De Gids. Jaargang 94 logo_gids_01 logo_gids_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 94 van De Gids uit 1930. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Deze jaargang bestaat uit vier delen die in vier banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. Om aan te geven waar een nieuw deel begint is aan het begin van ieder deel een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 428: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 2) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 2, p. 222: de nootverwijzing bij noot 1) ontbrak in de lopende tekst, de redactie heeft deze alsnog geplaatst. Deel 2, p. 249: Van Langendocnk → Van Langendonck, ‘Van Langendonck las ze mij voor’. Deel 2, p. 249, noot 1): het nootteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘1)’ geplaatst. Deel 2, p. 266: zal → zag, ‘m.a.w. de christen mysticus zag overal in de achtergronden der wereld van het geschapene de onzichtbare aanwezigheid van den Schepper’. Deel 3, p. 65-81: deze pagina's ontbreken in het eigen exemplaar. Ze zijn aangevuld uit het exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14. Deel 3, p. 246: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 2) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 3, p. 270: Bibliogphaphie → Bibliographie Deel 4, p. 139: tussen vierkante haken is de kop ‘De Technische Hoogeschool’ toegevoegd. Deel 4, p. 273-275: de eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Betreffende pagina's zijn hierdoor komen te vervallen, evenals de kop ‘Aanteekeningen’ op p. 273. Deel 4, p. 340-346: de eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Betreffende pagina's zijn hierdoor komen te vervallen, evenals de kop ‘Aanteekeningen’ op p. 340. Deel 4, p. 356: voetnoot 2) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 1) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. 2 146 2 150 2 2 276 _gid001193001_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl De Gids. Jaargang 94. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1930 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gids. Jaargang 94 De Gids. Jaargang 94 2011-02-10 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Jaargang 94. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1930 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001193001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS I {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS VIER EN NEGENTIGSTE JAARGANG 1930 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H.T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST R.N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH M. NIJHOFF en J.D. VAN DER WAALS JR. EERSTE DEEL AMSTERDAM P.N. VAN KAMPEN & ZOON 1930 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz, Brugmans (Dr. I.J.), Honderd jaren Nederlandsche nijverheid (1830-1930) 107 Genechten (Dr. R. van), Het huurkoopstelsel 229 Holst (A. Roland), zie Roland Holst. Holst (Henriette Roland), zie Roland Holst. Huizinga (Dr. J.), Bij het zesde deel der Werken van Vondel 1 Jolles (Dr. Andre), Romantiek 52 -, Een getuigenis 266 Leeuwen (Freek van), Nachtlogies 181 Lokhorst (Emmy van), Volpone 137 Os (Dr. Ch.H. van), Wiskunde en poëzie 250 Perron (E. du), Het drama van Huize-aan-Zee 57 -, Gedichten 176 Renesse (P.E. van), De Zuiderzeevisscherij en haar geschiedenis 409 Roland Holst (A.), Sirenische kunst 132 -, Shakespeare ontmand. Dr. F.W.A. Korff, Levensproblemen bij Shakespeare 285 Roland Holst (Henriette), Tolstoi, III vervolg, IV, Slot 82, 199, 345 Royen (Maria van), Gedichten 341 Schendel (Arthur van), Het fregatschip Johanna Maria, I, II, Slot 4, 147, 305 Serrurier (Dr. C.), Herinneringen aan de jaren 1789-1830 (Mededeeling uit familie-papieren) 376 Slauerhoff (J.), Verzen 54 Springer (Ralph), Bij een baas 183 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Vermeulen (Frans), De kerkelijke bouwkunst der Hervorming in Nederland. Dr. M.D. Ozinga, De Protestantsche kerkenbouw in Nederland van Hervorming tot Franschen tijd 278 Bibliographie. F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen, II: De XIIIe eeuw, 2e boek: De economische orde. - Achilles Mussche, Cyriel Buysse. Een studie. - Het toekomstig landschap der Zuiderzee-polders 142 Dr. J.D. Bierens de Haan, De strijd tusschen idealisme en naturalisme in de 19e eeuw. - O. Postma, De Ijochte ierde. Nije fersen. - Zuid-Limburgsche problemen. Rapport aan Regeering en Staten-Generaal, uitgebracht door de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor het District Maastricht en omstreken. - J.G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam, I: 1512-1611. - Gestion des entreprises publiques et privées aux Pays-Bas. Rapport à la Chambre de Commerce Internationale établi par les soins du comité National Néerlandais. - Dr. L. Knappert, Geschiedenis van de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden in de 18e eeuw. - Mr. A.C. Josephus Jitta, De praktijk van de Arbeidsgeschillenwet 294 Thomas à Kempis, It neifolgjen fen Christus. Fryske oersetting fen A.H. de Vries. - Elizabeth Reitsma, Zingende golven. - Karel Wasch, Gedichten. - Dr. E.J. Dijksterhuis, De Elementen van Euclides, 2 dln. - André Jolles, Einfache Formen. Legende, Sage, Mythe, Rätsel, Spruch, Kasus, Memorabile, Märchen, Witz (Sächsische Forschungsinstitute in Leipzig II, Neugerm. Abt., Heft II) 444 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Bij het derde deel der Werken van Vondel. Aan Henriette Roland Holst voor Kerstavond 1929. Het was volstrekt niet mijn voornemen, U bij het ommekomen van het tijdstip, dat ons om U gewichtiger is dan het U zelve voorkomt, in het openbaar te gedenken. Ik was zelfs blij, dat het mij niet gevraagd werd, want het scheen mij heel moeilijk, over U te spreken, zonder dat het dof zou klinken bij het geluid van uw levende stem. Gij kent mijn gevoelens, en hebt mijn lof niet noodig. Maar toen ik in den ochtend van dezen lichten kortsten dag, die met wat rijp verzilverd schijnt, mij gezet had tot het schrijven van een korte aankondiging van het nieuwe deel van Vondel's Werken, werd het anders. De groote nieuwe uitgave, waaraan onder de vele namen van hen, die haar met liefde verzorgen, ook de naam, dien gij draagt, verbonden is, neemt met dit deel, dat het werk van 1627 tot 1640 brengt, dus Rommelpot en Roskam, Geuse Vesper en Decretum horribile, de beste der lijkdichten, Gysbreght en de Maeghden, geweldig in belangrijkheid toe. Dr. Sterck vervolgt het leven des dichters in die jaren, en geeft menige toegift bovendien. De heer Simons zet zijn studie voort over Vondel's dramatiek. De taalkundige bewerking is van Dr. De Vooys en mej. Dr. Van de Graft. De illustratie is met zorg en smaak gekozen, enkel het noodige tot toelichting van tekst en stof, geen overvloed van prentjes. In Vondel's werk van deze jaren trekt het gansche beeld van onze geschiedenis van dien tijd ons voorbij, maar geheven {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} in een sfeer, waarin geen ander het heffen kon. De belangrijkste episoden uit 's dichters leven spreken eruit: zijn vereering voor en geestelijk verkeer met Hugo de Groot, het sterven van zijn dierbaren, zijn overneigen naar het katholieke geloof, zonder hetwelk te verstaan men de zeventiende eeuw niet verstaat. Al Vondel's dichterlijkste voortreffelijkheden klinken eruit, vande stalen bondigheid van de Triomftorts over den scheepsstrijd op het Slaak of Huigh de Groot's Verlossing, tot den fonkelendsten gloed van zijn rijnste zangen. Doch dit alles was niet, wat ik U te zeggen had. Waarom rees, bij het lezen van Sterck's rustig en zakelijk, door diepen eerbied gedragen levensverhaal en het herlezen van dit en dat gedicht, aanstonds naast dat van Vondel uw beeld bij mij op, alsof iedere eigenschap, die hij van genen roemde, mij in een wonderlijk akkoord op den rand bracht van het grijpen van een innige verwantschap, een zijns-eenheid, tusschen Vondel en U? Vondel's schreeuw naar de rechtvaardigheid, zijn drift tot het heroïsche, belichaamd in zooveel pralende verheerlijking, maar het best in zijn trouwevereering voor die, twee leidende sterren’ Oldenbarnevelt en De Groot, den staatkundigen bloedgetuige en den balling van het verheven ideaal, - Vondel's bloeiende lust tot al wat natuurlijk geluk en genot is, zijn pijnlijk gewond mededoogen, zijn diepe barmhartigheid, - ik vind ze alle in U terug. Vondel's zuiverheid en zucht tot wat zuiver is, zijn teere vereering voor vrouwenleven, zijn indringen in het kinderleven (lees het grafschriftje op Isabel Le Blon), zijn eerbied voor de verhoudingen des gewonen levens, zijn diepe eenvoud, het argelooze en het wijze in hem, - het zijn alle de menschelijke dingen, die ons U dierbaar maken. En wat den dichterlijken vorm en de verbeelding betreft: de verheffing van de verwardheden der wereld tot stijl van figuren, die vlucht en vleugelslag, waarin hij de aardsche steden Amsterdam en Keulen uit de vlakte ophief, dat altijd weer stijgen tot de hoogten van sterren en hemellicht. Werd ooit het wonder in het woord verwezenlijkt zooals in De Kruisbergh bloed tot rozen wordt? {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} En het accent der Eeuwigheid.... Zoo vaak ge moe zijt van uw onverdroten werken, lees dan Vondel, om er U zelf in te hervinden, gij die in hoogste schoonheid nu oud wordt, ons liever om eiken trek van lijden, dien dit leven, dat gij leeft voor ons en om ons, aan uw vergeestelijkt gelaat toevoegt. J. Huizinga. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Het fregatschip Johanna Maria. I. Het driemast volschip Johanna Maria werd op een dag in Februari 1865 van de werf op Oostenburg in Amsterdam te water gelaten. Het was windstil en vochtig weer, maar de zon scheen wit door den nevel, glanzend op het versche rood van de kiel en van de vlag. Toen een meisjeshand hem had bevrijd begon de romp onder het geroep van mannen langzaam te glijden, dan stortte hij zich voorwaarts en hij plonsde onstuimig in het opspattend water dat over den steven sloeg, tot de kabels die hem hielden kraakten en piepten. Nu lag daar een schip dat deinde op de kabbeling met de kleuren van zijn vlag weerspiegeld in het nat. Een maand later, nadat de masten waren opgesteld, het binnenwerk gedaan en deugdelijk onderzocht, werd het naar het Nieuwediep getrokken voor de voltooiing van het tuig. Daar kwam aan de kade ook een schuit langszij met werklieden die het schegbeeld brachten, een vergulde vrouwenfiguur, de Hoop voorstellende, met een anker in de linkerhand en de rechter op de borst gedrukt; van den hals kronkelde een band, aan de scheg zelf geslagen, waarop in zeven letters ter eene en zeven ter andere, de zinspreuk stond: Nildesp-erandum. Van koper waren band en letters opdat, of het verguldsel ook vergaan mocht, de zinspreuk vast zou blijven aan het vaartuig. Mannen met ringbaarden stonden morgen en middag op den wal te kijken; soms knipoogde er een voor hij verder ging, soms nam er een de pijp uit den mond om een enkel woord te zeggen; een hoofdknik was voor de bewondering, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} maar geen die niet bedenkelijk de oogen kneep als hij de hoogte van masten en stengen mat. De Johanna Maria hoewel kloek gebouwd, rijzig in den boeg, vol in de ribben, droeg inderdaad onder de wimpels een vermetele tuigage. Toen het voltooid lag en de reeders, de heeren ten Hope, het kwamen beschouwen met den bouwmeester en den kapitein, meenden zij zelf dat de bovenste stengen gekort moesten worden; de kapitein echter, die een gelukkig man was, vertelde lachend van juist zulk tuig waarmede de Engelschen wonderen van snelheid haalden, en hij gaf zijn hand er op hetzelfde te zullen doen als de heeren maar voor de goede lading zorgden. Na dit woord bezichtigden zij ieder onderdeel voor en achter, in ruimen, kombuis en bak, en teruggekeerd in de kajuit dan, voldaan over de hechthied en de keurigheid van het werk, beklonken zij met Rijnschen wijn hun vertrouwen op de zinspreuk van hun eigendom. Kapitein Jan Wilkens voerde van dezen dag bevel. In de drukte der volgende dagen sleet de nieuwheid van het dek; de vaten olie en smeer maakten er vlekken die de vlammen van het hout deden glimmen, de kettingen en blokken sloegen er blutsen in hun val, de zware kratten, kisten, fusten trokken er breede streepen, de laarzen van de stouwers brachten er modder die ondanks het schrobben allengs kleur gaf rondom de luiken. Het was een rijke lading, maar de verscheidenheid beviel den kapitein niet, zoodat hij zelf afklom in het ruim om toe te zien of de stukken behoorlijk werden gelegd. Wel was de stuurman nu ook aan boord, dien hij van de eerste ontmoeting vertrouwde, maar zijn bekwaamheid kende hij nog niet en hij had altijd zelf gedaan wat hij aan geen andere hand mocht overlaten. Het tuig scheen toen het schip gezakt was nog hooger; toch zagen op een nacht in een straffen bries kapitein en stuurman nauwelijks schommeling tegen de sterren. De reeders hadden gemonsterd, de bemanning kwam. Voor de meesten hunner zou het vaartuig niet meer zijn dan een verblijfplaats, waar zij werk en kost en ligplaats vonden zoo hun gegeven werd, een tijdelijke berging die zij verlaten zouden voor een betere of een slechtere, een ieder om zijn eigen reden, bijna allen toch door de ongedurigheid {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} die de zeelieden kwelt hetzij varende hetzij aan wal. Wie naar zee gaat wordt bekoord door de horizonnen, de ruimte en het licht, maar ook ziet hij, beter dan wie op land blijft wonen, dat de einders gestadig wijken, tot eindelijk wanneer het anker valt hun belofte niets geeft dan de vroolijkheid van een dag. Van de deining en de golven zelf krijgt hij de onrust om voort te gaan naar een plaats waar hij bevredigd wordt, hij heeft bij al het werk zooveel uren om uit te kijken. En als dan na een lange reis het handvol zilver is weggegeven blijft er wantrouwigheid tegen wat geweest is en toch verlangen naar nieuw. Dan kijkt hij naar een ander schip en wordt gevangen door een anderen boeg, een anderen naam of wel een andere bootsmansfluit. Dit zijn de matrozen die te vroeg eindigen aan den wal. Maar er zijn er die de zee behooren, de bewoners van het schip. Wanneer zij voet aan dek zetten voelen zij een zekerheid in zich opstijgen die hen sterk en licht op de beenen maakt, ieder touw dat zij aanraken is hun gezond, de korvijnnagel past in hun handen of hij er voor geklonken was en de reuk van pek is hun genot. Zij kijken naar den wal als naar een vreemd land dat zij niet kennen. Zoolang de ankers uit zijn leven zij in afwachting, het werk doende omdat het moet, maar zoodra het schip beweegt schiet de lust in hun armen terug en iedere lijn, iedere takel wordt naar recht behandeld. Zij doen voor hun schip al wat zij kunnen zoodat er niets ontbreekt. Het is niet plicht alleen die hen drijft, maar verknochtheid aan een bezit, want hoewel met een ander recht, hun behoort het schip zoo goed als den eigenaar. Zij weten dat het hun meer is dan het werktuig waar zij hun brood mee winnen en meer dan de woning, het is hun de beschermer in den nood. Het huis op het land geeft weldaden, beschutting in zomer en winter, gemak en rust en vereeniging van het gezin, maar het zijn geen gevaren waarvoor men daarbinnen hoeft te schuilen. In den storm echter moet er op het water gestreden worden met wind en golven, dan is het schip toevlucht zoowel als wapen en menig man dankt het hout waarop hij staat, den bouwer die het samenstelde, bovenal het schip zelf dat hem nu het beste loon geeft {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn trouw. Dit zijn de zeelieden die, wanneer zij eenmaal weer aan land moeten blijven, voelen dat zij het beste van hun leven waar hun hart het meest aan hing, verloren hebben. Een derde deel van de bemanning die op de Johanna Maria kwam was van dit hout gemaakt, mannen van en voor het schip; zeven van hen zouden er op varen zoolang de Nederlandsche vlag geheschen werd, twee zelfs nog daarna. De kapitein en de stuurman bleven er veertien jaar. Honderden handen zouden in den loop van zijn lotgevallen het schip bedienen, maar weinige zoo lang en zoo goed als die van zeilmaker, kok en vijf matrozen, van wie er een op de eerste reis als scheepsjongen kwam. Behalve de kok waren zij allen Amsterdammers, geboren in Oostenburg, waar zij in de wieg al het gehamer op de werven hadden gehoord, waar zij spelend op houtvlotten het water hadden leeren kennen en waar de gedachten van hun jeugd vervuld waren geweest van de wonderen die een Oostinjevaarder bracht. Van de rol mogen zij het eerst genoemd worden die er bij waren toen de kiel werd gelegd en toen de Johanna Maria van stapel liep: Jacob Brouwer, zeilmaker, Dirk Janse, Jan de Ruiter, Hendrik Meeuw, Christiaan Polwijk, matrozen, Hendrik Prins, scheepsjongen. En ook de kok, Govert Pluim, die, hoewel uit een bakkerswinkel onder Sint Bavo, zee en schip liefhad boven broeders en zusters. Jonge mannen waren zij allen, evenals de kapitein zelf. De reeders hadden van den bouwmeester de belofte een der snelste vaartuigen van de vloot te zullen bezitten en zij meenden dat het met de voortvarendheid der jeugd beter gediend zou zijn dan met de bedaardheid van ouderen, die op langzaam en zeker zeilen en daarmede vaak veel tijd verliezen. De firma moest nog toonen dat zij kon wedijveren met de nieuwe Vlissingers en Rotterdammers, zoowel om de lading, want het werd moeilijk de Handelmaatschappij te winnen, als om de passagiers, die toch altijd aan een bekend schip, een bekenden gezagvoerder de voorkeur gaven. De oudste van de bemanning, de bootsman Arend Bos, was aangenomen deels om zijn bekwaamheid, deels uit medelijden. Hij leed aan pijnen die hem aan land het ergste {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kwelden, maar als hij voer kon hij er maandenlang vrij van zijn. Toch was hij ook op zee soms ongeschikt en daarom had men hem ieder keer na twee of drie reizen niet weer aangenomen. Waar hij kwam voelden allen aan boord eerbied voor hem en weldra toonden zich zijn goedhartigheid, zijn geduld en zijn rechtvaardigheid. Wanneer hij voor hij slapen ging de handen vouwde en het hoofd boog voor de hangmat zwegen allen tot hij gedaan had. In den vrijen tijd las hij of hij schreef lange brieven naar huis; want Bos moest ook gedurende zijn afwezigheid de verzorging leiden van zijn kinderen, toevertrouwd aan een verwant. De onzekerheid over de dierbaren ver weg kwelt den zeeman meer dan hij toont. Hoe vindt hij ze terug? Wat is er dan nog te helpen of goed te maken? De zee geeft hem rust voor zijn eigen lot, veel onrust voor dat van de liefsten thuis. Bos toonde niets daarvan dan de lengte van zijn brieven. De man die van den aanvang de volle maat der boertigheid had te doorstaan was de kok. De Hollanders, de Amsterdammers bovenal, onderscheiden zich door een bijzondere soort grappigheid, waarvoor het volk verschillende namen heeft, die gewoonlijk uit enkele zotte, soms grove woorden bestaat, gemoedelijk gezegd; een grooten lach verwekken zij niet, integendeel, de gelaten blijven strak, en toch voelt degeen tot wien zij gezegd worden dat hij voor dwaas staat, maar er is geen hoon bedoeld en ook heeft hij meestal een leuk woord terug. Het schijnt dat zulke woorden met opzet platter worden uitgesproken dan zij in den mond liggen. Van den dag dat Govert Pluim hier aan boord kwam werden zij alle tot hem gericht en zijn naam klonk anders dan hij ooit gehoord had. En daar hij nooit begreep waarom er juist tegen hem iets mals gezegd werd en hij nooit het antwoord had, liep hij boos weg. Maar de plager kon hem gerust naloopen om in de kombuis een vuurtje voor zijn pijp te vragen, want Pluim, die zelf nooit misdaan had, geloofde ook in kwade bedoeling bij anderen niet. Van allen voor den mast werd hem, Bos en Hendrik Meeuw het meest genegenheid toegedragen. Meeuw omdat hij de vermaker was van het volk, een groote jongen met krullen bijna wit van kleur. Alle liederen die ooit {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} in Amsterdam gezongen waren kende hij van begin tot einde, hij had er ook vele, gedrukt op blaadjes, in zijn kist, die hij soms leende opdat anderen het refrein konden leeren. Hij begeleidde op een harmonica die hij als prijs had gewonnen en met zeemleer poetste. Hij speelde ook de occarine en zelfs op zijn vingers floot hij wijsjes. Voorts kon hij over den kop springen en op de handen liep hij vlugger dan allen. Wanneer men hem iets vroeg, over een ster of over een zeemonster, verzon hij dadelijk een naam, een plaats, en een verhaal; dit eindigde altijd treurig, want, ondanks het van heldere vroolijkheid blinkende aangezicht, had Meeuw een zwaarmoedig hart, dat hem een lagen dunk van zichzelf gaf en weinig vertrouwen in de toekomst. Van de varensgasten die het schip het langst trouw zouden blijven viel Jacob Brouwer, de zeilmaker, op de eerste reis het minst op. Alleen de kapitein had iets bijzonders aan hem gemerkt toen hij met gebogen hoofd van de loopplank was gekomen, gegroet had en naar voren was gegaan. En daar hij niet wist wat hem getroffen had meende de kapitein dat het het donker voorkomen van den man geweest moest zijn. Er zijn Amsterdammers, van vader op zoon al eeuwen in de stad, bij wie in ieder geslacht een kind geboren wordt zoo donker van huid, haar en oogen, dat men aan een zuiderling zou denken indien de blik, meestal droefgeestig, niet stil was zooals een duistere Decemberdag in Holland. Brouwer deed zelden een vraag, hij antwoordde kort en dat hij niet van woorden hield wisten zij op het voorschip die hem al kenden uit hun buurt. Zijn vak verstond hij onberispelijk; men vertelde dat hij niet minder kon dan een stuurman, hoewel hij het op de school niet had geleerd. Voor zeilmaker had hij aangemonsterd, maar hij had het ook voor timmerman kunnen doen, want hij begreep den bouw van een schip, zijn deugden en gebreken. Behalve zijn bekwaamheid en zijn zwijgen wist men nog van hem dat hij zeer sterk was, maar verder niets. Toen alles was kant gezet en het schip zeilree gemaakt kwamen op een dag in Mei de passagiers. De verblijven namen een groot deel van het achterschip en voor de geriefelijkheid was kwistig gezorgd. De kajuit, breed, hoog, met een ruime {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} lantaren verlicht, geleek een heerenzaal van blinkend mahoniehout, met twee tafels, twee lampen en een klavier. De reederij had in de dagbladen de fraaie inrichting met goed gevolg vermeld, want, al voeren er geen hooge personen mee, geen hut bleef onbezet. Het waren passagiers zooals men gewoonlijk naar den Oost zag gaan, enkele verlofgangers, een planter, een administrateur; de meesten echter jonge menschen aan het begin van hun werk, een koopman die daarginds een zaak moest maken, ambtenaren pas benoemd, luitenants nieuw van de academie, een jongeling van kostschool naar rijke ouders terug, juffrouwen die uitkwamen. Op een der dagen die onder de hoede der ijsheiligen staan scheepten zij zich in met hun kisten, pakken, manden vol voorraden van al wat men op een lange reis kan noodig hebben. Dat gaf een drukte op het achterschip van menschen die met elkander kennis maakten, hofmeester riepen hier en daar, den stuurman waar hij bezig was aanspraken voor een praatje, met warme aangezichten ofschoon er hagel zat in de lucht. Maar zij gingen vroeg naar kooi. En wie den volgenden morgen vroeg ontwaakte hoorde al het spoelen van het dek, roep en antwoord van bevelen, bootsmansfluiten, het loopen van takels, het klotsen van water tegen den wand. De kapitein had toen de wind richtig zat, zonder op het vastgestelde uur te wachten, het schip gegeven wat het hebben moest, de zee. Bij vier glazen van de dagwacht stonden bijna alle zeilen bol en de Johanna Maria, gemakkelijk aan lij gelegen, schoot door het helder groene water, spattend en schuimend aan den boeg met het zilt gebruis dat verfrischt en dorstig maakt en den lust geeft altijd recht en snel vooruit te gaan. Kapitein Wilkens op zijn kampanje keek van de wimpels naar beneden met oogen klaar van vreugde. De wolken, waaruit zoo pas nog een stortbui was gevallen die de witheid van de zeilen glanzend had gemaakt, joegen naar de heldere duinenkust, maar van het Noorden waren er nog meer in aantocht boven een donkere zee. Er was om uit te varen geen betere wind te wenschen. Toen hij hoorde dat er veertien knoopen werden gemaakt wreef hij zich in de handen. Op {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dat oogenblik ontwaarde hij den zeilmaker die voor den grooten mast naar boven keek en er was iets in den blik dat hem tegenstond. In de opwelling van wrevel riep hij hem en vroeg wat er haperde. Brouwer, verbaasd over den toon, antwoordde eenvoudig dat er niets mis was, maar dat hij nu eerst goed kon zien wat hij aan zijn zeilen had. Ofschoon de kapitein wist dat hij geen reden voor ongenoegen had voelde hij toch dat er iets in den man moest zijn dat hem niet beviel. Zij waren beiden rechtschapen mannen, maar zij verstonden elkander niet en de blik waarmede Brouwer naar de zeilen keek was den kapitein genoeg om weinig van hem te verdragen, hoe hij ook besefte dat hij hem onrecht deed. Het moet een kracht dieper dan uit het hart zijn die twee menschen, van wier beider goedheid velen getuigen, van elkander scheidt met afkeer, soms met haat; geen redelijkheid en geen goede wil kan hen helpen, de een verstaat het woord niet dat de ander spreekt, al is het voor een ieder duidelijk. Reeds in den aanvang van de eerste uitreis bleek dit misverstand op onaangename wijze. De Noordenwind was gekrompen en toen de Johanna Maria in het Kanaal kwam, hing er mist. Ter hoogte van Beachy Head lag het zelfs bijna stil, het schommelde ook nauwelijks hoewel er een deining liep. Een ieder was aan dek. In den morgen kwam er beweging en toen de mist optrok ontwaarde men, hoewel aan beide boorden geregeld op den hoorn was geblazen, plotseling een klein schip dwars tegen den boeg. Waar hij van daan kwam wist de kapitein niet, maar hij zag onverwachts Brouwer die een ruk gaf aan het stuurrad. Alleen de boegspriet raakte het ander vaartuig. Kapitein Wilkens vloekte en schold op den zeilmaker en joeg hem van de kampanje weg. Arend Bos, die er bij stond, meende dat de kapitein zijn maat onredelijk behandelde en ofschoon hij oud genoeg was om te weten hoe het hoorde, kon hij niet nalaten te zeggen dat het toch die eene draai geweest was die erger had voorkomen. Waarop hem, zooals hij verdiende, hard bevolen werd te zwijgen. Er waren nu twee, en van de beste, zeelieden die dachten dat de gezagvoerder te haastig oordeelde. Weliswaar had Brouwer geen recht het stuur aan te raken, maar het is de plicht van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} iederen zeeman, wie of wat hij ook zij, om toe te springen voor het schip als hij ziet dat in den nood een ander het niet doet; de roerganger was een onbedreven jongen, Bos had het gevaar niet gezien, de kapitein evenmin, en deze erkende niet dat Brouwer het voorkomen had. Toen het schip weer liep met den wind in de zeilen voelde een ieder zich weer tevreê. Maar tusschen kapitein en bootsman waren het korte woorden, niet meer dan de plicht gebood. Het schip intusschen had zijn taak begonnen. Het gedroeg zich zooals het gebouwd was en ervan verwacht werd, degelijk en rustig, eerzaam en standvastig, naar den aard der schepen die sinds eeuwen de welvaart van Holland maakten, schepen die geen andere geschiedenis hadden dan de heeren en de varensgezellen, arbeid, zorg, loon, trouw. II. Hoewel er vele schepen zeilden onder de Nederlandsche vlag moeten hardvochtige of kwade kapiteins zeldzaam geweest zijn, want hun namen kende iedere matroos. Wie jong gaat varen leert vroeg hulp te geven en te ontvangen, hij heeft met zijn maats dag en nacht de eendere belangen waarin, vrij van naijver, al wat er goed is in zijn aard gedijen kan. En wanneer hij oud genoeg is om de zorgen van het bevel te dragen kent hij het volk, hun moeiten en hun goeden wil, en geeft daarvoor goedheid weerom. Jan Wilkens echter was een teerhartig man, zoozeer dat hij soms door zwakheid faalde. Bovendien was hij van die menschen wier hart van een enkel gevoel vervuld wil zijn en voor wie, zoo het liefste op het land is, het varen een druk wordt. Toen hij als leerling naar Indië was gegaan en er jaren bleef, hield hij het beste van zijn gedachten voor het huis waar zijn moeder woonde. Wanneer hij op een reede verlof had om aan wal te gaan liet hij het aan een ander en bleef aan boord, dan zat hij te staren in den nacht, zich voorstellende hoe het thuis zou zijn, tot hij, ongezien en zonder schaamte, de tranen kon laten vallen. Alleen de taak zichzelf opgelegd hield hem daarginds; hij diende als tweede stuurman op een klein schip, dat tusschen de buitenliggende {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} eilanden en Java voer, en hij kon dus een grooter deel van zijn loon aan zijn moeder zenden. En toen hij, zonder verpoozing voor haar werkende, acht jaren naar haar verlangd had, kwam het bericht van haar verscheiden. De slag trof hard, een diepe weemoed beving hem. Hij keerde naar Holland terug, zeggend dat het tijd werd om de examens te doen, maar hij verzweeg wat hem in waarheid dreef, de drang om zijn huis weer te zien, de kamers, de meubelen, die in de herinnering een helderen glans hadden gekregen. En toen hij in een eenzaam huis, op een grachtje onder boomen, een langen zomer met boeken had doorgebracht en het laatste examen had gedaan, zocht hij een aanstelling vooral om van de drukkende ledigheid verlost te zijn. Wilkens besefte al dat de zeevaart, die zijn beroep moest zijn, geen vervulling geven kon. En die kwam onverwacht bij zijn terugkeer van de eerste reis. Het was op een feest bij de reeders dat hij het meisje ontmoette dat een nieuwe en grootere liefde in hem wekte. Snel vloden de dagen tusschen lossen en laden en hij kon slechts enkele keeren naar Amsterdam gaan, waar hij echter niet anders te doen wist dan voorbij haar woning te loopen. Wilkens, linksch zooals allen in den eersten toover der liefde, had bovendien nooit gehoord hoe men om een meisje moet werven. Maar voor het vertrek leidde de ingeving hem tot het beste wat hij kon doen, hij klopte aan de deur, werd binnengelaten en vroeg den vader om haar hand. Het antwoord was een korte weigering, met de reden, het verschil in stand, er bij vermeld. Toen schreef hij een langen brief, en hij spiedde langs de huizen tot hij haar uit zag gaan, zij stond verbaasd met den brief in de hand toen hij weer verdwenen was. En eer het anker gelicht werd kwam er een brief terug, die op zijn borst bewaard bleef al die maanden op den oceaan. In de stilste uren van de wacht zag hij weder boven de masten, tusschen de sterren nu aan bakboord, dan aan stuurboord, het liefste beeld van zijn gedachten ginds in zijn stad. Twee snelle jaren, waarin hij veel werk vlug en lustig deed zonder ooit vermoeienis te voelen, was het pakje brieven, gestadig zwellend in zijn borstzak, zijn teederst bezit. Toen vond hij het bericht dat hij het wagen mocht het aanzoek te herhalen. Ditmaal ontving de vader hem met gepaste vriendelijk- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en gaf, ofschoon met de wenkbrauwen nog gefronst, toestemming en zegen, en voor de toebereidselen eischte hij niet meer tijd dan een uit en thuisreis duren zou. Wilkens wist niet dat de vader gezwicht was uit vrees voor de gezondheid zijner dochter. De plicht aan het schip werd voor het eerst zwaar gevoeld toen er niet meer dan een enkele wittebroodsweek gegund was. Zijn vrouw had hem naar het Nieuwediep vergezeld en de zakdoek, waarmede zij wuifde of de tranen droogde, was het laatste dat hij op het land onderscheiden kon, een witte vlek die verdriet beteekende in de gedachten waarmede die reis kort van dagen werd en lang van geluk. Het werk ging welhaast lustiger van de hand. Bij zijn eerste thuiskomst echter wachtten de zorgen opgestapeld, zoovele dat Wilkens, bij het vermeerderen gelijk zorgen doen in den loop der jaren, ze slechts met de kracht der jeugd weerstond en nooit geheel kon overwinnen. Een zwakke vrouw, een zwak kind; kosten te groot voor het vermogen; hoovaardij en oneerlijkheid bij de nieuwe verwanten, verontwaardiging die misverstand veroorzaakte, velerlei dat onopgehelderd bleef toen het anker weer gelicht moest worden. Zoo voer hij uit gelijk zoovelen met onzekerheid voor het lot der zijnen, maar hij werd er gedurig door gekweld; zijn gedachten konden afgeleid worden door de behoeften van het schip, datgene echter dat het hart beweegt stond vast gericht naar die kamer waar zijn vrouw zat met zijn kind aan de borst. Indien het verlangen hem niet gestadig had vervuld zouden de kwel ingen misschien lichter hebben gewogen, want het beste werd hem gegeven, liefde en wederliefde, een huis waar kinderen werden geboren en voorspoed in het werk. Jan Wilkens was nog jong toen de reeders hem het bevel over hun nieuw schip toevertrouwden. Al na de eerste reis konden zij hem hun tevredenheid betuigen door een grooter dan het bedongen aandeel in de vracht. Het journaal vermeldde een uitreis van vijf-en-tachtig dagen, met geen ander ongemak dan het verlies van een paar houten, de thuisreis, die langer had geduurd, met niet meer schade dan aan klein zeil en spieren. De bijzonderheden hiervan hadden te weinig belang om er geschreven te staan. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Zuid Atlantischen Oceaan kwam het schip in een windstilte die het dagen lang onder de heete zon gevangen hield. Een ieder keek ongeduldig uit naar wind, de kapitein het meest daar het huis hem trok en daar hij den eigenaars een vlugge reis beloofd had. Toen de wind kwam werd hij onverwachts zoo hevig, dat er niet snel genoeg gegeid en gereefd kon worden en twee spieren aan den fokkemast onklaar sloegen. Voor Brouwer de zeilen herstellen zou, die zooals hij al eerder had gezegd naar zijn meening te breed waren, vroeg hij den kapitein of hij ze mocht korten. De kapitein weigerde, zeggend dat hij zijn vak niet verstond, waarover Meeuw en een ander verwonderd opzagen omdat een ieder aan boord wel beter wist. Brouwer maakte de zeilen zooals zij geweest waren, zijn maats zagen dat het niet beter kon, en den zelfden dag sloegen zij nogmaals stuk. Ofschoon het hem moeite kostte begreep kapitein Wilkens dat het noodig was Brouwer te zeggen ze in te nemen en hij erkende dat hij zich vergist had, maar de toon waarop hij dit deed klonk wrevelig. Dit geval, hoe nietig ook, verminderde hem voor de echte zeelieden, want een schipper die zijn schip, met al wat daartoe behoort, de menschenlevens inbegrepen, niet boven alles houdt, boven zichzelf, zijn gevoelens, eerzucht, trots of kwade luim, is geen man op wien zij vertrouwen kunnen. Er zijn menschen die hun beroep vervullen naar hun geweten en toch blijft al hun arbeid aan hun roeping vreemd. Indien een schip had kunnen spreken, het kon tot Wilkens zeggen: zeker, je hebt voor mij gedaan behoorlijk naar je plicht, maar niet meer. En wat dit meer beteekent begrijpen weinigen. Hij kende zelf de tekortkoming, maar het leed hiervan kon hij eerst voelen toen hij voor ander geen kracht meer had. Op die eerste thuisreis stond hij terecht fier op de kampanje toen de Johanna Maria het Nieuwediep naderde en in een sierlijken boog tot de ankerplaats kwam. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Jacob Brouwer werd op Oostenburg geboren in een straat waar de oude verzakte huisjes beneden den waterspiegel stonden. Het was een kelderwoning van één vertrekje dat, zooals de roef van een schuit, het daglicht van boven ontving. De deur was zoo laag en smal dat zijn vader, een heibaas, een groot gebouwde man, er zijdelings met het hoofd diep gebogen door moest gaan, en een slot had zij niet omdat zij altijd met zware laarzen werd open of dicht getrapt. Jacob was zes jaar toen de ontroering voor het eerst een beeld maakte dat hij zich al zijn leven herinneren zou. Er walmde een lamp met rossig licht aan den wand; zijn moeder stond over een tobbe gebogen, in den eenen arm een pas geboren kind aan de bloote borst houdende, met de voeten wijd uiteen in het water op den grond. Uit de zwarte deuropening kwam een laars die haar in het midden van de lendenen trof zoodat zij voorover op de tobbe viel. Er was een harde kreet, de reuk van jenever en van schimmel werd scherp. Jacob proefde de zoutheid van een traan op de lippen. De grootere ontroering daarna verwekte niet slechts een beeld in de herinnering, zij bleef en groeide tot den hartstocht van zijn leven, zijn dienst en vereering. Hoeveel kinderen er geweest waren bij zijn ouders wist hij niet, hij kende alleen twee zusters, eene die hem gedragen had toen hij nog niet loopen kon, de andere met wie hij speelde. De oudste boog soms haar bleek gelaat tot hem neder en dan zag hij in haar oogen iets dat hem liever dan zijn moeder was, zoodat hij de handen ophief om haar aan te raken. Wanneer zij uit de deur kwam om op de stoep in de zon de aardappelen te schillen, liep hij van de jongens weg en zat bij haar en keek naar haar handen. Ieder keer dat zij zijn naam noemde voelde hij een zachte helderheid van haar. Het was winter toen zij begon te hoesten, zijn moeder zond hem om al de boodschappen te doen. Op een Zondag, terugkeerend met een mandje turf, zag hij zijn zuster op een stoel zitten, met bloote beenen omdat zij alleen een hemd aan had, de eene knie bloedde en op den vloer lagen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} brokken vuile sneeuw die van een laars gevallen waren. Na dien dag liep zij mank. Toen kwam de groote ontroering die niets dan stilte was. Van de buren, die stonden te kijken toen de kist werd weggedragen, hoorde hij dat zij Johanna heette en zoo noemde hij haar voortaan in zijn gedachten. De winter bleef lang donker. Met het andere zusje kon hij niet meer spelen nu hij naar de verte werd getrokken; hij kwam op onbekende wegen, maar hij zag niets dat hem stil deed staan, hij tuurde altijd naar het einde waar een andere weg moest zijn. Maar eens kwam hij voor het hek van het nieuwe kerkhof en hij wist dadelijk dat men haar hierheen had gebracht. Hij ging binnen zooals anderen en hij volgde menschen die van de zerken namen lazen. Binnen korten tijd had hij zelf lezen geleerd. Maar een zerk met haar naam vond hij niet, daarom keerde hij er niet terug. Hij bleef ver van huis, zwervend langs de dokken en het Y, want nu was hij het die de slagen kreeg, zijn moeder zelf gaf hem verlof laat thuis te komen wanneer zijn vader sliep. Hij ging alleen, daar de jongens in hun buurt bleven spelen, en zijn mond werd gesloten. Aan het water begon hij het wisselend licht van de wolken te kennen. Soms vischte hij een houtje op dat van een schip kwam, hij proefde den zouten smaak die het had van de zee en rook den geur van teer. In een zeilmakerij, waar hij vaak had staan kijken, mocht hij touw pluizen en toen bracht hij iedere week zijn moeder een schelling thuis. Hij leerde zeil kennen zoo het van den wever, touw zoo het van den lijnslager kwam. Daar hij sterke armen had mocht hij de kleeden open rollen en helpen strekken en het duurde niet lang eer hij zich met de marlpriem mocht oefenen. Binnen het jaar deed hij het werk van een aankomend gezel zonder dat iemand zich er over verwonderde, want hij was snel gegroeid en toen reeds groot en breed. Wanneer hij aan het einde van de week thuiskwam zat zijn moeder te wachten, het geld dat hij thans gaf verzekerde tenminste voedsel voor twee dagen. Zijn vader zag hij zelden; soms, in den avond, ontwaakte hij door gestommel en ge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vloek, en soms, in den vroegsten morgen, wanneer hij zich haastig kleedde en met het stuk brood in de hand de deur uitging, zag hij hem moeilijk de beenen uit de bedsteê zetten. Maar het gebeurde wel dat zijn vader hen verraste en vroeger thuiskwam, niet dronken genoeg om dadelijk te slapen, dan viel de harde vuist op de tafel of op het hoofd van een van hen. Jacob kon meestal naar buiten vluchten en hij wachtte in de straat tot hij aan het afnemende gejammer hoorde dat het ergste weer gedaan was. Eens had hij aan zijn moeder gezegd dat hij het niet verduren kon en zou gaan varen zoodra hij oud genoeg was. Zij had niet geantwoord. Het was een stille zomeravond toen hij wegging, een Zaterdag. Zijn vader was vroeger thuisgekomen, hij had met zijn groote hand Jacob in den nek gegrepen en tot den grond gebogen, toen was er een doffe slag op het hoofd gevallen. Maar plotseling stond Jacob rechtop en trapte hem in het lijf zoodat hij achterover viel. Toen nam hij zijn pet en opende de deur en ging. Hij hoorde een kikvorsch kwaken, een buurvrouw riep hem in het donker na. In de kraag van zijn buis kleefde bloed. Hij liep twee dagen tot hij aan het Nieuwediep kwam, zonder honger, zonder vermoeienis. Daar lag een schip met de zeilen klaar. Een man riep hem met den mond in de handen, hij sprong in een jol, kreeg het geld om tabak te gaan koopen en toen hij er mee terug kwam waren zij aan het gangspil bezig. Eén riep hem toe aan te pakken, hij hielp mee zonder dat iemand wist dat hij er niet hoorde. Eerst den volgenden morgen, toen hij met de anderen aan de kombuis kwam, vroeg de kok wie hij kon zijn. Hij werd voor den kapitein gebracht, een dikken man die beval hem vijf slagen te geven, maar hem terug riep, vroeg hoe oud hij was en of hij honger had. De bootsman bemerkte dadelijk dat hij met touw wist om te gaan en de zeilmaker, hoorende waar hij gewerkt had, vroeg hem voor maat. Hij zond hem om het hoogste want na te zien naar boven, waar Jacob den eersten morgen van stag tot stag klom en moeilijk werk deed. De kapitein, die had toegekeken, klopte hem op den schouder en beloofde hem loon. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was geen kind meer, hij werd op die eerste reis een jong werkman met het hart voor het werk. Hij sprak niet, hij keek alleen naar zeil en touw. Hij bleef in Indië varen tot den tijd dat de baard hem in de keel schoot. Op een morgen ontwaakte hij uit een droom met een droefheid die hem naar de verte deed staren gelijk hij eens als kind had gedaan. Het heimwee trok hem naar Amsterdam terug, hoewel hij wist dat hij er niets zou vinden dat hem dierbaar was, niets dan een stoep waar zijn zuster had gezeten, niets dan de herinnering aan een gelaat. Toch werd de hitte hem ondragelijk, de kleur van hemel, zee en bergen verveelde hem, de palmen hinderden hem; hij moest de grijze lucht en de donkere grachten terugzien en de menschen van zijn stad weer hooren spreken. Zijn droefheid zag en hoorde niets dan Amsterdam. Hij monsterde aan op een groot schip. Op de reis stierf de zeilmaker en Jacob, nog zeer jong, kreeg zijn plaats. Hij kwam en zag het huis waar hij geboren was terug, een voorover gezakte gevel, verweerde bruine steenen, de versleten stoep naar de woning beneden. Er zat een meisje aan de tafel, zijn jongere zuster, een arme gestalte, een flets gezicht. Zij praatten heel den ochtend en zij schonk koffie. De moeder was gestorven, de vader erger dan voorheen; zij moest zelf verdienen, maar veel borgen omdat het niet genoeg was. Hij luisterde terwijl zij sprak en keek de wanden langs, het was hem of hij iets zocht dat hij niet vinden kon. Hij gaf haar geld en ging. Voor hij vertrok ontmoette hij Jan de Ruiter, Dirk Janse en Hendrik Meeuw, jongens uit de buurt die, hoorende hoe het hem gegaan was, ook wilden varen. Zij kwamen op hetzelfde schip op Indië. Jacob voelde zich verlicht. Op het kerkhof stond een steen met een naam er op. Nu zijn moeder niet meer mishandeld kon worden liet hij alleen die jonge zuster achter, wie hij na iedere reis genoeg voor onderhoud kon geven. Hij wist dat hij geen ander tehuis had dan op zee, maar zijn stad zou hij geregeld weerzien. Er waren aan boord vrienden uit de straat. Ofschoon hij ernstig en kort van woorden bleef luisterde {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hij 's avonds naar de liederen en verhalen. Overigens zag men hem, daar hij geen wacht hoefde te loopen, van vroeg tot laat rechtop, nu hier dan daar, met garens en strengen omwonden, met priemen en slegel in de handen. In de gestadige aandacht voor de werktuigen, de wijze waarop zij gebruikt wilden worden, den aard van ieder doek of slag, hoe het een slechts zoo het best kan dienen, het ander zoo, verwierf hij de bekwaamheid die den werkman meer voldoet dan de lof er voor. Toen Brouwer drie-en-twintig was had hij den naam de knapste zeilmaker te zijn dien men vinden kon. Het gebeurde dat hij, afgemonsterd zijnde, van de werf het schip te water zag gaan dat op den achtersteven den naam Johanna Maria droeg. Meeuw, de Ruiter en Janse zeiden dat zij nooit iets gezien hadden dat mooier was dan de wijze waarop de romp het water opensneed, en zij vonden alle drie dit een schip naar hun zin. Daarom besloten zij samen met Brouwer te wachten tot het afgebouwd was. Brouwer was de eerste die door de reeders werd aangenomen. Den dag dat hij aan boord kwam tintelde zijn bloed, het was de glans van het geluk wat de kapitein aan hem gezien had toen hij naar voren ging, het zeldzaam geluk van hen die uit eenvoudig geloof de zekerheid hebben. De hand die den mast aanraakte was zacht en sterk niet door de teederheid van het gemoed of door de kracht der spieren, maar door de warmte die er af kwam. De zuivere genegenheid, vrij van baatzucht, wordt waargenomen hoe men ook tracht haar te verbergen; het duurde niet lang of de matrozen zeiden dat Brouwer met het schip kon doen wat hij wilde, want zij hadden opgemerkt dat het niet alleen zijn spierkracht was waardoor hij een werk, waar anderen bij zweetten, zonder moeite deed na even gezien te hebben hoe het gedaan moest worden. Met enkele halen zette hij een touw recht of het door zijn handen gleed, terwijl een even sterke man met alle kracht trekken moest. Al wat tot het schip behoorde zocht hij te kennen, niet omdat hij er voordeel van kon hebben, noch uit belangstelling, maar om te weten wat het beste voor het schip kon zijn. Hij deed het werk met den geest zoowel als met de handen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De reeders waren de eigenaars, kapitein Wilkens was de meester van het schip, kortstondig zooals meesters en eigenaars zijn; Brouwer kende en begreep het en bezat de duurzaamheid van het begrip. IV. Voor de tweede uitreis nam kapitein Wilkens afscheid van een zijner kinderen dat op bed lag en de arts had gezegd dat het misschien een kreupel been zou houden. Hij had van de reeders geld op voorschot moeten nemen. Toen de zeilen losgemaakt werden gaf hij zijn bevelen norsch, met den blik naar den wal gericht. Er woei een scherpe Noordoosten wind en terwijl, nadat de koers genomen was, de Johanna Maria wendde verscheen onder de donkere lucht de kust van wit sneeuw. Het schip stampte en kreeg zeëen over, het helde sterk naar stuurboord onder te veel zeil, maar Wilkens, aan bakboord heen en weder loopende, sloeg geen acht er op. In den middag liet de eerste stuurman eenige zeilen inhalen, zoodat er passagiers aan dek durfden komen. Toen het laatste van de Hollandsche kust voor zijn kijker verdwenen was beval de kapitein bij te draaien zoodra er een smak gezien werd. Dit gebeurde spoedig en Wilkens gaf een brief mee voor Amsterdam. Daarna had hij een kort gesprek met Evers; hij beval hem gedurende de geheele reis alle mogelijke snelheid te halen, wat een ander kon, zeide hij, moest een schip, dat tuig voerde zooals de Johanna Maria, even goed kunnen doen. Bij gunstigen wind rekende hij op tachtig dagen. Den volgenden morgen liet hij den stuurman nogmaals roepen, nu om hem te raadplegen. Hij begon met hem zijn zorgen toe te vertrouwen, hoe hij aan niets anders kon denken dan aan zijn vrouw en haar bedruktheid. Met een Rotterdamsch schip, dat een week later vertrok, zou zij hem een bericht zenden, maar dat zou hij, indien zij te hard zeilden, niet eerder dan in Anjer kunnen hebben; hoewel het eigen belang niet mocht gelden kon er, meende hij, voor niemand schade zijn als zij eerst voorbij de Kaap de grootste snelheid namen. Evers had bedenking. Daar hij echter den kapitein {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} genegen was en met hem begaan, stelde hij voor een flinke vaart te houden tot den evenaar omdat, zoo zij daar den wind kwijt mochten raken, het verlies te groot zou zijn. De kapitein stemde toe en dit was zijn eerste zwakheid. Wel had hij met zijn vertrouwelijkheid de vriendschap van een braaf man gewonnen, die hem voortaan bijstond zooveel hij kon, maar hij kwam er van de eene op de andere reis allengs toe te veel op zijn hulp en raad te steunen en hem beslissingen over te laten welke de gezagvoerder alleen behoort te nemen. Evers, een bekwaam stuurman, deed zijn best. Ruim van den wind zeilende bereikte de Johanna Maria gemakkelijk een groote vaart. Maar toen ook voorbij den evenaar de wind gunstig bleef stonden de bootsman en de zeilmaker, die van de bemanning het langst gevaren hadden, verbaasd te kijken bij een onverwacht bevel slag over slag te gaan. Een ander keer konden zij alleen de schouders ophalen toen de stuurman de ra's zoodanig liet stellen dat een paar zeilen blind lagen. Het schip intusschen maakte minder voortgang dan het kon. Er werd opgemerkt dat de kapitein niet zoo vaak op de kampanje kwam als hij placht te doen. Eens, toen er weer een bevel was gegeven waarvan niemand de reden begreep, kon Bos niet nalaten te vragen waarom dit gebeuren moest. De stuurman antwoordde dat hij geen uitleg gaf. Maar de kapitein, die juist verscheen, hoorde het. Het kan het besef geweest zijn dat er iets met het schip gedaan werd dat niet recht genoemd kon worden, of wel de prikkelbaarheid veroorzaakt door de gedachten aan zijn huis, die zijn woede ontstak; hij noemde Bos een onbeschoft man, voer tegen hem uit zooals hij nooit gedaan had en joeg hem naar zijn werk. De bootsman gehoorzaamde rustig. Hij kende den kapitein langer dan de anderen omdat hij al vroeger onder hem gevaren had, hij dacht dat hij niet meer dezelfde was. Een onaangenaamheid als deze, die een zeeman aan boord van ieder schip kan ondervinden, zou onopgemerkt gebleven zijn, indien de mannen niet hadden waargenomen dat de kapitein bekommerd was en dat de stuurman op zonderlinge wijze voer. En weldra viel het hun op dat de kapitein dit niet alleen goedkeurde, maar ook dat hij zich ergerde wanneer een van hen er verwondering over toonde. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral de Ruiter, die niet verzwijgen kon wat hij dacht, moest het vaak ontgelden. De stuurman begreep dat zij gelijk hadden. Hij achtte het ook onbillijk dat hun overbodig werk gegeven werd, dat schip noch reeders diende. En hij sprak er den kapitein over, hem waarschuwend dat de mannen voor den mast geen nieuwelingen waren en dat hun verwondering wel tot ontevredenheid kon groeien. Indien hij het mocht zeggen deed de kapitein beter een paar dagen aan de Kaap te liggen en op het bericht te wachten, maar te varen zoo het hoorde. De raad werd aangenomen. Kapitein Wilkens, beseffend dat hij zijn belang te veel had laten wegen, nam zich voor dit niet te herhalen; zijn bezorgdheid echter vermeerderde en daarmede zijn prikkelbaarheid. Slechts twee dagen lag het schip aan de Kaap, genoeg om water en proviand in te nemen en passagiers en bemanning gelegenheid te geven de beenen op het land te strekken. Hij zelf bleef aan boord. Ook Brouwer, omdat sommig touw geschaveeld had. De kapitein, heen en weder loopende en soms stilstaande, keek toe hoe hij bezig was op het achterdek; hij zag dat het werk knap gedaan werd, zelfs het opschieten van het herstelde touw gebeurde zoo nauwkeurig dat het er lag of het niet beschadigd was geweest. Maar de rust en het zwijgen van Brouwer drukten hem, de handen bleven zonder verpoozing bezig en de oogen werden niet opgeslagen. Wilkens sprak hem toe, vragend hoe lang hij gevaren had, waar hij vandaan kwam, of hij verwanten had. Hij kreeg de kortste antwoorden terwijl Brouwer hem recht in de oogen keek. Dit maakte hem ongeduldig en de zeilmaker, die niets misdaan had, begreep zijn ongeduld niet. Maar Wilkens bedwong zich om redelijk te zijn en, dichter bij hem komend, vroeg hij op een anderen toon waarom Brouwer altijd een barsch gezicht zette, of hij grieven had, of het niet beter was ze te zeggen inplaats altijd te zwijgen Brouwer, wiens mond niet de gewoonte had te spreken, antwoordde niet. Toen bemerkte de kapitein onder de trap de Ruiter die gehoord had en stond te lachen, en plotseling rood van drift joeg hij beiden vooruit met scheldwoorden en bedreigingen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer er onder een bemanning kwade geesten zijn die aanzetten tot ontevredenheid en tot streken, of wanneer een kapitein gehaat wordt wegens te groote strengheid of een valschen aard, zijn de menschen die op een schip samen leven in twee kampen verdeeld, waarvan het een nadat zij elkander verbitterd hebben, gewoonlijk spoedig wordt ten onder gebracht. Op de Johanna Maria was geen enkel op wien viel aan te merken en de kapitein, een goedhartig man, zou bemind geweest zijn indien zijn gedachten bij het schip waren gebleven. Na het vertrek van de Kaap waren er voortaan twee partijen duidelijk die, groeiend of verminderend, jaren lang tegenover bleven zonder ooit een anderen strijd te voeren dan voor de rechten van het schip of die van een onrustig hart. Brouwer, Bos en de Ruiter behoorden in den aanvang al tot de eene, waarbij weldra ook de kok kwam; de kapitein en de stuurman tot de andere, af en aan gesteund door den timmerman, den hofmeester of een matroos voor wien onder alle omstandigheden de waarheid aan den kant van het gezag moest zijn. Meeuw was vlug met de namen, hij sprak van het vrouwenhaar en het marszeil, naar het gezegde, hier doelend op den kapitein, dat het eerste sterker dan het laatste trekt; maar hij geloofde het niet en had in Jacob meer vertrouwen. Wanneer er in den bak gepraat werd over de buien van den kapitein waren het de Ruiter en Meeuw die zich het meest lieten hooren, tot de bootsman hun den raad gaf welvoegelijk over den gezagvoerder te spreken. Brouwer zweeg, men hoorde hem nooit een oordeel zeggen, noch toonde hij door daden dat hij het oneens was met kapitein of stuurman. Toch wist ieder man dat hij de leider was. Als hij zat te luisteren, met zijn breede gestalte onbewegelijk en het hoofd rechtop in het schijnsel van de lamp, voelde een ieder dat hij boven de oneenigheden was, de sterkste man omdat hij hoofd en handen enkel voor het schip hield. Ook op het achterschip kreeg Brouwer den naam van den belhamel, hoewel hij nooit tegensprak, zijn werk zonder fouten deed en er tegen hem het minst te zeggen viel. Ook hier werd gevoeld dat er niets aan het schip ontbreken kon zonder dat zijn oogen het zagen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbij de Kaap werd de reis onvoorspoedig. Eerst was het opwerken aan een hardnekkigen Noordoosten wind, waarbij men zoo weinig voortkwam, dat de matrozen zeiden dat de stuurman voor zijn pleizier vaarde. Daarna staken de gevreesde stormen op; dagenlang slingerde het schip, met geborgen zeil en afgetakeld boventuig, in de razernij van wind en water, die de bemanning gedurig aan het noodwerk hield, hier verhalen, daar vastsjorren of versterken, dag en nacht onder hagel en stortzeeën. Toen het bedaarde ging er tijd verloren eer het tuig weer opgeredderd was. Bij aankomst te Anjer had deze uitreis langer dan de vorige geduurd. Kapitein Wilkens vond een bericht van zijn vrouw; daar het echter kort na zijn vertrek verzonden was, bevatte het weinig dat hem gerust kon stellen. Evers, die gezien had dat hij den brief herhaaldelijk uit den zak nam, las en peinsde en dan plotseling ongedurig werd, zeide hem dat hij de zorgen wel begreep en dat hij voor hem doen wilde wat hij kon. Daarna ging hij naar voren, nam den bootsman ter zijde en vroeg hem zooveel mogelijk voort te maken met lossen en laden, want de kapitein had muizenissen over zijn gezin en de plicht aan den naaste gebood te helpen die te verlichten. Dien morgen waren toen de kapitein verscheen de blikken met meer eerbied opgeslagen dan verschuldigd was. Een ieder haastte. De eene liep naar het kantoor om te zeggen dat zekere kisten dien eigen dag aan boord moesten zijn; een ander schreeuwde den koelies toe en zwoegde zelf het hardst; de stuurman of de bootsman stond gedurig aan het ruim; de zeilmaker hing daarboven aan den nok van een ra in de blakerende zon. Binnen twee weken was het schip gereed. Heldere oogen keken over de verschansing naar de groote vlokken schuim die de Johanna Maria, huiswaarts met den buik in de zeilen, klaterend naar beide kanten van zich wierp. Eens kwam een roerganger van de hondenwacht, die zijn arm bezeerd had, vragen of de zeilmaker hem vervangen mocht. Het schip stampte op een hooge zee. Toen Evers bemerkte dat het vaster werd kwam hij kijken of de streek recht bleef. Hij zag in het licht van de kompas twee groote {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} handen zwierig, of het zweven was, van de eene op de andere spaak en het scheen of het schip lichter en vlugger werd en niet door het water ging, maar er over gleed. Hij kon het verschil zien bij den volgenden roerganger. Twee dagen later wilde hij zich overtuigen hoe de zeilmaker het roer in zijn macht hield, hij liet hem roepen en zeide hem aan het rad te staan. Brouwer antwoordde dat hij het doen zou om hem te believen. Het gebruis verminderde, er piepten geen touwen en de zeilen gaven geen geluid, het schip kreeg een gang of het danste. Er werden veertien knoopen geteld. De kapitein, die aan dek kwam, stond even verbaasd. Maar de zeilmaker, zeide hij, had zijn eigen werk, hij liet een anderen man komen en zond hem vooruit. Hoewel niet eens alle matrozen van dit geval gehoord hadden bemerkte de bootsman dat de geest van hulpvaardigheid, die hen de eerste dagen dreef, weer afnam. En het schip toonde neiging tot luiheid. De overwinning van de eene partij, voor de rechten van het gemoed behaald, had weinig dagen geduurd. Er kwam een onrustige kapitein thuis met een trouwen vriend en een bemanning waarvan bij het afmonsteren de besten hem met koelheid groetten. V. Toen Wilkens in den schemer van een herfstavond in zijn huiskamer trad vond hij zijn vrouw met een kind pasgeboren aan de borst. In de onverwachte vreugde kon hij niet anders dan haar naam roepen, dien hij vele maanden enkel in zijn gedachten had genoemd, en daar het oudste op een stoel voor de tafel zat bemerkte hij niet hoe gebrekkig het was geworden. Het jongentje antwoordde dat het hem goed ging. Dan zat hij gelukkig aan de tafel, te midden van allen vroolijk met de geschenken die waren uitgepakt, bij de koffie en de spijzen van het huis. Zijn vrouw liet het oudste naar bed brengen terwijl hij in een andere kamer was. Eerst in den ochtend zag Wilkens de ramp die het kind getroffen had, hij liep weg om zijn schrik en verdriet niet te toonen. Al wat zijn vrouw hem vertelde over de wijze waarop het gebrek {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen was vervulde hem zoodanig dat hij eerst den dag daarna de papieren naar de reeders bracht, en hij schold op het beroep dat hem maanden lang van huis hield, hem belettend over het gezin te waken. De reeders hoorden hem meewarig aan. Maar het schip, dat een lange reis gehad had en op lading moest wachten, behoefde pas over zes weken zeilree te zijn. Daar hij langer thuis kon blijven, viel het afscheid zwaarder toen het kwam. Met zuchten zette hij voet aan boord en het eerste dat hij deed was in zijn hut de portretten van zijn vrouw en kinderen aan den wand te spijkeren. Lang nadat de wacht, die aan dek niets te doen had, naar beneden was gegaan, stond hij met den kijker op de kust gericht. Zware zeeën sloegen soms midscheeps over zoo hevig dat het schuim, in vage vlokken en slierten, tot de bramzeilen toe werd opgeslingerd. Vooruit stond de bootsman aan den fokkemast geleund en niemand zag in het donker dat hij de handen gevouwen had en het hoofd ontbloot. In den bak hoorden de anderen van Janse, op Kattenburg zijn buurman, dat Bos al die koude weken ziek had gelegen, verzorgd door zieke kinderen, die hij alleen had moeten laten met geen andere hulp dan van de buren. Die reis ging vlugger dan de vorige. Wel maakte het schip geen veertien knoopen meer, zooals het twee keeren had gedaan, maar stuurlieden en matrozen beijverden zich dat het luisterde naar hetgeen hun handen zoo nauwkeurig mogelijk deden. De Johanna Maria, degelijk gemaakt, eerlijk gediend, gehoorzaamde. Alleen Bos en Brouwer waren overtuigd dat het beter kon en van geen enkel ander den achtersteven hoefde te zien. Wilkens vond weder vreugde en tegenspoed tezamen. Terwijl hij thuis was werd een zesde kind geboren, een ander moest naar den chirurgijn en zijn vrouw was zwaarmoediger dan ooit. Zij smeekte hem niet meer te varen, want zij vreesde dat zij haar lot eenzaam niet zou kunnen dragen. Hij noemde het de onredelijkheid der vrouwen: te willen dat een man zijn beroep zou opgeven, terwijl het hun wel ging en zij niet meer tegenslag dan anderen ondervonden. Maar toen hij vertrok nam hij een groot deel van haar zwaarmoedigheid {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} mee, hetgeen hij zijn vriend Evers meer toonde dan haar. En spoedig werd hij behalve door de zorgen door veel moeite en ergernis gekweld. Er waren twee nieuwe mannen aan boord gekomen, die hun haat meebrachten, van Nes de derde stuurman en de matroos Blauw, en op zee tierde die haat zoodanig voort dat hij op anderen oversloeg. Zij waren neven, die van jongs aan hadden gevochten, zeemanskinderen beiden, van wie de een naar school had kunnen gaan, de ander niet. Nog voor het monsteren hadden zij gevochten op de kermis. Van Nes was de sluwste, Blauw de sterkste, en indien de een in de verblinding van de drift onmatig werd kwam het omdat hij de valschheid van den ander niet kon bewijzen. De matroos, die niet gedacht had hem hier te ontmoeten, moest nu den derden stuurman onderdanig zijn. De mannen voor den mast geloofden van den eersten dag, door de ingeving die eerder dan de ervaring ziet, dat het recht op zijn hand was; Blauw hing tegelijkertijd de partij van het voorschip aan zonder te weten waarom. In het begin kon de bootsman hem raden zich te bedwingen alles te verdragen, omdat hij nu eenmaal een maand of acht aan het schip gebonden was. Maar Bos kreeg zijn kwaal terug en lag met pijnen en verstijving heel de reis tot Java toe. Daar een ander bootsman moest zijn wees de kapitein, hoewel de Ruiter de oudste was, Polwijk aan, een ruwen man, die snel gereed stond in oneenigheid met de vuisten te beslissen. Van Nes, vergetend dat een derde even goed het want in moet en bij het volk niet veel geteld wordt, beval en schold te hoog. Den eersten dag dat Polwijk bootsman was liep hij hem omver, en maakte beleefd verontschuldiging dat hij hem niet gezien had. Van Nes wreekte zich, hij liet terwijl kapitein en stuurman beneden waren, verkeerd brassen, zoodat er schade aan het grootzeil kwam, en Polwijk, die de schuld kreeg, werd vervangen. Er werd toen dit voorviel een nieuwe haat geboren, want de zeilmaker had het gezien, een haat die groeien zou zoo sterk als niemand kon bevroeden. Toen de groote hals los sloeg zat Brouwer stil te kijken, of hij een kind was en iemand een trap zag geven. Hij stond op, hij tuurde over de zee en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde zich alleen. En plotseling hoorde hij in zijn binnenste iemand zeggen: die man gaat overboord. Toen hij het zeil had afgehaald en bezig was het te herstellen kwam van Nes langs en keek met een glimlach toe. Meeuw stond er ook, hij merkte op dat het schip nadeel had gehad. Waarop van Nes antwoordde met een vervloeking van het schip. De hand van den zeilmaker, met de priem en het marlijn, stond stil, de andere lag als een klauw op het dek met de knokige vingers uitgespreid. Meeuw, die zelf rood werd, zag zijn lippen beven. Maar Brouwer zeide rustig en kort, dat iemand die zijn zeilen mishandelde met hem te maken kreeg, en ging dan voort met het werk. Dien middag was er ruzie tusschen den derde en Blauw, waarna deze door den kapitein gestraft werd met eenige dagen verlies van spek en oorlam. Een uur later gebeurde hetzelfde met de Ruiter die, op de groote ra staande, een blok had laten vallen, waardoor de derde aan den voet gewond werd. Voortaan waren er herhaaldelijk zulke voorvallen, de meeste door van Nes aangebracht bij den kapitein, die terwille van de tucht genoodzaakt was er acht op te slaan, ofschoon hij vaak zeide dat nog nooit een derde zooveel last had gegeven. En Evers gaf hem den raad zelf er voor te zorgen dat de matrozen het hem niet moeilijk maakten. Het sluw verstand echter dat, op vergelding zinnend, altijd poogt te overtreffen en geen vergissing beseffen kan, zoekt geen eensgezindheid en indien het haat verwekt zal hij gemakkelijk van kwaad tot erger groeien. Van Nes werd de verklikker. Hij schreef in een boekje, met dag en uur, wat hij gezien en gehoord had en toonde dit soms den kapitein die zich dan ergerde, maar later Evers vroeg hoe hij zulk een derde kwijt kon raken. Van den zeilmaker viel niets te verklikken. Toen hij gezien had hoe de derde stuurman door bijna allen dwars werd gezet, liet hij hem ongemoeid. Wel liep hij wanneer van Nes de wacht had altijd met zijn gereedschap hier en daar en van al hetgeen deze voor zijn boekje bestemde ontging hem niets. Brouwer verwonderde zich over de grillen van het schip. Op de reis naar Java bemerkte hij verscheiden keeren dat het geen zin in varen had en weinig knoopen door de hand {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} liet gaan bij ruimen wind en alle zeilen schrap. Hij keek alles na van boven naar beneden. Daar hij, na Bos, de meeste ervaring had zond de kapitein hem in de bovenste steng om te zien of het mogelijk iets in den kop lag; hij liet een boot strijken opdat Brouwer kon onderzoeken of de voorsteven in het wier was geloopen. Maar er werd geen belemmering gevonden. Enkele uren later kon het schip dan weer vlug gaan bij den zelfden wind. De kapitein, altijd ongeduldig, berekende dat hij door die traagheid zes dagen ten achter kwam. En dit verlies vermeerderde op de terugreis toen het schip met onwil werd bediend. Blauw en de Ruiter hadden in Banjoewangi ieder een aap gekocht en daar om een aap gelachen moet worden deden de matrozen zottigheid met de beesten, die toch altijd goedaardig bleef. De derde stuurman tergde ze ieder keer dat hij langs kwam. Nadat de Ruiter hem op beleefde wijze verzocht had er mee op te houden liet hij het eene dier met rust, maar hij ging voort het ander te sarren. Blauw deed hetzelfde verzoek, evenwel in barsche woorden, en zonder dat iemand gezien had hoe het kwam vochten zij, waarbij de derde harde slagen kreeg omdat niemand tusschenbeide kwam. Blauw werd in de boeien gezet op water en brood. Hij had een zachtmoedigen gevangenbewaarder en zoovele handen staken door het luik van het kabelhok meer voedsel dan hij noodig had, dat over zijn lot niet getreurd werd. Maar het schip kwam door dit geval te kort, want in de wacht van den derden stuurman ging het werk met langzaamheid. De kapitein vloekte slechts. En Brouwer, die het niet aan kon zien, schold soms op zijn maats en greep hun de touwen uit de handen. De Johanna Maria werd een maand over tijd op Kijkduin gezien. Toen Wilkens thuis kwam vond hij zijn vrouw op bed, versuft. Zij hadden twee kinderen verloren. Tevergeefs zocht hij een gezagvoerder die met hem ruilen wilde opdat hij eenigen tijd aan wal kon blijven. Het schip moest weer varen en op het gezette uur nam Wilkens afscheid van een vrouw die hem nauwelijks kende. Het scheen den eersten stuurman, die hem met de pet in de hand begroette toen hij aan boord kwam, of zijn geest af- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} wezig was. En Evers, begrijpende dat hij ongevraagd een groot deel van de verantwoordelijkheid in handen moest nemen, liet Bos roepen en sprak met hem. Toen de zeilen gezet waren en het schip voor den wind voer op zijn nieuwe reis, kwam de bootsman met de geheele bemanning achter en deed, terwijl allen de mutsen afnamen, den kapitein beklag. De eerste weken waren zonder moeilijkheid. Wel voer van Nes weer mee, maar wanneer een van de matrozen zich aan hem ergerde, volgde hij den raad van Bos om aan den rouwband van den kapitein te denken. Allen gedroegen zich zoo gedwee dat van Nes niets te melden had en meende dat hij hen ten onder had gekregen. Een ieder deed naar behooren en het schip liep gemakkelijk ondanks veel tegenwind. Maar de prikkelbaarheid van de bemanning, veroorzaakt door de streken van den derden stuurman en de onverschilligheid van den kapitein, nam allengs weer toe. Hendrik Prins, voorheen scheepsjongen, thans lichtmatroos, had het ongeluk op een nacht te ontdekken dat van Nes in de wacht sliep en hem wakker te maken bovendien, waarvoor hij zoo werd geranseld dat zijn arm uit het lid stak. Evers kwam eerder dan de kapitein en hij rook, toen deze verscheen, brandewijn aan hem. Het geval werd niet onderzocht. Het bleef rustig op het voorschip, maar de blikken waarmede de matrozen elkander aanzagen wanneer van Nes nabij kwam, beteekenden kwaad. Wilkens, die 's morgens zeer vroeg of 's avonds zeer laat, wanneer er geen passagiers waren, aan dek verscheen, bemerkte niets van den geest der bemanning, hij sprak ook met niemand dan met Evers. Dan liep hij heen en weer, onrustig en snel, bij wijlen stil staande om over de verschansing of naar den top van den mast te turen. Zoodra de stuurman hem de berekeningen getoond had ging hij naar zijn hut. Eerst op de terugreis hield hij het hoofd rechtop en keek hij het schip weer belangstellend aan. Hij liet den stuurman minder over, men hoorde vaker zijn bevelen. En het zou een voorspoedige reis geworden zijn, want het weer bleef gedurig gunstig, indien de Johanna Maria niet een bui van grilligheid had gekregen en vele dagen een kwade luim hield. Hoe er ook gebrast werd om den wind in de zeilen te geven, het {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} schip wilde soms niet voort. De kapitein riep herhaaldelijk Brouwer om uitleg waarom dit zeil niet zus of zoo gemaakt was, waarom zekere talies niet strakker konden spannen, hij had veel aan te merken en Brouwer kreeg iederen dag werk te doen dat hij nutteloos achtte. Hij had zijn eigen meening dat zeemanschap alleen niet genoeg was om een schip te laten varen. In de gedachten van Wilkens ontstond uit de ergernis over de traagheid de argwaan dat onwil de schuld moest zijn en den zeilmaker verdacht hij het eerst. Hij liet hem dikwijls iets veranderen, in toenemend ongeduld omdat hij zelf niet wist hoe het gedaan moest worden. En toen Bos bij hem kwam om te spreken over den derden stuurman brak zijn woede uit. De bootsman zeide dat de matrozen zich over velerlei bij hem beklaagden, maar het voornaamste was dat van Nes hen sarde en buiten de manieren behandelde, hetgeen hij ook zelf ondervonden had, en indien dit niet veranderde kon Bos er niet voor instaan dat de mannen hun werk naar behooren deden. Wilkens, meenend zijn vermoeden van kwaadwilligheid bewaarheid te zien, hoorde hem niet verder aan, hij werd redeloos en vroeg vanwaar hij de onbeschoftheid had den kapitein te ordonneeren? hij wist al lang dat er samengespannen werd om den derde te hi deren, maar met van Nes zou hij blijven varen en het gezicht van Bos wilde hij de volgende reis niet zien. Het scheen of het vermeende verzet den kapitein tot nieuwe geestkracht wekte; hij stond nu het grootste deel van den dag met strenge blikken toe te zien en de geringste slordigheid ontdekte hij. Het schip met zijn nukken kwam later dan den vorigen keer aan het Nieuwediep. Wilkens werd nogmaals door het ongeluk getroffen, hij vond zijn derde kind niet meer. Zijn vrouw, wier krankheid was toegenomen, wilde niet spreken. De schuld bij de reeders verhinderde hem thuis te blijven om over zijn gezin te waken, hij moest weer uit en hij kwam weer met gebogen schouders aan boord. Bos had niet gemonsterd, er was een nieuwe bootsman die van den eersten dag oneenigheid had met Evers, een ruwe {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} man in wiens handen veel beschadigd werd. De zeilmaker had meer dan gewoonlijk toe te zien. Ditmaal deed het schip zijn plicht beter dan de matrozen, die bij den hatelijken glimlach van den derde den rouwband van den kapitein niet meer zagen; de handen waren langzaam en daarom kon het schip niet beter doen dan zoo de wind woei en gestuurd werd en het kwam niet al te laat weer binnen. De kapitein was een willoos man geweest. Thans ging Evers met de reeders spreken. Een goeden bootsman, dien hij graag terug zag, had hij verloren, zeide hij, de beste zeelieden wilden met den derden stuurman niet meer varen, hij zelf evenmin, en hij gaf hun de lasten van den kapitein te kennen, zijn huiselijke zorgen, de moeiten van het hart, die hem zoodanig drukten dat het schip er niet wel bij voer zonder den goeden wil van allen. De derde stuurman werd niet weer aangenomen en Bos kwam terug. De kapitein verbaasde een ieder toen het schip vertrok. Hij had den rouwband afgelegd en droeg een nieuwe jas; een vaste wil stond in zijn oogen, hij liep krachtig en vlug over heel het schip, en voor de ankers opgehaald werden had hij zich overtuigd dat er niets ontbrak. De bootsman had hem lang geleden zoo kort en zeker hooren bevelen, terwijl zijn oogen op het een na het ander zeil gevestigd bleven tot het pal stond. Hij vatte zelf het stuur en nam den koers zoo levendig dat het water aan den boeg met een schok hoog opbrak. Het schip beefde, dan schoot het vooruit. Brouwer, met de sprietzeilen bezig, richtte zich op en staarde met wijde oogen naar de kampanje. VI. De matrozen raakten er aan gewoon den zeilmaker te zien met het gelaat naar het achterschip gewend, de oogleden saamgenepen zoodat de oogen slechts twee vonkjes schenen. Hij bleef rustig als immer, hij deed zijn werk gestadig zonder meer dan noodig was te zeggen, maar weldra begreep een ieder dat hij nu den kapitein gadesloeg met meer oplettendheid dan den vorigen derden stuurman. Hij liep ook meer te schiemannen, hier een knoop verzettende, daar aan een {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} plek van het touw versche teer gevende, en hij klom vaak met zijn maat of met den timmerman in het want. De kapitein, nu heel den dag aan dek, merkte zijn bedrijvigheid op en prees hem bij den stuurman, hoewel hij voor Brouwer zelf geen enkel woord had. Evers die niet, zooals de mannen vooruit, wist wat den zeilmaker tot zijn grooteren ijver dreef, gaf den kapitein soms te verstaan dat hij hem vroeger onbillijk had beoordeeld. Met den nieuwen derden stuurman, Wouter Pot, een jongen man wiens hart in den gloed der jeugd de zeevaart was toegedaan, sloot Brouwer vriendschap. Hij toonde hem de bijzonderheden van zijn vak, die alleen door de ervaring te leeren zijn, zoodat Pot spoedig meer dan iemand wist van al wat zeil en touw betreft, en zijnerzijds legde hij Brouwer de navigatie uit. Met niemand had men den zeilmaker ooit zoo vertrouwelijk gezien. Zij zaten veel te zamen, de scheepvaart was het eenig onderwerp van hun gesprek, terwijl Brouwer altijd het gezicht naar het achterschip gekeerd hield. Kapitein Wilkens haalde uit de zeilen wat hij kon en deed dit bekwaam. Maar wanneer de wind ongunstig zat stampte het schip in zijn handen grof, het beukte op de zware zeeën zijn boeg zoodat het dreunde tot achter toe, en als de kapitein zag dat hij niet voortkwam liet hij zoo ruw brassen dat de stengen knersten. Iederen dag werd er iets beschadigd, nog voor zij aan de Kaap kwamen moesten er twee keer nieuwe bovenbramstengen opgezet worden. Het schip ging vlug, evenals een paard dat met zweep en sporen gedreven wordt; toch gelukte het den kapitein nooit meer dan twaalf knoopen te halen, terwijl de slijting aan het tuig zoo groot werd dat Evers den raad gaf bij het eiland Nieuw Amsterdam ten anker te gaan om alles terdege na te zien. Wilkens liet timmerman en zeilmaker komen en vroeg of het noodig was; de een noemde alles wat hij onlangs in stormweer verloren had, de ander antwoordde dat de kapitein zelf kon rekenen wat de zeilen te verduren hadden gehad en wat hun scheelde. Hij gaf hun twee dagen om alles zoodanig te herstellen dat het schip rustig Java kon bereiken, want hij had er zijn zin op gezet de vlugste reis te maken. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij werkten beiden met eenige maats bij daglicht en bij lantaarn, maar toen Brouwer de zeilen in onderdeelen beschouwde vond hij zooveel kwaad dat hij ervan vloekte en grimmig naar het achterschip keek, waar de kapitein als gewoonlijk heen en weder liep. Hij verweet zichzelf dat hij achteloos was geweest voor de vliegend-zeilen, die meer hadden geleden dan hij denken kon. Zoodra zij weer gezet waren klom hij naar boven en ging iedere ra en spier langs, en heel de verdere reis deed hij dit geregeld voor hij zijn werk begon en nadat hij het had weggeborgen. De kapitein ging voort met jagen. De matrozen, van wie de meesten schip en zeil maar voor hout en doek hielden, wierpen en trokken onverschillig zoo het werk maar vlug ging naar zijn tevredenheid. Het schip werd slordig. Boomen en sprieten vielen zoo lomp dat zij deuken sloegen, waarbij de bootsman zijn hoofd stond te schudden. Heel den dag werden hamer, zaag en slegel gehoord, dan hier, dan daar, men zag herhaaldelijk een zeil half gegord met Brouwer er onder hangende in een lus. De Johanna Maria kwam eerder dan gewoonlijk te Anjer aan, armoedig in de verf en het teer. Om den ligtijd te bekorten haastte de kapitein ook hier een ieder voort met lossen, laden, herstellen. Er werd te veel geëischt, de mannen konden het werk niet af, zij morden omdat dikwijls het gewoon verlof geweigerd werd. Toen op een keer de kapitein den timmerman schold over zeker werk dat niet gereed was, viel deze, die een onbehouwen man kon zijn, bekend met de grofste woorden in Amsterdam, woedend tegen hem uit, zonder zich te onthouden hem te zeggen wat iedere matroos dacht, namelijk, dat hij van schip zoowel als bemanning te veel verlangde en zich om hun welvaren niet bekommerde. Evers en Brouwer sleurden hem weg om erger te voorkomen. De kapitein liet hem in het hok sluiten en beval zijn maat het werk voort te zetten. Hij bemerkte dadelijk de moeilijkheid, de timmerman was niet te missen want de maat kon het werk alleen niet af; maar om zich door de noodzaak niet te laten dwingen riep hij Brouwer en zeide hem het timmerwerk te doen en het zeilwerk af te maken als zij weer voeren. De zeilmaker vroeg verlof om den kapitein te gelieven het een te doen zon- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} der het ander te laten, immers voor het zeil was hij aansprakelijk, ook bij de reeders. Hij werkte met twee maats om beurte dag en nacht en toen de Johanna Maria binnen den gezetten tijd de lading had ingenomen vonden de passagiers een keurig schip, en kapitein noch stuurman had iets aan te merken. Toch sprak ook ditmaal alleen Evers een woord van lof. Ook de terugreis ging voortvarend zoodat de Johanna Maria uit en thuis vlugger dan ooit had gedaan. Maar het was een gejaagd schip dat in Holland kwam, vermoeid en gehavend, en ruim drie maanden waren noodig voor het herstel, hetgeen evenmin ooit was voorgekomen. De spoed noch het overwerk had gebaat, het lot beschikt of men vlug of langzaam vaart om het te ontgaan. Wilkens vond het ongeluk weer thuis, zijn vrouw te bed, jammerend of verbijsterd. Het was een natte zomer, het najaar kwam vroeg. Wilkens zat bij zijn kinderen in het stille huis en voor de boomen op de gracht kaal stonden verloor hij er weer een. Na Sint Nicolaas moest hij vertrekken, er viel een dichte sneeuw toen de Johanna Maria onder alle zeilen voer en de kust was niet te zien. Reeds in het begin, in het Kanaal, werd voor het eerst waargenomen dat de kapitein waggelde op de kampanje, maar alleen Evers wist nog dat het van den brandewijn kwam, want den man aan het stuur had hij weggezonden. Hoewel te scheep de dronkenschap niet zeldzaam is zal de gezagvoerder, die zich er aan overgeeft, den eerbied, soms ook het vertrouwen der bemanning missen. Op deze reis ging Wilkens zich niet vaak te buiten en wanneer het voorkwam deed de stuurman wat hij kon om het bedekt te houden. Bovendien verscheen hij niet meer dan noodig was. Maar als hij kwam had hij veel aan te merken, beval een zeil te verleggen of een schoot strakker te halen, op dezelfde ongeduldige wijze die hij kortelings gekregen had, alles om te haasten. En altijd wanneer de kapitein er stond, naar het voorschip kijkende, stond Brouwer daar in zijn werk met het gezicht naar den achtersteven gewend. Eens, in de vroege uren toen Pot de wacht had, kwam de zeilmaker bij hem; zij spraken over de sterrebeelden die {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} nu naar het ander boord waren gedraaid en onder het spreken legde hij zijn hand op het stuurrad. Meeuw, die het hield, voelde de kracht die er in kwam, en wetend hoe goed Brouwer kon sturen, liet hij los. Het was alleen de linkerhand die een spaak hield en Brouwer keek niet naar het kompas, toch zag Meeuw, ofschoon de zee ongedurig liep, geen streepje verschil. En terwijl zij voort praatten kwam ook rustig de rechterhand op een spaak. Toen was het Meeuw of het schip zachte muziek begon te maken. De kleine reepen en lijnen piepten even, de groote schoten gaven in het spannen een gefluit of zij tevreden waren en in alle zeilen suisde het in denzelfden toon als het bruisen van het water aan den boeg. Het schip nam zijn behagen, het stootte of schokte niet meer op de golven aan zij, het slingerde langzaam in geregelde maat zonder wederstand van de zee. Meeuw hoorde den derde wel spreken, maar hij luisterde naar den wind, de golven en het schip en hij keek naar Brouwer, die nu recht stond en grooter was. De sterren vergingen, de hemel klaarde. De log die werd uitgeworpen telde zestien knoopen. Maar Brouwer vroeg den derde er niet van te spreken, hij gaf het rad weerom en ging naar voren. En iederen nacht, wanneer Pot op de kampanje stond met een van de oude vrienden aan het stuur, Polwijk, de Ruiter of Janse, kwam de zeilmaker en liet het schip varen naar zijn lust. De matrozen, wetend dat het hem verboden zou worden, spraken er niet over. Maar de derde was wel verplicht den kapitein te zeggen hoeveel knoopen er soms in de dagwacht werden gemaakt. En toen Brouwer hiervan hoorde kwam hij niet weer voor zij van de Kaap vertrokken waren. Dat was bij opkomenden storm, die Pot noodzaakte den stuurman te waarschuwen. Evers zag den zeilmaker juist het rad overgeven. Den volgenden dag sprak hij hem aan, vroeg of het schip onder zijn handen zoo snel gevaren had, en zeide dat de kapitein het hem verboden had. Brouwer gaf een grof antwoord: als de kapitein nu eenmaal vlug wilde varen om gauw thuis te zijn, wilde hij daarvoor zorgen liever dan aan te zien dat van de Johanna Maria een wreed {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} schip werd gemaakt, zooals op de vorige reis. De stuurman herhaalde slechts wat hij gezegd had; hij wist dat de man gelijk had, maar kon dat niet erkennen. Gedurig stormweer hield hem zoowel als den kapitein veel aan dek, zoodat Brouwer geen kans had. Met den tegenwind ging menige dag verloren, het werd zelfs de langste uitreis. Maar de thuisreis was twee weken vlugger dan de vorige, de beste die de Johanna Maria tot dusver had gemaakt. Het is waar dat het schip gedurig voorspoed had, maar dat het menigen nacht gemakkelijk zestien knoopen liep, wisten weinigen, hoewel de stuurman de reden van de snelheid wel vermoedde. Eerst toen zij het Kanaal bereikten werd de zeilmaker ontdekt. Het was Juni, kort nacht. De kapitein, wiens buiigheid van drank een ieder nu kende, verscheen nooit eerder dan de voormiddagwacht. Maar dezen ochtend had het ongeduld naar huis hem vroeg gewekt en hij zag Brouwer op de kampanje. In woeste drift, zooals een man die bedrog ziet, sprong hij op hem toe en smeet hem de trap af naar beneden. Toen de drift bedaard was en Evers hem vroeg wat de zeilmaker misdaan had gaf hij geen ander antwoord dan een vloek. Eerst onder de Hollandsche kust begon hij zelf over het geval te spreken, hij gaf toe dat Brouwer een bekwaam zeeman was, dien zij niet missen konden, maar hij had hem nooit vertrouwd, zonder te weten waarom, en daar hij hem verboden had het stuur aan te raken moest hij gehoorzaamd worden. Ook Wilkens begreep de snelheid van het schip. Terwijl hij Brouwer, die hem niet was komen groeten bij het van boord gaan, nakeek in de jol, voelde hij spijt over zijn onbillijkheid. Hoewel hij het vaak genoeg had gedaan evenwel meende hij nu dat een gezagvoerder zijn woord niet veranderen mag. Na deze reis moest Bos weer aan wal blijven wegens zijn kwaal. Brouwer, die zijn zuster getrouwd vond, gaf hem het grootste deel van zijn geld te leen, hij had in dien tijd niet anders noodig dan de kost en zijn werk. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Er veranderde weinig op de volgende reizen. De Johanna Maria, zoo hecht gebouwd dat het alleen geringe herstellingen noodig had en weinig verouderde, voer geregeld met passagiers en lading, nu wat sneller, dan wat langzamer. Mannen gingen, anderen kwamen; Wilkens, de stuurman, de zeven zeelieden die het schip van den aanvang kenden, begroetten elkander weder bij ieder vertrek, de een met zijn kommer of zijn kwaal, de ander met zijn levenslust of zijn ernst, nu wat meer, dan wat minder. Alleen zag men den kapitein, die den brandewijn tot vertrouweling had genomen, hoe langer zoo vaker met wankele beenen. Eens kwam hij aan boord zoo droefgeestig dat een ieder er stil van werd, loopend als een oud man, met de oogen neergeslagen. Hij droeg weer een rouwband, er was hem weer een kind ontvallen en hij meende dat hij schuld had omdat hij het een kastijding had gegeven. Nadat hij Evers gezegd had wat er gedaan moest worden sloot hij zich in zijn hut en hij kwam pas aan dek toen de ankers gelicht konden worden. Gedurende heel de reis zat hij meestentijds in zijn hut, om beurte vertroosting zoekend in den Bijbel om te gelooven, in den brandewijn om te vergeten. Het schip had veel tegenspoed van zwaar weer tot ter hoogte van de Kanarische Eilanden, ongunstigen wind daarna, de bemanning bleef gestadig in het touw. En het bevel was onvoldoende, want Evers, die met de ingewanden gekweld werd, moest veel aan den tweeden stuurman overlaten. Deze, die zijn naam, de Goede, eer aandeed, was een gemoedelijk man, met een gezond aangezicht dat altijd lachte. Behalve dat hij nieuw was aan boord en dus het schip niet kende, had hij een zekere gemakzucht die soms tot nalatigheid voerde. Hij stond lang met een passagier te praten terwijl de bootsman wachtte om te hooren wat er gedaan moest worden, hij gaf een bevel pas op het uiterste. Voorbij de Kaap verergerde Evers, zoodat hij geen wacht kon loopen en maar kort aan dek kwam. Govert Pluim maakte een praatje met hem toen hij hem zijn gort bracht. Janse was op de gedachte gekomen die {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak door hem te laten bewerken, want van den kok verdraagt men meer dan van een ander, vooral als hij bijzondere pot verschaft, en Pluim deed het zoo listig hij kon. Zij kwamen weinig voort, zeide hij, en niet alleen de kapitein, maar een ieder wilde toch niet langer uitblijven dan God en wind beschikten. De kapitein kon niet zien van de zorg; de stuurman moest liggen; de tweede was een brave man, maar met hem bleef het toch spelevaren. De gasten op den bak vroegen zich af of er niet een ander aan boord was die het schip kon geven wat het hebben moest. Evers begreep hem en hij wist dat zij gelijk hadden, maar hij antwoordde niet. Toen de Goede langs de kombuis kwam bood de kok hem een stuk van den koek voor de passagiers gebakken. Na wat peilen en hoogte nemen vroeg hij of hij wel wist dat het schip veel harder kon gaan als Brouwer stuurde. Waarop de Goede antwoordde dat hij den man dadelijk aan het stuur zou zetten. Maar de kok hield den vinger op den mond en het gesprek werd fluisterend voortgezet en geëindigd met een gebaar van de Goede dat beteekende: laat mij maar begaan. Jacob Brouwer had zijn zin, alleen door zijn blik. Hij had geen woord gezegd, maar de verschillende wijzen waarop hij keek wanneer de tweede zijn bevelen gaf, toonden wat hij ervan dacht en hoe hij zich bedwong. Zijn oogen waren nog sterker dan zijn handen, wanneer hij naar een punt keek zag ook een ander het die het eerst niet had onderscheiden, zonder dat hij er naar wees. Zijn vrienden, die in hem meer vertrouwen stelden dan in een stuurman die misschien een of twee reizen bleef, keken toen het bevel op de kampanje onvoldoende was meer dan ooit naar hem om te weten hoe iets gedaan moest worden. Als de tweede riep de botteloef uit te houden letten zij op hem om te zien naar de juiste richting. Toen nu het schip weinig vorderde hadden zij naar het rad gekeken, omdat zijn oogen daarop gevestigd waren. Er werd dadelijk gezegd waarom hij niet zou sturen nu de kapitein zoo zwak was dat hij het niet merken zou. En op een rustigen nacht, toen er niets te doen was dan den koers te houden, kwam Brouwer boven met de nieuwe wacht en nam het roer in bezit. De tweede bemerkte het niet. Bos en een paar anderen, die vooruit stonden, letten op. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebruis aan den voorsteven werd fijner, de droppels spatten sneller, de slingering werd dadelijk regelmatig onder een vast oog en een vaste hand. Nadat den middag daarna de stuurman bestek had gemaakt zeide hij den tweede in de volgende hondenwacht te loggen, omdat hij wilde weten met welke vaart het schip in den nacht liep. Toen hij hoorde: veertien, knikte hij en zeide niets. Het is waar dat de wind nu tot het eind toe willig bleef en het schip ook bij dag lustig kon varen. Maar er werd onder de matrozen gezegd dat het met een schip gaat zooals met een mensch: behandel hem goed en hij zal het goed maken. En met de gunst van de elementen was het eender: de een wordt er toe verkoren, de ander niet. Brouwer had de gave. Terwijl zij op de reede lagen vroeg Brouwer den kapitein hem Hendrik Prins voor hulp te geven, want de zeilen hadden veel noodig en Prins had als jongen al bij hem geleerd. Op de terugreis kon de zeilmaker nu een deel van het werk, dat hij niet zelf hoefde te doen, overlaten. En zes uren van den nacht stond hij gewoonlijk aan het rad. Hij werd mager en zijn oogen fonkelden. Niemand sprak er van, niemand wees er op, maar een ieder zag de frischheid van het schip in de vele kleinigheden die aan iets dat oud schijnt een jong voorkomen kunnen geven: hier een lus die recht zat, daar een touw met zorg geteerd of een ketting van roest gezuiverd. Het waren kleinigheden die altijd gedaan werden, maar nu opvielen omdat er iets keurigs en lustigs aan was. Nog voor de Hollandsche kust in zicht kwam had het schip binnen twee dagen nieuwe verf en een gepuimd dek. Toen de Johanna Maria het Nieuwediep naderde kwam Evers waar de zeilmaker bezig was met de kabels en vroeg hem hoelang hij dacht dat de reis geduurd had. Brouwer noemde het juiste aantal dagen. Het was de kortste reis die zij gemaakt hadden, zonder eenige schade, zeide de stuurman, en ging verder. Anderhalf jaar voer de Johanna Maria met Brouwer des nachts aan het stuur zonder dat het hem verboden werd. Kapitein Wilkens had het gemerkt, maar het verlangen naar huis was nog altijd sterker dan de vrees wat hem daar wachtte, en wanneer de stuurman hem het aantal mijlen van het et- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} maal noemde knikte hij tevreden. En alleen bij kwaad weer kwam hij des nachts aan dek. Het was de gelukkigste tijd van het schip. Toen werd Wilkens nogmaals en het hardst geslagen. Het gebrekkig kind, het eenig overgebleven, moest op bed liggen met een kwaal waaraan het, volgens den besten dokter van de stad, niet vele maanden kon lijden. Bij het vertrek zat hij wanhopig in zijn hut, hij liet Evers komen en vroeg hem raad wat hij doen moest. De stuurman had geen beteren troost dan te zeggen dat de Johanna Maria veel sneller moest zeilen zoodat hij vroeg thuis kon zijn en dat de kapitein wel wist hoe dit mogelijk was. Wilkens sprong op en riep den hofmeester toe Brouwer te halen. De zeilmaker, in de lage hut met gebogen hoofd staande, verwachtte aanmerkingen. Evers vroeg hem of hij wel gehoord had van een schip dat de reis van Holland naar Java in zeventig dagen gedaan had, en of hij dacht dat de Johanna Maria het ook zou kunnen. Toen hij geantwoord had dat het zeker kon, weder en navigatie dienende, zeide de kapitein hem gedurende heel de reis het zeilwerk zooveel mogelijk aan Prins te laten en zelf onder den stuurman te zorgen voor een mooie vaart. Brouwer keek wantrouwig nu hem aangeboden werd wat hij verlangde. Maar Evers, die hem medenam, stelde hem gerust, het was om den kapitein te helpen die gemarteld werd door de zorg. Het was dadelijk bekend als een goede tijding. Vroolijk klommen de mannen op de ra's om de zeilen los te maken, het geroep aan den kaapstander klonk vol en sterk. De kapitein en de stuurman stonden op de kampanje met Brouwer tusschen hen. Er woei een Hollandsche lentebries die de vlag gestrekt hield zonder te wapperen. Het was of het schip zijn eerste reis begon en zoodra het in zijn koers liep schudde ieder zeil de rimpels uit. De huisjes van Zandvoort, nauwelijks zichtbaar in den voorjaarsnevel, hielden den kijker van den kapitein vast tot zij uit de kenning verdwenen, toen zag hij beurtelings van Brouwer naar Evers en zijn mond opende met een glimlach van droefheid en verbazing bij den roep van den logger: vijftien knoopen. En tusschen de tien en veertien bleef de vaart, tot op een {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen de uitkijk riep en zij den Ariel onderscheidden, een Engelsch schip dat hen zoo vaak voorbij was gevaren. Alle matrozen kwamen aan dek om te zien of Brouwer het ditmaal voorkomen kon. Hij vroeg den kapitein eenige zeilen te laten innemen zoodat de Engelschman vlugger kon oploopen. Toen dit schip, veel grooter dan de Johanna Maria, onder al wat het dragen kon aan stuurboord was, groette het, de mannen in het want en de passagiers wuifden. Nu noemde Brouwer de zeilen die zij in voorraad hadden en terwijl zij gezet werden legde hij langzaam, bijna onmerkbaar, den voorsteven naar stuurboord in de richting van het ander schip of hij het bij den boeg wilde voorbijgaan. De Engelschman begreep hem en zwenkte eveneens om hem gelijke kans te geven. Toen zij nagenoeg in dezelfde lijn lagen hernamen zij tegelijkertijd den koers. Brouwer deed dit zoodanig dat terstond ieder zeil den vollen wind kreeg, de Johanna Maria brak zich door de golven en schoot vooruit. Zij hadden gauw den voorsprong en kort na den middag lag het Engelsch schip een mijl achter. Maar Brouwer meende dat er ander werk te doen was dan een wedstrijd. Hoewel het een heldere dag was hoorde hij een storm in aantocht, de zee bromde onder den boeg en er ging een scherp huilend gesuis langs de touwen. Pot, nu tweede, had geloof in den zeilmaker en liet den stuurman vragen of de overbodige zeilen ingehaald konden worden. Binnen het uur begonnen er zware zeeën over het voorschip te storten en de groote zeilen rukten zoo kwaad dat de kapitein ze liet bergen. Weldra bleek dit niet genoeg. Toen de zon onderging werd de hemel rood als koolvuur en de zee, die hoog woelde, grauwig zwart met purperen weerglansen en flitsen op de koppen. De kapitein liet een anderen man komen om Brouwer af te lossen, die nu bijkans twee wachten aan het rad had gestaan, maar hij verzocht te mogen terugkomen wanneer de storm het hevigst werd om te ondervinden hoe het roer in zulk weer luisterde. Hij was nauwelijks naar beneden gegaan toen de buitenkluiver los sloeg en met geluid van knallen het jaaghout scheef wrong. Drie man waren tot donker bezig om hem te bergen, met bezorgdheid door Bos gadegeslagen, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} want zij dompelden soms tot over het hoofd in het water. De nacht was helder met een menigte van sterren. Behalve het voorbramzeil en de stagfok waren alle zeilen met beide beslaglijnen vastgemaakt, maar de kapitein hield voortdurend de stengen in het oog die zwiepten of het rietjes waren. Voor middernacht, toen de zee begon te loeien, werkte het bakboordanker los en beukte tegen het schip. Terwijl de andere wacht geroepen werd om te helpen reet het fokkebramzeil door midden; zes mannen moesten naar boven om de flarden binnen te halen, de rest had de handen vol met stormzeil zetten opdat het schip niet hulpeloos zou worden. Het was zoo licht dat men den Engelschman kon zien, in dezelfde moeilijkheden, misschien erger, want hij had zijn stengen neergehaald. Met de hondenwacht nam Brouwer het stuur weer over en dadelijk werden de stormzeilen, de eenige die gedragen konden worden, rustig en vast, het schip lensde voor den wind weg, gemakkelijk slingerend op de breede zeeën, met den voorsteven nu in de diepte van de eene, dan steil omhoog naar den top van de andere. De storm bedaarde niet, hij raasde twee dagen lang met gelijke kracht zonder een oogenblik te verminderen. En al dien tijd nam Brouwer slechts korte rustpoozen om te eten, maar slapen deed hij niet. Ook de anderen waren gedurig aan dek, loopend, klimmend, trekkend, sjorrend, maar Brouwer stond stil, in oliejas en laarzen, en zijn eenig werk was het rad vast te houden en iets meer of minder te draaien naar de zee die hij bestijgen moest. De Johanna Maria was, met weinig schade, in die twee etmalen vijfhonderd mijl gevorderd. Bij aankomst in Java bleek dat de uitreis even snel was geweest als de snelste ooit door een Hollandsch schip gedaan. De thuisreis werd nog beter. Brouwer zag er gezond en sterk uit, hij werkte voor twee man, want niet alleen stuurde hij, maar hij verzorgde ook het zeil. De kapitein, die naar de verte staarde, sloeg geen acht op hem. Wilkens vond zijn kind nog, maar niet verbeterd, en toen hij weder moest uitvaren nam hij denzelfden angst mee. Voor Bos was het de laatste reis geweest, hij moest wegens zijn kwaal afscheid nemen van de Johanna Maria en van zijn {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} scheepsgenooten. Maar Brouwer bleef zijn vriend en hulp zoolang hij leefde. VIII. De zeelieden, die van den aanvang met hem gevaren hadden, waren gewoon kapitein Wilkens met een bedrukt gelaat te zien en bemerkten niets bijzonders aan hem. Maar Brandt, de nieuwe bootsman, sprak de eerste weken onophoudelijk en zoo bewogen van den droevigen indruk dien hij op hem maakte, dat de anderen hem met oplettendheid gadesloegen. Brandt zag den dood op zijn aangezicht; hij kende een dergelijk geval van een gezagvoerder dien men van lieverlede had zien sterven omdat hij innerlijk geknaagd werd. Ook de getrouwen van de Johanna Maria meenden te onderscheiden wat hij bedoelde. Zij herinnerden zich hoe kapitein Wilkens op de eerste reis verscheen, ouder in jaren dan zij, maar even krachtig, een man wiens bevel willig gehoorzaamd werd, en hoewel zij al vroeg gewoon waren geraakt hem bezorgd te zien, onrustig, buiig, vaak bedroefd en neerslachtig, zag toch een ieder wanneer hij bij storm aan dek stond dat hij macht hield over het schip. Zij wisten dat de beproevingen, waarvan hij meer dan een ander te dragen had gekregen, hem verzwakt hadden, maar eerst op deze reis wekte zijn voorkomen het medelijden dat den eerbied wil. Toch werd hij moeilijker dan hij ooit geweest was. Wanneer Pot het bestek had gemaakt had hij er meestal op aan te merken; dan liet hij den stuurman komen, die veel sukkelde en in zijn kooi moest liggen, en eerst als deze opnieuw had afgepast werd het goedgekeurd. Soms stond hij een poos lang onbewegelijk over zee te turen en liep dan plotseling haastig naar zijn hut. Men hoorde hem de deur grendelen. Maar even onverwacht kwam hij weer buiten, nu met ergernis, dan met verdriet op het gezicht, hij ging het schip langs, beschouwde dit of dat, nam een touw of een blok in de handen en liet het weer vallen. Bootsman, zeilmaker, timmerman, een ieder moest uitleg geven waarom eenig werk zoo en niet anders was gedaan en vaak liet hij iets veranderen dat later weer overgedaan moest worden. Vooral Brouwer {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} had veel bedilling te hooren, maar alleen op het zeilmakerswerk. Wanneer hij het stuur had stond de kapitein achter hem, met den blik strak op hem gevestigd, en zeide niets. Dan liet hij loggen, ook als het kort te voren gedaan was, en bij het hooren van het aantal knoopen, hoeveel ook, werd hij ongeduldig. Hij wilde de snelheid en hij kon niet verdragen dat het Brouwer was die haar maakte. Ook de hofmeester had veel moeite van zijn wispelturigheid. Soms vloekte hij op hem omdat de brandewijn uit zijn eigen voorraad hem niet smaakte; nauwelijks was hem een andere kruik gebracht of hij riep weer dat hij den drank niet in zijn hut wilde hebben; een kwartier later bestelde hij jenever aangelengd. Tevergeefs streed hij tegen de onmatigheid en ieder keer dat hij faalde had de hofmeester zijn barschheid te verduren. Elken avond liet de kapitein den drank uit zijn hut weg nemen, maar na korter of langer tijd hoorde men hem weer den hofmeester roepen. Omtrent het midden van den hondenwacht gewoonlijk kwam hij op de kampanje en niemand vermoedde dat hij het deed om den drank te ontvluchten. Door de zorg van Evers, Pot en den zeilmaker had de Johanna Maria weder een goede reis en keerde met een gunstig journaal terug. Toen de matrozen het schip verlaten hadden bemerkten de stuurlieden dat kapitein Wilkens niet zooals gewoonlijk haastte om orde te stellen en naar huis te gaan. Daar Evers aan boord moest blijven noodigde hij den tweede uit samen met hem naar Amsterdam te reizen. De spanning, die hem bijna twee jaar lang gekweld had, werd hem te veel, hij durfde niet naar huis. Hij nam Pot mee en aan de deur verzocht hij hem binnen te treden. Hij zag de verlatenheid van de woonkamer, de dienstbode hield haar schort voor de oogen. En Wilkens begreep dat de laatste slag, die hem treffen kon, gevallen was. Zijn vrouw lag op bed, hij kon haar niets zeggen, want zij kende hem niet. Nadat hij de zaken met de reeders besproken had keerde hij naar het Nieuwediep terug en ditmaal was het de kapitein die op lossen en laden toezicht hield. Govert Pluim, die van de reeders vernomen had wat er gebeurd was, groette terstond zijn verwanten en kwam {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} aan boord om voor hem te koken, weinig vermoedend hoe groote weldaad hij deed met dit blijk van zijn genegenheid. Kapitein Wilkens hield hem des avonds laat in de kajuit om den angst voor de eenzaamheid te verdrijven en liet Pluim, breedsprakig van nature, naar hartelust vertellen. Een oogenblik, dat was toen de Johanna Maria vertrok, scheen het of Wilkens de kracht gevonden had om zijn ongeluk te dragen. In het drukst van de toebereidselen stond hij hoffelijk iederen passagier te woord, hij liet geen enkel bevel aan Evers over, en wel was het een bedroefd man dien zij er zagen staan, maar het schip kreeg al van hem waar het recht op had. Zoodra het voer echter richtte hij weder den kijker op de kust en vergat het uur in de menigte van zijn gedachten. En dien eigen middag riep hij uit zijn hut weer den hofmeester om een kruik. Overdag kwam hij weinig aan dek, dan liep hij onrustig hier en daar, met neergeslagen oogen, zwijgend, maar de matrozen die aan dek niet te doen hadden gingen de een na den ander naar den bak, wetend dat het in hem broeide. En altijd vond hij iets waarvoor hij in woede uitbarstte. Een ieder kreeg zijn beurt, ook Evers, die rustig zijn vloeken aanhoorde, wetend dat hij te beklagen was. Des nachts kwam Wilkens geregeld op de kampanje, daar hij niet slapen kon en in zijn hut de eenzaamheid hem benauwde. Nu en dan klom hij af om een teug te nemen en zich in zijn kooi uit te strekken, maar het duurde niet lang of hij kwam weer boven en staarde, leunend aan de verschansing, naar Brouwer. Tegen hem had hij tot dusver niet uitgevaren. Eens echter, in een zeer stillen nacht nadat hij lang onbewegelijk achter hem had gestaan, greep hij hem plotseling bij den schouder en rukte hem weg van het rad. Brouwer stond verbluft en hij schrok toen hij de bleekheid zag van zijn gelaat naar het licht van het kompas gebogen. De kapitein raasde niet, hij sprak schijnbaar kalm; er hoefde niet meer snel gevaren te worden, zeide hij, Brouwer moest niet denken dat het schip hem toebehoorde, en het zou beter zijn dat het op den bodem van de zee lag dan dat hij nog eenmaal het rad aanraakte. Brouwer kruiste de armen en naderde {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} hem. Maar hij zag een gebaar van Evers, hij beheerschte zich en ging heen. Met tegenwind, stormweder, aanhoudende zeestilte, werd het de slechtste reis van de Johanna Maria, die meer dan tien maanden duurde. Hoewel Evers de bekwaamste mannen aan het stuur zette bleef het schip onwillig, stampend bij gemakkelijke zee en bij zware deining zoo hevig schokkend dat zijn houten kraakten of het ze af wilde schudden. Bij de linie lag het twaalf smoorheete dagen onwrikbaar stil met slap hangende zeilen en in dien tijd werden de matrozen gewaar hoezeer de kapitein van zijn gedachten leed. Iederen nacht zagen de mannen, die waakten onder den strakken sterrenhemel, hem half gekleed langzaam de trap opklimmen en op de kampanje onzeker heen en weer gaan, nu op het kompas kijkend, dan zich het voorhoofd vasthoudend, soms met gebaren of hij met zichzelf sprak en berustte in iets dat niet te verhelpen was. De vrees, die hem zooveel jaren gekweld had, hield zijn geest gevangen, en in de verzwakking door den drank en de slapeloosheid begon hij schrikbeelden te zien. In een storm in den Indischen Oceaan toonde hij zich weer een kloek zeeman, hoewel ruw en onverschillig. Twee nachten en een dag stond hij pal, zich vastklemmend waar hij kon onder de stortende zeëen, met forsche stem bevelend; maar hij jaagde de mannen, hij liet tuig neerhalen eer zij de zeilen goed hadden geborgen en de voorbarigheid veroorzaakte veel schade. Ook op de thuisreis had het schip herhaaldelijk slecht weer, waarbij het door kapitein Wilkens hard behandeld werd. Het was lang uitgebleven en kwam zoo gehavend terug, dat de reeders besloten het grondig te laten herstellen en het nieuw te geven wat het noodig had. Gedurende twee maanden zat Wilkens alleen in zijn woonkamer. Wel ging hij iederen ochtend naar zijn vrouw zien, maar hij bleef slechts een oogenblik, want hij kon haar verbijsterd aangezicht niet verdragen. Kort voor hij weer vertrekken zou, op een mistigen November-middag, had hij een ontmoeting die verschrikkelijke waanbeelden verwekken zou. Hij stond op het kerkhof, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij naar zijn graven was komen kijken, en terwijl hij bukte om met zijn stok de gele bladeren van den steen te verwijderen ontwaarde hij aan het einde der laan de gestalte van Brouwer, eveneens gebogen. Verschrikt richtte hij zich op. Toen zag hij dat Brouwer het hoofd ophief, het gelaat naar hem toe wendde en langzaam de pet afnam. Het schenen hem bewegingen van een spook, hij stond koud van angst. Zoodra Brouwer verdwenen was verwarde hij zich in gissingen waarom hij hem hier had gezien en de afkeer verwekte de achterdocht dat het was om hem te bespieden in zijn geheimen. Hij wist niet dat ook Brouwer een steen had op het kerkhof, dien hij na iedere reis bezocht. Toen twee dagen later de Johanna Maria vertrok staarde kapitein Wilkens terwijl hij de bevelen gaf voortdurend naar het voorschip waar de zeilmaker stond. En dit was zijn houding gedurende heel die reis; het eerste dat hij deed wanneer hij aan dek kwam was rond te kijken en zoodra hij Brouwer ontwaard had, bleven zijn oogen wijd en star op hem gericht. Aan den kok, die zijn vertrouwde werd en hem veel des avonds in zijn hut gezelschap hield, zeide hij eens, het was in dronkenschap en zoodanig gezegd vatte Pluim het op, dat zijn leven anders geweest zou zijn als hij zijn ongeluk niet in Brouwer had ontmoet, want die man droeg in zijn ziel den wil zich het schip toe te eigenen, en hij had het hem van het begin door zijn blik onmogelijk gemaakt een goed schipper te zijn. Hij kwam nimmer meer op het voorschip en wanneer Brouwer aan de zeilen van den bezaanmast te doen had liet hij hem door een der stuurlieden zeggen het werk aan Prins te geven. De zeilmaker hief dan het hoofd op en stond een oogenblik naar den kapitein te kijken. De mannen zagen hoezeer zijn geest begon te dwalen. Even voorbij de Kaap, toen er voor zonsondergang rukwinden opstaken, liet de derde den kapitein waarschuwen. De barometer was in korten tijd veel gedaald en Wilkens beval terstond alle zeilen in te nemen, waarvoor alle hens aan dek geroepen werd. Hij had Brouwer in den grooten mast zien gaan, maar hem in de vouwen van een zeil uit het oog verloren. Toen hij weder opkeek zag hij alleen de anderen bezig. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Brouwer was naar beneden gekomen omdat hij bemerkt had dat een paar jonge matrozen moeilijkheid hadden op de bagijnera, en toen hij daarheen was geklommen en geholpen had gleed hij langs een touw op de kampanje neer. Hij droeg een rood baaien hemd en juist toen hij, met de linkerhand nog aan het touw hangend, het dek bereikte, keerde kapitein Wilkens zich om en ontwaarde hem in den vurigen gloed der zon rondom zijn hoofd. Wilkens gaf een kreet en deinsde met afgrijzen achteruit; een paar mannen snelden toe, maar hij weerde hen af en riep om een glas brandewijn. De stuurman zond Brouwer weg. Op de terugreis scheen de kapitein de kalmte terug te krijgen, wel bleef hij veel in zijn hut en zag men hem zelden nuchter, maar hij vitte en schold minder, integendeel, bij iets dat goed gedaan was knikte hij tevreden en bij verkeerd werk toonde hij zich schikkelijk. Brouwer bleef hij mijden. Toch wilde hij toen Evers ervan sprak voor de volgende reis een anderen zeilmaker te nemen, daar niet van hooren, omdat er voor het schip geen bekwamer man te krijgen was. Ditmaal vond Wilkens zijn huis geheel verlaten. Men had zijn vrouw, die het verstand verloren had, naar een gesticht gebracht. Hij zeide tot de reeders dat hij in het varen geen zin meer had en dat hij zijn laatste reis wilde maken. Spoedig na het vertrek was het onder de bemanning bekend dat de kapitein afscheid van de zee ging nemen. Hij dronk nu zelden, hij was weer de oude, ofschoon een zeer stil man. Men zag hem soms droevig naar de masten kijken en soms met een glimlach staren over de zee. Het schip gedroeg zich rustig. Het ging niet snel, maar het deed wat er van verwacht werd in de handen van zeelieden die niet anders dan behoorlijk varen wenschten. Het voer niet lustig, maar het gaf ook geen moeite door grilligheid. Op die laatste reis van kapitein Wilkens deed zijn schip wat het verlangen van zijn leven was geweest, het ging den gang van een eerzaam beurtschip, zooveel knoopen per etmaal, zooveel dagen, volgens regel en gewoonte, matig en standvastig in den voorspoed, met een weinig schade, een weinig herstel. Toen zij, terugkeerend, in het Kanaal waren zag Wilkens {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} op een nacht bij halve maan Brouwer op het voorschip over de verschansing geleund. Hij zond den stuurgast om hem te laten komen en toen Brouwer voor hem stond beval hij hem het rad te nemen. Zij waren alleen, het schip ging bij een lichten zomerwind. Nadat Wilkens wat heen en weer had geloopen bleef hij voor Brouwer staan. Veertien jaren lang, zeide hij, had hij hem onrecht gedaan en niet begrepen dat hij zijn plicht aan het schip beter vervulde dan hij zelf; meer woorden waren nutteloos en als Brouwer hem de hand wilde geven kon hij zich gerust voelen. Brouwer antwoordde: de kapitein had nooit iets op hem te zeggen gehad, op zijn gedrag of op zijn werk, daarvoor kenden zij elkaar te goed; maar, en dit wist hij bij ondervinding, als het geluk tegen is zoekt men de schuld bij een ander, en dat was de reden waarom hij nooit een goed woord van den kapitein gehoord had; hoewel hij daarover wel eens opstandig geweest was had hij altijd geweten dat geen van beiden schuld had aan het misverstand; als de kapitein hem de hand wilde geven was elk woord te veel. Zij stonden verder zwijgend tot den dageraad en toen de nieuwe wacht boven kwam wenschten zij elkander goeden morgen. Dien dag moest Evers de zeilen laten strijken omdat de kapitein nergens op het schip te vinden was. De Johanna Maria werd op Kijkduin gezien met de vlag halfstok. Arthur van Schendel. (wordt vervolgd). {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Romantiek. In den diepsten kelder van haar huis (Klaag, klaag - zingende zaag) is zij afgestegen. Turfmolm, duizendpoot en kolengruis kwam zij tegen. Onderwijl zij op het trapje talmt (Klaag, klaag - zingende zaag) en haar kaarsje flakkert, is haar het Verleden toegewalmd. Arme stakkerd! Naast een afgetrapte vloermat lag, (Klaag, klaag - zingende zaag) nog in deugd verzonken, Jantje die eens pruimen hangen zag: maar zij stonken. Troostelooze bruid en zwemmer stout: (Klaag, klaag - zingende zaag) Hero en Leander, Sliepen in een vuilnisemmer koud bij elkander. Uilenspiegel, Emma Bovary, (Klaag, klaag - zingende zaag) Samson zonder lokken speelden met Sint Joris en Marie: Hansje sokken. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Heesche spinnen zongen super flum- (Klaag, klaag - zingende zaag) ina Babylonis; pijnlijk voor een ziel, die dit gehum niet gewoon is. Op een bladzij zonder angst en smaad (Klaag, klaag - zingende zaag) van een poëzieboek kropen krommen van den derden graad om een driehoek. Vogeltjes met afgesneden hals (Klaag, klaag - zingende zaag) in vergeetmijnieten, kathedralentorens rijzig als stalaktieten, een bokaal, het zweetdoek, schoppenboer (Klaag, klaag - zingende zaag) een verdorde wijnrank, ook een kroon van goud en parelmoer, en een pijnbank.... In die jammerkolk, in dit misbaar (Klaag, klaag - zingende zaag) dreigt zij te verstikken; aan den kanten rokzoom voelt zij haar knieën knikken. En zij prevelt zachtjes voor zich heen (Klaag, klaag - zingende zaag) met benepen stemband: ruikt het hier naar Brueghel en Jan Steen, of naar Rembrandt? André Jolles. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. Het Doode Macao. De stad rust romdom een gebogen gracht Waarvan de overzijde in zee verzonk: De trotsche vloot die schatten heeft gebracht, Nu overvaren door een schaamle jonk. Het water, waar geen schip meer wenden zal, Werd vlak gestreken door een doode eb, Eeuwig edict sloot stilte met verval. En weeft een machtig, schoon onzichtbaar, web. De holle straten die nog namen dragen Van jezuïeten en conquistadors, Laten het eindloos leeg verloop der dagen Tusschen hun onbewoonde huizen door. Des avonds valt de schemer scherp en snel En laat het licht de stad weer aan haar lot Over - door 't duister, van de citadel, Valt, als een snik, het doffe avondschot. En vrouwen, overdag onzichtbaar levend, Heur vormen nog verhullend in den sjaal, Gaan door het duister, daadlijk weer verevend, Neerknielen in de holle kathedraal. En vrouwen komen uit de nauwe stegen De Praia over, aan de lage wering Stilstaan en wachten zonder te bewegen En 't zelf te weten, 't wonder, de bezwering. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwrongen boomen vragen aan den wind Waarom de zee klaagt aan de steenen ronde, De stad met holle vensters staart zich blind En kreunt om oude, nooit gewroken wonden. Een klok slaat knarsend, vèraf - van een toren. De vrouwen keeren weer gedwee naar huis. De Praia gaat op de lichtgrens verloren, Zwart vóór de maan staat scherp het Miguel's kruis. En Azië's oudste vuurtoren Guya staart. Waarom zijn véél, ondanks zijn trouw, verdronken? Geen zeeschip dat nog op zijn lichtbaan vaart, Betwijfeld zelfs door de oude, donkre jonken. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzadiging. De lange achtermiddagen aan boord Waarin de zon op vale golven gloort, Tusschen de wolken uit, of door een lek In 't hemeldak, licht droop op 't gore dek. De leege achtermiddagen aan boord Waarin de zon, door een gesloten poort, Tusschen de spleet in 't saaien kooigordijn Op een portret valt als een streep karmijn. Dra wordt de lucht in de bedompte hut Duf door de eigen adem als men dut En toch het verre slaan der glazen hoort, De stille achtermiddagen aan boord. Des nachts op wacht ziet men de sterren schijnen En kan men soms met andre schepen seinen, De blik wordt aangetrokken door een koord, De lange achtermiddagen aan boord. Een slingrend koord, men moet er niet aan denken Het leven dat ons kwelt, een dag te schenken En toch gaan de gedachten met dat koord Mee op en neer, de middagen aan boord. J. Slauerhoff. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Het drama van Huize-aan-Zee. I. Oskar: Karel, nu wij je hier hebben opgezocht, in dit zomersche zeedorp, nu wij ieder een kamer in je pension hebben betrokken, nu het iets over tienen is en wij in de zon zitten, onder onze hoeden, in het warme zand - zeg eerlijk, zouden wij dezen vacantiedag beter kunnen doorbrengen dan met het opstellen van een verhaal? Laat ons beginnen vanuit de realiteit. Dit décor: ons pension, het heet Huize-aan-Zee, nietwaar? ons mooi blauw-en-geel pension aan de dijk; daarin een gebeurtenis veronderstellen; een groote gebeurtenis natuurlijk; voor het minst een sterfgeval. Een moord, misschien, zou beter zijn.... neen, een zelfmoord. Maar een zelfmoord waarachter geen vrouw behoeft te worden gezocht. Laat ons al de vrouwen bekennen die wij in onze mouwen zouden kunnen hebben. Nu, ik kan schudden zooveel ik wil, ik breng er niet één te voorschijn. Justus ook niet. Maar ik vrees dat jij.... Karel: Ik heb nooit veel fantazie bij zulk warm weer, maar het is waar, ik zit hier zooveel langer dan jullie. Goed, ik biecht op. In de eerste plaats is daar de eigenares van het huis, een dame die je niet hebt gezien en die niemand ziet, een onzichtbare dame. Ik heb mij haar geschiedenis laten vertellen door den ouden heer die ons zooeven in den tuin groette en die zoo leek op een ouden jachthond. Hij heet Dewolf en meer dan dertig jaar lang nu brengt hij iederen zomer aan dit strand door en in dit pension. Hij beweert dat hij haar vroeger heel goed heeft gekend en dat hij ook nu nog, een enkele maal, bij haar wordt toegelaten. Hij heeft haar zelfs {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gekend toen haar man nog leefde, dat is, naar het schijnt, vrij lang geleden; trouwens, je hebt de twee dochters gezien. De jongste, Rosa, is veertig jaar minstens, dat was die korte, in de zwarte japon met de roode kraag; de andere, Lelia, die langere, met de bruine kraag, moet drie, vier jaar ouder zijn nog. Den leeftijd van de moeder stellen wij dus op vijf-en-zestig. Tot een kleine twintig jaar terug was zij, altijd volgens de heer Dewolf, zeer beminnelijk en zelfs zeer koket. Haar persoonlijkheid was het voornamelijk die de gasten aantrok. Bij het leven van haar man was haar huis nog geen pension; maar dadelijk na zijn dood is het er een geworden, niet omdat hij haar niets nagelaten zou hebben, maar omdat zij de behoefte had zich door practische bezigheden te verstrooien. Zoo ontkwam zij misschien aan theosofie of spiritisme. Justus: Wat in de gegeven omstandigheden waarschijnlijk gelukkig was. Zich bezig houden met het hiernamaals als spiritist, dus direct met de dooden die uit hun wereld in de onze overstappen, kan aardig zijn, dunkt mij, maar alleen voor iemand die genoeg avontuurlijkheid zou bezitten om den geestenjager te spelen. Stel je voor een medium, die zich zoo vertrouwd had gemaakt met de geestenwereld en haar wetten, dat hij iedere geest die onvoorzichtiglijk aan zijn oproep had voldaan, kon beletten naar de andere wereld terug te keeren; en die aan het eind van zijn loopbaan een panopticum kon openen van beroemde geesten, waarin men Marat en Charlotte Corday kon zien, oneindig meer gelijkend, ofschoon wat ontkleurd, dan bij wijlen madame Tussaud. Als ik een humorist was, zou ik hier het onderwerp in zien voor een ander verhaaltje. Karel: Bijna twintig jaar lang - om voort te gaan - bestuurde onze dame haar pension, met stalen wil en fluweelen handen. Toen, op een avond, zonder dat iemand het eenigszins had kunnen voorzien, trof haar aan volle tafel een beroerte. Zij werd als een ander wezen in het leven teruggebracht. Haar dochters waren toen om en bij de twintig, en opeens rustte op die twee meisjes de taak het pension te beheeren en de moeder te verzorgen. Zij bleken te behooren tot het soort heldinnen dat voor géén opoffering terugwijkt. De oude {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw sprak een nieuwe taal, een mengelmoes van gebaren en klanken; maar met-dat-al bleef zij koket en maakte zich schrikkelijk boos als zij niet behoorlijk verschoond werd en opgesierd. Gemiddeld ééns per halfjaar treft haar een nieuwe beroerte. Misschien zijn die meisjes vroeger knap geweest, al waren zij waarschijnlijk altijd wat burgerlijk; nu hebben zij alleen nog maar het tragische karakter van blijmoedige slachtoffers. Met die eerste aanval van beroerte begon voor het pension een nieuw tijdperk van twintig jaar. Geen enkel oogenblik, vanaf dat tijdstip, mocht de moeder worden alleen gelaten, en de verzorging gaat zóó: één week Lelia, één week Rosa, degeen die zich met het huis en de gasten bezighoudt, is de afgeloste. Ik ben niet op de hoogte van de complicaties die zich kunnen hebben voorgedaan; er kan een gast geweest zijn die.... maar de meisjes hebben het zelfs elkaar dan niet durven bekennen. Degeen die zich had laten afleiden, had moeder èn zuster in het verderf gestort, of zoo althans had het haar toegeschenen.... Hier zijn de vrouwenfiguren waarover ik beschikte, op tafel en uitgespeeld. Je zult toegeven dat er niet veel mee valt te beginnen. Oskar: Maar wat een meubileering van 't décor! De onzichtbare dame die men opeens in haar kamertje ziet kwijlen boven een nachthemd van zij, met blauwe linten; de twee vale huisvrouwen die men nooit meer anders kan zien dan in een wolk geladen met familiedrama; de oude heer van den tuin in wiens trouw aan het huis men nu, ondanks zichzelf, iets vermoedt van onbluschbaar en roerend romanticisme. En dit is de realiteit nog maar van ons verhaal! Pas op, laat ons er niet meer aan raken, wij zouden de atmosfeer van deze figuren bederven. Het gaat er nu om een gebeurtenis te stellen in dit milieu; iets dat nog zou kunnen gebeuren, al gebruiken we voor het gemak den verleden tijd. Justus, zie jij iets? Justus: Te veel en niets bepaalds. Maar jij zou dit voorstel niet gedaan hebben, als je niet het een of ander klaar had. Begin dus maar. Oskar: Ja, ik heb iets, luister.... Zoowat veertien dagen geleden, kwam in dit pension Huize-aan-zee een jonge man die men er nooit eerder had gezien; wij moeten hem een naam {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, laat ons zeggen Edmond. Hij was nog maar heel jong, en elegant gekleed, elegant ook van beweging, maar zijn oogen keken vermoeid en uit donkere randen. Hij wandelde weinig en sloot zich veel in zijn kamer op; hij sliep vermoedelijk slecht, want zijn blik bleef altijd even mat en de kringen onder zijn oogen schenen dagelijks dieper; hij sprak weinig met de andere gasten en eigenlijk alleen met den ouden heer Dewolf, maar bij vrijwel alles wat hij zei, had hij een glimlach. Toen hij een week in het pension had doorgebracht, kreeg hij bezoek van een heer die uit een kostbare auto stapte, een indrukwekkend heer van in de vijftig, groot, zwaargebouwd en kaal. Zij hadden een lang gesprek boven, en toen dat afgeloopen was, geleidde Edmond den bezoeker niet naar zijn auto terug. Een half uur later verzond hij een telegram, met antwoord betaald, naar het buitenland; het antwoord kwam denzelfden avond, waarna hij onmiddellijk een kamer aanhield voor een vriend die in het begin van de volgende week zou komen, zei hij, en die inderdaad kwam. Edmond was dien morgen vroeg opgestaan en juffrouw Rosa merkte op hoe onzeker hij was in zijn handelingen, maar dat zijn blik vaster was en hel. Hij kwam van het station terug met den vriend, wiens valies hij droeg: een andere jonge man, smaller dan hijzelf, maar grooter, met een bruin gezicht, een dwalenden blik en een zinnelijken mond. Wie in het pension, Edmond inbegrepen, had toen kunnen voorzeggen dat die vriend zich dienzelfden avond daar zou doodschieten? Want zoo kunnen wij het einde vooruit vertellen, als een krantenberichtje: ‘Een jonge man, Vincent R., 23 jaar oud, uit het buitenland gekomen en in het familiepension Huize-aan-Zee zijn intrek genomen hebbende, heeft aldaar middels een vuurwapen zelfmoord gepleegd in de volgende dramatische omstandigheden....’ Voor ons is dit het gegeven; wij moeten trachten dien zelfmoord te verklaren. Help me weer even, Karel. Die oude heer Dewolf, wat heeft hij méér te vertellen? Op zijn leeftijd heeft men meestal een stopwoord. Wat is het zijne? Karel: Ik heb hem een paar keeren hooren zeggen: - Als men zoo oud is als ik, is er nog maar één ding dat men waardeert: dat is Goedheid. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Oskar: Het kan niet beter. Edmond sprak alleen met den heer Dewolf, hebben wij gezegd. Die zin vergrootte dus zijn wanhoop. Want die Edmond was in zijn soort een wanhopige. Toen hij Vincent telegrafeerde, was het om hulp. Vincent was zijn grootste vriend - ik zeg niet: zijn beste - hij kende hem zoo erg goed niet waarschijnlijk (om de definitie te huldigen dat een groot man een man is dien men niet kent); hij verwachtte van Vincent de kracht, of misschien alleen de houding, die hem begaf. Een lange reeks gebeurtenissen had onzen eleganten jongen man uitgeput. Zijn vader had zelfmoord gepleegd en aan die daad was een langdurige ziekte voorafgegaan, een eindelooze zwaarmoedigheid, zooals de pleegzusters zeggen, waarvan Edmond de beproefde getuige was geweest. Er zijn menschen die in tegenstelling met de meisjes Rosa en Lelia eenvoudigweg nooit de zelfopoffering zullen leeren beoefenen; die zich altijd zullen verbeelden er te veel bij in te schieten. Zulke menschen, ook wanneer alles voorbij is, blijven zich geprikkeld voelen door uitspraken als die van den heer Dewolf. Karel: Geprikkeld of ontmoedigd. Ontmoedigd als zij denken dat zij zelf ook ééns, wellicht, dergelijke uitspraken ten beste zullen geven. De wijsheid van een oud man wordt eerst dàn recht onverdragelijk wanneer zij ons treft als het bewijs van een onvermijdelijk verval. Oskar: Onvermijdelijk, behalve door den dood. Waarmee wij op de zelfmoordgedachte terug zijn. De zelfmoordgedachte kwelde Edmond sedert eenigen tijd, sedert het gebeurde met zijn vader: zelfmoord is aanstekelijk als lachen en gapen, en in zekeren zin - daar moeten wij het op aansturen - was hij oorzaak van den zelfmoord van zijn vriend. Dit aannemelijk maken. Natuurlijk had Vincent zijn eigen kwelling, een kwelling grooter dan Edmond kon vermoeden, natuurlijk was Vincent zwakker dan hij Edmond toescheen. Ik bedoel zwakker in de ware beteekenis van het woord, terwijl Edmond in zijn vriend zag: een zwakheid verwant aan heroïsme. Ik kan jullie dit beter doen voelen in het vervolg. Hier begint het gesprek dat plaats had tusschen Vincent en Edmond, en waarmee ons heele verhaal wellicht staat of valt. Spreek mij tegen, telkens als iets je onzuiver voorkomt.... Goed: {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Edmond heeft Vincent dus van den trein gehaald, zijn hart klopt van geestdrift, van een eigenaardigen nieuwen moed, dien hij houdt voor het soort moed dat een wanhoopsdaad voorafgaat. Zijn vriend, de groote vriend, de avonturier, de vriend, die moediger is dan hij, de vriend die, in zijn omstandigheden geplaatst, altijd beter zou handelen, meent hij, dat is: grooter zou zijn, dan hij; die vriend heeft aan zijn oproep voldaan. Hij heeft dus het bewijs dat hijzelf voor dien vriend iets beteekent; en als de jongeman die het jawoord heeft gekregen van de aangebeden vrouw, draagt hij zich op: de ander waardig te zijn. Let wel hierop: door het heele verhaal dat hij hem straks zal doen, in het voorstel zelfs dat op zijn verhaal volgen zal - zijn voorstel tot een gezamenlijken zelfmoord - is die vooropgezette bedoeling voortdurend, verborgen maar gebiedend, aanwezig. II. Karel: Wacht. Een gesprek, een verhaal.... ik begrijp het niet goed. Oskar: Het is toch eenvoudig. Al wat volgt is het gesprek tusschen Vincent en Edmond, maar het begint feitelijk met een verhaal, een verhaal van Edmond aan Vincent. Vincent is overgekomen om Edmond aan te hooren, dus Edmond spreekt: - Je vraagt me of ik een harden tijd heb doorgemaakt? een vermoeiende tijd, zou ik misschien moeten zeggen. Ik ben hier gekomen, onmiddellijk na de begrafenis, om verdere blijken van belangstelling te ontgaan. Ik heb je geschreven, den eersten dag den beste dat ik hier was, om je een klein idee te geven van den algemeenen toestand, maar na mijn laatste gesprek met mijn vader's grooten vriend, die zich de moeite getroost heeft over te komen om mijzelf beter in te lichten, heeft alles zich gewijzigd - niet in mijn voordeel, dat zal je straks zien - en ik heb je getelegrafeerd. Nooit heb ik zoozeer de behoefte gehad aan het inzicht van een ander, van iemand die iets voor mij kon beteekenen, en je weet dat niemand onder mijn vrienden zooveel voor mij beteekent als jij. - Vincent viel hem in de rede: - Je hebt het mij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls gezegd, ja, en ik heb je iederen keer gezegd dat je ongelijk hadt. Nogmaals, je hebt ongelijk. Ik ben geheel tot je beschikking, maar wees ervan overtuigd dat ik geestelijk te arm ben om mijzelf te kunnen raden, dus dat ik zeker niets behoorlijks heb voor een ander. - Edmond antwoordde: - Het doet er niet toe; wat je voor mij bent, ontgaat je waarschijnlijk. In het kort gezegd, is het dit: zooals je bent, in je avontuurlijk bestaan, kom je mij voor te zijn wat ikzelf min of meer geweest zou zijn, als ik niet, door de zooveel gemakkelijker omstandigheden waarin ik tot dusver verkeerde, geworden was wat ik ben, dat is, bij jou vergeleken, een welgesteld burger. Maar er is niet één daad, één reflex van je, die ik niet zou kunnen begrijpen en voor mijzelf rechtvaardigen. Misschien sta jij evenzoo tegenover mij; ik hoop het tenminste. Laat mij je dus alles in geregelde volgorde voorleggen.... Je hebt mijn vader nooit gekend: den eenigen keer dat je hebt aangenomen in ons huis te logeeren, zat hij in het sanatorium; je herinnert je misschien nog dat wij aan tafel den wijn dronken dien hij op raad van een dokter speciaal uit Anjou had laten overkomen en dien hij van een anderen dokter niet drinken mocht? Verslapping of overspanning, men was het er niet over eens. Het was anderhalf jaar vóór zijn dood, het eerste sanatorium waar men hem in had gebracht. De groote vriend was in den nacht met zijn auto komen opzetten en had een nieuwen dokter meegebracht, iemand in wien hij het grootste vertrouwen stelde, en iedereen wist toch dat hij zulks niet gauw deed. Mijn vader wilde zich niet laten onderzoeken; ik moest den grooten vriend helpen hem te overreden: ik hoor nog onze twee stemmen, de zijne zwaar en zelfverzekerd, de mijne scherp en onvriendelijk. Mijn vader zat in bed en beet op zijn nagels en schudde het hoofd en nam zijn hand uit zijn mond om te zeggen: ‘Ach, waarvoor? Ach, het helpt immers toch niet,’ en de groote vriend legde hem een hand op den schouder en zei: ‘Jawel, kerel, doè het nou. Heb je dan geen vertrouwen in me? Je weet, ik heb verantwoordelijkheidsgevoel, ik begin niets of ik moet zéker zijn van mijn zaak. En ik ben er zéker van dat als je je aan dèzen man overgeeft.... Kom, doe je het? Waarom kijk je me niet aan? {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Kijk me eens in de oogen, kerel. Zoo. Zeg me nou dat je het doèt.’ En mijn vader vestigde zijn schuwen blik op het sterke gezicht van den grooten vriend en beproefde een glimlachje. Hij was vier-en-zestig jaar en de groote vriend tien jaar jonger; hij vond het niet prettig te moeten toegeven. Maar het onderzoek had plaats en den volgenden morgen werd hij in dezelfde auto naar het sanatorium gevoerd. Het was een heel eind buiten de stad; ik mocht hem de eerste veertien dagen niet zien, toen ik daarna voor het eerst weer bij hem zat, klaagde hij verschrikkelijk: de dokter was een aardige man maar kon hem toch niet genezen, hij werd buiten alle zaken gehouden, hoe kon hij hier toezicht houden op zijn bankier? men had hem zijn scheermessen afgenomen, wat dacht men dan toch van hem? hij was toch niet gek? en hij voelde zich nièts kalmer dan vóór zijn heengaan. Hierin had hij volkomen gelijk, hij was niets kalmer geworden en niets minder zwartgallig; hij was zelfs, zou men zeggen, ouder geworden, maar iedereen die hem veertien dagen niet zag, merkte een nieuw verval. Hij was ook niet zorgzaam meer, hij vond het afschuwelijk dat zijn pakken bleven slobberen om zijn vermagerd lijf; hij liep door den tuin met een lange witblonde pleegzuster naast hem, een hartelijk-doend wezen met een bril, hij zuchtte diep als antwoord op alles wat zij hem zei, beet voortdurend op zijn nagels of speelde met zijn valsch gebit. Ik geloof dat met zijn valsch gebit de ellende begonnen was. Hij zei dikwijls: ‘Dat ik zóó'n oude sukkel geworden ben; wie had het ooit gedacht? zeurig.... tandeloos....’ Het vel bij zijn keel hing los boven zijn boordje, hij verfde zijn snor ook niet meer, hij had nog altijd een goeden kop met haar, maar zijne heele gezicht was veranderd, de valsche tanden waren te kort en men zag dat hij een anderen mond had gekregen omdat zijn snor zoo grijs en dun geworden was. En zoodra ik bij hem zat, wilde hij weer beginnen te rekenen. Denk je in wat dat voor mij beteekende, ik die mij nooit met dergelijke zaken had bezig gehouden. Na mijn zeventiende jaar, na den dood van mijn moeder, hadden wij ons, geloof ik, nooit voor elkaar geïnteresseerd, maar hij had mij altijd vrijgelaten en het mij nooit aan zakgeld laten ontbreken. En nu was ik verplicht al zijn vreezen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} en kwellingen aan te hooren, vooral later, toen hij uit het sanatorium terug was, geen dag ging er toen om zonder dat wij een paar maal aan het rekenen sloegen. Hij gaf mij de cijfers op en ik werkte uit en weersprak met de slotsommen die ik verkreeg zijn gevolgtrekkingen. ‘En toch, zei hij, zal je zien dat alles misloopt. Ik kan den boel immers niet meer controleeren.’ Ik moest zijn bankier vragen bij ons te komen; de man deed het, om zijn sympathie te bewijzen, hield lange betoogen, glashelder zelfs voor mij, en liep radeloos weg en verbitterd over zooveel onwil om te begrijpen. Soms liep ik een eindje met hem mee om mijn vader's gedrag te vergoelijken. Mijn vader wantrouwde hem ronduit; de groote vriend kreeg een volmacht en moest zich ter plaatse op de hoogste stellen: hij ontdekte eenige onvoorzichtigheden, maar geen onmiddellijk gevaar, en zei van den bankier een zeer goeden indruk te hebben gekregen. Mijn vader zuchtte, beet op zijn nagels en zei, toen hij weg was: ‘Hij is een goeie vent, maar hij ziet het veel te licht in.’ En de berekeningen met mij begonnen overnieuw. ‘Ik ben er zeker van dat ik nu al de helft van mijn fortuin heb verloren.’ Ik stelde hem voor zelf alle gegevens te verstrekken, teekende alles op zooals hij het inzag, alle verliezen verdriedubbeld en alle winsten verwaarloosd, rekende weer en kwam tot een som die nog geen kwart vertegenwoordigde van zijn kapitaal. ‘Dus, zei ik, volgens uw eigen overdreven opgaven zou u nog maar een kwart van uw kapitaal verloren hebben. Welke zakenman zou zich dat zóó aantrekken? Wat is het onoverkomelijke ervan?’ - ‘Ik vind het verschrikkelijk arm te worden.’ - ‘Maar u zult niet arm worden; bovendien zegt u zelf dat u wel zoo erg lang niet meer zult leven.’ - ‘Ja, maar ik vind het ook verschrikkelijk jou arm achter te laten.’ - ‘Maar als ik u daar geen verwijt van maak, als ik u verzeker dat ik tegen die armoede volstrekt niet opzie.’ - ‘Ik vind het toch verschrikkelijk.’ Soms barstte ik tegen hem uit. Ik maakte mijzelf wijs dat het in zijn bestwil was, maar dikwijls was het om mij te wreken. Ik vond het onbillijk naast dien zieken man te moeten leven, ik was boos op mijzelf omdat ik het ook niet van mij verkrijgen kon weg te gaan; ik zei tot hem: ‘En dit is nu het laatste gesprek dat ik met u over {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} geld hoû! Het onderwerp is volmaakt uitgeput! Als ik in cijfers kon omzetten al wat u mij verliezen doet, en het u in rekening brengen, was u op slag geruïneerd!’ Dan zuchtte hij en zei: ‘Dat zijn immers allemaal maar vergelijkingen.’ Ik zei ook: ‘U hoort hier niet meer, u is alleen op uw plaats in een sanatorium. Uw ziekte is gewoonweg besmettelijk. Ik heb medelijden met u, maar als u lepra hadt, zou ik u ook hier in huis moeten houden?’ Hij had op het laatst een groote vrees dat ik hem in een krankzinnigengesticht zou brengen. Eindelijk kwam de groote vriend weer over. Hij was niet tevreden over mij omdat ik hem niet op de hoogte had gehouden; hij had gemeend dat, na de bewijzen die hij had gegeven van zijn vriendschap en toewijding.... Ik had lust hem te zeggen dat de zaak mij eigenlijk niet aanging, dat niet ik hem dankbaarheid verschuldigd was maar mijn vader, dat ik van mijn kant zelfs betwijfelde of hij mijn vader wel een dienst had bewezen. Maar ik voelde toch dat dit niet aanging tegenover een man die zoo oprecht het goede wilde, die zoo oprecht geloofde dat zijn ingrijpen reeds véél verbeterd had. Hij verweet mij dat ik in het blinde rondtastte, dat ik geen verantwoordelijkheidsgevoel had, hij zei dat hij in mijn plaats sedert lang een specialist zou hebben geraadpleegd. Ik deed het, om hem genoegen te doen, ik ging op bezoek bij een professor met een baard die mij in hoofdzaak zei: ‘Er is niets aan te doen. Bespaar u ook de moeite hem tegen te spreken. Het is water op een eend, water op een eend. Hem buiten zijn zaken houden en verder maar laten praten.’ Ik bracht het den grooten vriend over. ‘Ja, zei hij, ik geloof het ook. Die man, zeg je, is professor?’ - ‘Die man is de op dit gebied knapste professor.’ - ‘Nu, dan heb je de geruststelling het inzicht te kennen van iemand die het weten kan.’ En van dien tijd af begon hij zich veel minder voor het geval te interesseeren; zijn verantwoordelijkheidsgevoel had de verloren zaak opzij geschoven. Hij is zelfs, vóór den dood van mijn vader, niet meer teruggekomen. Maar mij was het onmogelijk den raad van den professor op te volgen en te laten praten zonder iets terug te doen. Ik sprak, ik sprak; soms leek het mij of ik doceerde; ik had de gewoonte aangenomen op en neer te loopen onder het praten, in onzen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} salon; hij zat in een fauteuil en beet op zijn nagels en keek naar mij met angstige oogen. Maar zoodra mijn woordenvloed was opgehouden, zei hij weer precies dezelfde dingen... Een maand later heb ik hem weer in een sanatorium gekregen; ik alleen, ditmaal, en, ik weet niet waarom, het scheen of hij mij gelijk gaf, hij liet zich erg gewillig wegbrengen. Maar ik kwam hem niet opzoeken, ik ging alleen eens in de week bij den directeur informeeren, die het zeer in mij roemde dat ik niet vroeg bij mijn vader te worden toegelaten. Later heb ik geweten dat men ook daar den indruk had dat het op zelfmoord zou uitloopen; hij had ook 's nachts een pleegzuster in zijn kamer, waarover hij zich bitter beklaagde. Als ik bij den directeur kwam, werd zijn speciale dokter geroepen, een kleine, vrij jonge man, met een onverdragelijk schoolmeestersgezicht, wien het niet lukte, als hij over mijn vader sprak, zijn korzeligheid te bedwingen. ‘Ik heb nooit zoo'n zieke meegemaakt, zei hij, iemand met een zóó absoluut gebrek aan vertrouwen in den geneesheer en in de geneeskunde. O, ik zeg niet - let wel! - dat hij niet te genezen is! Maar bij zooveel onwil van den patiënt zal het tijd vergen.’ Toen ik dien man méér gezien had, kon ik het niet over mij verkrijgen mijn vader geheel onbeschermd aan hem over te laten.... Het slot was dan ook dat hij weer thuis kwam, in gezelschap van een pleegzuster eerst, maar die hij gauw genoeg wist te verjagen. Alle verpleegsters die het met hem beproefden, eindigden trouwens op dezelfde manier; zij kwamen bij mij om te zeggen: ‘Het is misschien beter dat ik maar heenga, want ik heb hier feitelijk niets te doen, mijnheer doet precies of ik er niet ben, en ik heb toch óók een zeker gevoel van eigenwaarde.’ Ik hield ze nooit tegen, zij waren mijzelf nooit bijster sympathiek. Na de laatste verpleegster leek mijn vader inderdaad kalmer geworden, alleen nam hij mij bijna dagelijks met een zekere geheimzinnigheid op zij, om mij te vragen hem het een of andere slaapmiddel te bezorgen. ‘Als ik maar slàpen kon, kerel, heusch, als ik maar voor goed kon inslapen....’ Ik zei: ‘Pas op! zet u die gedachten maar gauw uit het hoofd. U die altijd aan een hiernamaals hebt geloofd, moet ik u zeggen wat u wagen zoudt?’ Hij zei dat hij aan niets meer geloofde. ‘Dat is on- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk, zei ik, en in ieder geval, u kunt ook niet zeker zijn van het tegendeel, dus in uw plaats zou ik déze speculatie zeker niet aandurven.’ Ik vond dat ik dat treffend had gezegd, tegenover een ontgoochelden zakenman. Hij zuchtte en sprak mij den volgenden dag weer over het slaapmiddel. Tot ik er mij aan wende en het beschouwde als een nieuwe manier van plagen. Ik wist dat het hem veel goed zou hebben gedaan als ik hem pathetisch bezworen had zijn zoon zooiets vreeselijks te sparen; het zou warm en hartelijk zijn geweest; maar ik was er niet toe in staat. Het is een studie waard, de antipathieke rol die iemand soms speelt in de oogen van anderen en bijna van zichzelf omdat hij juist geen comedie kan spelen. In dien tijd ging ik veel uit, en toen ik zag dat hij ook uitging, waarschijnlijk omdat hij zich thuis en alleen te zeer verveelde, wilde ik hem tot een nieuw leven aanmoedigen door hem soms op zijn wandelingen te vergezellen. Maar, misschien omdat hij dan iemand naast zich had, zuchtte hij zooveel en zoo luid, dat ik hem na de derde of vierde maal weer alleen liet gaan. En zoo overtuigd was ik dat zijn praten over het slaapmiddel alleen maar was een nieuwe variatie van hetzelfde praatje: dat het leven niet de minste bekoring meer voor hem had en dat hij eigenlijk twee jaar geleden had moeten sterven, dat ik mij nooit ongerust over hem maakte. Op een dag kwam ik thuis en vond hem op een sofa in den salon ingedommeld; hij werd wakker toen ik op het punt stond mij terug te trekken en vroeg mij waar ik geweest was; wij hadden een kort gesprek dat door de etensbel werd afgebroken. Ik ging de trap af naar de eetzaal, maar hij kwam niet; toen kwam van boven een geluid als van een deur die met kracht wordt dichtgeslagen. ‘Wat voert hij nu weer uit?’ dacht ik, maar ik bleef in de eetzaal op hem wachten. Toen hij na eenige minuten nog niet kwam, stuurde ik het dienstmeisje naar boven. Zij kwam ontdaan de trap af: ‘Mijnheer, o, mijnheer, gaat u zelf maar kijken!’ Ik snelde naar boven en den salon in: niemand; ik liep zijn slaapkamer in: niemand; ik duwde de deur van zijn toiletkamer open: hij lag aan het andere eind, bijna onder het venster, plat op den vloer, achterover - hij had het gedaan. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Karel: Mijn compliment, Oskar, je bent er werkelijk in. Je moet zoo'n Edmond van zeer nabij hebben gekend; men fantazeert die dingen zoo niet, onder een zomerzon als vandaag. Wat zeg jij, Justus? Justus: Niets; ik luister. Ik doe als Vincent; ik tracht mij met Vincent te vereenzelvigen. Oskar: Ik kan dus doorgaan. Edmond hervat: - Mijn vader had zich doodgeschoten met een officiersrevolver van een onmogelijk kaliber, een waar collectienummer dat ik zelf eens gekocht had van een kennis die dringend geld noodig had. Men had er honderd-veertig patronen bij gedaan en ik had revolver en patronen door het huis laten slingeren. Mijn vader moet ze hebben opgeborgen en later dacht ik er niet aan. Had hij die revolver op het kritieke oogenblik teruggevonden? Achteraf verweet ik mij dat wapen uit het oog te hebben verloren en mijn vader eens te hebben geantwoord: ‘Ook als ik u zoo'n middel bezorgde (het was toen hij over het slaapmiddel sprak), dan nog zou er voor u het verschil zijn tusschen ernaar te verlangen en er gebruik van te maken.’ Hij had geantwoord: ‘Willen we probeeren?’ en ik had mijn schouders opgehaald. Ik verweet het mij, als had hij eraan teruggedacht in zijn laatste oogenblikken. Trouwens, niemand zal mij doen gelooven dat hij, gegeven zijn ziekte, half ontoerekenbaar was toen hij ertoe overging het leven dat alle bekoring voor hem verloren had, zooals hij zoo dikwijls gezegd had, van zich af te werpen. Hij was zijn toiletkamer ingegaan, had de deur achter zich dicht getrokken, het raam geopend, en was met den rug naar het geopende raam gaan staan. Hij had zich de revolver tegen het voorhoofd gedrukt, met twee handen, want het wapen was te lomp en te groot voor één hand, hij had dus berekend dat de kogel, na zijn hoofd te hebben verbrijzeld, door het open raam zou gaan. Vandaar ook het niet-resonneeren en het korte geluid van het schot. Ik vraag mij zelfs af of hij mij de emotie heeft willen besparen dien kogel in den muur te vinden; maar dit zal wel te subtiel zijn.... Hoe dan ook, mijn eerste opwelling was er een van woede. Ik {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} vond dien dood onhebbelijk, iets dat hij ergens anders had kunnen doen dan met mij in één huis. Ik zou nooit hulp verleenen bij bloedige ongelukken, omdat ik ze onsmakelijk vind, eenvoudigweg; terwijl ik misschien mijn leven zou wagen om een in het water gevallen kind te redden. Mijn vader lag uitgestrekt op het tapijt, aan het andere einde, gelukkig, van de kamer: ik zag zijn hoofd niet dat achter zijn borst was verborgen, want ik zag hem in het verkort, maar over zijn borst liep één lange roode streep. Zijn eene been was opgetrokken, het andere lag met een kleine bocht opzij. Hij was in pyama, met pantoffels; het gaf iets extraongelukkigs aan de figuur van dien kleinen man, achterover onder het open venster, op dien langen vloer. Ik maakte de deur open en weer dicht. Ik deed geen stap in de kamer, omdat ik er niet méér van wilde zien, en toch ontging mij niet dat hij zich onvoldoende kon hebben geraakt. Het ontging mij niet en ik dacht, dit moet ik bekennen, in hetzelfde oogenblik: ‘Verbeeld je dat het hiermee nog niet afgeloopen zou zijn....’ Het dienstmeisje en de keukenmeid stonden op de trap, met gespannen gezichten. ‘Hij heeft het gedaan! schreeuwde ik, het is uitstekend zoo! hij had niet beter kunnen doen!’ Ik geloof nu dat ik woedend was om de emotie die hij mij ongevraagd had doen ondergaan, of omdat hij mij zoo volkomen in dit huiselijk gebeuren had uitgeschakeld. ‘Ga een dokter halen,’ zei ik tot het dienstmeisje. Zij vroeg: ‘Wil mijnheer ook een geestelijke?’ - ‘Haal ook maar een geestelijke,’ zei ik. De dokter woonde in onze straat en was er na enkele minuten; hij liep mij voorbij met een korte hoofdknik, de kamer binnen, kwam terug en zei wrevelig: ‘Is er iemand om mij te helpen? ik kan hem niet alleen optillen. Ofschoon, er is niets meer aan te doen. Heeft u de politie gewaarschuwd?’ De keukenmeid was bezig de politie op te bellen; het is verwonderlijk te zien hoe onze bedienden weten op te treden, in zulke gevallen. Ik vroeg haar bij den dokter te komen zoodra het gesprek afgeloopen zou zijn en hem vroeg ik: ‘Leeft hij nog, dokter?’ - ‘Hij ademt nog,’ zei hij, en legde mij uit dat dit ademen een zuiver dierlijk voortleven was, dat mijn vader niet leed en ook niet geleden had, omdat het hersenstel volkomen was verwoest. Het dienst- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje kwam terug met een pastoor, een gezwollen personage met glimmend gezicht; tegelijkertijd verschenen - ik weet nog niet door wie gewaarschuwd - een vrij vèraf wonende tante en nicht. De tante kuste mij ernstig tweemaal op beide wangen. ‘Wat gebeurt hier, kindje? vroeg zij toen. Het zal je wel niet erg verwonderen, hè?’ Het was een tante die alles sedert lang had voorzien. De nicht sprak niet, maar breidde de armen uit en trok mij tegen zich aan, ik verwonderde mij over den vasten weerstand van haar vormen. Op dit oogenblik kwam de priester uit het kamertje terug. ‘Was mijnheer katholiek?’ vroeg hij. ‘Neen, zei mijn tante, maar hij sprak er dikwijls over, pastoor, het te worden. Zijn ziekte belette hem echter....’ Zij ging dicht bij hem staan en sprak lang en druk; hij knikte een paar malen en verdween weer in het kamertje. Er werd gebeld: de politie stond aan de deur. Een agent werd op straat geposteerd, een inspecteur en een andere agent gingen op hun beurt het kamertje binnen. De priester vertoonde zich weer en zei tot mijn tante: ‘Ik heb hem nog vóór zijn dood kunnen doopen; maakt u zich niet ongerust; hij was ziek en ontoerekenbaar, nietwaar? dan is hem ook alles vergeven.’ Mijn tante zuchtte; hij drukte ons allen de hand en ging de trap af, met zijn buik vooruit en hetzelfde gezicht waarmee hij naar boven was gekomen. Je zult misschien zeggen dat dit alles niets verandert aan de grootschheid van karakter die de godsdienst in dergelijke gevallen aanneemt, maar mijn nicht keurde alles af, zij was theosofe en wenschte voor zich een lijkverbranding. Den volgenden dag maakte zij zich meester van mijn vader's ringen en verklaarde dat zij mij die niet dan over drie maanden terug kon geven. ‘Vooral de ringen van zijn rechterhand, jongen, van de hand waarmee hij het heeft gedaan.’ Zij keek mij aan met sombere oogen en ik bedacht dat zij naar de veertig liep, dat zij ongehuwd was, en dat men zich met vreemde dingen kan bezighouden bij gebrek aan een verfrisschende omhelzing. Ik dacht ook aan de hand van mijn vader, de kleine massieve hand met de korte vingers, waarvan hij ieder stukje nagel had afgebeten. Ik heb die hand nog aangeraakt toen men hem op het bed had gelegd, met verbonden hoofd en een kruis op de borst. ‘Kan ik hem nu zien, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dokter?’ had ik eerst gevraagd, en de dokter, met professioneele trots, had geantwoord: ‘Gerust; iedereen kan hem nu zien, mijnheer.’ Het verband kwam tot op de oogen; de gesloten oogleden waren paars van het bloed dat onderin nog aanwezig was, maar het gezicht was geelbleek, en de lijn van den mond was strak en rustig. De kin ging weer schuil in het verband, en met de lakens over hem heen was het een kleine, onaanzienlijke figuur in het groote bed. Men was er bijna in geslaagd hem het aanzien te geven van een gewonen doode. Ik vroeg hem in gedachten vergiffenis; het kwam mij voor dat hij veel meer waard was dan ik ooit had weten te vermoeden. Die kleine man, met al die onrust in zich, die twee jaar lang op zijn nagels bijtend, met angstige oogen, in pyama door het huis had gedwaald, die oud geworden man van vijf-en-zestig jaar: met één zekere daad had hij déze rust bereikt. Ik voelde het als een uitdaging. Ik voel het nu nog als een uitdaging. ‘Doe het mij eens na als je durft, jij die zooveel flinker was dan ik, in den laatsten tijd.’ En ook logisch gesproken, kan ik alleen bewondering voelen voor wat hij deed. Een toestand is hopeloos geworden, een dilemma zonder oplossing, iedere weg voert naar een ongewenscht doel, en dan, met een beetje durf, vliegt men de lucht in. Iedereen houdt zijn mond, iedere kritiek wordt belachelijk, men heeft er een eind aan gemaakt, en de anderen kunnen niet anders meer dan dat eind aanvaarden. Ik was één van die ‘anderen’. Toen ik in den salon terugkwam, vond ik dien vol menschen. Zeven, acht belangstellenden zaten daar reeds naar inlichtingen te hongeren. Ik vroeg mijn tante de honneurs waar te nemen, zij ging in den kring zitten en vertelde de voorbeschikte redding: hoe mijn vader precies had opgehouden te ademen nadat de priester hem gedoopt had.... ik verliet het huis. Ik maakte een lange wandeling; ik pijnigde mij om te begrijpen waarom hij in dàt oogenblik juist dien moed gevonden had, en niet in een ander; ik stelde mij hem voor, in zijn pyama die kamer binnengaande met die groote revolver; zijn laatste blikken om zich heen; en ik trachtte in mijzelf den moed te verzamelen, of den wil, dien hij gevonden had in die laatste seconden. Ik trachtte er met den grooten vriend over te spreken, dien ik met mijn {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} tante en nicht alleen vond, toen ik, 's avonds eerst, thuiskwam. ‘Dat kan je je tòch niet voorstellen, maakte hij uit, hij was immers ziek, en jij bent het toch niet? Ik heb de zaak lang en breed overdacht, beste kerel, en ik kom tot één slotsom: ik vind het een zegen, voor hem zelf en voor jou, dat het gebeurd is.’ Mijn tante zuchtte. ‘Hij heeft nu rust’, ging de groote vriend voort. ‘Dat zegt ù, mijnheer! viel mijn nicht uit, ik denk er ànders over!’ De groote vriend legde uit dat hij niet gelooven kon aan een God, die waar Hij een beproeving oplegde, geen kracht genoeg gaf om die beproeving te dragen meteen. Toen ging hij naar de kamer waar de doode lag en zette voor de frissche lucht een venster open. Daarna raadde hij de dames naar bed te gaan om krachten te vergaren voor den nieuwen dag en reed naar zijn hotel met zijn automobiel. Mijn nicht ging naar de kamer en maakte het venster weer dicht. ‘Hij bedoelt het goed, maar hij weet nog niet eens dat frissche lucht de ontbinding bevordert, zei ze bits. Wil je vanavond met ons blijven waken, Edmond?’ Ik bedankte en gaf voor alleen aan slapen te denken, maar ik sliep geen tien minuten in den heelen nacht. Ik zag geen reden dit den volgenden morgen niet te bekennen; mijn tante nam mij bij de kin en mij weemoedig toelachend: ‘Héél goed, kind, héél opvoedend, zulke nachten. Dacht je soms dat dit alles gebeurd was voor niets? Dat dit ook niet voor jou een les heeft moeten zijn?’ Een uur later ontbeten wij met een neef die sprak over ‘het snakken naar de windstilte.’ De begrafenis kon om wettelijke redenen niet dan na twee etmalen plaats hebben, de groote vriend, wien ik dit in zijn hotel vertelde, zei tot zoolang niet te kunnen blijven en begon mij te zeggen wat hij mij anders bij de groeve zou hebben gezegd. Ik was de laatste mannelijke drager van mijn naam, hij vergeleek dien naam bij een vlag en mij bij een vaandrig, hij maakte nog eenige vergelijkingen en besloot met de opmerking dat wanneer dit alles mij niet kon schelen, hij zich op zijn beurt gerechtigd zou voelen zich van mijn persoon niet veel meer aan te trekken. Daar ik geen woord tegenwierp, kwam hier een kleine rust; daarna meende hij aan het voorgaande te moeten toevoegen dat hij, als laatste vriendendienst aan mijn vader, gemeend had mij dit alles te moeten {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen. Zijn volkomen eerlijkheid had ik nooit betwijfeld, maar zijn toon ergerde mij en misschien vond ik het van mijn kant oneerlijk hem te laten gelooven aan een begrijpen tusschen ons. ‘Uw vriendschap voor mijn vader was mij bekend, zei ik, maar in hoeverre raakt mij eigenlijk de vriend van een ander?’ - ‘Hoezoo? vroeg hij. Ik begrijp je niet.’ - Ik zou eindelijk wel eens willen weten, zei ik, hoe u tegenover mij staat; ik interesseer mij namelijk tenslotte minder voor mijn vader dan voor mijzelf.’ Hij keek mij lang aan, vóór hij antwoordde, en haalde diep adem, maar hij begreep dat hij niet boos kon worden, omdat hij zich altijd had voorgedaan als een man van verstand en van breede opvatting. Eindelijk zei hij: ‘Ik dacht, dat je dat wist. De zoon van mijn vriend is voor mij een vriend. Laat ook jou ons leeftijdsverschil geen beletsel zijn, Edmond. Als je mijn zoon was geweest, had ik een anderen kerel van je gemaakt, want er zit vervloekt veel goeds in je; ik had je, hoe rijk ik zelf ook geweest zou zijn, en trouwens, ik ben rijker dan je vader ooit was, ik had je laten wèrken.’ Ik begreep dat deze woorden voor hem de waarde hadden van een eerherstel. Toen hij vertrok, hield hij langen tijd mijn hand vast en moest ik hem beloven dat ik mij, zou ik in moeilijkheden verkeeren, tot hem in de allereerste plaats zou wenden. Ik vermoedde niet dat ik zoo gauw die belofte gestand zou doen. Den eersten tijd dacht ik zelfs niet meer aan hem: de begrafenis, het begrafenismaal, de opening van het testament, het eene verving het andere, en zoodra ik eenigszins kon, nam ik den trein hierheen. De rest kan kort zijn. Daar ik van den bankier van mijn vader, die nu den mijne was, op mijn vragen om geld geen antwoord ontving, verzocht ik den grooten vriend zich nogmaals op de hoogte te stellen. Hij is onverwachts hier gekomen om mij te spreken, en wat hij uitgevonden heeft, is simpelweg dit: de bankier is verdwenen na failliet-verklaring, ons geld is hoogstwaarschijnlijk weg - het is zelfs onnoodig, dunkt mij, ons daarover druk te maken - en mijn vader heeft blijk gegeven, zoo niet van inzicht, dan toch van een profetisch voorgevoel. Ik heb ook geen huis te verkoopen, want mijn vader bewoonde altijd, uit principe, een huurhuis. Met wat ik heb, kan ik nog een kleine maand behoorlijk leven. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote vriend stelde dit vast en besloot: ‘Je zult misschien zeggen dat ik hardvochtig ben, maar nogmaals, kerel, ik vind het gebeurde een zegen. Je zult nu moèten werken; er zal een ander mensch uit je groeien....’ Ik geloof dat ik rood ben geworden van drift. ‘Mijnheer, zei ik, als vriend van mijn vader heeft u nu nog maar één ding te doen, u die zelf zoo rijk bent, naar u zegt, en dat is: zooals hij altijd gedaan heeft, mij onderhouden. Ik ben niet gewend te werken, ik kan het niet, en ik zal het nooit leeren!’ Hij wilde iets zeggen, maar ik overschreeuwde hem: ‘Ik weet dat u nooit op een genomen besluit terugkomt, want u is een man van karakter en een man uit één stuk, luister dus eerst, vóór u wat zegt: ik geef u de verzekering, en het is een verzekering zoo zuiver als was ze lijnrecht van uzelf gekomen, dat u mij, als u weigert mij het geld voor mijn bestaan te geven, ter dood veroordeelt.’ Hij schudde het hoofd, en met rustige uitdaging: ‘Welke dood?’ zei hij. ‘De hongerdood of een ander,’ zei ik. Hij schudde weer het hoofd. ‘Niets voor jou, zei hij. En in ieder geval: ik kan over wat je me voorstelt zelfs niet dènken. Een volwassen, gezonde kerel als jij onderhouden? Het zou tegen al mijn principes, tegen mijn heele levensopvatting strijden. Ik zou het heel gemakkelijk kunnen doen, maar ik zou het niet doen als je mijn eigen zoon was.’ En met verheffing van stem, ofschoon niet onvriendelijk, zijn manier waarschijnlijk mij een hart onder den riem te steken: ‘Je moest je schàmen, Edmond. Een vènt in jouw plaats...’ - ‘Pardon, viel ik hem in de rede, de rest interesseert mij niet. Dus, kort en goed, u zegt neen?’ - ‘Natuurlijk.’ - ‘Mag ik u dan verzoeken mijn deur uit te gaan.’ Karel: Een dergelijk optreden lijkt mij onwaarschijnlijk in onzen vriend Edmond. Maar je hebt natuurlijk het recht de scène te behouden. Oskar: Ja, ik ben er op gesteld. Ik heb onder het vertellen zoo'n hekel aan dien grooten vriend gekregen, dat dit kleine succesje voor Edmond, hoe onwaarschijnlijk ook, mij een verkwikking is. Intusschen wordt het nu tijd Vincent te doen spreken. Wie neemt het op zich? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Karel: Men zou moeten weten.... Oskar: Ja, het wordt lastiger; het wordt zelfs lastig. Zoo'n verhaal achter elkaar afdoen, met wat meer of minder détails, is goedbeschouwd zoo ingewikkeld niet; maar een gesprek met den dood aan het eind is een andere zaak. Het zou interessant moeten zijn op zichzelf, en toch zou men moeten voelen dat voor beide sprekers de grootste persoonlijke belangen op het spel worden gezet. Het probleem van Edmond is vrijwel duidelijk: onder den invloed van zijn vader's zelfmoord, dien hij aan den eenen kant prachtig vindt, als oplossing beschouwd, anderzijds nog steeds voelt als een uitdaging, tracht hij zich te overtuigen dat hij noodzakelijkerwijs dezelfde stap heeft te doen. Maar het is in hoofdzaak een geval van theorie en hij heeft op Vincent gerekend om hem te helpen zijn theorie in een daad om te zetten. Vincent heeft sedert lang begrepen. De botsing met den grooten vriend, die de onbarmhartige en onbegrijpende wereld vertegenwoordigt, het soort weddingschap in de laatste ontmoeting, hij heeft alles meegevoeld en verwerkt. Hij opent nu den mond. Om wàt te zeggen? Iedere banaliteit kan den ander een beleediging toeschijnen. Justus: Erger, de ijzigste onverschilligheid. Oskar: Maar is het mogelijk onbanale dingen te zeggen over leven en dood? De toon is alles. De woorden zijn altijd te scherp of te plat. En de toon zelfs is onderhevig aan smaak. Er was een tijd waarin men elkaar alleen om den hals kon vallen en uitroepen: ‘Broeder! broeder!....’ er was een tijd waarin men alleen de schouders moest ophalen met een bitteren glimlach. Wij, wij kunnen ons misschien weer veroorloven de zaken bij den naam te noemen, ook als zij behooren tot het domein van het gevoel, zoolang onze toon maar beheerscht is en lichtelijk vermoeid. Vincent kan gezegd hebben, sprekend in algemeenen zin.... Justus: Wacht. Laat mij voor Vincent spreken; ik heb mij zijn rol eenigszins ingedacht. Hij zegt nu: - Het blijft een moeilijk iets iemand den dood aan te bevelen, omdat alles blijft afhangen van de geheel willekeurige voorstelling {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} die men zich maakt van wat er op zou kunnen volgen. - Hij zegt dat, begrijp je, om onder een schijn van wijsgeerigheid, een schijn - want hij weet zelf dat het niet veel bizonders is wat hij daar zegt, - om daaronder te verbergen zijn onwil aan een bepaalden dood, Edmond's dood, te raken. Maar Edmond vraagt: - Geloof jij, Vincent, dat zelfmoord in een hiernamaals zou kunnen worden gestraft? - En hij ontwijkt weer, generaliseerend: - Er is iets vreemds, en voor mij bijna zekers: het eenige middel om te ontkomen aan de kwelling van de doodsgedachte is: te springen in den dood zelf. Erger, ik geloof dat, als die gedachte ernstig en sterk genoeg is, of dikwijls genoeg terugkeert, zelfmoord er het wiskundig gevolg van zou zijn. Dus, zouden wij dit omdraaien, dan kregen wij: De eenige mogelijkheid om aan zelfmoord te ontkomen is: niet te denken aan den dood. Oskar: - Vincent, zei Edmond, geloof je niet aan een voortleven? Justus: - Aan een bewust voortleven, neen. Je vraagt mij mijn persoonlijk gevoel? Het zou te pijnlijk zijn, het zou mij persoonlijk even pijnlijk zijn als een eeuwig leven op deze aarde. Voor zoover het de straf voor de zonde betreft, zou ik mij dus gerust voelen, ik zou mij door die vrees niet laten weerhouden. Het is alleen moeilijk zich van alle banden op déze wereld los te maken. Oskar: - Zoodat, vroeg Edmond, jij in mijn plaats hetzelfde zou doen als.... Justus: - Als jij meent te zullen doen? Misschien; wie weet? Maar het is, als het niet meer om nietigheden gaat, een onmogelijkheid zich te denken in de plaats van een ander. Het grootste verschil tusschen ons is misschien dat ik vanaf mijn dertiende jaar in mijn eigen levensonderhoud heb moeten voorzien. Voor iemand die niet in één staat berusten wil, lijkt mij dit het grootst mogelijke drama. Het spreekt vanzelf dat geen verraad, geen ongelukkige liefde voor mij zou kunnen opwegen tegen den strijd dien ik doorgemaakt heb toen ik zoo verre van strijdbaar was. Al wat je mij van je familie verteld hebt, ontgaat mij. Toen ik tien, elf jaar was, ontweek ik voortdurend mijn ouders, omdat al hun uitspraken mij verachtelijk voorkwamen, of voor het minst verdacht. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik veertien jaar was, was ik anarchist: ik bracht boodschappen over aan kameraden die door de politie werden nagegaan, omdat men op mij nog niet lette, en om dezelfde reden maakte men van mijn kamer een arsenaal en stopte men mijn kleerkast vol met bommen. Mijn vader is dood, maar mijn moeder leeft nog en is arm. Al zou ik kunnen, ik zou niet in haar onderhoud willen voorzien. Het is geen stijlbloempje als ik je zeg dat ik niets anders kan voelen dan wrok tegen iemand die mij in deze redelooze beweging heeft geschopt. En toch, ik heb zelden aan zelfmoord gedacht. Misschien is het omdat ik op een vroegen dood reken, daarbuitenom. Het is moeilijk, zegt men, zonder een enkele illuzie te leven; ik leef misschien met deze dat het leven mij een vroeg einde verschuldigd is, omdat het mij zoo vroeg heeft laten beginnen. Ik begrijp de menschen zelfs niet die naar een voortleven verlangen en verbleeken bij de enkele gedachte voor goed het onbewustzijn in te treden. Alsof ééns niet genoeg was! Als ik de keuze had, ik zou voor een nieuw bestaan bedanken. Trouwens, hoe stel je je zooiets voor? een wereld van schimmen, van bloedelooze figuren die zachtjes door elkaar heen gaan als stille stoom? Zooiets zou het moeten zijn, als wij de getuigenissen voor ernst nemen van de zieners die zeggen dat zij het weten. Men moet een treurig karakter hebben om het aan te durven. - Hij zweeg even. - In ieder geval, het is beter er zich niet te veel van voor te stellen, als het van denzelfden maker is van de knoeiboel waarin wij verkeeren. Oskar: Hij had het bruusk uitgebracht, als het soort kinderachtigheid waarmee men zich soms het beste van een moeilijkheid afmaakt. Hij zweeg nu alsof hij voor goed hierover zwijgen zou; tien, elf stappen. - Ga verder, zei Edmond, je geeft mij den moed dien ik noodig heb. Misschien dat ik vanavond nog... Ik dank je dat je gekomen bent; ik wist dat ik bij jou moest zijn, bij geen ander. Dus wèrkelijk, je gelooft niet aan den rechter en de strafkolonie voor zelfmoordenaars? En het geloof; de duizenden?.... Neen, zoodra men de duizenden aanhaalt, is men verkeerd. Het geloof is de traditie van de duizenden die bang zijn voor den werkelijken Dood. Je hebt gelijk, ik voel dat je gelijk hebt. Zoo blijft {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} er dus alleen de moeilijkheid van het sterven zelf over. De bittere moeilijkheid het hart te doen stilstaan.... Vincent, antwoord eerlijk, als gold het een werkelijkheid: als aan het einde van die straat daar een soort damp hing, een damp die een pijnloozen dood inhield, een geleidelijken, harmonischen dood van enkele sekonden, en jij zou hier wonen, - zou je die straat niet doorloopen tot aan het eind? Justus: - Als ik hier één dag gewoond had, was het gebeurd. Oskar: - Vincent, wat bindt je eigenlijk nog aan dit leven? - Hij stelde de vraag die hij zoolang reeds op het hart had en vermeed Vincent aan te kijken. Hij vreesde dat de ander een triomf in zijn blik zou ontdekken, de triomf hem te hebben vastgezet. Justus: En Vincent die al dien tijd begrepen had waar zijn vriend heen wilde, die inzag dat op deze vraag, werd zij bevredigend beantwoord, nog maar één andere kon volgen, Vincent antwoordde bijna agressief: - Het komt mij voor dat je de rollen wilt omdraaien. Ik ben maar de vertrouweling, jij bent de held. Jij hebt je voorgenomen den stap te doen; jij hebt het den grooten vriend van je vader verzekerd en mij met trots vervuld door mij te doen gelooven dat je dank zij mij er vanavond nog den moed toe zou vinden. Mijn moed is misschien dit leven nog wat te aanvaarden. Men kan nooit weten. - En hij trachtte het valsche, dat Edmond in zijn laatste woorden kon wanen, te vergoelijken door een glimlach. Karel: Zij liepen over het strand, zoo sprekende; het begon laat te worden en als zonder het te merken gingen zij huiswaarts. Een bepaalde tijd: laat ons zeggen half zes. Het drama had plaats om zes uur. In dat laatste half-uur kunnen zij alleen gesproken hebben over de manier van sterven. Herinner je dat Edmond gruwde van bloed. Hij moet zijn weifelen daarop hebben willen schuiven. - Vanavond nog, moet hij hebben gezegd, als ik wist hoe het te doen. Gas? maar het huis is electrisch verlicht. Ophangen? ik vrees dat de dood te langzaam komt; men zou mij half gewurgd kunnen vinden en bijbrengen. Ik zou de belachelijkheid niet kunnen dragen heel mijn verder leven de interessante man van de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} mislukte zelfmoordpoging te zijn, waar mijn vader zoo rustig is geslaagd; ik zou misschien voor goed den moed missen een tweede poging te wagen. Vergif? maar zou men het ons geven? Wat is de beste manier, Vincent? Justus: Vincent, ietwat geprikkeld, moet hebben geantwoord: - Het beste is de middelen te nemen waarover men beschikt. Heb je geen revolver? - Jawel. - Die van je vader? - Neen, de politie heeft die meegenomen. Een andere, een kleine browning die ik dikwijls bij mij heb, op reis. - Waarom zou je die niet gebruiken? als het je nog altijd ernst is tenminste. - Ik heb je gezegd dat dit soort dood mij onsmaakvol toeschijnt. - Dat is een bedenking voor den toeschouwer. Wie zou je als zoodanig hier, willen ontzien? - Jou bijvoorbeeld. - Mij? ik heb in dokken gewerkt en in zeemanskroegen verkeerd; een wond bij een ander heeft mij nooit erg gehinderd. Je kunt mij buiten beschouwing laten. Oskar: Zij waren in het pension teruggekomen. De oude heer Dewolf zat in den tuin. Edmond groette. - Nog een die mij moed geeft, zei hij tot zijn vriend. Zij gingen de trap op en Edmond's kamer binnen. Hoe laat kan het nu zijn? tien vóór zes? Edmond gaat werktuiglijk naar zijn nachttafel, trekt de lâ open, kijkt er in, met een glimlach, haalt er de kleine browning uit, iets als een zware sigarettenkoker. Weer durft hij Vincent niet aankijken; hij weegt het wapen op de palm van zijn hand. Justus: Vincent neemt het van hem over. Hij kent het systeem, hij brengt een kogel in den loop en legt de revolver op het marmeren blaadje. - Het is toch eenvoudig, zegt hij. Het komt erop aan zich niet te missen en den loop van den kogel goed vooruit te bepalen. Zooveel mogelijk hersens vernietigen met één schot. En niet denken aan hoe men eruit zal zien, er nà. Begrijpen dat men dan nièts meer weten kan. De rest is voor de anderen. Onnoodig zich daarover druk te maken. - Hij neemt de revolver weer op en gaat er mee naar het raam. - Als ik je het voorbeeld gaf, Edmond? Oskar: Edmond glimlacht bleekjes. - O, neen, zegt hij, ik zou zooiets niet willen meemaken. Het zelf doen, misschien; maar voor niets ter wereld er getuige van zijn! Als wij ons {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden willen dooden, in deze kamer, samen, - denk aan de schrik van al de brave menschen beneden, Vincent! - als wij dat wèrkelijk zouden willen, zouden wij een tweede revolver moeten koopen. Vergeet niet dat.... Justus: - Een tweede revolver? Je bent gek. Een tweede revolver koopen, terwijl hier zes patronen in zitten? Arme kerel! je wilt er een kostbare geschiedenis van maken, van zoo'n zelfmoord. En hoe ingewikkeld: wij zouden tegelijk moeten afdrukken, één van ons zou dus moeten tellen, zou erbij moeten hoesten, misschien? Neen, werkelijk, het is de moeite niet. De een na den ander en zelfs zonder afscheid van elkaar te nemen, zonder éénige ophef, - zóó. - Zijn stem is nauwelijks van klank veranderd, bij het laatste woord; het schot davert, de bons van zijn val wordt er door overstemd. Oskar: Edmond ziet zijn vriend vol in het gelaat. De oogen zijn buiten hun kassen gesprongen, de lippen zijn vertrokken, maar de schotwond zelf in het voorhoofd is eer nuchter dan wreed. Hij kan zijn blik niet van hem afwenden, maar ook geen stap naar hem toe doen om de revolver op te rapen. Justus: Ik schenk je het staartje. De menschen die binnenkomen, het pension op stelten, en het kritieke moment waarin Edmond natuurlijk van moord op zijn vriend wordt verdacht..... Karel: Alleen dit nog: ik hecht eraan dat de oude dame die zoovele aanvallen van beroerte heeft overleefd, onder deze schande, haar pension aangedaan, bezwijkt. Haar dochters Rosa en Lelia komen vrij, zoodat de daad van Vincent en de schrik van Edmond tot één goed ding aanleiding zijn geweest, misschien. Het is goed te gelooven dat niets geheel verloren gaat: het geeft moed aan den zwoeger en troost aan den philosoof. E. du Perron. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Tolstoi. III. Een nieuwe manbaarheid. (vervolg). Tolstoi's sociaal-ethische idealen wortelden ontegenzeggelijk in den russischen landbouw en in de religieuze aspiraties der landbouwende bevolking. Zijn inspiratie heeft hij geput uit den ‘wil naar heiligheid’, die in een kern der russische boerenmassa's leefde: hun drang naar gerechtigheid heeft hij vorm gegeven en tot uiting gebracht. De arbeid in den land- en tuinbouw was voor Tolstoi niet maar een beroep als een ander: in het verrichten van dien arbeid gedurende een deel van den dag zag hij de voorwaarde tot een natuurlijk, zedelijk, godwelgevallig leven: hij geloofde aan de regeneratieve werking daarvan voor lichaam en ziel. 1) Maar al is Tolstoi's sociaal denken verworteld met het agrarisch Rusland van zijn tijd - dat wil zeggen, al is hij door en door nationaal - het blijft in die verworteling niet steken, maar groeit daarboven uit, boven alle begrenzingen uit tot het internationale en universeele. Tolstoi richt zijn aanval niet tegen bijzondere en tijdelijke vormen van onderdrukking en uitbuiting, maar tegen elk sociaal onrecht - elk gebruik van den mensch door den mensch als middel tot het verwerven van macht, het zich toeëigenen van rijkdom en het genieten van zinnelijk genot. Hij heeft de sociale kwestie gepeild in {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} al haar dimensies. Hij kende ook de ellende van het industrieproletariaat, - niet enkel theoretisch door wat hij gelezen had over de toestanden buiten Rusland, maar uit eigen aanschouwing. Het huis te Moskou, waar zijn gezin sedert 1881 elk jaar de wintermaanden doorbracht, lag in een voorstad, vlak bij een paar fabrieken. 's Morgens zag hij drommen textielslaven - mannen, vrouwen en kinderen - naar de fabriek trekken, 's avonds zag hij ze afgejakkerd en lusteloos naar huis terugkeeren. Op de betaaldagen en op kerkelijke feestdagen wankelden de talrijke beschonkenen, die hun ellende in den drank vergaten, langs zijn woning. Hij zonderde zich niet af van het volk: uit den mond der arbeiders zelf teekende hij hun klachten op: hij ging zelf naar de rangeerterreinen om te onderzoeken of het waar was, dat de rangeerders vaak 36 uur achtereen moesten werken. Hij realiseerde niet enkel ten volle de ellende der arbeiders, maar hij zag ook, hoe haat en verachting voor de bezitters groeiden in hun harten: hij zag de wolken zich samenpakken: hij hoorde - reeds in 1886! - het verre gerommel van het onweer, dat eens het tsarisme zou vernietigen. Hij wist dat de arbeiders overal leefden in een toestand, den mensch onwaardig, dat overal de haat groeide, het verzet zich organiseerde, de klassenstrijd al feller oplaaide. Hij verwachtte niets van het liberalisme, omdat het enkel een schijn van vrijheid wilde, niet de ware vrijheid, op sociale gelijkheid gegrondvest, - en evenmin iets van het marxistisch socialisme, omdat dit, materialistisch gezind als het was, zijn hoop stelde op techniek en wetenschap. Ook van de niet-marxistische revolutionaire richting in het russisch socialisme wilde hij niets weten, immers die richting paste de individueele terreur toe. Tolstoi dacht niet aan Rusland alleen, hij dacht aan alle landen en aan het lot van alle volken en rassen. Hij was overtuigd, dat de groote keer in het lot der menschheid enkel kon voortkomen uit een sterke religieuze impulsie, maar hij wist ook, dat het geestelijk leven in de massa's enkel groeien kon, zoo zij opgeheven werden uit hun ondragelijke ellende. De noodzakelijkheid van den innerlijken omkeer, die voor hem boven elken twijfel vaststond, maakte hem niet blind voor de noodzakelijkheid van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} een verandering in de maatschappelijke verhoudingen. Het innerlijk en het uiterlijke, d.w.z. het maatschappelijke leven waren in Tolstoi's bewustzijn altijd één. Ze waren in zijn bewustzijn één, omdat hij door zijn ontzaggelijk sterke drang tot waarheid in zijn levensopvatting altijd realist bleef. Ondanks zijn felheid, zijn eenzijdigheid, zijn leerstelligheid in sommige perioden van zijn leven, is Tolstoi nooit een echte doktrinair geweest. Nooit heeft hij de materieele werkelijkheid en haar eischen voorbijgezien, - nooit geleeraard, dat de sociale kwestie met enkel geestelijke middelen kon worden opgelost. Tolstoi heeft niet geloofd, dat materieele verbeteringen in den toestand der arbeidende klasse automatisch zouden voeren tot haar zedelijk-geestelijke verheffing; integendeel heeft hij dit materialistisch geloof met groote felheid bestreden. Maar hij heeft evenmin ooit geloofd, dat die verheffing bereikt kon worden, ook zoo verbetering der materieele omstandigheden en verlichting van den arbeidslast uitbleven. De verdeeling van het grootgrondbezit onder de boeren was een even essentieeël bestanddeel van zijn levensleer als de reiniging van het christendom van onzuivere toevoegsels. Hij bestudeerde Henry George haast even grondig als het Evangelie. Wat hij aan de wetenschap en de kunst, met woorden soms zwaar als mokers, soms vlijmscherp als dolken, verweten heeft, is juist, dat zij langs het volk en diens ellende heengingen, of die niet bestond. Hoe overdreven ook wat den vorm aangaat, hoe vaak opzettelijk lomp en kwetsend, ja hoe onredelijk en dwaas soms, zijn oordeel over bepaalde kunstenaars moge zijn, - de kern van Tolstoi's zienswijze over het karakter, dat kunst en wetenschap behooren te dragen - een zienswijze waarvan zijn kritiek op de moderne, dat is de na-renaissancistische wetenschap en kunst, weer een uitvloeisel is, lijkt mij onaantastbaar. Die kern is: kunst en wetenschap zijn enkel vruchtbaar, wanneer zij geen enkel recht opeischen, maar slechts verplichtingen erkennen. Het grondbeginsel hunner werkzaamheid is offervaardigheid, immers geestelijke werkzaamheid is onmogelijk zonder innerlijke worsteling en verscheuring: de geestelijke wereld wordt in smart en pijn gebaard. De moderne wetenschap en de moderne kunst, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelt Tolstoi, hebben dat beginsel verloochend. Beide zijn zij vervuld van een monsterlijken hoogmoed en een monsterlijk egoisme. De wetenschap dient hetzij een ziekelijken drang naar vermeerdering van doellooze feitenkennis, óf wel zij is enkel gericht op de beheersching der natuurkrachten ten bate eener bevoorrechte kaste. De kunst spant zich in, ten einde de nietsnutters gelegenheid te geven, zich op aangename wijze den tijd te verdrijven. Alléén, - en hij wilde niet anders dan alleen zijn: van georganiseerden strijd tegen het kwaad verwachtte hij niets - heeft Tolstoi haast dertig jaar lang tegen alle wereldsche en geestelijke machten van zijn tijd en zijn land gestreden. Ook hieruit blijkt zijn realisme, dat hij, parallel aan den strijd voor het groote beginsel, tevens voortdurend strijd voerde tegen konkrete euvelen: tegen de lijfstraf, tegen de verbanning en kerkering van revolutionairen, tegen de Joden-vervolgingen en die van de Doechoboren. Na den moord op Alexander II smeekte hij den jongen tsaar, de moordenaars van zijn vader vergiffenis te schenken en hun gratie te geven. In den donkersten tijd na de onderdrukking der revolutie van 1905 verhief hij zijn stem tegen de wreedheden der reaktie, omdat hij niet zwijgen kòn. Ondanks zijn principieel antagonisme tegen den staat en de geheele organisatie der maatschappij, verklaarde hij zich vóór bepaalde hervormingen zooals de verdeeling van den grond onder de boeren, de toekenning van vrijheid van godsdienst en van onderwijs en de verzachting van het strafstelsel. Hij begreep, dat dergelijke hervormingen de werkelijkheid iets dichter zouden doen naderen tot het ideaal. Hij doorzag het schijnkarakter der burgerlijke demokratie, dat is de betrekkelijkheid van alle politieke gelijkheid. zoolang de sociale ongelijkheid voortbestaat. Maar het zou niet bij hem opgekomen zijn, te ontkennen, dat de politieke demokratie, vergeleken bij het absolutisme, een stap vooruit beteekende. In alle onderdrukking en alle gebruikmaking van den eenen mensch door den anderen zag Tolstoi een kwaad, dat zich evenzoo wreekt op hen, die het bedrijven, als op hen, die het lijden, doordat het voor beide kategorieën het eenige goede leven, dat van vreugdevollen arbeid en onderlinge {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} kameraadschap, onmogelijk maakt. Zijn gestreng vonnis over de huidige maatschappelijke kunst en de wetenschap velde hij niet in naam van een of ander ideaal, niet ging hij daarbij uit van de schematische voorstelling eener gedroomde toekomstmaatschappij, maar in naam van het hoogste leven in de menschheid van zijn eigen tijd, welks kracht door de maatschappelijke tegenstellingen verzwakt, welks schoonheid daardoor vertroebeld, welks rechten daardoor aangetast worden. Tolstoi's maning ging uit tot alle menschen en zij ging uit van de onweerlegbare waarheid, dat in elken mensch het beeld van menschelijke broederschap, menschelijke eenheid, als van het schoonste en heerlijkste leven is opgericht. Die maning doet een beroep op datgene, wat in den mensch even diep geworteld is als zijn zelfzuchtig begeeren: nl. op zijn sociaal gevoel. Daar, waar Tolstoi voor zijn stelling, dat alle menschen in liefde moeten samenleven en dat alleen dáárin het ware geluk ligt, argumenten zoekt in zijn wetenschappelijken uitleg van het Evangelie, - dat wil zeggen, daar waar hij een min of meer dogmatische grondslag zoekt, is hij het zwakst. Waarschijnlijk kan elk geschoold theoloog de onjuistheid zijner exegese ‘bewijzen’, zooals een tijdlang elk wetenschappelijk ekonoom de onjuistheid van Marx' meerwaardeleer ‘bewees’. Daar echter, waar hij redeneert van het sociaal gevoel en van het geweten uit, kan zijn redeneering door geen enkele argumentatie aangetast worden, zoomin als goud aangetast wordt door roest. De rationeel-wetenschappelijke fundeering van elke kritische ontleding van dat-wat-is, - om 't even, of zij een filosofisch, een juridisch of een ekonomisch uitgangspunt heeft - uit naam van dat wat behoort te zijn, die fundeering is altijd de meest kwetsbare plek van een dergelijke kritiek en het element in haar, dat het snelst veroudert. In tegenstelling met wat doorgaans wordt aangenomen, zal zij des te beter bestand blijken tegen den tijd, naar mate zij minder haar steun in rationeel-wetenschappelijke redeneeringen, dan wel haar hoofdkracht zoekt in een beroep op het intuïeve meegevoel in den mensch met zijn mede-menschen en dat gevoel aan het trillen brengt. De juistheid of onjuistheid van Tolstoi's interpretatie der Evangeliewoorden doet niets af aan de verpletterende kracht van {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Tolstoi's bewijsvoering, dat de menschen - alle menschen - in de huidige maatschappij in een afschuwelijken toestand leven en enkel tot een beteren kunnen komen door liefde en eendracht. Evenmin als het iets afdoet aan de verpletterende kracht van Marx' aanklacht tegen het moderne kapitalisme, of zijn waardeleer, die hij beschouwde als de hoeksteen niet slechts van zijn kritisch systeem, maar van zijn geheele levenswerk, wetenschappelijk al dan niet juist is. 1) Realist als hij is, gaat Tolstoi altijd uit van het konkrete. Hij denkt niet in schema's, maar in voorstellingen. Hij heeft bij het schrijven geen abstrakties zooals produktiewijzen, regeeringsstelsels, klassen enz. voor den geest, maar hij ziet levende menschen, personen en typen. Tegen menschen ontsteekt hij in toorn, over menschen schudt hij zijn verontwaardiging uit, met menschen heeft hij medelijden, menschen wil hij wekken, helpen, redden, verlossen. Wanneer Tolstoi zijn lezers tot het vegetarisme wil bekeeren, begint hij met de slachtplaats te Toela te beschrijven, even onbarmhartig nauwkeurig als hij het de sloppen van Moskou deed. Wanneer hij opkomt tegen de dienstplicht, beeldt hij het afscheid der rekruten uit, die in zijn eigen dorp worden opgeroepen. Wanneer hij zijn landgenooten de barbaarschheid van de geeselstraf in wil prenten, laat hij zien, hoe die straf gewerkt heeft op een paar boeren uit zijn onmiddellijke omgeving. Haast altijd gloeit door zijn betoog het vuur van een sterk en zuiver gevoel van deernis. Tolstoi ziet óók het milieu, waarin de menschen leven. Hij ziet dit evengoed in zijn apostolische geschriften als in den tijd dat hij ‘Oorlog en Vrede’ schreef. Hij houd rekening met den invloed van opvoeding en omgeving: rijken zoowel als armen rekent hij dien invloed aan als een verzachtende omstandigheid. Hij is hierin konsekwenter dan Marx, die in zijn verontwaardiging telkens vergat, dat uit zijn eigen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeelden verdraagzaamheid jegens personen moest volgen. Maar nooit en nergens heeft Tolstoi den mensch als uitsluitend werking, uitsluitend produkt van opvoeding en omgeving opgevat. Hij nam als boven elken twijfel vaststaande aan, dat in elken mensch iets van dezelfde geestelijke krachten werkte, die hij in zichzelven voelde werken, iets van hetzelfde verantwoordelijkheidsgevoel en meegevoel. Hij ontkende, dat de mensch beheerscht moest worden door het zielloos mechanisme der ekonomisch-politieke noodzakelijkheid. Hij kon dit ontkennen, omdat hij overtuigd was dat in den mensch een ‘hooger’ beginsel van innerlijke vrijheid bestond: hij had dat beginsel immers aan zichzelf ervaren. * * * Met Tolstoi's wedergeboorte begon de fase in zijn leven, waarin zijn kunstenaarschap opging in zijn apostelschap. Wat daaronder verstaan moet worden, zal de volgende uiteenzetting duidelijk maken. Wanneer een kunstenaar zijn inzetting tegenover het leven vernieuwt, zal het aanvankelijk schijnen of zijn verbeelding afsterft. De stem van het betoogend verstand brengt haar muziek tot zwijgen. Zij voelt zich nog niet thuis in de nieuwe gevoels- en gedachtevormen: zij kan met deze nog niets doen. Eer zij haar werk weer beginnen kan, moeten de bewuste gevoelens en gedachten geheel geassimileerd, dat is tot een deel van het onderbewuste geworden zijn. Ook bij Tolstoi duurde het eenige jaren, eer de verbeelding van de nieuwe inzetting uit weer haar vlucht kon nemen. In den eersten tijd na zijn ‘wedergeboorte’ leek het hem, als waren haar vleugels verlamd. Welk een pijn dit voor Tolstoi geweest is, welk een heimwee hij gehad heeft naar scheppenden arbeid, dat verraden enkele passages van zijn brieven aan zijn vrouw, o.a. de volgende uitlating in een brief van Maart '82. Zooals zoo vaak in die jaren had de dichter het in het roezemoezige, min of meer mondaine Moskousche milieu niet uit kunnen houden en was hij naar Jasnaja Poljana gevlucht. Volgens zijn gewoonte schrijft hij 's avonds Sophia Andrejewna een paar woorden over zijn lichamelijken en geestelijken welstand. Het is geen zeer goede dag geweest: Tolstoi heeft zich zoowel {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} lichamelijk als geestelijk wat gedepresseerd gevoeld. Echter heeft hij toch het gevoel, in de eenzaamheid kracht te vergaren, om over vele dingen beter, helderder en eenvoudiger te kunnen denken. ‘Maar’, gaat hij voort, ‘misschien zijn dit de droomen van een onproduktief mensch. Toch ben ik steeds vervuld van de gedachte aan poëtisch werk. Hoe zou ik door werk van dien aard tot rust zijn gekomen! wanneer ik daaraan denk, is het of ik denk aan baden in den zomer’. Het zou niet lang duren, of Tolstoi vond den weg tot de wateren van den kreatieven arbeid terug. Onder het opgaan van zijn kunstenaarschap in zijn apostelschap versta ik niet, dat Tolstoi sedert zijn ‘wedergeboorte’ in zijn verbeeldingswerk een bepaalde strekking aanbracht. Zoo hij dit al deed, dan geschiedde het onbewust. 1) Maar de vernieuwing zijner inzetting kon niet anders dan grooten invloed uitoefenen, zoowel op den stijl, de wijze van voorstelling, als op den inhoud van alles wat hij na 1880 schreef. Het zou voor hem even ondoenlijk zijn geweest, daarnà werken in den trant van ‘Huwelijksgeluk,’ de ‘Kozakken’ of ‘Oorlog en Vrede’ voort te brengen, als om in de jaren '60 en '70 ‘De macht der duisternis’, de ‘Volksvertellingen’ of ‘Opstanding’ te schrijven. Zoo de werken uit zijn latere levensfasen anders zijn dan die uit de vroegere, dan is dit, omdat hij zélf veranderd was, omdat in hem een groote verschuiving der levenswaarden plaats had gevonden. Na zijn ‘bekeering’ zag hij de menschen en de dingen ‘met andere oogen’, hij nam andere teekens van de buitenwereld waar en legde de accenten anders. Wij willen nu pogen na te gaan, waarin de verandering, of liever de reeks van veranderingen, die Tolstoi sedert zijn wedergeboorte doormaakte, bestond en hoe zij zijn kunst beïnvloedde. In Sophia Andrejewna's brieven aan Tolstoi uit de jaren {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 1878/1887, evenals in haar uitingen over hem in brieven aan anderen, keert telkens de klacht terug, dat hij sedert de groote krisis in zijn leven zwartgallig en somber geworden is en dat enkel het donkere, droevige en slechte nog voor hem schijnt te bestaan. Tolstoi's kunstwerken uit die jaren, voor zoover zij op realistischen grondslag staan, maken deze klacht begrijpelijk. Een mensch die, zooals Sophia Andrejewna, enkel het persoonlijke zag, enkel dáárin leefde, zulk een mensch kon de geëxaspereerde vastberadenheid, waarmee Tolstoi zich in die jaren telkens stortte op gevoelens en verhoudingen, door de poëzie sedert eeuwen met glanzende sluiers omweven - hoe had hij zelf gedurende een tijd van zijn leven zijn best gedaan, om dien glanzenden sluier nóg dichter en schooner te maken - hun die af rukte en ze onbarmhartig ten toon stelde in hun soms zielige, soms afzichtelijke naaktheid - niet anders opvatten dan ontspruitend uit een onverklaarbare, betreurenswaardige verduistering des gemoeds. Zij zag niet, kón niet zien, dat de grimmige toorn, in Tolstoi brandend, de toorn was van den ziener en den boetgezant, - de toorn van alle profeten, die, hunkerend naar waarheid, zuiverheid en heiligheid, hierin begenadigd zijn, dat het wezen daarvan hun somtijds één enkel oogenblik geopenbaard wordt. Wanneer zij van die oogenblikken van opgetogenheid terug keeren op aarde, dan is hun blik gescherpt voor alle onreinheid en verdorvenheid, voor elken leugen, dien de gewone mensch tenauwernood opmerkt. Aan den nieuwen maatstaf, dien hun geschonken werd, meten zij de daden: - met oogen, waarin de glans der hemelsche heerlijkheid nog nagloeit, onderzoeken zij de harten: - hun toorn ontbrandt, maar die toorn is tevens barmhartigheid, is een pogen den menschen te doen begrijpen, hoe schandelijk hun gedragingen zijn, hoe ontuchtig hun wezen, hoe armzalig hun leven is, - en hoe anders dit alles kòn zijn. Zoo was Tolstoi's geest in die jaren en deze geest is het, die werken als de Macht der Duisternis, de Dood van Iwan Iljitsch en de Kreutzersonate bezielt. Hun sombere hevigheid, hun bijna cynisch pessimisme zijn uitingen van profetischen toorn. De maatschappij is een poel van ongerechtigheid: schijnheiligheid bederft alle verhoudingen, in alles heerscht {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de leugen. Hoe kan het anders? Zelfzucht en genotzucht vervullen elk hart en ieder mensch zoekt zijn schande voor anderen te verbergen. Rijken zoowel als armen leven in een diepe duisternis: in het leven der armen echter valt nu en dan een straal der goddelijke liefde: onder hen vindt men nog rechtschapen zielen en bij de zondaars nog boetvaardigheid en berouw. Bij de rijken is de leugen een zwarte korst geworden, waaronder hun ziel verstikt. Zij zijn de gevangenen van genotzucht en egoïsme. Het eerste der werken, waarin Tolstoi aan de russische maatschappij van zijn tijd den spiegel voorhield harer verdorvenheid, is de Macht der Duisternis. Aangrijpender beeld, in dramatischen vorm, van de geestelijke nacht waarin de massa's leven, werd nooit geteekend. Voor de vrouwen is die nacht nog dieper dan voor de mannen: primitieve aandriften als wellust en hebzucht werken in hun ziel met een absolute kracht, die elk spoor van menschelijkheid vernietigt. Het zijn de moeder en de vrouw van den boerenknecht Nikita, een zwakkeling en een praalhans, maar geen slecht mensch, die hem meesleepen op het pad van ontucht en misdaad. Tolstoi heeft de massa somtijds geïdealiseerd, niet heel anders dan het marxisme, dat hij gloeiend haatte, dit placht te doen. Maar hij idealiseerde haar enkel, wanneer hij aan haar dacht in het algemeen. Zoodra hij konkrete menschen uitbeeldde, zag hij de moesjieks even onverbiddellijk scherp als de menschen van andere klassen. In de Macht der Duisternis is geen spoor van idealisatie te vinden. Ook poogt Tolstoi nergens om, zooals zwakkere dramatische dichters vaak doen, in een realistisch-geteekend milieu één figuur te doen optreden, die niet gezien, maar bedacht is en bepaalde ideeën of idealen van den schrijver verkondigt. De Macht der Duisternis is een realistisch drama uit één stuk, vrij van iedere tendentie. De eenige godvruchtige mensch, die erin voorkomt, het arme boertje Akim, is een min of meer belachelijke figuur, een ietwat versimpelde stotteraar, dien niemand ernstig neemt. Over het stuk vlaagt een stormwind, die uit de hel, uit de donkerste duisternissen van het menschelijk hart schijnt te komen. De scène, waarin Nikita samen met {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee vrouwen het pas geboren kindje vermoordt, door tusschen twee planken zijn schedel te verbrijzelen, is even wild en gruwelijk, als sommige scène's uit Macbeth of koning Lear. Maar aan het slot van het drama lijden de Machten der Duisternis de nederlaag. In Nikita's ziel werkt de genade: hij belijdt openlijk zijn misdaden en Akim, zijn vader, roept verrukt: ‘Ziet, hier is God’. In ‘De Dood van Iwan Iljitsch’ heeft Tolstoi den levensleugen uitgebeeld, die pleegt te heerschen in een milieu van bureaukratische kleinburgers, dat is van menschen, zoo murw gemaakt door de verhoudingen waarin zij leven, dat in hun hart geen greintje waarheid en echte levensmoed overgebleven is. Iwan Iljitsch wordt ziek en moet sterven - en hij weet niet, dat hij nooit heeft geleefd. Hij durft den dood niet in 't gezicht zien en zijn omgeving durft het evenmin. Zijn vrouw en zijn kinderen durven hun ware gevoelens niet toonen. Al die gevoelens zijn door zelfzucht vergiftigd, daarom verbergen zij ze zoo angstig. Elk woord, dat de vrouw van Iwan Iljitsch in zijn ziekte tot hem spreekt, is leugenachtig. De medikus is minder vervuld met zijn patiënt dan wel met zijn eigen welzijn. Iwans kinderen voelen de tegenwoordigheid van den zieken, kreunenden vader in huis als een vreeselijke last. Zijn vrienden beliegen hem over zijn toestand en blijven weldra weg. Alleen de eenvoudige volksjongen, die hem helpt verplegen, is menschelijk en tevens waarachtig tegen den ongelukkigen zieke. ‘Ik heb graag wat moeite voor u over, ge gaat immers sterven,’ zegt hij trouwhartig tegen hem. Tot eindelijk de dood de verlossing brengt, goedmakend wat het leven bedierf. Bij de nadering van den dood vallen Iwans kleinmoedigheid en onwaarachtigheid van hun af: hij vergeet zichzelf en zijn angsten in den wensch, vrouw en kinderen te verlossen van den last, die hij voor hen geworden is en zelf verlost te worden van zijn pijn. Zoo sterft hij, die leefde, geheel ingesponnen in leugen, toch nog in de waarheid en zijn dood is licht. In de ‘Kreutzersonate’ zijn de schaduwen nog dieper geworden. Deze novelle is het eenige van Tolstoi's werken waar geen enkele straal van liefde en vreugde doorheen speelt. Een huwelijk op den valschen grondslag van enkel-zinnelijk {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} begeeren, gesloten tusschen menschen, die het geduld en de wijsheid missen, te samen een beteren grondslag op te bouwen. Als gevolg daarvan een huwelijksleven, verloopend in hevige slingeringen tusschen den zinnelijken hartstocht, die rusteloos streeft te bezitten, en de oververzadiging der zinnen, die zich van het bezetene met walging afkeert. Ten slotte: zoowel bij den man als bij de vrouw een krankzinnige jaloesie, die alle redelijkheid in hen vernietigt en hun beider gemoed vergiftigt. De vrouw vol veinzerij, de man de slaaf van dwanggedachten. Dan eindelijk: haar ontrouw en arglistig bedrog, zijn zinnelooze woede: het onherstelbare is geschied. Tolstoi heeft in den Pozdnitsjew van ná den moord een man uitgebeeld, uiterst zinnelijk van aanleg, maar die door de tragedie in zijn leven tot een ziekelijk ascetisme gedreven werd. In zijn bitse uitvallen tegen de vrouw en tegen de geslachtsliefde, welker hooge en zuivere vormen hij niet beseffen kan - en er daarom niet aan gelooft - hoort men onderdrukte, maar geenzins gesublimeerde begeerten grommen. Voor dit ongelukkige, evenwichtlooze en verbitterde wezen bestaan slechts twee mogelijkheden: de wellust, die lichaam en ziel verwoest, of - de vlucht in een filosofie, welker hoogste doel de ondergang der menschheid is door absolute sexueele onthouding. In den Tolstoi der Kreutzersonate leeft niets van den dichter, voor wien de zinnen het innerlijk leven der van liefde-vervulde, door liefde naar verwijding-harer-grenzen strevende ziel tot uiting brachten: - niets van den uitbeelder des levens, die ons doet voelen, hoe een blik of een gebaar, een woordje, een enkele liefkoozing, den hemel op aarde kunnen ontsluiten, wanneer zij afkomstig zijn uit de sfeer, waar de liefde alle poriën vult van het zijn. Het thema der ‘Kreutzersonate’ bevat elementen, die aan ‘Huwelijksgeluk’ doen denken. In beide is de leidende gedachte het onherroepelijke voorbijgaan der liefde, die passie is, tusschen den man en de vrouw. Maar welk een enorm verschil in de gevoelskleur van beide novellen, welk een verschillende inzetting tegenover de vrouw, het huwelijk, de maatschappij. ‘Huwelijksgeluk’ is een idylle, in zachte, teere tinten geschilderd, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl de ‘Kreutzersonate’ een tragedie is, met zware hamerslagen uitgehouwen in donker graniet. 1) De drie hierboven genoemde werken zijn alle drie realistische meesterwerken. Alle drie beelden zij met forsche, stoute toetsen een visie uit vol gloed en leven. Door hun kracht-van-uitbeelding behooren zij tot het sterkste, wat Tolstoi heeft geschreven. Het zijn werken van een groot kunstenaar op het hoogtepunt van zijn kunnen. Toch worden, voornamelijk in de ‘Kreutzersonate’, de gevaren reeds zichtbaar, die, van Tolstoi's religieus-apostolische geesteshouding uit, zijn realisme bedreigen. Vele der gedachten en gevoelens die hij in Posdnitsjew uitbeeldt woelden in die jaren in zijn eigen binnenste. Opnieuw heeft hij in deze sinistere figuur het zelfverwijt tot uiting gebracht, waarmee de herinnering aan de uitspattingen zijner jeugd hem bleef vervolgen. Zelfs is het niet onwaarschijnlijk, dat zich in die figuur de wrok over wrange en bittere ervaringen in zijn eigen huwelijksleven een uitweg heeft gebaand. Dat de harmonie van dat huwelijksleven somtijds van weerskanten door jaloerschheid gestoord werd, Sophia Andrejewna heeft het in haar autobiografische aanteekeningen erkend. Dat de overdreven bezorgdheid van zijn vrouw voor de gezondheid hunner kinderen Tolstoi vaak exaspereerde, heeft hij zelf nooit onder stoelen of banken gestoken. Het lijkt uiterst waarschijnlijk, dat zijn vroegere sympathieke instelling tegenover de vrouw in die jaren, onder den invloed van persoonlijke ervaringen en waarschijnlijk ook van de worsteling tegen vitale driften, meer en meer verkeerde in een pijnlijk-hevig antagonisme. In zijn narede bij de Kreutzersonate heeft Tolstoi geschre- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, dat een onverbiddelijke logika hem in dit werk leidde tot konklusies, waarvoor hij aanvankelijk terugschrikte. Wij zullen goed doen, deze mededeeling zoo op te vatten, dat zijn onderbewuste ik, terwijl hij schreef, alle pogingen-totweerstand van het bewuste ik overwon en hem daarheen gevoerd heeft, waar dit laatste niet geloofd noch gewenscht had, te komen. Misschien is deze tweestrijd in de diepten der ziel van den schrijver en deze zegepraal der onbewuste strevingen niet vreemd aan de fascinatie, die de Kreutzersonate - waarvan, zou men zeggen, zoowel het onderwerp als de wijze van behandeling den normalen mensch afkeer moeten inboezemen - op tallooze lezers heeft uitgeoefend. Echter, terwijl in Tolstoi's vroegere werken de persoon of de personen, die als dragers van het autobiografische element optraden, tevens menschen van vleesch en bloed zijn, uit een eigen wortel opgegroeid, komt de figuur van Pozdnitsjew niet tot werkelijk leven. Uit het halfdonker der spoorwegkoupee hooren wij zijn overspannen stem felle aantijgingen slingeren tegen de vrouw en de liefde, tegen de geneesheeren en de wetenschap, tegen de ontzenuwende werking der muziek, tegen den leugen in de samenleving: wij erkennen in zijn uitingen Tolstoi's eigen felle gramschap, overgeplant in een ziekelijk gemoed, maar wij zien geen levend wezen voor ons, wiens innerlijke spanningen en worstelingen wij meeleven zooals wij ze meeleefden bij Oljenin, bij prins Andrej, bij Peter Besoekow en Ljewin. Wij zien enkel de donkere schaduwkanten van Tolstoi's eigen wezen, zich verzelfstandigend, uitgroeien tot monsterlijke komplexen. In de tragische hevigheid, die de Macht der Duisternis, de Dood van Iwan Iljitsch en de Kreutzersonate gemeen hebben, moeten hartstochtelijke gevoelens een uitweg gevonden hebben, die Tolstoi's innerlijk wezen in het eerste tiental jaren na zijn ‘wedergeboorte’ kenmerkten. Zeker treedt hij in die werken óók op als de boetgezant, die der schijnheilige wereld het masker afrukt en zoo de taak vervult, waartoe hij geroepen werd. Maar tevens reinigt hij, voornamelijk in het laatste dier werken, zijn gemoed van vele dingen, die het bedrukten en bezwaarden. Gevoelens die zijn bewuste ik wegens hun hatelijk, boosaardig en anti- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} sociaal karakter met alle kracht verdrong, heeft hij geprojekteerd in de sombere gestalten zijner fantasie en zich zoo althans gedeeltelijk van hen bevrijd. In diezelfde jaren echter rezen voor Tolstoi's innerlijk oog ook geheel andere gestalten op: gestalten van menschen, tot wien de hemelingen neerdaalden en met wien zij verkeerden. Tusschen Nikita's dronken gebral, het gerochel van Iwan Iljitsch en Pozdnitsjew's wilde smartkreten door, vernam zijn oor harmonieën vol hemelsche teederheid. Veel sterker dan vroeger, waren in deze periode van zijn leven licht en duisternis in zijn hart gescheiden. De droom der goddelijke liefde leefde in een hart, dat de sombere visie van een godverloochenenden hartstocht geheel scheen te moeten vervullen. Dien gouden droom heeft hij uitgebeeld in de Volksvertellingen en Legenden. De meesten daarvan zijn in dezelfde jaren ontstaan als zijn sombere fantasieën, maar zij wortelen in een geheel andere sfeer. Het is bekend, dat Tolstoi niet al deze vertellingen zelf ‘bedacht’ heeft. Het thema van verreweg de meesten ontleende hij aan de oude russische volkspoëzie. In de vorige eeuw leefde die poëzie nog onder het volk; ook was het geslacht der rondtrekkende zangers nog niet uitgestorven. Een van hen bracht in 1877 geruimen tijd op Jasnaja Poljana door. Onder de vele legenden en sagen die hij Tolstoi vóór zei of voor zong, weten wij van twee, die dezen zóó troffen, dat hij ze in zijn eigen trant reproduceerde: de prachtige kleine schets der ‘Drie Eenzaten’, die de enkele woorden van een eenvoudig gebed niet kunnen onthouden, maar het rotsvaste geloof bezitten, dat hen over de golven der zee draagt als liepen zij op vasten grond, - en het aandoenlijk verhaal van den engel, - ‘Waarvan de menschen leven’ getiteld - die een fout beging en op aarde wordtgezonden, om te leeren, dat datgene ‘waarvan de menschen leven’ de liefde is. De sfeer, waarin de ‘Vertellingen voor het volk’, op een enkele uitzondering na, 1) ontstonden, is van een kristallen {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} helderheid. Men hoort in hen Gods engelen zingen. Het licht der zich over allen en alles erbarmende liefde doordringt het alledaagsche leven met haar goddelijken glans. Het vermengt zich met een ander licht, - dat van de goedheid der eenvoudigen en hun glimlachende levenswijsheid. In deze vertellingen heeft Tolstoi niet enkel het realisme volkomen los gelaten, hij heeft het ook de psychologie gedaan. Hij wilde in hen niet anders doen, dan de grondwaarheden van het Evangelisch Christendom en van het Boeddhisme aanschouwelijk voorstellen. ‘Hecht niet aan de dingen der wereld: het geluk, dat ze schenken, is bedriegelijk.’ ‘Doe afstand van alle wraakgedachten: mijn is de wrake, spreekt de Heer’. ‘Hebt allen lief, vergeeft hen, die u krenken: weersta den booze niet: daarin ligt het geluk’. Tolstoi's ‘Volksvertellingen’ zijn zuivere voorbeelden van wat ik ‘de kunst van het teeken’ in de poëzie zou willen noemen. De dichter doet daarin geen enkele poging, om het individueele in zijn figuren uit te beelden. Hun persoonlijke eigenschappen boezemen hem niet het minste belang in, hij vraagt enkel naar hun diepste wezen, zooals dit zich openbaart in hun verhouding tot God en tot hun medemenschen - anders gezegd naar hun eeuwigheidswaarde. Alles wat geen betrekking tot deze waarde heeft, laat Tolstoi vallen. Terwijl hij in zijn vroegere epische werken als een reiziger was, die, vol belangstelling voor de streek, welke hij doortrekt, telkens stil staat en om zich heen ziet, om alle bijzonderheden daarvan goed in zich op te nemen, kan men hen in de ‘Volksvertellingen’ vergelijken bij een pelgrim, die zich voortrept, den blik strak gevestigd op het verre doel. In de ‘Volksvertellingen’ heeft Tolstoi, van een nieuw levensgevoel uit, een nieuwen vorm, een nieuwen stijl gevonden. Met dit levensdoel, het religieus-apostolische, verdroeg het poëtisch-psychologisch realisme van zijn vroegere epische werken zich niet, - wél het wrange, aanklagende realisme, dat de wereld in den donkeren spiegel van zedelijke verontwaardiging terugkaatst en dien den mensch voorhoudt, opdat hij zijn zonden erkenne en boete doe. Dit is het realisme van Dante's hel en het is ook het realisme waarnaar Tolstoi in de ‘Macht der Duisternis’ en de ‘Kreutzersonate’ heeft gestreefd. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de religieus-apostolische geesteshouding verdraagt zich nog beter met een andere kunstsoort, en wel met de ‘kunst van het teeken’, in tegenstelling tot de ‘kunst van het beeld’ 1). Volgens haar aard is juist deze geesteshouding in de eerste plaats op de ‘kunst van het teeken’ aangewezen. Het is een bewijs van de kracht, de diepte en den ernst van Tolstoi's geloof, dat hij in die kunstsoort een schoonheid bereikt heeft, die naast die der schoonste geestelijke liederen der middeneeuwen en, wanneer men de vergelijking tot de plastische kunst wil uitstrekken, ook der schoonste ikonen kan worden gesteld. Met deze beide onvolprezen voortbrengselen der ‘kunst van het teeken’ kan men de volksvertellingen vergelijken, zoowel wegens hun absolute verinnerlijking als wegens de gekoncentreerde passie, die hen doorgloeit als een vlam het een albasten vaas doet. In de smettelooze zuiverheid en de edele flonkering van deze volmaakt schoone kunst wordt het innerlijke gehalte van Tolstoi's overtuiging ons geopenbaard. Een ieder, die haar in zich opneemt, heeft het gevoel omhoog geheven te worden naar hooge bergtoppen, waar de lucht oneindig zuiverder is dan in de dalen, en de zon straalt met oneindig krachtiger gloed. Van de schoonheid dezer vertellingen kan men datgene zeggen wat Gorter in zijn epos ‘Pan’ zeide van den man der komende tijden, dat zij zal zijn zonder één enkel sieraad van logen of slaafschheid, puur als de nieuwgeboren dag. Het algemeene thema der volksvertellingen is de eeuwige worsteling tusschen de onsociale en de sociale gevoelens, of, om met Tolstoi te spreken, de dierlijke en de goddelijke krachten, in den mensch. De voorstellingswijze en de taal van de vertellingen zijn zóó eenvoudig, dat zij tot het gemoed ook van den meest ongeletterden mensch spreken, terwijl hun gekoncentreerde kracht, hun gaafheid en absolute zuiverheid, den bewonderaar van de groote werken der wereldliteratuur verrukken. Datgene wat Tolstoi in zijn kritiek op de kunst haar roeping noemt in deze tijden, te weten: te werken voor de opheffing der donkere machten van geweld en dwang door den groei van liefde en eensgezindheid onder de men- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, - dat heeft hij in de ‘Volksvertellingen en Legenden’ zelf bereikt, hij het meest van alle moderne dichters. Het levenselixer, dat hij daarin schenkt, uit de lotgevallen der geheele menschheid gepuurd, is lafenis voor de geheele menschheid. De ‘kunst van het teeken’ werd in Tolstoi niet plotseling na zijn ‘bekeering’ geboren; zij was reeds langen tijd daarvóór langzaam in hem gerijpt, zooals die bekeering zelve in hem rijpte. De liefde voor het volk, die hij van zijn jeugd af in zijn hart droeg, is evengoed een inspireerende kracht van die kunst, als zijn religieuze overtuiging dat is. Het prachtige verhaal ‘God ziet alles, maar hij wacht’, dat sterk aan voorstelling en stijl der ‘Volksvertellingen’ doet denken, werd reeds in het begin der jaren zeventig geschreven. Vooral echter het groote leesboek voor de volksschool, waar Tolstoi met evenveel geestdrift, met even toegewijden ijver aan heeft gewerkt als aan zijn beroemde epos, is de school geweest, waarin hij eenvoud van taal, soberheid van voorstelling, koncentratie van innerlijk gebeuren heeft geleerd. Het proces der verandering van zijn taal verliep parallel met dat van zijn voelen en denken. Hoe dichter Tolstoi het volk naderde, des te beter begreep hij de schoonheid en pittigheid der volkstaal. En hoe vaster hij den blik vestigde op eeuwige, absolute levenswaarden, des te minder behoefde hij de fijn-geschakeerde literaire taal ter uitbeelding zijner innerlijke wereld. Reeds in 1872 verkondigde hij tegen Strakow den lof der volkstaal, die, luidde zijn oordeel, ‘klanken genoeg had om alles uit te drukken’. ‘Zij is mij zeer dierbaar’, schreef hij in dien tijd aan zijn vriend. Maar pas in 1879, dat is in denzelfden tijd dat zijn hongerig hart in de kern van het volksgeloof de lafenis vond, waarnaar het smachtte, drongen de waardigheid, het beeldend karakter en de zielvolle kracht der volkstaal geheel tot hem door. Van toen af aan begon hij zijn taal bewust naar het voorbeeld der volkstaal te vervormen. In den loop der jaren '90 voltrok zich in Tolstoi een nieuwe verandering, minder opzienbarend dan die, welke de uitkomst was geweest der diepste krisis in zijn innerlijk leven, maar niet minder belangrijk dan deze als teeken van innerlijken {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} groei. De ontzaggelijke hartstochtelijkheid, waarmee hij den leugen in den mensch en de maatschappij bestreden had, in den tijd, dat hij vaak niet anders zag dan dien leugen, matigde zich naar gelang de storm in zijn eigen binnenste tot rust kwam; zijn toornig gemoed werd zachter gestemd tegen anderen, naar mate hij meer vrede leerde vinden in zichzelf. Een vrucht van dezen overgangstijd is de novelle ‘Heer en Knecht’, in 1895 geschreven. Tolstoi beeldt hierin de innerlijke verandering uit die een koopman, een door en door zelfzuchtig mensch, in het aangezicht van den dood ondergaat. De naastenliefde ontwaakt in hem met zooveel kracht, dat hij zich zelf opoffert, om zijn knecht, met wien hij in een sneeuwstorm verdwaald is, het leven te redden. In het extatisch gevoel van absolute vereenzelviging tusschen hem en den ander sterft hij. De vorm van deze novelle is volkomen realistisch. De baas, de knecht, het boerengezin in het dorp, waar zij een poos rusten, eer zij hun onzalige tocht voortzetten; het doelloos ronddolen door de nacht in den al heviger woedenden sneeuwstorm; de angst, die den koopman overvalt, wanneer hij begrijpt verdwaald te zijn, de gelatenheid waarmee de knecht den dood ziet naderen en de fysieke onrust, waarmee het paard op die nadering reageert, - het heeft alles in Tolstoi geleefd, hij heeft heel het gruwelijk gebeuren gerealiseerd met al zijn zintuigen en uitgebeeld op een wijze die het volkomen in den lezer doet overgaan. De geest der novelle echter vertoont groote overeenkomst met die der Volksvertellingen: God manifesteert zich ook in het hart van den mensch die enkel voor zijn lager ik leefde. Wanneer de liefde in dat hart ontwaakt, dan vervluchtigt de angst voor den dood en de dood zelf wordt in louter licht opgelost. ‘Heer en Knecht’ is weer een nieuwe mijlpaal in Tolstoi's dichterlijken ontwikkelingsgang. Sedert de groote krisis in zijn innerlijk leven plaats vond, had hij, tot hij deze novelle schreef, de tegenstellingen in zijn wezen in zijn kunst niet vermogen te verbinden, maar in op zich zelf staande verbeeldingen tot uiting gebracht. Met ‘Heer en Knecht’ komt hierin verandering: uit den toestand van gespletenheid groeit zijn werk weer naar eenheid. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Opstanding’ is van dien nieuwen groei de, enkele jaren later gerijpte, vrucht. De verontwaardiging van den profeet over de ongerechtigheid der wereld verbindt zich in dit werk met de mildheid van het Evangeliewoord: ‘oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet’. In Tolstoi's oeuvre belichaamt ‘Opstanding’ het uiterst merkwaardig streven, om een synthese te scheppen tusschen het psychologisch realisme en het religieus-apostolisch super-realisme, dat is tusschen de kunst van het beeld en de kunst van het teeken. Dat Tolstoi als zeventigjarige een dergelijke poging gewaagd heeft, is een bewijs van zijn onverminderde geestelijke kracht op een leeftijd, dat de meeste kunstenaars, ook zoo ze nog produceeren, vastgeroest zijn in een bepaalde werkmethode. Dat die poging geheel zou slagen, viel niet te verwachten: immers er is geen voorbeeld van een kunstwerk, waarin een dergelijke synthese volkomen werd doorgevoerd. Voor zoover zij echter doorgevoerd kan worden, is Tolstoi's poging geslaagd. ‘Opstanding’ wordt gedragen door een krachtige inspiratie, die op haar beurt gevoed wordt door een diep en teeder meegevoel voor allen, die lijden, in de eerste plaats voor alle slachtoffers van een tyranniek regiem. De uitbeelding der methoden, waardoor een dergelijk regiem zich handhaaft, en van hun vreeselijke konsekwenties voor de beulen even goed als voor de slachtoffers, die uitbeelding geschiedt in ‘Opstanding’ met bijna even groote kracht als in ‘Oorlog en Vrede’ en in ‘Anna Karénina’. De beschrijving van het transport der tot deportatie veroordeelden op een gloeienden zomerdag van de gevangenis naar het spoorwegstation, is niet minder meesterlijk dan bijvoorbeeld die van de nachtelijke sledevaart in het eerste en van de wedrennen in het tweede der bovengenoemde werken. Maar ‘Opstanding’ is méér dan de uitbeelding van den ontzettenden strijd die verouderde, half-vergane levensvormen, zich vastklampend aan het bestaan, voeren tegen nieuw-opkomende vormen, waar de toekomst aan behoort maar die nog te zwak zijn om zich door te zetten. Het is ook de uitbeelding van het vermogen in den mensch, om zijn hart te reinigen, zich te bevrijden van zelfzucht, het lage en slechte in zichzelf te overwinnen en omhoog te stijgen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} door de kracht der liefde. In twee menschen, in Njexloedow en in Katia, heeft Tolstoi dit vermogen uitgebeeld. Beiden groeien zij door de liefde uit boven hun verleden, hun vroeger zelf: door haar worden zij van hun ondeugden en zwakheden gereinigd. Bij den man ontwaakt het geweten, wanneer hij ziet, hoe zijn lichtzinnigheid een jong, onschuldig meisje te gronde heeft gericht: de drang komt in hem op, zijn schuld goed te maken door zelfopoffering. Ook in Katia zelve, hoe vergrofd en verdierlijkt ook, bleef een vonkje van hooger leven glimmen, dat door haar liefde voor Njexloedow opnieuw aangeblazen wordt tot een vlam. In overeenstemming met de christelijke opvatting, werkt Gods liefde in den man rechtstreeks, in de vrouw daarentegen middellijk, door het medium van den man heen. In hoeverre nu is de synthese, die Tolstoi in ‘Opstanding’ beproefde tot stand te brengen, gelukt? Zij is dit in zooverre, dat zijn ‘oude’ en zijn ‘nieuwe’ schrijftrant elkaar in dit werk in hooge mate hebben doordrongen. Tolstoi's realisme in ‘Opstanding’ is anders dan het realisme van zijn jeugd en zijn mannelijken leeftijd en ook weer anders dan dat van zijn ‘sombere jaren’. Het is een in alle opzichten sterk versoberd realisme. De handeling slaat geen enkel zijpad in, integendeel gaat zij recht op haar doel af. De kompositie van Opstanding is haast even eenvoudig als die der korte Vertellingen: alles groepeert zich om de ontwikkeling van den hoofdfiguur Njexloedow. Alle personen - Katia zelve zoowel als de talrijke nevenfiguren uit verschillende milieu's: dat der misdadigers, der politieke ballingen, der juristen, der ambtenaren, - zijn in vaste, scherpe omtrekken geteekend. Tolstoi's buitengewone gave van psychologische waarneming en ontleding blijkt met de jaren nog toegenomen te zijn. Zijn blik ontdekt onder de maatschappelijke konventies en de verfijnde vormen, waar het leven der hoogere kringen in gegoten is, het dierlijke leven van genotzucht en zinnelijke begeerte te voorschijn komen. In ‘Opstanding’ treft ons dezelfde onbarmhartige ontmaskering van wat in die kringen voor ‘liefde’ geldt als in de ‘Kreutzersonate’ en de ‘Dood van Iwan Iljitsch’, - dezelfde felle blik, gescherpt door afschuw en haat voor elken levensleugen, - hetzelfde {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} snijdende oordeel, fel ingaand tegen iedere konventioneele waardeering. Toch is de inzetting van ‘Opstanding’ niet geheel dezelfde als die van de Kreutzersonate en de Macht der Duisternis. Tolstoi's haat tegen den levensleugen is onverzwakt: in zijn eigen hart echter is het rustiger geworden. Daardoor staat de dichter in ‘Opstanding’ vrijer tegenover zijn personen dan in de realistische werken der jaren '80; tusschen zijn eigen innerlijk leven en het spel van menschelijkmaatschappelijke leugen, dat hij uitbeeldt is meer afstand gekomen: drang, die uitbeelding te gebruiken tot uitstorting en reiniging van het eigen gemoed, bestaat nog wel, maar hij overweegt niet langer. In ‘Opstanding’ heerscht, in vele opzichten, een artistieke objektiviteit, die herinnert aan die van Oorlog en Vrede. Wat echter betreurd moet worden is, dat deze objektiviteit zich niet uitstrekt op den hoofdpersoon Njexloedow. In Njexloedow heeft Tolstoi beproefd zijn eigen streven naar volkomenheid te projekteeren. Maar deze poging, die in Oljenin, in Prins Andrej, in Peter Besoekow en in Ljewin slaagde, is hem ditmaal mislukt. De geheimzinnige versmelting van het zelf doorleefde, van de wereld der innerlijke ervaring met die der scheppende verbeelding, in in Njexloedow niet tot stand gekomen. Deze is geen mensch geworden (nog minder dan Pozdnitsjew een mensch werd), hij leeft niet van een eigen wortel uit en aan zijn bekeering kunnen we niet gelooven, omdat niets in zijn persoon en zijn karakter haar geloofwaardig maakt. Zijn uitvoerige geloofsbelijdenis op het einde van het derde deel vormt niet de natuurlijke bekroning van zijn ontwikkelingsgang: het is of een vreemde hand haar plotseling in het boek heeft neergekwakt. Njexloedow is géén levend wezen; hij is een program, een spreektrompet, een vaandeldrager van bepaalde ideeën, daarom leven wij zijn opstanding niet mede zooals wij die van Katia meeleven, deze nederige zuster van Natascha en Sonja, van Anna Karenina en Kitty Oblanski, hun aller zuster in zooverre zij, evenals die allen, door hartstocht dwaalt en door liefde den rechten weg terugvindt. Wij kunnen den indruk dien Njexloedow op ons maakt, ook nog anders uitdrukken, namelijk zoo: door de trekken van het ‘beeld’ heen, ziet men bij hem altijd het schema {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} van het ‘teeken’. Njexloedow is gekonstrueerd op de gedachte der heiliging van den gebrekkigen, maar krachtig naar het goede strevenden mensch. Dit is echter juist een der groote verschilpunten tusschen de kunst van het teeken met die van het beeld. De eerste behoort gebouwd te zijn op het een of andere schema, de tweede mag dat niet wezen, zij moet vrij zijn. Het schematische, vooropgezette, in Njexloedow maakt, dat zoowel zijn innerlijk als zijn uiterlijk leven ons vreemd blijven. Wij zien zijn gelaat niet meer dan dat wij zijn stem hooren; het ontbreekt hem, hoe profaan het uitspreken van een dergelijk oordeel over een figuur van Tolstoi ook lijkt, aan innerlijke waarachtigheid. Dit gemis aan innerlijke waarachtigheid van de hoofdfiguur is het grootste, niet echter het eenige bezwaar, dat wij tegen ‘Opstanding’ hebben. Wij missen in dit omvangrijke werk noode den poëtischen glans, die in geen enkel van Tolstoi's werken van voor zijn ‘wedergeboorte’ ontbreekt. Heeft de kunstenaar, ouder wordend, de gave verloren, om menschen en dingen te zien in den onbeschrijfelijken gloed der schoonheid, die zoo vaak verbonden is met de herinnering en die maakt, dat wij van haar nog méér genieten, dan van het oogenblik zelf, al bracht dit ons nòg zooveel genot? Wij zouden het bijna vreezen, zoo niet één episode in ‘Opstanding’, - de beschrijving der in Njexloedow opkomende herinnering aan de Paaschnacht, toen de liefde voor Katoescha heel zijn hart vervulde, - ons overtuigde, dat het vermogen om het gewone leven tot schoonheid te herscheppen, in den zeventigjarigen dichter nog altijd leefde. Njexloedow's thuiskomst uit de nachtmis, terwijl plotseling de dooi, intredend met zwaren nevel, het ijsdek van de rivier doet kraken, - zijn wegsluipen uit het groote huis naar het bijgebouwtje, waar Katia slaapt; zijn verrukking, als hij het geliefde meisje bij een flikkerend lampje ziet zitten en op haar peinzend gezichtje een verteederde glimlach ziet, - het zijn bekoorlijke beelden van onvergetelijke herinneringen. Maar waarom is deze poëzie der herinnering de eenige lyrische verkwikking die Tolstoi ons schenkt tusschen zoovele tafereelen van menschelijke verdorvenheid, van weerzinwekkende berekening, van stompzinnige ruwheid en wreedheid, van zinlijke lust, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich voordoet als liefde, maar van het wezen der liefde niets weet? Waarom? Omdat de poëzie schoone logen is en de onverbiddelijke wil, elke logen te ontmaskeren, in Tolstoi de poëtische verbeelding overheerscht. Zeker: groot en heerlijk straalt in ‘Opstanding’ het licht der ontferming, over de beulen even goed als over hun slachtoffers. Tolstoi's vroegere vijandigheid tegen de revolutionaire richting, die haar verwachtingen grondvestte in de materieele ontwikkeling en tegenover het geweld der heerschers zelf geweld wilde stellen, heeft in ‘Opstanding’ plaats gemaakt voor een zachter oordeel, uit zuiverder inzicht geboren. Uit het laatste deel van het werk vooral blijkt zijn waardeering voor den moed, de oprechtheid en de kameraadschap der politieke bannelingen. Toch ontbreekt in de uitbeelding der revolutionairen de diepe, doordringende sympathie, waarmee Tolstoi in zijn vroegere werken het leven van de militairen, de boeren en de edellieden heeft beschreven. Men merkt, dat hij de voor hem nieuwe milieu's, die in ‘Opstanding’ voorkomen, opzettelijk heeft moeten bestudeeren, in tegenstelling met die andere milieu's waarin hij zelf had geleefd. Ook is hij, ouder wordende, zeker minder ontvankelijk geworden voor dat, wat bekoort, voor het sierlijke en bevallige, de lichte kant van het leven. In dat alles is hij de macht van den booze, den verleider gaan vreezen, die dierlijke begeerten en lusten kleedt in een lieflijken schijn. De oude Tolstoi vreesde nog altijd in de macht te geraken van de wereld van den schijn, de zinnelijke wereld. Hij wil niet de zinnen treffen en het gemoed bekoren, hij wil spreken tot de gewetens. De uitbeelding van personen zoowel als van bepaalde sociale milieus beschouwt hij niet langer als een middel, om bepaalde ontroeringen uit te drukken waar de poëzie deel aan heeft. Hij kan niet meer zóó schrijven, omdat hij niet meer zoo schrijven wil. Hij is niet langer vervuld van begeerte naar zelfstandige artistieke handeling, maar van de gedachte aan zijn profetische roeping. De levensuitbeelding is voor Tolstoi in ‘Opstanding’ zoo niet het voorwendsel dan toch aanleiding geworden tot bepaalde zedelijke oordeelen. Hij heeft het evenwicht tusschen de zinnelijke en de ethische elementen in het kunstwerk ten offer gebracht aan de ethisch sociale strekking. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke winst brengt verlies mee, elke groei sluit in een afstooten van cellen, die eens bloeiend en gezond waren. De soberheid, de vastheid, de koncentratie der kompositie, die wij in ‘Opstanding’ bewonderen, - zij konden niet ànders verworven worden dan ten koste van de onbevangenheid van het gevoel en de kracht der poëtische bekoring, die ons in Tolstoi's vroegere werken zoo lief zijn. Het licht dat het hoofdwerk van zijn ouderdom overgiet, daalt neer uit hoogere sferen. Het is een zilverig en gelijkmatig licht, dat, zooals Romain Rolland zeer schoon zegt, ‘zegenend zweeft over het leven, maar zich niet langer daarmee vermengt.’ Henriette Roland Holst. (wordt vervolgt.) {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd jaren Nederlandsche nijverheid (1830-1930) De veranderingen, die de Nederlandsche nijverheid in de laatste honderd jaren heeft ondergaan, zijn van dusdanig ingrijpenden aard geweest, dat men hun belang moeilijk kan overschatten. Toen in 1830 de Belgische opstand uitbrak, verkeerde de Nederlandsche nijverheid - waaronder wij in het vervolg steeds verstaan: de industrie in het gebied, dat sedert 1839 Nederland vormt - nog in het stadium van het vroegkapitalisme. Het handwerk was de overheerschende bedrijfsvorm, d.i. die vorm van kleinbedrijf, waarin de patroon, de ‘baas’, nog medewerkt in het technische productieproces, als hulpmiddelen slechts eenvoudige werktuigen of apparaten worden gebezigd en de afzet in de naaste omgeving, in hoofdzaak op bestelling geschiedt. De stoommachine had nog nauwelijks ingang gevonden; beweegkracht werd, waar noodig, geleverd door wind, water of menschenarmen. Wat als ‘fabrieken’ werd aangeduid, waren òf lokalen, waarin een aantal arbeiders gezamenlijk hun handwerk uitoefenden (b.v. spinnerijen), òf kleine etablissementen, waar bepaalde chemische processen werden geleid (b.v. zeepfabrieken). De beteekenis van de nijverheid voor de gansche volkswelvaart was geringer dan thans; Nederland was een landbouwstaat, die agrarische producten exporteerde en vreemde fabrikaten invoerde. De Duitsche schrijver Von Gülich wist in 1844 buiten den export naar de koloniën - waarover straks - geen andere Nederlandsche uitvoerproducten van industrieelen aard te noemen dan loodwit en eenige andere kleurstoffen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de geest, waarmede de eigenaars der industrieele bedrijven bezield waren, was nog niet die van het moderne kapitalisme, nog niet die van rusteloos streven naar winst, groei, nieuwe afzetgebieden, nieuwe methoden. Zeker als hij was van den afnemerskring in het zoo beperkte afzetgebied, waarin de persoonlijke relaties nog hecht waren en plotselinge concurrentie niet te vreezen viel bij de gebrekkige middelen van verkeer, had de leider der nijverheidsonderneming een afkeer van nieuwigheden. ‘Menigeen beschouwde den rook der dampende stoomtuigen als den afgrijselijken walm van den put des afgronds’, schreef een auteur in 1856. Men wijte de achterlijkheid der nijverheid in die dagen echter niet uitsluitend aan traag conservatisme. Economische en geographische factoren hadden hier mede invloed. De textielnijverheid, die in de eerste helft der 19e eeuw in West-Europa de belangrijkste nijverheid was, zooals dat in de tweede helft der eeuw de metaalnijverheid en in de twintigste eeuw de electrische en de chemische industrie zouden worden, was nog aan het boerenbedrijf vastgeklonken, en was reeds daardoor allerminst geroepen om nieuwe technieken in te voeren. De opkomst van het moderne fabriekswezen beteekende in de textielstreken Brabant en Twente dan ook een sociale revolutie! de boer, die gewoon was geweest gedurende de wintermaanden thuis met zijn gezin te spinnen en te weven, werd nu voor de keuze gesteld: de industrieele werkzaamheid te laten varen of de fabriekspoort binnen te gaan. Naast de textielindustrie kan gewezen worden op de metaalindustrie: de afwezigheid èn van ertsen èn van steenkolen verlaatte de opkomst van groote metaalbedrijven. En ten slotte: onder menige tak van nijverheid, die in de 18e eeuw had gebloeid, was de economische basis weggezonken. De koophandel was, Hogendorp's verwachtingen ten spijt, na het herstel der onafhankelijkheid niet herleefd. Nederland was niet meer de internationale bemiddelaar en de producten, vroeger in zijn havens opgetast, bleven weg. Als van zelf moesten daardoor de bedrijven, die deze producten als grondstoffen verwerkten - ‘trafieken’ heetten {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zij in die dagen - ten val komen; bijvoorbeeld de Rotterdamsche suikerfabrieken en tabaksfabrieken. Met het verval van den handel ging die van de scheepvaart samen; was het wonder, dat nu ook de scheepstimmerwerven, de touwslagerijen, en andere van de zeevaart afhankelijke bedrijven kwijnden en mismoedig hun bestaan voortsleepten op den ouden voet? * * * De opstand van 1830, ofschoon politiek van karakter, heeft niet slechts op den langen duur, maar ook dadelijk en rechtstreeks invloed gehad op de economische verhoudingen in het noorden. Hij heeft versnelling gebracht in het trage tempo, waarmee het machinale grootbedrijf zich ontwikkelde. Vooral voor de textielnijverheid geldt dit. Doordien in November 1830 de invoer van Belgische textielgoederen in Indië werd verboden, waarna in 1834 op de weefsels, afkomstig uit de opgestane gewesten, uiterst hooge invoerrechten werden gelegd die practisch prohibitief van karakter waren, kwamen verschillende Belgische textielfabrikanten - zij werden door koning Willem I daartoe aangemoedigd - tot het besluit, hunne etablissementen naar het noorden over te brengen, om hun indisch afzetgebied te behouden. Zoo kwam de nog bestaande fabriek van De Heyder en Co. te Leiden uit het Belgische Lier; zoo kreeg Haarlem in de groote fabriek De Phoenix en die van de firma Prévinaire een grootindustrieel textielbedrijf, waarvan de laatste rest een tiental jaren geleden verdwenen is. Ook Maastricht, met Haarlem de eenige stad in Nederland, die men omstreeks het midden der eeuw een industriestad kon noemen, dankte zijn grootbedrijf aan den opstand van 1830. Daar was Pierre Regout een der grootste importeurs van Belgisch glas en aardewerk; toen die import sinds 1830 belemmerd werd, besloot Regout tot het oprichten van eigen fabrieken: in 1834 stichtte hij een glas- en kristalfabriek, waaraan twee jaren later een aardewerkfabriek werd verbonden. Dat ook op den toestand van andere bedrijven de opstand invloed uitoefende, is niet te verwonderen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aantal ijzergieterijen b.v. nam na de scheiding niet onbelangrijk toe als gevolg van het streven, op eigen bodem in de behoefte aan ijzerwerk te kunnen voorzien. Over de textielindustrie dient nog een enkel woord te worden gezegd. Niet slechts opkomst van grootbedrijven gaf deze na 1830 te zien, doch eveneens een sterke toeneming van de primitieve handweverij en- spinnerij. De Koning, vastbesloten om in het noorden een katoennijverheid in het leven te roepen die hare weefsels naar Oost-Indië zou kunnen zenden, bevorderde op raad van Van den Bosch uit sociale overwegingen het huisindustrieëele systeem, zij het met de verbeterde weefmethode door middel van de zgn. snelspoel. Daardoor nam niet alleen de reeds vermelde boerennijverheid toe, maar werden ook in de steden talrijke paupers aan het werk gezet in dusgenoemde armen- of pauperfabrieken. De Nederlandsche Handelmaatschappij, die als opdrachtgeefster voor deze nijverheid optrad, kon zonder schade dezen eigenaardigen mengvorm - economie en philanthropie - in het leven roepen, omdat de Nederlandsche weefsels preferentie genoten bij invoer in Indië, en tevens omdat de geheime ‘lijnwaadcontracten’, tusschen de maatschappij en den Staat der Nederlanden gesloten, - het eerste kwam in 1835 tot stand - haar restitutie van de op dit stuk geleden verliezen waarborgde. Aldus werd kunstmatig een katoenindustrie uit den grond gestampt die eerst langzamerhand, naarmate de Staat en dus ook de Handelmaatschappij zich terugtrok, op gelijken voet met het buitenland kon mededingen. Het is typeerend, dat de eerste stoomververij in Twente pas in 1852 werd geopend; ook de stoomkracht in de spinnerij, hoewel reeds in 1829 in deze streek geïntroduceerd, won eerst na het midden der eeuw in belangrijke mate veld. Wat hier zoo juist van de textielindustrie werd gezegd, geldt in vele opzichten ook voor andere bedrijfstakken. Na 1850 begint zich een verandering af te teekenen, een moderniseering, die steeds intensiever het bedrijfsleven doordringt en die recht geeft tot de conclusie, dat omstreeks 1870 de periode van het moderne kapitalisme is aangebroken, waar- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} onder wij thans nog leven. Groot zijn de veranderingen geweest, die in het overgangstijdperk 1850-1870 in Nederland plaats grepen. Vooral onder invloed van den bloei in den landbouw steeg het algemeene peil der volkswelvaart. De economische politiek van den staat sloeg de vrijzinnige richting in: de tarieven van in-, uit- en doorvoer verloren hun protectionitisch karakter (tariefwet 1862), de scheepvaartwetten van 1850 deden de bescherming van de nationale zeescheepvaart en scheepsbouw verdwijnen, de haringvisscherij werd in 1858 van talrijke verbods- en gebodsbepalingen bevrijd. Tegelijk met deze grootere vrijheid groeide de durf en daadkracht der ondernemers; een reiziger, die in 1871 door Twente trok, werd getroffen door het groote verschil te dien opzichte met het jaar 1857. Tusschen 1850 en 1870 kreeg Nederland een spoorwegnet, dat beteekenis had voor de economische structuur des lands; van de weinige lijntjes, die vóórdien reeds bestonden, kon dit bezwaarlijk worden gezegd. Het post- en telegraafverkeer werd op moderne leest geschoeid en onderging snelle uitbreiding. Uit de jaren na 1860 ook dateert het ontstaan van het moderne bankwezen. En als dan in 1869 het Suezkanaal geopend wordt, in 1870 De Waal's ogranische wet den bodem van Insulinde openstelt voor de Europeesche ondernemers, Rotterdam, weldra ook Amsterdam zijn nieuwe verbinding met de zee heeft gekregen, dan is Nederland de periode van achterlijkheid te boven gekomen en behoeft het hoe klein ook, in geen enkel opzicht bij de groote naties te worden achtergesteld. Ook niet wat zijn industrie betreft, die thans meer in het bijzonder onze aandacht vraagt. Men is dikwijls geneigd, de opkomst van de moderne grootindustrie te zien als een verdringing van het handwerk, het kleinbedrijf dus, door de fabriek. Voor sommige branches moge dit opgaan - te noemen zijn b.v. de suikerraffinaderij en de leerlooierij - in het algemeen zijn in Nederland de eerste grootbedrijven in geheel nieuwe takken van nijverheid ontstaan. De etablissementen, die tot de alleroudste grootindustrieën van Noord-Nederland behooren: de machinefabrieken Feyenoord te Rotterdam en die van Paul van {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlissingen te Amsterdam (de voorlooper van ‘Werkspoor’), ontstonden uit de behoefte, voor de pas ontloken stoomvaart de machines in eigen land, in eigen haven te laten herstellen, weldra ook te vervaardigen. Concurrentie voor de huis- en kachelsmeden beteekende dit allerminst. Ook in de meeste andere gevallen waren de grootbedrijven, die vooral na 1850 opkwamen, nieuwe takken van productie, die het handwerk onaangeroerd lieten: de margarinefabricage bijvoorbeeld - de eerste fabriek werd in 1871 te Oss geopend, - de strookartonindustrie - eerste fabriek in 1869 -, de aardappelmeelindustrie, welker aanvang reeds tot vóór 1840 teruggaat doch welker groote bloei na 1860 kwam. Deze laatste bedrijfstak, waaraan de naam van den Groninger W.A. Scholten onverbrekelijk verbonden is, deed meer dan aan het bestaande kleinbedrijf geen schade berokkenen: hij was de welkome vervanger van twee andere bedrijven, die tot verval waren geraakt in de Veenkoloniën: de scheepsbouw die, gekluisterd in smalle kanalen en sluizen, aan de steeds hoogere eischen van de zeevaart niet kon voldoen, en de aardappelmoutwijnstokerij, die de concurrentie met de graanbranderijen van Schiedam en elders niet kon volhouden. Wat in het noorden de aardappelmeelfabrieken verrichtten, deden in het zuiden (West-Brabant) de suikerfabrieken die eveneens als grootbedrijven waren georganiseerd: zij brachten nieuwe welvaart en nieuwe arbeidsgelegenheid toen, kort nadat de eerste in 1858 was geopend, de meekrapcultuur en bereiding verviel als gevolg van de uitvinding van roode kleurstof langs chemischen weg. Wederom anders waren de verhoudingen in de textielindustrie. Hier beteekende het veldwinnen van het fabrieksysteem, dat het kleppen van het weefgetouw in de boerenhofsteden ophield, hetgeen zonder veel bezwaar kon geschieden omdat, gelijk reeds werd aangestipt, na 1850 de boeren goede tijden beleefden. Het beteekende ook, dat de talrijke ‘armenfabrieken’, die slechts door bemiddeling van de Nederlandsche Handelmaatschappij met staatsgeld omhoog waren gehouden, gesloten werden. Voor zoover de godshuizen hen niet opnamen, konden de vrijgekomen paupers {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} een plaats vinden in de zich ontwikkelende nieuwe stoomfabrieken. Ook in de oude textielsteden Leiden en Haarlem beteekende de moderne fabriek meer een welkome verlichting van de armenkassen dan een greep naar de keel van de kleinen huisindustrie, die in Leiden duchtig vervallen was en in Haarlem zelfs vrijwel te niet was gegaan. Het is dan ook geenszins toeval, dat de invoering van de stoommachine ten onzent zonder woelingen van eenige beteekenis heeft kunnen plaats hebben. Daartegenover staat, dat de moderne fabrieken op deze wijze eenzijdig als nuttige instellingen werden beschouwd, die aan de lagere volksklassen brood en werk gaven. Voor de nadeelen, aan gezondheid en zedelijkheid toegebracht door lange arbeidstijden in slecht ingerichte lokaliteiten, heeft de natie daardoor te lang het oog gesloten gehouden. * * * Geest en techniek hebben derhalve, zooals in het bovenstaande werd uiteengezet, tusschen 1850 en 1870 een dusdanige evolutie ondergaan, dat men het jaar 1870 als aanvangspunt kan stellen van de modern-kapitalistische periode in Nederland, mede omdat van omstreeks 1870 af de arbeidende klasse, die zich in vakvereeningen gaat organiseeren en de eerste arbeiderscouranten in het licht zendt, een woord gaat medespreken. Trachten wij, de verdere ontwikkelingslijnen van de nijverheid te schetsen. Vooreerst zien wij, dat de nijverheid in toenemende mate op de krachten der natie beslag gaat leggen. Terwijl de totale bevolking tusschen 1850 en 1920 met 125% toenam, steeg de industrieële bevolking met 177%; de agrarische slechts met 94%. Aan een complex van oorzaken is deze industrialiseering te danken geweest. Het boerenbedrijf heeft, dank zij de coöperaties op landbouwgebied, steeds meer van zijne werkzaamheden aan de nijverheid moeten afstaan, vooral aan de zuivelfabriek. Tevens kan de landbouw, uiteraard gebonden aan den technisch niet vermeerderbaren bodem, zijn bedrijf niet naar believen intensiveeren; daardoor moet, gezien den voortdurenden bevolkingsaanwas, het surplus afvloeien {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de nijverheid. Dit is de economische basis van den trek naar de steden. Nog een andere oorzaak deed de nijverheid naar verhouding sterker groeien. Men zou deze kunnen noemen: de onttroning van het huisgezin als productiecentrum. Talrijke werkzaamheden, vroeger in het gezin uitgeoefend, geschieden nu door middel van het industrieële bedrijf; wasschen, slachten, conservenbereiding, broodbakken, vervaardiging van kleeding. In de steden is deze ontwikkeling nagenoeg voltooid; op het platteland is zij in vollen gang, mede als gevolg van het vergemakkelijkte verkeer. Ondanks deze toeneming der nijverheid is Nederland niet van een agrarischen tot een industriestaat geworden. Het kenmerkende van een industriestaat is, dat de invoer uit landbouwproducten en grondstoffen, de uitvoer uit voltooide industrieproducten bestaat. Niet aldus Nederland, dat meer nog dan fabriekswaren levensmiddelen en andere agrarische producten uitvoert: boter, kaas, versche groente, bloembollen. Daartegenover staat, dat de invoer van fabrikaten aanzienlijk is. Ofschoon in beteekenis gegroeid, is de nijverheid ten onzent dus niet de voornaamste welvaartspijler geworden. Landbouw, handel en nijverheid staan als gelijkgerechtigde elementen in de volkshuishouding naast elkaar. Dit verleent aan ons land een economische kracht van bijzondere beteekenis, waarbij b.v. een land als Engeland, welks landbouwbasis zeer smal is geworden, ongunstig afsteekt. Een tweede kenmerk, dat de nijverheid sinds 1870 vertoont, is centraliseering. Toeneming van grootbedrijf behoeft op zichzelf nog niet met centraliseering gepaard te gaan, al leidt zij er uiteraard licht toe. Het zou denkbaar zijn, dat de verschillende grootbedrijven in elken tak van nijverheid regelmatig over het land waren verdeeld. Dit is in werkelijkheid echter niet het geval geweest; men ziet, dat bepaalde branches in sommige gedeelten des lands geheel verdwijnen, en zich in enkele scherp gemarkeerde streken gaan ophoopen. Duidelijk doet zich dit verschijnsel voor in de textiel- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} industrie. Omstreeks het midden der 19e eeuw bestond nog een niet onbeduidende spin- en weefnijverheid in de drie noordelijke provinciën, in Limburg, op Walcheren. Thans is dit alles vrijwel geheel verdwenen. De katoenspinnerij is tot Twente beperkt; de katoenweverij, iets meer verspreid, wordt ook in oostelijk Gelderland, te Veenendaal, in het oostelijke deel van Noord-Brabant en nog op enkele andere plaatsen gevonden. De linnennijverheid is tot oostelijk Noord-Brabant beperkt. De fabrieken van wollen stoffen bevinden zich in groote meerderheid te Tilburg. Ook in andere bedrijven vertoont zich het verschijnsel der opeenhooping. De lederindustrie - met name de schoenmakerij en de looierij - kwam omstreeks 1850 nog op ruime schaal in Groningen en Friesland voor; thans beperkt zij zich tot de Langstraat en omgeving. De bierbrouwerij, om nog één voorbeeld te noemen, doet denzelfden ontwikkelingsgang zien. In het begin der 19e eeuw had vrijwel iedere plaats haar eigen brouwindustrie; thans kunnen een tiental groote fabrieken, meerendeels in de grootste steden gevestigd, in de behoefte van het geheele land goeddeels voorzien. Slechts in Brabant en Limburg handhaven zich talrijke kleine bedrijven, wier afzet zich tot de omgeving beperkt. In 1909 - nieuwere cijfers ontbreken - waren er in Noord-Brabant en Limburg elk 178 brouwerijen, tegen b.v. slechts 24 in Noord- en Zuid-Holland te zamen en 4 in de gezamenlijke provinciën Friesland, Groningen en Drenthe. Toch vertoont zich dit centralisatieverschijnsel, dat in de modern-kapitalistische landen algemeen waarneembaar is, in Nederland minder sterk dan elders. Een bepaald ‘industriegebied’ kent Nederland niet; iedere industrie heeft haar eigen concentratiegebied, door een complex van historische oorzaken ontstaan. De textielnijverheid is in Twente en Oost-Brabant bijeen; de industrie van voedings- en genotmiddelen strekt zich uit langs de Zaan; de voornaamste landbouwindustrieën zetelen in de veenkoloniën. De geweldige industriesteden, die men in het buitenland kan aantreffen, ontbreken hier. Onze groote steden zijn handelssteden en centra van bestuur en cultuur. Doch al onze voornaamste {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} nijverheidscentra hebben meer of minder een landelijk, een dorpsch aanzien: Veendam, Zaandam, Enschede, Eindhoven, om van iedere streek een vertegenwoordiger te noemen. Een deel van onze nijverheid is bovendien gevestigd in de kleinere steden die, zoo al niet villes mortes op economisch gebied, dan toch door de koortsachtige expansie der moderne tijden onaangeroerd zijn gebleven; wij denken aan de Leidsche textielfabrieken, aan de stearinekaarsen- en de pijpenindustrie van Gouda, aan de fabrieken van faïence, van gist en spiritus, van lijm en gelatine te Delft. De verklaring van dit verschijnsel ligt in hoofdzaak in de physisch-geographische gesteldheid van Nederlands bodem. Noch de aanwezigheid van ertsen, noch die van steenkolen, noch die van waterkracht, kon hier de industrie naar bepaalde gebieden samentrekken. De Limburgsche mijnen zijn te laat tot ontginning op groote schaal gekomen om nog invloed te kunnen hebben op de vestigingsplaats der industrie. De productiemiddelen-industrie - metaalnijverheid, machinefabrieken, constructiewerkplaatsen -, die altijd als vanzelf tal van fabrieken om zich heen groepeert welke hare producten behoeven, is daardoor verspreid gebleven, en is niet geworden tot een middelpunt waaromheen andere bedrijven zich konden groepeeren. Het goedkoope transport te water - eveneens een resultaat van de bodemgesteldheid - had tot gevolg, dat de vestigingsmogelijkheden der industrie vele waren. Meermalen waren het zoodoende de kosten van de arbeidskrachten, die beslissend waren. Twente en Brabant kregen hun textielnijverheid, omdat de boerenbevolking een goedkoop arbeidersleger opleverde en de bedrijfsonkosten hier geringer waren dan in de steden (Leiden, Amersfoort), waar de fabrikant op hoogere lasten zat en aan allerlei beperkende voorschriften gebonden was. In Kampen vestigde zich in de eerste helft der 19e eeuw een niet onbelangrijke sigarenfabricage, toen door het verval van de trijpindustrie aan vele arbeiders in dit stadje debroodwinning was ontnomen. Naast relatieve toeneming en centralisatie vertoont de nijverheid in de laatste 50 à 75 jaren een derde tendens: die van specialisatie. Wie wel eens in de gelegenheid is ge- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, een lijst van fabrieken en werkplaatsen uit de eerste helft der 19e eeuw onder de oogen te krijgen, wordt getroffen door het geringe aantal soorten van etablissementen, dat wordt opgegeven. Ten deele is dit het gevolg van het reeds vermelde feit, dat steeds meer werkzaamheden uit de gezinssfeer naar de bedrijfssfeer overgaan. Ten deele ook is het een gevolg van nieuwe uitvindingen op technisch gebied; wij denken hier vooral aan de electrische en chemische industrieëen, waarover straks meer. Doch daarnaast is het specialisatieverschijnsel zeker niet te verwaarloozen. De koek- en beschuitbakkerij b.v., vroeger steeds verbonden aan de broodbakkerij, is thans zelfstandig geworden; zelfs zijn op enkele plaatsen, o.a. te Amsterdam, afzonderlijke roggebroodbakkerijen ontstaan. De schoenmakerij, voorheen dikwijls verbonden aan de leerlooierij, heeft zich thans daarvan losgemaakt. De fabricage van kachels en die van brandkasten geschiedde vroeger door de smederijen, thans in afzonderlijke bedrijven. Dit laatste voorbeeld brengt ons op het spoor van een ander verschijnsel: de inkrimping van de werkingssfeer van het handwerk óók daar, waar het naast het grootbedrijf, naast de fabriek, zich heeft weten te handhaven. Dit noopt ons, den ontwikkelingsgang van het handwerk sedert de opkomst van het fabriekswezen in het kort uiteen te zetten. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de opkomst van de grootindustrie niet uitsluitend of grootendeels ten koste van het handwerk is geschied. Slechts in de textielnijverheid heeft de fabriek het handwerk, dat trouwens in den regel tot huisindustrie was ontaard, ten ondergang gedoemd. Dat in de moderne maatschappij het fabriekswezen een overheerschende, het handwerk een ondergeschikte positie inneemt, is het gevolg van twee omstandigheden: dat het fabriekswezen nieuwe banen van productie is gaan betreden, waarop het handwerk, het kleinbedrijf, zich nimmer had begeven; en voorts, dat de taak van het zich handhavende kleinbedrijf veelal is ingekrompen. Met dit laatste wordt gedoeld op het verschijnsel dat vele kleinbedrijven gedegradeerd zijn van productie- tot herstelbedrijven. De schoen- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} maker vervaardigt geen schoenen meer, doch repareert ze slechts. De loodgieter heeft het gieten van lood opgegeven, de slager oefent het slachtbedrijf riet meer uit. De handswerkman heeft deze werkzaamheden aan het grootbedrijf moeten afstaan, en heeft slechts die behouden, welke individualistisch van karakter zijn en nauw contact met den consument vereischen. De fabriek kan confectiewerk leveren, doch het kleinbedrijf blijft een taak behouden waar persoonlijke smaak en opvatting van den consument een rol spelen. Vandaar, dat b.v. naast het groote confectiebedrijf in de kleedingnijverheid, naast de meubelfabriek, de kleedermaker en de meubelmaker als handwerksman hun plaats blijven behouden. Ook daar, waar wegens spoedige bederfelijkheid van het product de afzet tot de naaste omgeving beperkt moet blijven, ziet men het kleinbedrijf zich handhaven. Kan al in de steden de broodfabriek de kleine bakkerijen terugdringen, op het platteland heeft en houdt ieder dorp zijn eigen bakkersbedrijfje. Opmerkelijk is, dat in een verwant bedrijf ieder spoor van grootbedrijf achterwege is gebleven: de banketbakkerij. Hier ziet men zelfs den ouden toestand bewaard, dien vroeger tal van bedrijven vertoonden (sigarenmakerij, hoedenfabricage): dat in dezelfde lokaliteiten, waar de producten vervaardigd worden, de verkoop dezer producten in het klein wordt uitgeoefend. De scheiding tusschen productie- en winkelbedrijf, die de moderne tijd te zien geeft, is hier uitgebleven. Reeds werd aangestipt, dat in den loop der 19e eeuw het aantal nieuwe fabrieken, die tot dusverre geheel onbekende goederen vervaardigden, belangrijk is geworden. De triomfen, die de natuurwetenschappen in de tweede helft der eeuw vierden, hebben niet nagelaten een vèrstrekkenden invloed uit te oefenen op het bedrijfsleven. De belangrijkste verandering, die in de eerste helft der 19e eeuw plaats vond, was van Houten's uitvinding van de poedercacao (1828), waardoor naast de oude ‘chocolaadmolens’ een cacaoindustrie kon ontstaan, die aan de Zaan haar middelpunt vond. Doch na 1870 ziet men een groot aantal nieuwe takken van bedrijf opkomen. Zoo in de metaalnijverheid de fabrieken {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} van emailwaren, van blikken voorwerpen, van water-, gasen electriciteitsmeters, van moeren, schroeven, schroefbouten en klinknagels, van ijzeren kabels en draden. Niet zonder grond is dan ook de overgang van het vroegkapitalisme naar het moderne kapitalisme gekenschetst als een overgang van het houten tijdperk naar het ijzeren tijdperk. Tot de metaalindustrie behoort ook de rijwielindustrie. Bij het groote gebruik, dat in Nederland van het rijwiel wordt gemaakt, heeft deze industrie, die hare grondstoffen en onderdeelen zelf vervaardigt, al spoedig een hooge vlucht kunnen nemen; zij geeft thans aan ongeveer tienduizend personen werk. Het is opmerkelijk, dat daarnaast een Nederlandsche automobielindustrie niet is kunnen opkomen; de eenige nationale fabriek, die der Spijkerautomobielen, is zelfs te niet gegaan. Zeer opmerkelijk heeft zich ontwikkeld de chemische industrie. In overeenstemming met het spraakgebruik vatten wij hieronder niet alle fabrieken samen, waar de producten door middel van chemische processen worden verwerkt, doch slechts die, waar stoffen worden bereid welke aan andere bedrijven tot grond- of hulpstof dienen. Wij zonderen derhalve uit de fabricage van voedings- en genotmiddelen als azijn, bier, gedistilleerd, suiker en zout, alsmede de fabricage van gebruiksvoorwerpen en -stoffen als zeep, olie, margarine en kaarsen. Van de aldus opgevatte chemische industrie nu kan worden gezegd, dat zij honderd jaren geleden wel bestond, doch op uiterst beperkte schaal. Het meest beteekende de verfindustrie die, zooals reeds werd vermeld, veel voor export werkte; er bestonden in de eerste helft der 19e eeuw eenige groote fabrieken van loodwit en van lakmoes, benevens een aantal kleinere van bergsch of berlijnsch blauw, friesch groen, mineraalgeel e.d. De vooruitgang van de techniek heeft te weeg gebracht, dat al deze soorten van fabrieken geheel of nagenoeg geheel zijn verdwenen; afzonderlijke lakmoesfabrieken b.v. bestaan niet meer, en het loodwit is vervangen door het zinkwit, waarvan de vervaardiging uitsluitend in Zuid-Limburg geschiedt. Toch is dit alles geen achteruitgang, doch slechts {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} verandering geweest; onder andere benamingen is ook nu nog de Nederlandsche verfwarenindustrie van beteekenis. Deze technische veranderingen zijn geleidelijk gegaan en hebben sociaal weinig beteekenis gehad. Dit kan niet worden gezegd van de fabricage van organische verfstoffen. Ter verkrijging van roode kleurstof werd tot omstreeks 1870 de meekrapplant gebezigd, die op groote schaal in het Zuid-westen des lands en wel voornamelijk op de Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden werd geteeld. In tal van ‘meestoven’ werd de meekrap gedroogd, gestampt en gemalen, om vervolgens in de garancinefabrieken verder te worden bereid. Toen echter in 1867 een kunstmatig te bereiden anorganisch vervangingsmiddel werd gevonden, was de meekrapindustrie en -teelt ten doode gedoemd. Thans is zij geheel verdwenen. De productie van dit vervangingsmiddel heeft echter in ons land weinig wortel geschoten, evenmin als de fabricage van koolteerproducten in het algemeen. Het is opmerkelijk, dat ook de andere soorten van chemische fabrieken, die in het begin der 19e eeuw in ons land bestonden - als men tenminste de kleine etablissementen, die met een personeel van 1 à 2 man werkten, als fabrieken mag aanduiden - tegenwoordig niet meer voorkomen. Naar borax-, salpeter- of vitrioolraffinaderijen zal men vergeefs zoeken, en de oude sodaraffinaderijen zijn niet de basis geworden van een moderne soda-industrie, daar de tegenwoordige fabrieken van dien naam slechts ingevoerde ruwe soda tot kristalsoda verwerken. De verklaring van dit verschijnsel is te vinden in de evolutie van de techniek en van de scheikunde, waardoor behoefte aan andere stoffen is ontstaan en waardoor bovendien thans allerlei stoffen als bijproduct kunnen worden gewonnen, die vroeger in afzonderlijke etablissementen moesten worden bereid. Zoo wordt thans een belangrijke plaats ingenomen door de fabrieken, die zich toeleggen op de vervaardiging van kunstmeststoffen, welker gebruik vooral na 1880 is opgekomen, toen de agrarische crisis den landbouwer tot rationaliseering van zijn bedrijf dwong; de fabrieken van superfosfaat, ammoniak, compost {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} en andere kunstmesmiddelen, vooral gelegen in het industriegebied langs de Maas, geven thans aan meer dan 1000 menschen arbeid. De bereiding van beendermeel, dat eveneens een belangrijke kunstmeststof is, geschiedt in een tweetal fabrieken die tevens beenderlijm en andere stoffen produceeren, n.l. de fabriek van de firma wed. Smits te Utrecht en de lijm- en gelatinefabriek te Delft. Eerstgenoemde fabriek bestaat reeds ruim honderd jaar, doch werkte aanvankelijk op kleine schaal; in 1843, toen zij werd aangeduid als ‘chemicalia, beenzwart, salammoniak en vitrioolfabriek’, had zij 22 arbeiders in dienst. De Delftsche lijm- en gelatinefabriek is van jongeren datum. De daarnaast bestaande etablissementen, waar vleeschlijm wordt bereid, zijn van weinig beteekenis; zij gaan meer rechtstreeks terug op de oude ‘lijmziederijen’ uit het begin der vorige eeuw. Is derhalve de band, die de moderne chemische industrie met het verleden verbindt, tamelijk los, uitteraard geheel nieuw is de electrische industrie. Daaronder zijn in de eerste plaats te rekenen de electrische centrales zelve. Dat Nederland de electrificeering van zijn territoir vlot ter hand heeft genomen - het steekt daarin b.v. gunstig af bij Engeland - bewijst het getal der gemeenten, die van geleidingen voorzien werden: dit bedroeg op 31 December 1927 reeds 919. Op dit tijdstip waren er derhalve nog slechts 160 gemeenten, waaraan geen levering plaats had. De economische gevolgen van deze electrificatie zijn groot geweest; wij kunnen op slechts enkele wijzen. Vooreerst beteekent electrificatie eener streek de alomaanwezigheid eener onmiddellijk bruikbare beweegkracht, waardoor zij vestiging van bedrijven mogelijk maakt op plaatsen, waar b.v. de afwezigheid van water het gebruik van stoommachines belette. Tevens is de electromotor ook in het kleinbedrijf rendabel te maken, waardoor dit in den strijd tegen het grootbedrijf een nieuw wapen heeft gekregen. Ook in ander opzicht heeft de electriciteit een waarschuwing gegeven aan hen, die in de ontwikkeling der maatschappij slechts de tendentie zien naar concentratie en verdringing der kleine handwerkbedrijven. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers in den ‘electricien’, die installatiën maakt, reparatiën verricht en veelal tevens het winkelbedrijf uitoefent, is een moderne soort van handwerker ontstaan. Hetzelfde kan trouwens ook op ander terrein worden waargenomen; men denke aan de rijwielherstelplaatsen. Van gewicht is ook de invloed geweest, die de electriciteit op de metaalnijverheid heeft uitgeoefend; ook in Nederland is de fabricage van accumulatoren, dynamo's, electromotoren, electrische apparaten enz. met kracht aangevat. Onbetwist de eerste op dit gebied is de fabriek van Philips, wier koortsachtige groei het dorpsche Eindhoven welhaast in een fabrieksstad heeft omgezet. De gloeilamp en later het radio-apparaat zijn de ook in het buitenland meest bekende producten van Philips' grootbedrijf, waarin reeds meer dan 20.000 personen werkzaam zijn. Daarnaast verdient de Nederlandsche Seintoestellen Fabriek te Hilversum vermelding, opgericht in 1918, die ook radio-apparaten en zendstations construeert. Niet slechts om zijn snellen groei is Philips' bedrijf van belang; het is in meer dan één opzicht een representant van de tendenties, welke de nijverheid na den wereldoorlog vertoont. Men zou deze kunnen noemen: efficiency en internationaliteit. De efficiency, het streven naar uiterste doelmatigheid in ieder onderdeel van het bedrijf, is niets anders dan de rationalisatie van het bedrijf met wetenschappelijke hulpmiddelen en methoden. Philips' fabriek beschikt over een staf van physici met eigen laboratorium, waar onderzoekingen worden verricht óók buiten onmiddellijk verband met het bedrijf. De levende materie wordt eveneens wetenschappelijk bestudeerd; een psychotechnisch laboratorium ontbreekt te Eindhoven niet. Ook de statistiek wordt, bij Philips en elders, als hulpmiddel aangewend om ieder onderdeel van het bedrijf (b.v. een advertentiecampagne) aan zijn rentabiliteit te kunnen toetsen. De wetenschap is de fabriekspoort binnengetreden en het is waarlijk geen toeval dat de leider van deze onderneming, evenals de voornaamste leider van Nederlands kunstzijdeindustrie, den doctorstitel voert. Als tweede tendentie in de jongste ontwikkeling noemden {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} wij: internationaliseering. Daarmede werd gedoeld op het verschijnsel, dat de onderneming zich tot buiten de landsgrenzen uitbreidt, hetzij door stichting van fabrieken in andere staten, hetzij door deelneming in buitenlandsche ondernemingen. Door stichting van afzonderlijke naamlooze vennootschappen ‘gemeenschappelijk bezit van aandeelen in’ (volgt de naam der betrokken onderneming) en door opneming van oligarchische clausules in de statuten, die een buitenlandsche bestuursmeerderheid onmogelijk maken, blijft ondanks deze buitenlandsche expansies het nationale karakter der moderne groot ondernemingen gewaarborgd. Tot voorbeeld van de structuur van dergelijke internationale betrekkingen kiezen wij de kunstzijdeindustrie, eveneens een geheel nieuwen tak van nijverheid. Een zijde-industrie heeft in Nederland ook in vroegere jaren niet ontbroken. De fabriek ‘Zijdebalen’ van Jacob van Mollem bij Utrecht, opgericht in 1681, genoot lange jaren groote vermaardheid; zij verviel echter in het begin der 19e eeuw met zoovele andere fabrieken. Sindsdien was in Nederland de zijdeweverij weliswaar niet geheel verdwenen, maar dan toch van weinig beteekenis. Pogingen om de zijdeteelt in ons land in te voeren, zijn meermalen gedaan, doch na het midden der 19e eeuw niet herhaald. Des te scherper steekt daartegen af de evolutie van de kunstzijdefabricage. Nederland heeft hier onbetwist de leiding gekregen, doordat niet minder dan twee der groote internationale concerns van Nederland uit worden geleid. De ‘Enka’ is de oudste der beide groepen. Op zeer bescheiden voet begon deze naamlooze vennootschap in 1911 de fabricage te Arnhem met een kapitaal van 225000 gulden. Ondanks den wereldoorlog was in 1919 het kapitaal reeds met sprongen op 5 millioen gulden gebracht. De enorme uitbreiding kwam echter eerst daarna. Vooreerst door oprichting van een tweede fabriek bij het station te Ede, en verder door deelneming in buitenlandsche ondernemingen. Worden de jongste plannen verwezenlijkt en komt de belangengemeenschap met de Vereinigte Glanzstoff-fabriken A.G. tot stand, die practisch (niet formeel) tot een fusie zal {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} leiden en aan de Enka een nieuwen naam zal schenken (Algemeene Kunstzijde Unie), dan zal dit Nederlandsche concern de contrôle hebben over fabrieken in Duitschland, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, Italië, de Vereenigde Staten en Japan. Getallen zijn bezwaarlijk op te geven, daar menige aangesloten groep van haar kant wederom holding-company is van aandeelen in andere fabrieken. Dit laatste geldt ook voor de tweede Nederlandsche groep de Hollandsche Kunstzijde industrie (H.K.I.) te Breda. De fabriek aldaar werd in 1921 geopend. Zij staat onder den invloed van de Enka; harerzijds is zij weder vriendschappelijk verbonden met groepen in Oostenrijk, Bohemen, Engeland, Italië en de Vereenigde Staten. Het trekt de aandacht, dat ook het derde internationale concern, dat in Nederland zetelt, een geheel nieuw bedrijf betreft. Wij bedoelen de Margarine-unie, in 1928 ontstaan door samenwerking tusschen twee groepen, die elkaar tot dusverre op de wereldmarkt hadden bestreden: Jurgens en Van den Bergh. Het reeds vermelde margarinefabriekje, dat in 1871 te Oss werd opgericht, werd de bakermat van Jurgens' wereldbedrijf; Van den Bergh's fabrieken werden later geopend. Den achterstand ten opzichte van zijne naburen, welke Nederland langen tijd vertoonde, heeft het na 1870 derhalve op nog braakliggende terreinen ingehaald. Op drieërlei gebied: margarine, kunstzijde en electriciteit, heeft Nederland een leidende positie op de wereldmarkt. Eigenlijk behoort hierbij een vierde product te worden vermeld: de petroleum. De Koninklijke Nederlandsche maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, kortweg genaamd: ‘De Koninklijke’, die van 1883 dateert, heeft zich ontwikkeld tot een concern, dat zich in grootte alleen met de Standard Oil Company kan meten. Daar de Koninklijke in Nederland uitteraard slechts kantoren heeft, laten wij haar hier verder buiten beschouwing; doch als symptoom van Nederlands industrieele kracht mocht zij niet geheel worden verzwegen. Daar trust- en kartelvorming gemakkelijker plaats heeft bij productie van eerste grondstoffen dan bij die van vol- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} tooide producten, gemakkelijker ook in landen met protectionistische tariefwetten dan in landen met vrij ruilverkeer, is deze vorm van samenwerking tusschen bedrijven bij ons minder uitgebreid dan elders, al komt zij meer voor dan men gewoonlijk vermoedt. Positieve gegevens omtrent deze dingen ontbreken echter. Een initiatiefvoorstel in de Tweede Kamer, om aan een staatscommissie (de zgn. socialisatiecommissie) de bevoegdheid te verleenen tot een onderzoek naar deze verhoudingen, is destijds verworpen. Aan het publiek bekend zijn de belangengemeenschappen en overeenkomsten eerst dan, wanneer zij tot intrekking of verwisseling van aandeelen of uitgifte van nieuwe aandeelen leiden. Vandaar, dat hier iets gezegd kan worden omtrent de concentratie in de Nederlandsche suikerindustrie. De Wester-Suikerraffinaderij te Amsterdam, die zich door aankoop van eenige suikerfabrieken reeds van de noodige grondstoffen had verzekerd, is in 1919 opgekocht door de toen opgerichte Centrale suikermaatschappij. Deze maatschappij heeft de contrôle over de geheele Nederlandsche suikerproductie verkregen, hetzij door aankoop der fabrieken zelf, hetzij door aankoop van aandeelen daarin, hetzij door het sluiten van leveringscontracten. Zulk een trustvorming schijnt een bedreiging voor de volkswelvaart, bepaaldelijk in de oogen van hen, voor wie de vrije concurrentie het sjibboleth is. Deze beoordeelaars vergeten, dat de moderne ontwikkeling een overgang te zien geeft van vrije, ongebreidelde concurrentie, het bellum omnium contra omnes, naar een gebreidelde, geregulariseerde concurrentie. Hier, bij de suikerindustrie, spreekt dit bijzonder duidelijk. De Nederlandsche productie is gerationaliseerd, doch brandschatting van den consument is onmogelijk omdat bij hooge prijzen de invoer van elders loonend zou worden en dan ook stellig zou plaats hebben. In de Nederlandsche metaalnijverheid heeft de concentratie minder voortgang gemaakt, als is zij ook hier niet achterwege gebleven, getuige de fusie tusschen de machinefabriek en scheepswerf Feyenoord met Wilton's dok- en reparatiebedrijf te Rotterdam - Schiedam. Wel heeft de metaalindustrie {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} een opmerkelijken uitbouw ondergaan door de oprichting van een hoogovenbedrijf. Wie de stelling zou willen verdedigen, dat in de geschiedenis niets nieuws ontstaat, doch dat slechts het oude in veranderden vorm optreedt, zou voor zijne opvatting steun kunnen vinden in het Nederlandsche hoogovenbedrijf. Immers, primitieve hoogovens heeft Nederland vroeger reeds gehad, en wel langs den Ouden IJsel, waar de bodem moerasijzeroer opleverde en waar de rivier voor beweegkracht, de bosschen voor houtskool konden zorgen. Door verschillende economische en technische oorzaken verdwenen deze etablissementen tegen het eind der 19e eeuw, echter niet zonder aanleiding te hebben gegeven tot een metaalindustrie ter plaatse die nog bestaat (fabrieken te Ulft, Doetinchem, Keppel en Doesburg). Het was de wereldoorlog, die Nederland het gemis aan eigen hoogovens deed gevoelen, en zoo was het, dat in 1918 de Koninklijke Nederlandsche maatschappij van hoogovens en staalfabrieken werd opgericht, waarin ook overheidslichamen, o.a. de gemeente Amsterdam, deelnamen. Sinds Januari 1924 werkt het bedrijf, dat onder Velzen werd gesticht, geregeld en met succes. Het systeem van belangengemeenschappen met verwante bedrijven is ook hier toegepast; zoo is een vriendschappelijke relatie ontstaan met de ‘Phoenix A.G. für Bergbau und Hüttenbetrieb’, wat voor de kolenlevering van belang is. Goed beschouwd heeft een Nederlandsch hoogovenbedrijf niets vreemds; in landen, die eigen ertsen hebben, worden deze niet zelden over langere afstanden aangevoerd. Overal dus nieuwe schepping; het bovenstaande stelde dit duidelijk in het licht. Dit wil echter niet zeggen, dat de van ouds bestaande bedrijven zouden zijn achtergebleven, zich niet zouden hebben gemoderniseerd. Vóór 1850 mag dit het geval zijn geweest, daarna, inzonderheid na 1870, werd dit anders. De invoering van de stoomkracht heeft in die overgangsjaren talrijke technieken gewijzigd, die eeuwen lang in zwang waren geweest. In de suikerraffinaderijen bracht de stoommachine verandering in een fabricagemethode, die {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende twee eeuwen onveranderd was gebleven. De korenmalerij geschiedde tot omstreeks 1850 op een wijze, die weinig verschilde van de maaltechniek der oudheid, al was dan de windkracht in de 17e eeuw mensch of dier als beweegkracht gaan vervangen; nadat echter in 1856 te Amsterdam de eerste stoommeelfabriek was opgericht, kwamen nieuwe maalsystemen in zwang (vervanging van den vlakken maalsteen door de ijzeren wals). Het ware gemakkelijk, het aantal voorbeelden te vermeerderen. Niet slechts technisch, ook economisch zijn vele der van ouds bestaande industrieën vooruit gegaan; verschillende ervan hebben, zonder tot wereldconcerns te zijn uitgegroeid, toch een internationale bekendheid gekregen. Men zie bijv. de evolutie van den Nederlandschen scheepsbouw. In de 19e eeuw leed deze langen tijd duidelijk aan neophobie. De opkomende behoefte aan ijzeren in stede van houten schepen - de stoomvaart, die toen een aanvang nam, vroeg al spoedig naar ijzeren vaartuigen - kon zij niet voldoende bevredigen, zoodat de benoodigde stoombooten meerendeels uit het buitenland moesten komen, sedert na 1850 de stoomvaart toenam. Eerst omstreeks 1880 kon de malaisetoestand van den scheepsbouw, die zich te lang op den aanmaak van zeilvaartuigen was blijven toeleggen, als geeindigd worden beschouwd. Toen kwamen ook tot ontwikkeling die speciale takken van scheepsbouw, die vooral aan Nederland bekendheid, en dus afzetgebied, hebben gegeven over de geheele wereld: zandzuigers, baggermolens e.d. Een vooraanstaande positie bekleedt Nederland ook in de diamantnijverheid. In meer dan één opzicht vertoont deze industrie bijzondere kenmerken. Zij beperkt zich uitsluitend tot Amsterdam. De Joodsche arbeiders nemen er een overheerschende plaats bij in, tengevolge waarvan de vakorganisatie, niet gesplitst naar godsdienstige richtingen, zeer sterk is. Merkwaardig is nog, dat niet de eigenaars der slijperijen, doch de juweliers, de handelaars dus, de werkgevers der diamantwerkers zijn; de fabriekseigenaar is slechts verhuurder van molens. Technisch heeft het bedrijf in de 19e eeuw den overgang beleefd van huisindustrie tot fabriek. Hoewel {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} de ups en downs in deze industrie heftiger zijn dan in andere, heeft zij hare positie toch steeds kunnen handhaven. Dat de beroemde Cullinan te Amsterdam in de fabriek der firma I.J. Asscher is geslepen, wijst voldoende op de belangrijke positie, die de Nederlandsche diamantindustrie op de wereldmarkt inneemt. Bij de bespreking van Philips' fabrieken noemden wij als kenmerk der moderne industrie: efficiency. Dit geldt niet slechts voor de groote concerns. Wie de Nederlandsche productiestatistiek bestudeert zal vinden, dat in verschillende bedrijven, ook in de van ouds hier te lande bestaande, de productie per arbeider gestegen is. Tusschen 1921 en 1925 steeg in de papierfabricage de productie per arbeider jaarlijks met pl.m. 15%; in de margarinefabricage werd in 1921 17,5, in 1925 31,2 ton per arbeider geproduceerd; in de rijwielindustrie maakte in 1921 elk arbeider gemiddeld 39 rijwielen, in 1924 reeds 58. Ook het stijgende succes, waarmede naar standaardizeering wordt gestreefd, kan als bewijs van meer efficiency worden beschouwd. De andere tendentie die wij vermeldden: de internationaliteit, is evenmin tot de groote belangengroepen beperkt. Tal van bedrijven, voorheen voor de locale markt werkend, hebben thans hun afzetgebied over de geheele wereld. De olieslagerijen bijv., vroeger slechts arbeidend voor de naaste omgeving, exporteeren thans naar Duitschland, Amerika en elders. De vele korenmolens, waarmede het land vroeger overdekt was - er zijn er nòg, doch in de meest afgelegen deelen des lands - maalden in loon voor de boeren in den omtrek; de moderne meelfabrieken daarentegen verwerken meest buitenlandsche tarwe en pogen hun product ook in vreemde landen te verkoopen. De Nederlandsche textielindustrie heeft haar binnenlandsche grondstoffenbasis geheel verloren; de inheemsche schapenteelt toch geschiedt ter wille van den vleeschexport en levert geen materiaal van beteekenis voor de wolfabricage, en ook de linnenindustrie kan niet op de inheemsche vlasteelt bouwen. Dit laatste voorbeeld toont aan, dat behalve de afzet ook de grondstoffen- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} voorziening geïnternationaliseerd is. Een en ander blijkt tevens uit het opmerkelijke feit, dat èn bij den aanvoer van grondstoffen èn bij den export der Nederlandsche nijverheidsproducten het aandeel van Indië sinds den wereldoorlog belangrijk is verminderd. De koloniale grondstoffen, die van de 17e eeuw af talrijke ‘trafieken’ in het leven hadden geroepen, blijven thans uit. Deze ontwikkeling is onvermijdelijk; de tijd, dat Nederland kon zijn ‘het pakhuys van de gansche waereld’ - de uitdrukking is van directeuren van den Levantschen handel - is voorbij ten gevolge van de gewijzigde structuur van het economisch organisme der wereld. Doch bedenkelijker is, dat de Nederlandsche industrie een steeds geringer aandeel heeft in Indië's invoer. Dit moge eveneens ten deele het gevolg zijn van onvermijdelijke factoren als de opkomst van Japan, er is toch ook plaats voor de overtuiging, dat bij grooter energie van de zijde van Nederland in Indië meer te bereiken valt. Er dient echter hieraan te worden toegevoegd, dat die industrieën, wier export naar Indië gedaald is (textielindustrie, aardewerkindustrie) zich op andere markten voor dit verlies hebben kunnen schadeloosstellen. Er is in de economische geschedenis nimmer een tendentie voorhanden, die niet door tegengestelde wordt doorkruist. Zoo staat hier tegenover de internationaliseering der grondstoffenvoorziening de opkomst van de Limburgsche steenkolenmijnen en die van de Boekelosche zoutindustrie. Naast den verminderden export van nijverheidsproducten naar Indië zijn er enkele andere ongunstige factoren, die in een objectief overzicht een plaats behooren te vinden. Dat verschillende industrieën in den jongsten tijd om beschermende maatregelen hebben geroepen (aardewerk-, wol-, suiker-, klompenindustrie) is meer het gevolg van ongunstige conjunctuur dan van duurzame decadentie. Werkelijk verval is elders waarneembaar. De beroemde Schiedamsche stokerijen gaan, na een bloeiperiode tusschen 1850 en 1890, langzaam maar zeker achteruit, zoowel ten gevolge van felle concurrentie als van veranderden smaak der consumenten. De olie-industrie heeft ook veeren moeten laten; zoo is van de eens befaamde {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} haarlemmerolie-fabricage nog slechts de schaduw over. De wereldoorlog heeft eenige klappen uitgedeeld die blijvende wonden hebben achtergelaten; te denken valt hier aan de rijstpellerijen langs de Zaan. In het algemeen kan worden gezegd, dat de internationaliseering, de steeds inniger vervlechting in de wereldhuishouding, de Nederlandsche industrie gevoeliger heeft gemaakt voor de schommelingen der conjunctuur, en dus kwetsbaarder dan in vroeger tijden. Het ontbreken van een uitgebreide Schwerindustrie, die tot de voor conjunctuur meest gevoelige industrieën behoort, maakt de golf-beweging echter in Nederland minder heftig dan zij elders wel pleegt te zijn. * * * Overzien wij den weg, dien Nederlands industrie tusschen 1830 en 1930 aflegde, nog eens in vogelvlucht. Honderd jaren geleden bestond in het in hoofdzaak landbouwende Nederland slechts een kwijnende, achterlijke nijverheid, waarin handwerk en kleinbedrijf overheerschten en welks afzetgebied tot de naaste omgeving beperkt bleef. De bedrijfstechnieken en -methoden waren verouderd en bij den geest van traditionalisme, die de bedrijfseigenaars bezielde, had de stoomkracht nog nauwelijks een begin van industrieële revolutie te weeg gebracht. De schaarsche grootondernemers waren niet fabriekseigenaars, maar werkgevers van huisindustrieëele arbeiders, veelal uit boeren en paupers bestaande. Thans is Nederland in niet mindere mate dan zijne naburen in de sfeer van het moderne kapitalisme opgenomen; de nijverheid, van even veel belang voor de volkswelvaart geworden als de handel en de landbouw, begeeft zich, en met succes, in het strijdgevoel van de wereldmarkt. Het grootbedrijf is overheerschend geworden en heeft het handwerk op het tweede plan gedrongen. De verafgoding der traditie heeft plaats gemaakt voor rationalistische bedrijfsleiding en steeds paraten ondernemingslust. En ten slotte: mede door het ingrijpen van denwetgever, doch in hoofdzaak door de bemoeiingen der ondernemers en arbeiders zelven, is een klasse van industrieele arbeiders ontstaan, wier {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} welvaart in vergelijking met vroeger aanzienlijk is toegenomen en nog steeds toenemende is. Zoo heeft zich ook in sociaal opzicht gedurende de laatste eeuw een verandering in de insutrie voltrokken, als zich nog nimmer in de geschiedenis had vertoond. I.J. Brugmans. Weltevreden, Augustus 1929. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Sirenische kunst. Ik meende onlangs met den avondval in - of was het achter? - het hooge fluiten van den herfstwind boven mij over de duintoppen eindelijk weer iets te hooren van dat schoone, meedoogenlooze zingen, dat Odysseus hoorde, toen hij huiswaarts zeilde langs de eilanden der Sirenen. Maar hij, een doel hebbend, en - wellicht - meer karakter toch dan persoonlijkheid, liet zich door mannen, voor wie in dit zingen geen roepen klonk, vastbinden aan de mast, tot die stemmen niet meer hoorbaar waren en hij aan het gevaar dier vervreemdende schoonheid ontkomen was. Hij koos de wereld, en al zal de herinnering aan dat roepend zingen hem later bijwijlen nog wel verontrust hebben, zeer zeker heeft hij over zijn keuze nooit berouw gevoeld; trotsche voldoening veeleer. De voldane bewondering van de vaste ingezetenen van de wereld heeft zijn verhaal overgeleverd door de eeuwen heen tot in onze late wereld. Toch vraag ik dikwijls mij af, of het touw, en de was, waarmee men zich op dat schip de ooren dichtstopte, noodig zijn geweest. Behoorden zij niet veeleer tot de attributen, waarmee het karakter even vaak als gaarne eerbied afdwingt? Men had, zoo schijnt het mij, zonder veel te wagen, de koers der nieuwsgierigheid nog wat verder kunnen zetten in de richting van het eiland, waar gezongen werd. Want als de nood werkelijk aan den man (van deze wereld) komt, draait hij bij, en zoo zou ook, en nog bijtijds, het bevel van Odysseus aan zijn bemanning wel hebben geluid. Ook de groote reizigers behooren tot de vaste ingezetenen dezer wereld, waaruit zij zich niet laten wegzingen. Hoe het zij, met hem is dat bange kwaadspreken over de {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Sirenen begonnen, het verdacht maken van een leven, dat toch - hoe of waar dan ook - nog schijnt te bestaan, niet geheel menschelijk, doch evenmin geheel onbereikbaar, en waarvan elke tijding of elk teeken, eenmaal doorgekomen binnen het menschelijk leven, een eigenaardige, dwingende bekoring uitoefent, op weinigen slechts, maar veelal op zulken, die weer macht hebben over anderen; bekoring, die van welhaast alles wat hier geldt en telt vervreemdt: de bekoring eener vervulde toedracht van leven, die wel voormenschelijk schijnt. Maar zou zij ook namenschelijk kunnen zijn? Voor elke toedracht van leven bestaat, als niet onmogelijke bloei, een eigen volte, een late zomerlust: een eigen verzadigde oplossing van ziel en bloed. Maar het schijnt wel alsof van oudsher in den mensch de groei naar de voor hem niet onmogelijke vervulling van bloed en ziel door het bewustzijn werd tegengewerkt en aangerand. Wie dit beseft herinnere zich het vlammend zwaard, waardoor die eerste tuin ontoegankelijk werd, en vrage zich af, of het gemeenschapsgevoel, zelfs in liefde's naam, wellicht een verweer is, niet tégen de kwaal, maar ván de kwaal. Verweer, waardoor die kwaal zichzelf voedde, zich versterkte, zich inbouwde binnen het bolwerk, dat de menschelijke wereld werd, en zich verergerde tot een steenen koortsmacht, de stad, harde zwerende wond in het lichaam-zelve van de planeet. Kan het zijn, dat de sindsdien onverzoenlijke oorlog, die de ziel voert tegen het bloed, een wrekende vergelding is? vergelding, opgeroepen door de eerst beduchte, later tartende en steeds harteloozer samenspanning der aangetasten mét hun kwaal? dwaling, die op der eeuwen duur het wezen van den mensch kon wijzigen, verminken, in haar eigen zin? En zou het onmogelijk zijn, dat toch, in weerwil van die wijziging, iets als een voorwereldlijke trek nog maakt, dat het menschelijk wezen, sinds de vervulling van het Paradijs verloren ging, nooit geheel onontvankelijk kon worden voor het lokken van een vroeger vervulling, waarin bloed en ziel zich, elkander evenarend, kunnen vinden, elk door het zich zoo blindelings mogelijk uitvieren in den zin van den ander: een vervulling van het verlángen des bloeds en de begéérte der ziel? {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker is het, dat stemmen uit een geheimzinnigen voortijd van schoone dieren en hevige goden nooit geheel ophielden hoorbaar te zijn. Soms komt het mij voor, dat door de geringschatting (of zou het zijn door de takt?) der wereld, een ander verhaal dan het verhaal van Odysseus verloren moet zijn gegaan: het verhaal van een, die op zijn schip diezelfde eilanden naderde en het roepend zingen hoorde dierzelfde stemmen, en die ook door hen, die zich de zijnen waanden, werd vastgebonden aan de mast. Doch hem gebeurde dit niet op eigen bevel: zij kwamen om hem heen, waar hij op het dek stond te luisteren, en zagen hem verbleeken, terwijl zijn oogen zich groot en leeg openden naar waar gezongen werd. Toen zij, beducht, niet meer wisten waar hij toe in staat ging worden, grepen zij hem. Wild, vergeefs, verzette hij zich. Later, tegen de mast, sneden de touwen in zijn rukkende polsen. Zijn schip ging de eilanden der Sirenen voorbij; het zingen klonk al verder, ijler; eindelijk was het niet meer hoorbaar. Odysseus stond recht bij de mast, gebonden door de touwen van zijn wil. Maar van déze hing het weerloos lichaam uitgeput van verzet, krom tusschen de achterwaarts gebonden armen, en in zijn oogen waren onmogelijke verlangens en de tranen der bitterheid. Hoe is hij, teruggebracht in de wereld, het overschot van zijn leven doorgekomen? Hij, de Veranderde, was van geen belang meer. Leefde hij, nauwelijks opgemerkt, teruggetrokken binnen die eene herinnering? Het is onwaarschijnlijk, want de verlangens dier herinnering moeten te verslindend geweest zijn voor een leefwijze, die zich, gelijk de leefwijze der vrome verlangens, in afzondering binnen de toedracht der wereld kan voegen. Eerder geloof ik, dat wanhoop en een duistere wrok hem roekeloos die oorden deden zoeken, waar de ontredderden zich aan eigen lusten ten prooi werpen, en waar - zij het dan ook in bedwelming - de voorwereldlijke stem van het bloed soms nog gehoord wordt. Maar de klaarheid dier nooit vergeten stemmen zal hem eindelijk met die verborgen vijandschap tegen de wereld hebben doen breken. Alleen of met een nog niet ontzielde uit die kring, zal hij vertrokken zijn en scheepgegaan om dat weer te vinden, wat hem geen rust meer liet. Ver in een blinkende wildernis van de sterke zee {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hij verdwenen en vergaan zijn, een schipbreuk wellicht zingende geleden. Maar niet verging, noch verdween ooit geheel in Europa de echo van zijn klagen en jubelen, en zelfs die stemmen der Sirenen werden bijwijlen in eens, helder en geheimzinnig, gehoord binnen gesloten muren hier. Want het is of er soms dichters en kunstenaars geboren worden, wier roeping het wel schijnt te zijn, op de stille wijze der schoonheid het wilde lot te wreken van dien vergeten eenzame. Zij behoorden niet tot de algemeen als de grootsten vereerden, die waarschijnlijk het sirenische zingen wel hoorden (welk groot dichter zou het nooit hebben gehoord) doch zich naar Odysseus voorbeeld binden lieten door wereldlijke erkenningen; want steeds - in aanvaarding, in verzet, of zelfs in verklaarden oorlog - erkenden zij deze wereld. Dat, waardoor de Sirenische kunst zich onderscheidt, is een vervreemden uit de werkelijkheid der dagelijksche wereld, een ontvreemden, inderdaad, der ziel daaruit, als het onttrekken van een zuiver goud, met een bijna overwogen opzet, een ingekeerde vijandschap, die wellicht veroorzaakt, dat deze kunst eenigermate overeenkomt met het wezen, de toedracht, eener alchemie, eener magie ook: hypnotisch, magnetisch, bijwijlen haast occult. Soms geeft zij wat wel een echo schijnt van dat Sirenische zingen, als in ‘La belle Dame sans merci’ van dien jongen dichter, die, kort voor hij van hier verdween, zeide, dat hij het gras al kon hooren groeien en dat zijn naam in water geschreven was. Meestal echter bepaalt zij zich tot het hier waarneembare, maar door een eigenaardige werking, haar weergave eigen, wordt dit oogenschijnlijk vertrouwde afgezonderd uit het algemeene leven in een als het ware omlijste en doodstil geworden duidelijkheid. De dingen - de gedaanten, de voorwerpen inderdaad - schijnen buiten het bereik van den veiligen tijd te zijn gebracht, en het is alsof met ingehouden adem zij iets afwachten, of zij belaagd worden door een - wellicht vlakbij al ophanden - ingrijpen van een ander leven van uit een andere wereld. Als ‘haunted’ ook, als onnaspeurlijk belaagd, ondergaat de Sirenische kunstenaar dit leven hier, zoodat zijn hartstocht {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} door een gespannen stilte van luisteren en afwachten zich onderscheidt van de hartstocht dergenen, die zich, zooals dat heet, in de volte van het leven storten. Zijn hartstocht, die hier niets wil bestendigen of hervormen, zet zich zonder voorbehoud om in de verbeelding, en hem is de verbeelding vaak een stille samenzwering aangegaan met de belagende macht. Zin en opzet van wat hij voortbrengt zal wel nooit veler luiden bijval hebben, want zij ontgaan aan wie nauwlijksverder zien dan hun uitgespreide couranten breed zijn. Wel blijft - ofschoon ook niet of zelden voor de zeer talrijken - de wijze waarop het zich voordoet door de tijden heen een zekere magnetische bekoring uitoefenen. Van de algemeen vereerden is er - naar het mij voorkomt - slechts een, de magiër Leonardo, die tot de Sirenische kunstenaars behoort. Willens en wetens, zoo schijnt het wel, heeft hij zich afgezonderd, om van dien door Odysseus' bewonderaars versmaden en vergeten eenzame met zijn alchemistische kennis der schoonheid de verrukking te belijden en het leed te wreken met zijn hypnotischen wil. Onontkoombaar, onverzoenlijk als een wraak, hangt daar, in de stad zelf der wereld, het werk van hem, dat het meest bekend en het minst doorzien is. Een kunstenaar verklaarde mij eens, dat het er voor staande, hem werd, alsof er daar, op die plek aan den wand, altijd nog iets gebeurde. En inderdaad, dit meest verontrustende schilderij is met een geheimzinnige, voormenschelijke zielskracht als het ware magnetisch geladen, en wie dat, wat ik het voormenschelijke noem, nog levend in zich heeft, voelt in die zwijgende huiveringwekkende glimlach zijn geestelijke erkenningen verdorren en wegschrompelen, tot hijzelf, weerloos geworden, ontvreemd wordt naar dat ander rijk, waarvan achter haar het stille grensgebied van blauwe rotsen en waterkreken begint, die voorwereld, die - zoo gaat hij mogelijk vermoeden - eenmaal de nawereld zal zijn. A. Roland-Holst. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Volpone. Rien de rien ne m'illusionne. (Rimbaud) Het is merkwaardig na te gaan, hoe verschillend zich de belangstelling van Fransche en Engelsche dramaturgen in vroeger eeuwen oriënteerde. Wendde Frankrijk zich, zoowel ten tijde van Corneille als van Beaumarchais, Hugo en Merimée, naar Spanje, - Shakespeare en Ben Jonson ontleenden veelal motieven voor hun werk aan Italië. Volpone, in 1607 verschenen, speelt in het Venetië van den Renaissancetijd. De documentatie-theorie van Flaubert was in dat jaar nog niet bekend en Jonson heeft, zonder het te willen kenschetsen, Venetië als willekeurig décor voor zijn universeele comédie gekozen. De namen der dramatis personae kon hij aldus, met Italiaanschen zwier, een beteekenis geven, die de bedoeling van het stuk op scherpe wijze verduidelijkte. Volpone beteekent vos, de namen der andere personen zijn de Italiaansche woorden voor: aasvlieg, gier, havik, kraai, enz. Wie de Italiaansche taal machtig is, kan dus door de namen der tooneelfiguren zich reeds een denkbeeld vormen van de sfeer, waarin het stuk speelt. De oorspronkelijke tekst, door Jonson in verzen geschreven, was geen aanleiding voor latere generatie's om het stuk ten tooneele te voeren. Pas toen Stefan Zweig het stuk geheel herschreef en in hedendaagsch tooneel-proza overbracht, ‘ontdekte’ Europa dit kostbaar juweel. Duitschland speelde het met verschillende gezelschappen, Jules Romains adapteerde den nieuwen tekst aan Parijsche eischen en Volpone werd het groote succes van l'Atelier, den kleinen avant-garde schouwburg van Dullin. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De argelooze, meenend dat men in de twintigste eeuw niet zoo slecht meer is als ten tijde van de Venetiaansche Renaissance - het stuk is een grandioos exposé der laagste menschelijke hartstochten - zal zich later in de voortwoekering der desillusioneerende dagen, dit spel van booze zielen tebinnenbrengen als iets wonderlijk bekends. Gierigheid en afgunst, hebzucht, verraad, lafheid, bedrog en wraak - bladeren van den Boom des Kwaads - dwarrelen ons voor de voeten, en zij zijn in vier eeuwen van vorm noch van kleur veranderd. Het kwade is klassiek. En hiermede is reeds de atmosfeer van dit in oorsprong zeventiende eeuwsche stuk aangeduid. Geen teederheid, geen zacht gevoel, geen dichterlijke visie verleenen het drama zijn grootheid, het kwade is de kracht ervan, het opgezweept ageeren van slechte wezens, gegroepeerd om één centrale, alles beheerschende figuur: Volpone. De vreemde werking van dit somber spel, dat ons herhaaldelijk wat beschaamd, doch meer nog onbedaarlijk doet lachen, is geheel omgekeerd aan de verwachting. Deze ‘liefdelooze comedie’ wekt geen haat, doch mededoogen en boven het panorama der laagste instincten van den mensch stijgen wij in een hooge vlucht, van waar wij filosofisch den blik laten weiden over de aardsche wezens, die in den kramp hunner begeerten soms zoo lachwekkend zot, soms zoo rampzalig eenzaam lijken. Geen filosofische uitweiding echter in het stuk. De lange bespiegelingen, waaraan Shakespeare, Molière, Vondel ons wenden, hebben hier plaats gemaakt voor beknopte, soms komisch-werkende zakelijkheid, die aan cynisme grenst, doch voor onze twintigste-eeuwsche opvattingen ruimte laat aan persoonlijke interpretatie. Onder den sprankelenden humor en het verrassend vernuft waarmede het stuk werd opgebouwd, is het dramatisch gebeuren in Volpone's zieleleven de duistere kern. Hard en onverbiddellijk voltrekken zich de feiten en situaties, die Volpone meent te hebben gecreëerd, tot hij blijkt er het hulpelooze slachtoffer van te zijn geworden. Meer dan levensgroot is de figuur van Volpone: een Mefisto, die aan eigen sadisme te gronde gaat. Onontbeerlijk als {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} morfine is voor hem het genot zijn sujetten te berooven van geld, waardigheid en eer, en zich dan als een duivel te vermaken met hun stuiptrekkingen. De jaloersche man die zijn kuische vrouw Colomba angstvallig bewaakt, verkoopt haar uit winstbejag aan den rijken Volpone; de oude kromme geldschieter, aan den rand van den dood, onterft zijn eigen zoon, speculeerènd op Volpone's erfenis. En Volpone lacht, lacht tot hij er bij neervalt, maar nog is hij niet bevredigd en koortsachtig bedenkt hij nieuwe plannen. Met pracht en praal arrangeert hij zijn eigen doodsbed en woont als lijk de opening van zijn testament bij, om er getuige van te zijn, hoe zijn vrienden elkander bijna verscheuren van haat, wanneer de knecht eenig erfgenaam blijkt. Doch juist voor dezen knecht moet hij dan zelf vluchten: zijn discipel steelt niet slechts zijn fortuin, doch bedwingt hem met zijn eigen koelbloedige boosdoenersmoraal. Verschrikkelijk zijn de machten, die Volpone voortjagen. De machinaties, door hem op touw gezet, folteren in de eerste plaats hem zelf. Wat hij in de werkelijkheid projecteert, heeft zich eerst in hem voltrokken. Zijn comedie van-op-sterven-liggen is prachtig gekozen, want zinnebeeldig is hij inderdaad ‘zieltogend’. En wanneer hij zijn doodsbed prepareert, dan is het ook met zijn leven gedaan. Dit zijn diepzinnige vondsten. Terwijl het publiek lacht om zijn ziektesimulaties is hij inderdaad aan vreeselijken strijd ten prooi. Aangrijpend is de scène, als de kuische Colomba op den rand van zijn bed is gezeten, de hand op zijn hart legt en tot driemaal toe zijn genezing van den hemel afsmeekt. Welk een meesleepend dramatisch oogenblik: de keuze tusschen een zuiver hart en de voortzetting zijner fanatieke plannen. Doch ook: hoe juist, dat de vaart, waarin hij zijn krankzinnige opzetten begon, hem meesleept en niet toestaat terug te keeren. Volpone is groot: hij bezit de fantasie van een superieuren geest, die voortijlt door de duisternis, terwijl hem duizend duivels op de hielen zitten, wier aanvoerder hij soms lijkt. Nagezeten, hallucineerend, hijgend, vervolgt hij zijn zinnelooze vaart. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn hoon, zijn haat jegens de kruipende zielen om hem heen, verheft hem boven hun niveau, doch vergaat zoo in het negatieve, dat de zelfvernietiging onontwijkbaar is. Dit stuk is dus de geschiedenis van een demonischen geest. Het is niet toevallig, dat Stefan Zweig zich aangetrokken voelde tot het herschrijven van Jonson's geniale comedie. In het oeuvre van Zweig kunnen wij op verschillende punten zijn belangstelling voor het demonische in den mensch opmerken. Zelfs gaf hij zijn zielsbiografiën van Hölderlin, Kleist en Nietzsche den titel: ‘Der Kampf mit dem Dämon’. In deze zielsbiografiën beschouwt hij de demonische kracht als maatstaf voor dichterlijke zielen en hunne creaties. Hij zelf kenschetst het demonische als die onrust, die elk mensch is ingeboren en die hem buiten zich zelf om, boven zich zelf uit in het oneindige, in het elementaire voert. Hij beschouwt het demonische als een zuurdeesem, waardoor het rustig bestaan in gisting raakt en tot extase, excessen en zelfvernietiging leidt. In den gezonden mensch wordt deze demonische kracht door andere krachten in evenwicht gehouden, doch in hooger aangelegde wezen, vooral in de creatieve persoonlijkheden, werkt de onrust voort en maakt het onmogelijk tevreden te zijn met het gewone leven; deze daemonie schenkt hun ‘das höhere Herz, das sich quält’, zooals Dostojewski het genoemd heeft, een heimwee naar de eeuwigheid. Alles wat ons boven onze persoonlijke belangen verheft tot den avontuurlijken geest van het gevaar en den drang naar vorschen, hebben wij aan die demonische kern te danken. Maar het gevaar van dezen demon wordt duidelijk, wanneer wij de heilzame spanning voelen worden tot overspanning, waarbij het demonische ontaardt in het vulkanische. Boven elk leven, waarin het demonische een meer dan gewone plaats inneemt, staat een onweershemel, een tragische atmosfeer, die het noodlot in zich besluit. Elke creatieve mensch heeft den strijd met zijn demon te voeren en altijd is het een heldenstrijd, een strijd uit liefde. Men ziet uit deze beschouwingen van Stefan Zweig, dat zijn belangstelling in de Volpone-figuur volkomen in zijn oeuvre past. Volpone is de belichaming van het demonische en zijn strijd is inderdaad een heldenstrijd uit liefde. Hoe {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} opgejaagder Volpone zijn machinaties op touw zet, des te dichter nadert hij de ontknooping: hetzij de menschen niet in zijn duivelschen val loopen en hij dus zijn rol van Satan moet laten varen, hetzij zijn verwachtingen bewaarheid worden en hij zich zelf in het ongeluk stort. Want ook dit is een van de kenmerken der door den demon bezetenen: hun hoogste activiteit valt samen met het begin van hun vernietiging. Vondel heeft ons in zijn ‘Lucifer’ de harmonische ontwikkeling eener demonische figuur gegeven; Volpone toont een geheel ander verloop, in een geheel andere lijst gevat. In de tooneelaanwijzingen beveelt Stefan Zweig aan, dit drama te spelen als Commedia dell' Arte, licht, rap, naar het karikaturale meer dan naar het naturalistische neigend. Het tempo zij: allegro con brio. Dit is juist gezien. Want door het luchtig flonkerend uiterlijk wordt de inwendige kracht van het drama te scherper gereleveerd. En was het tragisch motief minder sterk, de dans om het gouden kalf zou niet zoo grotesk werken. Het allegro con brio past dus voor alle spelers, met één uitzondering: Volpone. Hij, de genius van het kwaad, moet zich van de anderen onderscheiden, hij moet ruimte en afstand om zich heen scheppen. Als een zwarte zuil moet hij staan te midden van de om hem heen krioelende intrigantjes, om gedurende het heele stuk het grootsche slot (de val van een Lucifer) voor te bereiden. In dit moment moet ons de ijskoude hoogte van den eenzamen boosdoener worden gesuggereerd. Wij mogen ons gelukkig prijzen, dat het Oost-Nederlandsche tooneel in een, op vele punten voortreffelijke uitvoering, ons dit stuk heeft gebracht en het Nederlandsch publiek heeft doen kennis maken met een der meest geniale stukken, waarover de répertoires der Europeesche tooneelgezelschappen kunnen beschikken. Emmy van Lokhorst. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. F. Prims - Geschiedenis van Antwerpen II. De XIIIe eeuw. 2e boek. De economische orde. (Brussel. De Standaard). Het 2e boek van het 2e deel der Geschiedenis van Antwerpen bevat een uitvoerige studie van de economische orde. Wij hebben vroeger al het goede gezegd dat wij van deze Geschiedenis denken. Dezelfde hoedanigheden der vorige bundels vinden wij hier terug waaronder het, voor een archivistisch werk bijzonder zeldzaam, entrain, een pittige levendigheid in den toon van een onderhoudende, soms op het familiaire af, populaire causerie. Het is zeker lang geen gemakkelijke taak om een lokale geschiedenis in de XIIIe eeuw verteerbaar te maken. Schr. is er volledig in geslaagd door den algemeenen gang van zijn proza en, wat meer is, door zijn merkwaardig heldere methode. Het economisch leven van Antwerpen wordt hier in al zijn gedaanten schilderachtig voorgesteld, waaruit wij leeren hoe het stond met de agrarische productie, de nijverheid, den handel, welke lasten op den handel drukten, de rol van het geld, de behoeften en het verbruik. Op boeiende wijze zijn de betrekkingen beschreven van de Scheldestad met het binnen - en buitenland en het economisch beweeg waarin wij den oorsprong leeren onderscheiden van het handelsleven van vandaag. Het boek besluit met de topographische studie van Antwerpen die misschien wel het boeiendste hoofdstuk uitmaakt omdat wij er den groei der stad kunnen volgen. Schr. toont de wijze waarop de stad ontstaan is uit den geologischen aanleg. Wij zien daar dat er in die vroege tijden veel relief moet geweest zijn langs de Scheldeboorden en het heeft een bijna dramatisch belang na te gaan hoe de voorzaten elke hoogte en laagte benuttigd hebben van het doorkorven terrein dat de uiterste wachtpost is van het Keizerrijk tegenover Vlaanderen, het Fransche leen. Daar zijn de ‘werpen’ of hoogten langs de Schelde, de zuidelijke houtlanden, de noordelijke en oostelijke drieschen, de broeken, de nattige weiden, de uitpuilende terpen, al de rimpelingen van het land, die wij thans nog nauwelijks bemerken (de fietser alleen wordt ze nog gewaar) maar die zooveel sporen hebben nagelaten in de toponymie. Wij moeten nochtans erkennen dat wij zelfs aan de hand van Dr. Prims, ons moeten inspannen om onze XIIIe eeuwsche stad met eenige duidelijkheid te zien in haar primitieve schilderachtigheid. Ja, - de archeologie, de geologie, de archiefwetenschap enz. schieten nu eenmaal te kort, waar de kunstenaar met gemak zou slagen.... Misschien is voor anderen weggelegd wat Pierre Champion voor Parijs bereikt heeft {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn schitterend werk over Francois Villon, - un voyage d'imagination, mais tout entier justifié par des documents. Maar Dr. Prims is eerst en vóor alles archivist en historicus, en wij moeten hem dank zeggen om het handig gebruik van de documenten die hij gebezigd heeft om de oude stad te bevolken met ontelbare inwoners wier namen hij aan het licht brengt. Van de hand van den heer Verbeeck (Antwerpsch Archief) is een zeer nauwkeurig geteekend reliefplan van Antwerpen en omstreken; ook is er een plan van het XIIIe eeuwsch Antwerpen. Eenige ophelderingen over de nogal drukke becijfering van deze beide documenten waren welkom geweest. A.C. Achilles Mussche - Cyriel Buysse, een studie; met portret en bandversiering door Frans Masereel. (Gent Van Rysselberghe en Rombaut). Cyriel Buysse is zeventig jaar geworden, 't is goed dat het ons verzekerd wordt, want gij zoudt het niet vermoeden als gij zijn flinken kop ziet van gezonden bankier. En er is nu weer heel wat over hem geschreven en heruitgegeven, oud en jong heeft zijn hart gelucht over den landheerschrijver en het getuigt van meer dan eerbiedige bewondering vanwege de jongeren, ja van zeer hartelijke toenadering tot den jeugdigen en krachtigen grijsaard die nu voorzeker de deken der Vlaamsche schrijvers gaat zijn. Het boek van den dichter Mussche, wiens verzen onlangs in den Staatsprijskamp bekroond werden heeft mij plezier gedaan omdat hij met ongemeten geestdrift geschreven heeft, in den toon van een dichter en een dweeper die geheel opgaat in zijn onderwerp, en tevens de beteekenis van Buysse goed weet te bepalen. Een paar bedenkingen slechts die onder de lectuur zijn opgekomen. Dat in de voorstelling van den stoffelijken en geestelijken nood in Vlaanderen schr. zich heeft laten meesleepen door zijn woorden, en soms alle zelf-controol verliest waar hij o.a. spreekt van ‘verschrikkingen tegenover dewelke Satan zelf ongeloovig moet hebben gestaan’, moet niet zoo ernstig worden opgevat, wanneer wij bedenken dat wij te doen hebben met een lyricus, en dat in den grond de rhetoriek nog altijd fleurig tiert in Vlaanderen. Doch in het hoofdstuk Verhoudingen wordt het toch wat sterk. Schr. doet er de waarheid geweld aan, waar hij spreekt over de Vlaamsche letteren. Wanneer wij vernemen dat de literatuur ‘gekweekt werd door idyllische idealisten die de werkelijkheid een kuischheidsgordel aandeden (hoe doet men dat?), of door kleinburgers die huiverig deuren en vensters sluiten op al wat roekeloos en mateloos scheen, of door anarchistische intellectueelen, of door natuurverliefden, natuurmaniakken die op den duur den luister der Vlaamsche aarde deden bejammeren als een plaag,’ - dan vragen wij ons angstig af waar dat alles toch gebeurd is, en welke uitverkorenen die complimenten voor hun rekening moeten nemen? Kom, kom, snelvoetige Achilleus, hebt gij daar niet een te haastig loopje genomen met onze arme vóór-Buyssiaansche auteurs? - De Lessen waarmede het boek besloten wordt, bevatten beschouwingen die wij niet anders dan met beide handen kunnen onderschrijven (o.a. over den stijl van Buysse), maar wij veroorloven ons even een bedenking tegen de bewering dat Buysse heel wat verder dan de meesten van onze Vlaamsche beschrijvers’ op weg is naar den Europeeschen roman. Vooreerst lijkt het ons gewaagd om in een critische studie schrijvers aan te {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} duiden met uitdrukkingen als ‘onze Vlaamsche beschrijvers’. En ten tweede, - wat is dat toch voor iets, die Europeesche roman? Nog een laatste echo van Vermeylen's formule uit de jaren vijf en negentig? Het is ons nog niet duidelijk welk voordeel onze letteren kunnen hebben bij dat Europeesch ideaal? Van Europeeschen geest heeft ons destijds bv. d'Annunzio heugelijke specimens gegeven, die in zijn jeugd nu eens schreef naar 't model van Dostojevski, dan weer naar dat der Fransche symbolisten. En bij ons heeft de ervaring immers geleerd: hoe lokaler, des te beter. Onze Vlamingen die vertaald worden en die kans hebben om in den vreemde te worden gelezen zijn juist diegenen die het innigst - Vlaamsch zijn, - en door hun lokalen geest den indruk geven dat zij voor den buitenlander het moeilijkst te genaken zijn, - Streuvels, Timmermans Baekelmans. Wij weten wel dat er geen internationale ‘toestanden’ bedoeld worden! Maar wat is dan de dracht der formule, en hoe moet die Europeesche amphibie er eigenlijk uit zien? Ten slotte nog een woord over de vaak gebezigde en ook hier te pas gebrachte vergelijking tusschen Buysse en Maupassant. Het parallelisme tusschen beiden berust alleen op uiterlijkheden. Buysse beschrijft zijn Oost-Vlaanderen en Maupassant zijn Normandië, beiden hebben de boeren van hun streek doen leven in hun kunst; maar daar houdt het parallelisme dan ook op. Voorzeker, er is de doordringende waarneming en ook, gelijk Vermeylen gezegd heeft, de geest der techniek die bij alle bei veel gelijkenis heeft. Maar dat is toch maar de oppervlakte der verwantschap, niet waar? Het woord van Maeterlinck heeft te gemakkelijk ingang gevonden, dat Buysse zou zijn een Maupassant d'une santé imperturbable et magnifique, - onzin, alsof men praten zou van een ‘gezonden’ Poe of Rimbaud, - echt type van die beelden die meer chic verraden dan overweging. Wat een afstand van Buysse, den rustigen ciinicus, tot Maupassant dien Lemaître noemde un faune un peu triste revenu à la vie primitive! Er is toch immers bij Buysse geen zweempje van wat den diepen ondergrond uitmaakt van Maupassant's wezen en dat kermt door zijn gansche werk: zijn zwoele sensualiteit, zijn onrust, zijn onafwendbare obsessie van het geslachts- instinct, zijn gedurige suggestie der zinnen, die beheerschende gedachte van het onheil en de ijdelheid der driften? Buysse met zijn nieuwsgierige knikker-oogen zoekend naar het spel der sociale verhoudingen (de boeren, de kasteelheer, de pastoor) en de stille dramas van individus (Bolleken, Ezelken enz.); Buysse - mannelijk genie; Maupassant met zijn droomerigen fluweelen blik, speurend naar de geheimenissen van de vrouwelijke natuur; Maupassant die - wat hem uitzonderlijk groot maakt, den roes der zinnen gezegd heeft met een gebalde kracht die doet denken aan de woordkunst van de zeventiendeeuwsche moralisten... Ik excuseer mij voor deze wat uiteenloopende overwegingen, die mij werden ingegeven door het mooie boek van Achilles Mussche, waarvoor ik hem dank. A.C. Het toekomstig landschap der Zuiderzee-polders. In opdracht van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, uitgegeven door de N.V. Scheltema & Holkema's Boekhandel en Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. - {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele Nederlanders, die met gepasten nationalen trots den voortgang van de Zuiderzee-werken volgen, zullen niet zonder angst ook wel eens hebben gedacht aan de vormen, die het nieuwe landschap en de dorpen en huizen, die er zullen ontstaan, zullen aannemen. Onze tijd pleegt niet meer spontaan de eenvoudige dingen van dagelijksch gebruik noch ook de grootere werken in een vorm te produceeren, die door schoone verhoudingen den beschouwer aangenaam aandoen. Zal er van dit nieuwe polderland iets terecht komen, dan zal op dit gebied doelbewust werk gedaan moeten worden. Er zijn teekenen te over, die er op wijzen, dat, indien zulks niet geschiedt, het nieuwe landschap een troosteloozen aanblik zal bieden. Het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw heeft nu de taak ondernomen een studie te doen maken ter voorlichting van degenen, die het landschap zullen ‘maken’. Eene commissie bestaande uit de Heeren D. Hudig, Th.K. van Lohuizen, H.E. Suyver en P. Verhagen Szn. heeft door bestudeering van de geschiedenis der oude droogmakerijen zoowel als door tallooze omzwervingen met de camera door onze landouwen, een kostbaar materiaal voor het beoogde doel verzameld. De Heer D. Hudig heeft over dit materiaal het rapport geschreven, waarvan de naam hierboven is aangehaald. In den aanvang spreekt de Heer Hudig ervan, dat het beslissende woord in deze moet worden gesproken door den ‘schepper’ van het nieuwe land en hij voegt erbij, dit zal niet de waterstaatkundige noch de landbouwkundige zijn en, droevig genoeg en kenschetsend voor onze wortellooze of liever ontwortelde samenleving is het, dat er geringe kans bestaat, dat genoemde technici langs de lijnen hunner praktijk werkend daarmede tevens onbewust en spontaan schoonheid zouden voortbrengen. Dat dit bewust voortbrengen van schoonheid door anderen dan de technici gevaren bergt, de samensteller zelf voelt de bezwaren en geeft argumenten, die de noodwendigheid van een systematisch optreden inderdaad aantoonen, welke theoretische bezwaren men dan ook voelen mag. Het voorbeeld van de Haarlemmermeer zoo ongunstig afstekend bij de andere, oudere polders, toont wel aan, dat het de moeite waard is te doen wat men kan. Men mag inderdaad bewondering hebben voor het werk door de rapporteurs verricht door een collectie van photo's te verzamelen, zooals bij mijn weten nog door geen ander is tezamengebracht. Aldus de elementen van schoonheid van het Hollandsche polderlandschap opzoekend en analyseerend, geeft het rapport een schat van gegevens, die zeker bij het scheppen van het landschap van de grootste waarde zullen blijken. Moge dit boekje in vele handen komen en moge zijn invloed groot zijn. De samenstellers verdienen dank voor hunne enthousiaste poging iets te bereiken op een gebied, dat anders niet of te laat de aandacht van Nederland zou hebben getrokken. De uitvoering van het boek en de reproductie der photo's zijn voor het grootste deel uitstekend. C.d.I. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Het fregatschip Johanna Maria IX Alleen de zeven zeelieden die het van den aanvang kenden bleven op het schip onder andere kapiteins. De reeders hadden het bevel aan Evers aangeboden, die reeds lang de bevoegdheid bezat, maar hij had geweigerd omdat hij geen schipper wilde zijn op de plaats waar zooveel jaren Wilkens had gestaan. De Johanna Maria werd vermoeid, zooals ieder schip in de geregelde vaart overkomen kan. De vier reizen, die het onder drie opvolgende kapiteins maakte, waren de slechtste en de traagste. De eerste gezagvoerder, een bejaard man die naar rust verlangde, had te lang gevaren om opnieuw belang te stellen in een schip dat hij niet kende, en toen hij na een langdurige eentonige reis terugkeerde nam hij ontslag. De tweede, gestreng, veeleischend, slaagde er niet in het schip een vluggeren gang te geven, hoewel hij scherp toezag en onderzocht waar het gebrek kon zijn. Toen hij van den eersten stuurman vernam welke snelheid het dikwijls bereikt had met den zeilmaker aan het roer, keek hij ongeloovig, maar hij liet hem roepen om te toonen wat hij kon. Twee dagen, bij verrraderlijk weer, luisterde het schip naar de veilige hand van Brouwer en liep vlug, maar zoodra de wind regelmatig en gunstig zat kreeg het zijn gril, of misschien zijn vermoeienis, het kreeg licht slagzij en als het recht gezet werd vorderde het weinig en maakte geen verschil voor Brouwer. De kapitein liet hem weer gaan, en hij was geen man bij wien men iets kon doen zonder dat hij het bevolen had. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zijn tweede reis zeide hij tot de reeders dat hij met een schip, dat hij suf en oud noemde, niet varen wilde. Het was heldere zomer toen de Johanna Maria vertrok onder den nieuwen kapitein, wien de reeders zelf verzocht hadden gebruik te maken van Brouwers bekwaamheid. De zeilmaker stond weer op de kampanje, het rad liep gemakkelijk en de boeg speelde met het schuim. Nadat het op koers gelegd was liep het schip tien mijlen heel dien dag, er was vroolijkheid aan boord en na het avondeten zong Meeuw zijn nieuwe liederen. Den tweeden dag, voor Brouwer het roer zou overnemen, meldde Prins hem dat er iets aan de onderlijk van het grootzeil haperde; hij klom naar boven en, begeerig om te sturen, meende hij het geringe werk te kunnen doen zonder te geien. Het zeil sloeg hem, hij verloor het evenwicht, hij viel en verstuikte zijn voet. Onder de Engelsche kust kwam er een dikke mist opzetten, zoodat allen aan dek bleven om uit te kijken. Zij konden niet ver van land zijn, want het licht van Dungeness drong door den nevel. Aan lij klonk een misthoorn, steeds duidelijker, en dan een ander te loevert nabij. De Johanna Maria kon niets doen dan antwoorden en wachten. Toen werd ook nog de fluit van een boot gehoord die naderde voor den boeg, en kort daarop gekraak, geschreeuw en het gebruis van een schroef die met een schok werd omgezet. Op de Johanna Maria loeiden de hoorns onophoudelijk en plotseling werd ook hier geschreeuwd toen de achtersteven van de boot opdoemde en lomp op het schip viel bij de ankerkluis. Brouwer, die bij de nadering met gebalde vuist daarheen was gehinkt, terstond ziende dat er met pompen niet te helpen was, riep den kapitein toe de boot om een tros te vragen en hen dichter aan de kust te trekken. Dit gebeurde en het bleek noodig, want binnen korten tijd lag de Johanna Maria diep in den kop. De kapitein kon door nog tijdig het bruikbaar anker te laten vallen een tweede aanvaring voorkomen toen zij onder verward geroep in den mist de boot over den grond hoorden knarsen. Bij het aanbreken van den dag kwam er wind en de mist trok op. Het schip zat vast op minder dan een derde kabellengte van de kust, iets achter de stoomboot die op haar {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} kant lag. Daar de boeg al onder water was vroeg de kapitein hulp van den wal om den achtersteven te verhalen. De passagiers werden aan land gebracht. Nadat het schip zoo veilig mogelijk gelegd was trachtte de kapitein twee dagen lang vergeefs den scheur met zijn eigen mannen te herstellen. Brouwer zaagde in zittende houding, zwijgend, onafgebroken, en raakte het eten, hem door Pluim gebracht, niet aan. Toen kwam een der heeren uit Amsterdam, vergezeld van twee deskundigen, die het schip onderzochten.. Zij zaten langen tijd met den kapitein in de kajuit. Eindelijk verscheen deze op de kampanje en liet alle mannen naar het achterschip roepen; hij deelde hun mede dat de Johanna Maria naar Noorwegen was verkocht en dat de bemanning den volgenden dag naar huis kon gaan, behalve de stuurman, de zeilmaker en vier anderen, die zouden blijven tot het schip werd overgenomen. De matrozen, die in het achterruim moesten slapen, hoorden Brouwer verscheiden keeren zuchten en zijn oude vrienden wisten wel dat het niet was van de pijn aan zijn voet. Den volgenden morgen, toen de anderen vertrokken waren, liep hij weer, en terwijl de stouwers bezig waren de lading op twee kotters over te brengen, klom hij met Meeuw en de Ruiter op de ra's om de zeilen te beslaan. Geen van drieën sprak een woord, en Brouwer hield soms op en staarde over de zee. Het lek werd gedicht, het schip leeggepompt, de nieuwe eigenaar kwam, met een sleepboot en eenige Noorsche zeelieden. Toen hij den Hollanders hun geld had gegeven en zij gereed stonden met hun scheepskisten de valreep af te gaan, berekende hij op het laatste oogenblik dat hij een man te kort kwam en hij vroeg den stuurman of een van hen bereid was mee te varen. Brouwer, hoewel geen Engelsch kennende, verstond hem, trad op hem toe en legde zijn vuist op de borst, daarna gaf hij zijn vrienden de hand, bracht zijn kist naar voren en trok zijn zeeplunje weer aan. Toen de ankers gelicht waren en de Johanna Maria de sleepboot begon te volgen, zag Brouwer dat een man aanstalte maakte de Hollandsche vlag aan den bezaansmast te {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} strijken. Hij sprong toe, zette hem rustig terzijde en vierde zelf de lijn. De vlag vouwde hij zorgvuldig op en stak haar in zijn buis. De man lachte terwijl hij de andere vlag heesch, maar Brouwer bemerkte het niet, hij keek naar den horizon, van een zonderlinge gedachte bevangen. X Van het oogenblik dat hij de vlag had neergehaald groeide in Brouwer de begeerte die hij nu eerst kende en die hij voortaan met al de kracht van zijn wil te vervullen zocht. Hij had altijd aan twee mogelijkheden gedacht: het lot van een schip is dat het vergaat of dat het in zijn ouderdom bij den slooper komt. Hij had zich nooit voorgesteld dat het ook koopwaar kon zijn en gekocht kon worden door een ieder die er het geld voor had. Indien een Noorsche kapitein, die toch niet al zijn leven rijk was geweest, een schip kon koopen, waarom zou hij het dan niet evengoed kunnen doen? Hij begon te rekenen: zooveel bedroeg zijn loon, zooveel meer dan hij noodig had uit te geven. Sedert hij in Amsterdam niemand meer had die zijn hulp behoefde, had hij het overschot van zijn gage in zijn kist bewaard zonder het ooit te tellen. Hij kende nu dit bedrag zoowel als den prijs van een schip met averij, die ruim zeventig maal grooter was, zoodat hij zeventig maal langer zou moeten sparen. Hoewel hij het daarmede alleen nooit kon bereiken zou hij geen cent meer mogen uitgeven dan voor het noodige, nauw beperkt. Er moest nog een andere wijze verzonnen worden om geld te verzamelen, want dat hij eenmaal een schip zou koopen wist hij zeker. Zooals een ander zich bij zijn taak in verbeeldingen verlustigt, aan vrouw en kinderen denkt of zich genoegens voorstelt, zoo stond Brouwer op een slingerende ra met wantslag en garens, terwijl zijn handen het werk deden, met getallen in zijn hoofd, met meer en minder, met vermenigvuldiging, met twijfel en hoop. Hij werd hebzuchtig en gierig. Wel voelde hij zich ontmoedigd ieder keer dat hij gage ontving en de geringheid van het bedrag vergeleek bij wat noodig zou zijn, maar de begeerte was sterker dan het verstand, hij vergat hetgeen hij had en {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zag alleen hetgeen hij hebben wilde. De hebzucht maakte hem slim. Hij vond goedkoopere winkels dan in de zeemansbuurten en hij berekende wat sommige voorwerpen in een andere stad waard konden zijn; zoo kocht hij in Gotheborg messen die hij in Cardiff met winst verkocht, in Cardiff pijpen die in Bergen zes stuiver meer opbrachten. De grootste winst kwam toen van den smokkelhandel, die ook de meeste slimheid eischte. Dat hij het deed wist een ieder, maar hoe hij tabak en drank van boord bracht werd nooit gezien en zelfs in havens waar hij dikwijls kwam en vaste koopers had werd hij nooit verdacht. Hij rookte zoo weinig dat zijn maats hem niet om een pijp tabak hoefden te vragen en daar hij eenzelvig was nam niemand er aanstoot aan dat hij niet meeging naar de tapperij wanneer zij elkander rondjes gaven. Toen de Johanna Maria, na in Gravesend tijdelijk hersteld te zijn, naar Noorwegen voer bemerkte de kapitein, tevens eigenaar, hoe nuttig Brouwer was, en hij bood hem aan bij hem te blijven als timmerman en zeilmaker tegelijk, op een loon hooger dan voor zeilmaker alleen. Het schip moest echter verbouwd worden, hetgeen drie maanden zou vorderen en in dien tijd monsterde Brouwer voor korte reizen in de Oostzee. In den winter in Drammen teruggekeerd vond hij het schip, dat nu Ingrid heette en daar thuis hoorde, weinig veranderd, alleen het achterruim was verlengd, waarvoor een deel der passagiersverblijven was genomen. Maar verschil zag hij wel. De Johanna Maria, keurig verzorgd, voorzien met tuig van degelijke hoedanigheid, was iemand van den gegoeden stand; de Ingrid, met oude zeilen en touwwerk, opgeknapte of nieuwe die weinig gekost konden hebben, met stukken van een andere houtsoort in het dek gezet, met een arm laagje verf, was daarbij vergeleken een geringe burgervrouw die het schraal heeft. Brouwer zag alles weemoedig aan, en toen de kapitein hem geantwoord had dat hij nieuw lijn voor de fokzeilen niet noodig vond, aarzelde hij en rekende of hij het van zijn eigen geld zou koopen. Hij deed het niet, hij verkoos meer werk met het oud. Toen de lading kwam en hij zag hoe zij werd ingenomen, begreep hij ook dat hij het schip niet langer kon beschouwen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals het geweest was. De vaten traan vielen den mannen van de schouders omdat zij te groot waren, zij druipten en al wat men aanraakte kleefde van vet. Ook aan de bemanning was verschil te zien; zij bestond deels uit licht volk, dat van de zeevaart nog niet wist, deels uit grijze mannen, langzaam en rustlievend, hoewel zij in den nood stoere handen bleken te hebben. De kapitein, eveneens een oud man, had uit zuinigheid matrozen gemonsterd aan wie hij weinig hoefde te betalen, de meesten Noren, maar er waren er ook van anderen landaard, allen zeelieden die namen wat zij kregen, fatsoenlijke mannen wier lot het was op arme schepen te varen. Kapitein Nilsen voerde eigenlijk in naam bevel, het voornaamste dat hij deed was de papieren beheeren en al het overige liet hij aan den stuurman. Des ochtends zat hij aan dek, zijn pijp rookende, en zag toe; des middags sliep hij; na het avondbrood liep hij een paar honderd schreden voor hij zijn grog dronk en naar kooi ging. Soms liet hij een der mannen bij hem komen en sprak met hem op goedmoedige wijze, hem naar zijn belangen vragende, hem raad gevende en dikwijls hulp. Gedurende drie jaren had Brouwer een goeden tijd bij hem. Kapitein Nilsen had zijn waarde opgemerkt: een ijverig man die zijn vak kende en het met toewijding deed, tevreden zoo hij het belang van het schip naar zijn inzicht ongestoord mocht dienen. Zulk een man kon hij meer betalen, want zijn werk bespaarde veel kosten. Hij had hem zien sturen en ook daarvan het voordeel begrepen. Van hem zelf noch van den stuurman ontving Brouwer nauwelijks een bevel. En Nilsen, die de moeilijkheden met de ambtenaren vreesde en den stuurman gezegd had vooral er op te letten dat er niet gesmokkeld werd, hief wanneer hij dit bij den aanvang van iedere reis herhaalde den vinger op, hetgeen voor den stuurman beduidde dat hij één uitzondering mocht maken. Op den eersten tocht al, drie maanden vracht zoekende in verschillende havens, bemerkte Brouwer dat het schip veel van zijn stijfheid had verloren en dat het iets begon te werken. Zelfs bij een bries helde het te sterk onder bovenbramzeilen. Aan den boeg, onder de kettingkluis, waar het {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} na de aanvaring hersteld was, werd een ronding zichtbaar; het verschijnsel had geen gevolgen, maar Brouwer maakte zich bezorgd of het een teeken van verwaarloozing, door gebruik van zwak hout, of wel van ouderdom kon zijn. In Liverpool drong hij er bij den kapitein op aan hem eenige eiken delen te laten koopen opdat hij vast hout in voorraad zou hebben, en tusschen lossen en laden beitelde hij stukjes uit de huid, paste er nieuwe in en sloeg de ronding vlak. Het leek een gering werk, maar het moest nauwkeurig gedaan worden, binnen en buiten, en toen het gereed was en hij op de kade ging staan, blonk de boeg hem toe met een jong aangezicht. In de golf van Biscaye, op weg naar Lissabon met stukgoed, vonden zij op een ochtend het schip in den kop gezakt, zoodat er leelijke zeeën begonnen in te loopen. Hoewel er goed gestuwd was bleek dat eenige zware kratten zich hadden losgewerkt en stommelden; er ging een dag verloren met het verzetten en vastsjorren in het voorruim. Hetzelfde gebeurde op den terugweg, van Lissabon naar Bordeaux, en nogmaals van Bordeaux naar Londen. Het schip liet zich nu moeilijk stuwen en Brouwer zocht vergeefs naar de oorzaak. Hij wist dat het altijd buien van grilligheid had gehad, maar het was nooit kwaad geweest, en hij verdacht er de werf in Drammen van iets gedaan te hebben waaronder het in het verborgen leed. Op een volgende reis gaf het een andere verrassing. Hoewel het met een gestorte lading erts gevuld was begon het onverwachts bij een lichte koelte in den achtersteven te zakken, tegelijkertijd aan het eene boord overhellende. Gelukkig bleef het weer gunstig, zoodat zij zonder ongeval de bestemming bereikten, maar de kapitein, vreezend het schip te verliezen, besloot met weinig ballast naar Drammen terug te keeren. De bouwmeester, die het onderzocht, vond geen gebrek, hij ried alleen de bovenkruissteng tot de helft in te korten, en inderdaad voer de Ingrid hierna gemakkelijk, zelfs in zwaar weer. Het ging ook Brouwer voor den wind. In vele havens van Europa, van Riga tot Palermo, in sommige van Amerika, New Orleans en Galveston, waar zij graan of katoen haalden, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} vond hij voordeel in den sluikhandel. De winst droeg hij in een lederen zakje in zijn buis genaaid, maar wijl het vaak nat werd en bovendien gedurig zwol, zon hij op een veiliger bewaarplaats. Het bevatte gouden munten en bankpapier van bijna alle landen van Europa. Toen hij, na drie jaren onder Noorsche vlag gevaren te hebben, een lading hout in Amsterdam bracht en zijn stad terug zag, had hij het gevoel dat alleen hier zijn bezit goed geborgen kon zijn. Hij bezocht de vroegere reeders van de Johanna Maria en vertelde hun zijn moeilijkheid; zij boden hem aan het geld voor hem te plaatsen, waarop hij terstond het zakje te voorschijn bracht, maar toen zij den inhoud hadden berekend keken zij hem achterdochtig aan. Brouwer vertelde hun eerlijk hoe hij het bedrag, loon en winst tezamen, bijeen had gekregen, er bij voegende dat het tegen zijn geweten ging in Amsterdam te smokkelen. Van zijn voormalige scheepsgenooten vond hij alleen Hendrik Prins, die een gezin had en een winkel hield. Hij nam hem mee met zijn oudsten jongen, die later wilde varen, om het schip te zien. In de kleine Houthaven verhief de Ingrid zich hoog boven de schoeners, barken en zolderschuiten, met de zonnige kabbeling weerspiegeld op het boord, en Brouwer, verheugd weer met een vriend Hollandsch te spreken, toonde hem al wat er veranderd was en hoe weinig het in die jaren geleden had, hoewel het nu geen schip voor rijke heeren meer was en ruw werk te doen kreeg. Hij prees de Johanna Maria, zooals hij het weer noemde, zeggend dat er geen beter varen dan op een vrachtschip was, want dan eerst, wanneer men het knap houdt ook als het voor vertoon niet vereischt wordt, blijkt of men een zeeman is en er om geeft. Prins had hem nooit zoo vurig hooren spreken. Nadat zij afscheid van elkander hadden genomen bleef Brouwer op den wal in gedachten staan; onder het spreken was het hem plotseling klaar geworden dat hij dit schip en geen ander verlangde te bezitten. Hij besefte de vermetelheid van de eerzucht, dat hij, in een kelder geboren, die niet op school geleerd had, de eigenaar van een groot schip wilde zijn, waar hij als gewoon zeeman nu twintig jaar op den bak had gevaren. Het zou veel geld kosten, veel meer dan hij in nog {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} eens twintig jaar bijeen kon krijgen, en zelfs al zou het hem dan gelukken, wat zou hij er mee kunnen doen wanneer hij zoowel als het schip te oud was om te werken? Maar hoe hij ook over allerlei mogelijkheden dacht, hoe hij ook van alle zijden het voor en tegen en de kansen woog, hij hoorde gedurig een stem in zijn binnenste die zeide dat niets hem tegen kon houden, dat hij het bezitten zou, zooals hij van het begin had kunnen weten. Dien middag poetste hij de koperen banden van de zinspreuk aan het schegbeeld en daarna wandelde hij door de stad met een licht gemoed. Na een reis naar Savannah en terug naar Kristiania had de Ingrid door aanhoudende stormen zooveel geleden, dat er eenige maanden noodig waren voor herstel. Brouwer hoefde geen ander schip te zoeken, want de kapitein hield hem aan om oude zeilen op te knappen en nieuwe te maken. Hij kon nu toezien wat er gedaan werd en verscheiden keeren moest hij den kapitein gaan waarschuwen dat sommig werk nadeelig zou zijn indien het niet veranderd werd. In het begin vond de bouwmeester hem lastig, maar toen hij gezien had dat Brouwer den timmerlieden de juiste aanwijzingen gaf en even hard werkte als zij, liet hij hem begaan. Wegens het een en het ander meende zoowel de eigenaar als de bouwmeester dat zijn toewijding hun geld bespaarde. In waarheid hadden het schip en Brouwer er het meeste voordeel van. Toen de Ingrid gereed lag om te varen gaf de kapitein het bevel aan Rasmussen, die tot dusver stuurman was geweest. Deze had achting voor Brouwer, hij wist hoezeer hij op zijn bekwaamheid en ijver kon vertrouwen, en niet alleen liet hij hem geheel vrij in zijn werk, maar hij raadpleegde hem omtrent de belangen van het schip, dat er wel bij voer. Een jaar lang deed het regelmatig houtvaart van Scandinavië op Engelsche en Hollandsche havens, een bescheiden winst opbrengende, maar rustig en zeker. Brouwer was nu bootsman en had maats voor het timmerwerk en de zeilmakerij. De kapitein had de gewoonte aangenomen hem de hondenwacht te geven, omdat de stuurman een gebrek aan de oogen had dat allengs verergerde, en eigenlijk was het Brouwer die dan bevel voerde. De stuurman stond er wel, maar hij moest een {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} bril opzetten om op het kompas te kijken en zelfs op een mijl afstand kon hij nauwelijks een licht onderscheiden. Maar het schip kon in geen veiliger handen zijn dan in die uren van den nacht, iedere matroos wist het en legde zich gerust te slapen, want op de kampanje stond de groote gestalte van den Hollander die ook in duister alles zag. Maar eens, toen alles veilig scheen en Brouwer al was afgelost, werd het schip weer aangevaren, ook ditmaal onder de Engelsche kust. Het was voor den mond van de Theems en had den loods overgenomen toen het in een mistbank liep. Bij het geluid van den hoorn kwam iedereen terstond aan dek, maar het ongeluk gebeurde zoo snel en onverhoeds dat nog niet eens allen boven waren. Een kleine kustboot, door niemand opgemerkt, dook uit den nevel op en liep met volle kracht in den bakboord boeg, die openreet. De pompen hielden het schip met moeite op tot in den morgen een sleepboot hulp bracht en het naar Gravesend trok. De schade was zoo groot dat de bemanning naar huis kon gaan. Brouwer bleef, op kosten van den kapitein die hem behouden wilde, en hij nam intrek in een logement waar hij schuin onder zijn venster uitzicht had op de werf. Daar zat hij bijna heel den dag. Aan het kloppen van de hamers kon hij hooren welk soort spijkers er in geslagen werden en hoeveel, en andere bezigheid had hij niet. Wanneer hij dan tezamen met den kapitein, die in Londen de herstelling afwachtte en soms overkwam, naar het werk ging kijken, vertrouwelijk als vrienden, wist hij al wat er gedaan was. Tezamen monsterden zij ook de nieuwe mannen aan, zoo weinig mogelijk gelijk de eigenaar had geschreven, juist genoeg om het schip naar Drammen terug te brengen; zij vonden maar één stuurman, die naar Noorwegen moest, een jongen man, zoodat de kapitein Brouwer het werk van een tweeden opdroeg en hem een hut gaf. Tot zijn verbazing bemerkte hij dat Brouwer met de instrumenten kon omgaan; daar hij met de kaarten moeite had toonde hij hem het meten en afzetten, op vluchtige wijze omdat hij dacht dat een zeeman zonder school dit niet begrijpen kon. In Drammen kwam nog voor de ankers geworpen waren de eigenaar met twee heeren aan boord. Hij noodigde kapitein {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Rasmussen en Brouwer dien avond bij hem aan tafel. Na den maaltijd, terwijl zij rondom de kachel zaten, vertelde hij hun dat hij de Ingrid verkocht had. Brouwer sprong op met een vloek en hij kon slechts stamelen om naar den prijs te vragen. Maar ander antwoord dan schouderophalen kreeg hij niet. Hij keerde met kapitein Rasmussen zwijgend naar boord terug en voor zij gingen slapen gaven zij elkander zwijgend de hand. XI Met dezelfde bemanning werd het schip naar Libau gebracht, waar de nieuwe eigenaars, een Russische firma, het overnamen en naar de werf lieten sleepen. Kapitein Rasmussen trachtte tevergeefs Brouwer over te halen te zamen met hem een ander Noorsch schip te zoeken. Hij bleef in Libau tot hij door navragen, nu bij werklieden, dan bij bewakers, zich overtuigd had wat er met de Johanna Maria gebeuren zou. Toen het op de helling gezet was ging hij naar de eigenaars en vroeg of hij, wanneer het gereed was, monsteren kon, daar hij het schip beter dan een ander kende. Zij antwoordden hem over drie maanden terug te komen. Hij vond een kleinen schoener die op Riga voer, zoodat hij, telkens terugkeerend, kon zien hoe het werk gevorderd was. In den zomer lag het schip, met den naam Feodora, aan de ankers; het zag er lomp uit, met den achtersteven verbreed, de boorden eenigszins uitgerond, en aan voormast en groote mast vaarde nu ook een ra minder. Toch kon Brouwer het met behagen aanzien, want het was duidelijk met zorg behandeld; in een vlet er om heen wrikkende bekeek en betastte hij het breeuwwerk, de nieuwe koperen dubbeling en de nagels waar de verf vast op hield. Ook het schegbeeld was opnieuw verguld. Brouwer werd aangenomen als zeilmaker, weliswaar op een zeer laag loon, maar wat hij met werk verdiende was sedert lang niet meer het voornaamste van zijn geld. De meeste zeelieden waren Koerlanders of Finnen, flink ter zee, ofschoon zij van het schip en zijn behoeften weinig verstand hadden, zelfs de bootsman schoot het touwwerk op onverschillig {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} wat het was. De kapitein, welwillend, gemakkelijk, liet een ieder begaan zoolang het hem niet hinderde, voor het schip had hij geen oog en alleen wanneer zij in een haven kwamen werd hij fel om te ankeren, waar hij veiliger voor de ambtenaren lag dan aan de kade gemeerd. De eerste maanden ging de vaart ongeregeld op verschillende havens, maar toen men omtrent dien tijd in Engeland en in Holland veel begon te bouwen, verdiende de Feodora een goede winst met de houtvaart om beurten op Londen of Hull en Delfzijl of Zaandam. Het schip liep vaster dan het onder Noorsche vlag gedaan had, en tevens luier, meer dan acht of negen mijlen deed het niet. Het had van de lading veel te lijden, want, ofschoon het hout niet verontreinigde, lag het meestal zoo hoog op gestapeld dat het onderhoud van dek en verschansing niet gedaan kon worden en zelfs het tuig er last van had; ook kreeg het gedurig schade van het lossen, daar het kwaad dat planken en balken deden niet ernstig genoeg was om er acht op te slaan, een scheurtje hier waar ongemerkt bederf in kwam, daar een verwrongen schroef die varende verborgen bleef en op den duur het hout deed barsten. Zoo gemakkelijk de kapitein was, zoo lastig was de bootsman, die schreeuwend en scheldend van morgen tot avond liep toe te zien of eenig man niets om handen had; maar hij zou beter geweest zijn als opzichter over slaven dan als bootsman, want het eenvoudigste werk kende hij niet, hetgeen soms bleek wanneer een matroos iets goed deed en het onder vloeken en tieren anders moest doen. Menig deel van de tuigage werd op deze wijze verkeerd behandeld, met het gevolg van allerlei kleine beschadiging, die in den loop van eenige maanden het schip een verwaarloosd voorkomen gaven. Het was een moeilijke tijd voor Brouwer. In het begin klom hij naar boven als hij iets verkeerds had gezien, maar telkens werd hij door den bootsman uitgescholden en bedreigd. Hij had getracht eerst den stuurman, dan den kapitein te vragen of hij, die het schip kende, niet mocht recht zetten wat op last van den bootsman scheef was gedaan, maar hij kende hun taal niet, en de kapitein, die geen Noorsch of Hollandsch kende en Engelsch even gebrekkig als Brouwer {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} verstond, lachte, antwoordde niet en wees hem weg te gaan. Daarna lette hij alleen op wat hij zonder hulp verbeteren kon en deed dit sluiks, wanneer de bootsman zich niet aan dek bevond of elders bezig was. In Libau ging hij eens met de eigenaars spreken, uitvoerig vertellend hoe door de onbekwaamheid van den bootsman het schip bedorven werd; zij antwoordden dat de kapitein integendeel den bootsman hoog prees en rieden hem te gehoorzamen of niet aan te monsteren. En zoo moest Brouwer de verwaarloozing aanzien zonder dat hij er iets aan doen kon. Van lieverleê ergerde hij zich niet meer, omdat hij te veel zag van touwwerk gebrekkig in het teer, roestig ijzer, geverfd hout met pek gebreeuwd, onzindelijkheid overal. Alleen wanneer hij in een haven naast een goed onderhouden schip kwam te liggen en aan de Johanna Maria van vroeger dacht, schaamde hij zich, en als dan op dat ander schip matrozen, met zwabber of smeerpot bezig, hoonende grappen riepen, keerde hij hun woedend den rug toe. De schuld van alles droeg de slordige kapitein en toen deze het schip verlaten moest verheugde Brouwer zich. Kapitein Polewoj, gelijk zoovelen in de ongeregelde zeilvaart, verdiende niet genoeg om boven de kosten voor een gezin nog ruimschoots drank en spijs te betalen, en deed dus sluikhandel, gelijk trouwens ieder man aan boord, alleen op grovere wijze. Daar het hem altijd gelukte de waakzaamheid der ambtenaren te verschalken werd hij hoe langer zoo driester. Nu gebeurde het in Hull dat hij een groote partij kisten met likeur aan wal wilde zetten en aangezien het te lang zou duren ze één voor één te vervoeren, bestelde hij een schuit langszij kort voor de lossers het werk zouden stoppen, meenend dat de ambtenaren in de loods haar achter de hooge deklading niet zouden bemerken. Het was de onnoozelheid der onbeschaamden. De ambtenaren, die hem al lang in het oog hielden, wachtten tot de laatste kist was overgereikt, toen kwamen zij te voorschijn gevolgd door twee politie-konstabels. Bij het onderzoek maakte de kapitein bovendien zijn zaak slechter door hun ieder een kist aan te bieden. Hij werd in hechtenis gesteld en meegevoerd. De ambtenaren onderzochten heel het schip, ook de zeekisten der bemanning, die {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} alle smokkelwaar bevatten, behalve die van Brouwer, voor wien het schip een veiliger bewaarplaats had. Alleen de boete door den kapitein te betalen bedroeg meer dan hij in een jaar verdiende, er kwamen drie man van de politie aan boord omdat het geld er niet was en niemand dan Brouwer mocht aan wal. Hij was het die den bijstand van den consul moest gaan vragen. Toen deze de boeten betaald had werd het schip vrij gegeven, maar de kapitein bleef gevangen. De Engelsche kapitein, die de Feodora naar Rusland terug zou brengen, liet voor het vertrek ter dege schoonmaak houden, daarbij scherp oplettende hoe een ieder zijn werk deed, en nadat hij nog een dag had toegekeken riep hij den bootsman, zeide hem dat schreeuwen en knoeien geen nut hadden en dat hij als gewoon zeeman mee mocht varen. Dan zette hij zonder uitleg Brouwer in zijn plaats. Toen hij in Libau kwam en met de eigenaars ging spreken, gaf hij hun den raad, zoo zij voordeel van hun schip wilden hebben, den bootsman, dien hij had aangesteld, te behouden en hem een loon naar zijn verdienste te geven. Brouwer bleef bootsman onder den nieuwen kapitein Reljeff. Wel kon hij zich, ofschoon hij twee jaar onder Russen had verkeerd, in hun taal voor het volk niet verstaanbaar maken, maar het begreep ook wat hij in het Hollandsch of in het Noorsch zeide, want zijn blik en zijn hand toonden de wijze waarop hij een werk gedaan wilde hebben. Vroolijk of gemoedelijk was hij nooit, maar de mannen hadden achting voor hem omdat zij wisten dat zij op hem vertrouwen konden, en zij deden hun best voor hem. Het schip werd onderhouden zoo goed het mogelijk was met de gebrekkige benoodigdheden. Deze kapitein, niet minder onverschillig dan de vorige, moest, daar zij op dezelfde havens bleven varen, zeer voorzichtig met den smokkel zijn, zoodat hij daar geringe winst uit trok, maar hij nam zijn voordeel tot schade van de eigenaars. Al wat er noodig was, touw, zeil, spijkers, verf, teer, kocht hij zelf; de bootsman werd niet geraadpleegd, maar hij moest de inkoopen in ontvangst nemen wanneer zij gebracht werden, waarbij de kapitein altijd ongewone belangstelling toonde. Toen Brouwer eens vroeg eenige pakken nagels, waarop een veel grooter gewicht geschreven {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} stond dan hij op de hand schatte, te mogen wegen en de kapitein hem dit verbood, begreep hij den toeleg. Het schip werd bedrogen zonder dat hij het bewijzen kon. Het verarmde en zag er spoedig sjofel uit in de deelen die soms vernieuwing eischen. Maar de romp en de groote houten bleven toonen dat het van een degelijken maker kwam. Brouwer echter verrijkte zich gestadig. Sedert de aanhouding in Hull, toen er bij hem alleen niets gevonden was, verdacht niemand hem, geen man aan boord en geen ambtenaar aan wal. Hij had afkeer van het smokkelen en achtte het oneerlijkheid; maar er was verschil, meende hij, tusschen de smokkelarij van anderen, die enkel voordeel joegen, en die van hem, want hij deed het om eenmaal wanneer het oud was het schip te kunnen behoeden. Hij was overtuigd geen kwaad te doen daar hij niet door baatzucht werd gedreven en hij schaamde zich alleen dat hij voor een beter doel dezelfde middelen als anderen moest gebruiken. En toen hij, na er twee jaar niet geweest te zijn, weer in zijn stad kwam en de vroegere reeders bezocht, schrok hij van de rekening die zij hem toonden, met een bedrag veel grooter dan hij zelf had opgeschreven; er waren wel schepen verkocht voor nauwelijks het dubbele daarvan, kleiner, maar niet ouder. Hij had nu houvast, hij besefte dat er een tijdstip was voor de vervulling van zijn begeerte. Er werd dien dag feest gevierd in de stad, de vlaggen en wimpels hingen van de huizen, de straten waren vol rumoer van hossende menschen, dwaas van vroolijkheid. Brouwer stond soms lachend toe te kijken met de borst breed en warm van vreugde. Een orgelman kreeg een kwartje van hem, aan de Prins Hendrikkade hield hij eenige Engelsche stokers vrij, hij kocht geschenken voor zijn zuster en haar kinderen. Dien dag gaf hij vijftig gulden uit als een verademing van de gierigheid die hij zich had opgelegd. En toen hij laat in den nacht terugkeerde aan boord en de verschansing vasthield voelde hij dat het hout aan zijn hand hem inniger toebehoorde. De Russen, snorkend in hun kooien, waren gasten van een dag, hij alleen bleef. Brouwer had het gemakkelijk gehad onder de beide Russische kapiteins met wie hij tot nu toe had gevaren, maar {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} dit veranderde toen Reljeff vervangen werd. Kapitein Braun bracht hem ongeluk. Hij kwam in Riga, waar in den barren winter het schip lag ingevroren en al voor hij verscheen wisten de zeelieden wat hun te wachten stond. Hij was een felle man, een twistzoeker van nature. De deelen van het tuig noemde hij met Duitsche namen zoodat maar enkelen hem begrepen en hij gemakkelijk aanleiding tot schelden vond. Vooral de grooten van gestalte hadden veel van hem te verduren, want, hoewel zeer gespierd, was hij zelf klein, waarover hij zich naar het scheen op hen wilde wreken. In een diepen zak droeg hij een kort eind touw, met een lus om het aan den pols te houden, en wanneer razen en tieren hem niet genoeg was, trok hij het met een ruk te voorschijn en sloeg er mee waar hij kon. In de strengste vorst hield hij de mannen tot laat aan dek met pluizen of bikken van kettingen, terwijl hij in de kajuit stond te loeren. Gedurende de twee maanden dat de Feodora in het ijs vastgezeten had en hij iederen dag bezigheid had bedacht die, daar zij onnut was, lusteloos werd gedaan, had ieder man zijn beurt van het touw gekregen. Tegen Brouwer, die terstond begreep wat hem bevolen werd en het naar zijn aard snel en stipt uitvoerde, had de kapitein niets gedaan; toch volgden zijn blikken hem het meest, het was of hij voelde dat er gevaar school in dien donkeren norschen man. Wanneer er geraasd werd en de mannen keken naar de plaats waar iemand de slagen kreeg, hief Brouwer, rustig voortgaande met zijn werk, het hoofd op, eenigszins naar achter, terwijl hij voelde dat er een harde kracht in zijn handen zwol. Hij begreep dat de kapitein wachtte om ook hem zijn beurt te geven. Maar hij, die nu zooveel jaren op zijn schip had geleefd, zou het immers niet kunnen verlaten omdat toevallig een slechte kapitein er meester was, die morgen weer weg zou gaan. Hij nam zich voor zich te beheerschen bij het onrecht anderen aangedaan en als het hem zelf overkwam het zooals de anderen te verdragen; hoewel dit hard was voor een man van zijn leeftijd. Het eerste echter viel hem soms moeilijk, want er was een Fin, een lange jongen, dien hij altijd spaarde uit medelijden omdat hij te zwak was voor het werk, en dien hij nu dagelijks zag mis- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen. Hij kon er niets aan doen, maar hij hield den jongen gewoonlijk bij zich en wanneer hij bemerkte dat hij moeite had met een zware karwei, hielp hij hem. Toen in April ten leste, nadat een ijsbreker was gekomen die een geul had gemaakt, de Feodora kon vertrekken, bleek de kapitein ook wreed voor het schip te zijn. Nauwelijks buiten liet hij het in een harden Oostenwind, waarbij het met onderzeilen volgebrast levendig had kunnen varen, herhaaldelijk ruw een korten slag gaan met bovenzeilen op, zoodat de stengen kraakten. Binnen twee dagen vertoonden verscheiden houten leelijke scheuren. Brouwer voorzag dat er met zulk een schipper spoedig averij moest zijn. Kort voor de Feodora de bestemming Koningsbergen bereikte, stond hij met den jongen Fin kabels te lapzalven toen de kapitein kwam en uitvoer dat dit luieren en geen werken was. Hij trok dadelijk het touw en sloeg den jongen dat het bloed hem uit den neus sprong. Brouwer strekte de armen uit in den natuurlijken aandrang een ongeluk te voorkomen, waarop de kapitein woedend voortging met slaan en ook Brouwer raakte. Plotseling stonden zij tegenover elkander, roerloos, met de oogen strak. Tegelijkertijd grepen zij elkander aan. Het was voor het eerst dat Brouwer vocht, hij deed het zonder de verblinding van de woede, maar met den wil goed en raak te slaan. Eerst toen hij zag dat de kapitein in zijn greep op het luik ineenzakte met gesloten oogen, liet hij los. Terzelfdertijd kwamen eenige mannen aanloopen, zij deden hem niets, zij stonden over den kapitein gebogen, tot deze zich oprichtte en den stuurman liet roepen, wien hij beval een revolver te halen. Toen het wapen hem gebracht werd had hij zich bezonnen, hij riep nu om de boeien en liet Brouwer opsluiten. In Koningsbergen werd Brouwer naar de gevangenis gebracht, waar hij twee maanden zat eer hij voor het gerecht kwam wegens het vergrijp tegen de tucht ter zee. Hij dacht aan zijn schip dat voor het eerst zonder hem was vertrokken, het was de grootste droefheid van zijn leven te beseffen dat de Johanna Maria zonder hem moest varen, zonder eenig man die er eerlijk over waakte. Hij werd veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} In de lange dagen staarde hij naar de wolken die langs de tralies voor den hemel gingen, in de lange nachten naar de sterren; hij zag alleen het schip, gescheurde zeilen, gebroken houten; de wilde lucht, de zwarte zee. En niemand die het helpen kon. Hij telde op zijn vingers al de havens waar het misschien geankerd lag. Hij rekende en zon hoe hij het weer zou vinden. Soms vreesde hij dat hij ging malen, want één gedachte kwam gedurig terug: dat het zeilde met zijn naam, Jacob Brouwer, aan den spiegel, ver weg waar hij het nooit zou zien. Het schip voer voor het eerst, of het enkel hout was, met onverschilligen die er van namen zonder het iets te geven. XII Toen Brouwer uit de gevangenis kwam voelde hij zich zwaar van zorg, maar zijn blik stond strak vooruit gericht over de menschen heen, hard van den wil. Het was hem of hij altijd honger had, ofschoon hij wel wist dat geen voedsel hem verzadigen kon. Lang en moeilijk zou het zoeken zijn, want terwijl men in de eene haven uitkijkt en navraagt, kan een vrachtschip in een andere liggen waar men niet aan gedacht had, en als men er komt is het misschien juist vertrokken. Het beste dat hij doen kon was naar Libau te gaan, daar zou het toch terug moeten keeren. Bij den consul vond hij zijn zeekist met het geld er in. En nadat hij zeven natte dagen langs steigers en loodsen heen en weer had geloopen hoorde hij van een Zweedsch bootje dat naar Rusland vertrok, hij klom aan boord en vroeg tegen betaling van den kost mee te mogen varen. Het deed hem goed in Libau weer voet aan wal te zetten, hij had een gevoel van vertrouwen zooals alleen Amsterdam hem kon geven. In de kortste dagen van November tot Februari ging hij des morgens uit van het zeemanshuis achter de winterhaven wanneer de lantaarns nog brandden en liep langs de kade waar men het best uitkijk heeft op zee en de pieren, hij zag den grauwen dag aan den hemel komen, de lichten dooven, maar geen zeil dat hij kende. Niemand wist iets van de Feodora te zeggen. Het was een ledige stille tijd {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem, hij had niets te doen dan door de besneeuwde stad te loopen tot lang nadat de lantaarns weer opgestoken waren, met het schip voor zijn oogen; gedachten had hij niet, hij berekende gedurig: zooveel geld, zooveel te kort, zooveel jaren nog. Hij moest een tijd vaststellen dien hij nog wachten zou; wanneer het schip kwam immers zou hij er toch niet voor kunnen monsteren onder dezen kapitein, hij moest dus op een ander varen voor zijn kost, maar nabij blijven om zijn kans af te wachten. Die tijd verstreken zonder dat hij de Feodora had gezien, vond hij spoedig plaats als timmerman op een Russische bark met hout voor Hull. Hoewel hij zijn werk zoo nauwkeurig deed dat de kapitein er soms met genoegen naar stond te kijken, was hij er zelf ontevreden over; hij wist wel dat het werk van zijn handen was, meer niet, zijn hoofd was er niet bij. Vroeger op de Johanna Maria gingen de werktuigen van zelf of zij er behagen aan hadden, nu moest hij ze dwingen met zijn wil om zoo goed mogelijk te dienen, terwijl hij er zelf lusteloos bij bleef, gedrukt door een gevoel van zwaarte in het gemoed. Hij kreeg de gewoonte nu en dan even op te houden om uit te kijken aan het een en het ander boord, even maar, want als er een zeil in zicht kwam, wist hij terstond dat het niet het eene was dat hij zocht. In Hull ontmoette hij een man die eens op de Feodora had gevaren, maar die had geen nieuws ervan. Na deze reis monsterde Brouwer op een Zweedsch schip omdat het naar Zaandam zou gaan. Toen hij ook ditmaal geen spoor gevonden had en hij op de werf in Libau werk als timmerman kon krijgen, besloot hij weer daar te blijven om af te wachten. Het was het lange seizoen van veertien uren arbeid, Brouwer had alleen des morgens vroeg en des avonds laat, soms ook in het schaftuur gelegenheid om de waterkanten langs te gaan. Meer dan een jaar had hij niets van de Feodora vernomen, zelfs hier waar het thuis behoorde kreeg hij slechts onzekere berichten, en naar de eigenaars durfde hij niet om inlichting te gaan. Brouwer voelde het leed allengs zwaarder op zijn borst. Wanneer hij des Zaterdags bij den barbier voor den spiegel zat en de grijze haren van zijn hoofd en van zijn {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ringbaard vermeerderd zag, kreeg hij donkere gedachten: een jaar telde op zijn leeftijd wanneer er niet vele meer te wachten zijn; anderen hadden reeds lang een huis, een gezin, een rustig en genoegelijk bestaan, hij zat hier in een vreemd land met een begeerte die misschien onvervuld zou blijven en wat zou zijn leven dan anders geweest zijn dan nutteloos? Dikwijls had hij gedacht dat werk, dat niet met het hart wordt gedaan, niet kan baten, hoeveel moeite en zorg het ook kost, en nu zag hij dat al wat hij gedurende het grootste deel van zijn leven voor de Johanna Maria had gedaan niet meer had voortgebracht dan brood voor hem en zijn maats en de eigenaars. Brood en kleederen voor vrouw en kinderen, tabak, brandewijn, een vroolijke dag aan wal, dat was het loon voor wie werkt voor niet anders dan dat. Maar wat kreeg de man die het deed met het beste dat hij in zijn hart bewaart? Hij, Jacob Brouwer, een zak vol geld in Amsterdam en treurigheid hier in het vreemde land. Men kan soms zonderlinge droomen hebben. Brouwer werd eens verwonderd wakker en dacht lang over hetgeen hij in een droom gezien had: de Johanna Maria met twee blauwe oogen in den boeg, op een witte gladde zee, op het dek stonden mannen met de borst naakt, en hij was kapitein. Die witte zee, die blauwe oogen maakten hem zoo week dat hij aan zijn kindertijd moest denken, de eenige keer dat hij van iemand had gehouden. Toen hij ruim een half jaar op de werf was geweest ontmoette hij kapitein Rasmussen, die verheugd was hem weer te zien en er op aandrong dat hij met hem zou varen. Hij antwoordde dat hij maar één schip kende waarop hij geheel naar zijn genoegen kon zijn en hij vertelde hem zijn wederwaardigheden; hij kon het aanbod alleen aannemen met de voorwaarde dat hij hem verlaten moest wanneer hij zijn oud schip tegenkwam, waar zij zich ook bevonden. Zij gaven elkander de hand en na zijn werk kwam Brouwer aan boord van de brik Morgenstjerne, Kristiania, waar hij met den kapitein en den stuurman aan het avondbrood zat. Vele reizen deed hij met kapitein Rasmussen van de Oostzee op Engeland en Holland, als bootsman, hoewel hij het werk van een stuurman deed en er het loon voor kreeg. Een {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} lustige maat was hij niet, maar niemand had zich over hem te beklagen en de brik werd bediend of zij een passagiersschip was, bekend om haar netheid in de havens waar zij geregeld kwam. Twee jaren, bij dag en bij nacht, keek Brouwer uit, op zee of voor anker. Een ieder wist wat hij zocht en wanneer er een schip in zicht kwam letten de matrozen op zijn gelaat waar een bruine gloed over schoot van de felle spanning, maar het werd dadelijk weer afgewend. Rasmussen stond soms des nachts met hem te praten over hetgeen hij doen wilde wanneer hij zijn schip terugzag; in het begin had Brouwer zijn heimelijke bedoeling verzwegen, maar de begeerte wilde uitgesproken worden en hij had gezegd dat hij het in het oog wilde houden tot hij het kon koopen. Rasmussen, zelf door het kluisgat naar de kajuit opgewerkt, begreep hem, zij werden vrienden die elkander hielpen, hoewel zij weinig zeiden. Eindelijk, na bijna vijf jaar, hoorde Brouwer een bericht. Het was vaag en onverwacht en het scheen hem geringe kans te geven. Maar niemand verstaat beter dan de zeeman dat in een wereld, waar zelfs duizende mijlen een bereikbaar doelpunt hebben, niet alles toeval is dat men zoo noemt. Zoolang een schip niet vergaan is kan het gevonden worden. Brouwer wist in zijn hart dat hij het vinden zou, waar het ook zijn mocht. In Zaandam kwam de Morgenstjerne bij een Zweed te liggen, waar iemand stond die Brouwer bij den naam riep. Het was Jan de Ruiter, sedert de aanvaring bij Dungeness uit het oog verloren. Op het bootje naar Amsterdam spraken zij over hun vroeger schip en de Ruiter vertelde dat hij het verscheiden keeren gezien had in Zuid Amerika, den naam had hij niet onthouden, maar het zeilde onder Italiaansche vlag, dit wist hij omdat hij er de matrozen had hooren zingen; hij kon zich niet vergissen, want het beeld van de Hoop had alleen het linker oog en hij was het zelf geweest die bij stormweer het rechter beschadigd had. Indien een ander het hem had gezegd zou Brouwer misschien getwijfeld hebben, maar hij had de Ruiter lang genoeg gekend. Dien eigen dag beschikte hij hoe hem zijn geld gestuurd zou worden wanneer hij er om vroeg. Hij vertelde zijn kapitein wat hij gehoord had en {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Rasmussen zeide dat hij niet beter kon doen dan te monsteren op een bark van zijn neef, die geregeld in Chili salpeter haalde. De begeerte, die het gezicht verscherpt, verblindt evenzeer. Brouwer had zich altijd het schip voorgesteld zooals hij het kende en niet bedacht dat de jaren er iets aan veranderen konden, dat het niet meer met Russen voer en niet meer in de Oostzee. Hij verweet zich zijn domheid, want als hij er eerder aan gedacht had zou hij niet in dit kleine deel van de wereld gebleven zijn. In den tijd dat hij in de gevangenis zat lag de Feodora nabij Spezia op het strand en het werd verkocht omdat het afbrengen te veel zou kosten. De nieuwe eigenaar, een kapitein in Livorno, liet het herstellen en schilderen en gaf het den naam Raffaella. Het zag er welverzorgd uit, hoewel het voor den smaak van een zeeman uit Oostenburg te veel snuisterijen had: wit geverfde banden om de stengen, kleurige smuk hier en daar, die het een vroolijk maar ijdel voorkomen gaf. De Feodora was een verwaarloosde sloof, de Raffaella een opgeschikte juffer. Kapitein Recca was de grootste smokkelaar van de Middellandsche zee, maar hij hield van zijn schip en hij besteedde een deel van zijn winst om het te verbeteren en te verfraaien. Hij voer eenige reizen op Galveston met graan, waarvan behalve de in ruimen gestorte hoeveelheid ook altijd een hoeveelheid in zakken aan boord kwam, die bij het lossen met bijzondere omzichtigheid behandeld werden. Na iedere reis kreeg de Raffaella nieuw koperwerk ter vervanging van de oude ijzeren ringen, knoppen, nagels, en daar alles zorgvuldig gepoetst werd, kon het schip op een zomerdag in de Middellandsche zee met een spel van verblindende fonkeling gaan. Maar het gebeurde dat de kapitein in Napels ongenoegen kreeg met een ambtenaar, die spoedig smokkelwaar ontdekte in zulke hoeveelheid, dat met de boete de winst van een jaar verloren ging. Het was voorzichtiger voorloopig eerlijk te varen en de Raffaella maakte eenige reizen naar Chili om salpeter naar Hamburg te brengen. Daarginds, op de reede van Antofagasta, had de Ruiter het schip twee keer gezien, met het beeld wit geschilderd, waar hij zelf eens toen hij bijna van de loopstag viel, een oog {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} van had beschadigd. Hij had den opschik en het koperwerk raar gevonden, maar gedacht dat het zoo hoorde bij een vroolijk schip waar het volk den heelen dag moest zingen bij het werk. XIII In de zeeën van Europa had de ijzeren boot het houten zeilschip geheel verdrongen, men zag er nauwelijks meer in de havens dan oude en kleine die nog dienden. Voor de weinige groote, die met hun hechten bouw hun tijd overleefden, was geen ander werk dan de goedkoope vaart op verre landen; hun zeelieden waren oude robben, aan het zeiltuig vastgegroeid, matrozen die van machine-olie zeeziek zouden worden; eilanders, voor het water en het varen geboren; of uitgestooten, soms naamlooze mannen van allerlei slag, zonder vrienden of verwanten, zonder kennis van een vak, maar met den goeden wil hun kost te verdienen. Schepen, eenmaal de trots van Londen, Liverpool, Saint Nazaire of Nieuwediep, werden afgedankt; Noorwegen en Italië gebruikten ze nog een poos, en die er dan nog over bleven gingen naar zeeën waar het moeilijk was eerlijk werk te vinden. De kapitein van een zeilschip in Singapore of in Shanghai, in San Francisco of in Honolulu was niet altijd in de eerste plaats een zeeman en daarna een bedriegelijke warenverkooper of een ronselaar van inboorlingen, en van het schip zelf, of het ook nog sporen vertoonde van een fatsoenlijk bestaan, kon men gewoonlijk zeggen dat het aan lager wal was gekomen. Het vaartuig dat op zijn ouden dag verdwaalde tusschen de honderd-dertig graden Oost en West, kwam gemakkelijk van kwaad tot erger en zijn opvarende verschilde veel van den zeeman die er voorheen op voer. Van de groote schepen echter, in het laatst der eeuw gebouwd, moesten er vele vergaan zijn, want ook in dit toevluchtsoord der afgedankten zag men ze zelden. De Raffaella, onder Italiaansche vlag, lag ter reede Antofagasta toen een minister langs kwam en geboeid werd door de heldere kleuren en het blinkend koperwerk. De regeering van Chili wenschte het schip te koopen; de kapitein, het bod vernemende, aarzelde niet, maar schreef terstond zijn naam. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schip werd naar de kade verhaald, er kwamen weer timmerlieden die een paar maanden lang bezig waren; maar toen eindelijk de Chileensche vlag woei, lag het er als een ouderwetsch fregat met een witte gang, blinde geschutpoorten en nieuwe witte zeilen. Bij de muziek van pijpen, trommen en trompetten traden er een paar honderd jongens aan boord met den naam van het opleidingsvaartuig op de mutsen: Asuncion. Er werd een menigte vlaggen en wimpels geheschen, het kanon op den voorsteven loste schoten, de muziek klonk heel den dag, des avonds was er vuurwerk op de reede. Daarna vertrok de Asuncion, met een bemanning waarvan alleen de officieren, de kwartiermeesters en de koks volwassenen waren. De kleine haven Arica behoorde destijds tot het gebied dat Chili en Peru elkander betwistten. Soms zond Peru er een oorlogsschip, dat na eenigen tijd teruggeroepen werd, soms deed Chili hetzelfde, maar de bodems van de eene zoowel als de andere republiek hadden bevel een ontmoeting in die haven te vermijden. Toen voor een vurigen Westerhemel de Asuncion daar met volle zeilen aan den einder verscheen naderde uit het Noorden een kleine kanonneerboot dicht onder de kust en het ander schip ziende stopte zij voor een inham. Het opleidingsschip, dat het fort op den Morro wilde begroeten, loste onder het draaien op de reede een schot; de kanonneerboot, meenende dat er kwaad bedoeld werd, antwoordde met granaten. Er werden vele jongens gewond en het schip kreeg een gat in den boeg. Van het fort viel een zwaar schot, maar de Peruaan wendde snel en liet de zwarte rooksliert uit zijn schoorsteen over de stad drijven terwijl hij in het duister onder de bergen verdween. Een barkas was de Asuncion te hulp gesneld, die nu langzaam voorover zinkend naar den wal werd getrokken. Daar lag het schip onder het fort, met de zeilen slordig gebonden en het water over het voordek spoelend, in den twist der regeeringen vergeten bij de overheid. De schade aan den boeg, nabij de plek waar de huid reeds twee keer werd gewond, was niet groot, maar de verwaarloozing verergerde haar, hoewel na iederen vloed de kop iets hooger uit het water stak. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie avonturiers, behoorend tot het slag dat wrakken zoekt, ze koopt, oplapt en later als deugdelijke schepen verkoopt, hoorden dat er in Arica iets van hun gading lag, zij kwamen er naar kijken en werden voor een gering bedrag gemeenschappelijk eigenaars. Zij waren Amerikanen, Rodrigues, Wynn en Evans, de eerste een zakenman, de andere kapiteins die altijd de Stille Zuidzee bevaren hadden en den handel op de eilanden kenden. Met het schip, dat zij nu gekocht hadden, achtten zij zich bijzonder fortuinlijk: het zou met weinig middelen weer in goeden staat te brengen zijn en het was zoo groot dat het in de vaart tusschen de eilanden en San Francisco zeker voordeel zou geven. Zij besloten het in deelgenootschap te bevaren; Rodrigues, die weinig dronk, de waarde van goederen en de markt in Frisco kende, zou de zaken doen, Wynn en Evans zouden om beurten kapitein of passagier zijn. Zij lieten de Asuncion dicht spijkeren, leegpompen en door een kustbootje naar Iquique sleepen, waar aan een timmermansbaas de herstelling werd opgedragen. Het werk duurde twee maanden en in dien tijd gingen Wynn en Evans, hoewel zij in verschillende huizen verblijf hielden, elkander eenige keeren te lijf, terwijl Rodrigues hun herhaaldelijk kon voorrekenen dat hun aandeel minder moest zijn dan zij eerste hadden gedacht. Eindelijk lag het schip gereed voor de ankers, Lilian Bird genaamd, ter eere van de herbergierster die de beste rhum in Iquique schonk. Een lading alpacavlies lag gereed, maar er waren niet genoeg matrozen te vinden. Er stak op een ochtend een hevige bries uit het Westen op, waarvoor alle schepen, bevreesd op de kust geworpen te worden, de ankers loslieten, haastig de zeilen zetten en zee kozen. Kapitein Wynn, die niet weg kon, maakte gebruik van twee dier aan boeien verzekerde ankers om de Lilian Bird steviger vast te leggen. Het schip, hoog op het water, wendde den kop zeewaarts, heftig slingerend en aan de kabels rukkend. En zoo, het eenige vaartuig op de reede dat wilde uitvaren en niet kon, werd het waargenomen op een bark die in vliegende snelheid uit het Westen naderde en, daar zij voor het eerst met dien wind voor die reede kwam, het gevaar niet {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} kende. Maar de kapitein begreep het nog bijtijds toen hij zooveel zeilen uit zag gaan, en op een halve mijl afstand van de Lilian Bird wist hij door scherp te brassen den wind nog in den richtigen hoek te vangen en Noordelijk af te loeven. In den middag, toen de storm scheen te bedaren, keerde hij terug, maar de wind hernieuwde zijn kracht en hij zwenkte nogmaals, koers nemende naar het Zuiden. Op die bark, de Olaf Sigurdson van Bergen, voer Jacob Brouwer als timmerman. Toen de bergkust van Iquique in zicht kwam stond hij aan lij. Hij wist niet of hij het zich verbeeldde of werkelijk met zijn oogen zag: drie stippen die iets bekends hadden, masttoppen die hij meer had gezien. Zijn oogen begonnen te tranen van het kijken en in zijn hoofd werd het koud. Na eenige minuten zag hij de ra's en hij wist dat de Johanna Maria daar lag te wachten. Onbewegelijk stond hij, tot er bevolen werd te brassen, maar terwijl hij bezig was hield hij het hoofd naar de kust gewend; de boeg daarginds werd hoog op een golf geheven en toen de achtersteven omhoog kwam zag hij den vorm van het dek voor zich, hij hoorde zijn stem zuchten: Johanna Maria. Al dien tijd dat zij uit de kust voeren stond hij ver overboord geleund te turen en toen zij in den middag gekeerd waren en weer naderden, stond hij voorop, zich vasthoudend aan de fokstag. En nogmaals zag hij onder het voorbij varen den boeg in de verte stijgen en dalen of hij groote buigingen maakte. Brouwer stond met wijd uitgestrekte armen tusschen de touwen, starend tot de kust weer uit zicht verdween. Hij had behoefte te spreken, maar hij kon alleen den kapitein kortaf zeggen dat hij in Iquique van boord moest gaan, zooals hij zich voor de reis had voorbehouden. Den volgenden dag bedaarde de storm, van allen kant keerden de schoeners terug en ook de Olaf Sigurdson kon naderen. Brouwer zag zijn schip hoe langer zoo duidelijker op het water dansen, nu naar de eene zijde, dan naar de andere neigend, of het hem aanzag uit de kluisgaten. De maats dachten dat hij aan wal een vriend had opgemerkt, want hij zwaaide met zijn pet. Zoodra de Sigurdson voor de ankers lag kwam Brouwer, met zijn zeekist op den schouder, den kapitein groeten. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan wal liep hij eerst een poos heen en weer om het schip goed op te nemen. Alle deelen van het tuig had het eender zooals hij ze het laatst had gezien, maar hij zag zelfs van dien afstand dat vele rondhouten niet dezelfde waren, sommige moesten zelfs ongebruikt zijn, van witten green, andere van een soort hout die hij niet kende. Ook in het touwwerk vond hij verscheidenheid, het oude, veelgeteerde van hennepgaren, splinternieuw manilla, een zeker helder wit slag dat hij nooit gezien had. Hij wilde er meer van weten en daar een man hem al lang stond te wenken naar zijn boot, sprong hij er in en liet zich naar het schip brengen. Bij het roer greep hij de ketting vast, knikkend en lachend tegen den roeier. Over de heele lengte streek hij met zijn hand over het boord, terwijl een neger in een lichtblauw hemd, naar het scheen de eenige man aan dek, over de verschansing gebogen en op hem neerziende, hem zwijgend volgde. Onder de scheg gekomen spelde hij de letters van de zinspreuk één voor één, hij lachte tegen den roeier en zeide dat het schip en hij oudbekenden waren. En aan den bakboord boeg wees hij den man, die teruglachte hoewel hij hem niet verstond, waar het schip twee keer was aangevaren. Toen zag hij dat het op diezelfde plek weer een ongeluk gehad moest hebben, want er waren planken in de huid die hij niet kende, en hij schold op den knoeier die den gang had gevoegd met een duimbreed pek tusschen de stuiken. Maar dat zou weer anders worden, zei hij. Een eind verder greep hij de valreep, keek op en zag den neger. Brouwer klom naar boven, hij zette zijn voeten op het dek en met een zachten glimlach schudde hij den man langdurig de hand. Toen keek hij rond en daar hij zich duizelig voelde worden ging hij naar den grooten mast en sloeg zijn arm er om. Zoo stond hij een poos, met den glimlach op zijn mond en de oogen neergeslagen, terwijl de neger hem aanstaarde. Het schip trok regelmatig aan de kabels. Dan richtte Brouwer zich op en keek den mast dien hij vasthield aan, hij drukte zijn vinger op de plek waar onder de verf een kwast in het hout moest zijn, mompelend in zichzelf. Hij snoof met diepe teugen. Iedere lading die het schip in zijn lange jaren had vervoerd, had er iets van den reuk van Oost en West achtergelaten, de koffieboonen en de rottan- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} kratten, de notemuskaat en de stokvisch, het versche graan en het harstig hout, en al die reuken maakten den eigen geur van het schip, sterk doortrokken met dien van teer, gezond voor den zeeman. Brouwer voelde zich warm van genot. En plotseling ontwaarde hij naast zich een jongen man met krullend haar, die de hand uitstrekte en zijn naam noemde. Brouwer herkende hem niet, maar toen hij zijn naam hoorde, Hendrik Prins, zoon van Hendrik Prins dien hij als scheepsjongen aan boord had gehad en later als maat, sloeg hij hem hard op den schouder en vroeg hoe hij hier op de oude Johanna Maria verzeild was geraakt. Hendrik, die op een salpeterschip voer, had in Iquique zijn arm gebroken en in een gasthuis moeten liggen, en daarna op de Lilian Bird gemonsterd. Hoorende dat Brouwer op dit en geen ander schip varen moest, zeide hij dat het niet beter treffen kon, want er waren geen mannen genoeg. Hij trok terstond jas en schoenen aan om hem naar den kapitein in het logement te brengen en zij gingen samen aan wal. De kapiteins en Rodrigues zaten voor de deur te kaarten onder een afdak van palmbladeren. Prins zeide dat zij geen beteren bootsman konden vinden en kapitein Wynn sloeg dadelijk toe, Brouwer opdragend zoo gauw mogelijk nog twee man te brengen, zoodat zij vertrekken konden. Brouwer en Prins stapten dien middag en avond alle tapperijen binnen; zij liepen heen en weer van de stad naar den zeekant, omdat de jonge matroos meende dat zij in de stad meer kans zouden hebben, terwijl Brouwer, die nog nooit zooveel whisky gedronken had, hardnekkig naar de kade terug wilde om naar het schip te zien. Ten leste bleven zij daar in een vroolijk danshuis waar gezongen werd en op de guitaar gespeeld. Prins, vrijgevig met rhum, sprak om beurten iederen man aan en bracht hem bij Brouwer, die met een glas in de hand naar een licht op het water stond te kijken. Eindelijk had hij er twee bereid gevonden mee te varen, een mulat en een Schot, zij kwamen met zijn drieën gearmd rondom den bootsman zingen en springen. Brouwer lachte, hij had nooit geweten dat hij in Iquique zoo licht van gemoed kon zijn, hij riep den waard om de grootste flesch en muziek van de guitaar, en hij neuriede met de anderen mee. Hij {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} waggelde, hij zeide dat hij in Amsterdam was geboren. Hij wist dat hij dronken was en hij wist ook dat hij zijn schip terug had gekregen. Toen hij daaraan dacht greep hij zijn drie mannen te zamen en drong ze naar buiten, want het was tijd aan boord te gaan, en terwijl hij ze voor zich uit dreef langs het klotsende water onder de sterren zong hij: Oranjeboven! zooals thuis op een feestdag. Arthur van Schendel (Slot volgt.) {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Het Huis Laat ons niet spreken van den regen die zeurt, dit sterke huis voorbij, maar speuren naar 't verdoken leven van de besloten negorij. 't Klavier en de overtrokken meublen zwijgen opvallend van 't Bederf; zij hoorden de jonkvrouwen keuvlen, thans zoo verbleekt in waterverf. Oud-Vlaamsch buffet, Chineesche borden, bête gravuren van Goupil, wij zullen weer uw roem verkonden die met onz' kindsheid samenviel. Wij zijn zeer ouderwetsch, en morgen zullen wij 't haast nog erger zijn; geen roes hoeft ons bestaan te korten, wij vragen stilte als medicijn. Als 't wiegelied dat wij vergaten en dat opeens door 't hart weer zong, neemt ons dit huis, waarin we eens lazen hoe elk van ons de Wereld dwong. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedelaar onder den boom Zie d' ouden leugnaar, die met veters loopt om niet te zeggen dat hij bedelt, suffen. Hij zit daar enkel om wat uit te puffen en niet omdat hij op 't Nirwâna hoopt. Hij denkt: daar is niets dat hij niet verkoopt; maar ook niets dat hij hééft, dan deze muffe, dampende jas - wel 't minste om op te bluffen - die hij met zorg op zijn geraamte knoopt. O, de oude leugnaar, 't mummelend cadaver - dra reist hij verder weg dan een dolfijn: 't oude cavalje, dat slechts denkt aan haver! Heer, geef een sterfbed koel en zonder pijn - zijn geel gelaat ligt diep dan in de klaver - aan de oude leugnaars die wij zullen zijn! {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Mannetje alleen 'k Sta aan mijn venster. Het is laat. Ik kijk neer op de stille straat. In duisternis. Waar niemand gaat. Van nergens komt meer één geluid. 'k Sta met mijn hoofd tegen een ruit. Wanneer gaat die lantaren uit? Eén lichtkring op wat vunzigheid. Dat goor is met dien gloor in strijd. Daar gaat zelfs geen verloren meid. In mij is net zoo'n stille straat. Waar niet één lamp te branden staat. Waar sedert lang geen mensch meer gaat. 1922. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Kolonie Nu schijnt daarginds misschien een halve maan tweemaal zoo hel als hier een maan in luister. In 't kleine soosje heeft iedereen verstaan, volop - alleen de whiskey-soda bruist er - hoe het den planter dit jaar is vergaan met zijn tantièmes. Eén vreemdeling huist er schuin tegenover, maar verkiest 't gefluister van zijn waringin boven dàt bestaan. Hij meent terecht: zoo'n dorp is te waardeeren meer dan de namaak van een groote stad, maar om den geur van 't veld, de lichte kleeren, den kreet van de tonggèrets, 't daaglijksch bad in de rivier, en haar, wier vreemd erbarmen in 't sterfuur krauwt over zijn hoofd en armen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} In Memoriam Te lang geleden en niet weer aanschouwd - Twee kindren slingeren nu aan haar handen; haar koele lach zal door de mist niet branden die zwellend tusschen onze levens grauwt. 't Is wèl gedaan: dat zij zich heeft vertrouwd aan wat Geluk heet, dat zij mocht belanden in een druk huis; zij die nog aan de randen van het alleen-zijn rijklijk heeft gerouwd. Zij heeft het moederschap volmaakt verdiend; en haar verstand was méér dan die 't niet achtte en slim wou zijn, onhandelbaar, en slimmer. Zij werd de vreugd van wie, een moeder ziend, riep: ‘Wat is schooner!’ en verheerlijkt lachte. - ‘Een ding van schoonheid is een vreugd voor immer.’ E. du Perron {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtlogies Als een glimlach, die Gods genade wrocht, glanst in de vreugdelooze bocht der straat, een licht dat zijn stralen zendt Ver door de nacht: het Volkslogement. Gij, kameraden, die zwerven moet, die met brood van barmhartigheid u voedt, die uw schamel bestaan langs de straten vindt, gij allen luistert, mijn lied begint. Gods adem waaide ons bij elkaar voor enkele, korte uren maar. Elk voor zichzelf leeft zijn bestaan, elk voor zichzelf moet weer verder gaan. Daar zaten twee vrouwen, stil en puur in gedachten verzonken voor het vuur. Zij waren hun man tegemoet gegaan, het schip kwam de volgende morgen aan. Zij waren als bruiden - De eerste had in een grauw papier een verborgen schat, Doeken en kleertjes van witte wol - Gezegend het leven dat in haar zwol! De twede zong zacht voor zich heen een lied. Maar wat ze zong wist zij zelve niet, want daarvoor was het te teer, te broos.... Daar was ook een man, die was laveloos. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Die lag daar, de handen gekrampt om zijn glas, het gezicht in een zwarte jeneverplas voorovergeslagen. En zijn mond leek zo zeer en zo wreed of er bloed op stond. En een vrouw hief haar smart'lik gehavend gezicht in de kring van het schril, meedogenloos licht dat dwars door plekken van poeder heen haar moede, verouderde trekken bescheen. Zij sprak met een knaap met een zwart-witte pet. Haar woorden leken een schor gebed, telkens, verwilderend tot een vloek.... Hij spuwde verachtelijk in de hoek en zocht fluitend een peukje sigaret uit de voering van zijn geruite pet, en hij hoorde haar niet, als zij smekend dwong: Zij was al oud, en hij was jong. En stootte haar van zich en vertrok. In de hoek sloeg de oude Friesche klok één bijtende slag. God zij geloofd: Toen werden de lichten uitgedoofd. Behalve één gaspitje boven 't buffet. De een na de ander ging naar bed. Maar de dronkaard sliep, met de handen om 't glas, voorover in een jeneverplas. Het licht is gedoofd en mijn lied verbloedt. Elk woord doet pijn of het breken moet. Elk woord lokt bitterder woorden uit.... God zij met ons! Mijn lied besluit. Freek van Leeuwen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij een baas Sam duwde de deur van den sigarenwinkel voorzichtig achter zich dicht. Toch klingelde de bel opnieuw en, naar hij zich verbeeldde, langer achtereen en luider dan toen hij binnenkwam. Of zijn nieuwe patroon dat ook ‘onnetjes’ zou vinden en het hem kwalijk nemen? Den vorigen middag, nadat hij met moeder bij meneer Zeldenrust was geweest, had ze hem wel tien maal gezegd dat hij zich vooral netjes gedragen moest. En, zou meneer Zeldenrust, die er zoo rustig en bedaard uitzag, zoo'n luid en langdurig geklingel nu wel heusch zoo ‘netjes’ vinden? Van verbouwereerdheid vergat de jongen zijn pet af te nemen, hoewel moeder hem dat nog nadrukkelijk gezegd had, toen hij van huis ging. Toen de baas, op pantoffels, in den winkel kwam en naar zijn hoofd keek, schrok hij zoo danig, dat hij het petje met een ruk er vanaf trok. - Zóó, ben je daar? vroeg Isidore Zeldenrust. Ga maar meteen mee naar achter, naar de fabriek. Maar vergrijp je, kloumeskees bij vergissing, niet aan de kremzelisj, in de keuken, want daar is m'n vrouw niet op gesteld. Ze is d'r buitengewoon precies op en weet altijd op een halve hoeveel d'r moete zijn. En een paar keer in 't uur telt ze ze na. Hoor je? - Ja meneer. Zeldenrust achtte dat antwoord echter nog niet voldoende. Hoewel hij eerst wou voorgaan, duwde hij den jongen door de nauwe gang en bleef achter hem loopen. In de keuken schudde een kleine, dikke vrouw bedrijvig haar heupen. - Is ie dàt, is dàt het jongetje van Content? vroeg ze en keek Sam met knippende oogen aan. Hij lijkt een beetje nietig, enfin.... {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, 'n beetje nietig is ie, maar bemoei jij je d'r nou maar niet mee en hou je kremzelisj in de gate. Vóór je 't weet heeft ie er één te graze en als ie er van gegete heeft, kan jij 'm niet meer op tafel brenge. En hij komt hier niét om te snoepe, dàt heb ik 'm al verteld. Juffrouw Zeldenrust blikte haastig van haar krentengebakjes naar Sam. Gewoonlijk sprak haar man onzin en ernst in één adem door, maar ze meende dat hij nu wel een ernstige waarschuwing kon hebben bedoeld. Al twee keer moest een jongen weggestuurd worden, omdat ze hun handen niet van het eten konden afhouden. En behalve biutaal, vond ze dat snoepen van leerjongens erg lastig en schadelijk. Want, als er een van de gehaktballetjes of kremzelisj at, dan gaf het haar niets, al telde ze ze ook nog zoo dikwijls. Zeldenrust pakte Sam bij een arm en trok hem mee, als wou hij hem voor de verzoeking der kremzelisj behoeden. Ze liepen over een klein binnenplaatsje, tusschen keuken en werkplaats. De baas duwde de deur van deze open. - Hier, Bram, pak eens aan! riep hij zijn oudsten zoon, die behoedzaam den punt van een dekblad, om een sigaar, bijknipte, toe. Hier heb je de nieuwe stripjongen. Sam hiet ie. Laat 'm niet stilzitte, want z'n moeder wil hebbe dat ie 't vak leert. En als ie wat uithaalt wat niet te pas komt, dan geef je 'm een draai om z'n oore en dan hoor ik 't wel. Nou, jonge, heb je geen tong? Ze zegge hier altijd goeie morge, als ze binnenkome, al meene ze 't niet. Dat moet jij je nou ook maar aanwenne. - Goeie morgen, zei Sam hem na, een beetje ontmoedigd. De ontvangst bij zijn eersten baas viel anders uit, dan hij zich altijd had voorgesteld. In een schoolleesboek stond een verhaal aangaande een jongen, die bij zijn eersten patroon kwam, maar dàt was héél anders dan het nu hiér toeging. Drie of vier stemmen bromden een antwoord op zijn groet en daarboven uit klonk het gillerig geluid van jongensstemmen. Verrast keek Sam naar den hoek, waar dat gegil vandaan kwam. Dan, hoorde hij de deur van de werkloods, achter zich, dicht slaan. Zeldenrust had hem afgeleverd. De jongen bleef staan en keek bedeesd het hok, dat moeder hem had aangeduid als een sigarenfabriek, rond. Naast den {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen man dien door Zeldenrust Bram was genoemd, zat een opgeschoten jongen met norsch gezicht. Die twee zaten op bankjes voor een tafel, iets als een hooge en breede schoolbank. Achter deze stond net zoo'n tafel. Daaraan zaten een oude man, met rood plakhaar en een jongen dien hij kende. Bennie Barzelai heette hij en ie was bosjesmaker. Hij was het geweest die zijn moeder had verteld, dat er bij Zeldenrust een stripjongen geplaatst kon worden. Aan een kleinere tafel zag hij nog een man zitten, alleen. In den versten hoek zaten twee jongens, op den grond, bij een hoop tabaksbladen. Ze hadden elk een blad in den linkerhand, maar maakten geen haast, er den steel uit te trekken. Een van hen keek hem spottend aan en de ander vertrok zijn gezicht tot een grijns. - Sta je daar nou nòg? wekte de stem van Bram hem plots op, uit zijn peinzend rondkijken. Heb je niet gehoord dat de baas zei dat je niet moet luieren? - Ja meneer, antwoordde Sam, benepen. Ik weet niet wàt 'k doen moet. - Wàt kan je dan zoo al? - Nog niets, meneer. Ik kom pas van school. - Alwéér een schoolkind, Klopper, zei Bram nu, zuchtend, tegen den man met het roode plakhaar. Kan ik d'r wéér een de flesch voeren en luiers aandoen. Zoo'n gebbetje bezorgt vader me nou alle drie maanden. Zeg 's! riep hij de jongens, in den hoek, verstoord toe, doen de heeren vandaag heelemaal niks? Wijs dien jongen eens hoe hij strippen moet. Ga maar bij ze, jongen, hoe heet je ook weer? Maar maak geen heibel met ze, want daar loeren ze op, om niks uit te voeren. - Sam heet ik, meneer. - Goed, Sam, ga maar bij ze. Flip, wijs hem hoe hij strippen moet. - Ja meneer, riep de kleinste van de jongens, zonder op te staan. Haal 'm eens hier, Gerry, als ie te bleu is om uit zichzelf te kome. - Doe 't zelf, grauwde de andere jongen terug. - Nou, komt d'r haast wat van? schreeuwde Bram, Sam en de jongens om de beurt aanziend. - V'ruit, rooie, zei Flip en schopte tegen het been van zijn makker. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerry wipte nijdig op zijn lange magere beenen overeind en trapte daarbij op die van Flip. Hij stak zijn bleek gezicht, waarin fletsblauwe, witomhaarde oogen kwaadaardig schitterden, vooruit en wenkte Sam. Hoewel door Flip ‘rooie’ genoemd, had hij vlasblond, bijna geel-wit haar. Nu Sam niet vlug genoeg naar zijn zin bij hem kwam, ging hij hem twee passen tegemoet en trok hem bij zijn nieuw, blauw werkbuisje naar den tabakshoop. Sam struikelde en rolde, voor hij zich tegen kon houden, tusschen de tabaksbladen en vier schoppende jongensvoeten. - Ai, ai! schreeuwde hij, hou je pooten bij je! - Verrék, die begint goed, gromde de bosjesmaker van Bram. Nou is 't span net compleet. - Is 't daar uit! riep Bram. Als jelie niet dadelijk aan 't werk gaan, trap ik je alledrie d'r uit, dreigde hij. Klopper, geef ze toch een opduvel. - Als 'k d'r ekspres voor opstaan, sla ik ze me krukkie op d'rlui kop an barrele, antwoordde de oude man met het roode plakhaar. Dan wéét ik w'rvóór ik opstaan en zijlui óók. Dit dreigement, met kalme, laaggrommende stem geuit, maakte méér indruk op de jongens dan Brams geschreeuw. Flip en Gerry trokken hun beenen in en de eerste rukte Sam een beetje overeind. Deze krabbelde toen heelemaal op en keek de andere jongens verwonderd aan. Maar nu ze tegen hem grijnsden, zonder een trek van vijandigheid, liet hij zich tegenover hen op den grond vallen. Flip leerde hem nu den handgreep van strippen, onder het fluisteren van toespelingen op de ouderen. Hij hield een blad tabak in de linkerhand en trok er, met rechterduim en wijsvinger, met een ruk, den steel uit. Die les herhaalde hij vier of vijf maal. - Kijk nou goed, zóó zou de rooie 't doen, mompelde hij, met een grijns tegen Gerry en een hoofdbeweging naar Klopper. - Hou je bek! snauwde Gerry. - En je weet dat ik Klopper d'rmee bedoel, fluisterde Flip, met onschuldig gezicht. Waar maak jij je dan zenuwachtig over? - 't Kan me niet verdomme wié je d'rmee bedoelt; je moet d'r mij niet om ankijke. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De twist bedaarde weer spoedig. Toen Sam eenmaal den stripgreep te pakken had, oefende hij zich vlijtig, om het snel te leeren doen. De andere jongens stripten nu ook haastig voort, aangevuurd door een norschen blik van Bram. - Bram is de kwaadste niet, fluisterde Flip, onder het werk door. Hij heeft alleen de smoor in, dat ie voor meesterknecht moet spele. En op wié zal ie dat nou anders uitlate dan op ons? - Is hij óók meesterknecht? vroeg Sam, met een hoofdbeweging naar Klopper. - Dié, antwoordde Gerry, op smadelijken toon, zijn hoofd minachtend van links naar rechts rukkend. 't Mocht wat. Dié het niks te vertelle, hij steekt alleen te gauw z'n poote uit. - Als je hém niks doet óók? vroeg Sam, benepen. - Hein Klopper wat doen? vroeg Flip, verwonderd. Wie zou d'r zoo'n ouwe beverd nou wat doen? Maar, als ie driftig is, kan ie misselijk vervelend zijn. En, als ie 't niét is, maakt ie zich ekspres weleens driftig en dan is 't dondere. Wàt, rooie? - Morrege 'n dooie, schele dief, schold Gerry terug. Alleen als je 'm ze pruik van z'n hoofd sjort, wordt ie driftig, fluisterde hij tegen Sam. - Heeft ie 'n pruik op z'n kop? vroeg deze, nieuwsgierig. - Kan je toch wel zien, zei Flip. Alle rooie drage 'n pruik, niet Gerry? - Niét àlle rooie, antwoordde de bleeke jongen, onbedachtzaam. Maar, hij wel, vast sekuur. - En trekken ze 'm die wel eens àf? vroeg Sam. - Niet zoover ik weet, mompelde Flip. Maar, je kan nooit wete wàt d'r nog 's gebeurt. Als ze 't eens deeë, zou je wat beleve. Als ik 't dan maar meemaak. - Wat smoeze juilie nou wéér? riep Klopper, achterdochtig. De eerste die met stele gooit, schop ik 'n breuk. - D'r gooit ommers niemand! antwoordde Gerry, verontwaardigd. - Kop dicht en strippen! kommandeerde Bram. Als jelie maar niet gelooft dat ik wéér den heelen dag bewaarschool met je speel. Hebben jelie dat goéd gehoord? Vijf minuten aaneen werd nu in zwijgen gestript. Toen kon Flip zijn tong niet langer bedwingen. Op fluistertoon vertelde {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} hij Sam allerlei eigenaardigheden van den baas, het personeel en het gezin. Een oogenblik later begon Gerry ook te murmelen en toen Sam er nu ook een woord tusschen in wierp drong het geluid van hun stemmen weer tot Bram door. Hij greep een bakje water en reikte het zijn bosjesmaker over. - Hier, gooi ze dat maar naar hun test, Memel. Deze nam het bakje gretig aan. Op dat moment ging de deur open; juffrouw Zeldenrust schommelde de werkplaats binnen. - Flippie! riep ze met schor-rochelende stem, de kindere moete naar school. - Kan Sam dat niet doen? - Wié is ook weer Sam? O, dat nieuwe jongetje? Bram, is 't toevertrouwd dat Sam de kindere naar school brengt? D'r is haast mee, want ze zijn al laat. - Hij is d'r pas voor 't eerst. Néé, vandaag nog niet. Morgen moet ie maar eens probeeren of ie dat kan. Flip, breng ze weg, maar neem er geen dag vacantie voor, zooals gewoonlijk. - Moet ik dat doen? riep Flip brutaal. En Gerry dan? - Zeg 's, heb jij hier te kommandeeren of ik? stoof Bram op. Vooruit, marsch en gauw weer terug of je beleeft wat. Of kom maar liever nooit weer terug, stuk gotspeponem! Flip smeet het blad tabak dat hij in de hand had verontwaardigd weg, schopte een hoop stelen door de loods en werkte zich met veel drukte overeind, zonder de beenen van Gerry en Sam te ontzien. - Nòggg! morde hij, op gerekten toon, dáár moet je bewounes oudste jonge voor zijn. Die rooie paap wordt behandeld als een koning en ik kan alsvoorts voor spot loope met die jelodiem met snotkaarse. Alle honde blaffe me geregeld na, op de brategas. - Nou is 't genoeg; d'r uit! schreeuwde Bram, gebelgd. Je weet dat ik geen brutaliteiten hooren wil. Memel laat me door. Chris Memel, zijn norsch-uitziende bosjesmaker, schoof opzij, zoodat Bram voorbij kon. Flip kende hem voldoende om te weten dat er nu minstens één tik voor hem opzat. Hij stoof met een voorbarigen angstkreet voorbij Memel, die zijn kans {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} waarnam en hem een schop tegen zijn zitvlak gaf. Flip tuimelde tegen juffrouw Zeldenrust aan en greep zich aan haar vast. - Niet zoo driftig, niet zoo wild, je komt d'r wel, gromde ze en duwde hem van zich af. Als je met de kindere maar niét zoo overdreven druk doet, anders zal ik tegen de baas zegge dat we je niet houwe kunne. Je weet nou eenmaal dat Sallie niet tege hard loope kan, 't kind nebbisj is direct buite adem. Sam keek Flip na, tot een hoofdbeweging van Bram hem vermaande, weer aan het werk te gaan. Maar onder het strippen door, dacht hij na over hetgeen Flip gezegd had. Behoorde dàt nu tot het werk van een leerjongen, die fatsoenlijk, vlijtig en gehoorzaam moest zijn, zooals Zeldenrust zijn moeder had voorgehouden? vroeg hij zich af. Kinderen met snotneuzen naar school brengen; want, Bram had gezegd dat hij het den volgenden ochtend moest doen. En als hij het niét deed, stuurde Zeldenrust hem misschien naar huis. Want hij had Bram opgedragen het hem te zeggen, als ie ongehoorzaam was. Al peinzend keek hij plots in het uitvorschend gezicht van Hein Klopper, die zich had omgekeerd, omdat het absoluut stil-zijn van de twee jongens zijn wantrouwen gaande maakte. Sam ving een kwaadaardigen blik op, dien hem dadelijk voor zich deed kijken. En toch was die blik niet voor hem persoonlijk bedoeld. Hein Klopper keek uit gewoonte altijd kwaadaardig naar jongens, omdat hij er nóóit een vertrouwde en hen voortdurend van een schelmenstreek verdacht. Sam schrok van zijn boos gezicht en stripte haastig voort. Hij vreesde nu dat Klopper het heele gesprek over zijn pruik had verstaan en hèm ervan verdacht, haar den een of anderen dag van zijn hoofd te willen trekken. Hij deed nu maar zijn best, zoo onschuldig mogelijk, een anderen kant uit te kijken, doch blikte bij zijn eerste poging daartoe recht in de oogen van Chris Memel. - Kijk vóór je, grauwde de bosjesmaker, nijdig. Gaat 't bijgeval niet naar je zin? - Ik zeg toch niks? verdedigde Sam zich. Bennie Barzelai, die achter Chris Memel zat, proestte het bij dat antwoord uit. Hij richtte zich een beetje op en knikte {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Sam tevreden toe, als had hij iets zeer aardigs gezegd. Maar, toen hij dadelijk daarna in Memels boos gezicht staarde, sloeg hij meteen de oogen neer. Chris Memel, maar zelden gevoelig voor een grap of vroolijkheid, zocht achter een lach of opgewekt woord altijd een schimp op zijn persoon. - Als je lache wil, wacht dan tot twaalf uur! schreeuwde hij Bennie vijandig toe. Je moet niet denke, dat ik hier zit om me door jou te late bedufele. Hij zweeg, in de verwachting dat Bennies antwoord hem een aanleiding kon geven, dadelijk met handtastelijkheden te beginnen. Maar Bennie zweeg, evenals ieder ander. Niet één van het personeel had graag oneenigheid met Memel, daar hij altijd dadelijk voorstelde, het met de vuisten uit te maken. Een jaar geleden had hij, om een klein geschil, een stoeren sigarenmaker zoo hardhandig afgeranseld, dat de man twee dagen thuis moest blijven. Uit vrees voor weerwraak had Zeldenrust Chris toen niet durven ontslaan. Sedert dien dag had iedereen den, spoedig driftigen, bosjesmaker ontzien en twist met hem vermeden. Sam begreep er niets van, dat allen zwegen. - Gaan ze nou vechten? vroeg hij Flip, fluisterend. - Ben je besuikerd? Als Chris één poot uitsteekt, ligt Bennie al munt. Réken maar dat dié begieter voor 'm is. Tot Sams groote verwondering bleef Bennie inderdaad zwijgen, en wendde hij het hoofd, voor Chris' uitdagende oogen af. Dat had hij nooit gedacht, van Bennie Barzelai, die in de Rapenburgerstraat den naam had van ‘geweldenaar’. Hij werd zoo genoemd, omdat hij bekend stond als socialist èn hij nooit voor iemand zijn mond hield. Sam geloofde zeker dat, als hij in de straat zou vertellen dat Bennie benauwd was geweest voor een jongen van zijn eigen slag en zich door hem had laten verbieden te lachen wanneer hij wou, iedereen hem voor leugenaar zou uitmaken. Eindelijk wendde Chris zijn geforceerd-opgewonden gezicht van de anderen af. Toen durfde Sam weer opkijken, hoewel niet in de richting van den verbolgen bosjesmaker. Nu trof hem de blik van den sigarenmaker, die alleen aan de kleine tafel zat. Flip had hem gezegd dat hij Jacob Citroen heette en hij, Flip, spoedig het bosjesmaken bij hem zou leeren. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Citroen schudde het hoofd tegen hem en wees op de striptabak. - Wat bedoelt U? vroeg de jongen. - Dat je de lui verveelt en dat je niet zoo'n hoop moet smoeze maar strippe, wees Gerry hem terecht. Je smoest en je doet of je al jare meesterknecht bent en je bent d'r vandaag pas voor 't eerst. Hou je bek dicht, of ik doé er wat in. Een poos later werd de deur ruw opengestooten. Flip zwiepte onverschillig de loods binnen en sloeg de deur lawaaiig achter zich dicht. - Ziezoo, dàt is nou de láátste keer geweest, nou breng ik ze vàst niet meer! riep hij brutaal luid-op. Zijn schelle jongensstem scheurde rauw door de stilte, die er gedurende een half uur had gehangen. Zijn durf drong de anderen zelfs zoo onverwacht op, dat Bram Zeldenrust hem eenige oogenblikken met open mond aankeek, vóór hij ertoe kwam hem te antwoorden. - Bek dicht, brutale donder! barstte hij dan los. Klopper, heb je ooit zoo'n stuk venijn van 'n jongen gezien? Nog één woord, en je kan op staanden voet ophoepelen. Wie heeft vroeger ooit van zulke gotspes van jongens geweten? - En U hebt straks zelf gezegd, dat het vandaag de laatste keer zou zijn, zei Flip nu, schijnbaar verwonderd. Morge zou Sam het toch doen, heb U gezegd. Dáárom zeg ik 't. En, als door werkijver gedreven, stapte hij haastig naar den striphoek. Een grijns van pret gluurde in zijn loensche oogen. - Dàt wordt morgen een akkevietje voor jou, fluisterde hij Sam toe, als meende hij hem daarmee een plezier te doen. Maar héél voorzichtig, handje in handje, loopen, anders màg je niet eens. - Dan moet ik toch zeker éérst willen, antwoordde Sam, fluisterend. En hoéveel hebben ze van dat gespuis? En wáár moeten ze heen? En wáárom brengt een ander ze niet naar school? Moet ik er juist zorg om hebben? - Ja, en of je nou véél of weinig moppert, je moet het tòch doen, zei Flip, goedmoedig-tergend. Lewietje, dat 's der één, die is acht en Saartje, die is zes, dat 's d'r twee; dié gaan naar de stadsschool, in de Valkenburgerstraat. En Sallie moet je naar de Rosenthal-bewaarschool brengen, in de Uilenburgerstraat. Dàt sjed is pas vier en daar heb je de meeste last mee. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Sam maakte een beweging van onverschilligheid, maar trok toch zoo'n vies gezicht, dat Gerry er smadelijk om grijnsde. - Toch zeker allemaal en alleen, als ik wil, zei Sam, nog eens. - En als 't regent, moet je, of je nou wil of niet, juffrouw Zeldenrust d'r ouwe parapluie meeneme. Zal je zien, wat een opzien je dáár mee hebt. Geregeld een succes. - Dàt doe ik al vast niet. - En als Sallie huilt, moet je 'm drage en z'n neusie afvege, voegde Flip er, als uiterste vernedering, aan toe. En als je dat allemaal niét wil, dan moet je géén sigarenmaker worde. Dat komt nu eenmaal in ons vak te pas; tenminste, dat hebbe ze mij altijd wijsgemaakt. Om twaalf uur moest hij zijn eerste werkje van jongste doen. Flip zei hem, naar de keuken te gaan en de juffrouw te zeggen dat ze met zeven man waren. Bram dronk koffie in de huiskamer. Dan kreeg hij een ketel en zeven koppen mee. Sam dacht dat hij hem er tusschen nam en keek vragend om zich heen. Maar Klopper maakte een bevelend gebaar met de hand en toen snelde hij heen. Juffrouw Zeldenrust wachtte niet tot hij zijn boodschap heelemaal had uitgestameld, doch duwde een ketel koffie in zijn eene hand, beval hem de andere op te houden voor een stapel koppen en schoof hem toen de keuken uit. Er waren koppen bij van verschillende serviezen, groote en kleine, mèt en zonder oor. Uit een was een groote hoek verdwenen en dien schoof Flip hèm toe. Maar dat speet hem niets. Hij was nogal kieskeurig op eten en drinken bij vreemden en het kwam hem voor dat de ketel en koppen niet alleen vrij oud waren, maar ook tamelijk onzindelijk. Moeder had hem echter nadrukkelijk gezegd, dat hij bij Zeldenrust gewillig en gehoorzaam moest zijn en daarom durfde hij de koffie ook niet weg te gooien. Dat toch zouden de anderen bemerkt hebben. En zonder twijfel zou Bram het een groote brutaliteit vinden, vreesde hij. Nu troostte hij zich er maar mee, dat hij den kop had waar een stuk uit was en dus met minder koffie erin dan in de andere was. Bram ging met een ‘smakelijk eten’ de loods uit en toen schoven de anderen dichter bij elkaar. Chris Memel, die weer {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten was dat hij een grief tegen Bennie had, kwam vlak naast hem zitten. Hij vouwde een vettig papier open, waarin allerlei kluifjes, velletjes, randjes spek en stukjes vleesch lagen en liet Bennie kiezen tusschen een varkensoor en een stuk zwoord. Maar Bennie, die op de royaliteit van zijn makker was voorbedacht, had tevoren eenige argumenten uitgevonden, om de gaven van Chris af te kunnen wijzen, zonder hem te krenken. - Dank je wel, Chris, 't is héél vriendelijk van je, zei hij, maar de dokter heeft me gisteren nog pas alle zoet en vet verboden. Niet dat ik er anders vies van ben, nee hoor, maar ik heb nou eenmaal aanleg voor suikerziekte. Dáárom moet ik er vanaf blijve, hoe graag ik ervan zou profiteere. - Zeg maar liever dat je niet mag, omdat 't niet koser is, antwoordde Chris. Jij moet 't anders zelf weten, want je doet jezelf tekort. Je mag 't van mij met plezier hebben, want wat ik teveel heb, gooi ik toch weg. Morge is d'r weer versch. - Geef maar op, hiero! viel Klopper uit, met een blik van geringschatting op Bennie. Vieze varrekes worde niet vet. Ik lust wel. De jongens moesten op een afstand van de anderen blijven en aten hun boterham in den hoek op. Flip was er gauw mee klaar en bedacht toen een hoop onaangename werkjes voor Sam, om hem zijn boterham tegen te maken. - Een massa schoene die je elke ochend moet poetse, voor de heele kliek, daar kijk je van op. Van den ouwe tot van Sallie an toe. En dàn nog van de moeder van Zeldenrust en van wie al niet. En dàn moet je de bakke uithale, van de werktafels, waar ze de stele ingooie, met je hande en ze spuge d'r óók in. En de kindere naar school brenge, dat wéét je al, heb ik je al gezegd en boodschappen doen, voor de juffrouw en wat er zoo al meer in een huishouwe te doen is. Wáár of niet Gerry. - Dàt is pas de kleinste helft. - Réken maar van nul, dat doe ik niet, mopperde Sam, opstandig, telkens als er van een ander werkje sprake was. - Dat doe ik niet! bauwde Flip hem na. Nou nee, ze zalle je zien ankome en je zachies in een feteul zette. Weiger je dienst, dan leg je d'r op staande voet uit, bootste hij Bram {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} na. En dàn? Dàn zoek je een andere baas, niet? En dáár moet je dan ook alles doen en misschien nog véél meer. Als je een vak wil leere, moet je van alles doen wat erbij te pas komt, legde hij, vroeg-wijs, uit. Nou jij, Gerry. - Ja, en ie moet ook de tering krijge, dàt hoort d'r nètzoogoed bij. Wàt nee? Flip, hij schudt van nietes. Krijgt ie nou de tering of niet? Flip knikte overdreven instemmend. - Zoo vast als wàt. En als je 't beter weet, vraag 't Bennie dan maar. - Waar hebbe jelie 't over? vroeg de bosjesmaker, die zijn naam hoorde noemen. Hij had zijn brood pas gedeeltelijk op, maar kon niets meer door zijn keel krijgen. Chris smakte en zoog zoo smakelijk aan zijn onoogelijk afsnijdsel, dat hij er een viezen smaak van kreeg en niet meer slikken durfde. Nu hij hoorde dat de jongens het over hem hadden, nam hij graag de gelegenheid waar, van plaats te verwisselen, zonder Chris te doen denken dat ie dat om hèm deed. - Hóórt tering nou bij 't vak, of hoort 't d'r niét bij? vroeg Gerry, een grijns op zijn mager gezichtje. Sam gelooft 't niet. Sam beweerde nu dat hij dat niet gezegd had en keek vol verwachting van Gerry's schijn-ernstig gezicht naar Flips loensche oogen. Deze draaiden en wenkten echter zoo ongedurig, dat hij er niet wijs uit werd of de jongens hem voor 't lapje hielden òf dat ze het eerlijk meenden. Dus wachtte hij nu maar af wat Bennie Barzelai, die zich op z'n gemak op de stelen neervlijde, zeggen zou. Innerlijk hoopte hij dat Bennie vertellen zou dat de jongens er niets van wisten. Hij had er weliswaar geen begrip van wàt tering precies was, maar wel wist hij heel zeker, dat er een oom en twee nichtjes van hem aan gestorven waren. Alléén voor dié zekerheid hoopte hij al, uit Bennies mond te hooren, dat die ziekte èn sigarenmaken niets met elkaar hadden uit te staan. Bennie echter wenkte en verdraaide zijn oogen netzoogoed als zijn twee makkertjes en nu wist Sam heelemaal niet meer, hoé hij het had. - Tering hóórt bij 't vak, begon de bosjesmaker eindelijk, zooals loodvergiftiging hoort bij het schildersvak. In de regel {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} word je sigarenmaker, ómdat je al tering hèbt, maar heb je 't niet, dan krijg je 't wel, àls je sigarenmaker bènt. En de meeste groote sigarenfabrieken hebben een eigen sanatorium, of moésten er volgens recht eentje hebben. Een volslagen werkman, die nooit tering heeft gehad, wordt op z'n hoogst als half-was beschouwd. Je begrijpt dat ie dan zoo blij als de dood is, als ie 't eindelijk krijgt; 't scheelt 'm teveel in de cente. Nu werd Sam toch een beetje angstig. Want, wèl vertrok Bennie zijn gezicht héél raar, maar zijn stem klonk toch zoo ernstig, alsof ie alles meende, wat hij zei. Een oogenblik stompten Flip en Gerry elkaar in de zijden en toen meende hij weer, dat dat alles maar diende om hem te ‘voeren’. Maar toen hielden ze opeens op en luisterden ze zoo aandachtig, als hij nog niet van hen gemerkt had. Misschien was het dus wel waar. En dáár had Zeldenrust, den vorigen dag, zijn moeder toch geen letter van gezegd, dat hij tering moest krijgen. Hij kon het onmogelijk vergeten hebben, dacht Sam, want hij bedacht voortdurend nieuwe smoesjes, van oppassen en gehoorzaam zijn en nog méér. Hij moest het dus opzettelijk verzwegen hebben. Opeens merkte hij dat Bennie zweeg en hij, evenals de twee jongens, hèm aankeek, als verwachtten ze dat hij er iets op zou zeggen. - D'r zal toch wel één tusschen door loopen, die het niét krijgt, mompelde hij, half-luid. - Nèt wat je zegt, één en die heb ik toevallig gekend, viel Bennie onmiddellijk in. Ik heb met 'm gewerkt, aan de Algemeene, in de Albert Cuyp. De meeste, dáár, hadden doorloopend tering, maar je had er ook onder bij wie het wel eens een paar maanden wegbleef. En juist die ééne die jij bedoelt werkte daar ook en hij bleef er vrij van, net alsof hij er geen aanleg voor had. Maar, leven had er ie óók niet door, wat wáár is, is wáár. Niet één van het heele span zei ooit een stom woord, tegen hem, nooit wachtte d'r eentje op 'm en d'r was niet één, die 's avonds de weg met 'm uitging. Niemand gàf hem ooit een pruimpie en niet één nam er ooit een van hèm. In één woord gezegd, ze waren vies van 'm en dan had je weer andere die beweerden dat die heele schijnbare gezondheid {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} niets als hoogmoed was. Dat moest natuurlijk op de duur misloope en het liép dan ook mis. An 'n avond wachtte een troep van de ergste teringlijers hem af, om de hoek van de fabriek en ze ranselden d'r op en sloegen zijn linkerbeen kreupel. Iéts moest ook hij hebbe, hadde ze afgesproke en daarom sloege ze 'm een mankepoot. - Kon dat maar zoo? vroeg Sam, een beetje benauwd. - Zoo? 't Werd natuurlijk 'n opstootje en d'r kwam politie bij te pas. En de baas moest 'm op zijn koste late verplege. Maar dàt gaf meteen de doorslag, op die fabriek, dàt begrijpe jelie. Van dié dag af nam de baas geen mannetje meer aan, of hij moest volslage teringlijer zijn. Hij wou er geen geharrewar of onkoste meer door hebbe, zei hij en gelijk had ie. - Wat sta je die jonge nou toch voor mesjokaas in ze kop te sjmoeze, zei Jacob Citroen, op klagenden toon. Is dàt nou een voorbeeld geve, als bossiesmaker zijnde? Of noem je dat soms socialisme? Je lijk wel 'n conservatief. - Is 't dan allemaal niet waar? vroeg Sam, opgelucht. Jacob Citroen haalde de schouders op, waardoor Sam bemerkte dat ze onevenredig waren. Gerry gaf hem een stomp in zijn zij en wees toen vluchtig op zijn voorhoofd. En Flip fluisterde hem iets in. - Ik versta je niet, wàt zeg je? vroeg Sam, luid. - Schreeuw nòg harder, gammer, snauwde Flip. Je moet Citroen nooit tegen spreke. Als je 'm in z'n waarde laat, blijft ie lang goed, maar owéé, als ie wild wordt. Dan kanne geen vier man 'm houwe. Jij bent nou ook één die an àlles merke laat, dat je voor 't eerst bij 'n baas bent. Sam begreep maar half wat zijn makker nu weer bedoelde en bepeinsde of Bennie misschien dan toch niet gejokt had. - Jonge, gooi m'n spuugbakkie eens leeg! schrok hem plotseling een lage, rauwe stem, uit zijn gepeins. Meteen schopte Flip hem tegen zijn scheenbeen. - Je wordt geroepe, dat is joúw werk, zei hij en wees naar 'n houten napje, op Kloppers tafel. Ze spuug, dat moet je leeggooie. Nu eerst begreep hij wat Klopper bedoelde. Een gloed van afgrijzen trok over zijn wangen; een weigerend antwoord schit- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} terde in zijn oogen. Maar de oude man keek hem minachtend aan. - Mot ik 't nòg 's zegge? zei hij. Vooruit! Sam stond op, greep het napje en liep ermee de loods uit, het hoofd afgewend. Juffrouw Zeldenrust tikte op de ruit en wees naar den achterkant van de werkplaats. Daar stapte hij heen. - En 'n ànder keer wat gauwer, snauwde Klopper, toen hij terugkwam. Het mag nooit een uur dure. Hij liet zich weer in den striphoek vallen, maar werd aanstonds weer geroepen. Beurtelings hadden allen hem nu noodig. Hij moest sigaren, die gevallen waren, oprapen, kopjes water halen of tabak aangeven. En plotseling stond juffrouw Zeldenrust aan de deur en wenkte met den vinger dat hij bij haar moest komen. Hij dacht dat ze een kremzelisj miste en hem wou vragen of hij wist waar die was. Maar ze sprak geen woord over kremzelisj of snoepen, doch wees op een pan, waar een laag half-gebrande kool in vastgebakken zat. En ze gaf hem een ouden lepel. - Krab jij die nou's netjes uit, beval ze, maar maak de bodem niet stuk. Die pan heb drie gulden vijf en twintig gekost, de duurste die 'k krijge kon. Dus je weet 't, geen emalje afkrabbe, want kan dan 'k 'm niet meer gebruike. En maak 'n beetje voort, want je bent niet van de vlugste. Om zes uur gingen de grooten weg. Toen Sam ook zijn pet wou grijpen, hield Gerry hem tegen. - Heb niet zoo'n haast, niet zoo zenuwachtig, zei de jongen, smalend. Dat gaat zoo maar niet. Eérst helpe opruime en anvege. Of denk je dat je de baas zelf bent? Ze maakten de tafels schoon, veegden den vloer aan. Flip ging den winkelvloer een beurt geven en Gerry nam Sam mee naar het plaatsje. Daar onderrichtte hij hem, hoe hij het schepputje moest schoonhouden. Toen de les lang genoeg had geduurd, ging Gerry hem voor naar de keuken. En hier wachtten ze zwijgend op Flip. - Had U niks meer voor ons te doen, juffrouw? deed de oudste jongen toen de verplichte vraag. - Nee, gane jelie maar, gaf juffrouw Zeldenrust haar dagelijksch verlof tot uitscheiden. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een groet stommelden de jongens achter elkaar de gang door, naar den winkel. Hier gaf Zeldenrust hun ieder een ongedroogde sigaar. - Dàt hiet ‘rookertje’, Sam, zei hij. Steek 'm maar op straat op, want hiér mag jelie niet rooke. En morgenochtend om zeven uur present, hoor. Onthou dat goed. Nooit telaat kome en altijd goed je best doen. Onthou dat óók. Ralph Springer {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Tolstoi IV De worsteling om heiligheid Van den tijd af, dat Tolstoi in den Kaukazus zichzelf vond, had hij op verschillende wijzen gestreefd naar waarheid. Hij had zijn gevoelens en motieven zorgvuldig ontleed, om zijn diepste innerlijkheid te leeren kennen. De konventioneele leugens ter zijde slingerend, waar menschen de donkere werkelijkheid in verhullen, was hij ondergedoken in het hart des levens en alles wat hij daaruit omhoog bracht, het gruwelijke zoowel als het schoone, had hij eerlijk voor hen uitgespreid. Hij had gevoeld, hoe de angst voor den dood, het verzwolgen worden van het levende door het niets, zijn bloed deed verstarren, - als kind reeds, en later, aan den vooravond van een gevecht, en nog later te Hyères, aan het sterfbed van zijn broer Nikolaas. De heiden-in-hem had met Oompje Jeroschka, de oude, halfwilde jager in ‘de Kozakken’, geloofd dat, ‘wanneer iemand sterft, het gras over hem heen groeit, en - dat is alles’; met stoïcijnsche trots had hij de gedachte aan absolute vernietiging in het gelaat gezien. ‘Van het oogenblik af, dat de mensch de hoogste trap zijner ontwikkeling bereikt, ziet hij duidelijk, dat alles bedrog is en dat de waarheid, die hij niettemin liefheeft, iets verschrikkelijks is. En toch tracht men haar te kennen en te zeggen. Dit is het eenige wat ik overgehouden heb van mijn zedelijke idealen en waar ik mij niet van kan losmaken. Het is het eenige, wat ik zal blijven doen’. Zoo had hij, vlak na den dood van zijn geliefden broer, zijn sombere levenswaarheid {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} geformuleerd in een brief aan den russischen dichter Fet, zijn intiemste vriend in die jaren. Maar de heiden in Tolstoi had slechts in enkele tijdperken van zijn leven en verder slechts sporadisch, onder den invloed van bepaalde stemmingen, de overhand in hem gehad. Zijn zinnen waren heidensch, zijn gemoed was door en door christelijk. De angst voor den dood vergaat in hem, telkens wanneer het gevoel doorbreekt, dat de essentie van het zijn liefde is, en dat hij, die leeft van de liefde uit, in overeenstemming handelt met den hoogsten levenswil. In de gouden jaren van zijn gelukkig gezinsleven beseft Tolstoi de liefde de zin des levens te zijn met een intuïtieve zekerheid, die heel zijn verbeelding in gloed zet. In het goddelijke, van liefde, dat is van God, geheel doortrokken leven, wordt de dood opgelost als een ijspegel smelt in de stralen van de warme voorjaarszon. ‘De liefde is het leven. De liefde is God. Sterven, dat beteekent dat ik, een atoom dier liefde, terugkeer tot de algemeene, eeuwige bron’. Zoo spreekt prins Andrej in ‘Oorlog en Vrede’ Tolstoi's hoogste levenswaarheid uit. Maar de stralende kracht der zekerheid ebde weer uit Tolstoi weg. In zijn hart keerde een groote duisternis in en ook de oude doodsangst kwam terug. Wat was de zin van alles, van schoonheid, liefde, arbeid, zoo dat alles toch verslonden werd door den dood? Opnieuw was hij een zoekende geworden: met alle krachten van wil, gevoel en verstand had hij geworsteld tegen de vertwijfeling, die zijn keel dichtschroefde. Een nieuwe, bewuste en doorleefde zekerheid had hij langzaam opgebouwd, - het kind van wroeging en van grenzenlooze hunkering naar vrede-in-God. Hij had dien vrede gevonden. Maar dit was het verschil van de nieuwe zekerheid met zijn vroegere, gemakkelijk bereikte, spontaan gegrepen zekerheden, dat dèze offers eischte, iederen dag opnieuw, - offers van verschillenden aard. Offers, ten eerste doordat de verhouding tot anderen door zijn nieuwe levensopvatting bemoeilijkt werd. Zijn nieuwe denkwijze krenkte de menschen, die hem het naast stonden. Van den beginne af aan was die denkwijze zijn vrouw antipa- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek. ‘Baboeschka’ Alexandrine, de tien jaar oudere bloedverwante, met wien een diepe geestelijke verwantschap hem sedert vele jaren verbond, en die hem zijn ‘ongeloof’ nooit kwalijk genomen had, ontstak in hevige verontwaardiging over de opvatting van het christendom, die hij zijn geloof en zijn waarheid noemde, maar die háár louter driestheid, satanische hoogmoed, ongeloof en leugen toescheen. Toergeniew bespotte hem uit de verte: ‘Ieder moet zijn vlooien vangen op zijn eigen manier’. De worsteling om een levenswaarheid, een vaste grond voor zijn innerlijk en zijn uiterlijk leven, was voor Tolstoi sedert 1880 feitelijk ten einde. Zijn overtuiging is na dien tijd wel verdiept en verwijd, maar niet meer veranderd. De worsteling echter om naar die waarheid te leven, om tot haar omhoog te leven, heeft geduurd tot aan zijn dood toe. In den loop van deze worsteling heeft hij onophoudelijk juist die offers moeten brengen, welke voor hem het zwaarst waren, - geen uiterlijke, maar innerlijke offers. Hoe graag had hij andere, schijnbaar zwaardere, gebracht. Hij voelde zich vernederd, dat de regeering zijn vrienden vervolgde en hem met rust liet. ‘Blijkbaar ben ik de vervolging nog niet waard en dat vervult mij met schaamte’, schreef hij in '92 aan een geestverwant. 1) Hoe vurig heeft hij verlangd, niets meer te maken te hebben met de zonde, die uit sociale bevoorrechting ontspringt. Hoe heeft hij gehunkerd naar het martelaarschap als naar de sterkste getuigenis van een rotsvast geloof en misschien ook als naar het middel bij uitnemendheid, om zich opgenomen te voelen in de gemeenschap der strijders voor het Koningrijk Gods. Maar geen van Gods strijders, ook de grootste niet, kiest vrijelijk de vormen van zijn offer, zoomin als die van zijn werkzaamheid. Daarover beslissen aard en omstandigheden. De omstandigheden waaronder Tolstoi van zijn ‘wedergeboorte’ tot aan zijn dood toe geleefd heeft, vormden voor hem een oefenschool in geduld, verdraagzaamheid en lank- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigheid, oneindig zwaarder dan materieele nood, gevangenis of verbanning geweest zouden zijn. Dit was zijn overtuiging: het rechte geloof openbaart zich in het ware leven. Alle maatschappelijke euvelen ontspringen uit het feit, dat de zgn. ‘beschaafden’ zich van den handarbeid bevrijd hebben en geprofiteerd van den arbeid der onwetende massa's, die heden evengoed in slavernij leven als de slaven der oudheid. Het eerste bewijs van oprechtheid, dat zij, die zich christenen of eenvoudig menschenvrienden noemen, moeten geven, is te pogen deze booze cirkel te verbreken, door hun leven anders in te richten. Eenvoudig leven, handenarbeid verrichten, geen persoonlijke diensten aannemen van anderen, zooveel mogelijk geven aan anderen in elke beteekenis van het woord (mits géen geld) en zoomin mogelijk van hen nemen, dit was voor Tolstoi de eenvoudige formule, die aan het bestaan een redelijken grondslag gaf en den weg baande tot geluk. Maar zoodra hij die formule trachtte toe te passen, stak in zijn naaste omgeving onder allerlei voorwendsels een felle tegenstand op, die tot aan zijn dood toe nooit ophield. Die tegenstand ging voornamelijk uit van, en belichaamde zich in, zijn vrouw. Had Sofia Andrejewna Tolstoi's geestelijk wezen ooit begrepen? Naar mijn overtuiging heeft zij het de tegenstellingen in dat wezen nooit gedaan. Eén kant ervan begreep zij: de artistieke passie, de drift naar de uitbeelding der innerlijke wereld. De eischen, die Tolstoi aan zijn omgeving stelde als kunstenaar, eischen welke de voorwaarden waren tot zijn scheppende werkzaamheid: alleenzijn, ongestoordheid, stilte, zij heeft ze gerespekteerd, omdat de vruchten dier werkzaamheid haar bekoorden. Zij bezat zelve eenige artistieke begaafdheid en was zeker meer-dangewoon vatbaar voor artistieke aandoeningen. Dit blijkt ook uit het genot, dat zij vond in het overschrijven van Oorlog en Vrede, - een toegewijder copiste heeft Tolstoi nooit gehad. Haar energie in alle dingen, die met haar gezin samenhingen, was haast ongeloofelijk. Een zeker organiseerend vermogen heeft zij ongetwijfeld ook bezeten: hoe had zij, die dertien kinderen ter wereld bracht en tien daarvan zelf voedde, het anders kunnen bolwerken, om van 1882 af, toen Tolstoi begon, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} zich van alle wereldsche bemoeiingen terug te trekken, voor alles alleen op te komen: voor de groote, drukke huishouding, de opvoeding der kinderen, het beheer der landgoederen, de onderhandelingen met de uitgevers? Zoo Tolstoi haar in zijn afscheidsbrief terecht verweten heeft, ‘aldoor heerschzuchtiger geworden te zijn’, dan moet men niet over het hoofd zien, dat de zucht om te heerschen en den baas te spelen, waarvan Sofia Andrejewna de kiem in zich had, door de omstandigheden, waarin hij plaatste, ongetwijfeld sterk in de hand is gewerkt. Haar gevoelens waren heftig, maar konventioneel en beperkt; zoodra zijn universeel streven hem drong, andere banen dan die der artistieke werkzaamheid in te slaan, steigerde zij en poogde hem terug te houden. De hartstocht, die hem een poos lang voor de klassieken vervulde, ergerde haar: het grieksch was immers maar een doode taal, oordeelde zij. Tegenover zijn opvoedkundig streven stond zij koelafwijzend: dat hij in dat streven zijn geheele ziel legde en een groot deel van zijn liefdes-krachten in zijn paedagogische werkzaamheid sublimeerde, drong nooit tot haar door. Het leek haar toe, dat hij in de school zijn tijd met beuzelarijen verdeed. Van de vertwijfeling, die in de jaren, dat elke levenszekerheid hem ontzonken was, zijn gemoed verscheurde, begreep zij in het geheel niets: zijn zielsangst, zijn wanhopig zoeken naar vasten grond om te ankeren, leken haar de tobberijen van een zieke. Toen de religieuze krisis in zijn gemoed overging in een ethisch-sociale krisis, nam haar verholen vijandelijkheid nog toe: haar instinkt waarschuwde haar, dat de levenswaarheid, die hij in jaren van rustelooze worsteling verworven had, alles bedreigde, waarop zij prijs stelde: hun huiselijk en maatschappelijk leven, hun wereldsche genoegens, hun geheelen levens-opzet en nog meer dan dit alles haar verwachtingen en illusies voor haar kinderen; datgene wat zij zag als hun toekomstig geluk. Het was al erg genoeg, dat Gew Nikolajewitsch in allerlei excentriciteiten verviel: geen vleesch meer at, noch wijn dronk, niet meer in de ‘wereld’ wilde verkeeren, erop stond zijn eigen kamer te doen, zijn bed op te maken, zijn samovar en zijn kachel te verzorgen. Met dergelijke bezigheden, leek het haar, ver- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} knoeide Tolstoi den tijd, dien hij aan het scheppen van kunstwerken behoorde te besteden. Zij behoorde tot de vrouwen, die alle eerzuchtige strevingen in hun wezen op hun man koncentreeren. Behalve den roem en de glorie, waardeerde Sofia Andrejewna in Tolstoi's litteraire werkzaamheid ook de finantieele uitkomsten. Anna Karénina was een ware goudmijn gebleken en.... het groote gezin had veel geld noodig. In haar kortzichtigheid en bekrompenheid begreep zij niet, dat levensvereenvoudiging en handenarbeid voor Tolstoi voorwaarden waren tot het bereiken van een nieuw geestelijk evenwicht op een hooger plan, en dat hij enkel door dit te bereiken zijn poëtische vermogens kon vernieuwen. Misschien zou zij zich op den duur nog verzoend hebben met zijn boerenkiel, zijn vegetarisme en zijn verdere excentriciteiten, zoo het daarbij gebleven ware. Maar toen hij zijn opvatting van het privaat bezit als de oorzaak van alle maatschappelijke euvelen in praktijk wilde brengen, toen hij haar in vollen ernst voorstelde, hun bezittingen onder de boeren te verdeelen, met uitzondering van een stuk grond, dat zij zelven zouden bewerken, en te gaan leven in een woning van vier of vijf vertrekken, toen zag zij uit datgene, wat Tolstoi zijn leven noemde, de ineenstorting voortkomen van wat háár leven was: het welzijn van haar gezin, en de toekomst van haar kinderen. Haar geheele wezen zette zich schrap en zeide: néén. Dat Sofia Andrejewna Tolstoi in zijn hoogste streven niet begreep, dat zij fel-afwijzend tegenover dat streven stond, - het is voor hem de grootste beproeving van zijn leven geweest. Hij was zonder twijfel zoo innig aan haar verknocht, als zijn sterk egocentrische natuur aan iemand verknocht vermocht te wezen. Ongetwijfeld ook wenschte hij vurig haar te doen deelen in zijn nieuw-verworven geluk, moeizaam verworven en telkens opnieuw bedreigd, broos en brekelijk, maar onuitsprekelijk heerlijk, van een kwalitatieve zuiverheid als geen ander geluk hem ooit geschonken had. Daarbij moest het Tolstoi sterk prikkelen, dat de vrouw, die zich ruim twintig jaren lang vol vertrouwen aan zijn leiding overgegeven had, thans met alle vezels van haar hart daartegen rebelleerde. Met al zijn vrouwelijke zachtheid en teerheid was hij toch vóór alles een man en een heerscher: dat {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} haar wil in deze belangrijkste, diepste levensdingen zijn wil dwarsboomde, kon niet anders dan hem onuitsprekelijk grieven. Naar gelang de kinderen grooter werden, namen de moeilijkheden tusschen de echtgenooten toe. Welk een ergernis is het reeds voor een gewone vader, te merken, dat zijn kinderen door hun moeder geleerd wordt om datgene, wat voor hem heilige overtuiging is, als dwaze excentriciteit te minachten. Men poge zich in te denken wat dit voor een vader als Tolstoi geweest moet zijn. Het lag in den aard der zaak dat, wanneer in den huiselijken kring meeningsverschillen werden uitgevochten, - die verschillen deden zich over alle mogelijke dingen voor, een der ergste twistpunten was jarenlang de vraag van het vegetarisme - de kinderen partij kozen. Zoo groeide de verdeeldheid in wat tot dusver een gelukkig, eensgezind gezin was geweest. Ook in dit geval gold de regel, dat de jongens meer met de moeder, de meisjes meer met den vader meegingen. Met uitzondering echter van Tolstoi's jongste dochter Maria (Mascha) hadden dezen toch weer geen kracht genoeg, om de wereldsche invloeden te weerstaan en den ascetischen levenswandel van hun vader na te volgen. Zoo kreeg Tolstoi op den duur het gevoel - vooral na Mascha's huwelijk - van absolute vereenzaming in zijn gezin, wat natuurlijk uiterst verbitterend op hem werkte. Wel wende Tolstoi op den duur aan die eenzaamheid, maar uit sommige uitlatingen in zijn Dagboek blijkt toch, dat hij zijn verbittering nooit geheel heeft overwonnen. 1) Waar hij zich nooit mee verzoenen kon, dat was met het leven, dat in zijn huis 2) geleid werd, - een leven, dat wufter en weelderiger werd, naar mate de kinderen opgroeiden. De zonen betrokken de universiteit, de oudste meisjes deden hun intree in de wereld, voor de jongere kinderen waren gouverneurs en gouvernantes noodig. 's Winters te Moskou {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} namen Sofia Andrejewna en de oude kinderen deel aan het wereldsche leven: bals, dinertjes, het bezoeken van de opera, lezingen en concerten, wisselden elkaar af: 's zomers te Jasnaja Poljana verschenen talrijke gasten, er werd tennis gespeeld, gebaad, paard gereden, muziek gemaakt, geflirt en gelachen. Al die vroolijke, onbezorgde jonge lieden - met uitzondering van Mascha - vonden het volkomen natuurlijk, om enkel voor hun pleizier te leven. Dat al hun genoegens tot voorwaarde de fysieke en geestelijke ellende der boeren hadden, die zij om zich heen zagen zwoegen, dat drong niet tot hen door en waarschijnlijk was in hen een sterk onbewust verzet tegen de pogingen van hun vader, het hun tot besef te brengen. Hoe anders zou dit alles geweest zijn, zoo Sofia Andrejewna, al ware het dan niet tot in de uiterste konsekwenties, meer met Tolstoi ware meegegaan! Hoe zou het gevoel, dat tusschen hun ouders eenstemmigheid heerschte over de hoogste levensdingen, de kinderen toegankelijk hebben gemaakt voor opvattingen en leeringen, die hun nú allereerst in het licht moesten verschijnen van aanleiding tot huiselijke oneenigheid te zijn en welker zedelijke schoonheid hun daarom niet tot besef komen kón.... Ondanks dit alles lijkt het mij onbillijk, om, zooals vele van Tolstoi's vereerders plegen te doen, alle schuld van het hartverscheurend drama, dat dertig jaar lang langzaam, maar onherroepelijk op de tragische ontknooping toeschreed 1), alléén op de vrouw te leggen, die evengoed zijn slachtoffer was als hij het hare. Naast typisch-minderwaardige vrouwelijke eigenschappen, zooals sleurzucht, konventionaliteit, kleingeestigheid, bekrompenheid, bezat Sofia Andrejewna sommige der hoogste deugden van haar geslacht. Haar alleen de schuld te geven, beteekent een oordeel te vellen over uiterst ingewikkelde psychische verhoudingen, - verhoudingen, die het haast niet mogelijk is ten volle te doorzien. Zeker zou Tolstoi zèlf zulk een oordeel afgewezen hebben. Zoo de ontzaggelijke hartstocht, die het wezen van zijn wezen was, hem in den eersten tijd na zijn ‘wedergeboorte’ tot een zekere ‘bekeer- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht’ heeft verleid, - de groote redelijkheid, die eveneens in dat wezen lag, heeft hem op den duur geleerd om, - hoe moeilijk hem dit ook viel, - Sofia Andrejewna'a persoonlijkheid te eerbiedigen. Zoomin Tolstoi zelf als Sonja waren van nature verdraagzaam. Bij haar echter moest het gebrek aan verdraagzaamheid zich het ergst openbaren, omdat zij het gevoel niet kón begrijpen, dat hem van haar wegvoerde, hem niet vermocht te volgen en ontredderd achterbleef. In de eerste jaren van de diepe verandering, die sedert '79 in Tolstoi's innerlijk en uiterlijk zijn geschiedde, waren verwondering en medelijden de sterkste elementen in het samengestelde gevoel, waarmee Sonja die verandering gadesloeg. Jarenlang hoopte zij nog, dat de vreemde verschijnselen, die zij aan fysieke oorzaken toeschreef, in Tolstoi niet van blijvenden aard zouden zijn. 1) Zijn aanwezigheid prikkelde haar, maar zoodra zij gescheiden waren, kwam het oude gevoel van liefde weer boven: dan zag zij hem vóór zich, zooals hij in de laatste jaren geworden was, met de dubbele rimpel in het hooge breede voorhoofd, de ‘goedige hondenneus’ (Romain Rolland) en de waterklare oogen, trouwhartig en in dien tijd droevig van expressie. Dan schreef zij hem in een opwelling van liefde zachte, teedere woordjes en meende ook werkelijk wat zij schreef. 2) Maar naarmate Tolstoi's {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geloofszekerheid dieper werd en zijn wil, naar dat geloof te leven, beslister, namen ergernis en wrevel in haar hart steeds méér de plaats in van verwondering, medelijden en liefde. Had Sonja reden tot ergernis? Ik meen van ja. Dat Tolstoi haar alléén liet opkomen voor al het zakelijke in hun leven, daar zou zij zich waarschijnlijk wel mee verzoend hebben, maar dat hij zich niets meer van de opvoeding der kinderen aantrok, dát hinderde haar ontzettend en naar mij dunkt terecht. De ouderen onder hen waren juist in de jaren, dat zij de leiding van den vader het noodigst hadden. Als Sonja telkens maandenlang te Moskou voor alles alleen stond, ook voor alle moeilijkheden met het gezin, terwijl Tolstoi in de heerlijke wintersche eenzaamheid van Jasnaja Poljana mediteerde, las, schreef en wandelde, dan was het dunkt mij zeer menschelijk, dat zij zich vaak ontstemd voelde en dat die ontstemming uit haar brieven bleek. En toch had Tolstoi waarschijnlijk een wijs besluit genomen met aan Sofia Andrejewna de opvoeding der kinderen geheel over te laten. Immers, die opvoeding geschiedde op een grondslag, dien hij principieel verkeerd achtte. Had hij telkens willen ingrijpen, dan zouden de moeilijkheden nog grooter geworden en de gezinsverhoudingen nog méér verstoord zijn. Tolstoi, ik wees er reeds op, bezat van huis uit niet de deugd der verdraagzaamheid. Hoe ware dit mogelijk geweest in een zóó hartgrondig overtuigde, een die altijd geloofde dat hij nù den eenigen weg tot het ware heil gevonden had, en tevens een zóó hartstochtelijk willende? Zooals hij ontzaggelijk heeft moeten worstelen, om zijn zelfzuchtig, genotzuchtig ik te breidelen, zoo heeft hij ook zwaar en lang moeten {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} strijden om zijn heerschzucht aan banden te leggen. Drie en twintig jaar na zijn ‘wedergeboorte’ kon hij van zich zelven getuigen: ‘het maakt mij gelukkig, dat ik volkomen verdraagzaam geworden ben’. De oefenschool was lang en hard geweest. In de eerste jaren van het ‘nieuwe leven’, dat omstreeks 1880 voor hem begon, heeft Tolstoi in dit opzicht zeker veel gezondigd. Gold het een figuur van kleiner afmetingen, dan zou het woord ‘drijver’ ons hier over de lippen komen. Niet alsof hij ooit bewust zou hebben willen drijven. Integendeel: van het begin der moeilijkheden tusschen hem en Sofia Andrejewna af, heeft hij eerlijk gepoogd, haar vrij te laten. Reeds in '81, toen die moeilijkheden nog in het eerste stadium waren, schreef hij haar: ‘Ik denk en voel zooals vroeger, maar ik ben van de dwaling genezen, dat de andere menschen mijn opvattingen moeten deelen. In vele dingen was ik schuldig voor je, mijn hartje, onwillekeurig en onbewust, maar toch schuldig’. 1) Maar al had hij dit met zijn verstand begrepen, zijn gevoel kon er zich niet bij neerleggen. Nooit heeft hij de hoop opgegeven, schreef zijn dochter Tatjana bij de voorrede der duitsche uitgave van de ‘Brieven aan zijn vrouw’, - dat deze hem eindelijk toch nog begrijpen en zijn opvattingen deelen zou. Tolstoi kón zich niet werkelijk verzoenen met het feit, dat wezens, die hem dierbaar waren, anders dachten, voelden en handelden dan hij. Toen zijn dochters Tatjana en Mascha verliefd werden, kon hij niet anders dan tegen haar zijn ergernis over een zoo dwaas, verstandige menschen zoo onwaardig gevoel in krasse, haast cynische termen uitspreken. Toen ‘baboeschka’ Alexandrine eens te Jasnaja Poljana logeerde, ontstemde de wijze, waarop zij over het vegetarisme sprak, 2) hem zoozeer, dat hij, zijn plichten als gastheer vergetend, haar, toen zij een sandwich met ham wilde nemen, op ironischen toon toeriep: ‘Ik feliciteer u. Ge gaat u aan een lijk te goed doen’. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste tijden na zijn bekeering klampte Tolstoi zich nog vast aan de daad, als aan het zichtbare teeken der innerlijke verandering. Datgene, wat hij van zichzelf eischte, al vond hij niet de kracht, het volkomen in praktijk te brengen, - n.l. het breken met alle levensgewoonten, die het geweten afstompen, en met alle genoegens, die ten koste van andere wezens verkregen worden -, dat eischte hij van allen, die er aanspraak op maakten, te leven vanuit een hooger beginsel. ‘Handenarbeid is een algemeene verplichting’; ‘de deugd is onvereenigbaar met de biefstuk’: het waren dogma's voor hem. Opnieuw geloofde hij, zooals hij dit in zijn jeugd had geloofd, dat de mensch goed kan worden door bepaalde levensregels strikt na te volgen. Uit kracht van dat geloof ijverde hij voor de hervorming-des-levens door het doen van een aantal dingen en het nalaten van andere; - voor eenvoud-in-kleeding, handenarbeid, dienstweigering, belastingweigering, non-kooperatie met de regeering, kuischheid, vegetarisme, onthouding van alkohol en tabak. Dit opgaan in ‘werkheiligheid’ was niet de hoogste fase, die Tolstoi zou bereiken. Maar de overgang tot een hoogere vond hij enkel door nieuwe innerlijke worstelingen en nieuwe wroeging. Wat de innerlijke stem hem gebood te doen, dat vermocht hij niet geheel. Wel is waar had hij zich zooveel mogelijk losgemaakt van den eigendom, door zijn bezittingen tusschen zijn vrouw en kinderen te verdeelen. Hij had afstand gedaan van alle geldelijke belooning voor de letterkundige werken, die na zijn ‘wedergeboorte’ tot stand kwamen. Maar hij was veel te oprecht om niet te voelen, dat dit alles halfslachtig was. Om bij de zijnen te kunnen blijven, was hij een kompromis aangegaan met zijn geweten. Zoolang hij op het oude familie landgoed bleef wonen, zoolang hij zijn eigen bedienden en zijn eigen rijpaard had en te Moskou nóg een huis te zijner beschikking, was zijn leven niet in overeenstemming met zijn leer. Was dit armoe, was dit zelfverzaking? De leden van kettersche sekten, de ‘rechtschapenen’, die uit heel Rusland kwamen, den pelgrimsstaf in de hand, om den wonderlijken ‘barin’ te leeren kennen, die als plicht aan alle menschen voorhield wat zij zelven altijd hadden nagestreefd, oordeelden anders. Voor hen leefde Tolstoi niet {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} als een arme, maar als een heer. Daar veranderde het feit niets aan, dat hij een boerenkiel droeg, ploegde, hout hakte en schoenen maakte, geen vleesch at noch wodka dronk en in een eenvoudig ingerichte kamer werkte. Dit waren alles persoonlijke liefhebberijen die met armoe en zelfverzaking niets te maken hadden. Hun zichtbare teleurstelling en vaak ook de brieven van geestverwanten, waarin hem zijn zwakheid verweten werd, waren als bijtende vloeistof in een open wonde. Nooit vergat hij die zwakheid, nooit poogde hij haar te loochenen, tegen anderen evenmin als voor zichzelf. Zoo zijn omgeving hem vaak ten zeerste prikkelde, - het weeldevertoon aan tafel, de verfijnde vegetarische gerechten, die de eeuwig bezorgde Sofia Andrejewna hem opdrong, de gesprekken der kinderen en gasten over allerlei beuzelarijen - zoo was de diepste oorzaak van die geprikkeldheid toch de in zijn eigen hart knagende pijn, de schaamte over zijn inkonsekwentie. In zijn Dagboek komt die schaamte telkens tot uiting, al is het niet vaak zóó heftig als in de hier volgende aanteekening van 5 Mei 1986: ‘Ik ben geslagen van wanhoop en dit is er de eenige oorzaak van: een moreele eisch van hooger orde werd gesteld en in haar naam al het lagere veroordeeld. Maar die eisch is niet vervuld. Vijftien jaar geleden heb ik voorgesteld, om het grootste deel van onze bezittingen weg te schenken en in vier vertrekken te leven. Dan zouden zij een ideaal hebben gehad.’ Waarom heeft Tolstoi geen gevolg gegeven aan wat hij als ‘een moreele eisch van hooger orde’ erkende? Waarom heeft hij niet gebroken met de zijnen, zijn sociale voorrechten opgegeven en is hij niet in de scharen der namenloozen ondergedoken? Hij besefte ten volle hoeveel sterker nogzijn prediking gewerkt zou hebben, zoo zijn leven in volkomen overeenstemming met haar ware geweest. 1) Waarom bracht hij die overeenstemming niet tot stand? Een geheel bevredigend antwoord is op die vraag niet te geven. Voor Tolstoi had het probleem ‘gaan of blijven’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} twee kanten. Nu woog de eene, dan weer de andere zwaarder voor zijn geweten. Hij was gevangen in een konflikt van plichten, - en zijn vurige overtuiging, zijn ontzaggelijke wilskracht, zijn doordringend verstand, zijn naar liefde hunkerend, van liefde overstroomend hart, - niets van dit alles stelde hem in staat, dit konflikt bevredigend op te lossen. Het bleef onopgelost tot aan zijn vlucht op 28 Oktober 1910. Maar het leven staat nooit stil en in de tientallen jaren tusschen Tolstoi's ‘wedergeboorte’ en die ‘vlucht’ verloopend, veranderden de konflikten tusschen hem en zijn omgeving allengs niet enkel van vorm, maar ook van inhoud. De vurige aandrang, waarmee hij aanvankelijk gepoogd had, zijn Sonja mee omhoog te tillen naar de sfeer, waar de witte bloem der mystieke vreugde voor hem ontbloeide, - die aandrang doofde uit. Al wisselden tijdspreken, waarin de verhoudingen uiterst gespannen waren, af met tijden van betere verstandhouding - zoo nam hun geestelijke vervreemding door de jaren heen in het algemeen toe. Toen de erge moeilijkheden, die het gevolg waren van Tolstoi's gewetensbezwaren in zake den eigendom, door de verdeeling zijner bezittingen onder de leden van zijn gezin waren opgelost, kwam het tot nieuwe moeilijkheden door zijn begrijpelijken weerzin, aanzienlijke geldsommen te trekken uit den verkoop van geschriften, waarin hij de gelddorst der intellektueelen heftig aanviel, en hun hun sociale bevoorrechting verweet. En toen ook deze zaak door een schikking was opgelost - alle inkomsten uit de werken, die hij vóór 1881 geschreven had, schonk hij zijn vrouw: voor wat de latere echter aanging, deed hij van elke winst afstand, - toen verschenen weldra nieuwe wolken aan den horizon: de kwestie van zijn literaire nalatenschap en vooral van wat er na zijn dood met zijn dagboeken gebeuren zou. Zoo deze laatste kwestie niet enkel onoplosbaar bleek, maar door de jaren heen leidde tot steeds erger verbittering en ten slotte de direkte aanleiding werd tot Tolstoi's vlucht, zoo is de voornaamste reden daarvan, dat zich in Sofia Andrejewna's brein een ziekelijke ergdenkendheid, in 't bijzonder met betrekking tot die dagboeken, had vastgezet. Het ging niet meer in de {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats om finantieele regelingen, maar om de vrees, dat daar dingen in stonden, die de schuld van alle moeilijkheden tusschen hen op haar legden en haar tegenover de buitenwereld in een slecht licht zouden stellen. Die vrees vervulde Sofia Andrejewna met wantrouwen jegens Tolstoi's voornaamste geestverwanten en medewerkers, in de eerste plaats jegens Tschertkow, 1) wien Tolstoi de zorg voor al zijn geschriften had toevertrouwd. En die vrees dreef haar tot allerlei kwaad, zooals spionneeren en intrigeeren. Het wantrouwen groeide in haar ziel tot een pathologisch komplex, een soort geestelijk kankergezwel, dat op den duur al het goede en gezonde in haar vernietigde. Sofia Andrejewna was reeds als meisje een weinig hysterisch 2) van aanleg. In de eerste gelukkige periode van haar huwelijk schijnt haar hysterische aanleg zich enkel geopenbaard te hebben in een zekere onevenwichtigheid en in overdreven bezorgdheid voor haar gezin, zooals die bij vele vrouwen voorkomt. Maar haar lichamelijk-geestelijk weerstandsvermogen was niet opgewassen tegen de zware eischen, die in de daarop volgende jaren daar aan werden gesteld. ‘Het ter wereld brengen en opvoeden van vele kinderen, de ingewikkelde bestiering van het landgoed, de geestelijke onrust, waarin zij jarenlang tengevolge van de moeilijkheden met haar echtgenoot en haar worsteling met Tschertkow verkeerde, dit alles putte haar moreel en lichamelijk uit en bevorderde het akuut worden der ziekelijke verschijnselen’. Hierbij kwam - in 1895 - de dood van haar jongste zoontje Wanja, een bijzonder aantrekkelijk en begaafd kind, dat, aan beide ouders innig verknocht, feitelijk de laatste band tusschen hen vormde. Die dood bracht aan haar verzwakt zenuwgestel een schok toe, waarvan het zich nooit meer herstelde. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Tolstoi's brieven aan Sofie Alexandrewna doen hem ons van verschillende kanten kennen. Ook zijn minder aantrekkelijke eigenschappen komen in die brieven aan het licht: zijn egocentrisme, zijn eigenzinnigheid en heerschzucht. Maar deze schaduwen verzinken in het niet, vergeleken bij de trouwe, toegewijde liefde, de roerende aanhankelijkheid, de teedere zorg, die ons uit hen tegemoet stroomt. Met welk onuitputtelijk geduld heeft deze groote mensch geworsteld om de ongelukkige vrouw, wier gemoed ál meer door ergdenkendheid en argwaan verduisterd werd, te verlossen uit de sombere wereld, waarin zij allengs verzonk: hoe deemoedig heeft hij telkens erkend zelf óók schuld te hebben aan de tusschen hen oprijzende ijswand van vervreemding, hoe trouwhartig telkens opnieuw gepoogd, die wand te doen smelten door den warmen adem zijner liefde. Zelfs wanneer hij schrijft in een verbitterde stemming, voelt men de liefde, - de echte, warme, eenvoudige menschelijke liefde, door zijn booze woorden heentrillen. Hoe bedroeft hem elke uitdrukking van hatelijk verwijt in haar brieven! ‘Ik heb je zóó liefgehad en nu heb je mij aan alles herinnerd, waardoor je mijn liefde langzaam, maar zeker vernietigt’, schrijft hij treurig in Mei '83 van uit de steppen van Samara. Hoe aandoenlijk is zijn beduchtheid, haar verdriet aan te doen in een tijdperk van zijn leven, waarin hij zelf met de grootste innerlijke moeilijkheden worstelt. ‘Ik vind het verschrikkelijk, je zorg te geven’, schrijft hij haar eens, en een ander maal: ‘ik denk aan je met teederheid en onrust’. ‘Niet boos zijn, mijn hartje’, smeekt hij haar telkens weer. En, het meest ontroerend nog van alles: een paar keer verontschuldigt hij zich, dat hij het waagt, haar over God te schrijven. Telkens poogt hij haar te doen begrijpen, hoe onrechtvaardig het van haar is, hem te verwijten, dat hij in zijn eentje zit te genieten op Jasnaja Poljana, dat hij daar enkel blijft om een moeilijke taak te vervullen, maar dat hij niet rustig kan werken, wanneer hij weet, dat zij ontstemd en verdrietig is. Wanneer zij met onaangenaamheden uit elkaar zijn gegaan, haast hij zich, haar een paar woorden te zenden, om het weer goed te maken tusschen hen. ‘Ik schrijf je van het station te Toela’, vangt een kattebelletje aan van einde Januari 1885, ‘opdat deze brief je zoo {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig mogelijk zal bereiken. Dat ik treurig en onrustig was, omdat ik van je weg moest, weet je vanuit je eigen gevoel. Vergeef mij, mijn lieve vriendin, zoo ik schuldig ben tegenover je. Dat is voor jou des te gemakkelijker, omdat ik je zeker niets kwaads wou aandoen noch iets tegen je had’. Den 29sten Maart '89 's avonds schrijft hij: ‘Gisteren, lieve vriendin, kreeg ik een nog droeviger brief. Ik zie, dat je lichamelijk en moreel lijdt en ik lijd om jouwentwil: ik kan niet opgewekt en rustig zijn, wanneer ik weet, dat het je niet goed gaat.... Je somt alle dingen op, die ik ontken, - maar je vergeet dit eene, wat al het andere insluit en wat ik mijn leven lang altijd bevestigen zal, dat wat een gewichtig punt is in mijn leven - namelijk jouw geheele leven, hoe je het voelt en doorleeft’. ‘Mijn zielsrust en mijn geluk maken het noodig’, - aldus luidt een passage uit een brief van datzelfde jaar, - ‘dat onze wederzijdsche verhouding liefdevol blijft’. Ook in andere opzichten heeft Tolstoi erkend, tegenover Sofia Andrejewna schuldig te zijn, en wel op het gebied van het sexeele leven. Hij voelde, dat zijn sexueele onbeheerschtheid een der oorzaken was van haar vroegtijdige lichamelijke en nerveuze uitputting. ‘Ik grof egoïstisch beest’ - schreef hij haar eens, in antwoord op een brief, waarin zij hem blijkbaar het ongunstige oordeel van een Moskouschen geneesheer over haar gezondheidstoestand had geschreven, toen zij voor de tiende of elfde maal zwanger was - ‘ik grof egoïstisch beest vermeet mij nog, anderen te beschuldigen en mij voor te doen als een weldoener der menschheid’. In de jaren, dat Tolstoi het grootste deel van den winter alléén te Jasnaja Poljana doorbracht, terwijl zij te Moskou bleef voor de opvoeding der oudste kinderen, die het gymnasium bezochten of op de universiteit studeerden, stuurde hij haar tijden lang haast elken avond een kort relaas van den dag. ‘Het is mij tot een gewoonte geworden, 's avonds je gezelschap te zoeken en je te schrijven’, begint een brief van 7 Nov. '92. ‘Ik denk haast voortdurend aan je’, eindigt er een van 16 Sept. '96. Tien dagen later schrijft hij haar: ‘al mijn roem zou ik hiervoor willen geven, dat je je gedurende mijn leven zalig met mij vereenigde, zooals je dit na mijn dood zult doen’. En den 16den Februari '97: ‘Bij je {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrek of eigenlijk al eerder voelde ik mij vreeselijk angstig, omdat wij elkaar zoo slecht begrijpen en zoo krenken’. Het is een verademing te denken, dat in al die jaren van veelvuldig misverstand en wederzijdsche krenkingen althans nog ééns de oude teederheid weer tusschen hen ontloken is. Op een stralende Meimorgen, heel vroeg, kwam Sonja onverwachts te Jasnaja Poljana. Zij vond Tolstoi nog in slaap. Haar bezoek duurde kort, maar de vreugde, die het hem gaf, trilt na in de volgende uiting: ‘Mijn wakker worden en jouw verschijnen is een van de sterkste en liefelijkste indrukken, die ik ooit kreeg: en dit in mijn 69ste jaar, van een vrouw van 52!’. 1) Maar op deze opflikkering der oude liefde volgde blijkbaar weldra nieuwe ontstemming. Het werd zoo erg, dat Tolstoi in Juli van dat zelfde jaar voor de tweede maal op het punt is geweest, vrouw en kinderen te verlaten. Ook ditmaal voerde hij zijn voornemen niet uit; pas na zijn dood leerde zij dat voornemen kennen uit den afscheidsbrief, dien hij haar toen schreef en al die jaren bewaard had. 2) Tolstoi is aan Sofia Andrejewna verknocht gebleven tot zijn dood. Nog in de allerlaatste dagen voor zijn vlucht, toen zij niet toerekenbaar meer was en ook zijn zenuwen zwaar geleden hadden onder de voortdurende spanning, waarin haar hysterische onrust het geheel gezin te Jasnaja Poljana bracht, schreef hij haar, dat hij, al waren zij van elkaar vervreemd, haar nog even liefhad als in hun jeugd. Hij dringt erop aan, dat zij de voorwaarden, die hij haar gesteld heeft, zal aannemen: doet zij dit niet, dan rekent hij zich ontslagen van zijn belofte, haar nooit te zullen verlaten. Daarop gaat hij voort: ‘je bent gisteren opgewonden en lijdend van mij weggegaan. Ik wilde {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan slapen, maar ik begon met over je na te denken, neen, je te voelen. Ik sliep niet, ik luisterde tot één uur, tot twee uur, sliep en werd weer wakker en luisterde en zag je in den droom’. Liefdevolle bezorgdheid klinkt ook uit het slot van den brief: ‘houdt op, mijn duifje, jezelf te kwellen, daar je duizendmaal meer lijdt dan de anderen’. Maar Sofia Andrejewna kòn niet doen wat hij haar ried: - zij kòn niet ophouden, zichzelf te kwellen, door het dengene te doen, die haar van alle menschen op aarde het dierbaarst was. Zij kon het niet, omdat zij ziek was, ontwricht, geen meester over de daemonen, die haar dreven, juist dien éénen pijn te doen, zonder wien zij niet leven kon. In den loop der jaren werd Tolstoi steeds losser van de opvatting, als zou Jasnaja Poljana te verlaten de groote opoffering geweest zijn, die zijn beginsel eischte. Wel stierf in hem nooit het verlangen om weg te komen uit een sfeer, die hij in absolute disharmonie voelde met de sfeer van zijn innerlijk leven, maar het besef werd steeds sterker, dat daaruit weg te gaan niet beteekende een offer brengen, maar in te gaan tot een zaligheid van rust, die hij niet mocht genieten ten koste van een ander. Het samenleven met een hysterische vrouw is voor een man altijd een beproeving, die hooge eischen stelt aan zijn zelfbeheersching en psychisch weerstandsvermogen. Voor Tolstoi, die het grootste deel van den tijd in een ontzaggelijke geestelijke spanning leefde en ook dan, wanneer dit niet het geval was, met uiterste kracht en doorzetting streefde, die spanning terug te veroveren, is dit samenleven een heroïsch aanvaard, alhoewel niet altijd geduldig gedragen martelaarschap geweest. Nooit zou hij het uitgehouden hebben, zoo hij uit kracht van zijn religieus beginsel den zwaren last, die zijn huwelijk meer en meer voor hem werd, niet had beseft een loutering van zijn vleesch en een beproeving zijner geestelijke kracht te zijn. Zeker heeft hij gedurende de laatste fase van zijn leven steeds duidelijker beseft, dat hij het recht niet had Sonja te verlaten, zoolang de verplichting, die hij door zijn huwelijk op zich genomen had, hem niet door den dood werd kwijtgescholden. Pas toen Tolstoi dezen voelde naderen - hij had in den zomer van 1910 een paar maal een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstige aanval van hartzwakte gehad - pas toen ging hij; maar ook toen niet, helaas, met een rustig gemoed. Hij ging in een aanval van vertwijfeling, van het gevoel, de kwelling niet langer te kúnnen uithouden en ook gedreven door verlangen, om den overgang, waarvoor zijn vleesch vroeger zoo sterk was teruggeschrikt, in ongestoorden vrede en volle koncentratie van geest door te maken. Zijn vlucht van Jasnaja Poljana in een donkere najaarsnacht was de opperste poging van den held in de sfeer van het innerlijk leven, om stervend zijn hoogste zelf te verwezenlijken. Maar ook in het uiterste oogenblik liet hij de beklagenswaardige vrouw niet los, waarvan hij wist hoe wanhopig zij zich aan hem vastklampte. ‘Ik heb je lief, met mijn geheele hart heb ik medelijden met je’, schreef hij haar in zijn laatste brief, toen hij zelf al zwaar ziek lag aan de longontsteking, die een einde aan zijn leven zou maken. 1) Wel is de laatste dertigjarige periode van Tolstoi's leven rijk geweest aan smartelijke verscheurdheid. De onmacht van Sofia Andrejewna, om zijn geestelijken ontwikkelingsgang te deelen, de verergering der ziekelijke symptomen, ten slotte voerend tot de ontaarding van heel haar geestelijk-zedelijke gesteldheid, dit alles heeft donkere schaduwen geworpen over zijn eigen innerlijk leven. Maar het heeft den groei van dat leven niet kunnen stuiten, niet kunnen beletten, dat Tolstoi's bewuste willen, voelen en denken zich ál sterker en vaster richtte op het Absolute. Tolstoi's levensavond biedt ons het majestueuze schouwspel van een geestelijken groei, die zich, ondanks lichamelijk verval en uiterlijke belemmeringen, door al de jaren van een langen ouderdom heen voortzet, tot de dood, voor wat de aardsche sfeer aangaat, er een einde aan maakt. Die ouderdom heeft ook een rijke oogst van gave, heer- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke vruchten op het gebied van de uitbeelding des levens gedragen. In de laatste vijftien à twintig jaar van Tolstoi's leven is het, of zijn vermogen tot uitbeelding, wel verre van te verzwakken, door nieuwe bronnen wordt gevoed. In die jaren ontstaat het epos Chadzji Moerad, - helaas onvoltooid gebleven - waarin de dichter een episode van de lange worsteling tusschen de kaukazische bergstammen en de russische indringers heeft uitgebeeld. Dit verhaal, vol gloed en kracht, van monumentale soberheid, verhoudt zich tot de epische meesterwerken der jaren '60 en '70 zoo als een besneeuwde bergpiek, grootsch en eenzaam oprijzend in de avondzon, zich verhoudt tot een breeden bergketen, met zijn beboschte hellingen, zijn bruisende stroomen en lachende dalen, zijn ongenaakbare afgronden en blinkende toppen, in het volle middaglicht uitgespreid. In diezelfde jaren ontstonden nog andere verhalen, waar ‘Vader Sergius’ en ‘de Valsche Koupon’ de belangrijkste van zijn. In ‘Vader Sergius’ verbeeldt Tolstoi den levensgang van een aristokratischen, hoogmoedigen monnik, die, na vele jaren in geur gestaan te hebben van heiligheid, terugvalt in oude zonden, tot hij ten slotte van een oude onnoozele vrouw den waren deemoed en de ware liefde leert. Ook dit verhaal is een uiting van prachtig sterk realisme. In psychologisch opzicht is het belangrijk als uitbeelding van een potentieele biografie. Immers Vader Sergius is ongetwijfeld een der tallooze wezens, waarvan Tolstoi de kiem in zich droeg. In ‘Hadschi Moerad’ en niet minder in het kleine verhaal ‘de Valsche Koepon’ is ook de literaire techniek alle aandacht waard. In beide werken maakt Tolstoi aanschouwelijk, hoe de elementen, door welke het lot van één enkelen mensch wordt bepaald, door de geheele wereld verspreid zijn. Natuurlijk ontstond deze techniek met opzettelijk, maar spontaan, als een gevolg van de verwijding van des dichters geestelijk gezichtsveld. In de ‘Valsche Koepon’, welks bijna algebraïsch sobere schrijf- trant aan Tolstoi zelf, zooals hij in zijn dagboek noteerde, een interessante proefneming toescheen, wordt de waarheid, dat zoowel elke slechte als elke goede daad een ontelbaar kroost van goede en slechte daden voortbrengen, den lezer ingehamerd met onweerstaanbare macht. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook ‘Het Levende Lijk’ is een vrucht van Tolstoi's laatste levensperiode. Niet minder dan de ‘Macht der Duisternis’ bewijst het, welke groote kwaliteiten Tolstoi als dramatisch dichter bezat. Het is hierin te vergelijken bij de ‘Volksvertellingen’, dat het, evenals deze, menschen van iederen volksaard en élken rang of stand boeit en ontroert door zijn gave, teedere en zuivere menschelijkheid. Het Levende Lijk behoort tot de universeele kunst, die tot alle menschen spreekt en allen in liefde vereenigt. Hebben wij in ‘Chadzji Moerat’ een getuigenis voor ons van den onuitwischbaren indruk, dien de moreele kracht, de zelfbeheersching en de mannelijke gelatenheid in alle levens-omstandigheden der belijders van den Islam op Tolstoi in diens jeugd maakte, - de uitbeelding van Fedja, die, ofschoon verslaafd aan den drank, ons bijblijft als een grootmoedig, zeldzaam menschelijk mensch, is het onvergankelijk dramatisch monument van de milde, licht-door-vloten wijsheid, die Tolstoi in de laatste fase van zijn leven bereikte. In die fase had hij zich bevrijd van den waan, dat de eeuwige geestelijke kracht, waarvan een vonk in den mensch is gevallen, aan bepaalde vormen gebonden is. Zijn religieuze opvatting wordt ál ruimer en wijder, wat ook blijkt uit het feit, dat hij zich meer en meer in de religieuze en wijsgeerige ideeën der oostersche volken verdiept. In de chineesche filosofie van Confucius en Lao Tse, niet minder dan in de oud-indische en de boeddhistische wijsheid, vindt hij onschatbare waarheden, waarvan hij erkent, dat hun kern dezelfde is als die van het Evangelie. Het ideaal, dat in de lang vervlogen dagen, toen hij in den Kaukazus voor het eerst omhoog werd gevoerd tot het aanschouwen der hoogste waarheid, voor zijn geest was opgeflitst: het werken aan eene universeele religie, die de onvergankelijke waarden aller ethische godsdiensten tot een stralende kern zou versmelten, het verschijnt na een halve eeuw van innerlijke worsteling opnieuw voor zijn innerlijken blik, om niet weer te verdwijnen. In zijn antwoord op de banvloek der Synode, die den grooten godzoeker als godloochenaar veroordeelt en buiten de Grieksch-orthodoxe kerkgemeenschap sluit, zet Tolstoi uiteen hoe hij, na vele jaren {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} uit enkel zelfzuchtige motieven geleefd te hebben, eerst door het geloof in den orthodoxen nationalen godsdienst en vervolgens door de ‘kosmopolitische’ leer van het echte christendom heen, tot het inzicht in eene absolute, voor alle menschen geldige, waarheid gekomen is. Te samen met deze stijging van het meer beperkte tot het universeele, maakt Tolstoi nog een andere ontwikkeling door: hij leert al meer het wezen boven den vorm, den geest boven de letter stellen. Steeds dieper beseft hij, dat de bouw van het Koningrijk Gods moet gaan van binnen naar buiten. Niet zoozeer de daden beslissen over de eeuwigheidswaarde van een mensch, dan wel de louterheid zijner gezindheid en het gehalte zijner motieven. ‘Wij hebben slechts één fundamenteel en universeel beginsel’, schrijft hij aan Teneromo, ‘namelijk de liefde in woorden en in daden, het stellen van ons leven in den dienst van God en den naaste’. De jonge menschen, die hem vragen, of zij den militairen dienst zullen weigeren, vermaant hij, deemoedig en voorzichtig te zijn en zich goed te bedenken. Men mag anderen geen ergernis geven, noch zichzelf een last opleggen boven zijn krachten. Men mag enkel handelen van uit het gevoel niet anders te kúnnen. Dienstweigering is enkel dengeen geoorloofd, die voelt, even min te kunnen dienen, als dat hij een berg zou kunnen optillen. Beter een soldaat meer, dan een huichelaar of een renegaat te kweeken. Ook de Douchoboren vermaant hij in dien tijd niet in hun weigering te volharden, zoo zij deze enkel handhaven, opdat men hun geen zwakheid kunne verwijten. In dat geval is het veel beter, dat zij niet langer met hun vrouwen en kinderen lijden. De propaganda voor bepaalde daden of voor het zich onthouden van bepaalde dingen lijkt Tolstoi bijna nutteloos toe. Deugdzame handelingen moeten niet voortvloeien uit den wensch naar bepaalde regels te leven, maar uit de overstroomende liefde, waardoor men niet anders kan. Steeds meer waarde krijgt voor Tolstoi het zijn, zoodat het doen op den achtergrond komt. Uit de eenheid met de hoogste essentie des levens, die liefde is, ontbloeit de goede, zuivere daad vanzelf. Enkel de daden, die zoowel de kracht der liefde in hen, die ze begaan, als de liefde tusschen de men- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} schen vermeerderen, zijn waarlijk goed. Immers, de liefde is een en ondeelbaar: wanneer haar bronnen overvloeien in onszelf, vloeien zij tevens tot anderen. 1) Al deze wijsheid - Tolstoi besefte het zelf - is echte ouderdomswijsheid, de wijsheid van een mensch, die de sfeer van daad en worsteling feitelijk achter zich gelaten heeft. Maar heeft de wijsheid van den ouderdom geen recht van bestaan? Tolstoi dacht van wel; hij beschouwde haar als de vrucht van een levensstadium, dat ook voor anderen groote waarde kan hebben. ‘Kinderen’, schrijft hij den 21 Augustus 1910 in zijn dagboek, ‘kennen geen innerlijke worsteling, omdat zij geen geestelijk beginsel kennen: het ontwaakt in den regel pas tegen de puberteit. Dan begint de innerlijke worsteling tusschen dit beginsel en de begeerte naar genot en roem, die in de jeugd het hart plegen te vervullen. Pas wanneer de laaiing der hartstochten vermindert en de bloei van het lijf aanvangt te verwelken, zet de groei van het geestelijk beginsel krachtig door. Hoe zwakker de grijsaard lichamelijk wordt, hoe meer bevrijd van hartstochten, des te minder leeft hij voor de menschen en des te meer voor het hoogste. Daarom hebben grijsaards geen recht om te zeggen; “ik heb geleefd, nu is het tijd te sterven”. De grijsaard is de vrucht-des-levens, het rijpe graan’. Tegen het beeld, dat Tolstoi hierboven ontwerpt van den ontwikkelingsgang des menschen, kan men tal van tegenwerpingen te berde brengen. Immers, de zuivere drang, zich voor anderen te geven, leeft somtijds juist zeer sterk in kinderen en jonge menschen. De jeugd is niet enkel de levensfase, waarin de hartstochten teugelloos worden, maar ook die, in welke de idealen het gemoed in vlam zetten en met hun reinen gloed vervullen. Ook groeit de liefde tot den naaste en tot God volstrekt niet altijd in den mensch, wiens jeugd ten einde is. Integendeel: vaak genoeg gebeurt het, dat de greep van den een of anderen hartstocht - wellust, gouddorst, wil-tot-macht - het hart des menschen juist dan ál vaster omsluit. Evenmin is het waar, dat het geestelijk leven altijd de hoogste intensiteit bereikt in grijsaards. In vele ouden {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} van dagen blijven de zinnen heerschen, al is het dan in andere vormen dan in hun jeugd; als gehechtheid aan tafelgenoegens, aan komfort, aan materieele dingen in 't algemeen. Anderen blijven tot hun laatsten snik jagen naar wat voor hen de hoogste waarden-des-levens zijn: roem en macht, of zij verpanden hun hart aan goud en ander materieel bezit. Is de klassieke vrek niet bijna altijd een oude-van-dagen? En is het zich vastklampen aan machtsposities, in alle tijden geen hebbelijkheid van vele ouderen, die de jongeren prikkelt tot opstandigheid? Wel echter was het beeld, dat Tolstoi van den menschelijken ontwikkelingsgang ontwerpt, werkelijkheid met betrekking tot hem zelven. In zijn Dagboek heeft hij dien ontwikkelingsgang als volgt geschetst: ‘De mensch maakt in zijn leven drie fasen door. In de eerste dier fasen leeft hij enkel voor de bevrediging zijner dierlijke hartstochten: eten en drinken, vermaken, de jacht, begeerte, ijdelheid, hoogmoed. Het leven is vol van dit alles. Deze levensfase duurde voor mij voort, tot mijn haren begonnen te vergrijzen. Daarop volgde het tijdvak van leven voor anderen, voor de menschheid. Het begin daarvan vormde mijn paedagogische werkzaamheid. Tengevolge van mijn huwelijk verminderde die werkzaamheid: eenigen tijd daarna echter, toen ik de ijdelheid van het persoonlijke leven was gaan begrijpen, zette zij opnieuw met geweldige kracht in. Heel mijn religieuze bewustheid trok zich samen op het heil van anderen, op een werkzaamheid, welker doel de verwezenlijking van het Godsrijk was. De intensiteit en de hartstocht waarmee ik deze werkzaamheid bedreef, waren even hevig als daarvóór de neiging naar persoonlijk geluk geweest was. Thans voel ik in mij ook deze hartstocht verzwakken. Hij vult mijn leven niet meer. Heden neemt het spekulatieve element daarin een plaats in, de aktiviteit is niet langer spontaan gelijk vroeger. En ik gevoel, dat nieuwe grondslagen in mijn ziel ontstaan. In die grondslagen is de strekking, om het heil voor anderen na te streven, mee opgenomen, zooals in de strekking, het heil van anderen te willen, de werkzaamheid ten bate van het persoonlijk heil mee opgenomen was. Deze nieuwe levensgrondslag is het dienen van {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} God, het volbrengen van zijn wil, de tendentie naar goddelijke zuiverheid. Ik voel, dat deze aktiviteit mij geheel in beslag neemt en elke andere in mij vervangt. Zij zal op hare wijze mijn leven volkomen vullen.’ In Tolstoi's laatste levensfase gaat de dreigende figuur van den profeet, den boetgezant, wiens toornige stem de menschen maant, hun zonden te berouwen en zich te bekeeren, telkens over in de lichte gestalte van den heilige. Zijn principieel antagonisme tegenover de moderne maatschappij blijft onverzacht, zijn veroordeeling van het privaat bezit, de weelde, den drank, de zinnelijke liefde, het jagen naar stoffelijke genietingen en zinsbedwelming even absoluut. Maar hij is uitgestegen boven de sfeer, waar de strijd tegen het kwaad hart en brein geheel vervult. Reeds dagen de kimmen, waarin alle aardsche ongerechtigheid vergaat voor den gloed der eeuwige liefde, zooals een wolkgevaarte vervluchtigt, uiteengedreven en opgelost door de kracht van de zon. Uit de gouden uren van eenzame meditatie en gebed somtijds opwiekend tot zuivere extaze, - tweemaal ervoer Tolstoi de vereenzelviging van zijn wezen met de Gronden-van-het-Zijn - keert hij terug tot de sfeer der gewone stervelingen, vol van een ondoorgrondelijk, uit geheimzinnige bronnen opborrelend leven, het leven dat Gorki zoo zeer trof in de gestalte van ‘den kleinen uitgedroogden grijsaard, die alles rondom hem kleiner deed schijnen dan hijzelf’. En nu eindelijk kan Tolstoi ook - althans in enkele oogenblikken - met een vredig hart, vrij van wroeging, over zijn eigen leven oordeelen. Datgene, wat hij lang schuldige zwakheid achtte, is in een zachter licht komen te staan. ‘De uiterlijke verhoudingen zijn niet het belangrijkste: het belangrijkste is de inspanning, die een mensch zich getroost heeft, om uit verkeerde verhoudingen los te komen. Op de innerlijke gezindheid komt het aan’. Zoo formuleerde hij de hoogste waarheid, die hij geleerd had, een jaar vóór zijn dood in een brief aan een vriend. Omstreeks dienzelfden tijd drukte hij haar nog eenigszins anders uit in een opstel over den ‘Zin des Levens’. ‘Wat men behoort te doen, maakt het leven ons duidelijk, maar hoè men het doen zal - daarin {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} toont zich Gods wil. Alleen het hòe brengt het ware geestelijke leven voort’. Een geheel leven had het Tolstoi gekost, deze les te leeren. Toen hij haar geleerd had, voelde hij zich rijp voor den dood. Tolstoi heeft zich nooit van de wereld afgekeerd, ook niet in die laatste fase van zijn leven, toen zijn streven al inniger en sterker op eenwording van zijn persoonlijk bewustzijn met het Albewustzijn werd gericht. Hij bleef aan die wereld met duizend banden van liefde en meegevoel verbonden. Hij werd niet moede te protesteeren tegen de ontrechting der massa's. Hij verhief zijn stem tegen den russisch-japanschen oorlog, tegen de wreedheden der reaktie na de onderdrukking van de revolutie van 1905, tegen de pogroms, waarvoor hij niet het russische volk, maar de regeering verantwoordelijk stelde. Geen jaar verging, dat hij niet, naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen, hetzij in een beroep aan de regeerders poogde hun oogen te openen voor de doelloosheid van het geweld en voor het feit, dat zij, anderen te gronde richtend, hun eigen ziel verdierven, hetzij in een beroep aan de ontrechten dezen de noodzakelijkheid voorhield van geestelijke zuivering als eerste voorwaarde tot maatschappelijken omkeer. Tot zijn dood toe stond Tolstoi in druk schriftelijk verkeer met geestverwanten uit tal van landen. Sedert zijn stem in het begin der nieuwe eeuw begon door te dringen tot alle deelen der aarde, wendden vele zoekenden zich tot den patriarch van Jasnaja Poljana om voorlichting en raad. Onwetende boeren, die niet één woord zonder fouten konden spellen, - westersche intellektueelen, als Romain Rolland, voor wien in Tolstoi een licht was opgeblonken in de duisternis, - indische wijzen, die met diepe ontroering lazen, hoe een wereldberoemd Europeesch schrijver de geestelijke meerwaardigheid van het Oosten boven het Westen erkende, - japansche en chineesche hervormers, zelven reeds een eindweegs meegezogen in het kielzog der westersche beschaving, - dienstweigeraars uit verschillende landen, ook uit Nederland, - allen wendden zij zich tot hem en allen stond hij te woord, pogend de kernwaarheden, waardoor hij leef- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} de, toe te passen op uiterst verschillende nationale en persoonlijke omstandigheden. Zoo bewees hij de juistheid van zijn opvatting, dat het werken aan zichzelf, aan eigen verzuivering, van zelf voert tot werken voor anderen, voor hun welzijn en hun heil. 1) Echter, de aktiviteit naar buiten was in de laatste fase van Tolstoi's leven toch niet langer het voornaamste. Zij was slechts een uitvloeisel van de innerlijke aktiviteit, die voor hem zelf steeds meer waarde kreeg. Daarom is de beteekenis van geen enkel zijner propagandistische geschriften uit die fase te vergelijken met die van zijn Dagboek. Dit alleen wijdt ons rechtstreeks in eene werkzaamheid in, waarvan wij in zijn andere geschriften van dien tijd enkel een werking zien. De inhoud van Tolstoi's Dagboek uit de jaren van zijn ouderdom is eentoonig als de oceaan, van een indrukwekkende, verheven eentonigheid. De golfslag van het eeuwige en oneindige klotst door zijn bladzijden. Telkens bruisen dezelfde gedachten weer aan, gedachten over God, over het leven en den dood, over ziel en materie, tijd en eeuwigheid. Uit schemerende verten komen zij aangerold, altijd eendere en altijd andere, als de golven der zee. Is dit filosofie? Zeker, - zoo men onder filosofie nog iets anders en iets meer verstaat dan stelselmatige uiteenzettingen of den opbouw van een systeem. Tolstoi heeft nooit gepoogd, een wijsgeerig stelsel op te bouwen. Wel echter heeft hij voortdurend, - vaak in den vorm eener kritische uiteenzetting met de denkbeelden van Kant, Schopennauer en andere filosofen, - in zijn dagboek getracht zijn denkbeelden over de groote levensproblemen tot klaarheid te brengen. De gedachten over het wezen van de ruimte, den tijd, de materie en de beweging, die het bevat, krijgen, door de jaren heen, al vaster vorm en groeien tevens uit tot samenhangende gedachtenreeksen. Men zou ze de bouwsteenen kunnen noemen voor een idealistisch-filosofisch stelsel, dat {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verrezen is. Tolstoi's dagboek uit zijn laatste levensfase leert ons langs welke wegen hij zich bevrijdde van het geloof in de werkelijkheid der materie, d.w.z. in den vorm der ervaring, die ons door de zintuigen gegeven wordt. In de plaats daarvan treedt het geloof in den geest als de eenige realiteit. 1) Tolstoi's denken bleef altijd in hooge mate vloeiend en stroomend, het verstarde nooit tot een stelsel. Wel echter beweegt zich zijn denken om een vaste kern, die in alle stadiën van zijn leven dezelfde blijft. Die kern is zijn onwankelbaar geloof aan een kracht ten goede, in de wereld en in zijn eigen hart. Zijn geloof aan die kracht berustte op ervaring, telkens ervoer hij haar als de sterkste macht, die zijn leven vormde en richtte. Tolstoi hield enkel rekening met datgene, wat hij door- en door kende, niet enkel met het verstand of het gevoel, maar met zijn geheele wezen. Maar tusschen de wijze, waartoe hij in zijn jeugd tot deze kennis kwam, en haar later verwierf in zijn ouderdom, was een groot verschil. In zijn jeugd leerde hij de wereld kennen door zijn zintuigen; hij streefde onophoudelijk naar uitbreiding zijner zinnelijke ervaring. In zijn ouderdom zocht hij naar de kennis, die niet door de zintuigen verworven wordt, maar de vrucht is van geestelijke koncentratie. Toen pas ging hij er toe over, de poorten der zinnen te sluiten voor de uitwendige wereld, om in zijn meditatie over het essentieele niet gestoord te worden door het geritsel en geflikker der bonte stoet van beelden, vluchtige gedaanten dooreen warrelend in de wereld van den schijn. Tolstoi's dagboek van zijn ouderdom behoort tot de hoogste uitingen van den menschelijken geest. Het wijdt ons in het streven van dien geest in, om zich boven het aan de zinnen gebonden bestaan te verheffen. Men heeft dat dagboek eens een {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} onafgebroken dialoog genoemd tusschen de ziel en den dood. Maar hoe dieper men in zijn inhoud doordringt, des te meer beseft men dien, vóór alles een verheven loflied te wezen op het Absolute zijn, waar leven en dood in zijn opgenomen. ‘Het leven na den dood’, schreef Tolstoi in 1901, - staat voor mij even klaar en boven iederen twijfel vast als het huidige leven. Veel meer nog: het is voor mij hetzelfde ééne leven’. Zoo vloeiden de grenzen die ik-bewust-zijn en Al-bewustzijn scheiden, in deze fase van zijn leven voor hem reeds in een. Zoo het Tolstoi ook niet vergund werd, zijn verlangen te bevredigen van zich naar het lichaam te bevrijden uit de sfeer van het aktieve leven, om absoluut ongestoord door alles, wat zijn geestelijk streven belemmerde, zijn laatste levensjaren in afzondering door te brengen, zoo heeft hij door de ontzaggelijke energie waarmee hij zijn geest op den Grondder-Dingen richtte, ook in de wereld de éenwording daarmee bereikt. Ook in dit opzicht vormt hij een brug tusschen het westen en het oosten. Met westersch besef van de waarde van het aktieve leven vereenigde Tolstoi intuïtieve aanschouwing der eenheid-in-de-veelheid, intuïtief besef van de identiteit van subjekt en objekt, ik en wereld, die de diepe bronnen der oostersche wijsheid zijn. Inzicht in de waarde van het Zijn maakte hem niet blind voor de noodzakelijkheid van het Doen, als weg om een hooger zijn te verwezenlijken. Al slorpte het mystieke element meer en meer alle levenssappen van zijn wezen op, zoo is ook het rationeele element in dat wezen nooit geheel gestorven. Aansporend tot streven naar het hoogste, naar de volkomenheid, hield hij toch altijd rekening met de menschelijke zwakheid en de konkrete omstandigheden. Door inkeer, meditatie en koncentratie bereidde hij zich voor op de terugkeer in den schoot van het universeele leven, zonder de wereld ooit geheel te verzaken en ook maar één dag lang op te houden, in haar voor het heil der menschheid werkzaam te zijn. Henriette Roland Holst (Slot volgt) {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huurkoopstelsel In stijgende mate heeft het huurkoopstelsel in de laatste jaren de belangstelling gaande gehouden van diegenen, die op één of andere wijze tot de bestudeering van de sociale verschijnselen genoopt worden. Het huurkoopstelsel is de, in de practijk meest voorkomende vorm van het koopen op afbetaling. Kenmerkend ervoor is dat de goederen, die worden verkocht op crediet, zelf tot waarborg strekken van het verleende crediet. Om dit te verwezenlijken heeft men de constructie gevonden, dat de goederen eerst worden verhuurd en, nadat een aantal huurtermijnen verstreken zijn en aldus op het goed is afbetaald, het goed door de betaling van den laatsten termijn, wordt verkocht. Terwijl het afbetalingsstelsel in den vooroorlogschen tijd een bescheiden plaats innam zoowel wat de omgezette hoeveelheden als wat de belangstelling van het publiek betreft, is dit na den oorlog veranderd en heeft het een populariteit gekregen en daardoor eene uitbreiding, die het tot een sociaal probleem maakt en die velen bekommert; vooral waar blijkt, uit hetgeen in de Vereenigde Staten gebeurt, dat de ontwikkeling van het stelsel, zooals wij haar kennen, wanneer niet wordt ingegrepen, zeker zijn hoogtepunt nog niet heeft bereikt. Om zich een oordeel over het stelsel te vormen is het, dunkt mij, noodig, nauwkeuriger dan meestal geschiedt, den grondslag ervan te onderzoeken. Het is een vorm van crediet. Het kenmerkende van elke crediettransactie is, dat daarbij door de eene partij onmiddellijk, door de tegenpartij pas in de toekomst wordt gepresteerd. Zooals men elders graan tegen wijn of tegen geld ruilt, zoo worden bij de credietovereenkomst tegenwoordige tegen toekomstige goederen {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} geruild, hetzij tegenwoordige guldens tegen toekomstige guldens, hetzij tegenwoordige goederen tegen toekomstig geld. Waar er dikwijls geld tegen geld geruild wordt, kost het eenige moeite zich voor te stellen, dat er toch twee verschillende goederen geruild worden, omdat men zich - zoolang men er niet zelf bij betrokken is - betrekkelijk moeilijk kan voorstellen dat toekomstig geld iets geheel anders is dan tegenwoordig geld. Wanneer men eenmaal wèl zelf bij de zaak betrokken is, vindt men dit echter zeer natuurlijk. Er is vrijwel niemand die een toekomstig goed even hoog zal schatten als een tegenwoordig goed, al is het verder precies hetzelfde. Deze algemeen menschelijke onderschatting van toekomstige goederen is de oorzaak ervan dat vele menschen bereid zijn meer toekomstige goederen te geven om de beschikking te krijgen over tegenwoordige goederen. Daardoor is dan weer, alhoewel iedereen toekomstige goederen lager schat, de ruil mogelijk. De credietgever schat wel 100 toekomstige goederen lager dan 100 tegenwoordige, maar bij 105 toekomstige, slaat bij hem de schaal om, bij den credietnemer, die een nog sterkere onderschatting van toekomstige goederen heeft, is dit niet het geval. Beide partijen kunnen nu bij den ruil voordeel doen. Het is voor ons onderwerp van belang dat wij dieper ingaan op de oorzaken die de menschen er toe leiden toekomstige goederen lager te schatten. Op drie oorzaken van de lagere schattingvan toekomstige goederen legt deeconomie, voornamelijk sinds het werk van von Böhm-Bawerk over de rente, de nadruk. Een eerste reden voor die onderschatting kan zijn, dat men vrij zeker weet in de toekomst het breeder te hebben dan in het heden. Een student, die zich in schulden steekt, een familie die zit te wachten op de dood van een erfoom, zullen zich hierdoor laten leiden. Voor het afbetalingsstelsel is deze oorzaak van geen belang. Het is meestal op andere wijze dan door het koopen op afbetaling dat zulke personen de toekomst verdisconteeren. Een tweede reden om meer toekomstige goederen te geven in ruil van tegenwoordige ligt in de mogelijkheid, de goederen die men leent in zijn bedrijf te gebruiken, hen productief {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te wenden. Door geld te leenen om machines te koopen, vergroot men dikwijls het resultaat zoozeer, dat men het geleende bedrag gemakkelijk kan terug betalen, met het noodige surplus omdat men het in de toekomst terugbetaalt, en toch nog voordeel hebben. Het is dit crediet dat men bedoelt, wanneer men van de productieve beteekenis van het crediet spreekt. Ook met dezen vorm van crediet heeft het afbetalingssysteem weinig te maken. Wel wordt er gewezen op het koopen op afbetaling van auto's door handelsreizigers en kleine winkeliers, die daardoor de productiviteit van hunnen arbeid vergrooten en noemt de heer E.D. van Walree in zijn rapport 1) ook het koopen op afbetaling van koeien. Inderdaad zijn dit gevallen van productief crediet en een regeling van het afbetalingsstelsel moet er voor zorgen deze vormen zoo weinig mogelijk te belemmeren. Bij verreweg de meeste gevallen van het koopen op afbetaling echter is de credietnemer bereid meer te betalen in de toekomst dan hij in het heden krijgt, omdat hij zijne toekomstige behoeften onderschat. De menschen zien hun toekomstig leven niet even scherp voor zich als het heden; tegenover de tegenwoordige behoeften die luide spreken, staat de toekomst in een nevel gehuld. Daardoor is het een vrijwel algemeen menschelijke eigenschap, ook wanneer er geen enkele reden is om aan te nemen dat men er in de toekomst beter aan toe zal zijn, toch het heden te bevoordeelen ten koste der toekomst. Dit moet niet steeds als een zwakte beschouwd worden. Het is op zichzelf een zeer wenschelijk verschijnsel, dat de menschen hunne toekomstige behoeften lager aanslaan dan de tegenwoordige. Wanneer dit niet het geval was, zou men immers steeds geneigd zijn, daar kapitalistische aanwending ons in staat stelt in de plaats van één opgeofferd exemplaar in het heden, meerdere exemplaren in de toekomst te krijgen, al zijne goederen voor de toekomst op te sparen en zou de wereld van louter kapitalisme verhongeren. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is echter duidelijk, dat wij hier met een veel gevaarlijker crediet te doen hebben, dan in de twee andere gevallen. Onderschatting van toekomstige behoeften beteekent, dat men gemakkelijk bereid is deze op te offeren om in het heden iets te verkrijgen, d.w.z. dat men bereid is in de toekomst verplichtingen op zich te nemen die zullen beletten dat men dan de behoeften bevredigt die zich voordoen. Het gevaar ligt dan voor de hand, dat men bij die onderschatting te ver gaat en een te groote last op zich laadt, zoodat men, wanneer die toekomst op haar beurt heden geworden is, in de onmogelijkheid verkeert dien last werkelijk te dragen. Met een te groote onderschatting van toekomstige behoeften hebben wij zeker te doen, wanneer iemand, wiens inkomen weinig of niet voor vergrooting vatbaar is, verbruiksgoederen koopt op crediet die moeten voorzien in behoeften, die niet van buitengewonen aard zijn. Men kan zich voorstellen dat iemand zich in schulden steekt om zijne gezondheid of die van zijn gezin te redden, al wijst dit er reeds op, dat hij niet voldoende op tijd aan toekomstige risico's heeft gedacht. De behoeften, die op deze wijze in het heden bevredigd worden, zijn echter van zoo'n dringenden aard, dat het economisch gerechtvaardigd is, er toekomstige offers voor vast te leggen. Maar volkomen onverdedigbaar is het zeker, wanneer iemand zijne kruidenierswaren op crediet koopt. De uitgaven, die hij dan in het heden doet en die uit het toekomstig inkomen moeten worden betaald, zullen ook in de toekomst terugkeeren en hetzelfde inkomen, dat nu onvoldoende was om éénmaal deze uitgaven te betalen, moet dan volstaan om hen tweemaal te voldoen. Hierover is iedereen het eens. Het afbetalingsstelsel wordt dan ook steeds alleen verdedigd voor de duurzame gebruiksgoederen. Men meent dat dit een principieel verschil uitmaakt. Immers, zegt men, men offert dan een deel van het inkomen op, gedurende dezelfde periode dat men van het aangekochte goed diensten verkrijgt. Men bevredigt dan geene tegenwoordige behoeften met toekomstig inkomen, maar elken dienst die het gebruiksgoed geeft, wordt betaald uit het inkomen van die week. Daarom acht men in {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geval het koopen op afbetaling niet uit den booze. Het verschil tusschen het aanschaffen op crediet van verbruiksgoederen en van goederen, die een langdurig gebruik toelaten, is echter m.i. niet zoo diepgaand als men het voorstelt. Natuurlijk maakt het een verschil uit dat de gebruiksgoederen, die men koopt, ook in de toekomst, wanneer men ze aan het afbetalen is, nog diensten zullen bewijzen; maar dit belet niet dat het aanschaffen van dergelijke goederen op afbetaling op een onderschatting van toekomstige lasten wijst. Alléén om onmiddellijk over het goed te kunnen beschikken is men geneigd een grooter deel van het inkomen daarvoor op te offeren dan anders noodig zou zijn en de rentelast op zich te nemen, die toch waarlijk zoo gering niet is. Daarenboven legt men de richting van zijne behoeftenbevrediging in de toekomst reeds voor het oogenblik vast. Wanneer men het, van de zijde der verdedigers van het afbetalingsstelsel, voorstelt alsof het op hetzelfde neer zou komen of men het goed direct koopt en er dan voor gaat sparen, terwijl men het verbruikt, of men doet het omgekeerde, ziet men m.i. het fundamenteel economische verschijnsel over het hoofd, dat er altijd een welvaartstekort is en dat de bevrediging van één behoefte steeds een nieuwe behoefte doet ontstaan. Wat doet nu hij, die een gebruiksgoed op afbetaling koopt? Om in het heden de ongedekte behoefte, die tot hem spreekt, te kunnen bevredigen, legt hij dàt deel van zijn inkomen, dat anders in de toekomst onbevredigde behoefte zou moeten dekken, reeds voor het oogenblik vast. Zeker, ook in de toekomst krijgt hij deze zelfde behoeftebevrediging terug, al moet ook hier nog worden opgemerkt, dat de herhaling der bevrediging haar zeer dikwijls snel doet dalen. - Men denke aan de fietsen en vooral radio's en fonografen, waar het genoegen van het nieuwe gauw af is. - Maar, wat veel erger is, hij heeft zich de mogelijkheid ontzegd, de dan opkomende ongedekte behoeftebevrediging in de toekomst te bevredigen. Het is een fundamenteel psychologisch en economisch feit, waar elke gezonde welvaartspolitiek, die niet van de dwaze opvatting uitgaat dat de welvaart zonder meer in het aantal goederen kan worden uitgedrukt, rekening moet mede houden, dat {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer men het eene heeft, een ander verlangen daarvoor in de plaats treedt. Daardoor wordt noodzakelijkerwijze het welvaartstekort van iemand, wiens inkomen niet toeneemt en die op afbetaling koopt, grooter en is het een volkomen valsche voorstelling, wanneer men zegt, dat het afbetalingsstelsel in staat is het geluk van de menschheid te vergrooten. De eenige weg tot de aanschaffing van duurzame verbruiksgoederen, die teleurstelling door overhaastig besluiten bespaart, is, dat men eerst gedurende een zekeren tijd een deel van zijn inkomen opoffert en daarna het goed aanschaft. Slechts dan is er kans op een saldo aan behoeftebevrediging, omdat er alleen dàn geen vergelijking zal zijn van de tegenwoordige behoeftebevrediging met toekomstig offer, maar van toekomstige behoeftebevrediging met tegenwoordig leed. Dan is het de behoeftebevrediging, die grooter is dan men verwacht had en niet, zooals bij het afbetalingsstelsel, het leed. Eerst sparen en dan koopen! Die wijsheid van het voorgeslacht behoeft voor het Amerikaansch klatergoud niet te wijken. Alleen in de gevallen, dat het sparen door het koopen zelf bevorderd wordt, kan men anders handelen. Alleen dus, wanneer het gaat om behoeften, die men noodzakelijkerwijze moet blijven bevredigen en waarin de aanschaffing van het goed zelf in staat stelt tot het doen van besparingen. Dit is het geval, wanneer men een huis op afbetaling koopt. De woningbehoefte is constant voor zoover het iemand betreft met een gelijkblijvend inkomen en die de zekerheid heeft niet van woonplaats te moeten veranderen. Het koopen van het huis bespaart hem het doen van een uitgave: het betalen van de huur, die hij anders noodzakelijk zou moeten doen. Het koopen van een stofzuiger - het afbetalingsartikel bij uitnemendheid - kàn onder dezelfde categorie vallen, wanneer het een huisvrouw betreft, die, doordat zij een stofzuiger koopt, het anders noodzakelijke dienstmeisje kan ontberen. Maar het valt niet meer onder dezelfde categorie, wanneer de stofzuiger alleen dient om het werk gemakkelijker te maken, zooals meestal het geval is. Daarbij komt, hetgeen in de betoogen ten voordeele van het afbetalingsstelsel ook steeds over het hoofd wordt gezien, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wie op afbetaling koopt, al zeer gauw niet het minste risico meer kan dragen. Terwijl de sociale wetgeving er geheel op berekend is, het risico voor den arbeider zooveel mogelijk uit te sluiten, uitgaande van de juiste gedachte, dat het arbeidersinkomen te klein is om dit te dragen, doet het afbetalingsstelsel een risico dragen, dat grooter is dan sommige diergenen, waartegen men met zooveel energie strijdt. Wie koopt op afbetaling loopt het gevaar zijn inkomen vast te leggen voor iets, dat, terwijl hij er nog voor betaalt, misschien al lang is verongelukt. Want de berekening van de afbetalingstermijnen is wel juist, voor zoover het een normale slijtage van het goed betreft, maar zij gaat niet meer op bij toevallige vernietiging. Zelfs bij het op afbetaling koopen van een huis, eischt goed beleid een combinatie met een levensverzekering - en natuurlijk met een brandverzekering. - Maar wie treft dergelijke maatregelen bij de veel gemakkelijker aan beschadiging onderworpen roerende goederen? Daarbij wordt de last van het risico geheel op de toekomst geladen. Afgezien van deze beschouwingen, die m.i. van fundamenteelen aard zijn en die teveel, zoowel door vóór-als tegenstanders van het afbetalingsstelsel, over het hoofd zijn gezien, ten gevolge van de neiging bij economische problemen steeds alleen aan het verkrijgen van stoffelijke goederen te denken, kan het afbetalingsstelsel toch nooit - zooals telkens beweerd wordt - de maatschappelijke welvaart vergrooten. Het vergroot het inkomen niet, maar vergroot alleen de productiemogelijkheden voor het oogenblik, omdat het in het heden, toekomstig inkomen verdisconteert. De groote ontwikkeling van het stelsel is dan ook te verklaren uit de overspanning van de naoorlogsche productie. Men heeft erop gewezen, dat men door de uitbreiding van het afbetalingsstelsel, in de Vereenigde Staten, de crisis van 1921 en '22 gemakkelijker is te boven gekomen dan in Europa. Dit is zeer wel mogelijk. Zonder te willen treden in een discussie omtrent de conjunctuurtheorieën kan men in elk geval vaststellen, dat een kenmerkend verschijnsel van de crisis daarin bestaat, dat de groote winsten, die dank zij de hoogconjunctuur kunnen gemaakt worden, tot een uitbreiding {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} van de vraag naar kapitaalgoederen leidt (arbeid, fabrieken, grondstoffen, staal en steenkool), die zoo groot is, dat zij op den duur geen voldoende afzet vindt in de vraag naar producten. Een te groot deel van den menschelijken arbeid wordt dan bestemd aan de vorming van tusschenproducten in het vertrouwen, dat de consumptie van goederen voldoende zal zijn om op hare beurt die tusschenproducten af te nemen. De crisis treedt in, wanneer dit in werkelijkheid niet meer het geval blijkt te zijn. Als men nu de mogelijkheid opent, het toekomstige inkomen reeds in het heden te verteren, wordt daardoor de afzet van die producten weer grooter, waardoor de ophooping van de tusschenproducten achterwege blijft en het economisch leven een normaal verloop blijft vertoonen. Doordat de arbeiders nu aan het werk kunnen blijven, kunnen zij ook de noodige afbetalingen doen. Maar men lette erop, dat dit veronderstelt, dat de arbeiders, ofwel terwijl zij het ééne goed afbetalen, opnieuw hun toekomstig inkomen verpanden door nieuwe goederen op afbetaling te koopen ofwel dat het stelsel op andere wijze wordt uitgebreid en steeds nieuwe kringen van de bevolking binnen het afbetalingsstelsel worden getrokken. Tenzij de arbeiders hunne andere uitgaven beperken, in welk geval deze beperking weer zal leiden tot vermindering der consumptie en de bevordering der productie in het ééne bedrijf, nadeel toebrengt aan een andere industrie. De volkswijsheid, dat wie eenmaal op afbetaling koopt, zijn geheele leven eraan vastzit, vindt hier in de economische theorie hare analogie voor wat betreft de volkshuishouding in haar geheel. Men zegt wel ten voordeele van het stelsel, dat door de vergrooting van de productie, de goederen goedkooper zullen kunnen worden. Maar voor zoover hier al een winst van eenige beteekenis zal inzitten, staat hier toch zeker tegenover, dat door de voortdurende rentebetalingen, die op de arbeidersinkomens drukken, doordat zij steeds nieuwe goederen op afbetaling koopen, de goederen heel wat duurder worden. Een veralgemeening van het afbetalingsstelsel is dan ook zeker geen middel om de crisissen te voorkomen, hoogstens om ze uit te stellen, maar dan alleen door hen later in scherperen vorm te laten optreden. Immers de crisis hangt samen {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} - wij zagen het - met een te groote vraag naar kapitaalgoederen in verhouding tot de vraag naar producten. Deze vergissing is een gevolg van de groote winsten, en de te optimistische stemming bij de ondernemers die hen tot te groote uitbreiding van productie noopt. Zullen, wanneer men nu de vraag naar producten, dank zij de verpanding van een deel van het toekomstig inkomen, tijdelijk doet toenemen, de ondernemers plotseling een juister inzicht krijgen? Zullen zij niet veeleer, voortgaande in hunne optimistische stemming, geneigd zijn ook nu hunne productie uit te breiden, boven hetgeen de consumptie ten slotte kan verteren? Er is geen één reden om een verandering in deze mentaliteit aan te nemen. Het is m.i. dan ook niet toevallig, dat het afbetalingssysteem vooral in Amerika en vooral in 1921 een groote uitbreiding heeft gekregen. Het is één van de middelen, die men daar toepast om de moeilijkheden, waarin dit land verkeert, op te lossen. De Vereenigde Staten zijn door den oorlog een groote crediteurstaat geworden. De industrie heeft er een plotselinge uitbreiding gekregen. Het betalen van de schulden, die men niet heeft willen schrappen, vanwege de Europeesch oorlogvoerende landen, zou noodzakelijkerwijze een grooten invoer van goederen ten gevolge moeten hebben, waardoor de Amerikaansche industrie, tijdens den oorlog opgekomen, waarschijnlijk voor een deel het leven zou hebben ingeboet. Dit heeft men willen tegengaan en met alle mogelijke middelen heeft men de industrieele productie geforceerd. Men heeft den invoer van goederen uit Europa zoo veel mogelijk door zeer hooge invoerrechten verhinderd. De vermindering van den uitvoer, die daar had moeten uit voortvloeien, is men tegengegaan door voortdurend nieuwe bedragen aan Europa te leenen, waarvan echter niemand begrijpt op welke manier op den duur zelfs maar de rente zal moeten terugbetaald worden, daar dit niet in goederen kan geschieden, omdat de Vereenigde Staten hunne tariefmuren voortdurend verhoogen om het onmogelijk te maken. De bevordering van het afbetalingsstelsel is op zijn beurt een verschijnsel, dat met het forceeren der productie nauw verband houdt. In steeds stijgende mate draagt {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} het Amerikaansch bedrijfsleven een abnormaal karakter. Het is niet mijne bedoeling te beweren, dat dit geheel of zelf voornamelijk aan het afbetalingsstelsel te wijten is, maar het is m.i. zeker, dat dit afbetalingsstelsel één van de symptomen ervan is, dat op zijn beurt tot de verslechting van den toestand bijdraagt. Men kan er zeker van zijn, dat de crisis die in de Vereenigde Staten vrijwel onvermijdelijk schijnt geworden te zijn, nu men niet op tijd tot credietrestrictie is overgegaan, een acuter karakter zal dragen ten gevolge van het afbetalingsstelsel, dan anders het geval zou zijn geweest. Immers wanneer het inkomen van de arbeiders vermindert, dan zullen er niet alleen geen nieuwe afbetalingscontracten worden aangegaan, maar zal ook de afwikkeling van de oude contracten zeer moeilijk zijn; waardoor de bedrijven juist op een oogenblik dat zij groote behoefte aan liquide middelen hebben, geen geld meer zullen ontvangen. De heer van Walree haalt als argument hiertegen aan, dat bij de groote uitsluiting in de steenkoolindustrie in de Vereenigde Staten de afwikkeling van de contracten, zonder al te groote bezwaren, is geschiedt. 1) Dit is inderdaad mogelijk, omdat de risico's in de Verreenigde Staten bij financieringsmaatschappijen gecentraliseerd zijn, waardoor plaatselijke stooten kunnen worden opgevangen. Maar wanneer het economisch leven niet in één of ander onderdeel, maar over het geheele rijk ontwricht is, dan zullen ook deze financieringsmaatschappijen geen weerstand kunnen bieden. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden, ook in Amerika en al roept men nog zoo hard, van aan de overzijde van den Oceaan, dat men daar tooverformules bezit, waardoor de economische opvattingen - zooals eeuwenoude ervaringen die hebben geleerd - kunnen op hun kop worden gezet, zoo geloof ik dat er zeer goede gronden zijn voor ons, Europeanen, om ons daardoor niet uit het veld te laten slaan. Dit geldt zoowel voor de nieuwe loontheorieën van Ford als voor het afbetalingssysteem. Het afbetalingssysteem kan misschien passen in het maatschappelijk leven van een volk, dat de groote verschillen in het bezit als iets vanzelfsprekends aanvaardt, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de kapitaalvorming veel meer in enkele handen berust dan in Nederland en in West-Europa in het algemeen het geval is. Het is in strijd met de maatschappelijke constructie zooals die hier is gegroeid en ondermijnt er een van de elementen van de volkskracht: de spaarzaamheid en de voorzichtigheid, in het besteden van geld. Meer en meer ziet men in, dat de veralgemeening van het bezit één van de beste waarborgen is voor den socialen vrede. Een stelsel dat noopt tot het doen van verteringen is daar niet bevorderlijk toe. De Europeesche voorstanders van het stelsel rillen er dan ook zelf eenigszins tegen aan, omdat zij het een beetje onsolide vinden. Is het niet kenmerkend, dat b.v.b. de heer van Walree als één van de argumenten ten voordeele van het afbetalingsstelsel aanhaalt, dat ‘het totaal der afbetalingsverplichtingen slechts 6 à 7% van het totale debiteurencijfer van het Amerikaansche stelsel bedraagt, een percentage, dat op het algemeen verloop van de crisis geen overwegende invloed kan hebben.’ 1) Ik weet niet of inderdaad dit percentage in een crisisperiode zoo ongevaarlijk zou zijn, maar ik ben bereid mij bij de verzekering van een practicus als de heer van Walree neer te leggen. Maar is het niet zonderling, dat men het afbetalingsstelsel verdedigt door te zeggen, dat het niet zoover doordringt? Welke reden heeft men om te veronderstellen, dat wanneer het in zijne ontwikkeling niet geremd wordt, het niet verder zal doordringen? Het stelsel sluit in zich, zonder twijfel, de tendens tot uitbreiding, hetzij in de breedte, hetzij in de diepte. Alleen onder die voorwaarde kan het de functie, de productie te prikkelen, vervullen. Het is dus niet van producentenzijde, dat er zal worden geremd. Zal het van kooperszijde geschieden? Zeker niet, wanneer men de mentaliteit die tot den bloei van het systeem geleid heeft, aanwakkert, want dit is een mentaliteit van onmiddellijk genieten en het eind den last te laten dragen. Men moet de reclames van de afbetalingsmagazijnen maar eens aandachtig lezen om na te gaan op welke psychologische elementen zij werken. Zij kunnen weten welke snaren zij moeten doen trillen! Het zijn: hoe veel meer kunt gij lijken {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dan gij zijt; of: doe een reisje en koop wat gij noodig hebt bij ons op afbetaling; of: wacht niet om te trouwen, tot de uitzet bij elkaar is. Het is misschien bekrompen, maar ik kan niet zien, hoe het ingaan op deze voorstellen de productiviteit zou verhoogen. Het afbetalingsstelsel is een kwaad en kan een kanker der volkskracht worden. Wil dit zeggen, dat wettelijke voorziening ertegen wenschelijk en mogelijk is? Ongetwijfeld moet niet elke toestand, die maatschappelijk onwenschelijk is, door wettelijke regelingen worden tegengegaan. Het geluk, dat de beschikking over de individueele vrijheid aan de menschen verzekert, is wel zoo groot, dat men daar zekere nadeelen voor mag aanvaarden en met deze individueele vrijheid is op onverbrekelijke wijze de zelfverantwoording gebonden. Men is niet verplicht zich aan het afbetalingsstelsel te wagen en die het toch doet, moet bereid zijn daar de gevolgen van te dragen. Het is echter noodig bij de doorvoering van deze beginselen met de werkelijkheid rekening te houden. De toestand is nu eenmaal zoo, dat een groot deel van het volk zijne toekomstige behoeften niet goed kan overzien en eene groote onderschatting van deze behoeften aan den dag legt. Voor de periode, die men ineens overziet zal men gelijke behoeften even hoog schatten, onverschillig of zij in het begin of aan het einde van de periode liggen; maar wat daar achter ligt, slaat men lager aan. Nu is bij den arbeider de periode van behoeftedekking, die hij ineens overziet, zeer klein. Dit is een werkelijkheid, waarmede men altijd rekening heeft gehouden en die o.a. verklaart, dat het arbeidsloon per week betaald wordt, terwijl het inkomen van de meer ontwikkelden per maand, per drie maanden of per jaar wordt uitbetaald. Waar men in een zoo belangrijke aangelegenheid als de loonbetaling, wel rekening houdt met deze werkelijkheid, zou het verkeerd zijn haar te negeeren bij de beschouwing van het afbetalingsstelsel. Bij elk afbetalingscontract van een arbeider zal men zich op een gevaarlijk terrein bevinden. Ik zie niet in, hoe de maatschappij uit zichzelf de noodige krachten zou ontwikkelen om deze nadeelen tegen te gaan. Gegeven de mentaliteit van den arbeider zooals die nu eenmaal bestaat, brengt men hem voortdurend, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} door de vrije ontwikkeling van het stelsel in verzoeking, terwijl er altijd genoeg menschen zijn, die gereed staan om van de menschelijke zwakheid gebruik te maken. Velen stellen zich voor, dat de kwade kanten van het afbetalingsstelsel aanmerkelijk zullen verminderen, wanneer hier te lande, zooals in de Vereenigde Staten de ‘financieringsmaatschappijen’ de leiding van het systeem in handen zullen nemen. De ervaring die men in Nederland tot hiertoe met deze maatschappijen heeft opgedaan is niet gunstig, zij zijn allen gestrand en het groote débacle van de ‘Frankfurter Allgemeine’, die zich ook in deze richting had ontwikkeld, in Duitschland, zal een rem te meer zijn voor de ontwikkeling van deze banken. Maar ook wanneer zij tenslotte levensvatbaar blijken, verwacht ik van hen geen belangrijke verbeteringen. Deze banken hebben ten doel den verkoop op afbetaling te financieren. De winkeliers en zelfs de meeste fabrikanten kunnen hun bedrijfskapitaal niet aanwenden tot credietverleening aan al de cliënten, die slechts geleidelijk aan hunne verplichtingen voldoen. Deze banken nemen nu die credieten over. Zij zijn bereid de promessen en de wissels, die de verkooper op afbetaling aan zijn cliënt laat teekenen, van den winkelier of fabrikant over te nemen. Men verwacht van hen, dat zij op deze wijze eenige contrôle zullen uitoefenen op de ontwikkeling van het stelsel, dat zij zouden kunnen weigeren de crediettransacties over te nemen, waarbij niet genoeg betaald is bij het aangaan van den koop, of waarbij de verplichtingen over een te langen tijd loopen; dat zij zelfs een bepaalde vorm van contract zouden kunnen voorschrijven. Maar dit alles zal m.i. betrekkelijk weinig aan de zaak veranderen. Ik wil gaarne aannemen, dat zij niet, zooals dikwijls bij de afbetalingsmagazijnen het geval is, rechtstreeks op woeker uit zijn, maar dit belet niet dat zij geen philantropische instellingen zijn. Voor zoover het afbetalingsstelsel blijft bestaan - en niemand zal zich wel de illusie maken, dat men het geheel zal kunnen doen verdwijnen of zelfs dat men het geheel zal kunnen missen - is het ongetwijfeld veiliger onder de leiding van dergelijke groote instellingen, die het terrein geheel overzien, dan bij de gewone afbetalingsmagazijnen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Men make zich echter omtrent den invloed van financieringsmaatschappijen geene illusies. Hun nut bestaat vooral daarin, dat zij het risico voor den verkooper beperken, dat zij het gevaar voor de liquiditeit van het bedrijf, dat uit verkoop of afbetaling kan voortvloeien, uitschakelen. Wanneer zij gezondere toestanden ten opzichte van de koopers willen in het leven roepen en een systeem willen toepassen, dat, b.v.b. door het doen betalen van een groot percentage van den koopprijs bij het begin, van ondoordacht koopen weerhoudt, zal het huurkoopstelsel zich buiten hen om ontwikkelen. Zelfs wanneer zij met philantropische bedoelingen werden opgericht, zouden zij weinig invloed ten goede kunnen uitoefenen. Men staat hier in den grond voor dezelfde moeilijkheid als bij den gewonen woeker, een probleem waarmede trouwens het afbetalingsstelsel - zooals Prof. Mr. D. van Blom zeer juist in de Economische Statistische Berichten van 12 Juni heeft aangetoond - nauw samenhangt. Men kan door het oprichten van credietinstellingen met philantropisch doel de woeker gedeeltelijk tegengaan, maar nooit geheel bestrijden. Want wanneer die philantropische inrichtingen of de financieringsmaatschappijen niet zelf een ongezonden invloed willen uitoefenen, zullen zij natuurlijk nooit credieten mogen verleenen, die economisch ontoelaatbaar zijn. Maar de onderschatting van toekomstige behoeften zal bij menschen bij wie zij te sterk is, altijd drijven juist tot het nemen van credieten, die economisch niet te verantwoorden zijn. Het keeren van het kwaad, door zooveel mogelijk aan de neiging der menschen, die het kwaad doet geboren worden, tegemoet te komen, is alleen toe te passen binnen grenzen, die de zwakste elementen aan hun lot overlaat. Terecht stelt Prof. van Blom, wat den woeker betreft, in zijn bovengenoemd artikel, vast, ‘het onguur bedrijf der woekerende geldschieters krijgt men, zoo ooit, alleen goed dood met een wet.’ Ook deze zal waarschijnlijk niet afdoende zijn, maar men moet doen, wat men kan en daarom verdient het initiatief van de Kamerleden Van den Bergh, Drop, Sannes, Schaper en Van der Sluis, die op 30 April ll. een wetsontwerp indienden, betreffende de regeling van het geldschietersbedrijf, allen lof. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit alles vloeit voort dat, wanneer men het afbetalingsstelsel bestrijden wil, dit alleen door een wettelijke regeling kan geschieden. De bezwaren hiertegen zijn echter niet te onderschatten. Men kan het stelsel niet geheel verbieden. Nog afgezien van het voordeel, dat er soms aan verbonden kan zijn, zou het onmogelijk zijn. Anderzijds zal een recht tot wijziging van de te onereuse contracten zooals de Commissie van den R.K. Middenstandsbond voorstelt, zeer diep ingrijpen in het beginsel, dat eenmaal aangegane overeenkomsten moeten worden nagekomen. En wat m.i. nog belangrijker is, het raakt de kern van het probleem niet. Immers kan inderdaad het risico zoo groot zijn, dat alle bepalingen van de afbetalingscontracten verdedigd kunnen worden; tot welk een chicane vanwege de partijen kan dit leiden en tot welk een moeilijke beslissingen kan het den rechter noopen! Hoe zal men handelen, wanneer, zooals te voorzien valt, arbitrage in de contracten wordt opgenomen? Zal men dit verbieden? Dan moet men weer gaan omschrijven in welke gevallen het verboden is. Ik geloof dat het ondoenlijk is, het afbetalingsstelsel geheel aan contrôle te onderwerpen. En al meen ik, dat het in zijn geheel nadeelig is, zoo is het, geloof ik, ook niet noodig dit te doen. Wanneer men iemand crediet wil verschaffen door hem op afbetaling te leveren, dan zal het bezwaar daartegen betrekkelijk gering zijn, wanneer de credietnemer inderdaad credietwaardig is. In dit geval is het een vorm van credietverleening als elke andere en zijn er niet meer gevaren aan verbonden dan aan elke credietverleening. Het grootste gevaar zit niet in het afbetalingsstelsel, maar in het huurkoopstelsel; het kenmerkende hiervan is, dat crediet wordt verstrekt aan iemand, die eigenlijk niet credietwaardig is voor het bedrag, waarvoor hij crediet ontvangt. Hij kan geen zekerheid bieden en daarom moet het verkochte goed zelf tot zekerheid strekken. Hiervoor heeft men nu het stelsel gevonden, dat het goed eerst verhuurd wordt, terwijl het pas bij de laatste afbetaling als verkocht wordt beschouwd. Dit huurkoopstelsel geeft in de practijk vrijwel alleen sombere zijden te zien. Ik heb in mijn practijk nog nooit iemand ontmoet, die {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} dank zij het huurkoopstelsel er boven op is gekomen, maar ik heb er verschillenden gezien, die erdoor ten onder zijn gebracht en erdoor in de gevangenis zijn gekomen. Misschien hebben andere advocaten een rijkere en optimistischer ervaring, maar twee figuren zullen zij ongetwijfeld toch ook telkens weer ontmoet hebben. Dat is: ten eerste, dat wanneer iemand bij een afbetalingsmagazijn goederen koopt en daarop weeklijks een bedrag afbetaalt en hij ondertusschen, volgens de methode waartoe het stelsel noodzakelijkerwijze leidt, nieuwe goederen op afbetaling koopt, niet alleen de nieuwe goederen tot zekerheid strekken van de nieuw aangegane schuld, maar ook de vroeger gekochte, in hetzelfde boekje staande, tot waarborg van die schuld blijven dienen en dus niet in eigendom worden overgedragen al zijn zij zelf al afbetaald. Wanneer een advocaat dan in de zaak gemoeid wordt, door faillissement of anderszins, bindt de woekeraar gauw in, maar men begrijpt hoe de toestand is, wanneer er niet iemand bijkomt, die onafhankelijk staat tegenover den leverancier. Men kan gerust zeggen, dat deze menschen practisch geheel afhankelijk worden van den leverancier. Het andere beeld is dat van den man, die goederen op afbetaling koopt, daardoor dikwijls genoopt door een colporteur, en werkelijke afschaffing van de colportage, terwijl het huurkoopstelsel blijft bestaan, zooals de heer van Walree schijnt voor te staan 1), lijkt mij nog veel ondoorvoerbaarder dan onderdrukking van het geheele stelsel. Deze colporteurs gaan dikwijls zoo ver, dat zij zelf de eerste termijnen voorschieten en de menschen erop wijzen, dat het verkregen goed kan dienen tot onderpand om crediet op te krijgen. Daardoor genoopt tot uitgaven boven zijn kracht, brengt de kooper de goederen in een pandhuis om er crediet op te krijgen. Hij kan de termijnen niet betalen of de leverancier komt er achter en de kooper wordt wegens verduistering veroordeeld. In beide gevallen zit de kern van het kwaad in het feit, dat het eigendom pas later overgaat, Men combineert huur en koop ten opzichte van één object. Dit is mogelijk ten gevolge van het bestaan van de contractvrijheid in onze wetgeving. Het is m.i. de vraag of door deze opvatting van artikel 1374 1) B.W. de jurisprudentie niet te ver gaat. Men kan {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} die vrijheid d.m. niet in dien zin opvatten, dat daardoor mogelijk zou worden iets wat met den economischen inhoud van de contracten in strijd is. Huur van verbruikbare zaken kent men niet, al wordt zij door de wet niet verboden. Bewaargeving van een onstoffelijk goed, als een ‘goodwill’, zal de Rechter niet aanvaarden. Eenzelfde geval doet zich eigenlijk voor bij huurkoop. De combinatie van huur en koop is - naar hun economischen inhoud - onmogelijk, want de economische inhoud van de huur bestaat daarin, dat een bepaald aantal nuttige diensten, die het duurzaam goed kan leveren, aan de tegenpartij worden afgestaan; de economische inhoud van den koop bestaat hierin, dat men alle nuttige diensten, die het goed bevat, levert. Het is duidelijk, dat men niet een bepaald aantal èn daarenboven alle nuttige diensten kan leveren. In alle strafzaken, die ik heb meegemaakt, komt de verkooper er dan vrijwel ook steeds toe, wanneer men hem het vuur een beetje na aan de scheenen legt, toe te geven, dat zijne bedoeling was het goed te verkoopen en terzelfdertijd zijne risico te dekken door een pandovereenkomst te vestigen, die dus een door de wet verboden pandovereenkomst is, omdat de schuldeischer het pand niet in zijn macht heeft. Deze waarborg heeft de wet op goede gronden geëischt om de andere crediteuren voor misleiding te behoeden. Dat er middelen zijn gevonden om deze wettelijke restrictie te omzeilen leidt niet alleen tot misbruiken bij het huurkoopstelsel, maar eveneens in geval van verkoop van den inboedel, terwijl de kooper ervan aan den verkooper denzelfden inboedel weer in gebruik geeft, een contract, dat men tegenwoordig in tal van faillissementen aantreft. Toch schromen onze Rechters meestal, uit te maken dat hier een schijnovereenkomst bestaat. Alleen de Rechtbank te Rotterdam maakt hierop in den laatsten tijd eene uitzondering. Ik ben geneigd deze uitzondering gelukkig te achten. Maar het andere standpunt, dat het gevaarlijk is, de bedoeling der contracten nader te onderzoeken dan de door partijen aangegeven gronden, zal voor elke jurist toch steeds sterk blijven spreken. Alleen de wetgeving kan hier een oplossing bieden. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is het stelsel van credietverleening, waarbij de waarborg van het crediet in het op crediet geleverde goed zèlf bestaat, dat volgens mij het meeste kwaad heeft gesticht. Voor de twee gevallen van crediet, die wij buiten bespreking hebben gelaten, omdat er al direct geen bezwaren tegen waren, is deze waarborg overbodig. Wanneer er goederen worden overgedragen, die den credietnemer in staat stellen zijn inkomen te vergrooten, is er geen reden, waarom men nog zekerheid zal moeten zoeken in het geleverde goed zelf, tenzij men meent dat de credietwaardigheid van den kooper niet groot genoeg is om hem, ondanks de hoop op toekomstige verbetering van zijn positie, dit crediet te verleenen, in welk geval het crediet maatschappelijk meestal nadeelig en de belemmering van de transactie geen bezwaar is te achten. Hetzelfde geldt voor diegenen, wie crediet wordt verleend, omdat zij in de toekomst een grooter inkomen zullen hebben. Wanneer het vertrouwen in het groeien van het inkomen van een credietnemer, niet voldoende is om den credietgever te nopen tot een dergelijke ruilovereenkomst, dan is het ook maatschappelijk beter, dat zij achterwege blijft. Bij vergrooting van het inkomen kan de extra-zekerheid dus worden gemist. Wordt het inkomen door de transactie niet vergroot en is de op andere wijze geboden zekerheid niet groot genoeg, dan zal juist afschaffing van den waarborg in het geleverde goed zelf gelegen, de meeste ontoelaatbare afbetalingstransacties verhinderen. Vooral wanneer dit samengaat met een woekerregeling, zooals het ingediende ontwerp van wet voorstelt. Het zou voldoende zijn om dit te verwezenlijken, te bepalen, dat een contract, waarbij de huur van roerende goederen, na het betalen van een zeker aantal termijnen, in koop overgaat en pas dan de eigendomsoverdracht plaats vindt, geacht zal worden een onmiddellijke eigendomsoverdracht te bevatten. Op deze wijze zal de verkooper op afbetaling geen gelegenheid meer krijgen zich op de strafwet te beroepen, zooals nu maar al te dikwijls geschiedt. Hij behoudt een civiele actie tot afbetaling der termijnen, maar de noodzakelijkheid kosten te maken, zal hem allicht weerhouden te ver te gaan bij zijne credietverleening. Zeker wanneer men de bepaling van de voorgestelde woeker- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} wet hierop toepast, dat ook in dit geval geen cessie van loon toelaatbaar is en men het loonbeslag voor dergelijke schulden slechts tot een percentage toelaat, dat in de wet bepaald kan worden tot een punt, waarvan aannemelijk is dat iemand zijne toekomstige inkomsten mag vastleggen. Door een dergelijken maatregel zou de positie van den kooper ten opzichte van den verkooper verstrekt worden. Men moet niet meenen, dat men daardoor de bonafide winkeliers, die tegenwoordig op afbetaling verkoopen, een groot leed zal veroorzaken! Telkens hoort men van hen weer, wanneer zij raad komen vragen in verband met slechte afbetalingen en men vraagt hen, waarom zij zich aan dit stelsel - op een economisch, dikwijls weinig verantwoorde wijze - hebben gewaagd; dat zij het noodgedwongen doen, omdat anders de afbetalingszaken een groot deel van hun clienteel wegkapen. En juist deze zaken moet men treffen; zij dwingen practisch de anderen hen na te volgen. En men bedreigt hun bestaan m.i. afdoende, door hun deze, in den grond ‘in fraudem legis’ verkregen zekerheid, te ontnemen. Een voordeel van dit stelsel is daarenboven, dat het geen uitgebreide regelingen en contrôle noodig maakt. Men moet alleen de koopers goed duidelijk maken wat er veranderd zal zijn. Het lijkt mij heel wat minder willekeurig en doeltreffender dan het stelsel van zwarte lijsten van koopers en verkoopers, dat de heer van Walree, al is hij een voorstander van het stelsel, wenschelijk acht. Wil men de mogelijkheid openlaten om toch de credietverleening, op onderpand van het op crediet verkochte goed, mogelijk te maken, in deze gevallen waarin zij nuttig kan werken, vanwege de productieve diensten die het goed kan bewijzen en de vergrooting van het inkomen, die het kan verschaffen, dan zou dit nog altijd kunnen gebeuren door dergelijke contracten toe te laten, voor zoover zij goedgekeurd zijn door een, daarvoor op te richten bureau. Dit zou moeten bestaan uit een jurist, een econoom en iemand uit de practijk, en zal moeten letten, niet alleen op de voorwaarden, waaronder de verkoop geschiedt, maar eveneens op de vraag of het zal strekken tot vergrooting van het in- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} komen en op het percentage van het inkomen van den credietnemer, dat door deze afbetalingstransactie zal worden vastgelegd. Ik voor mij hecht weinig beteekenis aan alles wat over die inkomstenvergrooting wordt geschreven. Men heeft nog steeds niet veel anders als voorbeeld weten aan te halen dan de handelsreiziger, die een autotje koopt om zijne klanten af te reizen. En er is geen reden waarom een gewoon huurcontract hier niet even goed bestaanbaar zou zijn. In de schoenenindustrie wordt een zeer groot aantal machines gehuurd en betaald naar het gebruik dat men ervan maakt. Waar er practisch geen eigendomsoverdracht plaats heeft moet men er ook niet voor laten betalen en het risico niet verplaatsen. Alhoewel de verhuur van de schoenenfabricagemachines in ééne hand is, heeft dit nooit de nadeelen vertoond van het huurkoopstelsel, waarbij er concurrentie is. Hoezeer die productieve handelsreiziger alleen de vlag is, die de lading moet dekken, zou pas goed blijken uit het kleine aantal contracten, dat men aan het bureau ter goedkeuring zou durven aanbieden, wanneer dit de drie vermelde criteria die ik vermeldde, juist toepaste. Het huurkoopstelsel mag niet, zooals te dikwijls geschiedt, uitsluitend beschouwd worden als een kwestie van al of niet gerechtvaardigde vergoeding, in verband met het gedragen risico. Over de moraliteit van wie van verkoopen op afbetaling leeft, zal ieder het zijne denken, maar dit heeft tenslotte sociologisch weinig beteekenis. Men moet het beschouwen als een probleem van volkskracht. Is het toelaatbaar, gebruik makende van een zwakke trek in het volkskakrakter, dat steeds als een zwakke trek, waar rekening mede te houden was is erkend, op de arbeiders risico's te leggen, die zij niet kunnen, niet mogen dragen? Het ontkennend antwoord hierop was de eigenlijke drijfveer tot wettelijk verbod van het truck-systeem door de wet op de arbeidsovereenkomst van 1907. In het huurkoopstelsel herleeft, in een anderen vorm, hetzelfde sociaal verschijnsel als het truck-systeem. Ook door dit stelsel zal het reëele loon gedrukt worden beneden het peil, dat het geldloon schijnt aan te wijzen, ook hier ontstaat een toestand van halve afhankelijkheid, zij het dan niet ten opzichte van den werk- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} gever, alhoewel ook een ontwikkeling in deze richting zeer wel mogelijk is. Ook hier wordt een risico op de arbeiders gelegd, dat zij niet kunnen dragen. Wat men dáár wettelijk verboden heeft, moet men hier niet, ‘in fraudem legis’, laten voortwoekeren. R. van Genechten Juni 1929 {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiskunde en poëzie De combinatie, die de titel van dit opstel vormt, zal wel menigeen verwonderen. Wiskunde geldt in den regel als ‘dor’, ‘koud’ en ‘verstandelijk’; een wiskundige is iemand die niet tevreden is voor hij iets ‘bewezen’ heeft. Wiskunde en poëzie schijnen volslagen tegenstellingen te zijn. Toch bestaat deze scherpe tegenstelling alleen voor den oppervlakkigen beschouwer. De wiskundigen zelf denken geheel anders over hun wetenschap. Is de wiskunde eigenlijk wel een ‘wetenschap’? Het woord ‘wetenschap’ toch hangt samen met ‘weten’; en weten is een zaak van het geheugen. En nu is het een feit, dat in de wiskunde het geheugen een veel geringere rol speelt dan in eenig ander vak van studie. Menig wiskundige is dan ook geneigd, de wiskunde veeleer een plaats te geven onder de schoone kunsten dan onder de wetenschappen. Zoo de Amerikaansche wiskundige Shaw, de schrijver van ‘Lectures on the philosophy of mathematics’. In dit werk bespreekt de schrijver allerlei definities, die men van de wiskunde heeft trachten te geven; van elk dezer definities toont hij het ontoereikende aan. Tenslotte komt hij tot de conclusie, dat de wiskunde, evenals de schoone kunsten, een uiting is van de speelschheid, die den menschelijken geest eigen is. Prof. Buytendijk, ofschoon zelf geen wiskundige, heeft dit toch wel zuiver gevoeld, toen hij zeide: ‘De wiskunde is een spel voor Gods aangezicht.’ We zullen eerst aan de hand van eenige voorbeelden doen zien, dat de wiskunde, wel verre van zich uitsluitend op het practische te richten, juist bij voorkeur vertoeft in gebieden, die in on-alledaagschheid bij die der poëzie zeker niet achter staan. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen onzen blik eerst richten naar de oude Grieken en beginnen met Euclides, den schrijver van het eerste meetkundeleerboek, dat wij kennen. Zooals men weet is dit boek zoo voortreffelijk, dat tot in den modernen tijd het meetkundeonderwijs aan de hand van dit boek geschiedde. Ja, menig modern leerboek der meetkunde kan de vergelijking met het werk van Euclides allesbehalve glansrijk doorstaan. Wij stellen nu de vraag: voert dit werk ons in een gebied van nuchtere koude alledaagschheid, of veeleer in een droomsfeer, welke voor die der poëzie niet onder doet? Wij slaan het open en lezen: Een punt is datgene, wat geen deelen heeft. Een lijn is lengte zonder breedte. Waar ter wereld vinden wij in onze dagelijksche ervaring dingen, waarop deze definities van toepassing zijn? Nu zal men antwoorden: ‘Ja, maar deze definities duiden slechts een proces aan van abstractie. Kleine korreltjes en dunne draden vinden we wel in onze omgeving; en wij behoeven de korreltjes slechts steeds kleiner, de draden steeds dunner te denken, om een voorstelling te krijgen van datgene, wat Euclides bedoelt.’ In ieder geval voert dit abstractieproces ons toch buiten de grenzen van het in de ervaring gegevene. Maar wij lezen verder. En dan is een van de eerste stellingen de volgende: (ik vertaal niet letterlijk): ‘Het is steeds mogelijk een cirkel te beschrijven, die een gegeven punt tot middelpunt heeft, en waarvan de straal gelijk is aan een gegeven rechte.’ Deze stelling wordt vrij uitvoerig bewezen. Wanneer hier nu werkelijk sprake was van de dingen van het practische leven, en wanneer dus bij het beschrijven van een cirkel werkelijk gedacht werd aan het werken met den passer, zou een bewijs van deze stelling dan eenigen zin hebben? Een eind verder wordt bewezen, dat de som van twee zijden van een driehoek grooter is dan de derde zijde. Reeds in de Oudheid heeft men de wiskundigen uitgelachen, omdat zij de stelling, dat de rechte lijn de kortste lijn is tusschen twee harer punten, dus blijkbaar niet als vanzelfsprekend {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwden. Ware deze stelling vanzelfsprekend, dan zou het laatstgenoemde bewijs overbodig zijn. Voor ons is het een bewijs te meer, dat de wiskundigen zich niet bezig houden met de dingen der gewone werkelijkheid, maar met denkbeeldigheden. Alleen gelijken deze denkbeeldigheden zoo zeer op sommige dingen der gewone werkelijkheid, dat de conclusies der wiskundigen ook op deze laatste van toepassing zijn. * * * Wij vliegen in gedachten door de eeuwen heen, en komen in de 17e en 18e eeuw terecht. En daar vinden wij op het gebied der wiskunde enkele dingen, die tot hevigen strijd en veel verwarring aanleiding hebben gegeven, juist omdat zij zoo zeer van de gewone werkelijkheid verwijderd zijn. Daar hebben wij in de eerste plaats de oneindig kleine grootheden. In de handen der meesters van dien tijd vormden zij een onmisbaar werktuig, en van de resultaten, met behulp van dit werktuig verkregen, is nauwelijks een enkel onjuist. Maar wat hebben zij een verwarring gesticht in tal van hoofden! Die grootheden, kleiner dan elke denkbare grootheid, en die toch bepaalde verhoudingen tot elkander hadden, en waarmede men kon rekenen - het is geen wonder dat velen niet wisten, wat zij er van moesten denken. Thans heerscht onder de wiskundigen op dit punt volkomen klaarheid, maar toch zijn er nog menschen, die blijkbaar niet genoeg zijn ingewijd, bij wie de oude misverstanden nog naspoken. Een tweede groep van buitenissigheden, die in de 17e en 18e eeuw het wiskundig erf binnendrongen, bestaat uit de verschillende soorten van getallen. De namen ‘irrationale getallen’ en ‘imaginaire getallen’ wijzen er reeds op, hoe men in den beginne deze getallen toch eigenlijk als hersenschimmen beschouwde. Het heeft tot in de 19e eeuw geduurd, voor deze getallen burgerrecht hebben verkregen. * * * Maar nog stouter werd de vlucht, die de gedachten der wiskundigen namen. Ze waren niet langer tevreden met een meetkunde, waarvan de objecten zoo sterk geleken op de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen van het dagelijksche leven. En op allerlei wijzen poogden zij zich boven de ervaring te verheffen. Poncelet, in zijn ‘Traité des propriétés projectives des figures’, richtte zijn blikken naar het oneindige. Vroeger had men altijd gemeend, dat twee evenwijdige, rechte lijnen elkaar niet snijden; Poncelet leert ons, dat zij wel degelijk een snijpunt hebben, dat echter in het oneindige gelegen is. Het werken met deze oneindig verre punten bleek voor de meetkunde buitengewoon belangrijk te zijn; allerlei beschouwingen worden eenvoudiger en overzichtelijker, wanneer men evenwijdige lijnen en snijdende lijnen over één kam kan scheren. Bolyai, Lobatschefsky en Gauss zochten op een andere wijze verruiming van het gezichtsveld, n.l. door wijziging van de axioma's der meetkunde van Euclides. Euclides moet n.l. bij den opbouw van zijn meetkunde gebruik maken van de volgende stelling, of van een, die er gelijkwaardig mee is: Door een punt, buiten een rechte lijn gelegen, kan men slechts één rechte lijn trekken, die aan de eerstgenoemde evenwijdig is. Het is noch aan Euclides noch aan iemand anders gelukt, deze stelling te bewijzen. Alle bewijzen, die men in den loop der tijden er voor heeft trachten te vinden, hebben zich bij nader toezien als schijnbewijzen ontpopt. De genoemde wiskundigen onderstelden nu, dat deze stelling niet waar is, en dat men dus door een punt, buiten een rechte lijn, meerdere lijnen kan trekken, die aan de eerstgenoemde evenwijdig loopen. Van deze stelling uitgaande, bouwden zij een geheele meetkunde op, die van de gewone natuurlijk in allerlei opzichten verschilt. Na hevigen strijd heeft men wel moeten toegeven, dat logische tegenstrijdigheden zich in deze meetkunde niet voordoen. De wiskundigen beschouwen deze meetkunde dan ook als even belangrijk als de gewone. Weer op een andere wijze verbraken Grassmann, Riemann, Schläfli e.a. de grenzen der ervaring. De gewone meetkunde stelt er zich mee tevreden, aan de ruimte drie afmetingen toe te kennen, d.w.z. aan te nemen, dat men door een punt drie rechte lijnen kan trekken, die loodrecht op elkander staan. Waarom moet dit aantal nu noodzakelijk drie zijn? Kan men zich niet denken, dat er vier, vijf of meer rechte lijnen in eenzelfde punt loodrecht op elkander zouden staan? Deze {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte voert tot de ontwikkeling der meerdimensionale meetkunde. Deze is door het werk van de laatstgenoemde en vele andere wiskundigen tot een uitgebreid deel der meetkunde geworden, dat geen wiskundige meer zou willen missen. Toen door het werk der pioniers eenmaal een weg was gebaand, werd die weg natuurlijk door velen betreden. Niet alleen werden de genoemde meetkundes steeds verder ontwikkeld, maar ook vele andere werden uitgevonden. Sommige van deze wijken zoo zeer van de gewone af, dat zij den naam ‘Pathologische geometrieën,’ hebben gekregen. Er bestaat een meetkunde, waarbij de geheele ruimte uit zeven punten bestaat, die drie aan drie op zeven rechte lijnen gelegen zijn; elk van deze rechte lijnen bestaat dus maar uit drie punten. Een andere meetkunde is er, waarbij niet de som der hoeken, maar de som der zijden van een driehoek constant is. * * * Het geslacht der hemelbestormers was met deze uitkomsten echter nog niet tevreden. Georg Cantor kwam met zijn ‘Mengenlehre’, of ‘leer der verzamelingen’, waarmee men in het bijzonder de leer der oneindige verzamelingen bedoelt. Tot nu was het oneindige altijd in een soort van geheimzinnig duister gehuld geweest. De leer der oneindig kleinen, en de beschouwingen van Poncelet e.a. betreffende het meetkundige oneindige hebben betrekking op begrippen, die met het oneindige van Cantor weinig meer dan den naam gemeen hebben. Cantor en de zijnen vormden scherpe begrippen betreffende oneindige systemen, en deden voor de verbaasde blikken der tijdgenooten een gansche hierarchie van oneindigheden en over-oneindigheden verrijzen, die tenslotte voor het menschelijk inzicht nauwelijks meer toegankelijk schenen. Helaas is deze laatste en stoutste vlucht der wiskundige verbeelding niet zoo zonder ongelukken afgeloopen, als de vorige. Op een gegeven oogenblik vertoonden zich in het systeem van Cantor logische tegenstrijdigheden. Sedert dien tijd is de gemoedsrust der wiskundigen wreed verstoord, en op allerlei wijzen hebben de grootste wiskundigen getracht uit de moeilijkheden te geraken. Wie de professorale oraties der laatste jaren naleest, voor zoover zij op wiskundige on- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} derwerpen betrekking hebben, zal telkens weer uiteenzettingen vinden over deze vragen. Er doemen hier mogelijkheden op, die men al naar zijn geestelijke instelling òf schrikwekkend òf betooverend zal vinden. Wanneer een zekere redeneering tot een logische tegenstrijdigheid voert, en het gelukt de bekwaamste denkers niet de fout in de redeneering met zekerheid aan te wijzen, dan rijst de vraag, of men wel ooit zeker kan zijn van de juistheid van een redeneering. Is werkelijk onze logica zoo betrouwbaar als men altijd gemeend heeft? Allerlei oude paradoxen, zooals het bekende van den liegenden Cretenzer, worden nu plotseling weer actueel. En als onze logica onbetrouwbaar is, kan zij dan wel zoo worden verbeterd, dat wij haar weer wel kunnen vertrouwen? Een der belangrijkste denkers op dit gebied is onze landgenoot Prof. Dr. L.E.J. Brouwer. Deze tracht de logica te verbeteren, en wel, door verwerping van ‘het beginsel van het uitgesloten derde.’ In de logica van Prof. Brouwer is het m.a.w. mogelijk, dat een stelling noch juist noch onjuist is. Zoo is het bijv. mogelijk, dat twee getallen niet aan elkander gelijk zijn en ook niet van elkander verschillen. Een ander standpunt wordt in den laatsten tijd verdedigd door David Hilbert. Deze zoekt den oorsprong der moeilijkheden hierin, dat men bij de beoefening der wiskunde tot nu toe nog te veel heeft willen denken. Zijn standpunt is, dat mendewiskundemoet ‘formaliseeren’, d.w.z. haar beschouwen als een spel met zekere woorden en symbolen; een spel dat volgens bepaalde willekeurig vastgestelde regels gespeeld wordt, en waarbij aan de gebruikte woorden of symbolen geen verdere gedachten behoeven te worden verbonden. Wanneer een formalist dus van een ‘punt’ of een ‘getal’ spreekt, zijn dit enkel woorden voor hem, waarmee hij op bepaalde wijzen werkt, doch waarbij hij niets behoeft te denken of te begrijpen. Een formule als 2 × 2 = 4 is dus niet de uitdrukking van een of andere waarheid, maar een spelregel, welke leert, dat men het symbool aan den linkerkant van het gelijkteeken mag vervangen door het symbool aan den rechterkant. Door volgens zulke regels met zekere woorden en symbolen te spelen, verkrijgt men als uitkomst {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} een aantal zinnen of formules; en dit is nu het beoefenen der wiskunde. Indien het in sommige gevallen gelukt, aan de gebruikte symbolen en spelregels een bepaalde beteekenis te hechten, is dit a.h.w. een toegift, waarmede men zich verblijden mag, doch die voor de zuivere wiskunde van geen belang is. Wij behoeven ons niet te verwonderen, indien er gedeelten der wiskunde zijn, waarbij het niet gelukt aan de gebruikte symbolen bepaalde begrippen te verbinden. * * * Dit vluchtige overzicht zal den lezer naar ik hoop de overtuiging hebben geschonken, dat de beschouwingen der theoretische wiskundigen wel ver zijn afgedwaald van de onmiddellijke eischen der praktijk. Het standpunt der moderne wiskundigen is veeleer te vergelijken met dat van die kunstenaars, die het ‘l'art pour l'art’ prediken. Deze leuze is herhaaldelijk heftig aangevallen, en toch is zij de eenig houdbare. Goed begrepen, beteekent zij toch niets anders, dan dat aan een kunst of wetenschap haar ontwikkelingsgang niet van buitenaf mag worden voorgeschreven. Een kunstwerk moet nederdalen uit die gebieden van het gemoed van den kunstenaar, die boven zijn bewustzijn liggen, en elke dwang van buitenaf, elke zuiver verstandelijke overweging ook, kan slechts storend werken. Dit beteekent natuurlijk niet, dat de kunst afgescheiden zou staan van andere uitingen van den menschelijken geest. Hoe harmonischer de persoonlijkheid van een kunstenaar is, des te meer zal elk zijner werken een uitdrukking van die gansche persoonlijkheid zijn. Doch ‘maakwerk’ is en blijft de meest vernietigende qualificatie voor wat zich als kunst aandient, zonder het te zijn. En wat hier voor een kunstwerk is betoogd, geldt evenzeer voor een wetenschappelijke conceptie. * * * Er doet zich echter een merkwaardige omstandigheid voor. Sommige gedeelten der wiskunde, door een puur theoretischen aandrang geschapen, hebben onverwachts een practische toepasbaarheid gekregen, waarvan hun scheppers niet hebben gedroomd. De meest sprekende voorbeelden worden {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} geleverd door de ontwikkeling der laatste decenniën. De meerdimensionale en de niet-Euclidische meetkunde hebben hun aanzijn te danken aan een streven, zich boven de ervaring te verheffen; doch plotseling hebben Einstein en de zijnen ze met succes in de natuurkunde toegepast. De leer der hypercomplexe getallen is eveneens voor de natuurkunde op eens van zeer groot belang geworden. De gedeelten der natuurkunde, waarvan hier sprake is, hebben voorloopig ook nog slechts uitsluitend theoretisch belang. Maar ook de natuurkunde biedt voorbeelden, waarbij de toestand zich opeens gewijzigd heeft. De Röntgenstralen en de radiotelegraphie zijn voortgekomen uit puur theoretische onderzoekingen, waarbij aan de praktijk niet gedacht werd. En de onderzoekingen in het laboratorium van Philips te Eindhoven bewijzen, dat de theoretische ontwikkeling der moderne atomenleer en de praktische toepassing hand in hand gaan. We zullen ons echter niet op het terrein der natuurwetenschap begeven. De vraag, die wij thans aan de orde stellen, is de volgende: Zooals wij zagen is reeds sedert Euclides de wiskunde een gedachtenstelsel, dat zich niet bezighoudt met dingen, die tot de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid behooren. Hoe komt het dan, dat wij dit gedachtenstelsel vaak met succes op de dingen der zintuigen kunnen toepassen? * * * Het antwoord hebben wij in beginsel reeds boven gegeven. De dingen der wiskunde en de dingen der ervaring zijn niet dezelfde; zij gelijken echter soms zoo op elkaar, dat men de eigenschappen der eerstgenoemde dingen op de laatstgenoemde mag toepassen. We zullen nu dit begrip ‘gelijken op’ eens wat nader beschouwen. Een dergelijke gelijkenis bestaat niet alleen tusschen de dingen der wiskunde en de dingen der ervaring, maar ook tusschen de dingen die in verschillende hoofdstukken der wiskunde besproken worden. Deze stelling is bekend als het ‘correspondentiebeginsel’ of ‘afbeeldingsbeginsel’. Ten einde de beteekenis van dit beginsel duidelijk te maken, nemen wij eens eenige stellingen uit de vlakke meetkunde. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Door twee punten kan men steeds één rechte lijn trekken. Door twee punten kan men steeds één cirkel brengen, die door een gegeven punt O moet gaan. Als drie rechte lijnen elkander snijden in de punten A, B, C, is de som der hoeken van den driehoek ABC 180o. Als drie cirkels, die door een gegeven punt O gaan, elkander verder snijden in de punten A, B, C, is de som der hoeken van den kromlijnigen driehoek ABC 180o. Als men in dezen driehoek ABC de hoeken middendoor deelt door rechte lijnen, dan gaan deze rechte lijnen door één punt. Als men in dezen driehoek ABC de hoeken middendoor deelt door cirkels die door het gegeven punt O gaan, dan snijden deze cirkels elkander verder in één punt. Zoo zou men kunnen doorgaan. De stellingen aan de rechterzijde worden blijkbaar uit de stellingen aan de linkerzijde verkregen, door de woorden ‘rechte lijn’ te vervangen door ‘cirkel, die door een gegeven punt O gaat’. Niet alleen de stellingen kunnen aldus worden verkregen, maar ook de bewijzen van de stellingen aan de rechterzijde krijgt men uit de bewijzen van de stellingen aan de linkerzijde, door systematisch bepaalde uitdrukkingen door andere te vervangen. Tusschen de rechte lijnen en de cirkels, die door een gegeven punt O gaan, bestaat dus een zoodanige overeenstemming, dat elke eigenschap van een figuur, uit de eene soort van elementen samengesteld, overeenstemt met een eigenschap van een figuur, uit de andere soort van elementen opgebouwd. Dergelijke overeenstemmingen of correspondenties vindt men zeer vele in de wiskunde. De meest uiteenloopende dingen stemmen op de hier geschetste wijze met elkander overeen. Punten en lijnen, figuren en getallengroepen, figuren en bewegingen kan men aldus twee aan twee met elkander doen overeenstemmen. Deze omstandigheid geeft natuurlijk een {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerkelijke besparing; verschillende hoofdstukken der wiskunde worden aldus tot duplicaten van andere hoofdstukken, waarbij alleen bepaalde termen systematisch door andere vervangen zijn. Wij kunnen nu nauwkeuriger zeggen, wanneer een bepaald deel der wiskunde op een bepaald ervaringsgebied zal kunnen worden toegepast. Dit zal mogelijk zijn, indien de dingen der wiskunde overeenstemmen met de dingen der ervaring, in dien zin, dat aan elke betrekking tusschen de dingen der eene soort een bepaalde betrekking tusschen de dingen der andere soort beantwoordt. Zoo kan men de relativiteitstheorie verkrijgen door van een bepaalde vierdimensionale meetkunde uit te gaan. Men moet dan het woord ‘punt’ vervangen door ‘gebeurtenis, die zich in een bepaald punt der ruimte op een bepaald tijdstip afspeelt’. Het woord ‘lijn’ moet men vervangen door ‘reeks van gebeurtenissen’. Op deze wijze verkrijgt men een overeenstemming tusschen de punten der genoemde meetkunde, die zuiver denkbeeldige dingen zijn, en de gebeurtenissen der werkelijkheid. * * * In het begin van dit opstel hebben wij gewezen op de overeenkomst tusschen wiskunde en poëzie. De genoemde schrijver Shaw stelt in zijn werk de volgende vraag: De wiskunde, ofschoon een der schoone kunsten, is toch voor het praktische leven van groot belang. Zou hierin geen aanwijzing liggen, dat ook de andere kunsten, zooals de poëzie, eenmaal praktische beteekenis zullen krijgen? Onze beschouwingen stellen ons in staat, deze vraag te beantwoorden. Zal de poëzie praktische beteekenis krijgen, op analoge wijze als de wiskunde, dan moeten er overeenstemmingen bestaan tusschen de dingen, waarvan de dichters spreken, en dingen die voor het praktische leven van beteekenis zijn. Het bestaan van dergelijke overeenstemmingen is niets nieuws. Van oudsher hebben de dichters zich van beelden en symbolen bediend, zoodat uit hun gedichten andere dingen konden worden gelezen, dan er letterlijk stonden. En van {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} oudsher is aldus uitdrukking gegeven aan verheven waarheden, die ook voor ons leven groote beteekenis hebben. Zooeven is ons echter een merkwaardig verschijnsel opgevallen. Vaak zijn wiskundige systemen opgesteld uit zuiver theoretischen drang, waarbij dus de leuze ‘l'art pour l'art’ bewust of onbewust werd toegepast. En later zijn dan overeenstemmende dingen gevonden, hetzij op het gebied der zuivere, hetzij op dat der toegepaste wiskunde. Zou een dergelijk verschijnsel zich nu ook op het gebied der poëzie voordoen? Zou het mogelijk zijn, dat van een gedicht eerst later de symbolische beteekenis bleek, ja, dat deze symbolische beteekenis aan den maker van het gedicht onbekend was? * * * Deze vraag is vaak gesteld op een gebied, dat wel niet met dat der poëzie samenvalt, maar toch er niet zoo heel ver van verwijderd is. Bij de Israëlieten en Christenen heeft van oudsher de overtuiging geleefd, dat de Bijbel nog andere dingen bevatte dan er letterlijk te lezen stonden; dat er een ‘verborgen beteekenis’, een ‘innerlijke zin’ of iets dergelijks moest zijn. Zoo hebben de Christenen in de Oud-Testamentische verhalen en in het Israëlietische ritueel allegorieën gezien, waardoor dingen worden uitgebeeld, die op den Heer Jezus Christus en op Zijn Kerk betrekking hebben. Hierbij moet men dus zelfs aannemen, dat deze allegorische beteekenis aan de schrijvers der Bijbelboeken niet of slechts ten deele bekend geweest is. Het moet worden toegegeven, dat er bij deze allegorische uitleggingen veel willekeur geheerscht heeft. Het is geen wonder, dat men in den modernen tijd tegenover zulk een exegese zeer sceptisch gestemd is. Toch geloof ik, dat men hierin te ver is gegaan. De moderne opvattingen op het gebied der psycho-analyse hebben ons met de mogelijkheid van dergelijke dingen weer iets meer vertrouwd gemaakt. De psychoanalyse leert ons, dat uit ons onderbewustzijn allerlei dingen opduiken, die een symbolische beteekenis hebben, doch waarvan deze beteekenis volstrekt niet duidelijk is en eerst na moeizaam {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken kan worden gevonden. Dit geldt in de eerste plaats voor onze droomen. Het zal echter ook van toepassing zijn op andere uitingen van den menschelijken geest, in het bijzonder op kunstwerken, die immers vaak ontstaan in een toestand, waarbij het verstandelijk overwegen min of meer is uitgeschakeld. Of en in hoeverre dit nu het geval is, kan alleen worden uitgemaakt door te trachten, bepaalde overeenstemmingen op te sporen. Men moet dus een bepaalde symboliek opstellen en nagaan, of in het licht van deze symboliek kunstwerken en andere uitingen van den menschelijken geest doorzichtig worden, zoodat hun meer innerlijke beteekenis verschijnt. Het opstellen van zulk een symboliek is in den laatsten tijd vooral gedaan door Freud en zijn aanhangers. Van verschillende zijden is echter gewezen op het eenzijdige karakter dezer symboliek, en is getracht, deze te verbeteren. In ons land is dit o.a. gedaan door Jhr. Nico van Suchtelen. Tot slot van mijn beschouwingen zou ik nu den aandacht willen vestigen op de leer der overeenstemmingen, welke opgesteld is door den beroemden denker en ziener Emanuel Swedenborg. Deze heeft verschillende werken geschreven o.a. de ‘Arcana Coelestia’, (waarvan de Hollandsche vertaling bezig is te verschijnen) de ‘Apocalypsis Explicata’ en de ‘Apocalypsis Revelata’. In deze werken wordt de innerlijke zin verklaard van de boeken Genesis, Exodus en de Openbaring van Johannes. Swedenborg's verklaringen maken bij eerste kennismaking soms een zeer fantastischen indruk; bij nadere studie komt men echter onder den indruk van de wonderbaarlijke consequentie van zijn leer. Tot nadere toelichting zal ik hier geen passages uit Swedenborg's werken aanhalen, daar het moeilijk zou zijn, dergelijke aanhalingen in een kort bestek voldoende toe te lichten. Ik zal liever een paar gedichten van moderne dichters met behulp van Swedenborg's methode verklaren. * * * In de eerste plaats neem ik het volgende gedicht van den dichter A. Roland Holst. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} O, het lachen van een kind, Vóór de wereld en na haar einde, Van een kleine blinkende wind Vertelt het, die uitgezonden Zal worden over trots en pijn, Totdat Babylon en Londen Vergeven en vergeten zijn. Een ‘kind’ beteekent volgens Swedenborg een staat van onschuld en van innige verbinding met God. De ‘wereld’ beteekent de geestelijke staat, die op een zeker oogenblik in de wereld de heerschende is: in den regel denkt men bij het gebruik van dit woord aan een ongunstige geestelijke staat. De ‘wind’ is een uitbeelding van den Geest Gods, die den mensch vervult en meesleept (zie Joh. 3, vs 8). Trots en pijn zijn het gevolg van boosheden en valschheden, die den mensch vervullen. Een stad beteekent bij Swedenborg in het algemeen een leerstelsel. ‘Babylon’ beteekent een leerstelsel, dat den mensch door dwang van buiten wordt opgelegd. ‘Londen’ beteekent een leerstelsel, dat eveneens door een uitwendig gezag tot den mensch komt, maar waaraan hij zich vrijwillig onderwerpt. De innerlijke zin van het gedicht is dus de volgende. In de tegenwoordige bedorven staat der wereld, zijn leerstelsels, die met uitwendig gezag tot den mensch komen, onontbeerlijk. Een werkelijk innige gemeenschap met God gaat buiten dergelijke leerstelsels om; zij bestond in haar volheid vóór dat dergelijke leerstelsels er waren en zal opnieuw bestaan, wanneer zij verdwenen zullen zijn. Het ‘lachen’ beteekent de blijdschap van iemand, die in een dergelijke gemeenschap met God leeft. Een dergelijke gemeenschap wordt verwekt door den Geest Gods, die den mensch inzicht geeft, en daarom ‘een blinkende wind’ genoemd wordt. Blinken toch is licht verspreiden en beteekent dus inzicht geven. Eerst wanneer de Geest den mensch bezielt, en Babylon en Londen dus niet meer noodig zijn, zijn trots en pijn verdwenen. In den tegenwoordigen tijd werkt de Geest slechts zwak. Daarom wordt de blinkende wind ‘klein’ genoemd. Het merkwaardige is hier, dat zulk een Swedenborgiaansche {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} symboliek gebruikt wordt door een dichter, die, naar mij uit goede bron verzekerd werd, volstrekt geen diepgaande studie van Swedenborg heeft gemaakt. * * * In de tweede plaats beschouwen wij het volgende gedicht van den dichter P.C. Boutens: Ontmoeting Ook ik was een zoon van koningen, Eer ik kwam tot u: Al gaven Gods als slaven in mijn woningen Voedden mijn haard met vlam tot nu. En de dag was één hel feest, toen ik kwam gereden Te zien uw aangezicht; Ruiters en knechten, blanke banen breedden Achter me in 't licht. Rijp vielen mijn bevelen, hoofsche beden Van een die eischen kan, Wijl onder stille morgenzon ons troepen streden Man tegen man. Met 't klimmen van de zon klom 't zwijgend moorden In dien vreemdstillen slag, Zoo stil, dat men aan glazen dagwand hoorde Tijds stâgen slingerslag. Maar met den middag hief uw zwellend medelijden Het blind vizier omhoog; Over den hemel, over de aarde breidde Zich de afgrond van uw oog. Levenden, dooden, allen trok die diepe toover, Wolken vervliedend naar zomerzon; Niets bleef, het licht liep naar u over Alsof de nacht begon. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zaagt nieteens van uit uw luister Den spotgekroonden man, Die dreef in waanzin tegen wal van eigen duister Zijn steigerende span. De twee laatste strophen laat ik achterwege, daar hierin de gedachtengang een andere wending neemt. Bijna alle beelden, die de dichter hier gebruikt, komen ook bij Swedenborg voor. Geeft men hun de beteekenis, die ze bij Swedenborg hebben, dan krijgt het gedicht een doorloopenden, innerlijken zin. ‘Koningen’ beteekenen bij Swedenborg koningen des geestes, dus hen, die waarheden zien en deze verkondigen; in meer abstracten zin die waarheden zelf. ‘Zonen’ hebben dezelfde beteekenis. ‘Oorlogen’ beteekenen geestelijke oorlogen, dus oorlogen tusschen leerstelsels en wereldbeschouwingen. Waar de ‘zoon van koningen’, welke hier beschreven wordt, in den strijd wordt verslagen, beteekent hij iemand, die zijn opvattingen prijs moet geven, doordat hij met een nieuwe waarheid in aanraking komt. ‘Woningen’ beteekenen geestelijke woningen, dus de opvattingen, waarin de hier beschreven mensch zich tot nu toe thuis voelde. ‘Slaven’ beteekenen ondergeschikte waarheden, dus de denkbeelden, die deze mensch over allerlei punten had. ‘Ruiters’ en ‘knechten’ beteekenen de verstandelijke vermogens, welke gemobiliseerd zijn, en waarmee de mensch de nieuwe waarheid eerst denkt te kunnen bestrijden. ‘Het klimmen van de zon’ beteekent een toenemende verlichting van den geest van den hier beschreven mensch. ‘De glazen dagwand’, d.w.z. het uitspansel, beteekent de innerlijke neiging tot het ware; het woord ‘glas’ doet daarbij denken aan het dóórschijnen van het echte ware uit hooger sfeer. Men vergelijke in dit verband de glazen zee uit de Openbaring van Johannes, en de straten van het Nieuwe Jeruzalem, welke op zuiver glas gelijken. Het voortschrijden van den tijd beteekent een toenemende ontplooiing van het inzicht. Het ‘hooren’ beteekent de bewustwording van deze ontplooiing. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘aangezicht’ beteekent de duidelijke openbaring van het nieuwe ware. De ‘middag’ beteekent een staat van bijzondere verlichting. Het ‘oog’ beteekent het inzicht, dat met de nieuwe waarheid gepaard gaat, en dat hemel en aarde in een nieuwe belichting doet zien. ‘Wolken’ beteekenen schijnwaarheden, welke zich oplossen als de ‘zon’, d.i. het echte ware, doorbreekt. Het ‘licht’ beteekent geestelijk licht, dus inzicht en kennis, die zich bij den hier beschreven mensch thans geheel in dienst van de nieuwe waarheid stellen. Een ‘man’ beteekent iets verstandelijks, De ‘spotgekroonde man’ beteekent dus datgene, wat zich nog aan het oude inzicht vastklampt. Een ‘paard’ beteekent het verstand, en het steigerende span, dat tegen een wal van duister gedreven wordt, beeldt dus de laatste, wanhopige pogingen uit, om aan de nieuwe waarheid weerstand te bieden. In één woord, in dit gedicht wordt in bijzonderheden de geestelijke worsteling beschreven van iemand, die door een nieuwe waarheid overwonnen wordt, en tevergeefs tracht, zich te verzetten. * * * De hier gegeven beschouwingen geven een aanduiding van de wijze, waarop wellicht eenmaal voor ons intellect de poëzie een analoge beteekenis zal krijgen als de wiskunde. Wanneer een symboliek, als de hier beschouwde, eenmaal tot volle ontplooiing zal zijn gekomen, zullen de werken der dichters ons in staat stellen, de verborgenheden van den menschelijken geest te doorvorschen, evenals de wiskundige systemen ons in staat stellen, de verborgenheden der natuur te doorvorschen. In beide gevallen is het cardinale punt het opstellen van een behoorlijk stelsel van overeenstemmingen, en ik zal mij gelukkig prijzen, indien dit stukje ertoe moge bijdragen, dat de mijn, die de werken van Swedenborg vormen, nader worde ontgonnen. Ch.H. van Os {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Een getuigenis Bij den derden druk van de Kinder-und Hausmärchen in 1822 besloten de gebroeders Grimm de wetenschappelijke aanteekeningen, die zij in de vorige uitgaven aan hun sprookjes hadden toegevoegd, stelselmatiger in te richten en in een afzonderlijk ‘derde’ deeltje te verzamelen. Hierdoor - en dat was de bedoeling - ontstond een scheiding tusschen hetgeen aan die sprookjes een diepere beteekenis gaf, en de sprookjes zelf, die nu bevrijd van geleerden ballast hun weg naar groote en kleine kinderen konden zoeken. In 1856 werd dat derde deel voor het laatst door Wilhelm Grimm zelf vermeerderd en verbeterd uitgegeven. Wat er sindsdien van dat deeltje geworden is, weet ieder, die zich met de wetenschap van het sprookje bezighoudt: sedert 1913 verschijnen de Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmärchen der Brüder Grimm neu bearbeitet von Johannes Bolte und Georg Polivka. Uit een boek dat in 1856 414 bladzijden bevatte, werd een werk, dat tot nu toe uit drie deelen van 556, 566 en 624 bladzijden bestaat. Beter bewijs van het vermogen stof te verzamelen is ternauwernood denkbaar; beter bewijs van het onvermogen, die stof naar verstandige en verstaanbare gezichtspunten te schiften, evenmin. Wat eenmaal overzichtelijk was, groeide in zijn viermaal levensgroot formaat tot een chaotischen hoop. Sua mole ruit. Op het vierde deel, dat in den vorm van allerlei indices eenige kluwens van Ariadne voor dit doolhof voorbereidt, wachten belangstellenden sedert 1918. Helaas, ook deze ‘wechselbalg’ is zoo gegroeid, dat hij niet meer in een gewoon wiegje past: dit vierde deel moest opnieuw gesplitst worden. Binnen kort verschijnt de eerste helft. Vivat sequens. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve aanteekeningen bevatte het boekje van de gebroeders ook ‘Litteratur’, dat wil zeggen een overzicht van de in Duitschland en elders verzamelde sprookjes, en bovendien ‘zeugnisse’, dat wil zeggen een verzameling van plaatsen uit schrijvers en dichters van den ouden tijd, waar de litteraire voortbrengselen, die zij ‘märchen’ hadden genoemd, werden vermeld of beschreven, waar dus van het sprookje werd ‘getuigd’. Het is hoofdzakelijk Wilhelm, die deze ‘zeugnisse’ samenstelde. Toch moeten zij ook voor Jacob een bijzondere beteekenis hebben gehad. Wij hebben (Gids 1928) gezien, hoezeer Jacob Grimm overtuigd was, dat het sprookje een eigen soort, een eigen vorm beteekende, hoe hij van meening was, dat het niet kon worden ‘zubereitet’, maar zich ‘von selbst machte’ - hoe hij het echter tevens beschouwde als iets ‘ouds’, als een overblijfsel van een natuurpoëzie, eertijds op aarde heerschend, maar nu, om met Staring te spreken, ‘helaas niet meer in leven’. Juist uit dat oogpunt waren die getuigenissen van groot belang: zij moesten om te beginnen bewijzen, dat het sprookje inderdaad ‘oud’ was, en vervolgens dat men het ook in den ouden tijd op dergelijke wijze opgevat had als hij zelf. Daarenboven behoorde - en behoort - het verzamelen en rangschikken van zulke getuigenissen op zich zelf tot de methode der philologie; het is een wijze van wetenschappelijk onderzoek, die wij ook in de geschiedenis der letterkunde maar al te vaak moeten toepassen. Wat wij - om een voor de hand liggend voorbeeld te kiezen - van de oud-germaansche dichtkunst en dichters weten, berust voor verreweg het grootste deel op getuigenissen van zeer verschillende soort en beteekenis, slechts voor een minuscuul deel op kennis van letterkundige voortbrengels zelf. Reden genoeg voor Jacob en Wilhelm Grimm, het voor de alleroudste dichtkust met dezelfde methode te probeeren. Bij hun groote belezenheid kwam een aantal ‘zeugnisse’ spoedig te zamen. Later werden ook die vermeerderd. De laatste keer dat Johannes Bolte ze publiceerde (F.F. Communications No. 39, 1921) waren de 37 nummers van Grimm tot 177 nummers aangegroeid. Wanneer het lang verwachte vierde deel verschijnt, zullen het er nog meer zijn. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Over een van die getuigenissen, dat ik voor eenigen tijd toevallig vond, wil ik hier ietwat uitvoeriger spreken. * * * Dat deze plaats aan den speurzin van de gebroeders Grimm is ontgaan, was allerminst toeval; veeleer zou men het ironie van het noodlot kunnen noemen. Over natuurpoëzie en kunstpoëzie ging zooals wij weten de pennestrijd van Jacob Grimm en Arnim, en in dien strijd spiegelde zich - ook dit hebben wij gezien - de strijd, die sedert eeuwen twee letterkundige vormen, een eenvoudige vorm en een kunstvorm, hadden gestreden: de strijd van het sprookje en de novelle. Nu ligt het begin van de westersche novelle bij Boccaccio, in den Decamerone. De ‘toscaansche novelle’ is zoo zeer prototype van de novelle in het algemeen geweest, dat wij uit haar zoowel de begripsbepaling van den vorm novelle kunnen afleiden, als ook kunnen constateeren, dat eigenlijk iedere latere novelle, in welke van de europeesche talen dan ook, niet wat den inhoud, maar wat den vorm betreft, direct of indirect van den Decamerone afstamt. Boccaccio's naam is onafscheidelijk met de novelle verbonden - maar dientengevolge moest Boccaccio iemand zijn bij wien men, wilde men getuigenissen omtrent het sprookje vergaderen, zeker niet behoefde te zoeken. En evenwelnochtans: het uitvoerigste en nauwkeurigste getuigenis, dat wij in de vroegere westersche letterkunde van den eenvoudigen vorm sprookje bezitten is te vinden bij den grootsten novellist: bij Boccaccio. Weliswaar staat het niet in zijn beroemdste kadervertelling, maar ontmoeten wij het in een ander werk, dat, hoewel veel vroeger begonnen, toch eerst het licht zag in een tijd, toen hij voor de voortbrengselen van zijn jeugd den neus ophaalde, zijn bevallig italiaansch had opgegeven en in een ornamentaal rhetorisch latijn geleerde boeken schreef: in de Genealogia Deorum Gentilium. Over de Genealogia zelf, wier vorm en dateering kenners van Boccaccio eenig hoofdbreken kost, hoef ik hier niet veel te zeggen. Wij kunnen er mee volstaan, vast te stellen, dat dit op aansporing van den koning van Cyprus, Hugo IV, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} begonnen traktaat een poging is, alles wat over goden en helden der oudheid bekend was, overzichtelijk, samenhangend en met vermelding van de bronnen voor te stellen; dat het wat den vorm betreft dicht bij een kadervertelling komt; dat Boccaccio er in 1366 en nog later aan werkte. Dit laatste is voor ons van belang, daar het gedeelte, waarin ons getuigenis voorkomt, tot de allerjongste stukken van het werk behoort: boek XIV en XV zijn een aanhangsel, dat met de godenleer als zoodanig weinig heeft uit te staan, zij vormen iets als een ‘apologie for poetrie’. In een van die merkwaardige optochten, waarin de polemiek van het humanisme zoo sterk is, zien wij in de eerste hoofdstukken van boek XIV de vijanden van de poëzie opmarcheeren; de ‘ignari’; zij die wijs willen schijnen, maar het niet zijn; de verwaande juristen, ook de philosofen, en wat dies meer zij (cap. 2-5). Vervolgens wordt (cap. 6) van de dichtkunst en haar nut gesproken en (cap. 7) een definitie gegeven: poesis est fervor quidam exquisite inveniendi atque dicendi seu scribendi quod inveneris. Die ‘gloed’ komt van God - ex sinu dei - hij is aangeboren, hij valt slechts weinigen ten deel. Wat nu volgens Boccaccio een dichter doet of wat hij moet kunnen en weten, zullen wij-alishetvooreen geschiedenis der ars poetica van groot belang - overslaan. Wij moeten alleen aanstippen, dat het ook zijn taak is: velamento fabuloso atque decenti veritatem contegere. In het volgende hoofdstuk (cap 8) hooren wij het een en ander over het ontstaan van de dichtkunst. Dan komt (cap 9) meer over de begrippen fabula, fabulari, fabulosus, etc. ‘Ik geef toe’, zegt Boccaccio, ‘fabulosos, id est fabularum compositores esse poetas. En ik geloof dat dit evenmin een schande is, als het voor den philosoof een schande is, een syllogisme te vormen; nam si ostenditur, quid sit fabula, et que fabularum sint species, et quibus hii fabulones usi sint, reor non adeo pregrande piaculum videbitur, ut hii volunt, fabulas condidisse’. Iets verder volgt de begripsbepaling van fabula: fabula est exemplaris seu demonstrativa sub figmento locutio, cujus amoto cortice, patet intentio fabulantis. Daar wij dus onder den sluier der fabula duidelijk iets vernemen wat een zin heeft, is het niet overbodig fabelen voort te brengen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu komen de vier soorten. De eerste soort: omnino veritate caret in cortice, ut puta, quando animalia bruta aut etiam insensata inter se loquentia inducimus. Het groote voorbeeld is hier Aesopus, maar ook Aristoteles heeft van zulke fabels gebruik gemaakt. De tweede soort: in superficie nonnunquam veritati fabulosa conmiscet. Als voorbeeld wordt hier de geschiedenis van de Minyaden genoemd, die toen zij de dionysische mysteriën veracht hadden en aan hun weefstoel waren blijven zitten, in vleermuizen werden veranderd (Ovidius Met. IV 389 ssq.). Van deze soort hebben de oudste dichters gebruik gemaakt, quibus cure fuit divina et humana pariter palliare figmentis. De derde soort potius hystorie quam fabule similis est. Hier zijn de epische dichters voorbeelden. Nam heroyci, quantumcunque videantur hystoriam scribere, ut Virgilius dum Eneam tempestate maris agitatum (Aeneis I, 81 ssq.) scribit, et Omerus alligatum malo navis Ulixem, ne a Syrenarum cantu traheretur (Od. XII, 158 ssq.), longe tamen aliud sub velamine sentiunt quam monstretur. Ten slotte komt de vierde soort: die in den grond noch aan de oppervlakte, noch in het verborgen iets van de waarheid heeft, maar die een uitvinding van ijlhoofdige oude vrouwtjes is: nil penitus in superficie nec in abscondito veritatis habet, cum sit delirantium vetularum inventio. Wij zien het reeds hier: naast de soorten van fabula die wij bij de dichters vinden, kent Boccaccio nog een andere soort, een soort die schijnbaar op zich zelf staat, die met een versluierde waarheid niets te maken heeft, maar die een ‘uitvinding’ van ‘sprookjesvertelsters’ is. Laten nu zij, die tegen de poëzie iets hebben in te brengen - zoo ongeveer gaat de polemiek voort - oppassen! Want wanneer zij de eerste soort afkeuren, dan keuren zij daarmee ook een deel van de heilige schrift af, waar van boomen verteld wordt, die met elkaar spreken om een koning te kiezen (bedoeld is de fabel van Jotham, Richteren 9, 7-15). Verwerpen zij de tweede soort, dan verwerpen zij daarmee bijna het geheele Oude Testament, want deze soort is vooral bij de propheten in gebruik. Veroordeelen zij de derde soort, dan is het nog erger, want van die derde soort zijn ook de gelijkenissen van Jezus zelf, die wij parabelen noemen. Wat {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} nu echter de vierde soort betreft, die uit geen verstandig beginsel schijnt voort te komen, die niet gesteund wordt door het oordeel van eenige kunst-deze soort neemt Boccaccio niet in bescherming, zij heeft met de fabelen van de dichters niets gemeen, en de voor- en tegenstanders van de dichtkunst behoeven ten opzichte van haar niet van meening te verschillen. Quod autem quarta damnetur, cum a nullo satis congruo principio moveri, neque alicujus artis vallari suffragio, aut in finem ordine deduci debitum, non magni facio, non enim in aliquo cum fabulis poetarum conveniunt, esto credam redargutores hos arbitrari poeticas ab illis in nullo differre. Alweer zien wij hoe de quarta species van de drie overige wordt afgescheiden, zij hoort er niet bij, zij staat in geen verhouding tot kunst en kunstenaar, men vindt er noch bij de oude dichters, noch in de heilige schrift voorbeelden van. En toch kan het bestaan van die vierde soort niet ontkend worden. Aan het slot van dit hoofdstuk volgen voorbeelden van het nut van de drie eerste soorten. ‘Hoe dwaas het is te gelooven, dat dichters onder het omhulsel der fabel geen zin bedoelen’, heet het volgende hoofdstuk (cap. 10): stultum credere poetas nil sensisse sub cortice fabularum. Hebben de gedichten van Virgilius niet onder hun poëtische schors een dieper zin? En hoe is het met Dante, die niet alleen een philosoof maar ook een voortreffelijk theoloog was? Of met de bucolische gedichten van den vromen Petrarca? Van zich zelf en zijn latijnsche gedichten wil Boccaccio hier liever bescheiden zwijgen, hoe zeer hij zich van den zin, dien zij bevatten bewust is. En nu wordt aan het eind van dit hoofdstuk de vierde soort, die van de anderen was losgemaakt, op nieuw met hen verbonden: zelfs in die vierde verachtelijke soort fabelen schuilt nog altijd een zin, een dieper beteekenis. In de periode die hier volgt hebben wij het zeugnis voor ons dat de gebroeders Grimm zich lieten ontgaan. * * * {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik citeer naar het handschrift (uitgegeven door Oskar Hecker, Boccaccio-Funde-Braunschweig 1902-p. 221). Taceant ergo blacteratores inscii, et obmutescant superbi, si possunt, cum, nedum insignes viros, lacte musarum educatos et in laribus phylosophie versatos, atque sacris duratos studiis, profundissimos in suis poematibus sensus apposuisse semper credendum sit, sed etiam nullam esse usquam tam delirantem aniculam, circa foculum domestici laris una cum vigilantibus ybernis noctibus fabellas orci, seu fatarum, vel lammiarum, et hujus modi, ex quibus sepissime inventa conficiunt, fingentem atque recitantem, que sub pretextu relatorum non sentiat aliquem juxta vires sui modici intellectus sensum minime quandoque ridendum, per quem velit aut terrorem incutere parvulis, aut oblectare puellulas, aut senes ludere, aut saltem fortune vires ostendere. Waar wij - ik herhaal - hier het uitvoerigste en nauwkeurigste getuigenis over wat Boccaccio ‘quarta species’ noemde, en wat wij zelf als sprookje qualificeeren, voor oogen hebben, dat uit de middeleeuwen, de renaissance en het humanisme tot ons gekomen is, schijnt het mij de moeite waard nog eens in volgorde op te tellen, wat het ons omtrent die soort zegt. Ik maak hierbij gebruik van een italiaansche vertaling van de Genealogia, die in de 16e eeuw door Betussi gegeven werd (Uitgave: Venetië 1606). 1.Wij hebben hier den naam: fabella. Door dat verkleinwoord onderscheidt Boccaccio deze vertelsels van de fabulae van de dichters. Ook in het duitsch is märchen uit märe, in het hollandsch sprookje uit sproke verkleind. 2.Wie vertelt? Een praatgraag oud moedertje, anicula delirans. Betussi vertaalt: pazzarella vecchiacciuola, een dwaas oud vrouwtje. 3.Waar wordt verteld? Om den huiselijken haard, circa foculum domestici laris. Boccaccio maakt hier een tegenstelling tot de lares philosophiae, waar de groote dichters te verkeeren plegen. 4.Wanneer wordt verteld? Op winteravonden of in winternachten, noctes hibernae. 5.Wie hoort er toe? Het latijn geeft hier: vigilantes. Betussi vertaalt vegghiando con le fantesche. Wij kunnen hier, naar het schijnt, van het geheele huisgezin spreken, want wij hooren iets later dat er kinderen parvuli: jonge meisjes: puellulae en oude lieden: senes bij zijn kunnen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 6.Hoe wordt er verteld? Wij hebben hier twee werkwoorden, wier beteekenis gemakkelijker te begrijpen dan te vertalen is. Ons oudje fingit et recitat, dat wil zeggen zij verzint iets en draagt het voor. Fingere heeft betrekking op de manier waarop zij haar verhaaltje componeert; recitare op de - waarschijnlijk ietwat plechtige - manier waarop zij het ten beste geeft. Dat fingere hier niet enkel fingeeren, verzinnen, uit zijn duim zuigen beteekent, blijkt duidelijk uit: 7.Wat er verteld wordt. Het zijn een bepaalde soort van vertelsels, vertelsels van den oger: orcus, van feeën: fatae of van heksen: lamiae. Dat orcus, fata, lamia hier inderdaad de wezens zijn, die het kenmerk van het sprookje, van het fransche: conte des fées en het engelsche: fairy tale beteekenen, blijkt ook uit de vertaling van Betussi: alcuna favola dell' Orco ò delle Fate e Streghe. Orcus is dus niet zooals in andere gedeelten van de Genealogia de antieke onderwereld, maar hij is een persoon geworden, een menscheneter, een reus of een booze toovenaar. Of fata van een neutrum pluralis een femininum singularis geworden is, of wel over een ‘fatus’ in het vulgairlatijn den weg naar het vrouwelijk gevonden heeft, kunnen wij in het midden laten - in ieder geval heeft zij zich hier zoowel van de grieksche moira als van het romeinsche orakel verwijderd en is nu een goede fee, een sprookjespersoon. Lamia eindelijk is het dichtst bij haar antieke afkomst gebleven: zij komt reeds bij Aristophanes als booze fee of als heks uit sprookjes voor. 8.Ten slotte wordt hier in verband met hetgeen Boccaccio in dit hoofdstuk wil bewijzen en wat hij in deze periode nog eens demonstreert - nl. dat litteraire voortbrengsels van ieder soort een sensus, een zin bevatten - ook nog iets over den ernstigen zin van het sprookje gezegd. Door dien zin doet het, wij vertalen vrij, de kinderen griezelen, incutit terrorem parvulis, behaagt het de jonge meisjes, oblectat puellulas, wil het de ouden van dagen een beetje foppen, ludit senes. Eindelijk.... vertoont het wellicht de macht der Fortuna - vires fortunae ostendit. Die laatste opmerking is zoo merkwaardig, dat wij {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ze ietwat nauwkeuriger in oogenschouw moeten nemen. Wat de Fortuna beteekent, hoe zij uit de grieksch-romeinsche oudheid haar weg naar de westersche middeleeuwen vond, hoe zij tijdens de scholastiek weinig had in te brengen maar toch haar leven voortleefde om ten slotte, zoodra de oudheid weer andere beduidenis kreeg, op nieuw als ‘godin der renaissance’ te verrijzen - daarover is van alle kanten al genoeg gezegd. Niet lang geleden heeft Alfred Doren nog eens wijsgeerig haar beeld en haar loopbaan vertoond (Fortuna im mittelalter und in der renaissance. Vorträge der Bibliothek Warburg 1922/'23). Dat die Fortuna voor Boccaccio een zeer wezenlijke gestalte was, dat hij haar naam nooit zonder dieper bedoeling uitspreekt, en haar op twee dagen van den Decamerone tot uitgangspunt - of, om in zijn eigen terminologie te spreken als ‘sensus’ - van zijn vertellingen kiest, daarover hebben wij zelf al eens gesproken. Hoe wij intusschen ons de verhouding van de tijdgenooten tot die ‘godin’ hebben voor te stellen, op welke wijze men haar vereerde, aan haar geloofde - dat blijft altijd nog een moeilijk vraagstuk. Zoo ooit dan zien wij hier, hoe een nieuwe tijd niet enkel antieke auteurs bestudeert, antieke bouwkunst verwerkt, antieke wijsgeeren begrijpt, maar hoe inderdaad opnieuw, of nog altijd, antiek leven geleefd, antiek geloof geloofd wordt. Wij hebben nu eenmaal behoefte aan iemand of iets, die ons in het algemeen beschermen, of ons bij bijzondere gelegenheden te hulp komen, aan een schutsheer, een patroon, een noodhelper. Dat iets of iemand heet in zekere kringen, die tot de renaissance behooren: de Fortuin. In den geest en het denken van die kringen vervult de Fortuin de plaats, die in den geest en het denken van middeleeuwsche kringen de Heilige inneemt. Men roept haar in dezelfde gevallen aan; men vertrouwt haar op soortgelijke wijze; zij kan bij verwante gelegenheden hulp verleenen. Maar er blijft een onderscheid: de Fortuin is niet, zooals de Heilige, middelaarster; zij is een zelfstandig wezen. De macht van den Heilige komt van God; de macht van de Fortuin berust bij haar zelf. Daardoor echter is die zelfstandige macht onberekenbaar: de Fortuin heeft haar nukken. Blijft de hulp van den Heilige uit, dan {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben wij dit - al zijn wij teleurgesteld - aan ons zelf te wijten: onze zonden waren te groot, onze devotie was te gering, dan dat ons gebed kon worden verhoord. Blijft de hulp der Fortuin uit, dan kan dit op haar kwade luim berusten. De Heilige vormt een deel van een groot, goddelijk machtsysteem van wijsheid, rechtvaardigheid en genade, zijn wil is Gods wil; de Fortuin staat buiten ieder ander verband, zij is eigenwillig, eigenzinnig. Tegenover den Heilige ligt het initiatief bij ons; bij de Fortuin is zij het, die den eersten stoot geeft. Wij gaan tot den Heilige, de Fortuin komt tot ons. De Heilige neemt ons, waar hij ons helpt in zich en zijn heiligheid op; de Fortuin blijft ons, ook waar zij ons helpt vreemd en ondoorgrondelijk. De Heilige is een figuur, die wij kunnen volgen en navolgen, de Fortuin daarentegen behoort tot die gedaanten, waarin wij hetgeen aan onze kennis schijnt te ontsnappen in zijn hoedanigheid onmiddellijk tastbaar en waarneembaar bevatten en omgrijpen. Zoo staan dan hier twee gestalten voor ons, wier functie in ons leven vergelijkbaar en soortgelijk is, en die toch een volkomen verschillend karakter bezitten, daar de eene tot de geestelijke occupatie behoort, waaruit de vorm legende ontspringt, de andere tot die occupatie waardoor de vorm mythe ontstaat. Dat de renaissance in staat geweest is, beide occupaties naast elkaar en tegelijkertijd vast te houden, dat zij, zonder al te veel van haar christelijke heiligenvereering prijs te geven, de Fortuin in haar Pantheon gezet heeft, is een van de vele bewijzen, dat ons gemoed in de praktijk meer tweestrijdigheid verdraagt dan ons verstand bereid is theoretisch te verklaren of te verdedigen. Overigens schoren antieke zuilen vaak genoeg een christelijk kerkdak. Hoe komt nu echter Boccaccio er toe, de Fortuin - zijn Fortuna - met een derden vorm, met het sprookje in betrekking te brengen? Hoezeer een zelfstandig goddelijk wezen, de Fortuin heeft in de mythe de gedaante van een vrouw; men kan haar bij de kuif pakken, zij helpt den sterke, zij neemt er soms genoegen mee, de rol van de getemde feeks te spelen. Daar, waar zij in goeden zin werkzaam, waar zij bona fortuna is, waar het fortuinlijk toegaat, waar de fortuintjes elkaar vol- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} gen - daar vertoont zij zonder twijfel eenige gelijkenis met de goede fee uit het sprookje. Waar de Fortuin ons toelacht, daar schijnt het ons vaak, alsof wij ons in die wereld bevinden, waar alles aan de innerlijke verwachting, die wij omtrent den noodzakelijk rechtvaardigen loop der dingen koesteren, beantwoordt, in de wereld, waar het gebeuren naar een zedelijke waardebepaling geregeld wordt, in de wereld van de naïeve moraal en het sprookje. Keert ons daarentegen de Fortuin den nek toe, dan schijnt het ons, alsof wij ons in die booze wereld bevinden, waar een in haar gebeuren immoreel gevoelde werkelijkheid letterkundigen vorm heeft aangenomen, in de wereld van het tragische sprookje. Het schijnt ons zoo! Want de grens tusschen de werelden van den vorm blijft ook hier gehandhaafd. Konden wij aan den eenen kant de Fortuin van den Heilige onderscheiden - het verschil tusschen de Fortuin en de goede of booze fee is niet minder duidelijk. Feeën zijn beperkt in hun taak, beperkt in hun vrijheid van handelen; niettegenstaande hun wonderbaarlijke macht kan de goede toch alleen het ethische gebeuren bevorderen, terwijl de booze het tijdelijk remt of doorbreekt. De Fortuin heeft weliswaar twee gezichten, maar zij blijft eenig en ondeelbaar; zij voltrekt geen gebeuren - zij is dit gebeuren zelf, zij is onbeperkt eigenmachtig. Alweer zien wij hier gestalten met soortgelijke functie maar verschillend in wezen. Zoo staan de Heilige, de Fortuin en de Fee naast elkaar; tot op zekere hoogte ‘doen’ zij hetzelfde, maar hun gedaante vertegenwoordigt telken male een andere geestelijke occupatie. Intusschen - die gelijkheid van doen heeft Boccaccio aanleiding gegeven met een voorzichtig ‘saltem’ op de overeenstemming tusschen de quarta species van de fabula die hij fabella noemt, en de werkzaamheid der Fortuna opmerkzaam te maken. Toen ik voor eenige jaren poogde de beteekenis van het sprookje te bepalen (Handelingen van de Maatsch. d. Nederl. Letterkunde 1923), heb ik, hoewel ik op het onderscheid tusschen novelle en sprookje wees, toch de verwantschap van eenige vertellingen uit den tweeden dag van den Decamerone met sprookjes in het voorbijgaan aan- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} geroerd. Dat Boccaccio zelf die verwantschap gevoeld en haar in zijn getuigenis onder woorden gebracht heeft, was mij toen nog niet bekend. In ons denken overeenkomst met het denken van lieden te bespeuren, die wij zeer bewonderen, is en blijft een heuglijk avontuur. André Jolles {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerkelijke bouwkunst der Hervorming in Nederland Dr. M.D. Ozinga, De Protestantsche kerkenbouw in Nederland van Hervorming tot Franschen tijd. Amsterdam, H.J. Paris, 1929. In een korte, met echt Angelsaksischen humor geschreven autobiographie heeft Kingsley Porter de ondeugende vraag gesteld, of de moderne kunsthistorische wetenschap zou zijn ontstaan doordat de moderne beeldende kunst zoozeer verschraalde, of dat de moderne kunst zou zijn verarmd en verslapt doordat men de kunstgeschiedenis ging beoefenen. Men moge deze vraag beantwoorden al naar men wil, het is in ieder geval een opmerkelijk verschijnsel, dat sinds wij in Nederland een nieuwen bloei beleven van de ‘ars mater’, de bouwkunst, ook de wetenschappelijke belangstelling voor de geschiedenis dezer kunst is ontwaakt. Was tot dusver Nederland voor den kunsthistoricus eigenlijk vrijwel uitsluitend een land van schilders en teekenaars, waren hem de Nederlandsche schilderwerken feitelijk het eenige, dat eene nadere belangstelling en studie waard was, zoo langzamerhand schijnt men tot de ontdekking te komen, dat hier ook eene bouwkunst heeft bestaan, die werken van beteekenis schiep en die, niet minder dan de dochterkunsten, hare meesters, hare waarachtige kunstenaars telde. Zoo leverde de Leidsche universiteit dan in het afgeloopen jaar twee dissertaties op het terrein van de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst: die van E.H. ter Kuile over de Torenbekroningen en die van Ozinga over den Protestantschen kerkenbouw, welke laatste groeide tot het aantrekke- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, welverzorgde en met 136 platen en 55 tekstfiguren geillustreerde boekwerk, dat thans voor ons ligt. Nu zou men kunnen betwijfelen - en ook de heer Ozinga heeft dezen twijfel gekend - of het onderwerp eene studie als deze rechtvaardigt, m.a.w. of er in het verleden te onzent waarlijk van een specifiek Protestantschen kerkenbouw kan gesproken worden. Zoozeer immers de bouwkunst der Middeleeuwen eene in de eerste plaats en bij uitstek kerkelijke bouwkunst was, evenzeer werd die der Renaissance, welke zich in ons land eerst sinds de Hervorming ten volle ontwikkelde, eene bovenal burgerlijke. Met de opkomst der Hervorming en het uitbreken van den tachtigjarigen oorlog stokte hier alle monumentale bouwkunst, en uiteraard in de eerste plaats hare voornaamste categorie: de kerkenbouw. En wanneer na 1580 de voorwaarden weer gunstiger worden, blijkt in het dan gevormde, bij uitstek burgerlijke Hollandsche gemeenebest het zwaartepunt geheel verschoven naar de zijde der burgerlijke architectuur. Het heeft mij getroffen, dat de heer Ozinga dezen factor, die er toch vooral toe bijdroeg de kerkelijke bouwkunst naar het tweede plan te dringen, in zijne inleidende beschouwingen niet ter sprake brengt. Wel noemt hij als een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van den Hervormden kerkenbouw ‘de aanwezigheid in alle tot de Hervorming overgegane landen van talrijke, den Katholieken ontnomen kerken, waardoor in afzienbaren (onafzienbaren?) tijd slechts weinige nieuwe behoefden gebouwd te worden’. Maar hij voegt er aan toe, dat in het welvarende en snel groeiende Holland dit beletsel zich niet in zoo sterke mate openbaarde. Inderdaad zijn de eerste oorspronkelijke Protestantsche kerkgebouwen hier nagenoeg tezelfdertijd met de eerste burgerlijke openbare gebouwen van beteekenis verrezen: in 1587 wordt de waag te Alkmaar gebouwd, in 1594 het voormalige raadhuis te Vlissingen, in 1595-1598 de Key's raadhuisgevel te Leiden, in 1596-1607 de Hervormde kerk te Willemstad, in 1603-1611 de Keyser's Zuiderkerk te Amsterdam. Met alle recht en reden echter ware te overwegen of niet {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze kerkelijke architectuur der Hervorming een sterke burgerlijke inslag is waar te nemen; of niet de immers typisch protestantsche opvatting, die in het kerkgebouw niet langer het gewijde ‘Huis des Heeren’, maar enkel de vergaderplaats der gemeente wil zien, perslot het kerkgebouw uit de sfeer van het bovennatuurlijke, het in waarheid verhevene, heeft neergehaald naar de sfeer van het realistische, burgerlijke openbare leven. Doch wij stellen de beantwoording dezer vraag een oogenblik ter zijde, om in de eerste plaats op te merken, dat de studie van den heer Ozinga, voor wie het niet wist, het bestaan van een eigen Protestantschen kerkbouw aantoont, en voor dengene wien dit bestaan niet geheel onbekend was, toch eene nadere en welkome documentatie brengt. Het is zoowel uit een architectuur-historisch en kunstwetenschappelijk, als uit een cultuurhistorisch oogpunt van belang, dat de schrijver ons hier uitvoerig en nauwkeurig inlicht omtrent ruim honderd, meerendeels nog bestaande, Protestantsche kerkgebouwen, verrezen tusschen de jaren 1596 en 1793. En allermeest van belang acht ik het, dat hij deze kerken in de eerste plaats bespreekt en tracht te doen spreken als bouwwerken, dat dus de bouwgeschiedenis en de kunstwetenschappelijke analyse der vormentaal op den voorgrond staan, dit in gelukkige tegenstelling met de wijze waarop dit onderwerp tevoren is behandeld in geschriften als de artikelen van den heer J.H. Schorer (in het weekblad ‘Buiten’, in het Bouwkundig Weekblad en in ‘Eigen Haard’), waaraan zooals de heer Ozinga terecht zegt, op zijn best oriënteerende beteekenis is toe te kennen. Aldus krijgen we hier dan voor het eerst onze Protestantsche kerkgebouwen systematisch gegroepeerd naar hun ruimtevormen tot een overzichtelijk geheel, dat ongetwijfeld een voortreffelijke grondslag zal blijken voor de ontwikkelingsgeschiedenis van deze categorie. Uitgaande van de eerste stichtingen, de kerken der in den tachtigjarigen oorlog nieuw opgerichte frontiervestingen Willemstad en IJzendijke, regelmatig-achtkante centraalbouwen, en als zoodanig dus al dadelijk van fundamenteel belang, - van de tot dusver doorgaans als een centraliseerende kruiskerk beschouwde, maar zooals de schrijver bewijst oorspronkelijk simpel eenbeukige {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk te Blokzijl, en van de nieuwe Amsterdamsche scheppingen: de Zuiderkerk, de Westerkerk en de Noorderkerk, komt de auteur tot het klassieke tijdperk der 17e eeuw, dat, ook wat den Protestantschen kerkenbouw betreft, omstreeks 1630 blijkt in te zetten. Het zijn de op een centraliseerend kruisvormig grondplan in den trant van de Noorderkerk te Amsterdam opgetrokken kerk te Maassluis (1629-1639) en de Noorderkerk te Groningen (1660-1665), die hier met de eveneens onder den invloed der Amsterdamsche Noorderkerk geconcipieerde Nieuwe kerk te Emden (1643-1647) een eerste groep vormen, waarbij zich dan de eveneens kruisvormige kerken te Renswoude (1639-1641), te Hooge Zwaluwe (1639-1641) en te Koevorden (omstr. 1641-1645) aansluiten als door geconcentreerde ruimtewerking en doorwerkten opbouw meer gerijpte varianten. Bespeuren we in deze laatste gebouwen, en dan vooral te Renswoude, reeds de inwerking van de architectonische gedachten der Italiaansche Hooge Renaissance, in Jacob van Campen's Nieuwe Kerk te Haarlem (1645-1649) gaan deze in de ver doorgevoerde symmetrie en gebondenheid van den plattegrond en van het door de kerk beheerschte stratenplan geheel overheerschen. We leeren hier de Haarlemsche Nieuwe Kerk dan ook kennen als het uitgangspunt voor een reeks van kerken, waarvan die van Oudshoorn (1663-1665?), de Oostkerk te Amsterdam (1669-1671) en de kerk van Emmerik (1697-1715) de belangrijkste zijn, en die zich onderscheiden door den plattegrond, bestaande uit een kwadraat, waarbinnen vier pijlers zoodanig zijn geplaatst, dat zij een hartkwadraat bepalen, hetwelk de snijding vormt der twee armen van een ingeschreven Grieksch kruis. De groote en voortdurende beteekenis van het Noord-Italiaansche gebied, en vooral van Venetië, voor onze Nederlandsche renaissance, waarop ik elders reeds heb gewezen, wordt hier opnieuw bevestigd, waar de schrijver de verwantschap bespreekt van dezen plattegrond met dien van een reeks Venetiaansche kerken uit het laatst der XVe- en het begin der XVIe eeuw, welke - naar de juiste opmerking van Willich in zijn Baukunst der Renaissance in Italien - een door Byzantium behouden antieke vormgedachte opnemen. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels blijkt ook de centraliseerende ruimte-idee, die reeds te Willemstad en te IJzendijke was uitgesproken, dus die van het regelmatig veelhoekig grondplan, tot ontwikkeling gekomen. Reeds in 1628 was deze gedachte weer opgenomen in het - overigens vrij gebrekkige, ietwat onnoozele - ontwerp van Hendrik Danckerts, dat we als laatste prent in de ‘Architectura Moderna’ zien afgebeeld. Niettemin vormt dit ontwerp de schakel tusschen die eerste Protestantsche kerkgebouwen en de door Arent Arentz. van 's Gravensande en Jacob van Campen ontworpen, in 1639-1650 gebouwde Marekerk te Leiden. Als in het ontwerp der Architectura Moderna vinden we ook hier een op regelmatig achtkant grondplan opgetrokken koepel, rustend op een tambour en geschoord - niet enkel maar ‘omgeven’, zooals de heer Ozinga schrijft - door een omgang, welke inwendig door acht Ionische zuilen van het binnenste achtkant is gescheiden en uitwendig met lessenaarsdaken tegen den tambour aansluit. Hier echter zijn tegen de hoeken van den hoog opgaanden tambour, ter meerdere zekerheid, boven de bedaking van den omgang opgetrokken ingezwenkte schoormuren gemetseld, rustend op tusschen de zuilen en de omgangsbeeren geslagen bogen. Aldus verwijst ook deze schepping ons weer naar een Venetiaansch monument der Renaissance en wel de Santa Maria della Salute. Wij kunnen dan ook den auteur volkomen bijvallen, wanneer hij in de Marekerk een der aanwijzingen ziet, ‘dat een of meerderen onzer zeventiendeeeuwsche bouwmeesters de kunst van Venetië, waar naast Vicenza de voornaamste bouwwerken van Palladio en Scamozzi verrezen, uit eigen aanschouwing gekend hebben’. De opzet der in 1647-1667 gebouwde Oostkerk te Middelburg is als eene vereenvoudiging van het Leidsche plan. De omgang is hier ingekrompen tot ondiepe ruimten tusschen de acht den binnenkoepel dragende Ionische zuilen en de buitenmuren welke met hare hooge attiek den buitenkoepel schragen. Dit behoeft te minder te verwonderen, wanneer wij zien, dat de bouwmeester der Marekerk, Arent van 's Gravensande, de hand heeft gehad in de herziening van het aanvankelijk door Pieter Post en Bartholomeus Frans Drijfhout ontworpen plan. De beide hier besproken kerken {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken aan het hoofd te staan van eene groep eenvoudige achtkante dorpskerken, waartoe behooren die van Leidschendam (omstr. 1652-1654), Sappemeer (1653 ‘na een modelle van de kercke tot Willemstad’), Wons, St. Annaparochie. * * * Hier nu moet ik het betreuren, dat de heer Ozinga zich heeft laten verleiden den gang van zijn geschiedverhaal te breken door de traditioneele, maar toch eigenlijk ontoelaatbaar willekeurige indeeling volgens eeuwen. Immers, na de hierboven genoemde in de 17e eeuw gebouwde regelmatigveelhoekige kerken te hebben behandeld, coupeert hij de beschrijving der ontwikkeling. Na een - overigens alleszins verdienstelijke - bespreking der veelhoekig-langschepige kerken, welker type werd geïnaugureerd door de Keyser's Zuider- en Westerkerk te Amsterdam en tot rijpheid groeide in de door Noorwits te 's Gravenhage in 1649-1656 gebouwde Nieuwe Kerk, en na eene - zeer zeker grondige - beschouwing der in de 17e eeuw gebouwde zaalkerken, der naar het illustere voorbeeld van den ‘temple’ te Charenton gebouwde galerijkerken der Dissenters, en der gothiseerende kerken in den trant van die in De Rijp, te Schermerhorn en te Harkstede, na de afdoening dezer zeventiend' eeuwsche stichtingen, waarvan de laatsgenoemde per okkazie juist het jaartal 1700 haalt, sluit de auteur kalm zijn hoofdstuk af om een nieuw te beginnen, dat hij ‘De achttiende eeuw’ betitelt en waarin we dan opnieuw de toevalligerwijze na 1700 verrezen kruiskerken (Almelo, 1738; Westzaan, 1740, enz.), de kerken met regelmatig veelhoekig grondplan (Waalsche kerkte Maastricht, Luthersche kerk te Vaals, Berlikum, enz.) en de kerkgebouwen der Dissenters tot groepen vereenigd vinden. Jaartallen en namen mogen voor den archivaris van bijzondere waarde, voor den staatkundigen en den cultuurhistoricus onmisbaar zijn, voor den kunsthistoricus kunnen en mogen zij slechts een zeer bijkomstig belang hebben. Voor dezen, wien het toch allereerst om de wetenschappelijke navorsching van de ontwikkeling der vormentaal te doen is, en wiens werkmethode derhalve veeleer parallel met die der biologie moet loopen, voor den kunsthistoricus dunkt mij {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} eene geschiedenis zonder jaartallen het zuiverst wetenschappelijk ideaal. En zoo denk ik mij dan ook liefst eene ontwikkelingsgeschiedenis van het Protestantsche kerkgebouw, die, uitgaande van de kerk te Willemstad - om een voorbeeld te noemen - de ontwikkeling van het centrale, regelmatig veelhoekige type in één gesloten reeks over de Marekerk te Leiden tot het met deze zoozeer samenhangende project voor eene ‘coupelkercke’ op de Amsterdamsche Botermarkt van Nicolaas Listingh (1700) te aanschouwen geeft. Aldus zouden de groote lijnen in de evolutie der ruimtevormen van de Renaissance, door de Barok naar het Klassicisme, en ook de diepere samenhangen met de algemeene architectuurgeschiedenis, duidelijker aan den dag zijn gekomen dan naar het mij voorkomt thans het geval is. Zooals het boek van den heer Ozinga thans is, valt het toch te veel uiteen in weliswaar geordende, maar al te zeer opzichzelf staande beschrijvingen van de afzonderlijke bouwwerken. Ik ben er mij echter van bewust hiermede een wellicht niet geheel billijk criterium te stellen. Het werk van Dr. Ozinga was een proefschrift, en juist in de besprekingen der kerkgebouwen brengt de schrijver ons zulk een overvloed van meerendeels nieuwe gegevens, weet hij door een bewonderenswaardig nauwgezette studie van bronnen en literatuur zoovele onjuiste opvattingen recht te zetten en doet hij ons zoovele geheel of half vergeten kunstwerken kennen en waardeeren, dat wij hem perslot voor zijn ernstigen en conscientieusen arbeid van harte dankbaar kunnen zijn. De faculteit, die aan dit werk het ‘cum laude’ verleende, heeft het wel naar zijne juiste waarde geschat. Frans Vermeulen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Shakespeare ontmand De titel van het boekje, 1) dat ik hier wil bespreken, is al erg, maar Dr. F.W.A. Korff heeft het boekje-zelf nog erger willen maken. De opzet slaagde volkomen. Ik geloof, dat zelfs Prof. Casimir geen kans zou zien, dàt wat ik de lichaamskracht van Shakespeare's werk zou willen noemen, zoo systematisch, met zulk een noeste vlijt, te verslappen en te ontzenuwen tot zulk een nare motregen van goede bedoelingen. Sinds de wereld dagelijks oude vodden en oerwouden omzet in papier voor hare drukpersen, sinds de weinigen, die met hun bloed schrijven, worden verdrongen door de ontelbaren, die het met slappe thee doen, sinds de beschaving, zal ik maar zeggen, hand over hand toeneemt, zijn geen grootheden meer veilig. Het zegevierend ongedierte der publiciteit wemelt en wriemelt over hun neergehaalde lichamen, en de weeë, zoete lucht der ontbinding - die wierook van het moderne idealisme - hangt nu welhaast overal. Ik zwijg over de scribenten van de grabbelende nieuwsgierigheid, van de giechelende anecdote, van de miezerige kwaadaardigheid, van de bibberende angst, van de gnuivende winzucht.... want zij allen schijnen niet meer dan zij zijn, en zij maken het kort tusschen brievenbus en prullenmand. Maar ik zwijg ditmaal eens niet van die ‘Suikeren Reuzen’ 2), de verheerlijkte handlangers der Ethische Philosophie, die onder het zalvend aanroepen van wat zij Liefde en Goedheid heeten, elke heldere en wagende levensdrift zoeken te verleiden tot hun laf dieet {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} van geestelijk vegetarisme. Ik wil dan desnoods nòg daarlaten, dat in het onstuimig weer van den geest, waaronder wij leven, de overtalrijke zwakzinnigen en verwarden bij kudden tegelijk schuil zoeken binnen die overhaast opgetrokken onderdaken, waar zij kunnen bekomen onder het gehoor van, bij voorkeur uit het Oosten geïmporteerde, predikers; onderdaken, die zich zienderoogen uitbreiden tot wat men de Sanatoria zou kunnen noemen van deze onrustbarend toenemende Tuberculose der Moderne Ziel. Het is tenslotte wellicht beter, dat dezulken érgens worden ondergebracht, dan dat zij de nog manbaren overal in den weg blijven loopen. Wel vraag ik mij af, of een contrôle voor de toelating tot deze Sanatoria niet wenschelijk zou zijn. Want zoo óngaarne men zich blootstelt aan physieke besmetting, zoo gáárne schijnt men het te doen aan die der psychische t.b.c., terwijl bovendien de door geen enkel voorschrift geregelde ontucht dezer aangetaste zielen niet anders dan tot een jammerlijke inteelt zal moeten leiden. In mijn hart neemt echter de weerzin tot walg toe, als ik het aan moet zien, hoe men de groote kunstenaars van onze westersche wereld in deze Ziekenhuizen aanstelt als verplegers en geneesheeren, die er, strikt volgens de teemende voorschriften der ethische philosophen, hoop en troost mogen uitdeelen. Dichters als Dante en Milton zijn voor zulke doeleinden minder gemakkelijk pasklaar te maken: het is of zij met een vurigen wil hun eigen gehoor streng bepalen. Goethe, daarentegen, leent er zich prachtig toe; hij is die plechtige, simpele wijze van te zeggen, dat gras groen en water nat is, zoo volkomen meester, dat hij wel onweerstaanbaar moet zijn voor de samenstellers van scheurkalenders met stichtende en opbeurende uitspraken voor iederen dag. In zijn werken is dan ook de scheppende verbeelding al grootendeels vervangen door den aandrang dàt te geven, wat hijzelf (sprekend van zijn werken) ‘Bruchstücke einer groszen Konfession’ noemde. De Ethische-Scheurkalender-Mentaliteit straft er hem, niet geheel onverdiend, wèl voor! Maar dat Shakespeare, de dichter in wien, grootscher en volkomener dan in welk dichter ook, het dagelijksch leven bewogen wordt door de scheppende verbeelding, ten prooi moest vallen, en vrijwel zonder protest, aan deze mentaliteit, is een onduldbare schande. Uit hem {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt men alles te mogen halen. Ik herinner mij een magere juffrouw in Engeland, die een lezing hield over ‘What Shakespeare thought about Woman-Suffrage’. Men leerde er althans uit ‘what a suffragette thinks about Shakespeare’. En zoo leert mij het boekje, dat hier voor mij ligt, wat Dr. F.W.A. Korff van Shakespeare denkt; maar vooral leert het mij wat een mensch, die Shakespeare met hart en ziel èn lichaam beleven kan, moet denken van Dr. F.W.A. Korff en van de Ethische Philosophen. Zij zijn wezens, die ‘als het er op aankomt’ het nut en de veiligheid verkiezen boven de schoonheid en de kracht des levens. Zoo zeker als de mensch in het natuurlijke leven daar recht op heeft krachtens het scheppend vermogen van zijn geest, evenzeker vergrijpt hij zich aan het leven zoodra hij er zich op toelegt de schoonheid en de kracht des geestes om te zetten in veiligheid en nut. Ik wil maar zeggen, dat men, een groot verlies aan natuurschoon ten spijt, het recht heeft de Zuiderzee te dempen, om aan vele boeren een lucratief bedrijf te verzekeren, maar dat men tegen den scheppenden geest zondigt als men de Shakespeare-zee dempt ten bate van een menigte voorzichtige wandelaars, die haar nooit konden bevaren. En dat is, wat Dr. F.W.A. Korff doet - of, neen, ik overschat Dr. F.W.A. Korff: het is, wat hij zoo graag had willen doen. Bij voorbaat tracht hij in een korte inleiding af te rekenen met het hoog en waarachtig standpunt van Friedrich Gundolf, die het werk van Shakespeare te zeer als een schepping ziet, dan dat hij zich niet zou verzetten tegen die minvermogenden des geestes, die het als een voorraad beschouwen van hun ‘problemen’, die blikjes, binnen welke zij het leven zoo gaarne inmaken. Braaf, ethisch philosoof als hij is, kiest Dr. F.W.A. Korff de nederigheid als zijn wapen, en, geheel naar den aard van het geestje, is ook hier het wapen een vermomming. ‘Wenn die Könige bau'n, haben die Kärrner zu tun’, citeert hij. Arme koningen! ‘De Koningen, over wie het hier gaat,’ zoo zegt hij van de groote dichters, ‘brengen, het is waar, hun bouwplannen wel alleen ten uitvoer. Doch juist de door hen in grootsche eenzaamheid voltrokken gewrochten stellen achteraf de Kärrner, de mindere grootheden, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een bontgeschakeerde taak.’ Zijn taak acht hij het dan te ‘onderzoeken, welke ideeën inhoud hier aanwezig is - om het wat forsch uit te drukken: wij kunnen trachten de beschouwing van wereld en leven, die achter deze drama's ligt en in deze drama's tot uiting komt, op te sporen.’ (Zoolang Dr. F.W.A. Korff zich niet forscher uitdrukt, zal hij wel niemand ontstellen; hetgeen een ethisch philosoof ook ongaarne doet.) Het ‘opsporen’ van zulk een beschouwing zou, zelfs in het werk van Shakespeare, wellicht (en voor de Kärrner zeker) de belangrijkste bezigheid zijn, indien het den kunstenaar onmogelijk ware een nieuwe werkelijkheid, belangrijker dan welke beschouwing ook, te scheppen. Dr. F.W.A. Korff haast zich dan ook reeds in zijn inleiding zelfs Shakespeare dit vermogen te ontzeggen: ‘Hij blijft bij zijn arbeid gebonden aan de eenmaal gegeven werkelijkheid, een nieuwe werkelijkheid te geven ligt boven zijn kracht. Doch hij beeldt die werkelijkheid ook maar niet eenvoudig af, neen, hij vat haar op zijn eigen manier aan, hij geeft haar een door hem vrijmachtig gekozen structuur, hij toont ons haar, zooals hij ze zelf ziet. Dan is het dus niet onnoodig en nog veel minder verwarrend maar veeleer vanzelfsprekend en onmisbaar, dat men naar die manier, die structuur, dien kijk een onderzoek instelt, dat men m.a.w. vraagt naar de “wereldbeschouwing”, die in het kunstwerk openbaar wordt.’ Daargelaten nog de onzin, dat een waar kunstenaar de structuur van zijn werk zou ‘kiezen’ en dat zijn ‘kijk’ voort zou komen uit zijn wereldbeschouwing in plaats van zijn wereldbeschouwing uit zijn kijk, blijkt hier dus, dat Dr. F.W.A. Korff Shakespeare het scheppend vermogen ontzegt, zonder dat hij zich ook maar afvraagt, wat de wèrkelijke zin van ‘scheppen’ is. De zin van scheppen als ‘iets maken uit niets’ is geen wèrkelijke zin maar werkelijke ònzin; hij ontstond uit een begrijpelijke, doch dwaze neiging van den mensch om aan het waarneembare leven geen einde doch wel een begin toe te dichten, en God daarvoor verantwoordelijk te stellen. Dr. F.W.A. Korff verzekert ons dan ook: ‘In den vollen zin van het woord verdient alleen God “Schepper” te heeten.’ (Lees dus: ‘in den vollen onzin van....’ enz.) Scheppen, echter, heeft één eenig waren zin: het maken van een nieuwe werkelijkheid uit {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} de bestanddeelen van een oude werkelijkheid en dóór het daarin varen van den geest. Wie de geluiden van dit leven hoorde en daarna een werk van Beethoven, beseft zoowel den waren zin, dien men aan het woord ‘scheppen’ moet hechten, als den ónzin, dien Dr. F.W.A. Korff eraan hecht. Dat hij het deed is echter begrijpelijk: ontken het scheppend vermogen van den grooten kunstenaar, en gij stelt zijn werk open voor de ‘problemen’-ijver der ‘Kärrner’, zelfs het werk van Shakespeare, alsof hij een Hauptmann, een Heyermans ware. Wat dit aangaat is de muziek wel begenadigd; de heeren Ethische Philosophen vinden bij haar minder gemakkelijk steun voor hun rede-en zedekavelen. Doch óók de beeldende kunst en óók de dichtkunst staan of vallen enkel en alleen met het scheppend beginsel; al het andere is bijzaak. Met bijzaak vult Dr. F.W.A. Korff zijn boekje. En met welke bijzaak! Wij kunnen hier zoo kort zijn als deze bijzaak het verdient. Dit boekje dan, zoekt de ‘levensproblemen’ in vier van Shakespeare's treurspelen: in ‘King-Lear’, in ‘Hamlet’, in ‘Julius Caesar’, in ‘Macbeth’. Dit zoeken leidt natuurlijk tot stichtende en nuttige lessen. Over ‘King Lear’: ‘Is het erg, dat wij de ware liefde miskennen? De dichter laat ons zien, hoe erg het is.’ Shakespeare kan Dr. F.W.A. Korff niet erkentelijk genoeg zijn; vooral voor de toon, waarop hij ons zijn werk beschrijft: ‘Het stormt hier misère. Alle booze machten van hemel en aarde, van natuur en menschenwereld schijnen elkaar hier rendez-vous te geven.’ (het staat er!). De somberheid van dit treurspel laat niet na Dr. F.W.A. Korff te verontrusten. ‘'t Kan wel zijn, dat de troebelen van het jaar 1605 niet bepaald hebben meegewerkt om Shakespeare op te vroolijken’ (alweer: het staat er!), maar deze verklaring voldoet den schrijver toch niet. Hij moet wel aannemen, dat Shakespeare, evenals Dante, in de hel is geweest. Dan echter: ‘De vraag laat zich niet weerhouden: heeft deze tragische wereld een zin?’ Gelukkig wel: ‘Shakespeare laat ons zien, wat er wordt van de samenleving van zelfzuchtige wezens. Zij wordt eenvoudig een hel.’ Laten wij dus nooit meer zelfzuchtig zijn, anders wordt er misschien nóg eens een ‘King Lear’ geschreven! Dit drama leert ons ook: ‘De wereld is geen publieke vermakelijkheid, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zij is niet ingesteld op de verschaffing van een zoo groot mogelijke hoeveelheid genot, haar inrichting blijkt inderdaad van zedelijken aard.’ En het oeuvre van Shakespeare blijkt steeds duidelijker een ‘inrichting’ te zijn, waar wij in dezen trant gesticht kunnen worden. Over ‘Hamlet’: ‘Wij zijn hier nu eenmaal in het leven gezet, ons is niet van tevoren gevraagd, of het leven ons aanstond: op een goeden dag - daar zijn er, die zeggen: op een slechten dag hebben we gemerkt, dat we er waren, en nu moeten we maar zien, hoe we ons met het leven redden’ (let op de toon van dit ‘proza’!). En even verder: ‘Er bestaat dus alle reden, dankbaar iedere hulp te gebruiken, die ons tot het vinden dier levenskennis van dienst kan zijn. Wij mogen ook wel dankbaar de hulp aangrijpen, die de kunst ons in dezen biedt.’ (de toon alweer!). Nu moet ik misschien om der rechtvaardigheid wille vermelden, dat hij dit weerzinwekkende geteem hier en daar goed tracht te praten, door te verklaren, dat de kunst haar doel in zichzelf heeft, dat de kunstenaar het leven ‘uitbeeldt’, zooals hij 't ziet, en dat juist door dit en niets anders te doen zijn werk ‘een stuk schoonheid’ zal worden. Hij durft, pratend over ‘Lear’, zelfs tot de conclusie te komen, dat het ‘een armzalige opvatting van het bedrijf van den kunstenaar’ is, te beweren, ‘dat hij eigenlijk niets anders zou doen dan de een of andere theoretische beschouwing ons min of meer smakelijk toebereid opdisschen’. Zijn geheele boekje bewijst echter, dat hij dit ‘maar zegt’, doch volstrekt niet werkelijk beseft. Het werd hem afgedwongen door wat zij, die recht van spreken hadden, over kunst verklaarden, en is het hem eenmaal in enkele regeltjes (en in welk een stumperig taaltje!) afgedwongen, dan voelt hij zich opgelucht, en vult weer rustig tientallen bladzijden met het geteem zijner ‘armzalige opvattingen’. Zijn poging om het Hamlet-drama te ontraadselen, en er - dat spreekt vanzelf - leering, liefst stichting, uit te puren, leidt hem tot deze wensch: ‘Wat we noodig zouden hebben, dat is Hamlet en Fortinbras inéén: we willen en we kunnen en we mogen de inzichten van Hamlet niet prijsgeven, maar we willen en we kunnen en we mogen de daad van Fortinbras ook niet missen. Dat zou de oplossing zijn: {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} de vereeniging van Hamlet en Fortinbras. Welnu, bestaat er zulk een vereeniging?’ Just Havelaar wordt wèl gestraft met zulke volgelingen van zijn ‘welpratendheid’! Het is weer die wensch ‘to eat your cake and have it’, die zoo kenmerkend blijkt voor de Ethische Philosophen, en die zoo onherroepelijk het nivelleeren in de hand werkt van alle hoogten en diepten tot een laf en zalvend optimisme. En welk antwoord geeft hij op die vraag? ‘Jezus Christus is Hamlet en Fortinbras ineen.’ Is er in het brein van Dr. F.W.A. Korff nu werkelijk nergens een hoekje, waar hij, zij 't dan vaag, beseft, hoe hij hier niet alleen het Hamlet-drama drooglegt, maar Fortinbras ontmant en Jezus ontheiligt? Over ‘Julius Caesar’: het was te voorzien: na het aanprijzen van ‘de daad’, de voorzichtige angst voor de daad, voortgekomen uit ‘het idealisme, dat het kwaad in de menschen, dat de zonde loochent.’ Prof. Casimir had niet beter kunnen zorgen voor de geruststelling van den gezeten burger, voor wien in zijn hart, al zal hij 't nooit willen bekennen, ‘daad’ maar liefst synoniem moet blijven met ‘bezigheid’. Een zekere waardeering voor die felle strijders, die het kwaad niet uitsluitend met ethische be- en oprispingen te lijf gaan, is natuurlijk geoorloofd, het staat zelfs mooi en getuigt van inzicht en verdraagzaamheid. Toch is het plicht ernstig tegen hen te waarschuwen: safety first! Want: ‘het verbond van idealisme en misdaad, het moge dan nog zulk een monsterverbond zijn, is in de wereld geen zeldzaamheid. Daar is nu eenmaal niets, dat zulk een infecteerende kracht bezit, als het kwaad. Met de beste bedoelingen maakt een mensch zich op om het te bestrijden. En voordat hij het weet, is hij bezig het te bestrijden met.... ook weer kwaad, het ééne kwaad met het andere.’ Wat jammer toch. Ik hoop maar, dat niemand mij zal verwijten dit gefemel en dit geteem te bestrijden met een ander gefemel en een ander geteem. Zoekend naar een geruststellende synthese (alweer: to eat your cake and have it) van ideaal en werkelijkheid, heeft Dr. F.W.A. Korff die al gauw gevonden, weer in Jezus Christus: ‘Nimmer heeft Hij het kwaad met kwaad bestreden, maar alleen met het goede, alleen met redelijke middelen, alleen met den heiligenden invloed van Zijn persoon. En toen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} het kwade zich daardoor niet overwinnen liet, toen heeft Hij niet anders gedaan dan van dat goede nog meer geven, toen heeft Hij Zijn eigen persoon er zonder reserve voor over gehad.’ (Cursiveering van mij. - A.R.H.) Kon het banaler en gevoelloozer uitgedrukt worden? Maar geruststellend is het in hooge mate: Jezus hangt aan het kruis, en de onbedreigde burger leest bij zijn zingende ketel Casimir of Korff. ‘Zoo behoeven wij aan de bruiloft van ideaal en werkelijkheid toch niet te twijfelen,’ en iets verder, opdat aan de geruststelling vooral toch niets ontbreke: ‘Dat beteekent ook, dat de bruiloft van ideaal en werkelijkheid niet opslag in het groot is te realiseeren. Wie haar op een goeden dag zoo maar eens wil laten aanbreken, diens streven is reeds van tevoren tot mislukking gedoemd: slechts bij stukjes en beetjes vangt de bruiloft aan’.... maar waarom zou ik mijn lezers even wee maken als Dr. F.W.A. Korff het mij maakte. Het is genoeg geweest. Het is mijn gewoonte niet boeken te bespreken, en ik zou deze publieke afstraffing niet hebben toegediend, ware dit boekje niet een symptoom van een nare, onsmakelijke ziekte, die in het Holland der laatste jaren steeds veelvuldiger geconstateerd kan worden, en die, vrijwel onbestreden, voortwoekert. Al is het wel begrijpelijk, dat casimieren en korfjes, waar zij het kwaad ‘zulk een infecteerende kracht’ toekennen, ertoe komen, bijwijze van représaille, ook het goede te maken tot een soort alastrim, het is en blijft weerzinwekkend het goede zoozeer te zien beduimeld en gecompromitteerd, en een krachtige en durvende zonde wordt het àl te gemakkelijk gemaakt hierbij bekoorlijk af te steken. Zou de Duivel stiekem deze heeren helpen? Hij is er slim genoeg voor. Goed en kwaad tenslotte daargelaten: in zulk een toon schrijft men niet over Shakespeare. Dat is, wat dit boekje aangaat, de hoofdzaak. Deze toon bewerkt een laf kleineeren van de grootheid, donker en licht, des lévens tot nut van het burgermansbestáán. Voor zulk een bedrijf zijn er schrijvers te over, die men gebruiken kan; maar laat men er Shakespeare niet voor misbruiken. Een boek over Shakespeare kan een bezielde poging zijn enkele vrije, werkelijke menschen dichter bij hem te brengen. Door zulk een poging kan dat boek een goed boek zijn. Een {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} boek over Shakespeare kan echter ook een poging zijn, Shakespeare, getemd en aan een zoet lijntje, dichter te brengen bij den voorzichtigen burgerman. Zulk een boek is, op zijn zachtst gezegd, een idioot boek; het boekje van Dr. F.W.A. Korff is zulk een boekje. Het had tot titel moeten hebben: ‘Shakespeare ontmand’. De redactie van de Volksuniversiteitsbibliotheek, die dit boekje goedkeurde en deed verschijnen, telt 17 leden; 15 daarvan zijn professoren. Zou één enkele, bekwame litterator er niet nog bij kunnen? Zijn taak zou niet licht zijn. A. Roland Holst {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Dr. J.D. Bierens de Haan, De Strijd tusschen Idealisme en Naturalisme in de 19de eeuw. Volksuniversiteitsbibliotheek nr. 46. Haarlem, Erven Bohn 1929. Men kan in de geschiedenis van het menschelijk denken tweeërlei polair tegengestelde wereldbeschouwingen onderscheiden: 1o. het idealisme, dat de gewone ervaarbare werkelijkheid als een realiteit van lager orde beschouwt. Het Absolute, de Grond der wereld is niet in de door de zintuigen ervaarbare werkelijkheid te vinden, maar in de Idee, in een hooger en dieper wezen, dat ons in de Rede wordt geopenbaard of in een zoogen. ‘intellectueele aanschouwing’ bewust wordt; 2o. het naturalisme, dat zich tevreden stelt met het onmiddellijk gegevene en dat zich als taak stelt een zoo uitgebreid mogelijke kennis van de wetten in het natuur- en geestesleven te verwerven en deze wetten te herleiden tot een zoo eenvoudig mogelijk algemeen beginsel. Het naturalisme vraagt in principe niet naar een laatste doel of naar den zin van het leven en de wereld. Het wil slechts het onderling verband van de verschijnselen onderzoeken en trachten te begrijpen. ‘Weten is Macht’ en het doel van alle onderzoek is in laatste instantie de onmiddellijke toepassing van alle kennis in de praktijk van het leven. Stelt men zich als historicus op het standpunt, dat deze twee typen van wereldbeschouwing bestaan, dan is er bij een onderzoek naar hun geschiedenis in een bepaald tijdperk tweeërlei houding denkbaar: men kan òf geheel onpartijdig en dus objectief beide trachten te beschrijven en ontleden en zich over hun waarheidsgehalte niet uitlaten. Of men stelt zich critisch in en men zal dan telkens de ‘onwaarheid’ of het ‘tekort’ van een van beide typen van wereldbeschouwing hebben aantetoonen. Wie de andere werken van Bierens de Haan kent, weet van te voren dat deze denker alleen de tweede methode van onderzoek zal kiezen en dat hij wel de betrekkelijke waarheid van het naturalisme aanvaardt, maar in het idealisme toch de absolute waarheid en de volledige openbaring der Rede vermag te zien. Dat is natuurlijk zijn goede recht en men zal hem dit niet als een fout mogen aanrekenen. Voor dezen geschiedschrijver der wijsgeerige stroomingen in de 19de eeuw is objectiviteit onmogelijk. En dit geschrift lezende zal ieder wel tot het inzicht moeten komen, dat het naturalisme èn het positvisme thans als een bijna geheel overwonnen ziens- en denkwijze kunnen gelden en dat het Idealisme ondanks de vage en zeer abstracte formuleeringen van enkele zijner vertegenwoordigers (bij name Fichte en Hegel) een veel ‘zeit- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaesser’ wijze van denken moet worden genoemd. Al is er nog geen sprake van een zegepraal van het Idealisme over de geheele linie der cultuur en al zal ook nu weer een reactie niet uitblijven, toch zal thans wel niemand meer kunnen loochenen, dat op het oogenblik de idealistische ziens- en denkwijze ons meer bevrediging schenkt en dieper inzicht waarborgt dan haar antithese, de naturalistische. B. de H. geeft in dit geschrift blijk van groote en diepgaande kennis der 19de eeuwsche wijsbegeerte. Hij teekent in forsche lijnen een boeiend beeld dezer periode, die in menig opzicht zoo ver van ons afstaat. Lezen we bijv. wat hier over mannen als Comte, Mill en Spencer, over Feuerbach en Stirner verteld wordt, dan beseffen we dat we thans zoo goed als niets meer met deze denkers gemeen hebben en dat ze een taal spreken die voor ons bijna onverstaanbaar geworden is. Bezwaren heb ik alleen over datgene wat over Nietzsche hier is gezegd. Naar mijn meening is Nietzsche ondanks talrijke in het oog van den idealist, in den geest van B. de H., ‘kettersche’ uitspraken en zijn vijandige houding ten opzichte van den ‘officieele’ godsdienst en de ‘geldende’ moraal, een in diepsten zin idealistisch denker, die alleen ten volle kan worden beoordeeld zoo men ook rekening houdt met diens nagelaten geschriften, waaruit pas blijkt welk een in den meest eigenlijken zin van het woord ‘religieus’ denker hij is geweest, die men tot nu toe nog veel te weinig ten onzent heeft bestudeerd en gewaardeerd. Herman Wolf. De ljochte ierde; nije fersen fen O. Postma. Sneek, Brandenburgh & Co., 1929. (Fryske Bibleteek nû. 16.) De huidige friesche lyriek is - ten onrechte - bij te weinig minnaars der poëzie bekend. De plausibelste reden hiervoor is zeerzeker de taal, die op het eerste gezicht afschrikt; bovendien kon tot voor enkele tientallen jaren de friesche letterkunde, met een enkele uitzondering, niet bogen op dusdanige meesterwerken, dat de hollandsche dichter onverwijld tot een nadere studie van de broeder-taal mòest komen. - Dit alles is nu echter veranderd; en evengoed als onze dichters Yeats en Brooke, George en Trakl, Jammes en Valéry kennen, moest hun het werk van hun landgenooten Kalma en Sybesma, J.H. Brouwer, Schurer, Gerben Brouwer en last not least dr. O. Postma bekend zijn. Er bestaat namelijk sinds 1915 in Friesland een poëtische traditie, die wellicht haar stralende inzet niet in 't minst dankt aan een toentertijd herlevend nationalisme, dat een aantal jongelieden meesleepend tot het dichterschap voerde. Ofschoon het - meest in Calvinistische kringen - nog wel eens wervelt en vlaagt, zijn deze lentestormen grootendeels gaan liggen, maar zij hebben toch de onschatbare verdienste gehad, den weg te hebben gebaand voor een rijke en rustige zomer. Er bestaat een poëzie in Friesland; er wordt bovendien door een drietal novellisten en critici een meesterlijk proza geschreven; en neemt men dan in aanmerking de kleine omvang van dit taalgebied en het aantal friesch-lezenden en -schrijvenden, dan komt men tot een vergelijking, welke respect afdwingt, en die mij dan ook de overtuiging deed uitspreken, dat de kennis van wat er in Friesland geschreven wordt, voor den hollandschen dichter geen overbodige geestelijke luxe zou zijn. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze kennis zou allereerst laten zien, dat de friesche lyrici - met uitzondering van D. Kalma, wiens werk iets van Shelley en A. Roland Holst heeft - niet de minste neiging vertoonen om, bij al hun bewondering voor de wereld-poëzie, illustere voorbeelden na te volgen. Men zou, als men zich eens ernstig met de kwestie bezig hield, bemerken, dat hier inderdaad sprake is van een autochthone poëzie: een kunst die wortelt in en al haar attributen ontleent aan het friesche land, het friesche wezen, den frieschen mensch. Zoo kon ik een Nederlandsch dichter, met wie ik over deze bizondere lyriek sprak, en die mij vroeg: Waarop lijkt ze dan? niets antwoorden, dan dat er geen parallel met poëzie van vroeger of thans was te trekken; en inderdaad, de friesche lyriek is te eigen-aardig, te eigen-zinnig, zij rust volkomen in zichzelf, en al is zij wel te vertalen, een groot deel van haar directe bekoring ligt in het juiste noemen der dingen, met de juiste friesche termen, die, voor hem die land en volk van nabij kent, zooveel heldere magie bezitten. Dit alles nu geldt ook in sterke mate voor de poëzie van dr. O. Postma. - Deze dichter, die de anderen in leeftijd belangrijk overtreft, werd eerst in breederen kring bekend door zijn in 1918 verschenen bundel ‘Fryske lân en fryske libben’, waarin hij zijn eerste verzen had verzameld. Men bemerkte met deze geheele verzameling voor zich, dat men met een bizonder talent te doen had, en, wat de verzen stuk voor stuk niet hadden geopenbaard, dat in dit werk een intensiteit van gevoel onder de eenvoudige, bijna naïeve woorden schuil ging, dat des te meer nieuw was bij de veelal norsche en plastische directheid der overigen. Voornamelijk waren het in den beginne de onderwerpen, die den aard van dit gevoel aanduidden: sobere beschrijvingen van het landleven tegen den achtergrond der natuur, avondstemmingen en herinneringen - alles in zuivere kleine paneelen met teedere, doch vaste hand getrokken. Maar de beteekenis dezer poëzie, die men toen reeds ried, lag dieper en omvatte meer; men bemerkte het aan de klanken, die hier en daar een geheime ontroering kregen, aan woorden die droomverloren tusschen de andere konden staan, en in hun verband onverwachte assiocatie's van gedachten en verbeeldingen opriepen. - Het was een levensbesef, dat zich schuw achter deze eerste gedichten verborg, een levensbesef dat zich pas in de laatste bundel, ‘de ljochte ierde’ (de lichte aarde) onomwondener en daardoor voller en aangrijpender uit. Dit levensbesef zou ik nu het ‘friesche’ willen noemen - omdat de dichter bekent, dat het rechtstreeksch wezen zijner kunst en dat, wat zijn levenshouding het sterkst bepaalt, is: de liefde voor het kleine stuk aarde, waar hij werd geboren, en welks simpele en alledaagsche verschijnselen en gestalten hem tot eeuwige symbolen van het leven geworden zijn, of om het anders te zeggen, dat wat eerst een realiteit van lagere orde in zijn bestaan was wordt nu op geheimzinnige en vervoerende wijze tot een tweede, hoogere werkelijkheid. - Op het eerste gezicht lijkt deze horizon beperkt; maar men begrijpt nu gemakkelijk, hoe intens en innerlijk rijk een poëzie moet zijn, die met wortelstok en vruchtbeginsel is geplant in een vast punt van rust; men begrijpt de intensiteit ervan in tegenstelling met b.v. met de aan adem en vaart zooveel grooter, maar het aan centrum zooveel ontberend avontuur, dat die andere Fries, Slauerhoff, van zijn kunst en zijn leven heeft gemaakt. Men begrijpt ten slotte, dat juist deze vaste, innerlijke grootheid de kunst van dr. O. Postma verre uitheft boven de beperking, welke hij zich naar men in den beginne meent, zelf heeft opgelegd; en in dit verband {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik niets beters meer van zijn werk kunnen zeggen, dan door aan te halen, wat hij zelf schreef bij een boek van Friedrich Paulsen: Dit is heel Fryslân! Hûs en hôf en fjild, de hallich en de hoarne, gaest en keech! It mean- en loegerswirk mei eigen hirde hân; de sé, it bûtelân, it fiere leech. En heit en mem - o, dat is wol ús stam, oer ieuwen skaet en dochs ús folk sa nei! O wûnder stik! Dyn heit sjuchst swijsum gean, en blierder stiet dyn mem yn ljochte dei. Sa droech de noarder kust it âlde folk. Him wreidet út, hwet eigen om ús leit, ta wider ring. Us skoarret fêster krêft; de siele waechst ta riker mooglikheid. Al staat het ook vast, dat slechts geboren Friezen, die in hun jeugd dezelfde verten en hemelen als de dichter hebben aanschouwd, deze verzen met iederen vezel kunnen genieten, toch lijkt het mij onmogelijk, dat de minnaars van rasechte poëzie, al waren het slechts de dichters, wilden zij zich door een weinig inspanning niet laten afschrikken, door de schoonheid van deze gedichten niet zouden worden gegrepen. Theun de Vries. Zuid-Limburgsche problemen. Rapport aan Regeering en Staten-Generaal, uitgebracht door de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor het district Maastricht en omstreken; Maastricht, 1929. ‘Dit rapport bedoelt in hoofdzaak te wezen een weergave van wat er aan verlangens, hoop en beduchtheid leeft in kringen van handel en nijverheid in ons district’. Het heeft op loffelijke wijze deze bedoeling verwezenlijkt. Het stelde zich tevens tot taak, de redelijkheid te betoogen van de stelling, ‘dat onze stad, voor de offers die ze brengt wegens haar excentrieke ligging, de compensaties (moet ontvangen) die redelijkerwijze gegeven kunnen worden’. Ook deze stelling heeft het zeer aannemelijk gemaakt. Men kan twisten over onderdeelen. Ook over dingen van grooter aanbelang, als de (zeer zwak gedocumenteerde) voorkeur der rapporteurs voor wederkeerigheid in handelspolitiek. Maar om te kunnen twisten, of, beter en vriendelijker gezegd, om te kunnen samen-praten over al deze onderdeelen, moet men een gemeenschappelijk uitgangspunt bezitten. De bizondere verdienste nu van dit rapport is, dat het dit uitgangspunt scherp en nauwkeurig heeft gesteld. Het is de inderdaad hoogst eigenaardige ligging der limburgsche hoofdstad, die, waren de belgischnederlandsche, de duitsch-nederlandsche en de belgisch-duitsche grenzen niet eromheen gevlochten, pracht van een middenpunt en knooppunt {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn van een van industrieele mogelijkheden overrijk gebied, een van nature gegeven economisch-geografische eenheid, die echter uit politieke oorzaken in drieën is uiteengevallen. De stellers van het rapport hebben schoon gelijk met te zeggen, dat Zuid-Limburg lijdt onder dezen toestand, dat het lijdt mede ten bate van Nederland en dat het hieraan aanspraken op tegemoetkoming ontleent. Met dit gemeenschappelijk uitgangspunt als gemeene basis voor overleg laat zich verder praten. Over Zuid-Limburg's ‘verlangens, hoop en beduchtheid’; we ontleden en bespreken ze hier niet; dit zou een studie worden, die de maat der brochure zelve zou te boven gaan. Maar wel mag dit ervan worden gezegd, dat de uiteenzetting in het verslag der maastrichtsche Kamer dezelfde goede eigenschappen van bondigheid en klaarheid toont, die heel het verslag sieren. Met dit stuk heeft Zuid-Limburg, zien wij wèl, een flinken stap gedaan in de richting van het accoord met de rest des lands, waarnaar wij allen hebben te hunkeren. v.B. Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam, uitgegeven door dr. J.G. van Dillen; eerste deel, 1512-1611; Rijks-Geschiedkundige Publicaties 69, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1929. Niet nu voor het eerst trekt deze archiefstof de aandacht. Reeds in 1748 is veel ervan door Noordkerk in zijn uitgaaf der handvesten van Amsterdam opgenomen. Van Dillen kon, telkens als het pas gaf, hiernaar verwijzen. Een last voor den bestudeerder, maar de R.G.P. zouden door herdruk te zwaar zijn belast. En nog in 1895 putte de amsterdamsche archief-ambtenaar Brouwer Ancher uit in hoofdzaak dezelfde stof, als thans door Van Dillen bewerkt, voor zijn aardig, wat ‘anecdotisch’ zegt Van Dillen terecht, maar enkel ook als populair en beknopt bedoeld boek ‘De gilden’. Het zal waarschijnlijk de moeite loonen, zoodra deze bronnen-uitgaaf volledig zal zijn, op haar grondslag en met behulp van haar uitvoerigen index een nieuw boek over dezelfde stof te schrijven. De statig-logge R.G.P.-deelen vallen practisch buiten te veler bereik en de stof roept om verwerking. Van Dillen's inleiding al toont voldoende haar rijkdom aan. Een paar punten, eruit opgevischt, ten bewijze: Met de alteratie(1578), die ook op dit gebied zich tegen de ‘onnutte superstitiën’ keert, blijken in Amsterdam de gilden hun, tot dan overwegend, godsdienstig karakter te hebben afgelegd. Het ware nuttig, het historisch verband tusschen het religieuze en het economische element in de gilden eens nauwkeurig vast te leggen, voorzoover dit - een restrictie, die men zoo dikwijls moet maken - mogelijk zal zijn op een basis van onderzoek, niet breeder dan één stad. En een nog niet eens uit-stekend belangrijke stad. Omstreeks 1514, neemt van Dillen met Unger aan, had Amsterdam niet meer dan 11000 inwoners en de dikwijls herhaalde schatting van 40.000 voor het midden der zestiende eeuw acht hij meer dan 10.000 te hoog. Van Ravesteyn's, ook door hem als belangrijk en scherpzinnig geprezen, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} boek van 1906 over het sociaal-economisch Amsterdam van 1500-±1625, berustte, wat de gilden betreft, uitsluitend op gedrukt materiaal en op wat Ancher uit de ongedrukte bronnen had gehaald. Het overzicht bij Van Ravesteyn van de geschiedenis der gilden nu blijkt ‘zeer onvolledig’, zijn conclusies blijken ‘niet altijd juist’ te zijn geweest. Niet pas van na de alteratie - hierop in hoofdzaak komt Van Dillen's grief tegen Van Ravesteyn neer - dateert de sterk beschermende gilden-politiek der amsterdamsche stadsbestuurders; zij was ouder, al neemt zij tegen het einde der zestiende eeuw toe in kracht. In het geding S. Muller - E.T. Kuiper over de beteekenis der zuidnederlandsche immigratie voor de opkomst van den amsterdamschen groothandel neemt Van Dillen een tusschenstandpunt in. Muller heeft deze beteekenis te hoog, Kuiper heeft ze weer te laag aangeslagen; het statistisch materiaal, door Van Dillen verzameld, leidde hem tot deze slotsom. Ziehier enkele belangrijke punten, die het waard zijn, met behulp der bronnen, die thans open liggen, maar zonder dezer volledige tentoonstelling, eens breeder te worden uitgewerkt. De inhoud van de zuid-nederlandsche invasie, met name na den val van Antwerpen (1585), is hiervan stellig niet het minst gewichtig. Een onderzoek hiernaar evenwel zou - Van Dillen zelf wijst er met nadruk op - zich niet tot Amsterdam mogen bepalen (waar zelfs het materiaal onvolledig bewaard is), maar zich mede tot de andere centra van deze koopmansvolksverhuizing moeten uitstrekken. Men kan zijn wensch, dat dit prikkelend stuk vaderlandsche historie eens opzettelijk behandeld worde, slechts deelen. En het lijkt niet onbescheiden, hieraan nog dezen anderen wensch te verbinden, dat Van Dillen, die straks, als de bronnenpublicatie achter den rug is, beter dan wie ook thuis zal zijn in deze materie, zichzelf zal willen aangorden ter vervulling der begeerten, die hij uit den slaap wekte. v.B. Gestion des entreprises publiques et privées aux Pays-Bas, Rapport à la Chambre de Commerce Internationale établi par les soins du Comité National Néerlandais; La Haye, Martinus Nijhoff, 1929. In April '28 verzocht de voorzitter der Internationale Kamer van Koophandel te Parijs aan dien der nederlandsche sectie, een vergelijkend onderzoek te willen doen instellen naar de openbare en de particuliere bedrijven hier te lande. Bedoeling was niet: een opsomming van algemeenheden, door eenige willekeurig gekozen voorbeelden meer geïllustreerd dan bewezen, als waarmee men totnu zich altoos tevreden had gesteld. Zij was wèl: een positief onderzoek, met meer dan gratuite beweringen en zonder den leidraad van zuiver leerstellige of staatkundige formules. De wensch om aan deze opvatting recht te doen weervaren leidde het nederlandsche comité tot aanwijzing als rapporteur van den heer J.E. Vleeschhouwer (kennelijk op grond van zijn publicaties over het vraagstuk der actieve handelspolitiek) en ver het grootste deel van het thans verschenen boek bestaat uit diens rapport. De heer Vleeschhouwer beschouwt hierin allereerst een aantal, hem voor {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dit doel bij uitsluiting aangewezen industriën (t.w. van electriciteits-, gas- en watervoorziening, spoor- en tramwegen en autobussen, en mijnbedrijven) elk afzonderlijk en wijdt vervolgens aparte hoofdstukken aan de loonen, overheid en middenstand, winsten uit openbare bedrijven; hierna volgen nog twee, waarvan een den omvang van onze kennis van feitelijke gegevens schouwt en het ander een ‘conclusion’ brengt; een ‘annexe’ van statistische staten besluit het verslag. Het resultaat, waartoe de rapporteur door zijn onderzoek, dat den indruk van bizondere nauwgezetheid wekt, werd gebracht, is negatief, in dezen zin, dat het voorhanden feiten-materiaal hem voorkomt, geenerlei stellige keus tusschen overheids- en particulier bedrijf te wettigen. Een voor een wordt dit van de verschillende bedrijven betoogd; veelal (m.n. bij de voorziening met electrische kracht, gas en drinkwater) op grond, dat zoo goed als alle belangrijke bedrijven van overheidswege worden geëxploiteerd, zoodat vergelijking niet gced mogelijk is; bij de steenkoolmijnen op den geheel anderen grond, dat de particuliere mijndirecties hebben geweigerd, statistisch materieel te verschaffen. Nadere motiveering volgt nog in de drie laatste hoofdstukken: La préférence sera accordée au mode de production laissant le plus grand excédent de bénéfice social, c'est-à-dire la différence en plus entre les besoins satisfaits et les moyens de production sacrifiés. Ce procédé peut être suivi seulement, lorsque les deux quantités comparées sont du même système, c'-à-d. s'il existait pour la société, un dénominateur universellement applicable, comme l'unité monétaire l'est pour les relations entre les entreprises individuelles. Pierson était persuadé que cette unité est introuvable: ‘Si la boussole de la valeur d'échange ne donne plus d'indications dignes de confiance, on serait tenté de la remplacer par une autre boussole, mais ce désir ne sera jamais réalisé.’ Depuis on envisage cette question d'une manière différente. L'examen de la possibilité d'un pareil ‘ultimate standard of value’ est la grande ‘crux interpretum’ de l'économie moderne. Edgeworth fit un effort en 1881 en construisant ses ‘hedones’. Ensuite Pareto publia ses ‘ophélimités’, D.J. Tinnes ses ‘valurons’, Irving Fisher en 1892 ses ‘utils’ et en 1927 ses ‘wantabs’ (abbréviation du mot ‘wantability’). Mais malgré les efforts faits pour l'approfondir, le problème est si loin d'avoir trouvé sa solution que Schumpeter constata, il y a un an: ‘Jeder Zentimeter neugewonnenen Bodens wäre von der grössten wissenschaftlichen Bedeutung’. Verder: Aux Pays-Bas toute documentation permettant d'établir une comparaison utile entre les entreprises publiques et les entreprises privées fait complètement défaut. Jusqu'ici rien n'a été fait pour remédier à cet état de choses. Seule l'Association des Directeurs de Centrales Électriques a dressé, depuis 10 ans, une statistique secrète des prix de revient. Même si cette dernière était publique, elle ne serait d'aucune utilité pour l'enquète qui nous occupe. Dans les diverses centrales toute uniformité fait défaut quant au calcul du prix de revient. II y a quelques années Association des Communes néerlandaises a installé trois commissions chargées d'une enquête sur le prix de revient: une pour le gaz, une pour l'électricité et une pour la distribution d'eau. Aucune de ces commissions n'a publié jusqu'ici le résultat éventuel de ses recherches. Pour autant que nous ayons pu le vérifier tous les efforts d'arriver à une analyse comparative des entreprises aux Pays-Bas s'arrètent là. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} L'industrie néerlandaise - si tant est qu'elle veuille prêter son concours - sera disposée à publier les données dont elle dispose, lorsqu'elle aura compris qu'elle devra le faire de bonne grâce. Ici l'intervention de l'autorité est funeste. L'industrie a tout intérêt à fournir ces renseignements à cause de l'acuité de la concurrence internationale, et à cause de la façon dont l'autorité intervient, mais surtout en tant que défense contre les chocs de la conjoncture. Ce dernier point est de la plus haute importance. L'industrie américaine en est tellement convaincue que Herbert Hoover constata, il y a quelques années: ‘There is no question but that the curves in the business cycle from activity to depression have been less disastrous in those industries or trades where accurate lawful statistical data have been available to all’. En Vleeschhouwer's welsprekend slotwoord luidt: Les résultats de cette étude sont inacceptables pour les extrémistes dans les deux camps: ceux qui considèrent, dans toutes les circonstances, l'exploitation privée ou l'exploitation publique l'unique forme d'entreprise à l'exclusion de toute autre. Il est peut-être plus exact de dire que la question ‘acceptable ou inacceptable’ n'existe pas pour eux. Ils le savent déjà parfaitement bien. Ils le savent si bien qu'ils doivent considérer une étude comme celle qui procède comme étant dénuée de tout fondement et que la peine que nous nous sommes donnée est de la peine perdue. Ils daigneront tout au plus en extraire le matériel qu'ils pourraient, le cas échéant, utiliser pour leur propagande politique. En arrivant à la fin de sa tâche, votre rapporteur tient à exprimer l'espoir que son travail ne se prêtera pas à cette fin et que la tentative d'y puiser du matériel de propagande politique trouvera la déception qu'elle mérite. Le degré de cette déception constituera le critérium de la probité avec laquelle nous nous sommes efforcés d'étudier cette question épineuse. Er is reden om te vreezen, dat de draagkracht van dit slotwoord ongenoegzaam tot des heeren Vleeschhouwer's opdrachtgevers is doorgedrongen. Van hen, niet van hem, toch is de ‘préface’ van 18 bladzijden, die voorafgaat aan het eigenlijk rapport, dat, zonder de statistische aanhangsels, er 96 telt. ‘Tout hommage’ wordt er hem gebracht, naast ‘l'expression de vive reconnaissance’ aan de vele deskundigen, die hem hebben willen bijstaan. Jegens degenen, die, tot schade van het rapport, hebben geweigerd, hem bij te staan, ware hier een misprijzend woord ter plaatse geweest. Het ontbreekt. Maar wat niet ontbreekt zijn ‘quelques appréciations d'ordre général’, waarop de voorzitter der Internationale Kamer betuigd had, niet gesteld te zijn en waarvan de heer Vleeschhouwer (schoon hij niet naliet, waar zijn materiaal er hem het recht toe gaf, een enkele opmerking te plaatsen, nu eens ten gunste, dan weer ten nadeele van publieke bedrijven) zich dan ook stiptelijk heeft onthouden. Deze waardeeringen van algemeenen aard beslaan in het voorwoord samen een 16 bladzijden, waarvan ruim geteld anderhalf iets zeggen ten gunste van en de overige het pleit voeren tegen de openbare bedrijven. Soms verwijzen zij naar Vleeschhouwer's rapport. Waar zij dit doen, zijn zij op zijn best overbodig en hadden om deze reden achterwege kunnen blijven. En om een andere reden hadden zij achterwege behooren te blijven, waar zij niet vasthaken aan het rapport: omdat ook de aandachtigste lezer niets zal vinden dan oud-bekende, opgewarmde kost. De president te {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs is ermee bekocht en de ‘hommage’ aan den rapporteur wordt, onverdiend, laten we hopen: ook onbedoeld, erdoor verkleind. v.B. Geschiedenis van de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden in de 18de eeuw, door Prof Dr. L. Knappert (West-Indische Gids, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1929v.). Het zijn de minsten niet, die hun schouders zetten onder werk, waarvan niet bij voorbaat vaststaat, dat het dankbaar werk zal blijken. Hamelberg's geschiedboek over onze bovenwindsche Antillen is, door geldelijke onmacht van een curaçaosch genootschap, dat de uitgaaf bekostigde, onvoltooid gebleven; de romp dagteekent van 1903. Had toen reeds ‘De West-Indische Gids’ bestaan, het maandblad, dat nu in zijn elfden jaargang is en hiermee het record van zijn verren voorganger ‘West-Indië, bijdragen tot de bevordering van de kennis der Nederlandsche West-Indische Koloniën’, waarvan destijds slechts twee deelen, in 1855 en 1858, zijn uitgekomen, reeds beslissend sloeg, - Hamelburg zou zonder twijfel daar toevlucht hebben gevonden. Gelijk thans Knappert. Een uitgever, die het boek aandurft, een genootschap, dat een uitgever den durf verschaft, zij blijven ontbreken. Niettemin mag de achttiende-eeuwsche geschiedenis onzer eilanden boven den wind niet ongeschreven blijven. Parelen aan Nederland's kroon zijn tegenwoordig deze verschoppelingen van het gebiedsdeel Curaçao, waar zij los bijhangen, niet. Eén der dingen, die men ervoor kan doen, is hun verleden - met Statius' ‘gouden rots’ als middenpunt - weer te doen leven. Knappert zal ervan terechtbrengen wat kan. Het archief-materiaal, hoewel niet arm, lijdt onder het bedenkelijk gat, dat de Engelschen in 1781 sloegen, toen zij St. Eustatius plunderden, het eiland, voorgoed naar het schijnt, hiermee zijn beteekenis als handelscentrum roovend, en toen ook het statiaansch archief in vlammen verteerde. Nederland heeft hierop, nog in hetzelfde jaar, wel geantwoord met een fel antiengelsch pamflet ‘De Engelsche tieranny; in vier samenspraaken, met fraaije kunstplaaten’, dat een gulden kostte, en, zonder de platen ‘tot gebruik der schoolen te bekomen (was) voor de geringe prijs van 8 stuivers’ en onder welks kunstplaaten noch de brand van Westerschelling van 1666 - nu nog jagen de schellinger moeders de kinderen naar bed met den Engelschman - noch de brandschatting van St. Eustatius ontbreekt, maar we lezen niet, dat zelfs van deze guldens en stuivers iets ten bate van het geteisterd eiland kwam. Deze sombere bladzij zal te harer tijd Knappert's studie afsluiten. Zoo ver is hij thans nog lang niet. Hij zette in, waar Hamelberg ongeveer eindigde (in 1698), en gaf totnu een eerste hoofdstuk, dat tot 1709 loopt, en het begin van een tweede, dat tot 1733 zal reiken. Uit wat nog te wachten is moge een hoofdstuk over de slavernij afzonderlijk worden genoemd; deze stof gaat in haar belangrijkheid - èn voor de ontwikkeling van ons west-indisch gebied in het algemeen èn omdat St. Eustatius ook voor den slavenhandel gewichtig centrum is geweest - den omvang der derde- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} half eilandjes een eind te buiten. Reeds een der thans verschenen hoofdstukken, het eerste, brengt een aardige bizonderheid: de ‘roode slaven’, de Indianen, waren er nog in gebruik, maar brachten bij verkoop niet meer dan de helft van een negerslaaf op. Knappert's studie, die wel over verscheidene afleveringen zal loopen, belooft van dr. Benjamin's voortreffelijk tijdschrift een nieuwe aantrekkelijkheid te gaan vormen. v.B. De praktijk van de Arbeidsgeschillenwet door Mr. A.C. Josephus Jitta, Secretaris van de Rijksbemiddelaars; 's Gravenhage, Martinus Nijhoff; 1929. Er zijn in Nederland een paar bij uitstek gunstig gelegen sociale waarnemingsposten. De eerste is het secretariaat van den Hoogen Raad van Arbeid. Dit lichaam, dat noch een hooge raad is (bij welk woord ons taaleigen sinds eeuwen aan hoogste rechtspraak pleegt te denken), noch een raad van arbeid (want deze zijn er ter uitvoering van de sociale verzekeringen) en ook niet onder of boven deze raden de hoogste (want dàt lichaam heet weer verzekeringsraad), is niets meer en niets minder dan een niet ongelukkig veelzijdig samengesteld college, dat der Regeering in sociale zaken en inzonderheid bij het ontwerpen en uitbouwen van ons sociale recht dient van raad. Eer Aalberse hem, met mooien naam en al, geschapen had, kwamen adviezen aan de regeering, gevraagd of ongevraagd, en vooral die van belanghebbenden, vaak erg onregelmatig, stelselloos, los, soms te vroeg, soms te laat, veelal dubbel of driedubbel of erger, in één woord als een ongebreidelde stroom van adressen en rekesten. Deze stroom - en dit lijkt van dezen Hoogen Raad wel de grootste verdienste - is thans in hem gekanaliseerd. Sluiswachter bij dit kanaal is 's Raads secretaris. Niemand zoo goed als hij bespiedt wat er gist en woelt in de wereld, waar de nederlandsche sociale wetgeving wordt ontvangen en geboren. De andere goede observatiepost is het secretariaat der rijksbemiddelaars, die met de oude Reichsunmittelbaren naast klankovereenkomst nog dit gemeen hebben dat zij enkel Koningin en Minister boven zich hebben, taalkundig weer een vondst van Aalberse en scheef staand naast het goed nederlandsche ‘arbeidsbemiddeling’, maar die sociaal een goede greep van dezen minister blijken te zijn geweest. Het boekje van mr. Jitta, die beide de genoemde waarnemingsposten met eere bekleedt, geeft van de resultaten der wet, die nu ruim vijf jaar werkt, een aangenaam leesbaar, helder en nuchter verslag. Toen zij tot stand kwam, was - vijf jaar na '18! - de sociale ebbe hier reeds weer ingetreden, met al haar kenmerkende verschijnselen van redeloozen onwil onder conservatieven, die zich liberaal bleven noemen; men kan bij mr. Jitta er typeerende staaltjes van vinden, dit bijv. dat een liberaal Kamerlid voorspelde: de wet zal nutteloos tonnen wegsmijten en een ander, van dezelfde richting, van nutteloos uit te geven millioenen repte, dit ter bestrijding van den minister die de kosten op hoogstens f 40.000. - per jaar had geschat. De wet heeft totnu per jaar f 11.000. - {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} à f 16.000. - gekost; conferentie-thee en dito koffie en sigaren betalen dan ook de rijksbemiddelaars uit eigen zak. Voor dit bedragje hebben zij van ruim 400 arbeidsgeschillen kennis genomen, waarvan zij in 184 een poging tot tusschenkomst hebben gedaan; in ruim een derde van deze laatste, neemt mr. Jitta aan, is het einde van het conflict door deze tusschenkomst bespoedigd. Niet overweldigend, wèl zeer bevredigend, noemt de secretaris der rijksbemiddelaars dit succes. Inderdaad. ‘Neemt men in aanmerking, dat de kosten van het grootste arbeidsconflict, dat onder de werking van de Arbeidsgeschillenwet is voorgekomen, de uitsluiting in de Twentsche katoenindustrie - een geschil, waarbij 20.000 arbeiders waren betrokken - meer dan f 100.000 per dag hebben bedragen, dan moet men tot de conclusie komen, dat indien de duur van een dergelijk conflict, dank zij de tusschenkomst van een Rijksbemiddelaar, slechts met één dag wordt verkort, de kosten van de wet gedurende een aantal jaren dubbel en dwars verdiend zijn.’ v.B. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Het fregatschip Johanna Maria XIV. Hij had de zeilmakers- en timmermansgereedschappen in dezelfde kist gevonden waar zij altijd geweest waren en hij was dadelijk gaan onderzoeken wat er gedaan moest worden. Jack Every, de neger, de eenige die aan boord was gebleven, liep hem overal na om toe te kijken, eerst met spanning wat die bedrijvigheid beduidde, dan met verbazing over zulke handigheid. Voor den middag ging hij in de kombuis om soep te koken en toen zij samen gegeten hadden en hij Brouwer dadelijk zag opstaan om het werk voort te zetten, lachte hij en sloeg in zijn handen. Hij hielp hem aan den boeg een zitting te bevestigen, waarop Brouwer de verkeerd gevoegde planken ging verbeteren, hij bleef toeschouwen en reikte gereedschappen en stukken hout aan. Maar het werk duurde langer dan zijn verbazing en toen hij thee en brood had klaar gezet roeide hij naar den wal. Brouwer was alleen met het schip. Hij zat buiten boord, schommelend op de deining, uren lang met hamer en beitel, bij het regelmatig piepen van het touwwerk. Toen de stukjes gevoegd waren moest hij nog breeuwen, maar hij had geen werk en harpuis bij de hand, hij rustte even voor hij het zou gaan halen. Naar den fokkemast kijkend rekende hij hoeveel jaren hij het schip al kende; zij werden beiden oud, nog een tien of vijftien jaar en zij zouden moeten rusten. Wat hadden zij dan gedaan met het werk van hun leven wanneer zij beiden versleten waren en naar den slooper konden gaan? Zij hadden geld verdiend al dien tijd, het schip voor de eigenaars en de bemanning, die met dat geld vrouw en kinderen hadden {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhouden, - en hij? om eigenaar te worden. Het was nu eenmaal zoo dat men een schip bezat om er zijn brood mee te verdienen, zooals de molenaar een molen heeft en de vrachtrijder een kar, maar hij verlangde er naar het schip te hebben nergens anders om dan het te hebben, van hem alleen. Eerst had hij gewerkt om het schip te onderhouden, in goeden staat, zonder gebreken, en daarmee had hij zijn plicht gedaan, want het gaf hem brood en woning. Werk voor brood, dat had voor een eerlijk man genoeg moeten zijn. Waarom dan was hij toen meer gaan verlangen? toch niet om rijk te worden, want hij wist nu wel dat het schip versleten zou zijn tegen den tijd dat hij het kreeg. Waarom dan? Was het niet onwaardig meer te verlangen dan hem toekwam? had hij zooveel bedrog met den smokkel gedaan, alleen om eigenaar te zijn? Hij wist het niet, maar in zijn borst voelde hij de zekerheid dat hij niet zijn eigen baat zocht. Hij dacht dat een ieder in het leven een taak heeft, de een vervult die op verschillende wijzen, de andere op één enkele waar hij van begin tot einde aan vasthoudt; de zijne was voor het schip, dat hij van stapel had zien loopen, te werken, ook als het geen waarde meer had en voor wrakhout werd aangezien. Hij wist dat het hem eenmaal moest toebehooren, met den brief er bij, de Johanna Maria, van Amsterdam, eigenaar Jacob Brouwer; maar ook als het anders beschikt werd, zou het van hem zijn, want hij en niemand anders had het zoo lang gediend. De laatste jaren had hij dikwijls tegen zichzelf gezegd dat hij zwaarmoedig werd; in zijn jeugd was hij nooit door gedachten geplaagd, maar in den tijd dat hij overal naar de Johanna Maria uitkeek waren er vele in zijn hoofd gekomen en de ergste was dat hij zich verweet zijn leven nutteloos doorgebracht te hebben, werkend niet voor vrouw en kinderen, die weer voor anderen konden werken, maar voor een schip, dat eens vermolmd zou zijn, hoeveel hij er ook voor gedaan had. En hij kon zichzelf niet veranderen, hij moest voortgaan er voor te werken. Met een zucht klom hij naar boven en haalde het noodige gereedschap. En toen hij wegens de duisternis moest ophouden en het ankerlicht geheschen had, zat hij op den voorsteven, starend {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den nevel en de sterren. Hij voelde zich tevreden nu hij de beweging van het schip herkende, regelmatig en vast op de deining. Den volgenden dag werden de luiken opengemaakt en drie booten voeren heen en weer met de pakken wol. Brouwer vroeg verbaasd of zij met zoo weinig volk uit moesten varen: kok en jongen meegerekend telde hij achttien koppen, zoodat, daar er maar één stuurman was en hijzelf bevel over stuurboordskwartier kreeg, de eene wacht zeven man had en de andere zeven met den jongen. Toen zij vertrekken konden lag het schip te hoog wegens de onvoldoende lading, hetgeen spoedig bleek toen er bij een harden bries gezeild moest worden; zij kwamen gedurig in moeilijkheden omdat kapitein en stuurman geen volgetuigd schip verstonden, dikwijls niet tijdig lieten reven en er voor het zware werk slechts vijf mannen bekwaam genoeg waren, Brouwer, Every, de twee Kanaken en de Franschman, die herhaaldelijk moesten komen helpen. Voor zij San Francisco bereikten moesten zij drie keer een haven opzoeken, waar zij meer lading konden vinden, in Acapulco bovendien het tuig herstellen. Brouwer had de vier beste zeelieden in zijn wacht, den neger Every, den Franschman John en de twee Kanaken, en de stuurman kende zijn vak zoo weinig dat hij dit zelfs niet wist. Er viel hard te werken voor de matrozen en hoewel zij, op een paar na, eerlijke mannen waren die deden wat zij konden, kreeg het schip niet wat het noodig had. Brouwer zorgde voor de zeilen en redderde heel den dag, bijgestaan door Hendrik en vooral door Every, die hem bewonderde als een meester, en het schip zag er ordelijk uit, maar hij begreep dat hij het niet geven kon wat hij wilde, want er waren geen handen genoeg. De Lilian Bird lag een langen tijd in San Francisco waar de eigenaars een groote verscheidenheid goederen moesten verzamelen voor den handel op de eilanden. Hoewel zij dagelijks twistten gingen de twee kapiteins altijd samen aan wal en keerden laat des nachts samen dronken terug. Zij sliepen lang en wisten niet dat Perrin, de stuurman, dikwijls eerst tegen het eind van de dagwacht terugkwam. Gedurende twaalf uur had dan ook Brouwer het bevel. Twee mannen {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven gewoonlijk bij hem, Every en John, die hem aanhingen en meer eerbiedigden dan de kapiteins. In den tijd, dat het schip in de baai van Frisco lag, werden zij drieën goede vrienden. De neger en de Franschman, beiden de grootste, sterkste mannen aan boord, zaten des avonds ter wederzijde van den bootsman op het luik, om beurte vertellend waar zij geweest waren en wat zij ondervonden hadden, terwijl Brouwer luisterde en knikte. Hij sprak weinig, maar soms vertelde hij hun iets van het schip toen het nog jong was en hij er mee voer op andere zeeën, over het zeil, het tuig, of over de snelheid die het halen kon. Het waren eenvoudige dingen, maar Every en John luisterden in spanning, want zij voelden dat er meer wijsheid in moest zijn dan zij begrijpen konden, zij zagen het zeil en het tuig zooals het vroeger geweest was duidelijk voor zich, nieuw en sterk, en den bootsman in zijn jeugd, die het roer bediende of het speelgoed was. Soms sprak hij ook van de geheimen van het schip, hoe hij aan een licht gekraak onder den voorsteven kon hooren dat er zware zee te wachten was, omdat de scherpe kant aan het zaathout, waar het aan de kiel verscherfd lag, begon te werken wanneer er woeling kwam in de onderzee; hoe het kreunen van den grooten ondermast vermoeienis beteekende en voorspelde dat het schip een bui van traagheid zou krijgen. Brouwer sprak een mengeling van talen, maar zij verstonden hem, want hetgeen waarvan hij sprak leefde voor zijn oogen. Vele uren zaten zij rustig tezamen, terwijl de toppen van de masten heen en weer gingen en de wind nu en dan het geluid van zang en banjo bracht. Toen de Lilian Bird de haven verliet had Brouwer twee vrienden op wie hij rekenen kon bij het werk, Every, dankbaar omdat nooit iemand hem van de rechte zeemanschap had geleerd, John omdat wegens zijn onnoozelheid geen maat ooit ernstig met hem sprak, ofschoon hij sterk genoeg was om er drie tegelijk op het dek te leggen. De twee Kanaken die, door de behoefte aan geld en drank nog niet bedorven, natuurlijkerwijze vaartuig, zee en wind begrepen, hielpen hem zoo goed hij wenschte, stipt uitvoerende wat hij aanwees. Voorts had hij een jongen als hulp gekregen, wien hij de lichte bezigheden opdroeg. De wacht van Brouwer kon het schip {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} bedienen, maar met zeer hard werk, daar zij bij eenigszins ruw weêr de andere moest helpen, die minder sterke mannen had. Overdag was Brouwer gedurig bezig; verwaarloosd en hersteld door menschen die het niet kenden had het schip aan ieder deel kleine gebreken die verholpen moesten worden. Maar in zijn rusttijd zat hij bezorgd te peinzen - het werd oud, de gebreken die hij zag waren te verbeteren, maar hij vreesde dat er ook andere zouden zijn, verborgen voor zijn oog; het was hecht gemaakt, maar het werd zwak, het kon niet meer dan zeven of acht mijl halen. In Honolulu werd een deel der lading gelost en andere ingenomen, kisten rhum en whisky, wapens, dynamiet. Brouwer, die recht op eenige meters in het ruim bedongen had voor zijn eigen handel, kocht gereedschappen. Hier begon het schip zijn tochten door den Stillen Oceaan, die zooveel van zijn krachten vorderen zou dat het niet den onbekwamen schippers, maar den bouwmeester en den bootsman te danken had dat het zijn moeiten kon doorstaan. Wanneer kapitein Wynn laat des morgens in zijn reuk van rhum aan dek kwam en met den stuurman over den koers sprak, kwam weldra ook kapitein Evans boven, die hem bespotte en zei dat hij er niets van wist; dan klommen zij weer af in de kajuit, waar heel den dag af en aan hun schelden te hooren was. Het schip werd bestuurd door Perrin en Brouwer om beurte en het had op heel die eerste reis fortuin. Van Honolulu naar Christmas voer het voor een vliegende Noordoost passaat en aan den anderen kant van de linie kon het op de breede deiningen gemakkelijk tot Papeete van den wind gaan. Hier deden de eigenaars slechte zaken. Toen de sloep met vaatjes rhum aan de pier kwam stonden er gewapende inboorlingen die voor het landen van de koopwaar een vergunning van den resident eischten. Rodrigues vloekte dat hij nergens op de eilanden van zulk een maatregel gehoord had, en twee zendelingen ziende, die met andere inboorlingen stonden toe te kijken, begon hij hen uit te schelden. De politie beval hem naar het schip terug te keeren. In den namiddag kwam Brouwer aan wal en kreeg vergunning een kist timmergereedschap te verkoopen. Op weg van Papeete naar Tonga werd de Lilian Bird door {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} een orkaan overvallen. De kapiteins, die van zulk hoog tuig geen ondervinding hadden, stonden hulpeloos en twistten met elkander. Brouwer bewerkte met zijn mannen de onderzeilen en toen hij dit gedaan had en zag dat Evans, die het roer hield, er door Wynn van weggerukt werd, liep hij haastig toe en greep het vast. Hij was het toen die beval en zelfs de stuurman deed wat hij schreeuwde. Groote zeeën liepen achter in, tot de mannen er in slaagden stormzeil te zetten en Brouwer weg kon lenzen, terwijl hij den lichtmatroos midscheeps zond om zijn bevelen uit te schreeuwen daar zijn stem in den wind niet te verstaan was. Aan zijn voeten worstelden Wynn en Evans, opstaande en weer vallende, doornat in het water dat van het een naar het ander boord spoelde, tot Rodrigues een eind aan het gevecht maakte en ze meevoerde naar de kajuit. Toen den dag daarna de zon weer scheen en de Lilian Bird onder klein zeil ging, riepen de kapiteins Brouwer bij zich, zij sloegen hem op den schouder met gemoedelijke woorden van lof en gaven hem ieder tien dollar. Voor Nukualofa lag het schip eenige weken, er was veel te redderen en Brouwer had weinig mannen die hem helpen konden, maar ook toen hij gereed was vertrok het niet, want de kapiteins hadden een oord naar hun zin gevonden. Hoewel er maar weinig blanken woonden waren er drie bars, van morgen tot avond vol drinkers, gestrande gelukzoekers, werkelooze ondergeschikten van factorijen, gedroste zeelui, mannen die wachtten op hetgeen oneerlijkheid of toeval geven zou. Daar zaten zij te dobbelen of luid van hun avonturen en teleurstellingen te zwetsen terwijl de drank kwistig vloeide. Brouwer, heel den dag meester op het schip, had bijna alle mannen aan boord en hield hen bezig; de masten werden geharpuisd, de zeilen en touwen gelucht en opgeknapt, al het ijzer gebikt, geschuurd, geverfd. Toen er eindelijk niets meer te doen was lag de Lilian Bird helder en stil zooals vroeger soms op een Zondag; de mannen zaten onder tentdoek hun kleeren te verstellen, inboorlingen kwamen met hun koopwaar, vruchten, schelpen, mandjes met snuisterij, de valreep op en zetten zich bij hen neer, en zij rookten hun pijp, de eilan- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ders en de mannen uit alle deelen van de wereld; ver weg was het dronkemansgeraas vaag te hooren en nu en dan knapte een revolverschot door het gebruis van de branding. En evenzoo lag de Lilian Bird vaak op andere reeden werkeloos; het schip, vroeger altijd ordelijk bezig, moest nu luieren zooals de eigenaars, die van de hand in den tand leefden, opdrinkend wat zij verdienden. Toen Rodrigues al de lading verkocht had, wachtte hij af tot hem koopwaar of vracht werd aangeboden. Eerst toen de kapiteins hun geld verteerd hadden werd er een goedkoope lading gekocht, op Tonga een weinig paarlmoer en tripang, in Apia een weinig koffie en suiker, waarmede zij naar Honolulu terug keerden. Zij hadden hun verdienste met rhum en kaartspel verloren en Rodrigues was ontevreden over zijn winst. Het schip zag er welverzorgd uit, maar alleen Brouwer wist hoe veel zwakke plekken er onder verf en teer verborgen waren. Op den volgenden tocht, die tien maanden duurde met Evans als kapitein, had de Lilian Bird gestadig tegenspoed. Al dadelijk na het vertrek kwam het in een hardnekkigen storm, die zooveel schade deed dat de kapitein gedwongen was binnen het rif van het eiland Jarvis te ankeren. Er waren gaffels weggeslagen en Brouwer had geen voorraad om ze te vervangen, dus moesten zij zonder doen. Terwijl hij met een paar man bezig was op de grootbramra bemerkte hij tot zijn verbazing dat Every, altijd vlug wanneer hij geroepen werd, deed of hij doof was en wegging. Een oogenblik later, toen hij alleen zat, kwam de neger ongeroepen naar boven enteren; hij zeide dat hij wel gehoord had, maar hij had een gedachte gekregen, dat hij niet moest komen zoolang Fowler, een nieuwe man aan boord, op de ra zat. Meer wilde hij niet zeggen. Maar Brouwer had hem begrepen. Het gebeurt wel dat de bevaren zeeman 's nachts een lichtje over het schip ziet dwalen, soms blauw, soms rossig, meestal waait het met den wind weer heen, maar het hangt ook wel een poos aan den nok van een ra. Dit is een teeken, naar mate van de kleur. Een ander is dit, dat zij wier oogen zelden bedriegen een boterland zoo duidelijk zien dat er boomen en huizen te onderscheiden zijn en enkele minuten later blijkt dat het wolk- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} banken waren. Zoo kent hij ook teekenen die voorspoed beduiden, maar daarin heeft hij minder vertrouwen dan in het aangezicht van hemel en zee. Every had den vervloekten geest gezien die op zeelieden loert, alleen te bespeuren als er veel tegenspoed is. Niemand geloofde hem en toch keek een ieder Fowler achterdochtig aan. Maandenlang had het schip herhaaldelijk slecht weêr, het scheen of het op dien wijden oceaan altijd varen moest waar het stormde. Ofschoon geen enkel over het bijgeloof van den neger sprak was het Fowler die van de kwade luimen der overwerkte mannen te lijden had en toen hij zich eens bij den bootsman beklaagde kreeg hij een duw met den raad aan te pakken zonder praatjes te maken. Toen de Lilian Bird, ditmaal gehavend met veel schade die op den langdurigen tocht gebrekkig hersteld kon worden, voor Honolulu geankerd lag en er eenige matrozen aan wal zouden gaan, ontstond er plotseling een vechtpartij. Fowler stortte zich of hij dol was geworden met een lang mes op een ieder die naderde. Brouwer, op het rumoer toeloopende, zag Every en den lichtmatroos bloedend op het dek liggen en voor hij begreep wat er gebeurd was viel hij neer. Hij voelde dat hij tusschen vinger en duim drie naden van het dek omspande, toen voer het schip weg zonder hem. XV. Zij lagen in bedden, eerst verwonderd dat er ieder oogenblik iemand naar hen kwam kijken, dan beschaamd over zooveel zorgen voor zeelieden die gewoon waren alles zelf te doen; Every antwoordde niet wanneer een verpleegster hem iets vroeg, Brouwer knikte nauwelijks. Every kon het eerst het gasthuis verlaten en ofschoon hem gezegd was dat hij zich niet vermoeien mocht, vond hij dadelijk werk aan de haven. Iederen middag kwam hij bij het bed van Brouwer zitten om te vertellen waar, hoe en bij wien hij had nagevraagd omtrent de Lilian Bird, en zij rekenden tezamen uit dat het schip binnen zes maanden niet terug kon keeren. Brouwer was terwijl hij lag met cijfers bezig; hij had genoeg van prijzen in deze zeeën gehoord, van oude schoeners en hun kans {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} op winst, en hij besloot dat hij gerust zijn geld uit Amsterdam kon laten komen om, wanneer het geval zich voordeed, terstond te kunnen betalen. Voor de Lilian Bird was er misschien nog te kort, maar hij zag hoe hij dit spoedig verdienen kon; de eilanders wilden betere waar dan drank, schiettuig en prullerij, hij had ondervonden dat zij meer belang stelden in goed gereedschap waarmee zij werken konden zooals anderen. Eerst toen hij van het bed mocht opstaan werd hij ongerust over het schip; zeker moest het vroeg of laat in Honolulu terugkeeren als het met bekwame zeelieden voer, maar het had schipper en stuurman die met het volle tuig niet konden omgaan en een krappe bemanning van onkundigen. Iederen dag weer droeg hij Every op na te vragen wat voor bootsman in zijn plaats gekomen was, tot de neger den lichtmatroos gevonden had die ook gewond was geweest; deze had den bootsman gezien toen de Lilian Bird vertrok, een groote stoere man met grijze krullen, een Hollander. Brouwer voelde zich verlicht: een Hollander op jaren zou wel iemand zijn die het werk verstond. Toen hij uit mocht gaan liep hij heel den dag aan den waterkant en de reuk van zee en schepen gaf hem weldra zijn kracht weerom; hij had het vast vertrouwen dat hij niet vergeefs zou wachten. Het speuren naar den einder viel hem gemakkelijk, want een driemaster verscheen daar zelden. Eindelijk in een lichten dageraad zag hij er een die geen ander was dan zijn oud schip. Terwijl hij toekeek hoe het naderde en een ankerplaats koos, overwoog hij hoeveel hij den anderen bootsman zou aanbieden om hem zijn plaats af te staan, zijn geld had hij ontvangen, het lag op de bank. Hij knikte tevreden toen hij zag hoe knap de twee bramzeilen gestreken werden gelijk met het vallen van het anker. Every kwam aangeloopen en riep dat het lange John de Franschman moest zijn die op de groote ra liep, hij zag het aan den vilten hoed dien zij in Guyaquil hadden gekocht. Brouwer wees hem dat er een andere kapitein stond, breeder van gestalte dan Evans of Wynn. Zij liepen naar het uiterste einde van den pier toen zij de boot zagen komen, de kapitein die er in zat was inderdaad een ander; van Prins hoorende {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij oude maats van de Lilian Bird waren, zeide hij bij het aan wal stappen dat zij weer mee konden varen, want hij had drie man verloren. Toen zij aan boord kwamen zagen Brouwer en de bootsman elkander aan en gaven elkander de hand alsof het niet twintig jaar geleden was dat zij op de Johanna Maria voor Dungeness goeden dag hadden gezegd. Behalve de kleur van hun baarden en hun rimpels waren Brouwer en Meeuw niet veranderd. Nadat het schip opgeredderd was gingen zij samen aan wal omdat Meeuw land wilde voelen, en nog voor Brouwer iets gevraagd had begon hij zelf: zij waren vrienden uit Oostenburg van dat zij geboren waren en Jacob was altijd de knapste geweest, dus als zij samen voeren moest volgens recht Jacob bootsman zijn en hij matroos; zij kenden elkander lang genoeg om te weten dat het hem niet om het geld te doen was, dat toch weer uitgegeven wordt, maar om het varen, en trouwens had hij meer pleizier van de harmonica dan van het bazen. Zij waren het eens en beklonken het met een kroes bier, elkander in het kort hun wederwaardigheden vertellende sedert Dungeness. De beurtschipperij had Meeuw verveeld en hij had voor de Zuidzee gemonsterd omdat men er ongeregeld kon varen zonder telkens dezelfde havens te zien, maar hij merkte dat hij oud werd want hij kende nu bijna alle eilanden, en hij wist wel dat het niet zoo lang duren kon of hij zou voorgoed in Amsterdam moeten rusten, tenminste hij hoopte dat het daar mocht zijn; in ieder geval troostte hij zich dat hij een zeeman was geweest zooals de jongens van vroeger die gingen varen wijd van hier, zooals in dat lied dat hij zong. Brouwer liep en klom over het schip om alles na te zien; het zat fatsoenlijk in het teer, er haperde weinig aan het touwwerk. Maar op den voorsteven werd hij koud. Aan den bakboord boeg, of het kwade lot daar op het schip loerde, had hij een klein verveloos plekje gezien en het hout had een onheilspellende kleur, het was zacht onder zijn nagel. Wie kon berekenen hoe diep de vermolming al gegaan was? Er was ook een eigenaardige reuk of het vuil van schelpen, wier en ander ontuig dik aan de kiel zat, die toch in Libau een goede koperen dubbeling had gekregen. Hij liet de Ka- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} naken duiken, maar zij vonden weinig aangroeiing. Dus moest die reuk van slecht hout komen in de binnenste deelen. Hij sprak er kapitein Gerald over en hij kreeg verlof te herstellen wat hij noodig achtte. Brouwer en Meeuw werkten zoo gestadig dat zij niet merkten hoe lang het duurde zonder dat er iets voor laden en uitvaren te doen viel. Van den stuurman hoorden zij dat de kapitein in moeilijkheid verkeerde en nergens geld kon krijgen om waren te koopen. Dien eigen avond, zoodra de kapitein aan boord was, klopte Brouwer aan de kajuit om hem te spreken; al na zijn eerste woorden mocht hij gaan zitten en werd er een flesch opengetrokken. Zij kwamen overeen dat Brouwer voor vijfduizend dollar in de lading zou deelnemen, met een schuldbrief en recht op gelijke winst; bovendien zou hij als tweede stuurman varen en Meeuw als bootsman. Kapitein Gerald, meer zakenman dan zeeman, vond toen hij geld had voor het overig deel van zijn koopwaar crediet. De lading kwam. De Lilian Bird, verfrischt en vroolijk met wat het versch had gekregen, voornamelijk nieuw hout op de verweerde plekken, grondig gebreeuwd, geverfd en geteerd door handen die hetzelfde werk al zooveel jaren geleden hadden gedaan, danste over de branding heen of het luisterde naar de stem die het kende. Brouwer stond op de kampanje met kapitein en stuurman. In San Francisco werd de lading rijst en koffie zoo voordeelig verkocht dat er een lading van grootere waarde gekocht kon worden voor den handel op de eilanden. De kapitein was voor de matrozen een onbegrijpelijk man. Hij kwam zelden uit de kajuit, waar zij hem onder de lantaarn zagen zitten met groote vellen papier voor zich, maar niemand begreep wat hij deed. Na het avondeten bedronk hij zich in korten tijd en hij ging vroeg naar kooi. Het schip werd bestuurd door Perrin en Brouwer, en toen de stuurman bemerkte dat Brouwer aan dek bleef ook als hij geen wacht had, liet hij hem begaan, hoe langer zoo meer, tot hij hem ten leste alles overliet wanneer er zwaar werk te doen viel. En dit gebeurde vaak op dien tocht, eerst westwaarts naar de Gilberts, naar de Ellice eilanden en naar Tokelau. In zicht van {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} het eiland Sophia kwam het schip in een orkaan, de groote steng werd weggeslagen en twee man vielen overboord. Het waren toen de twee oudsten, Brouwer en Meeuw, die het schip door de moeilijkheid hielpen, terwijl de kapitein toekeek en Perrin als gewoon zeeman werkte. Kruisende tusschen Ellice, Tokelau, Apia, Hervey en Tahiti werd het grootste deel van de lading verkocht en nieuwe gevonden. Voor de terugreis nam de kapitein den koers Noord-Oost naar de Paumotu, ofschoon dit een omweg was en men daar toch niet anders dan tripang en paarlmoer kon krijgen, en hij beval in die groep zelfs voor de kleinste eilanden te ankeren. Toen zij van Takaroa zouden vertrekken, een laag eiland met eenige palmboomen in het midden, toen de mannen al aan het ankerspil bezig waren en er zeil losgemaakt werd, beval hij Brouwer in de jol een kist gereedschap, die hij nog aan de inboorlingen moest leveren, aan wal te brengen. De avond viel, Brouwer roeide haastig. Aan land vond hij geen enkelen inboorling, en omkijkende zag hij dat het schip zee koos en al over de branding was gekomen. Hij staarde en begreep niet wat de kapitein in den zin had. Het stuurboord licht verflauwde in den nevel, maar hij kon nog onderscheiden dat zij bezig waren aan het grootbramzeil. Hij verstijfde, hij begreep. Hij schreeuwde en trapte op den grond, hij schreeuwde dat de keel hem zeer deed, hij hief de vuisten hoog op naar den hemel. En zoo stond hij tot schip en einder verdwenen en de duisternis voor zijn oogen kwam. Nadat hij de kist had afgeladen trok hij de jol over een smal rif, het water was stil, en hij zat in de boot met het hoofd in de handen heel dien nacht. Er woonden op het eiland tien inboorlingen, donkere, sterke mannen, die een kleine loods van zink hadden, paarlduikers van de Eastern Pacific Company. Zij waren van de Union eilanden hierheen gevoerd voor een jaar arbeid, maar hoe lang dat jaar moest duren wisten zij niet, er was maar één keer een schip van de Company geweest en zij hadden weinig voedsel gekregen omdat zij weinig hadden opgebracht. Vier van hen kwamen toen de dag was aangebroken in een kano over den gladden waterspiegel, zij zagen een kist {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} op het rif en daarachter een eenzaam gebogen man. Brouwer, starend op den bodem van de jol, bemerkte hen niet. De kano naderde en drie mannen kwamen over het rif naar hem toe. Eerst toen zij voor hem stonden hief hij zijn hoofd. Toen zij hem vroegen antwoordde hij dat hij van het schip was, maar er kwam geen geluid uit zijn mond. Hij stond op in de jol, hij spande zijn kracht om te schreeuwen en eindelijk, nadat hij zich hard op de borst had geslagen en diep adem gehaald, kreeg hij stem terug, maar heesch en diep, en hij kon zeggen dat hij stuurman was van de Lilian Bird en dat hij water moest hebben voor zijn dorst. Zij hielpen de jol in zee te brengen en de kist er in te laden en tezamen roeiden zij naar de kust waar hun woning stond. En toen zij hem eten en drinken gegeven hadden gingen zij hun werk doen en lieten hem alleen voor de loods, waar paarlschelpen in hoopen lagen. XVI. Hij had niets te doen dan eieren zoeken of visschen met een net in de lagune, waar hij onbewegelijk stond voor de weerspiegeling van zijn gestalte in het roodbaaien hemd op het water, en wanneer hij genoeg voor den dag bijeen had hingen zijn handen ledig, want hij had geen hout om te timmeren en geen garen of streng om te knoopen. Dan liep hij naar de plaats waar de mannen doken en hielp de zakken op het droge te storten en de schelpen uit te zoeken, terwijl hij nu en dan zong of riep zoo luid hij kon. De vrees zijn stem nogmaals te verliezen kwelde hem gedurig, omdat hij zonder geluid geen stuurman meer kon zijn. Alle liederen die hij zooveel jaren van Meeuw gehoord had zong hij, domme malle liederen, maar hij oefende zijn keel er mee en soms dacht hij dat hij al minder heesch werd. Treurig, eentonig klonk zijn zang en de duikers, die vaak moesten rusten, zaten dan rondom te luisteren, starend naar den blauwen nevel voorbij de branding. Maar soms ging hij waar hij eenzaam kon zijn wanneer het zwaar in hem was van onrust en gedachten. Takanoa was een koraaleilandje, vlak en dor, niet grooter dan Marken, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} met een steenige hoogte in het midden waar de palmboomen stonden. Daar zat hij en dacht. Het was hem niet helder, hij begreep weinig van de wereld, van wat de menschen er deden en hij er ondervonden had. Soms noemde hij het een beestenboel, soms een armzalig geknoei waar maar weinigen deden wat zij behoorden te doen. Maar dat was hun zaak; wat had hij gedaan? Het was maar een oogenblik tusschen toen hij daarginds op Oostenburg op de wereld kwam en straks wanneer hij, wie weet waar, weer zou gaan. Hij wist dat Arend Bos, die lang op de Johanna Maria had gevaren en altijd het bekende woord van den naaste sprak, gelijk had en had hij, Jacob, daarnaar gehandeld? Niets, vrouw en kind en vriend, om geen mensch had hij gegeven. Van zijn jongenstijd af was hij verblind geweest door een schip. Wat is een schip? Een samenstel van hout, zeil en touwwerk, zegt de een, misschien was het waar in het algemeen. Maar het schip van hem was iets anders, dat had iets in zich dat dringt naar de verte waar ook het hart naar toe moet gaan, of het wil of niet. Wat het was en waar, kon hij niet zeggen; iets zooals de geesten in de zee verborgen, waarvan verteld wordt, die zeggen dat het water beter is dan het land, grooter, ruimer, het verandert, het is er en het is er niet, vandaag een golf over het dek en morgen een regenboog waar niemand doorheen kan varen. Daar hoefde hij niet aan te denken, de een kent het water, de ander niet, en wie het kent weet wat het beste is dat hij verlangen kan. En dat had hij van zijn schip geleerd. Maar behalve dat was er iets in het schip zelf dat hem bijna heel zijn leven had vastgehouden. Al waar hij ooit om gegeven had: Amsterdam in zijn kinderjaren, de schemering over het water op Oostenburg, het kloppen van de hamers op de werf, de zeilende tjalken op het Y, de stilte van de Rietlanden, de regen en de natte straten, alles van Amsterdam. Al wat hem ooit tranen had gemaakt, een zachte hand, een klaar oog van haar die in de wereld zijn zuster was geweest. Al die zwaarmoedige vreugde, zijn leven lang verborgen omdat hij er niet aan denken wilde, niet kon en niet durfde - dat was alles in het schip, hij zag het duidelijk aan het beeld van de Hoop met de eene hand over de borst en de andere {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} het anker houdende. En zou een gezin meer geweest kunnen zijn? een vrouw die naast hem stond en kinderen met de hoofden onder zijn hand? Misschien, wie weet. Maar het schip dat hij bijna veertig jaren had mogen dienen en dat zijn treurige gedachten kende, was hem genoeg. En met den wil die hem dreef zijn stem te behouden, stond hij op en schreeuwde: Johanna Maria, met de handen naar zee. Langzamerhand begon Brouwer ook mee te doen bij het wasschen, afschrapen en zeeven der schelpen. Er waren er weinig die paarlen bevatten, behalve een menigte zeer kleine korrels, die weggeworpen werden. Wanneer zij goede vonden deed de man, die baas was over de ploeg, ze in een zakje aan zijn gordel. Brouwer merkte op dat zij hem wantrouwig aankeken en in gebrekkig Kanake Engelsch trachtte hij hen gerust te stellen, aan zijn kleederen toonende dat hij geen wapens droeg, waarop zij lachten. Maar toen zij op een versche bank werkten en vele groote paarlen vonden, begon de baas met hem te spreken, terwijl de anderen rondom gehurkt zaten. Met woorden die de een noch de ander kende, met teekenende gebaren en uitdrukkingen van het gelaat, met de namen Tokelau en Hawaii naar het Westen en het Noorden wijzende, verstonden zij elkander. Die eilanders, door een schip dat zij Company noemden hier gebracht om te werken, wisten hoe het anderen vergaan was; zoolang er paarlen geleverd werden kwam het schip met voedsel, maar wanneer de banken uitgeput waren en zij alleen waardelooze, zooals de kleine korrels, konden geven, bleef het weg en zij verhongerden. Daarom leverden de mannen een deel van de goede paarlen en behielden de beste om wanneer zij er genoeg hadden en een ander schip kwam, hun overtocht naar een bewoond eiland te kunnen betalen. Zij lieten Brouwer zien wat zij verzameld hadden, een zak vol over den grond uitgestort, roodachtige en grijze, blanke en donkere. Hij had er geen verstand van, hij vond het domme menschen die ze kochten om voor sieraad te houden, maar hij had wel eens gehoord wat in Honolulu voor paarlen van zekere grootte werd betaald. Er lag in hun midden genoeg om drie of vier groote schepen te koopen. Brouwer dacht na. Als zij een kapitein paarlen aanboden voor hun overtocht, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden zij zeker bedrogen worden. Als zij hem een deel gaven van hetgeen op de nieuwe bank gevonden werd, zou hij voor overtocht en eerlijke behandeling zorgen. Maar hij moest hun niet laten zien dat hij zeshonderd dollar in zijn zak had. Toen begon hij te spreken en aan het eind van den middag hadden zij elkander begrepen en waren zij het eens. Brouwer deed mee bij het werk en kreeg zijn deel, dat hij zelf bewaarde. Na een paar maanden telde en rekende hij en hij liet den baas zijn zak weer uit storten. Zijn groote hand was verscheiden keeren vol. Hij zeide dat zij het ongezonde werk niet verder hoefden te doen. Plotseling zagen de mannen die toehoorden hem veranderen. Zijn gezicht werd glanzend donker, zijn oogen schitterden of de zon er in scheen en zijn armen gingen wijd open. Zij sprongen op en turend met de hand boven de oogen zagen ook zij ten leste een stip op het purper streepje in den horizon. Brouwer legde zijn handen teeder samen, glimlachend naar de verte waar de Johanna Maria kwam om hem te halen. Hij keek. Eindelijk zag hij het bakboord anker, iets te scheef zooals het altijd buiten boord kwam. De sloep werd gestreken en die roeiden waren Every, John, de Kanaken, zijn eigen mannen, met Meeuw aan het stuur. Het schip was aan andere eigenaars overgegaan. Van kapitein Gerald had niemand meer iets gezien nadat hij in Honolulu aan wal was gestapt, behalve de neger en de Franschman, maar die wilden niets zeggen en Meeuw begreep er het zijne van. Toen de Lilian Bird in de Society groep kruiste had hij den nieuwen kapitein gezegd dat de vorige tweede stuurman, die op een van de Nacht-eilanden vergeten zat, ruimschoots voor zijn overtocht betalen kon. Brouwer zorgde dat de Tokelauers mee konden varen. In Honululu, de zaken gedaan zijnde, sprak hij de eigenaars aan, Merrick en kapitein Straus, en vroeg of zij het schip wilden verkoopen. Zij weigerden, zeggend dat zij een voordeeligen handel op het oog hadden, en toen Brouwer aandrong omdat hij al zooveel jaren gewacht had en nu zijn doel kon bereiken als zij toestemden, kwamen zij overeen dat hij als tweede kon varen en dat zij het volgend jaar het schip {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} aan niemand anders dan aan hem zouden overdoen, bij handslag verbonden. Hij ging naar boven en geleund aan het hek keek hij het schip over de heele lengte aan. Het doel was dichtbij, nog enkele maanden; en het zou niet door zijn werk zijn, want een deel van het verdiende geld was gestolen, maar door het geluk dat nu den een dan den ander kiest. Hij wilde bedenken wat zij nog samen konden doen nu het laat werd voor beiden, maar een gekraak en een gepiep bij de schommeling om beurte klonk aan zijn ooren of het te vroeg was voor de zorg. Zij voeren westwaarts tot de Gilberts toe, vele maanden. Het schip was gebruikt geweest voor de eerzame vaart, geregeld zoowel als ongeregeld, voor kostbare en geringe vracht, voor handel en smokkel, voor bedrog en diefstal; nu vervoerde het inboorlingen, met list of met geweld aan boord gebracht, van het een naar het ander eiland niet anders dan of zij slaven waren. Voor San Cristobal gebeurde het dat Meeuw en alle matrozen op het achterschip kwamen en den eigenaars zeiden dat zij de mishandeling niet verdroegen aan te zien en het schip verlaten zouden als veertig menschen, al twee dagen zonder voedsel in het voorruim opgesloten, niet dadelijk lucht en eten kregen. Kapitein Straus trok zijn revolver, maar Merrick, zijn deelgenoot, en Brouwer grepen hem bij den arm en brachten hem aan het verstand dat het schip geen enkel man kon missen. Het werd een schreeuwende ruzie, waarin Merrick en Brouwer zeiden dat zij liever den kapitein dan de bemanning van boord zagen gaan. Straus bedwong zich, hij beval den inboorlingen voedsel te geven en het luik te openen. Toen allen overboord sprongen, terwijl de matrozen stonden te kijken, riep hij dat Merrick en Brouwer verantwoordelijk waren voor de schade. Op Yzibel kwam een nieuwe lading inboorlingen, die met meer slimheid vastgehouden werden tot het schip in zee was, veel had Straus niet verloren. Kort daarop liet hij overal naar Merrick zoeken, die nergens te vinden was; de mannen knipoogden en iemand wees naar twee haaien die het schip volgden. Nadat er nogmaals, varende naar Fiji, tusschen den kapitein en Brouwer ruzie was geweest over de behandeling van de koelies, bleven Every en de Franschman altijd nabij {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Brouwer op de hondenwacht. Wie vroeg om verklaring, op die eilanden waar de scheepspapieren niet werden onderzocht, wanneer er een zeeman verdwenen was? Brouwer kon voor zichzelf zorgen en had de bewaking niet noodig, maar hij liet het toe nadat hij op een nacht gezien had dat de kapitein onder de trap stond te loeren. Achter hem zong Every, de groote John stond naast hem. Daar de kapitein hem ongewoon vriendelijk behandelde begreep Brouwer dat hij niet met hem kon blijven varen, zij zouden den een of anderen dag elkander toch te lijf gaan en hij zou het schip kwijt raken, zooals toen in de Oostzee. Voor Apia liggende bood hij thans een som voor den koop, maar het werd geweigerd. Gedurende een paar weken lagen zij werkeloos op de reede, de kapitein gaf geen enkel bevel en lading kwam er niet. Brouwer ging iederen dag aan wal, omdat de wond in zijn zijde hem weer ongemak gaf en hij meende dat het voor de afwisseling goed was op den vasten grond te loopen. Toen hij met Prins en Every wandelde tusschen de stad van de blanken en de wijk van de inboorlingen en op een brug over een beek stond te kijken, kwam kapitein Straus langs dien weg met een ander. Hij bleef staan en vroeg Brouwer hoeveel hij voor het schip had geboden. Brouwer noemde het bedrag, waarop de kapitein antwoordde dat hij er honderd dollar meer voor had gekregen. Was het schip verkocht aan een ander? en de belofte? de handslag? Hij hoorde de heeschheid van zijn stem, hij sloeg de oogen neer met de gedachte: hij was meer dan zestig jaar, het schip bijna veertig, hoe lang zou het nog misbruikt worden en hij bedrogen? De oogen opslaand zag hij dat Straus verder wilde gaan. Zijn vuist sloeg op het hoofd, de leuning van de brug kraakte, Straus lag achterover op de steenen in het water. Brouwer veegde zich het zweet af en Every sprong naar den oever om te zien of de kapitein nog kon opstaan. XVII. Het was een blauwe heldere avond, zij zaten naast elkaar op het voorluik, ieder met zijn eigen gedachten. Meeuw sprak {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst, het was over een voorval in hun jongenstijd; na weer een poos zwijgen vroeg hij of ook Brouwer niet Amsterdam zou willen terugzien; hij had al dikwijls gemerkt dat hij te oud werd voor de zee en waar kon een man dan beter zijn dan onder de menschen bij wie hij geboren was? verwanten had hij niet, maar als hij toch niets anders te doen had dan te denken aan vroeger tijd deed hij het liever aan den Ykant, waar men ten minste Hollandsche schepen zag. Hij had er op gerekend dat Brouwer eigenaar zou worden en dat hij mee kon varen naar huis. Zijn stem klonk zacht. Toen sprak Brouwer, diep, schor. Hij had er ook aan gedacht. Er was weinig kans, hij zou nu maar zeggen wat hij gezien had. Op de namiddagwacht was een man bijna van de voormarsera gevallen, het paard was onder zijn voeten gebroken. Brouwer wist dat het slecht wantslag was, zesduims, nieuw in Iquique, maar bruin. Meeuw had wel gezien dat hij den heelen dag touwwerk onderzocht had. Er was er bij uit alle tijden, sommige kabels en trossen zelfs nog uit Amsterdam, die hadden heel wat gediend, toch waren zij meer te vertrouwen dan al het ander touwwerk, dat kon met een paar stormen wel bezwijken. Dit soort eigenaars besteedde geen geld aan een schip. Maar hij vreesde erger. De grootbovenbramsterg, nog uit Drammen, had een spleet twee el lang. Hij had geen hars en olie genoeg voor harpuis, hij zou het morgen zelf koopen. Als zij daarmee maar gedaan hadden. Het eenig goed zeil dat zij voeren was Amsterdamsch of Noorsch, al de rest prullerij, geknoei, katoendraad; het bovenbramzeil, dat vanmorgen te luchten hing, scheurde bij de labberkoelte, wonder dat het zoo lang mee was gegaan, uit Libau. Het was een oud schip. Meeuw kon zelf zeggen of er een gezonde lucht was aan het binnenhout. Al werkten zij dag en nacht om alles op te knappen, dan bleef er nog altijd weinig kans, het schip was oud, het kon niet veel verdragen. Meeuw zei dat zij dan maar samen in den oceaan zouden liggen als het zoover kwam en haalde zijn harmonica. Hij speelde een oud deuntje, zij keken de sterren aan boven den berg van Apia. Kort daarna klom de nieuwe kapitein aan boord. Meeuw, die hem op de valreep bijgelicht had, zei dat hij een leelijk {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht had en dat hij hem meer gezien had. Toen Brouwer hem in den ochtend zag herkende hij hem en hij sprak hem in het Hollandsch aan, maar kapitein Nash antwoordde in het Engelsch, hoewel hij hem verstond. Op de vraag van Meeuw of hij niet van Nes was, die als derde op de Johanna Maria had gevaren, antwoordde hij dat hij als stuurman zoo had geheeten, maar zich niet alle schepen herinnerde die hij gekend had. En als dit hetzelfde was waarop hij als jongmensch had gevaren, moest het een oud karkas zijn, hetgeen hij ook wel zag, veel te duur betaald, hij zou het weer zoo gauw mogelijk van de hand doen. Straus had hem bedot, hij was komen kijken en hij had betaald terwijl hij dronken was, maar op dezelfde wijze zou hij het weer aan een ander kwijt raken. Toen Brouwer zeide dat zij met het ondeugdelijk touwwerk niet in zee konden gaan, begon hij te vloeken, hij had genoeg betaald en varen zouden zij, al was het ook voor de haaien. En hij trapte met zijn hak in het dek zoodat er een groote splinter uit sprong. Brouwer wist dat het altijd een zwakke deel was geweest, in Drammen ingezet onder kapitein Nielsen. Maar hij had Nash wel een slag om zijn ooren willen geven voor zijn kwaadaardigheid. Hendrik Meeuw herinnerde zich wat er gebeurd was op de reizen met van Nes als derde aan boord. In den Indischen Oceaan had een lichtmatroos hem afgeranseld om een aap en omdat iedereen een hekel aan hem had. Er was ook eens schade aan het grootzeil geweest en een ander had de schuld gekregen. Hij sprak er Brouwer over en zei dat hij benieuwd was of de man zich gebeterd had, maar zijn blik beviel hen niet, hoe het scheen of hij naar een blok keek en tegelijk schuin den stuurman opnam. Toen de Lilian Bird een lading kreeg voor Suva en gereed werd gemaakt, kwam Brouwer in de kajuit den kapitein zeggen dat hij bereid was het schip te koopen tegen denzelfden prijs die er voor betaald was. Nash vroeg of hij het was die het vroeger den Hollandschen kapitein zoo lastig gemaakt had? en waar hij het geld vandaan haalde? Op de eerste vraag kreeg hij geen antwoord, op de andere alleen dat het hem niet aanging, maar het geld lag in Honolulu. Nash zou er over nadenken. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schip, traag varende, had al dikwijls de reis tusschen Apia en Suva in vijf dagen afgelegd, recht in den koers loopende met den passaat dwars op het zeil. Maar Nash verkoos opwerken met lange wendingen, zoodat zij na zes dagen westelijk van de Tonga-groep kwamen. Het was om het schip te sparen, zei hij. Brouwer vroeg zich af of hij niet beter wist. Bij het herhaaldelijk wenden kraakten telkens de ra's, vooral die van den fokkemast. Toen een van de schoten van het voormarszeil brak zag Meeuw dat het Nash genoegen deed, of hij alleen maar wou zien wat het tuig verdragen kon. Brouwer had het ook waargenomen. Het was hem of hij diezelfde oogen had gezien lang geleden, toen van Nes derde was en het grootzeil stuk sloeg, zijn hoofd werd warm bij de herinnering. Nadat hij de schoot hersteld had zeide hij den kapitein niet anders dan dat een nieuwe schoot van die lengte zooveel dollars kostte. Maar het schip verdroeg de behandeling niet. Er was geen tegenspoed, er was geen gril, toch voer het slecht. In een opkomenden bries, toen er te laat zeil geminderd werd, viel de bovenbramsteng aan den grooten mast voorover, zij hing in twee stukken gespleten met het zeil in reepen en flarden wapperend. De steng slingerde in het fokkebramzeil, pas hersteld, en reet het open. Alle mannen moesten naar boven. Brouwer hoorde den boeg kreunen tegen de zee, nu te loevert, dan aan lij. De kapitein voer onverschillig, misschien onkundig, misschien wreed, maar het schip was oud, daar viel weinig aan te helpen. De Lilian Bird kwam met gebundelde spieren inplaats van de steng voor Suva ten anker, zooals een man die een ongeluk gehad heeft. Nash zei dat hij geen geld had voor nieuw rondhout, het was er trouwens niet te krijgen. Toen ging Brouwer nogmaals met hem spreken; hij was bereid een schip te koopen, zei hij, niet een wrak. Hij verlangde een antwoord, ja of neen; als het neen was ging hij van boord. De kapitein stemde toe het schip te verkoopen, maar niet voor hij het geld voor zich zag, dat moest dus in Honolulu zijn. Brouwer eischte dat hij het op zou schrijven en ook hierin kreeg hij zijn zin. Toen hij met het papier in zijn zak uit de kajuit trad moest hij even stil staan om den {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten mast aan te zien, gebrekkig, opgelapt, zooals het heele schip, maar eindelijk zou hij het kunnen geven wat hij wilde. Er kwam een lading copra genoeg voor een rechtstreeksche reis. Niettemin hield de kapitein soms op een eiland aan buiten den koers, in de Tokelau, in de Manihiki, om een kleine hoeveelheid schelpen of tripang. Hij bemerkte dat Brouwer hem gadesloeg. Nash, die naar zijn aard geleefd had, bespied, verklikt, bedot, en zoo ook ondervonden, gesard, bedrogen, geranseld, zag zich altijd omringd van slechtheid die vergolden moest worden. Dat hij vroeger met Brouwer gevaren had, of er toen vijandschap geweest was, herinnerde hij zich niet en het kon hem ook niet schelen; maar hij had te veel betaald en te veel moest hij terug hebben, dat was het eenige waarop hij zon. Wrakhout, had Brouwer gezegd. Het was niet de eerste keer dat hij zich zou wreken op een kapitein of een eigenaar door schade aan het vaartuig. Maar wanneer hij ook bij ruw weer boven kwam stond Brouwer daar, een onbewegelijk man, en wanneer hij ook een sluw bevel gaf, zoo dat de wind anders kon doen dan hij gezegd had, werd het recht uitgevoerd en het scheen wel of alleen hij zag dat het zonderling was en er geen schade kwam. Hij liet bij te veel zeil nog de botteloef uithouden, een rondhout nieuw uit Antofagasta, zelden gebruikt; er was niets dan gesuis in de touwen, het schip richtte zich op en liep vaster. Daarna liep hij alleen maar overal langs, dit en dat in de hand nemende en onderzoekende, en Brouwer bemerkte dat hij de zwakke plekken zocht. Hij ging dan bij hem staan, knikte en zeide dat de kapitein zelf kon zien wat het schip waard was. Meeuw zorgde er voor dat het zwakste tuig voorzichtig behandeld werd. Toch sloeg nog voor zij Honolulu bereikten het jaaghout los, maar hoewel het meer dan twintig jaar oud was, uit Drammen, kon het onbeschadigd geborgen worden. Toen de Lilian Bird geankerd lag ging Brouwer naar den havenmeester, die op zijn verzoek den brief van eigendom liet opstellen. Daarna kwam hij den kapitein halen, met Meeuw als getuige. Maar Nash stelde nog als voorwaarde bij den verkoop dat hij met de Lilian Bird naar Apia zou {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} varen. Brouwer had haast, hij vroeg niet waarom en stemde toe, want Perrin zou toch het bevel voeren. De brief werd geteekend, met de Amerikaansche stempels er op. Het was lang geleden dat Brouwer zijn naam had gezet, hij schreef langzaam in groote letters. In de stilte, terwijl allen toekeken, telde hij dan het een na het andere bankbiljet. Terugkeerend naar het schip kocht hij drie flesschen portwijn, tabak en ananassen. Het was een Zaterdagmiddag, alleen Every en John stonden uit te kijken. Brouwer, eigenaar, liet Meeuw voorgaan de valreep op. Toen hij zelf voet aan dek zette schudde hij den drie mannen de hand. Hij voelde zich flauw en wilde dadelijk een glas wijn. Terwijl de flesch opengetrokken werd trachtte hij den brief te lezen, maar er stonden te veel letters en zijn handen beefden. Hij vouwde hem weer toe, zorgvuldig met het papier. Toen keek hij het schip aan van stuurboord naar bakboord, van bezaan tot boegspriet, hij zag niets dat hij niet kende. Toen Meeuw een glas ophield en op de gezondheid van den eigenaar dronk, herinnerde hij zich een dag in het Nieuwediep, hoe zijn voet op het dek klonk, op het nieuwe schip Johanna Maria, frisch en sterk van de werf. Hier was het, onveranderd, alleen ouder. Maar hij wilde er niet over denken zoolang er werk te doen was, hij klonk en dronk met zijn vrienden en nam hen mee naar de kajuit om aan de tafel te zitten. Naar Apia zouden zij varen, en daarna? vroeg Meeuw. Met Perrin kapitein, wie zou dan stuurman zijn? vroeg Every. Brouwer antwoordde dat hij eerst nieuw touwwerk moest hebben en een nieuwe steng, hij zou dien eigen middag alles koopen. Hij beval Every de kapiteinshut voor Perrin in orde te maken en de stuurmanshut voor hem zelf. Gedurende het lossen kwam er een voorraad nieuw tuig aan boord, zeil, touw in verschillende soorten, houten groot en klein; voorts hars, olie, was, pek, verf, teer; pennen, nagels, schroeven, klampen, van ijzer en van koper; alles met ruime hand, zooals vroeger voor een reis van Holland naar Java. De bemanning werd met vier Kanaken versterkt, maar een tweede stuurman was niet te vinden. Er kwam vracht voor Suva, maar te weinig en Brouwer {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzelde of hij nog ballast zou nemen; hij deed het niet, omdat hij liever licht en snel wilde zeilen. Perrin had op hetzelfde schip zes jaar met verschillende kapiteins kunnen varen door zijn verdraagzaamheid en goedhartigheid, verstand en bekwaamheid echter had hij weinig. Brouwer bemerkte dat hij dikwijls Nash, die nu als passagier voer, om raad vroeg en hij verbood hem dit. Toen hij hem kort daarna met Nash over een kaart gebogen zag staan, waarschuwde hij hem dat hij hem het bevel zou ontnemen als hij, tegen den wil van den eigenaar, raad van een vreemde vroeg. Maar het kwaad was gedaan. Brouwer kon zelf niet op de kaart zien, en het verschil van een paar seconden kon hij niet waarnemen. Wel meende hij dat het schip te veel westelijk koerste, maar hij was er niet zeker van. Hij liep zelf de hondenwacht, Meeuw de dagwacht. Op een avond voor zonsondergang had hij opgemerkt dat Nash langdurig met zijn kijker langs den horizon vooruit aan stuurboord zocht en terwijl hij de trap afklom had hij hem met Perrin zien praten. Er stak een nukkige wind op, die zoozeer toenam dat hij op de hondenwacht, bij dikke duisternis ofschoon de maan in het laatste kwartier juist opkwam, de bovenzeilen liet bergen. Toen Meeuw hem kwam aflossen verscheen ook Nash aan dek met een jas en waterlaarzen. Waarom Brouwer in zijn hut zijn waterlaarzen onder de kooi zocht en ze aantrok wist hij niet, hij had ze in lang niet aangehad, het leer was hard, hij vond de hakken te zwaar. De kaars walmde, de pit viel om. Hij blies dat vlammetje uit. En hij hoorde het knarsend gedreun in zijn borst, hij sloeg achterover. Het schip deinsde. Meeuw en een ander riepen. Er kwam weer een slag, een geknars van een mes op het been. Hij wist dat het roer was gebroken, hij sprong en stond boven. Hij zag Nash met den roerganger aan het rad, hij hoorde hem iets zeggen, voor het eerst in het Hollandsch: twee gaten in het schip. Perrin kwam aangerend, op bloote voeten, en viel aan op Nash. Maar Brouwer zag een derden stuurman voor zich die een grootzeil vernielde en er om lachte, hij hield hem al met de linkerhand aan de keel en iemand zeide: die man gaat over- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} boord. En hij zette hem tegen het hek, hij hief zijn rechterlaars op en gaf hem een trap, aan bakboord, naast het roer. Toen hij den man niet meer zag viel het hem op dat zijn voet grooter was dan die waar zijn vader mee trappen kon. XVIII. Maar Brouwer was nu baas op het schip, een stuurloos schip met een scheur in den boeg. Toen hij met een lantaarn naar beneden was geklommen zag hij dat het een geluk was dat hij geen ballast had genomen; hij liet de lading verstuwen en in den morgen werd het gat gemakkelijk gedicht. Grooter moeite en zorg gaf het roer, dat nog aan één enkele borgketting hing. Het schip dreef hulpeloos met de boot en de sloep achter zich, de mannen werkten den heelen dag, met haaien nabij, om het roer aan nieuwe schinkels recht te zetten, maar het eenige dat zij konden voor de duisternis viel, was het te verzekeren zoodat het niet verder kon zakken. Dien avond liet Brouwer zich op de kaart aanwijzen waar zij zich bevonden, en wat Perrin zeide geloofde hij niet, volgens hem moesten zij aan stuurboord zijn van het potloodstreepje onder den naam Witch Riff, driehonderd mijl Noord-west van Apia. Waarom stond het streepje daar? Zij zouden morgen zien als Perrin opnieuw bepaalde. En hij had gelijk. De Franschman zei dat hij den kapitein, die over boord was gevallen, met een potlood had zien staan. De Johanna Maria dreef Westwaarts met den stroom. Meeuw werkte met de zwaarste mannen om het roer op zijn plaats te zetten. Er kwam een eiland in zicht, een steile rots, maar zij konden de richting niet veranderen om te naderen, en nog eer zij er voorbij waren werd er een snel zeilende schoener voor den boeg gezien. Hoewel de afstand te groot was liet Brouwer de noodvlag hijschen en die woei nog toen de avond viel. Het roer zat nu stevig vast, zij konden het niet verliezen. Maar den volgenden dag hing het scheever dan eerst, er moest weer gesjord en getrokken worden en Brouwer veegde zich het zweet niet van de inspanning alleen, maar omdat hij het gekraak in het achterwerk hoorde en wist dat het niet {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} pluis was met de inhouten. Er was niets te zien aan den horizon, geen zeil en geen eiland, de mannen deden niet anders dan trekken, binden, duwen, knoopen, nu zachtaan, dan met alle kracht van handen en schouders, terwijl het schip voortdreef op de deining. Het was warm, windstil, dag en nacht. De zee schitterde wit van de zon, de mannen liepen met de bovenlijven naakt en ook Brouwer had zijn baaien hemd uitgetrokken. Na den vijfden dag besloot hij het noodroer toch maar te maken, zoo licht mogelijk om het hek te sparen en ook om het gauw in te nemen zoodra de barometer veranderde. Twee zestien-els spieren werden samengebonden, aan het einde van twee getimmerde zijden voorzien, en uitgezet hangende aan een bok tusschen de armen van een schraag; twee man moesten de roerpen met talies bewegen. Het schip lag hoog en licht en toen Brouwer de talieloopers deed doorhalen luisterde het en wendde, en onder klein zeil liep het aanstonds in een wijden boog. Meeuw wierp van vroolijkheid zijn muts op het dek, hij liet water met rhum halen voor zijn dorst, zeggend dat hij toch nog in Amsterdam zou komen. Perrin mocht den koers afzetten, Brouwer liet het schip gaan zoo nabij mogelijk met eerbied voor wind en stroom. Hij sliep niet. Als hij niet langer staan kon ging hij liggen en naar den waker kijkende wees hij den man, wien hij het opzicht over de roerbeweging had gegeven, de richting. Het was in de Fiji-groep dat er slecht weer opstak en hij met een zwaar gemoed dat noodroer moest verzekeren. Vier dagen en nachten zwalkte het schip hulpeloos met neergenomen boventuig, nu diep in zijn kop geslingerd, dan op zijn kant, niets dan een romp door de zeeën gedragen, gebeukt, ondergedompeld, heen en terug gerold, door den orkaan vastgehouden, geschud, omgerukt, voortgedreven. Het verloor geen hout of touw, alles stevig geborgen. Onder den grauwen hemel zagen de mannen eilandjes waar de boomen waren afgeknapt, lichte vlakten waar de zee met zichzelf vocht op een koraalrif, zwarte vulkanen vaag in de lucht opdoemend en weer verschietend. Zij hadden water, telkens weer water in de kleeren, zout tot in de keel. Soms was er van regen en hagel niets van de zee te zien. Brouwer en Meeuw {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} deden niets dan uitkijken en wachten wat het hout nog verdragen kon, wat kans zij hadden op een rif of een strand. Een romp kan niet alles verduren, al is hij nog zoo sterk gebouwd. In den storm blijven de haaien diep, het is met een man gedaan voor zij hem krijgen. Maar voor den vijfden middag stak de zon door de lucht, binnen een uur bedaarde het en was het overal helder en blauw. Na warm eten en met droge kleeren moest er weer gewerkt worden om het schip te helpen en dien zelfden dag lag het noodroer weer klaar. Brouwer vroeg niet waar hij was, hij wilde naar de eerste kust die hij zag, recht vooruit. Toen de ankers daar geworpen waren voor een groene strook land onder een rots, dacht hij dat het schip meer gedaan had dan het kon. Maar hij zou onderzoeken. Behalve de scheur in den boeg, die dicht was gespijkerd, vonden zij geen onraad in de huid. Toch stond er twee palm water bij de pomp. Brouwer liet de lading aan land zetten en het schip dicht aan het strand verhalen. Het was een geluk dat hij een groote hoeveelheid hars, olie, was, en pek aan boord had genomen, want hij kon niet varen zonder dat de heele huid binnen en buiten gekalfaat werd. Vier man kregen werk te maken, een stond bij de potten harpuis te koken, de anderen breeuwden zoolang er daglicht was. Er woonden weinig menschen op het eilandje, groot gebouwde visschers die in hun kano's om het schip voeren om te kijken. Er werd hard gewerkt. Maar eens op een morgen had Brouwer te veel in het gemoed, hij liet het opzicht aan Perrin en Meeuw en hij zat alleen in de kajuit met de deur gesloten. Hij had de scheepskist opengemaakt, daar lagen nog alle papieren die er in waren toen het schip voor het eerst van het Nieuwediep vertrok. Het logboek met den naam in gouden letters Johanna Maria; het papier was geel en gevlekt, de inkt verschoten; daar stond na de eerste reis de naam van kapitein Wilkens geschreven. De Bijbel, met een lok haar tusschen de bladen. Het wetboek van de Nederlanden. De bijlbrief, eigenaars en reeders de heeren ten Hope. De meetbrief, met het wapen van Amsterdam. Er was te veel om te lezen, papieren in velerlei talen, met stempels en hand- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} teekeningen. In een koker opgerold vond hij de Hollandsche vlag van zijde, glanzend, nieuw. Een man mocht toch wel eenmaal aangedaan zijn. Hij riep Every om koffie voor hem te maken. Mengboa heette het eilandje, het lag maar veertig mijl Oost van Suva. Toen het schip gebreeuwd en geschilderd was, met zijn eigen naam Johanna Maria aan boeg en spiegel en de zinspreuk Nildesp-erandum blinkend gepoetst, stond Brouwer nog voor de grootste moeilijkheid. Het roer was door den storm vernield, ieder deel had het nog, maar stuk, verbogen, gespleten tusschen de banden. Goed hout voor een roer hadden zij niet. Daarom moest Meeuw met de visschers naar Suva gaan om hout en ijzer te koopen dat voorloopig te gebruiken was. Hij keerde eerst na tien dagen terug, maar met zware djatti delen, beugels pasklaar gesmeed, klinkbouten en kettingen, het beste dat hij gevonden had. Meer dan een maand had het schip achter zijn anker gelegen en toen het vertrok om in Suva de lading te brengen, zag het er sterk en helder uit, de Hollandsche vlag, door een der Kanaken uit andere vlaggen genaaid, woei gestrekt van den bezaansmast. Meeuw liep vroolijk, maar Brouwer keek ernstig vooruit in gedachten en berekening. Een langdurige reis durfde hij niet ondernemen met een bemanning zoo onvoldoende dat bij het minste wolkje in zicht het bovenzeil geborgen moest worden, hij had zeker zes man meer noodig, en een kapitein en nog een stuurman. Daarvoor had hij nog het geld. Van Suva naar Australië zou wel lading te krijgen zijn, maar daarginds zouden de verzekeraars bezwaar maken tegen een oud schip. Hij moest zijn geld natellen om te zien wat hij voor eigen rekening kon doen. Voor Suva bleef het schip geankerd tot Brouwer er alles voor gedaan had wat hij kon. Geen touw, van het zwaarste tot het lichtste, dat niet over de heele lengte door de hand ging en gekeurd werd door hemzelf of door Meeuw, daarna gelapzalfd en opgeschoten of, als het onbetrouwbaar bleek, door nieuw vervangen. En ieder zeil werd op dek gelegd en ieder kleed nagezien en beproefd; menig doek was zwak en daar Brouwer van het zeil hield lapte hij niet, maar getroostte zich veel werk om nieuwe kleeden in te zetten, zoodat de {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen hem soms staken in de felle zon. Hij bromde gedurig dat men tegenwoordig geen zeil meer kon maken, behalve bedriegelijk, want soms kon hij niet zien wat voor draad er gebruikt was. Maar met wat hij had en wat hij hier vinden kon kreeg het schip toch genoeg, en meer dan onder vorige kapiteins, om gerust te zeilen. Hij kende Perrin als een gewillig man, die zijn best deed; daarom zeide hij hem dat hij hem wel niet als kapitein kon houden, wegens de averij, maar dat hij als stuurman kon blijven, omdat hij vertrouwd was met het schip, en Perrin, hoorende dat Europa de bestemming was, nam dankbaar aan. Dan ging Brouwer naar de drankwinkels om een kapitein te zoeken, en hij zag er twee, maar hij trof hen geen enkel keer nuchter aan. Ter versterking van de bemanning monsterde hij twee Engelschen, een Noor en drie Fiji-mannen, allen zware degelijke gasten. De dagen gingen en de Johanna Maria luierde aan de ankers, omdat er geen kapitein te vinden was. Aan de kettingen was geen vlekje roest meer te zien; het dek geleek dat van een oorlogsschip, helder geschrobd zoodat de vlammen blonken in het hout, met de naden glad gepekt. De mannen hadden al hun kleeren versteld, er viel niets meer te doen, zij zaten kalm een pijp te rooken en te luisteren naar de harmonica van Meeuw, met de inboorlingen rondom. Maar eindelijk bracht Brouwer een kapitein aan boord, Evans, met wien hij vroeger uit Iquique had gevaren. Hij kende hem, hij wist dat hij onbekwaam was met een volgetuigd schip en dat hij veel dronk, maar hij kon den koers afzetten en hij was een schikkelijk man, daar had Brouwer genoeg aan. De kapitein was versuft als hij niet dronk, maar na een paar glazen werd hij weer helder en maakte hij de berekening goed; de weinige woorden die hij sprak waren tot zichzelf gericht: Evans, wat drink je weer, wat zal de vrouw ervan zeggen. Hij nam aan het schip naar Europa te brengen, omdat hij er een vrouw en kinderen had, maar hij zei eerlijk dat hij het niet zou kunnen zonder een zekere hoeveelheid rhum of whisky per dag. Brouwer liet drank aan boord komen en droeg Every op den kapitein er mee te bedienen, zooveel 's morgens om hem bekwaam te maken {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het bestek, zooveel over den dag verdeeld om hem kalm te houden. Met eenige lading en een lichten ballast kon er eindelijk zeil gezet worden. Lustig en snel voer het schip voor den wind, of het op een werf gezondheid had gekregen. Bij gebrek aan handen had er sinds lang niet meer dan het noodige gedaan kunnen worden, maar nu zorgde Brouwer ook voor zindelijkheid zooals de Johanna Maria vroeger gewend was; hij stond er op dat de bevelen gegeven werden zoo het behoorde, commando's van waarschuwing en van uitvoering, en het leek wel of het schip bekende geluiden verstond, of het wachtte tusschen het een en het ander en graag gehoorzaamde. De mannen begrepen dat dit schip niets meer had uit te staan met de verwaarloosde zwervers van den Stillen Oceaan die een kleinen handel deden en veel bedrog, waar het niemand kon schelen of er tuig stuk sloeg of een man overboord viel. Het is anders loopen op een dek dat geregeld geschrobd wordt dan op een onrein dek, anders eten als het brood helder en droog bewaard wordt dan nat en beschimmeld. Brouwer wist waar zij recht op hadden en zij gaven het schip zorgvuldig werk en netheid; het was aan hun kleeren en hun haren te zien dat zij begrepen wat zij het verschuldigd waren. De eenige onbetamelijke aan boord was Evans, maar niemand noemde hem kapitein, en hij sprak ook met niemand dan met Brouwer, den stuurman en Every. Kort voor het eind van de voormiddagwacht liet Brouwer hem halen door den neger, die hem soms tegenstribbelend met krachtige handen op de kampanje moest brengen. Dan raasde Evans en dreigde dat hij geen koers zou geven eer hij kreeg wat hij wilde. Maar Perrin stond met kaart en potlood gereed, terwijl Every in de kajuit een flesch opentrok en rinkelde met een glas. En Evans zweeg, deed wat hij te doen had en ging daarna weer naar beneden. Op de reede van Sydney lag het schip weer eenige weken om de kiel schoon te krabben, er kwam een bok die het krengde. Brouwer ging met een lantaarn alle inhouten langs, ze keurend met hamer en priem. Toen hij dit gedaan had zat hij een avond te peinzen. Er was hem een lading huiden voor Londen aangeboden. Het schip zou geld ver- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen, maar diep liggen. Hij moest verstandig zijn, zij waren beiden te oud om nog lang geld noodig te hebben; een reis van maanden zou het zijn, van Sydney naar Londen, wie weet of zij het halen zouden. Hij mocht het schip geen zware lading geven op een reis die wel hun laatste zou zijn, maar zoolang zij werken konden moesten zij het doen. Perrin kreeg de boodschap mee dat hij zooveel vracht vervoeren kon, niet meer; zij kwam en hij zag zelf toe bij het stuwen dat het schip vast en gemakkelijk lag. En de ankers gingen op voor de reis huiswaarts. Al dadelijk voorbij Australië kregen zij een rechten bries in de zeilen, die vele dagen aanhield. Het was of de Johanna Maria zich uit jonger jaren het schuim van den Indischen Oceaan herinnerde, de voorsteven dook krachtig in de hooge zeeën en hief zich glinsterend van het nat weer op, de mannen vooruit hoorden de spanten kraken. Brouwer durfde gerust den wind in alle zeilen geven, al het nieuw touwwerk stond stijf. Men zag hem overal, groot en recht, bij dag en bij nacht. Hij stond toe te zien bij een uitgespreid zeil, soms nam hij zelf de priem, moeilijk bukkend wegens de stijfheid der lendenen. Meeuw zag hem op de mars met lijnen bezig in de groote handen, zooals hij hem daar lang geleden had zien staan, met vonkjes in de genepen oogen. Every, die de hondenwacht liep en van hem verstaan had hoe het schip het liefst naar het rad luisterde, zag hem gewoonlijk tot het eind van de wacht aan het hek geleund. Na zeven glazen keek Brouwer op het kompas en stuurde zelf; de Johanna Maria helde behagelijk en de zee aan den boeg maakte een licht geruisch. Maar hij gaf meestal het rad weer over en stond dan met de armen gekruist naar boven te kijken waar de hemel blonk van de sterren. En hoe verder zij voeren zoo langer bleef hij 's nachts aan dek. En voorbij de breedte van de stormen, waar de wind lauw werd en het schip nauwelijks slingerde, wees hij Every hoe een bootsman hem als jongen geleerd had met de vingers langs de toppen van alle drie masten te kijken of de streek recht bleef, een aardigheid voor oefening van de oogen. En soms sprak hij, zonder te bemerken dat Every of een {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} andere roerganger geen Hollandsch verstond, het waren maar enkele woorden over iets dat hij in zijn herinnering zag. Kapitein Wilkens, die vaak hier stond onder denzelfden hemel, was een braaf man geweest, die meer geleden had dan hij kwaad had gedaan; hart voor het schip had hij niet gehad, maar hij had het behoorlijk behandeld, zooals geen enkel na hem. Wat deed men ter zee te gaan als men niet bereid was het schip te dienen heelemaal, met al wat men had? Het schip is er voor ons, dat is gemakkelijk gezegd, maar wie weet het? Hout, ijzer, doek, gebouwd en samengesteld, maken het schip nog niet. Waarom wordt een zeeman beroerd als hij een mast moet kappen? stil en treurig als hij een wrak ziet drijven? En heeft niet ieder schip zijn eigen aard? Van de Johanna Maria kon hij getuigen, hij die het weten kon: eerlijk, trouw, goedhartig, degelijk. Een deugdzaam schip dat gewerkt had heel zijn leven, ook als het mishandeld werd, gewerkt, hoeveel het ook van wind en zee te doorstaan kreeg, gewerkt voor het brood van de menschen die er op voeren en voor de menschen aan wal. En hij had ook gewerkt, dat wist de Johanna Maria, en zeker niet alleen om eigenaar te worden. Maar daarvan hoefde hij niets te zeggen, het ging niemand aan. De roerganger hoorde hem praten en keek rustig op het kompas; Brouwer staarde over de duistere zee tot het morgenlicht begon te blinken, tot hij bemerkte dat er iets gedaan moest worden. In stormen toonde het schip hoe sterk het nog was, het liep snel met een enkel zeil op de hooge zeeën, licht in het stuur. Meeuw zei dat bij even zulk weer vroeger zwaarder werk was gedaan. Aan de Kaap vonden zij een ouden scheepsgenoot. Brouwer en Meeuw waren aan wal gegaan om victualie te koopen en voor zij terug zouden keeren dronken zij een glas in een bar. Een man met een vollen witten ringbaard vroeg terwijl hij inschonk of zij hem niet meer kenden, zij hadden zeventien jaar samen gevaren op de Johanna Maria. Het was Polwijk, uit Oostenburg. En toen hij, nadat de glazen nogmaals waren ingeschonken, hoorde dat dezelfde Johanna Maria, eigenaar Jacob Brouwer, in de haven lag, op weg naar Am- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam, wees hij dat hij een arm miste en zeide dat hij anders graag zou monsteren om mee naar huis te varen, want als hij wegens zijn gebrek toch aan wal moest blijven, was hij liever in zijn eigen buurt. Hij kon gerust meevaren, zei Meeuw en Brouwer ried hem dadelijk zijn kist aan boord te brengen. Polwijk zette zijn pet op en ging uit en toen hij terugkeerde had hij zijn bar verkocht en het geld in zijn zak. Dien middag kwam hij met zijn zoontje van twaalf jaar aan boord. De Johanna Maria zette zeil en begon naar het Noorden te stevenen. Den eersten ochtend al riep de logger verscheiden keeren twaalf, eens zelfs veertien knoopen, het was lang geleden dat het schip zoo kon gaan. Hoog rees de gekliefde zee ter wederzij van den boeg, de vlokken schuim vielen tot voorbij het roer. Maar onder de linie werd het flauw, het water slechtte af tot er geen rimpel meer ging. De oude gasten keken elkander aan, hier was het geweest dat kapitein Wilkens iederen nacht in zijn hemd aan dek kwam met zijn vuist gebald tegen de windlooze lucht. Hij was toen jong, zij waren nu oud en hadden geen haast, zij zouden den hemel van een windstilte aan de linie niet nog eens zien. Des avonds bij de maan speelde Meeuw, de mannen zaten stil, een Engelschman vertoonde een dans. Toen eindelijk de zeilen weer konden trekken liep het schip zoo hard als het zelden gedaan had. Eens vroeg Polwijk waarom Meeuw telkens het hoofd schudde als de logger een groote vaart riep, terwijl hij er in zijn jonge jaren schik in had; het kwam omdat hij zelf te stram was om hard te loopen, antwoordde Meeuw, en Polwijk kon aan de kleur van zijn baard zelf wel rekenen dat het dezen keer, eenmaal thuis, met de zee gedaan moest zijn. Het schip mocht doen of het nog jong was, maar een zeeman die voor het laatst vaart moest op zijn gemak aanzien wat hij vaarwel zegt. In het Kanaal werden alle handen aan het werk gezet om schoonschip te maken. Op een dag in Juni kwamen zij voor Gravesend. De lading werd gelost en ballast ingenomen. Een sleepboot trok het schip weer naar buiten. Kapitein Evans hoefde dien middag geen bestek te maken. Des nachts stak er een Zuidwester op, maar bij den dage- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} raad ging hij weer wat liggen. De lucht zat zwaar van wolken, donkere en lichte, er liep een hooge deining. De Johanna Maria voer hard onder bolle zeilen, met het bruisende schuim hoog boven den boeg en achter zich een witte streep van het kielwater op de donkere zee. Kort na den middag werd land gepraaid. Brouwer zag door den kijker de kust in een grauwen nevel en beval de vlag te hijschen. Holland, zei Polwijk tegen zijn zoontje en verder zweeg hij, kijkend. Een poos later wees Brouwer achter een hoog woelende branding Scheveningen. Toen nam hij het roer, liet brassen en koos de ruimte, zeggend dat hij bij daglicht binnen wilde komen. Den volgenden morgen hingen de wolken laag over een loodgrauwe deinende zee, maar de wind woei goedig en frisch Zuidwest. Nadat het dek geschrobd was wilde Brouwer dat de Johanna Maria alle zeilen zou voeren en daar de wind gunstig bleef konden ook de lijzeilen aan den voortop gezet worden. Hij zag dat het schip nu waardig voor de kust kon verschijnen, het laatste der volschepen onder Hollandsche vlag. Meeuw was het die op de voormiddagwacht naar den vuurtoren van IJmuiden wees, zeggend dat het daar regende. Brouwer stond zwijgend, hoog boven het rad, met de oogen strak. Een uur later lag de Johnana Maria met gestreken zeilen binnen de hoofden, de rook van een sleepboot woei over het dek. In het Noordzeekanaal kwam Meeuw met zijn harmonica in den regen op het voorluik zitten en speelde het weemoedige lied van den zeeman die zoo wijd was gaan varen. De Kanaken keken naar het natte groene land en de koeien. Brouwer stond voor zijn rad en boven hem wapperde de vlag. Dit kwam uit den horizon, waar hij al zijn leven heen had gevaren, te voorschijn: een ligplaats voor zijn schip in Amsterdam. XIX. Met stengen en ra's afgenomen lag het schip in de Dijksgracht gemeerd, nabij de plaats waar het te water was ge- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. Jongens van het opleidingsvaartuig en van de zeevaartschool, die daar kwamen roeien, hielden stil om te kijken van den boegspriet tot den spiegel. Iederen dag kwamen er bootjes met jongens uit Oostenbrug en Kattenburg, kinderen van watervolk, de een had dit gehoord, de andere dat van het schip dat op alle zeeën had gevaren, dat het vroeger een zeeroover en een slavenhaler was geweest. De menschen die over de Mariniersbrug gingen stonden stil, en zij wezen en zeiden: een zeilschip, de oude tijd. Men zag er zelden iemand aan boord, alleen twee grijze mannen en een neger, en soms klonk er 's avonds muziek. Het volk in de buurt wist dat het schip aan Brouwer hoorde, een rijken, eenzelvigen man die zelden aan wal kwam; de andere die er woonde was een vriendelijke man, die wanneer hij boodschappen haalde lang in den winkel vertellen kon van verre reizen en landen waar weinig Hollanders kwamen. De neger roeide soms alleen naar de werf vlakbij, daar klonk heel den dag rumoer van honderden hamers op een ijzeren boot tusschen de stutten. In den eersten tijd, zoolang het zomer was, kreeg Brouwer 's Zondags bezoek, van zijn zusters kinderen, van oude scheepsgenooten en vrienden van Meeuw. Dan werd er gepraat en gerookt in de kajuit, bij een glaasje en koek, door Every gebakken, en er werden oude herinneringen opgehaald. Brouwer was een gul, maar geen spraakzaam gastheer; als iemand hem vroeg waarom hij zijn leven lang in de zeilvaart was gebleven, terwijl toch alle maats van vroeger het op stoombooten beter hadden gehad, haalde hij de schouders op; als iemand op den man af vroeg hoe hij zooveel geld had kunnen verdienen om een schip te koopen, fronste hij de wenkbrauwen. Hij was een eenzelvig man, men liet hem alleen ondanks de kameraadschap. In den herfst begon Meeuw het te stil aan boord te vinden, hij bleef lang weg met de boodschappen, zoodat Every in de kombuis zat te wachten. Op een avond zei hij tegen Brouwer dat een stilliggend schip niet goed voor hem was, hij deed beter aan wal te wonen, want de zee had hij toch niet meer. Hij ging, de harmonica werd niet meer op de Johanna Maria gehoord. Brouwer en Every woonden er alleen met de ratten. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij hadden niets te doen dan het dek te schrobben, soms de sneeuw weg te ruimen. De jongens van de zeevaartschool kwamen niet meer met hun sloep in de Dijksgracht omdat er niets te zien was. De jongens van Oostenburg roeiden naar de Handelskade, naar de groote stoombooten met het geratel van kettingen en kranen. Op een dag in het voorjaar, toen het vroor, zag Brouwer dat er iets haperde aan het want, hij klom naar boven en viel uit de mars, waar ijzel lag. Twee dagen bracht Every hem voedsel in zijn hut, toen wilde hij niet meer eten en zei enkel: Johanna Maria. Hij werd naar het gasthuis vervoerd. Every bleef alleen, hij keek iederen dag uit, een maand lang, en meer. Toen kwamen er een paar mannen die zeiden dat hij van boord moest gaan en voor hem opschreven waar de consul woonde. De Johanna Maria was alleen, er brandde 's avonds geen licht. Op de werf klonken heel den dag de hamers in geregelde maat, daarginds kwamen en gingen de stoombooten. In den helderen zomer onder witte wolken, in den winter onder grijze lucht, in den neveligen herfst, in het waaiend voorjaar lag het schip stil, met zijn romp en zijn masten weerspiegeld in het water, in regen en wind en zon. Arthur van Schendel {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten 1) Visioen Ze zag me, even, helder aan. Ze kwam uit louter zonneschijn of van een duister raam 't gordijn met milde hand werd weggedaan. De voetjes bleven, even, staan. Een stilte viel, een dorre pijn. Maar langs het zwijgende van mijn gestalt' is zij weer heen gegaan. Een donkre rust nu, als wanneer een deur viel met een bonzing dicht: zwijgende stemmen, doovend licht.... Het hart verwonderd, en zoo teer dat het van zelve overvloeit naar 't duister, dat reeds is volgroeid. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wederwoord Zijn wezen kwam haar stralend tegemoet. ‘Je kent haar reeds.... Je hebt haar eens ontmoet.’ en in haar glimlach wist ze zich verscholen. Alleen haar denken werd een klagend lam dat vreezend naar zijn moeder zoeken kwam die zich uit speelschheid zeker hield verholen. Maar stilte dekte elken horizon.... ‘Ik ben gestorven -’ dacht ze en bezon verward 't mirakel van bewusten dood. Dan zag ze 't kijken van twee klare oogen en werd verschrikt aan haren waan onttogen een smartelijke trots bloosde haar wangen rood. Ze zeide, zacht-bezinnend wat haar kwelde: ‘Ik dank je zeer, dat je het me vertelde....’ {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Aquarel Maria spoelde linnen in de beek; haar stil gezichtje boog zich over 't water. De vlugge handjes wekten zoet geklater waarvan een rappe rimpeling verstreek. De noen was goud en neigend en het leek, toen ze van 't spoelen opstond even later, of langs den rand van 't stil geworden water een enk'le bloem der lichte windzucht week. Dan ging ze, rustig, in het weer gebeuren van 't vallend licht, dat vreemde schaduws baart. Haar witte voetjes, in de doove kleuren, twee blanker duiven nedervlucht op aard. Zóó kwam ze en wachtte, wachtte nog ter deure en was een kind, dat naar den avond staart. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De wegen van het hart... De wegen van het hart zijn wonderlijk: Diep-in genezend van het eerst' behagen Dreef haar het zingen van vermoed geluk Nog eenmaal 't bloed met warme felle slagen. Hem boeit, verbaasd, een klein gebaar, een blik, waar, onbewust, 't verlorene in komt klagen. Maria van Royen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Tolstoi V. De beteekenis van Tolstoi's apostelschap voor onzen tijd Tolstoi's religie zoowel als zijn filosofie - het is bijna niet mogelijk, beide uit elkaar te houden - dragen een pragmatisch karakter. Zijn omschrijving van het geloof als ‘datgene, waardoor de menschen leven’ stemt naar den geest geheel met William James' definitie in diens ‘Varieties of religious experience’ overeen. 1) Tolstoi beoordeelde den godsdienst uitsluitend naar diens praktische waarde voor het leven. Noch voor de mythische, noch voor de liturgische kant der religie had hij de minste waardeering. In het door de traditie gewijde, zich tot den geheelen mensch richtende, ceremonieel der kerk, zag hij slechts de uitingen van een dom bijgeloof, waarvan de menschheid zich moest bevrijden. Zijn rationalistisch utilitarisme achtte het de eenige taak der religie, den mensch te leeren, hoe deze op aarde het ware geluk deelachtig kon worden, - goed leven en vredig sterven, door zijn heil te vinden in het dienen van anderen. Van deze rationalistisch-utilitaristische sociale religie is Tolstoi de apostel geweest: in haar dienst heeft hij zijn ontzaggelijke geestelijke energie en zijn weergaloos uitbeeldingsvermogen gesteld. Tot haar, hoopte hij, zou op den duur het geheele menschdom bekeerd worden. Hier kwam zijn geloofsijver - die uit diepgewortelde behoefte ontsprong, optimistisch te {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} denken over de toekomst der menschheid, in botsing met zijn psychologisch doorzicht. Dit toch had hem kunnen doen inzien, dat een godsdienst, die met de irrationeele strevingen geen rekening houdt en deze niet bevredigt, weinig kans heeft ooit door de groote meerderheid der menschen aanvaard te zullen worden. Evenals de sociologen en moralisten uit het tijdperk der Verlichting, was Tolstoi overtuigd, dat het zedelijk bewustzijn der menschheid een onafgebroken ontwikkelingsproces doormaakt. Deze ontwikkeling openbaarde zich volgens hem in de verandering der vormen van het maatschappelijk leven. Tegen het einde der 18e eeuw had een nieuwe groei van het zedelijk bewustzijn - of, zooals Tolstoi het uitdrukte, een sterkere ‘verlichting van het geweten’ - ingezet, welks maatschappelijke vruchten de afschaffing der slavernij en haar vervanging door den vrijen loonarbeid geweest waren. De volgende stap in de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn zou op maatschappelijk gebied voeren tot de opheffing van het privaatbezit van den grond, zooals zij door Henry George, wiens theorieën Tolstoi geestdriftig omhelsd had, gepropageerd werd. 1) Tolstoi aanvaardde het kommunisme van produktiemiddelen - waarbij hij, zooals vanzelf spreekt, altijd het eerst aan den grond dacht - als de natuurlijke orde der dingen. Hij zag het privaatbezit en het daaruit voortgekomen kapitalistisch bezit niet als een historische fase van de eigendomsverhoudingen, die ondanks de ontzettende misstanden, waartoe zij aanleiding gaf, toch gewaardeerd kan en moet worden als de juridische grondslag eener in vele opzichten grootsche en bewonderenswaardige kultuur. Neen, hij zag dat privaatbezit met de geheele daarop gebouwde kultuur als een reusachtige dwaling, die de menschheid van de ware beschaving had vervreemd en haar het heil ontstolen, dat enkel uit het vrijelijk uitstroomen der liefde tusschen mensch en mensch opbloeit. Daarom mocst aan het privaatbezit zoo snel mogelijk een einde worden gemaakt, evenals aan alle instellingen, die dienen om dit te beschermen, in de eerste plaats aan den staat en zijn verschillende machtsorganen. Tolstoi was over- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd, dat een principieele verandering in de eigendomsveranderingen in aantocht was; zij zou haar beslag krijgen door de onweerstaanbare kracht der publieke opinie, wanneer maar eerst het zedelijk bewustzijn tot hoogere intensiteit gekomen zou zijn. Daarom moest alle kracht gekoncentreerd worden op de opwekking van dat bewustzijn en op de versterking dier opinie. Organisatie was overbodig; ook lijdelijk verzet door dienstweigering, weigering belasting te betalen, openbare ambten te vervullen, enz. waren enkel in zooverre goed, als zij voortvloeiden uit innerlijke noodzakelijkheid. Geweld was altijd en in alle opzichten verwerpelijk, ten eerste omdat het tegen de wet-der-liefde inging en de haat in de wereld vermeerderde, ten tweede omdat - dit was Tolstoi's hartgrondige overtuiging - de heerschenden toch altijd de sterksten zouden zijn, wanneer de strijd gevoerd werd met gewelddadige wapenen en de onderdrukte massa's, die zich door middel daarvan poogden te bevrijden, hun eigen ketenen slechts zouden verzwaren. * * * Wij staan hier voor de vraag, in hoever Tolstoi's denkbeelden op sociaal en sociaal-ethisch gebied heden nog praktische beteekenis hebben voor het streven naar maatschappelijke vernieuwing. Echter, het is niet mogelijk deze vraag te beantwoorden, zonder Tolstoi's gebondenheid aan een algemeen historisch milieu, (het russische volk) aan een bijzonder sociaal milieu (de klasse der russische grootgrondbezitters) en aan een bepaald tijdperk, (dat, verloopend tusschen de opheffing der lijfeigenschap in Rusland en den wereldoorlog) nader onder de oogen te zien. Dat Toistol aan de politieke en maatschappelijke vormen van zijn tijd en zijn land gebonden was, valt natuurlijk niet te loochenen. De vraag is echter hoe ver die gebondenheid ging. Wanneer, zooals de russische Marxisten beweren, Tolstoi in zijn denken en streven, zijn afkeer van den staat, zijn opwekking tot lijdelijken weerstand, enkel ‘de machteloosheid der boeren in het tijdvak voor den wereldoorlog en de revolutie om zich te bevrijden’ tot uiting heeft gebracht, dan is zijn beteekenis als denker en hervormer voor de landen buiten {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Rusland en voor den tijd na de revolutie natuurlijk nihil. Is echter de gebondenheid van Tolstoi aan het milieu slechts betrekkelijk en is daarenboven voor zijn wezen niet zij in de eerste plaats karakteristiek, maar zijn reaktie tégen dat milieu, dan is het mogelijk, dat zijn apostelschap ook heden nog algemeene beteekenis heeft. Tolstoi was gebonden aan het verleden van zijn volk, aan de traditioneel-russische wijzen van denken en voelen, die in de boeren het sterkst en zuiverst voortleefden. Hij werd daarenboven ontegenzeggelijk óók beïnvloed door de tradities zijner eigen klasse: zijn volstrekte minachting voor het liberalisme, zijn afkeer van het groote stadsmilieu en van de industrie zijn in vele opzichten typische reakties van den grootgrondbezitter op het moderne leven. Zijn denkbeelden over de verwerpelijkheid van den staat, het eigendom en het geweld kregen vasten vorm in hem in den tijd, dat hij leiders van verschillende russische sekten leerde kennen, die een primitief kommunisme in praktijk brachten, weigerden soldaat te zijn en niets met den staat te maken wilden hebben. Maar ook afgezien van deze sekten, waartoe slechts een kleine élite der russische volksmassa's behoorde, putte Tolstoi uit het volk zijn religieuze en zedelijke inspiratie. De menschelijke deugden van dat volk, zijn lijdzaamheid, zijn deemoed en broederlijke goedheid, zijn ‘streven naar heiligheid’, zij waren voor Tolstoi, - hij zelf heeft het herhaaldelijk erkend - het levenswater, dat zijn versmachtende ziel van den ondergang redde. In het leven van het volk zag hij de leer van het Evangelie vleesch worden. Denkers en wijzen van alle tijden: Rousseau en Proudhon, Thoreau en Henry George, Kant en Schopenhauer, Konfucius en Lao-Tse, Zoroaster en Boeddha, zij allen en nog vele anderen hebben bijgedragen tot de vorming van Tolstoi's levens- en wereldbeschouwing. Maar hun aller gezamenlijke invloed op hem is wellicht niet zoo groot geweest, als die van een tweetal ongeletterde boeren, naar wie Tolstoi even aandachtig placht te luisteren als Lenin, - haast in alle opzichten Tolstoi's tegenvoeter, hierin echter met den patriarch van Jasnaja Poljana gelijkgezind, doordat ook hij in zijn diepste wezen met de volksziel verbonden was - veertig {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar later zou luisteren naar de verlangens en aspiraties, die uit de volksziel opstegen. Tolstoi was een persoonlijkheid van gemengden aanleg, al overheerschte in hem ongetwijfeld het artistieke, dat is het zinnelijk-emotioneele menschentype. Wat ons het eerst in hem treft, dat is de kracht en rijkdom zijner gewaarwordingen, de hevigheid zijner aandoeningen en de levendigheid van zijn verbeelding. Deze eigenschappen zijn onvereenigbaar met de koele zakelijkheid en rustige objektiviteit, die als eerste voorwaarden gelden van het wetenschappelijk denken. Maar al was Tolstoi geen streng wetenschappelijk denker, zoo neemt dit niet weg, dat hij ook als denker merkwaardige kwaliteiten bezat. Een kritisch denker was hij zeer zeker, een die met scherpe, onverbiddelijke logika de kern der dingen bloot legde. Maar ook een konstruktief denker, die zich geenszins tevreden stelde met afbreken en ontleden, integendeel volhardend naar synthese zocht en niet rustte, eer hij deze gevonden had. De bijzondere plaats, die Tolstoi als levenshervormer inneemt, staat in nauw verband met de kracht en de onmiddellijkheid, waarmee hij het leven onderging als een geheel. Wij kunnen dit omschrijven als een sterk vermogen van synthese, een vermogen niet enkel zetelend in den geest, maar verworteld met het geheele organisme. Tolstoi probeert nooit, den mensch voor wetenschappelijke doeleinden in hokjes te verdeelen: hij splitst hem niet in een ekonomischen en een ethisch-religieuzen mensch. Daarvoor was hij te dóór en dóór realist: hij voelde altijd de mensch als een ondeelbare eenheid. In zijn sociologische beschouwingen gaat hij dan ook geheel anders te werk dan Marx, met wien hij in dit opzicht vergeleken kan worden, dat beide geestelijke reuzen zich principieel en onvoorwaardelijk gekant hebben tegen de maatschappelijke orde van het kapitalisme. Marx ging bij zijn kritiek van het kapitalistisch stelsel uit van de kategorieën der staathuishoudkunde. Hij streefde naar de grootst mogelijke wetenschappelijke objektiviteit en geloofde aan de ‘wetenschappelijkheid’, dat is aan het objektieve en onaanvechtbare karakter zijner gedachtekonstrukties. Tolstoi daarentegen ging uit van de waarneming van het {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} leven der russische volksklasse, eerst op het platteland, later ook in Moskou, en van den indruk, die deze waarneming maakte op zijn gemoed en zijn verbeelding. Van het deel der werkelijkheid, dat hij door en door kende, leidde hij, steunend op historische kennis, de verdere maatschappelijke werkelijkheid af, niet enkel die van zijn tijd, maar die van alle maatschappijvormen, waarin de tegenstellingen tusschen rijken en armen, onwetenden en geletterden, heerschenden en onderdrukten hadden bestaan. Hij nam aan, dat het leven en het lijden der volksmassa's in alle vormen van maatschappelijk leven, waarbij de maatschappij in klassen verdeeld was, essentieel eender geweest was, al wist hij natuurlijk zeer goed, dat de verschillen tusschen een agrarische en een industrieële samenleving van enorm belang voor het zijn en het bewustzijn der massa's waren. Tolstoi heeft nooit gepoogd, in zijn sociologische beschouwingen de krachten van gevoel en verbeelding uit te schakelen. Integendeel heeft hij zijn absolute veroordeeling van uitbuiting en onderdrukking juist op den indruk gebaseerd, die zij op zijn gevoel en verbeelding maakten en poogt hij juist die indrukken op zijn lezers te doen overgaan. In dit opzicht draagt ook zijn propagandistisch-apostolische werkzaamheid een artistiek karakter. Tolstoi denkt nooit in formules of schema's, zijn denken wordt voortdurend bevrucht door de aandoeningen, die de werkelijkheid in hem opwekt. Hij werkt niet met abstrakte begrippen als ‘proletariaat’, ‘boerenstand’, ‘bourgeoisie’, enz., maar stelt den lezer altijd konkrete menschelijke gestalten voor oogen met hun goede en slechte eigenschappen, hun zelfzucht en hun vermogen zich aan anderen te geven, hun zinnelijke begeerten en hun hunkeringen naar het hooge geluk, dat in de vereeniging met anderen door de liefde gelegen is. Tolstoi zag in elken mensch het bijzondere, dat wat elken tot een wereld op zichzelf maakt Maar hij zag evengoed in iederen mensch het algemeene, datgene, wat den eenling tot een golfje in den oceaan der menschheid maakt. Als socioloog blijft hij kunstenaar, doordat hij altijd de oneindige verbijzondering der eenlingen voelt. Maar door dat hij in de eenlingen altijd ook het algemeen-menschelijke ziet, verheft hij zich boven de beperkingen van het {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} milieu. Juist door deze gaven is hij feitelijk - al lijkt dit anders - veel minder aan de beperkingen van het milieu gebonden, dan de wetenschappelijke sociologen, die in sociale kategorieën denken, dat is: die uitgaan van een (niet-be-staanden) abstrakten mensch. Die abstrakte mensch is ten slotte toch gedistilleerd uit een stuk beperkte en begrensde werkelijkheid. Wanneer Marx van het proletariaat spreekt, dan veralgemeent hij schematische voorstellingen van de engelsche industrieële arbeidersklasse uit het tweede kwart der 19e eeuw en acht deze toepasselijk op de arbeidersklasse van alle landen en in alle fasen van haar ontwikkeling. Precies ditzelfde is het geval met de term de bourgeoisie. Uit voorstellingen, enkel toepasselijk op een begrensd stuk werkelijkheid, worden abstrakties gevormd, die pretendeeren een veel algemeener stuk werkelijkheid te dekken. Dit is een nadeel van de generaliseerende methode, dat enkel geneutraliseerd wordt door de voortdurende onderdompeling der generaliseerende gedachte in het leven zelf en in de oneindige verbizondering daarvan. Dit nu is het wat Tolstoi deed - hij kón naar zijn aanleg niet anders doen - en in dit voortdurend verbinden van het aller-persoonlijkste met het aller-algemeenste, het zien van elk mensch als een éénige openbaring van het menschelijk geslacht en tevens als een specimen van de geheele menschheid - daarin ligt de buitengewone kracht en de diepe waarachtigheid van zijn voorstelling van het menschelijke, of hij voor die voorstelling de inkleeding van een roman, een novelle of een sociologisch betoog gebruikt. Vergeleken bij Marx, was Tolstoi in wetenschappelijk opzicht een kind. Toch zijn de schema's van Marx over de arbeidersklasse, de bourgeoisie, den klassenstrijd heden ten deele verouderd, d.w.z. zij passen niet meer op de huidige maatschappij, terwijl Tolstoi's kritiek op het privaatbezit en de op de basis van dat bezit zich verheffende beschaving ook heden nog volkomen aktueel zijn en dit zullen blijven, zoolang de maatschappelijke tegenstellingen bestaan. Tolstoi zag, hoe die tegenstellingen in de individuen, al naar hun omstandigheden waren, de wrange vruchten van hoogmoed, genotzucht, luiheid, onverschilligheid voor anderer {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} welzijn of van afgunst, nijd, wrok en slaafschheid voortbrachten, en hij begreep dat die tegenstellingen dezelfde vruchten zouden blijven voortbrengen, zoolang hun wezen onveranderd bleef, hoezeer hun vorm ook veranderde. Tolstoi's gebondenheid aan zijn nationale omgeving blijkt uit de wijze, waarop hij de opeenhooping van den grond in handen van enkelen als het voornaamste euvel beschouwd en bestreden heeft, terwijl Marx zijn slagen voornamelijk tegen het moderne kapitaalbezit van mijnen, fabrieken, transportmiddelen, enz. richtte. De gevolgen der opeenhooping van het kapitaal in al deze vormen (ook als geldkapitaal) voor de menschheid heeft Marx met profetischen blik vooruit gezien. Tolstoi echter heeft begrepen, wat Marx niet begreep, hoe veranderingen in de eigendomsverhoudingen slechts nader voeren tot het ideaal van broederlijke gerechtigheid, dat ook Marx in zijn hart droeg, - in zooverre de wil, dat ideaal te verwezenlijken, de kracht is, die deze veranderingen tot stand brengt. Tolstoi besefte, dat de verwezenlijking van betere sociale verhoudingen der menschheid nooit in den schoot kan vallen als produkt van de vervolmaking der techniek en van den strijd eener klasse, wanneer die met zelfzuchtige oogmerken wordt gevoerd, maar enkel de vrucht kan zijn van de versterking der moreele krachten in den mensch en van de liefde, die hun aller voedingsbron is. Tolstoi was geen individualist in dezen zin, dat hij sociale, dat is algemeene verschijnselen niet erkende of geringschatte. Hoe had hij, ware hij een individualist geweest ‘Oorlog en Vrede’ kunnen schrijven, dat, meer nog dan de geschiedenis der handelingen van eenlingen, die van het kollektief-instinktmatige handelen van het geheele russische volk ter bevrijding van het russische grondgebied is? Maar Tolstoi beschouwde het volk, de massa, nooit ‘en gros’, - hij zag haar altijd als samengesteld uit eenlingen. Hij begreep, dat het bij elke beweging tot levenshervorming op de eenlingen aankwam. Zijn psychologische subtiliteit stelde hem in staat, één zijde van het sociale vraagstuk - en wel die, welke juist door revolutionair-gezinde ekonomen in het duister wordt gelaten, - in een helder licht te stellen: de vraag {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk van de versterking der sociale gevoelens in den mensch, die voor hem een ander woord was voor de versterking van het religieuze bewustzijn. Zijn vurige drang tot rechtvaardigheid en zijn groote waarachtigheid dreven hem, toen hij de beteekenis van het sociale vraagstuk was gaan inzien, op de banen van het uiterste radikalisme. Niet de verzachting, maar de overwinning der tegenstellingen door het herstel der primitieve sociale gelijkheid werd zijn doel. Het was een bewijs van Tolstoi's realisme, dat hij het bereiken van dat doel zag als afhankelijk van een omkeer in den innerlijken mensch, zooals hij die zelf had doorgemaakt. De sociale gelijkheid was voor hem geen postulaat, dat uit een hersenschimmig natuurrecht of uit het verloop der technische ontwikkeling afgeleid werd, - maar een psychologische werkelijkheid op religieuzen grondslag, die door de sociale werkelijkheid op ruwe wijze werd aangerand en geloochend. Alle menschen waren broeders, omdat allen Gods kinderen waren. Dáárom was het schandelijk, dat de grooten en rijken de kleinen en armen in slavernij hielden en als lastdieren gebruikten, niet omdat de machines thans het tien- of het honderdvoudige voortbrachten van voorheen. De sociale tegenstellingen gingen volkomen in tegen de goddelijke wet, de wet der liefde, - daarom moesten zij verdwijnen. Konsekwent en onverschrokken leert Tolstoi, dat de menschen bereid moeten zijn, een groot deel der zoogenaamde kultuurwaarden en kultuurgoederen op te geven, opdat de broederlijke samenleving gevestigd kunne worden. Wat zijn weelde en komfort, wat zijn ook de meeste aesthetische genietingen, vergeleken bij de vreugden van den liefdevollen omgang tusschen alle menschen, het vrijelijk in-en-uitstroomen der liefde tusschen hen, - vreugden, die enkel mogelijk zijn, daar waar geen tegenstrijdige belangen en geen groote ongelijkheid van bezit en beschaving hooge scheidsmuren tusschen hen optrekken. De liefde is de kroon des levens, - de essentie zijner heerlijkheid. Daarom moet aan haar alles ondergeschikt worden gemaakt. Het liefdevolle verkeer met alle menschen en het besef te leven naar de goddelijke wet der liefde beschouwde Tolstoi als de eerste voorwaarden tot het geluk. Als de tweede zag {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het verrichten van arbeid, waar de mensch iets van zichzelf in kan leggen en van welks nut hij volkomen overtuigd is, zoodat zij hem voldoening schenkt. Eigenlijk beschouwde hij alléén de landbouw en het ambacht als arbeid van deze soort, als ‘goeden arbeid’. Uit ervaring wist hij, welk een gevoel van diepe bevrediging lichamelijke arbeid in het vrije veld den mensch verschaft. Dit gevoel heeft hij uitgebeeld in de meesterlijke bladzijden van Anna Karénina, waarin hij alle schakeeringen van Lewins blijheid, trots en voldoening beschrijft op dien eenen volmaakten zomerdag, dat zijn held, samen met de boeren van het dorp, van zonsopgang tot zonsondergang het geurige, dichte gras afmaait, dat in lange golvingen achter de rij der maaiers liggen blijft. En in ‘Mijn Geloof’ beklaagd hij de arme rijken, die nooit iets levends verzorgd hebben en niet beseffen, ho eveel vreugd het kweeken van een plant, het fokken van een dier, den mensch verschaft. In tegenstelling tot wat men gewoonlijk aanneemt, heeft Tolstoi de beteekenis van materieele welvaart voor het menschelijk geluk nimmer geloochend. Het positieve leed, dat armoede, onwetendheid, overzware arbeid, vuilheid, enz. voor de russische volksmassa's beteekenden, bedrukte zijn gemoed tot het uiterste. Hij wist, dat armoede niet slechts den mensch belet gelukkig te zijn, maar hem ook vernedert en doet ontaarden. Maar hij wist ook, dat in het bezit van rijkdommen geen enkele waarborg tot geluk is gelegen. Met al zijn kracht heeft hij de verkeerde voorstelling van het geluk als iets, wat door een uiterlijke verandering alléén bereikt zou kunnen worden, bestreden. Tolstoi verstond onder het ‘Koningrijk Gods’ geen uitsluitend geestelijke toestand, maar een verzuiverd gehalte van het geheele leven, een weldadige sereniteit van de geheele levenssfeer, een verzadigd worden van alle levensgeluiden met een gouden klankkleur. Hij verafschuwde het marxistische socialisme, omdat dit de geestelijke dingen uitsluitend als werkingen van de materieele zag: zelf was hij overtuigd dat de materieele kant der sociale kwestie vanzelf tot oplossing zou komen, zoo de menschen zich in hun gedragingen slechts door liefde tot elkaar lieten leiden. Voor zoover Tolstoi in zijn apostolische werkzaamheid uitging van de ekonomische- en sociale werkelijkheid, stonden {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk de tradities, de toestand, de zeden en gewoonten van het russisch volk in het middelpunt van zijn bewustzijn. Maar hij beschouwde de ekonomie niet als de hoofdfaktor van het menschelijk-maatschappelijk bestaan, niet als de faktor, waar de bevrijding van het menschelijk geslacht van ellende en broedertwist in de eerste plaats afhankelijk van is. Hij poogde niet datgene, wat behoort te zijn, af te leiden uit dat wat is, zooals de materialistisch-gezinde socialisten deden of, althans, geloofden te doen. Integendeel: hij veroordeelde juist de maatschappelijke struktuur en de maatschappelijke verhoudingen onvoorwaardelijk uit naam van een hooger moreel beginsel. Hij zag in die verhoudingen en in de produktiewijze waaruit zij voortkwamen en die zij bestendigden, geenszins, zooals Marx dit deed, een progressief element. Hij geloofde niet, dat de ekonomische ontwikkeling krachten voortbracht, welker groei en ontplooiïng automatisch zouden leiden tot sociale rechtvaardigheid en sociale gelijkheid, tot een maatschappij van vreugde en liefde. Evenmin geloofde hij, dat ‘de wetenschap’ ooit de sociale kwestie zou kunnen oplossen. Dit was alléén mogelijk door een ander soort hefboom in werking te stellen: het redelijk inzicht in het wezen van den mensch en van het leven. De liefde tusschen de menschen moest vermeerderd worden en dit kon, wanneer zij zouden gaan begrijpen, dat dáárin hun geluk lag. Daarom moest zoowel het bijgeloof bestreden worden, dat den mensch leerde, zijn hoop te stellen op allerlei dwaze ceremoniën en op het hiernamaals, als de menschelijke zelfzucht. De kern van het verschil tusschen Marx en Tolstoi is deze: Marx nam aan, dat de ekonomische ontwikkeling in de massa's de geestelijke krachten (inzicht en wil) moest voortbrengen, die de menschheid zouden bevrijden van de rampen en de ondeugden, voortspruitend uit heerschappij en dienstbaarheid. Tolstoi daarentegen was overtuigd, dat de geestelijke verandering waartoe hij opwekte en die, naar hij vertrouwde, aanstaande was, een einde zou maken aan alle ekonomische-sociale ongerechtigheid. Marx ging uit van de menschelijke gebondenheid in de ekonomisch-maatschappelijke, de uiterlijke sfeer: Tolstoi van de menschelijke vrijheid in de innerlijke sfeer, die van het geweten. Elk van deze beide {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} groote rebellen tegen de slechte maatschappelijke werkelijkheid, deze beide groote strijders voor een nieuwe menschheid, was onvermijdelijk eenzijdig en onrechtvaardig in zijn oordeel over den ander. 1) Elk zag een deel der waarheid en hield dat deel voor de geheele, eenige waarheid. Marx erkende niet, dat de kapitalistische produktiewijze, zelfs al voerde zij min of meer automatisch tot de socialisatie der produktiemiddelen, toch nooit in staat kon zijn, een socialistische maatschappij voort te brengen, dat is een gemeenschap van menschen, die zich bij hun daden laten leiden door liefde voor elkaar en voor de gemeenschap. Tolstoi hield niet genoeg rekening met den invloed van produktie-vormen en verhoudingen op het voelen, denken en willen der menschen. Marx, kan men zeggen, liet zich te veel imponeeren door dat wat is, Tolstoi hield enkel rekening met dat wat behoort te zijn. Alle gekonsolideerde machten in staat en maatschappij (regeeringen en partijen, kerken, wetenschappelijke instellingen, geestelijke stelsels, enz.) zijn geneigd, in hooge mate rekening te houden met het bestaande. Daarom is het geen wonder, dat geen enkele dezer machten zich ooit geplaatst heeft op den bodem van Tolstoi's denkbeelden. Hoezeer zij onderling ook mogen verschillen, - voor hen allen is de kern van Tolstoi's leer onaanvaardbaar. Dat men, strijdend voor een betere wereld, zijn zaak enkel zou stellen op de liefde en de rede - dat beginsel kan een heerschende politieke partij nooit aanvaarden. Niet enkel de heerschenden echter, maar ook zij, die naar heerschappij streven, moeten dat beginsel verwerpen, omdat het het zedelijke recht van elke heerschappij ontkent. Alle georganiseerde stroomingen in het openbare leven, die bestaande machtsinstellingen willen veroveren, om zich daarvan te bedienen, - wat insluit, dat zij die machtsinstellingen willen versterken - achten daarom het tolstoiaansche beginsel ‘utopisch’ en ‘reaktionair’. Zoo lijkt Tolstoi's invloed op het maatschappelijk gebeuren {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} van onzen dagen, oppervlakkig geoordeeld, uiterst gering. Die invloed schijnt beperkt tot kleine onbeteekenende nevenstroomingen in den hoofdstroom van het sociale geschieden. Ja, wanneer wij onzen innerlijken blik op dien hoofdstroom of beter op de voornaamste stroomingen vestigen en ons hun ontzaggelijke, schijnbaar door niets te stuiten kracht voor den geest stellen, dan moet het ons toeschijnen, als is van eenigen invloed der tolstoiaansche beginselen op het wereldgebeuren geen sprake. Zooals in Rusland zelf de omwenteling op andere krachten steunde, andere banen insloeg, zich andere doeleinden stelde, andere levensvormen schiep, dan Tolstoi gehoopt en verwacht had, zoo schijnt thans heel het ontwikkelingsproces over de geheele wereld tegen die hoop en die verwachtingen in te gaan. Het bolschewisme handhaaft zich, het fascisme wint voortdurend veld; industrialisatie, mechanisatie en rationalisatie rollen als machtige stoomwalsen over de aarde, overal de traditioneele arbeidsmethoden verpletterend, de oude verhoudingen loswrikkend en den geest spannend in het juk der steeds volmaaktere machine. De militariseering van Europa en Amerika wordt door geen Volkenbond, geen konferenties en verdragen gestuit, de daemon der vernietiging loert in elke chemische en kunstzijde-fabriek. En, wat voor Tolstoi zelf misschien de ergste ontgoocheling geweest zou zijn: de Aziatische volken, van wie hij verwachtte, dat zij door hun apolitiek wezen, hun agrarische tradities en hun geestelijke koncentratie een dam zouden oprichten tegen den invloed der vermaterialiseerde westersche kultuur en een faktor blijken te zijn tot de regeneratie der menschheid - de Aziatische volken zelven worden in een snel tempo verwesterscht, geïndustrialiseerd en gemilitariseerd. Turkije, Perzië, Indië, China, - zij allen volgen het voorbeeld van Japan. Inderdaad, wanneer wij ons al te veel laten imponeeren door de georganiseerde krachten in de huidige maatschappij - door cijfers over uitgaven voor militaire doeleinden, over fabrieken, ambachtscholen, lokomotieven, K.M. spoor- en telegraaflijnen, uitzendstations en de duizend andere dingen, waaruit het geraamte van de moderne beschaving bestaat, - en we stellen tegenover deze formidabele grootheden de {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} nietige cijfers, waaruit we de vorderingen der tolstoiaansche gedachte rechtstreeks kunnen afleiden, b.v. het aantal dienstweigeraars in de verschillende landen of dat der produktiekoöperaties, dan moeten we wel tot de slotsom komen, dat Tolstoi's propaganda is gevallen op een steenigen bodem, waarin slechts enkele zaadkorrels konden ontkiemen. Maar is het aanleggen van kwantitatieve maatstaven wel de juiste weg, om den invloed na te speuren van een geestesrichting, die juist ten doel heeft de menschen te bevrijden van het geloof aan de kwantiteit, hen te verlossen van den waan, dat meet- en weegbare dingen den eigenlijken inhoud des levens vormen, en hun te leeren in zuiverheid des harten en in den dienst van den naaste de grootste krachten des levens te zien? Die geestesrichting leent zich niet tot organisatorische kristallisatie. Haar essentieele waarde zou verloren gaan, zoo zij, naar het voorbeeld van andere geestesrichtingen, voornamelijk in de binding van verwante krachten tot vaste formaties haar heil ging zoeken. Naar haar wezen is zij een fluïdum, een vluchtige essentie, die in onderling zeer verschillende lichamen vermag door te dringen en hen in mindere of meerdere mate te doortrekken. Tolstoi is een der grootste voorloopers geweest van de reaktie tegen de moderne technische kultuur, die in onzen tijd al meer in kracht toeneemt. De meest universeele voorlooper dier reaktie was hij zeer zeker. Niet slechts zijn sociale ideeën hebben een profetisch karakter gedragen: ook in zijn werkzaamheid op verschillende gebieden - in de eerste plaats op da t der opvoedkunde, - was hij zijn tijd, en is hij ook den onzen, ver vooruit. Het profetisch karakter van Tolstoi's optreden staat - al schijnt dit oppervlakkig gezien vreemd - in nauw verband met zijn sterke binding aan het verleden, zijn afschuw van het moderne grootestadsleven, zijn liefde voor den akkerbouw, zijn sympathie voor de landbouwende volken (Russen, Indiërs, Chineezen) en voor den godsdienst, de levensopvatting en het levensgevoel dezer volken. Die liefde gaf hem de kracht, den maalstroom van het moderne denken en willen te weerstaan en tegenover de waarden, die het tijdperk der industriëele civilisatie boven aan den levensmast doet wapperen, waarden te stellen, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} door de eeuwen beproefd en getoetst. In een tijd, dat de overgroote meerderheid der beschaafden de experimenteele wetenschap als het hoogste punt, ooit door den menschelijken geest bereikt, begroette, - dat zij van den verderen vooruitgang dier wetenschap en van de ‘wonderen der techniek’ het heil der menschheid verwachtte, brandmerkte Tolstoi den modernen tijd als ‘de periode van het wetenschappelijk bijgeloof’, zooals de daaraan voorafgaande die van het godsdienstig bijgeloof was geweest. Tolstoi was overtuigd, dat de tweede periode evenmin eeuwig zou duren als de eerste eeuwig had geduurd. En die overtuiging bedroog hem, naar ik meen, niet. Heden kan men weer de stelling verkondigen, dat de wetenschap niet in staat is, klaarheid te verspreiden over de hoogste en diepste levensproblemen, of dat de industriëele civilisatie een gevaar is voor de toekomst der menschheid, zonder voor een reaktionair en een duisterling te gelden. De zienswijze, voor welke enkel de zintuigelijke wereld als ‘reëel’ en de zintuigelijke ervaring als de eenige vertrouwbare ervaring geldt, heerscht heden evenmin meer onbeperkt als de opvatting, die de experimenteele wetenschap als de eenige weg tot de waarheid beschouwt. Op de toppen van het geestelijk leven waren deze denkwijze en deze opvatting feitelijk reeds overwonnen, nog eer Tolstoi's persoonlijk leven ten einde was. Nog bij zijn leven sloeg de natuurwetenschap banen in, die haar steeds verder af moesten brengen van haar oorspronkelijk naïef en onbeperkt vertrouwen in de absolute ‘werkelijkheid’ der materie. De ondoorgrondelijkheid en onuitputtelijkheid van den stroom-van-het-bewustzijn worden heden algemeen erkend. Het goede recht der religieuze en mystieke ervaring, naast de zintuigelijke en experimenteele, en hun waarde voor het leven worden niet langer geloochend. Het moeilijkst en langzaamst dringen Tolstoi's opvattingen door in groote, hecht gevoegde lichamen, zooals de staten, de kerken en de groote partijen dat zijn. De kracht van weerstand tegen het nieuwe is in zulke lichamen altijd het grootst. Maar in kleinere instellingen van minder straffen bouw, in gebieden, waar theorie en praktijk in elkaar vloeien, en in 't algemeen overal, waar vernieuwingsprocessen aan den gang {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, waar voortdurend afstooting van oude en assimilatie van nieuwe cellen plaats vindt, komen denkbeelden voor, en breken opvattingen zich baan, verwant aan die, welke Tolstoi verkondigd en zooveel mogelijk toegepast heeft. Bijzonder duidelijk komt dit uit op het gebied der opvoedkunde, - een gebied, waarop Tolstoi zich met bijzondere voorkeur bewogen heeft. Immers in haar wint de richting voortdurend aan kracht, die wil breken zoowel met alle dwang van buiten, met alle opgelegde discipline, als met het ingieten aan de leerlingen van min of meer voor hun gebruik gereed gemaakte feitenkennis, die zij betrekkelijk passief in zich opnemen en die hun innerlijk leven op geen enkele wijze verrijkt. Dat Tolstoi een voorlooper van deze richting geweest is, wordt nog te weinig erkend. Toch is het een feit, dat alle kernbeginselen van de ‘nieuwe opvoeding’ en de ‘nieuwe school’ - de autonomie van eenling en groep, de kameraadschappelijke omgang tusschen leerlingen en leeraars, de invoering van zelfwerkzaamheid, de verbinding van lichamelijken en geestelijken arbeid, de poging om het onderricht aan te passen aan het maatschappelijk milieu van den leerling, het dienstbaar te maken aan zijn lateren beroepsarbeid, - dat dit alles door Tolstoi voor drie kwart eeuw niet slechts ontdekt of her-ontdekt is, maar ook reeds toegepast werd in zijn school te Jasnaja Poljana en verkondigd in het tijdschrift van denzelfden naam. Ook op het gebied der rechtswetenschap en tot op zekere hoogte der rechtspleging winnen opvattingen en denkbeelden veld, tot welker pioniers Tolstoi, al heeft hij in den strijd ervoor dan niet in de eerste rijen gestaan, - zeker gerekend kan worden. Het bijwonen in zijn jeugd van een terechtstelling 1) maakte hem voorgoed tot een onvoorwaardelijk tegenstander van de doodstraf. Zijn bezoek aan de eerste gevangenis in het, - in vergelijking tot Rusland - toen zoo verlichte en beschaafde Duitschland, waar de celstraf werd toegepast, had tot gevolg hem tot een even onvoorwaardelijk tegenstander te maken van een strafstelsel, welks kwellingen, door een koud, geraffineerd {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} intellektualisme uitgedacht, hem satanischer toeschenen dan de wreede straffen van barbaarsche tijden. Heden ten dage wordt de onmenschelijkheid der celstraf in haar strenge vormen algemeen erkend en wordt de tegenstand tegen de doodstraf àl sterker. Maar dit niet alleen: óók de opvatting, die den eenen mensch het recht ontzegt, over anderen te oordeelen - een volkomen tolstoiaansche opvatting - wordt heden niet meer als pure waanzin verworpen. In alle landen is een voorhoede van vakkundigen en leeken den strijd begonnen voor een ‘hervorming van het strafstelsel’, die de beveiliging der maatschappij tegen psychopaten, personen met abnormaal zwakken socialen aanleg, poogt te vereenigen met het toebrengen van een minimum van leed niet alleen, maar ook met een maximum van sociale reëdukatie. Zij, die een dergelijke hervorming propageeren, hebben natuurlijk het denkbeeld der straffende gerechtigheid als een menschen toekomend recht volkomen losgelaten. Over Tolstoi's intuïtief doorzicht, door aandachtige waarneming gescherpt, in den aard van het menschelijke bewustzijn zou een belangrijke studie geschreven kunnen worden. Ongetwijfeld heeft zijn intuïtie hem dingen geopenbaard, die met de uitkomsten der experimenteele dieptepsychologie verwonderlijk veel overeenkomst hebben. Hoe Tolstoi tegenover de psycho-analytische methode gestaan zou hebben, wij kunnen het slechts gissen, maar als wij de geschriften lezen, waarin hij psychologische en ethische problemen behandelt, worden wij telkens getroffen door zijn meesterlijke ontrafeling van de schijngronden, waarmee het menschelijk bewustzijn gedragingen goedpraat, die voor den innerlijken rechter niet vergoelijkt kunnen worden. De valschheid en onbetrouwbaarheid der bewuste zielsinhouden heeft hij als geen ander, Pascal misschien uitgezonderd, erkend. Tegen de rechtvaardiging van de levenshouding die hij kenschetst als ‘sociaal parasitisme’, door het dichte netwerk eener vernuftige argumentatie, heeft hij onvermoeid zijn scherpste aanvallen gericht. Hardnekkig heeft hij gepoogd, de ‘sociale parasieten’, waartoe hij alle sociaal bevoorrechten rekende, te doen inzien, dat hun zelfzuchtig leven het hun onmogelijk maakte, tot den zin des levens door te dringen. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in de geneeskunde beginnen zich opvattingen baan te breken, niet ongelijk aan die, welke Tolstoi tot groote ergernis zijner standsgenooten - waarvan velen gewoon waren, uit verveling jaar in jaar uit zoowel van den eenen dokter naar den anderen te loopen als van de eene badplaats naar de andere te reizen - verkondigde. Geen andere letterkundige sedert Molière heeft, naar ik meen, over de praktijk der geneeskundige wetenschap zoozeer den staf gebroken, haar dienaren zoo onbarmhartig gehoond en zoo gespot met het geloof in de wonderkracht van pillen en drankjes als hij. Heden is, zal men zeggen, daar nog het geloof in injekties tegen alle mogelijke ziekten bijgekomen. Het is wáár - daar staat echter tegenover, dat de strooming sterker wordt, die alle geneesmethoden enkel beschouwd wil zien als pogingen tot ondersteuning van de krachten tot zelfgenezing, in den mensch aanwezig, en boven alles vertrouwen stelt in matigheid, reinheid en lichamelijken arbeid. De groote, haast onbegrensde invloed van den geest, speciaal van het onderbewustzijn, op lichamelijke toestanden wordt zoo weinig meer bestreden, dat elk dorpsmedikus er in zijn praktijk rekening mee houdt. De overtuiging, dat het richten van het persoonlijk bewustzijn op het Absolute Bewustzijn ziekteprocessen tot genezing vermag te brengen, is het uitgangspunt en tevens de kern van een georganiseerde, over de geheele wereld verspreide kultus geworden. Op alle terreinen van het sociale en kultureele leven beginnen opvattingen, waarvoor Tolstoi een halve eeuw geleden als eenzaam individu den strijd aanbond tegen de heerschende machten, door te dringen in de gekonsolideerde massa der meeningen, die te samen de ‘moderne werelden levensbeschouwing’ vormen, en in haar te werken. De historische gebeurtenissen der laatste vijftien jaar hebben de fundamenten dier wereld- en levensbeschouwing, te weten het blinde geloof in de meerwaardigheid der westersche kultuur en in den ‘vooruitgang’, in hooge mate ondermijnd, om niet te zeggen vernietigd. De wereldoorlog onthulde op verschrikkelijke wijze de nietigheid en voosheid van het zedelijk gehalte der kultuur. Het geheele trotsche gebouw der beschaving stortte ineen - op één vleugel na: die van het technisch kunnen, de vleugel, die meer en meer over de ge- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} heele breedte der facade wordt uitgebouwd. Aan het zelfbewustzijn van den westerschen mensch werd een onherstelbare slag toegebracht. Alle faktoren, waarop de verschillende maatschappelijke groepen hun hoop hadden gevestigd, - alle krachten, waarvan zij redding hadden verwacht: de kerken, de socialistische arbeidersbeweging, de internationale wetenschap, het burgerlijk pacifisme, faalden. Niet minder dan de ontzetting van den oorlog zelf, bracht de ineenstorting van al haar verwachtingen de menschheid tot vertwijfeling. In de periode van wanhoop, ontwrichting en algemeene verwarring, waarin hij eindigde, waagde een schaar daadkrachtige, door een muurvast geloof in de marxistische idee bezielde strijders voor sociale gerechtigheid een, ook heden nog voortdurende, poging, om de menschheid, dwars door alle hindernissen heen, een recht pad te banen naar welvaart, vrijheid en vrede. Toen hun poging, belangrijke uiterlijke successen ten spijt, aanvankelijk in het wezen der zaak mislukt was, drong de reaktie door heel Zuid- en Oost Europa al sterker en sterker op. Fascisme en militarisme diktatuur wedijverden in de bloedige onderdrukking der burgerlijke vrijheden, overal waar deze niet door een proces van eeuwen diep in het volksbewustzijn verworteld waren. Maar al slaagden de oude en de nieuwe heerschers erin, door onmenschelijke middelen hun macht te handhaven, - hun moreel gezag weer op te richten vermochten zij niet. Wel staan de muren van het gebouw der heerschappij nog overeind, de zedelijke krachten echter, die het schraagden, zijn ineengestort. Niet enkel in Europa is dit het geval, ook in Azië en Afrika, overal waar het blanke ras de gekleurde rassen aan zich onderworpen en voor zijn doeleinden gebruikt heeft. De wil, het gehate juk af te werpen, wordt enkel door den machtstoestel der heerschers in toom gehouden. De wereldoorlog heeft aan het prestige van het blanke ras een even onherstelbare knauw toegebracht als aan zijn zelfbewustzijn. Het einde van dien oorlog heeft den ‘vrede door recht’ niet gebracht, waarop velen hoopten. De onderlinge naijver tusschen de staten is niet verdwenen, integendeel: de ontzettende verarming, die ook voor de overwinnaars - met uitzondering van Amerika - de duidelijkste vrucht der overwinning is, deed dien {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} naijver nog hooger op vlammen. Voor geen enkel der nationale, ekonomische en politieke vraagstukken, die vóór den wereldoorlog bestonden, heeft hij de oplossing nader gebracht, wel echter zoowel de bestaande vraagstukken virulenter gemaakt als tallooze nieuwe problemen in het leven geroepen. De oorlogstoerustingen worden voortgezet; nieuwe vernietigingsmiddelen bedreigen de volken met vreeselijke katastrofen. De produktiviteit van den arbeid neemt snel toe, maar haar meest in 't oog vallende werking is, althans voor wat Europa betreft, niet de vermeerdering van den welstand der bevolking, maar de groei der werkloosheid en der sociale ellende. In haast alle Europeesche landen vermindert het aantal geboorten: in niet weinige neemt de kunstmatige onderbreking der zwangerschap, drakonische straffen ten spijt, op onrustbarende wijze toe. De traditioneele en konventioneele remmen tegen sexueele losbandigheid werken ál zwakker en zwakker. Een tijdperk is begonnen, waarin de oude normen snel vervallen, maar nieuwe niet tot stand gekomen zijn. Door tabak en alkohol, door morfine en cocaïne, door de razernij van jazzmuziek en negerdansen, door sensatiefilms en futuristische tooneelstukken, door oceaanvluchten en poolexpedities, door duizelende snelheden, verblindende lichteffekten, oorverscheurende klankvolumen, door alle middelen, die grenzenlooze vindingrijkheid en ten top gevoerd technisch meesterschap haar verschaffen, poogt de ‘beschaafde’ menschheid haar onrust en onvrede te verdooven, haar angst voor naderende verschrikkingen, haar ongeloof in het leven, haar wanhoop over zijn zinneloosheid te verdringen. Al minder kan elk, die zich van de maatschappelijke verschijnselen rekenschap geeft en hun onderling verband erkent, zich ontveinzen, dat voor de Europeesche volken en feitelijk voor de geheele menschheid - immers de samenhang tusschen haar deelen werd àl inniger - een kritiek overgangstijdperk aangebroken is, van welker uitkomst haar lot voor lange jaren, wellicht voor vele eeuwen, afhangt. Tolstoi heeft er herhaaldelijk met nadruk op gewezen, dat zulk een periode voor de menschheid in haar geheel begonnen was. En ook heeft hij de algemeene oorzaken aange- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, waardoor zij aan de oude levensvormen ontgroeit. ‘Met de menschheid geschiedt heden ten dage in het Oosten zoowel als in het Westen hetzelfde’, - schreef hij in 1908 aan den leider der indische onafhankelijkheidsbeweging C.R. Das, - ‘wat met elken eenling in de overgangsfase van kind tot jongeling, van jongeling tot man geschiedt: hij raakt af van den weg, dien hij tot dusver volgde, zonder zich de eischen reeds helder voor te stellen, die bij zijn leeftijd passen: hij verzint alle mogelijke bezigheden, zorgen, verstrooiingen, verdoovingen, om de armzaligheid en zinneloosheid van zijn bestaan voor zichzelf te verbergen. Zulk een toestand kan lang duren. Maar zooals bij den overgang van de eene tot de andere levensfase onvermijdelijk het oogenblik komt, waarin het leven niet langer in doellooze drukte-makerij en overprikkeling voortgezet kan worden en de mensch moet inzien, verplicht te zijn tot een begrip van het leven te komen, dat in overeenstemming is met zijn leeftijd en zich door dat begrip verder te laten leiden, - zoo moet ook voor de groeiende, zich rekkende menschheid eindelijk zulk een oogenblik aanbreken. De innerlijke spanningen in het leven der menschen hebben heden een uitersten graad bereikt, en wel door de erkenning aan den eenen kant van de zegeningen, die de liefde overal, waar zij heerscht, voortbrengt, en het voortduren aan den anderen kant van een levensorde, die, tegen de wet der liefde ingaande, gegrondvest is in overweldiging en eeuwenlang tot een ijdele en overprikkelde levenswijze, rijk aan kwellingen, heeft geleid.’ De tegenstelling, waarop Tolstoi hier doelt, - die tusschen den socialen aanleg van den mensch, welke hem de saamhoorigheid met zijn medemenschen doet voelen als het hoogste, heerlijkste geluk, met de sociale en politieke organisatie der menschheid, die aan het bereiken van dat geluk onoverkomelijke beletselen in den weg stelt, - zij is het, wat wij onder het fiasko der moderne kultuur verstaan. Dit fiasko openbaart zich zoowel in de onmacht dier kultuur, de stoffelijke behoeften van de leden der menschelijke gemeenschappen te bevredigen, als in de onmacht, hun, behalve levenszekerheid, ook levensvreugde en levenswijding te verschaffen. Op dezen kant van het fiasko der burgerlijke kul- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur heeft Tolstoi telkens en telkens weer de aandacht gevestigd. Met woorden, zwaar als mokers, heeft hij de valsche maatstaven verbrijzeld, waaraan die kultuur in hoogmoedige zelfverblinding zichzelve mat. Met zinnen, scherp als ploegijzers, heeft hij getracht, het stugge gemoed open te woelen der zelfgenoegzame negentiendeeuwsche ‘bildungsfilisters’. Hij heeft dit gepoogd in een tijd, toen het grootste deel der intellektueelen en kunstenaars nog verstrikt was in het geloof aan de voortreffelijkheid der moderne beschaving. Niet als zijn eerste leermeester Rousseau, heeft hij deze veroordeeld uit naam van den een of anderen fantastischen ‘natuurstaat’ en evenmin uit naam van een weinig minder fantastischen toekomstigen socialistischen ‘heilstaat’; hij heeft haar gedaagd voor den rechterstoel van het menschelijk geweten en dit het vonnis laten uitspreken, dat door geen sofismen ontzenuwd kan worden. In weerwil zijner soms opzettelijk kwetsende, soms door hun grove onbillijkheid tot tegenspraak prikkelende oordeelvellingen over kunst, wetenschap en filosofie, is Tolstoi in die oordeelen geenszins de barbaar, waarvoor de blinde vereerders van de moderne kultuur hem hebben uitgemaakt. Dat hij niet in staat geweest zou zijn, de beste aesthetische vruchten dier kultuur, althans wat litteratuur en muziek betreft, te waardeeren, is een even dwaze en in den grond der zaak een nog aanmatigender bewering, als dat hij de beteekenis van kennis en wetenschap niet zou hebben bevroed. Tolstoi was schoonheidsgevoelig in de hoogste mate 1); ook heeft hij tot aan zijn dood toe naar vermeerdering zijner kennis gestreefd. Maar boven alle kunst en alle wetenschap ging hem het menschelijk heil, - het heil, dat naar zijn overtuiging slechts voortspruiten kan uit broederlijke samenwerking. Enkel de kunst en de wetenschap, die deze samenwerking bevorderden, hadden in zijn oogen recht van bestaan. Alle kunst, enkel dienend tot vermaak en verstrooiing, leek hem de roeping der kunst te miskennen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle wetenschap, die hetzij zich in dienst stelt van geldzucht en wil-tot-de-macht, hetzij ontaardt in ijdele zucht naar veelweterij en eindelooze specialiseering, veroordeelde hij als pseudowetenschap. De praktische vruchten dier wetenschap schenen hem in doodelijke gevaren voor de menschheid te moeten verkeeren, zoolang zij de vraag van de organisatie der samenleving niet had opgelost. 2) Heden ten dage loochent niemand meer de gevaren, waarmee de moderne techniek de menschheid bedreigt, zoolang haar sociale organisatie zoo onrustbarend ten achter blijft bij haar technisch vermogen. De rampen, reeds een paar maal veroorzaakt door de ontsnapping van giftige gassen, zijn slechts een eerste waarschuwing van wat haar bedreigt, zoo zij er niet in slaagt dien achterstand in te halen. Dat die dreiging niet afdoende bestreden kan worden door wettelijke bepalingen, verboden en verdragen, of liever, dat zij het slechts in zooverre kan, als in dit alles de ‘goede wil’, het gevoel van menschelijke saamhoorigheid, waar Tolstoi den hefboom van elken waarachtigen socialen omkeer in zag, tot uiting komt, - ook dat is in de periode ná den oorlog zonneklaar gebleken. De erkenning, dat de vervorming der maatschappij - hoezeer dan in materieel opzicht aan de techniek gebonden - in de richting naar vorming eener waarachtige gemeenschap pas mogelijk wordt door veranderingen ten goede in {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} het inzicht en de gezindheid der menschen - die erkenning breekt zich baan ook in een beweging, welke zich tot dusver streng daarvoor afsloot. Wij bedoelen in de socialistischen arbeidersbeweging. Ook in haar immers komen in den laatsten tijd telkens denkbeelden tot uiting die, alworden zij doorgaans in de terminologie der wetenschappelijken zielkunde geformuleerd, toch, wat hun ethisch gehalte aangaat, onmiskenbaar verwant zijn aan tolstoiaansche opvattingen. De ‘nieuwe richting’ in het socialisme motiveert den strijd daarvoor niet langer, door te pogen het bewijs te leveren, dat de technische en ekonomische ontwikkeling ‘noodzakelijk’ op het socialisme toeloopt, maar hiermee, dat die verwezenlijking een eisch van rechtvaardigheid en menschelijkheid is. Deze verlegging der motieven in den socialistischen strijd van het ekonomisch naar het zedelijk gebied, - van de sfeer van wat is naar wat behoort te zijn - heeft zeer verstrekkende gevolgen. Zij vervangt het beroep op de belangen van een bepaalde maatschappelijke groep door dat op het geweten van alle leden der maatschappij en maakt hiermee het socialisme van enkel klasse-aangelegenheid tot een zaak der geheele menschheid, evenals Tolstoi dit deed. De nieuwe richting in het socialisme poogt niet de begeerlijkheid der massa's te prikkelen; zij stelt haar hoop niet op driften als wrok, afgunst en wraakzucht en niet op den socialen haat. Zij richt zich tot het gevoel van zelfwaardeering, dat in elken mensch sluimert, tot het bewustzijn zijner ‘menschelijke waardigheid’. En wat is dit gevoel, in de religieuze terminologie overgezet, anders dan het bewustzijn in den mensch, dat een vonk van het goddelijke vuur in hem is uitgestrooid? De nieuwe richting in het socialisme ziet zeer zeker in den strijd der arbeidersmassa's voor meer rechten, meer levenszekerheid, en meer arbeidersvreugde, een der voornaamste faktoren van de versterking der socialistische elementen in het maatschappelijk leven, maar geenszins het eenige element. Zij is overtuigd, dat ook andere maatschappelijke groepen aan die versterking kunnen medewerken: zij verwacht in dit opzicht veel van allen, wier aard, opvoeding, of werkzaamheid hen geschikt maakt te begrijpen, dat het dienen {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} van de gemeenschap bevrediging verschaft van een oneindig zuiverder en edeler gehalte dan het jagen naar geld en macht. De nieuwe richting in het socialisme ziet de vervanging van kapitalistische door socialistische levensvormen niet alléén, zelfs niet in de eerste plaats, als een kwestie van macht. Zij erkent, dat, zoo het kapitalisme zich van den schok van den wereldoorlog heeft kunnen herstellen, de diepste oorzaak daarvan het feit is, dat de massa's zelven de socialisatie der produktie en die der levensvormen niet vurig begeerden en niet bereid waren, hun eigen individualistische neigingen te bestrijden en hun individualistische gewoonten op te geven. Zij stelt het opgaan der volken tot een hoogeren vorm van samenleving niet enkel, zelfs niet in de eerste plaats afhankelijk van de ‘verovering van den staat’ door de arbeidersklasse, maar van de gezindheid dier klasse, blijkend uit haar instellingen, gewoonten en zeden en van de mate, waarin haar idealen tot algemeen maatschappelijke idealen worden. Een ‘tolstoiaansch’ element in de nieuwe richting in het socialisme is ook de nadruk, die zij - integenstelling tot het marxisme, dat den socialist enkel naar zijn prestaties als klassenstrijder beoordeelt - legt op de sfeer van het persoonlijke leven. Een socialistische overtuiging, die niet in staat is, in die sfeer goede vruchten te dragen, lijkt haar vrijwel waardeloos. Het besef dat socialisten ook in een kapitalistische omgeving iets van hun idealen kunnen omzetten in motieven, - dat hun vermogen dit te doen méér waarborg biedt voor de verwezenlijking der socialistische gedachte dan het bezetten van zgn. machtsposities, - ja dat dit niet enkel een onmisbare voorwaarde tot die verwezenlijking, maar haar begin zélf is, - wat van de bezetting zelfs van de belangrijkste machtsposities niet gezegd kan worden, - dat besef leefde tot aan den wereldoorlog slechts in enkele, door de praktici der beweging voor droomers en utopisten gescholden, vereenzaamde geesten. 1) Thans is de leus, ‘socialistische levens-vorming’ het program geworden van een breede strooming, die konferen- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ties houdt, geschriften uitgeeft en weldra over een eigen orgaan zal beschikken. 2) Zelfs deze zeer schetsmatige en onvolledige karakterisatie van het ‘nieuwe’, dat is het psychologisch-religieus georiénteerde socialisme maakt, dunkt mij, duidelijk, dat dit zich beweegt weg van Marx in de richting naar Tolstoi. Werd de stelregel van Hendruk de Man, - de internationaal het meest bekende woordvoerder en theoretikus van de nieuwe richting - dat met iederen rechtseisch aan de gemeenschap een ethische eisch aan ons zelven behoort samen te gaan, - algemeen door de arbeidersbeweging aanvaard, dan zou dit de verinnerlijking en verdieping beteekenen van een streven dat tot dusver overheerschend naar buiten gericht was, dat is de vernieuwing daarvan in tolstoiaanschen geest. Natuurlijk moeten wij oppassen, niet overal tolstoiaansche elementen te willen zien. De westersche mensch kan nu eenmaal bepaalde opvattingen van Tolstoi, zooals zijn absoluutnegatieve inzetting tegenover de geheele moderne kultuur, onmogelijk aanvaarden. Ook dan, wanneer het dien mensch gelukt is, zich van overmatige waardeering der kultuur waarin en waarmee hij opgegroeid is, te bevrijden, zal hij slechts zelden zoover gaan, dat hij haar alle waarde ontzegt. Veel eerder zal hij, gedachtig aan de wet der ongelijkmatige ontwikkeling, haar een waardevol element tot de wording van een algemeene kultuur der menschheid blijven achten, tevens erkennend, dat zij groote leemten vertoont en in belangrijke opzichten de mindere, b.v. der oostersche kulturen, is. Evenmin zal de westersche mensch - behoudens uitzonderingen - zich voorbehoudloos kunnen plaatsen op het tolstoiaansche standpunt ten opzichte van den staat. Zeker: tusschen de verschillende politieke richtingen in het Westen bestaan groote verschilpunten over de vraag, in hoever de staat een instrument tot verdediging van de voorrechten eener kleine minderheid en in hoeverre hij een orgaan der gemeenschap en een kultuur-orgaan is. Maar dat hij niet enkel en alleen het {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste, dat hij ook nog iets anders is, dat hij óók kultureele funkties uitoefent, - dat kan door geen enkele richting, hoe extremistisch ook, ontkend worden. En hieruit vloeit onvermijdelijk een andere houding voort ten opzichte van den staat, van het politieke leven en van de door den staat geschapen, demokratische en kultuur-instellingen, dan met het konsekwente en rigoureuze Tolstoianisme vereenigbaar is. In West-Europa staan slechts kleine, onbeteekenende groepen in de arbeidersbeweging op het standpunt van het absolute, al dan niet religieus gekleurde, a-politieke anarchisme. 1) Eén gebied echter is er, waarop Tolstoi's scherp vijandelijke inzetting tegenover den staat, als het voornaamste instrument tot instandhouding van verouderde levensvormen en tot aanwakkering van anti-sociale aandriften, ons voorkomt, in de huidige westersche demokratieën evenveel recht van bestaan te hebben als zij dat had in het tzaristisch absolutisme. Dit is, zooals de lezer waarschijnlijk reeds begrepen heeft, het gebied van het militarisme. En daarom is het niet verwonderlijk, maar integendeel volkomen logisch, dat juist in de tegen het militarisme gerichte bewegingen de geest van Tolstoi na den wereldoorlog zich doorgezet en een sterke, door ideëele motieven gedragen beweging van verzet tegen het bestaande heeft bezield. Het aktieve, radikale anti-militarisme, dat tot in de laatste jaren hoopte vooral door de persoonlijke dienstweigering een einde te maken aan militarisme en oorlog, is een echte loot aan den stam der tolstoiaansche maatschappij beschouwing. Het vindt zijn inspiratie in den stelregel, die de kern der tolstoiaansche ethiek is ‘Weersta den booze niet met geweld’. Het stelt zijn hoop enkel en alleen op meerwaardige persoonlijke motieven en wekt op tot persoonlijke daden. Het vertrouwt, dat een minder- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} heid door haar voorbeeld en door het offer, dat zij voor haar overtuiging brengt, op den duur onweerstaanbaren drang zal uitoefenen op de meerderheid. Dat de voorstelling van de persoonlijke dienstweigering als het middel bij uitnemendheid tegen den oorlog zeer naïef is en niet voldoende rekening houdt met de ingewikkeldheid zoomin der uiterlijke als der innerlijke wereld, behoef ik hier niet te betoogen. Haar aanhangers hebben echter tevens altijd gepoogd, door propaganda en agitatie de openbare meening te beïnvloeden. Daarenboven voltrekt zich in den laatsten tijd in het tolstoiaansche aktieve antimilitarisme, in verband met de nieuwste veranderingen in de oorlogstechniek, een ontwikkeling, die tot een zeer belangrijke verschuiving en tevens verbreeding van zijn basis kan voeren. Dit antimilitarisme gaat, behalve aan de eigenlijke militaire dienstweigering, steeds meer aandacht schenken aan de arbeidsweigering, - de weigering om in geval van oorlogsdreiging of oorlog, arbeid te verrichten, van welken aard ook, die aan den staat ten goede komt. Het is haast niet noodig, erop te wijzen, hoe volkomen tolstoiaansch deze beweging is. In de russische revolutie van November '17 was het geen onbeteekenende minderheid, die optrad voor federalisme en tegen straffe centralisatie, - voor het initiatief van eenlingen en groepen en tegen reglementatie van bovenaf, - voor lokale autonomie en tegen versterking van het staatsgezag, - voor ‘socialisatie der eigen persoonlijkheid’ en tegen plotselinge, algemeene en gewelddadige socialisatie van het ekonomisch leven, - voor een voortdurend beroep op den ‘goeden wil’ van alle niet-parasitaire elementen en tegen de diktatuur van partij of klasse, al kon die minderheid zich niet doorzetten tegen het veel méér homogene, uit den aard der zaak sterker georganiseerde bolschewisme. In de duitsche revolutie van November 1919 was de konsekwente ‘tolstoiaansche’ strooming wel is waar zwak, echter bevatte de politiek, die in Beieren door Kurt Eisner en Landauer eenigen maanden lang in praktijk werd gebracht, ontegenzeggelijk tolstoiaansche elementen. En in het laatste tiental jaren zijn min of meer met Tolstoi verwante stroo- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen zonder twijfel toegenomen, en niet in Duitschland alleen. Hun denkbeelden worden niet langer bespot, maar onderzocht en overwogen door degenen, die zoowel den geest van gewelddadigheid als de afgodische vereering van den staat, het blind geloof in zijn vermogen, den volken de zegeningen van vrede, welvaart en vrijheid te schenken, gevaren achten voor de toekomst der menschheid. Ook in den groei van libertair, anti-autoritair, federalistisch en humanitair gekleurde socialistische denkbeelden keert Tolstoi terug. De tweede groote beweging, waarin zijn leer een groot stuk sociale werkelijkheid doordrong en bevruchtte, is de indische non-koöperatie beweging, welker wereldberoemde leider, Gandhi, zich zelf een leerling van Tolstoi noemt. Zeker is de indische non-koöperatie-beweging opgekomen in een geestelijke sfeer, die oostersche religie en filosofie, oostersch zelfbedwang en geduld, oostersche koncentratie en oostersche passiviteit sedert eeuwen hielpen vormen. De lijdelijke weerstand als politieke methode werd door Gandhi reeds in Zuid-Afrika toegepast, nog eer hij de denkbeelden van Tolstoi had leeren kennen. Dit alles is waar, maar het neemt niet weg, dat die denkbeelden, door den patriarch van Jasnaja Poljana in een persoonlijk schrijven aan Gandhi uiteengezet, de grondslag werden, waar heel het gebouw van diens latere geheele sociale en politieke werkzaamheid op verrees. In het Oosten vond Tolstoi den bodem voor zijne denkbeelden door een eeuwenlange bewerking bereid. Daar ontkiemden zij het gemakkelijkst en droegen de rijkste vruchten. Maar ook in Europa is hun zaad opgegaan en heden doet het merkwaardige feit zich voor, dat een strooming in de Europeesche beweging tegen het militarisme, die zelve den passieven weerstand propageert, de oostersche volken met klem tegen het overnemen van westersche gewelddadige methoden in den strijd voor hunne sociale en nationale bevrijding waarschuwt. 1) {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze drie verschijnselen: het veldwinnen van een richting in het socialisme, die inplaats van het terneer werpen van den tegenstander, het ‘zélf anders worden en anders leven’ op den voorgrond stelt en het socialisme van de zaak enkel eener klasse tot een algemeene menschelijke aangelegenheid maakt, - de anti-militaristische beweging in haar verschillende vormen, die gemeen hebben de massa's op te voeden tot het beginsel van liever sterven dan dooden en op wekken tot ongehoorzaamheid aan den staat, - en de non-koöperatie als een der voornaamste middelen in den bevrijdingsstrijd der Aziatische volken - zij zijn alle drie breede stroomen, uit velerlei bronnen afkomstig en door zeer verschillende krachten gevoed. Maar wanneer wij hun hoofdbron in het heden naspeuren, voert het spoor ons altijd naar Jasnaja Poljana terug. Elke vruchtbare reaktie tegen het geloof in de kracht van materieele middelen, om niet-materieele uitkomsten te bereiken, vindt in Tolstoi haar oorsprong en neemt van hem uit haar loop. De drie verschillende, tegen dat geloof reageerende, bewegingen, die wij hierboven noemden, zou Tolstoi met oprechte vreugde als kinderen van zijn geest hebben begroet. Zij zouden in hem de hoop verlevendigen - hij heeft haar uit gesproken in den prachtigen brief aan C.R. Das, waar ik reeds enkele passages van aanhaalde, - dat ‘de tegenstelling tusschen het erkennen van den zegen, dien de liefde brengt, en een maatschappij-orde die, tegen het gebod der liefde ingaande, op geweld gegrondvest is, waarschijnlijk opgelost zal worden niet in den zin der leer van het geweld, maar tot de zegepraal der waarheid zal voeren, sedert de vroegste tijden den menschen bewust, - de waarheid, dat de wet der liefde met het wezen van den mensch in overeenstemming is.’ Van alle kostbare gaven, die Tolstoi der menschheid als uitbeelder des levens en als levensleeraar schonk, is deze wellicht toch de grootste en heerlijkste: dat hij, door leering en voorbeeld, haar geloof versterkte in de onweerstaanbare kracht van de zuivere gezindheid en den goeden wil, van oot- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigheid en zich erbarmende liefde, in een tijdperk waarin haat en wrok, hoogmoed en afgunst, het geloof aan dwang en geweld als aan de sterkste krachten in het maatschappelijk leven en den wil die krachten te gebruiken, de overgroote meerderheid der menschen nog in hun onzalige ketenen gekluisterd houden. Henriëtte Roland Holst Augustus '28-September '29. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan de jaren 1789-1830 1) (Mededeeling uit familie-papieren) Toen wijlen mevrouw de Wed. J.H.H. Serrurier-Momma mij indertijd toestond in haar familie-archief te bladeren, vond ik daarin het manuscript van een levensschets, geschreven door Jacob Frederik Serrurier, den grootvader van haar echtgenoot. Hij kwam in 1789 in ons land, dus in een veelbewogen tijd. Wat hij vertelt van de voorvallen uit die dagen, de personen en de milieux die hij leerde kennen, scheen mij belangrijk genoeg om er eenige mededeelingen uit te doen. Ik zal in het kort den inhoud weergeven van dit handschrift, dat 148 bladz. folio telt, en slechts in het licht stellen wat mij kenschetsend lijkt voor het tijdperk waarin hij leefde, of voor zijn eigenaardige persoonlijkheid, want deze autobiografie dunkt mij als karakterschets van bijzondere bekoring. Eerst moet ik mijn lezers vragen mij korten tijd naar Hanau, in Hessen-Cassel, te volgen, want daar werd Jacob Frederik in 1771 geboren. Hanau was sinds het eind der 16de eeuw een oord van refuge. Men vindt er nog het vijfhoekig, met elkaar rechtlijnig kruisende straten doorsneden stadsgedeelte (de z.g. Neustadt) dat te dien tijde was aangelegd door de energieke uitgeweken Hollanders en Walen - slachtoffers der Spaansche geloofsvervolging - wier nijverheid het duffe provinciestadje weldra tot bloei bracht. Na de herroeping van het Edict van Nantes breidde deze kleine kolonie van réfugiés zich met Fransche vluchtelingen uit en in den loop {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} der tijden vermengden de Hollanders en Franschen zich met Duitschers, zoodat hun nationaliteit steeds meer verloren ging. Ten tijde van Jacob Frederik's jeugd waren de Hollanders in Hanau nog talrijk genoeg om de in het jaar 1600 gebouwde Hollandsche kerk door twee predikanten te laten bedienen, die in hun landstaal preekten, en om er een eigen school op na te houden. In 1716 werd Serrurier's grootvader: Louis Serrurier uit Amsterdam, als Nederduitsch predikant te Hanau beroepen. Hij huwde daar met een Hollandsche, maar in het volgende geslacht schijnt deze tak het Duitsch als omgangstaal te hebben aangenomen. Zijn zoon, Jacob Frederik's vader, was Keurhessisch kamerraad. In de levensschets zien we hem geteekend als iemand met een onverzettelijken, zelfs naar hardheid neigenden aard. Aangezien hij streng orthodox was en ons land als de bakermat der rechtzinnigheid beschouwde, besloot hij dat Jacob Frederik - de vierde van de zeven kinderen uit zijn tweede huwelijk - Hollandsch predikant zou worden. Daarom stuurde hij hem - ofschoon niemand in het gezin Nederlandsch kende - op zijn zevende jaar naar de Hollandsche school van Hanau en hij dwong hem tevens om elken Zondag tweemaal naar de kerk der Nederduitsch Hervormde gemeente te gaan, om er de ouderwetsche preeken der dominees Pols en Corell aan te hooren. Of de jongen eenige roeping voor het predikantschap had, daar werd allerminst naar gevraagd. Op zijn tiende jaar begon men hem vol te proppen met kennis: hij ging van de Hollandsche naar de Latijnsche en bovendien 's avonds naar de Fransche school; daarbij kreeg hij nog catechisatie en privaatles in Latijn en Grieksch. Over het genoten onderwijs is Serrurier slecht te spreken: alles kwam neer op geheugenwerk en het inpompen van grammaticale regels. Vragen stellen was verboden en aan uitleggen verspilde men geen tijd. Hij leerde Nepos vlug vertalen, maar wáár die Nepos het eigenlijk over had, daar brak men zich het hoofd niet mee. Verder moest hij een kort overzicht der geschiedenis van buiten leeren, dat met Adam en Eva begon en met den Duitschen keizer Frans I eindigde. Aardrijkskunde-les bestond hierin, dat hij op een kriewelige kaart van Duitschland de voornaamste steden moest weten {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} te onderscheiden. Grieksch leerde hij door het lezen van hoofdstukken uit het N. Testament en vooral door de bloemlezing van Gedike. Dat boek beviel den knaap, omdat er tenminste grappige anecdoten in voorkwamen. Fransch moest hij zich uitsluitend eigen maken uit Fénelon's Télémaque, dat hij en zijn medeleerlingen verfoeiden als een taai boek. Uit de bibliotheek van zijn vader verslond hij onder de hand de fabels en blijspelen van Gellert, den Kinderfreund van Weisse, het Niedersächsische Wochenblatt, Robinson Crusoë en de Ontdekking van Amerika beide van Campe. Verder zorgde de bediende van den kruidenier aan den overkant voor zijn letterkundige ontwikkeling, door hem romans van zijn smaak te leenen. Zijn weinigen vrijen tijd bracht hij door, snuffelende in de oude boeken op den zolder van een vriend. Te samen hielden ze dan wijsgeerige, of liever wijsneuzige gesprekken naar aanleiding van die lectuur en dikwijls waren die onderwerpen uitermate weinig geschikt voor hun leeftijd. Jacob Frederik was geen gemakkelijk kind: hij had een heftigen en onafhankelijken aard en was daarbij zeer speelsch. Na zijn aanneming oordeelde zijn vader het dan ook dienstig hem een poosje uit huis te zenden. Zoo werd ‘dat Christenmensch van nog geen 14 jaar’, zooals hij zichzelf spottend noemt, in de kost gedaan bij den predikant Nies te Wallau, een dorp in de buurt van Nassau. Ds. Nies was al over de zeventig en preekte elken Zondag en dan nog twee of driemaal in de week. De arme kostjongen moest dan altijd mee en zat dus, volgens zijn berekening, elke week een uur of negen en in de anderhalf jaar die hij in Wallau bleef dus den verschrikkelijken tijd van zevenhonderd uur in de kerk, om aan te hooren hoe de oude man met verdoemenis dreigde en tegen de zonde tekeer ging. Toch acht hij zijn verblijf te Wallau een gelukkigen tijd in zijn leven, want Ds. Nies hield van hem als van een eigen kind, en was zoodra hij uit den preekstoel klom, een origineel en veelzijdig mensch, even geleerd in het Hebreeuwsch, als bedreven in het landbouwvak en dan nog op de hoogte van de moderne talen en muziekliefhebber. Op het karakter en op de ontwikkeling van zijn pleegzoon heeft hij grooten invloed uitgeoefend. Elken morgen zaten de grijsaard en de knaap, met groote Hebreeuwsche bijbels gewapend, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover elkaar en togen aan het vertalen: den geheelen bijbel door, woord voor woord, drie hoofdstukken per dag. Na in anderhalf jaar den bijbel anderhalf maal op deze wijze doorworsteld te hebben, las het kind vlot Hebreeuwsch. Het verdere gedeelte van den dag was hij meestal buiten en speelde met een lam, dat hem overal naliep, verzorgde de bijenkorf, of maakte lange wandelingen met zijn pleegvader. De rappe, verstandige domineesvrouw bestuurde de landerijen die hun eigendom waren, Jacob Frederik mocht dikwijls meehelpen en deed daardoor de kennis van het landbouwvak op, die hem later zoozeer van dienst zou zijn. Toen hij 16 jaar was, namen zijn ouders hem weer thuis en werd hij student aan het Athenaeum van Hanau. Hij vond het onderwijs daar vervelend en bracht liever zijn tijd door in het koffiehuis of met lezen. Vooral in de kerk, onder de preek, had hij gelegenheid om boeken te verslinden, want als student, zat hij in een afgescheiden gestoelte op de galerij. In Augustus 1789, hij was toen 18 jaar, stuurde zijn vader hem per postwagen naar Holland. ‘Ik belandde daar’, schrijft hij, ‘bij Oom in den Haag, een deftig Hollandsch predikant, met groote pruik, tante met een kornetje, evenals haar bejaarde dochter, drie meiden stijf geregen met kleine mutsjes.’ Oom bracht hem spoedig naar Leiden waar hij twee kamers betrok op de Breestraat en zich als student in de theologie liet inschrijven. Hij was er zich echter van bewust zeer slecht onderlegd te zijn voor wetenschappelijke studie; Grieksch, Latijn en Hebreeuwsch las hij met het grootste gemak; verder beschikte hij over een zonderling mengelmoes van feitenkennis, waartusschen hij nooit verband had leeren aanbrengen. Hij volgde de colleges van prof. Dionisius van de Wijnpersse, een veelomvattend man, die naar het N. Biogr. Woordenboek bericht, behalve hoogleeraar in de wijsbegeerte, de wis- en sterrekunde, óók de eigenlijke theologie beoefende en bovendien nog, samen met een ambtgenoot, een rapport heeft uitgebracht betreffende ‘de middelen ter beteugeling des Haarlemschen meers’ en een ander over de toenemende verzanding van het Y. Serrurier noemt hem ‘een stijf theologant’ en vertelt dat hij de logica in het Latijn voordroeg. Hoewel die taal geen belemmering was, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} begreep niemand veel van hetgeen de hooggeleerde vertelde en daarom werd er meer gekheid gemaakt dan geluisterd. Het Grieksche college van prof. Joh. Luzac (1746-1807) beviel hem beter: daar werd Xenophon vertaald en had hij dus bezigheid, maar ook van diens geleerde uiteenzettingen stak hij niet veel op. De professor dicteerde, de student schreef op en respondeerde en heette een goed discipel. Voor het Hebreeuwsch volgde hij Hendrik Albert Schultens (1749-1793) n.l. den derden uit het oriëntalisten-geslacht van dien naam, den kleinzoon van Albert Schultens, grondlegger van de vergelijkende semitische philologie. Serrurier had ten zeerste met hem op en vond dat hij gunstig afstak bij al die andere stijve hooggeleerden, wier weerga hij, naar hij zegt, in Duitschland nimmer had gezien. Zijn oordeel over Schultens staaft dat van prof. Wensinck, die in het N. Biogr. Woordenboek schrijft dat de roem van dezen geleerde ten deele verklaard wordt door zijn bijzondere eigenschappen als mensch; verlicht, gematigd, vroom, zonder sterk in de leer te zijn, een man van belezenheid, kortom een man naar den smaak van het eind der 18de eeuw. Schultens vatte groote vriendschap op voor den leerling die hem verbaasd had door zijn buitengewone kennis van het Hebreeuwsch en hij zette hem weldra óók aan het Arabisch. Zoo innig werd de band tusschen meester en discipel, dat Serrurier vier jaar later lange nachten waakte aan zijn ziekbed, en zijn dood - Schultens stierf aan de tering op zijn 45e jaar - een groot leed voor hem was. In het algemeen leerde hij, naar zijn eigen oordeel, niet veel nuttigs in Leiden. Tot zijn ergernis werd op de theologische colleges uitsluitend en dan nog hoogst omslachtig, gedicteerd. Hij studeerde maar zooveel mogelijk zelf en abonneerde zich op een uitstekend leesgezelschap, dat hem op de hoogte hield van het beste dat in de moderne talen uitkwam, en ook van de weinige oorspronkelijke werken die in het Hollandsch verschenen. Voor het predikantschap voelde hij nog steeds geen roeping, maar hij moest zwichten voor den vaderlijken dwang. Het liefst zou hij in de rechten gestudeerd hebben, maar ‘Jurist, böser Christ’ zei vader. Onder de hoogleeraren toonden enkelen eenigszins liberale neigingen, maar vrees voor moeielijkheden hield hen in be- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} dwang. Naar aanleiding hiervan vertelt S. een en ander van prof. Brouërius Broes, een jong en recht hupsch man, de eerste naar het schijnt die de uitlegkunde van het Nieuwe Testament te Leiden onderwees. Deze wachtte zich wèl om zijn hoorders aan te zien wanneer ze, bij een bedenkelijk gezegde opkeken om te toonen hoe weinig zooiets er in ging. Broes die overigens erg voorzichtig was, ging voor kettersch door omdat hij ergens geschreven had dat er in de kerk een slagboom van vooroordeelen was, die den vooruitgang van het ware christendom stuitte. Vroedschap Doornik, een Leidsch ouderling, viel hem hierover hevig aan en de polemiek die zich daaruit ontspon, maakte den armen Broes zoozeer van streek, dat hij tot zwaarmoedigheid verviel en een ellendigen dood stierf. Bij dezen vreesachtigen hoogleeraar vond S. weinig steun voor zijn twijfelingen. Hij scheepte hem af met eenige boekentitels en met den raad maar veel over die onderwerpen te lezen. Prof. S.F.J. Rau, een kundig geleerde, tevens dichter, toen hoogleeraar in de theologie - later doceerde hij Oostersche talen - was hem òòk al van geen hulp, want hij boezemde hem weinig vertrouwen in. S. noemt hem ‘van weinig oprechten inborst’. De toen pas vierentwintig jaar oude hooggeleerde maakte bij de beau monde veel opgang met zijn Fransche preeken, vol holle welsprekendheid en was een zeer eerzuchtig mensch. Op de tegenwerpingen van S. antwoordde hij ontwijkend, bang als hij was zijn vingers te branden. Zeide deze hem, naar aanleiding van de een of andere leerstelling: ‘kom, dat kunt gij zelf niet gelooven’, dan antwoordde Rau glimlachend: ‘gij zijt een schalk’. Zijn colleges over ethica en over de kunst van preeken waren, ofschoon hij een zeer begaafd man was, vervelend: voortdurend was hij zelf aan het woord en de vijf of zes studenten, die hem volgden liet hij nooit iets werken. IJskoud stond hij op den katheder te declameeren, met wèlbestudeerde tooneelgebaren. En diezelfde gebaren en stemeffecten wilde hij zijn studenten leeren, maar S. slaagde er niet in om bijv. de woorden ‘St. Jean vit un Ange’, met het noodige pathos te zeggen. Misschien is deze uitspraak over Rau wat partijdig, want Van der Palm bijv. schreef met geestdrift over de redenaars- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} talenten van den jongen Rau; prof. Knappert verwijst naar diens oordeel in zijn Geschiedenis der Nederl. Hervormde Kerk. 1) Onder zijn studiegenooten schaarde S. zich bij de z.g. vrijdenkers, welken naam men verkreeg, zegt hij, zoodra men niet blindelings het gereformeerde stelsel aankleefde: de groote menigte was echter zuiver in de leer. Na vier jaar gestudeerd te hebben, moest hij als oefening drie proefpreeken maken. De eerste kreeg hij na heel wat zwoegen in elkaar, maar de tweede was hem een schrikbeeld, omdat hij in de eerste al alles gezegd had wat hij wist! Om van de derde niet te spreken! Maar ten slotte bracht hij het er goed af. Op raad van Schultens, besloot hij Fransch predikant te worden, want de Fransche kerk had den naam iets vrijzinniger te zijn dan de Hollandsche; doch dit betrof eigenlijk alleen uiterlijkheden. De Waalsche predikanten, aldus S., behandelden wat meer zedekundige onderwerpen, durfden een partijtje maken, kleedden zich wat minder stijf en spraken een eleganter stijl dan hun Hollandsche collega's. In 't voorjaar 1793 moest hij door de Fransche synode te Rotterdam geëxamineerd worden. Met angst dacht hij aan de vele ‘fratsen’, zooals hij 't noemt, die men hem daar zou kunnen vragen, maar een smakelijk maal en een stijf glas Rijnschen wijn gaven hem moed. Hij slaagde en was nu Fransch proponent. Alweer omdat het nu eenmaal moest, onderteekende hij de besluiten der Dordtsche Synode, echter met het vaste voornemen om mede te werken aan dringende hervormingen. In 1789, toen hij in Leiden kwam, had sinds twee jaar de stadhouderlijke partij de overhand gekregen boven de patriotten. Daar Schultens, zijn peetoom in Den Haag en zijn beste vrienden, tot de patriotten behoorden en hij die steeds hoorde roemen als de partij die ‘kruipend gedierte verachtte’ en naar vrijheid streefde, sloot ook hij zich daarbij aan. Maar heel enthousiast was hij niet: hij verwijt de patriotten veel te mopperen, op den prins te smalen en het voor het overige onderling geheel oneens te zijn wat men dan eigenlijk wèl wilde. Gedurende zijn studietijd had hij gelegenheid zich een oordeel te vormen over de verschillende politieke partijen {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} in Holland en hem trof, als buitenstaander, sterk de samenhang dien hij er waarnam tusschen de godsdienstige en de staatkundige overtuigingen. Hij merkt op dat de Roomschen, die zich van de regeering en vele andere ambten uitgesloten zagen, de Remonstranten en de Mennonieten patriotten waren. De Lutheranen, waaronder veel Duitschers en ook veel door het hof begunstigden, hingen Oranje aan, de Joden hielden het meestal met de bovendrijvende partij. Het gepeupel daaronder liet zich gaarne gebruiken om de huizen der patriotten te plunderen. In 1793 juichten S. en zijn vrienden de vrijheid brengende Fransche wapens zeer toe. Hij zag toen dat de patriotten zich in een gematigde en een vooruitstrevende groep splitsten: bij deze laatste sloten zich de Roomsche geestelijkheid, met haar aanhang, en verder alle berooide lieden en fortuinzoekers aan. Omtrent den regeeringsvorm in Holland maakt hij de volgende opmerking: Zoo had ik Holland dan nog in zijn oude voegen gezien in den tijd der groote pruiken en kleine mutsjes en met een regeeringsvorm waarvan weinigen, zou ik zeggen, een juist denkbeeld hadden, en die het mij, na verloop van 40 jaren, voorkomt, dat in den grond nog zoo kwaad niet was. Want elke stad, ja elk dorp, kan men zeggen dat zichzelf regeerde en in het huishoudelijke daarvan hadden de Staten der Provincie, die de Souverein heetten, al zeer weinig te zeggen, terwijl Hunne Hoogmogenden, die men buitenslands voor de Souverein hield, in de bijzondere Provincies niets te zeggen hadden. En dit beginsel is zeker het eenige ware, dat nl. elke plaats zichzelve regeeren moet, wanneer slechts daarbij gevoegd wordt, dat die plaatselijke niet aan de algemeene Regeering moet kunnen in den weg staan in datgene waarin ook anderen belang hebben. Ik voel wel wat men hiertegen kan inbrengen met betrekking tot dien vorigen staat van zaken, en welk een aantal verkeerdheden, die toen plaats hadden, men zou kunnen optellen, maar men houde daarbij in het oog, dat de best uitgedachte en in alle bijzonderheden uitgewerkte Staatsregelingen toch maar stukken papier zijn, en beschrijvingen van datgene wat er zijn moest, maar nooit in wezenlijkheid aldus bestaat. Waarom? Omdat alles afhangt van de menschen die het goede moeten uitvoeren: en zijn dat de rechte menschen niet, dan wordt het niet bereikt, wat er ook van op het papier staan moge. Deze regeeringsvorm had, volgens S. het ideaal kunnen verwezenlijken indien Willem V een recht schrander en tactvol man ware geweest, die zijn invloed had aangewend om te zorgen dat het bewind over de steden slechts aan bekwame handen werd toevertrouwd. Fiere republiekeinen zouden dit niet met hem eens zijn geweest, in die dagen, geeft hij toe, maar och, onder al die hartstochtelijke patriotten waren er {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} velen die, gevleid bij de eerste toenadering van de zijde des stadhouders, zich haasten zouden naar hem over te loopen. Gingen niet toen, kort na de komst van S. te Leiden, de erfprins van Oranje daar kwam studeeren, bijkans alle republikeinsche jongelieden hun compliment maken, ‘niet bij een stadhouder, maar bij een jongen van 18 jaar, die wel eens stadhouder zou kunnen worden’! Zij bogen hoffelijk voor een jongeling, die op zijn beurt, doch zonder een woord te spreken, voor hen boog. Eenige tactvolle tegemoetkoming van de stadhouderlijke familie, zou al die jongelieden naar haar hebben doen overloopen. Willem V en zijn gemalin waren nu eenmaal door de bajonetten van zwager van Pruisen in hun gezag hersteld en schenen zich te verbeelden, dat daarmede de zaak afgedaan was en zij hier nu wederom een oudvorstelijk leven konden leiden, zonder zich om die burgers te bekreunen, die hen eenige jaren lang zoo geroerd hadden. En de middelmatige lieden, waaruit nu de stedelijke regeeringen samengesteld waren, volgden dit voorbeeld en zochten hun steun meer bij het plunderzieke gemeen, dan in de achting en genegenheid der goede burgers. De verbittering en verwijdering werd dus hoe langer hoe grooter en zij die voor de Pruisen hadden moeten bukken, zagen nu met groot genoegen dat de Fransche regeering aan hun stadhouder den oorlog verklaarde. Dit was geschied op raad van een partij in 1787 uitgeweken Hollanders, die men in Frankrijk vriendelijk onthaald had en die met glans hoopten te kunnen terugkeeren, indien nu slechts een Fransch leger voor hun partij doen wilde wat de Pruisen vijf jaar vroeger voor de Stadhouderlijke partij gedaan hadden.’ Eenmaal Fransch proponent, ging S. een poos naar Lausanne, om zich in het Fransch te bekwamen. Hij nam zijn weg over Hanau, waar hij familie en vrienden heftig Franschgezind en droomende van vrijheid vond. Hij preekte er in het Hollandsch, in de Hollandsche kerk, om het genoegen te smaken in diezelfde kerk, waar hij zich steeds zoo jammerlijk verveeld had en de koster hem zoo dikwijls klappen om de ooren had gegeven, nu eens zelf op den kansel te staan. Daarna ging hij naar Mainz, toen juist bezet door de Franschen, die den keurvorst Frederik Karel Jozef verdreven hadden. Hij bleef er een nacht om de beschieting der vesting te zien. Vervolgens ging hij per extra post over Mannheim en Karlsruhe tot Bazel en vandaar verder per koets, in korte dagreizen naar Lausanne. Hij nam er zijn intrek bij den predikant Secretan de Beausobre waar hij f 55 per maand betaalde. De {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Secretans behoorden en behooren nog heden ten dage, tot de deftige bourgeoisie van Lausanne. De heer des huizes, vertelt S., was een akelig mannetje, met een jonge, levendige vrouw, die hem zeker alleen genomen had om getrouwd te zijn, want voorts verveelde hij haar evenzeer als iedereen en het ‘Ah! mon Dieu Monsieur Secretan, comme vous m'ennuyez’! kwam er meer dan eens aan tafel uit, in tegenwoordigheid van alle dischgenooten. S. genoot van de natuur, die hem vergoeding schonk voor wat hij in den stijven, steil-recht-zinnigen kring, waarmee hij kennis maakte, aan gezellige vroolijkheid ontbeerde. Voor de inwoners bleef hij een étranger: men behandelde hem beleefd, maar hij vond weinig punten van aanraking. Daarbij kwam dat de Secretans en hun vrienden niets van de Fransche vrijheidsleer moesten hebben en dweepten met de Bernsche aristocratie, die, precies als nog heden ten dage bij de gezeten Lausaansche burgerij het geval is, in hoog aanzien stond. S. was een trouw bezoeker van de openbare bibliotheek, vanwaar hij voor een kroon alle boeken die hij wenschte mee naar huis mocht nemen. Af en toe ging hij als plaatsvervanger uit preeken bij de boeren van Prilly, in een kerk waar, bij gebrek aan een orgel, een paar mannen met bazuinen de psalmen toeterden, iets wat hem wonderwel beviel! Het speet hem in Lausanne en niet in Genève te zijn, want daar was de kerk vrijzinniger, maar het was alweer zijn vader, die het aldus beschikt had. Hij kon zelfs die stad niet bezoeken omdat er juist toen, in navolging van het Parijsche schrikbewind, een hevige opstand was uitgebroken, en er niemand van buiten af werd toegelaten. Ter afwisseling trok hij een poosje naar Neuchâtel. Hier ontmoette hij op de societeit vele Fransche uitgewekenen, in wier gezelschap hij dagelijks in de Fransche couranten de lijst der geguillotineerden las. Het waren meest prinsen en graven die hij daar zag, want de gewone edellieden waren toen reeds meestal te zeer verarmd om zich nog in zulk gezelschap te vertoonen. Dat volk (de emigranten) leerde ik toen van nabij kennen, en de oorzaken der Fransche omwenteling, zoowel als de redenen waarom die zulk een verderfelijken loop genomen had, lagen mij vrij aanschouwelijk voor oogen. Uit haat tegen alle verbeteringen hadden die lieden zich liever bij het plunderzieke gemeen gevoegd dan bij de vrienden van orde, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden daardoor aan het nieuwe bestuur hoe langer hoe grooter zwarigheden berokkend, het koninklijk gezin in 't ongeluk gestort en de beulen op het kussen geholpen die er thans den baas speelden en tegen welken zij nu zoo raasden. Intusschen hadden vrienden uit Holland bemerkt dat S. op de voordracht voor Fransch predikant te Zwolle kwam te staan. Hij besloot dus Zwitserland te verlaten. Maar niet zooals hij gekomen was, in reiskoetsen, maar met een stok in de hand en een bundeltje op den rug. Gedurende dertig dagen doorkruiste hij het heele land, volgens een nauwkeurig opgemaakt plan, dat een wandeling van tien tot twaalf uur per dag inhield, over Vervey naar Bex, door Wallis, over de Furca en den St. Gotthard en vandaar door de kleine cantons naar Zürich en over Constanz door Zwaben naar Hanau. Hij kon den tijd nemen, want zijn beroep in Zwolle ging niet van een leien dakje, omdat de patriotsche kerkeraad en de Oranjegezinde regeering van Zwolle, ieder hun eigen candidaat uitspeelden. De Oranje-partij kwam meer en meer in de knel toen de Franschen, na aanvankelijk te zijn teruggeslagen, opnieuw onze grenzen naderden. In Holland aangekomen, nam S. voorloopig zijn intrek in het patriotsche Kampen, bij Jacob Kantelaar, ook een oud leerling en bewonderaar van Schultens, wiens leven hij beschreef, tevens een bekend politicus die tot de gematigde patriotsche partij behoorde. De twee vrienden zaten vanaf vier uur 's ochtends tegenover elkaar ijverig te studeeren en vermijdden zich 's avonds in patriotsche pijp-partijtjes. Den winter bracht S. in Franeker door, dat weldra door sneeuw en vorst, alleen op schaatsen, over de Zuiderzee te bereiken was. De Franeker patriotten die over het ijs naar Amsterdam geloopen waren, brachten weldra een nieuwe Amsterdamsche Courant mee, met het opschrift: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap en die van de aldaar plaats gehad hebbende omwenteling en van de komst der Franschen verslag gaf. Dit liet echter de Franekers letterlijk en figuurlijk koud, men zag er geen vrijheidsboomen of Fransche vlaggen en kokarden; ze waren te onverschillig en ook wel te bang voor de witjassen, n.l. de dienaren van het hof van justitie te Leeuwarden. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit bleef zoo totdat eindelijk twee zendelingen uit Amsterdam in Friesland kwamen, en de zaken beredderden; dit waren Joh. Bosscha .... en F.C. de Bordes, thans advocaat-generaal.... En nu werd er dan een oude vlag, die men nog vinden kon, uitgestoken, en had een optocht plaats van studenten en al wat patriotsch heette: in de societeit ging oud-conrector Drabbe op een tafel staan, en een aanspraak houden ter eere van de Franschen, die over kristallijne bruggen door de Voorzienigheid in ons land gevoerd waren, en toen werd er een Vrijheidsboom geplant .. en om dien boom gedanst, en 's avonds was er een partij op de societeit. De regeering was ook door die beide jonge heeren veranderd, omdat dit er bij hoorde, want ik weet niet dat er over de vorige regeering geklaagd werd, of dat ons lieden in de stad bekend waren, van wie wij iets beters verwachtten. Toen begon ons alras duidelijk te worden, dat wij zelven niet recht geweten hadden wat wij wilden, toen wij naar verandering haakten: dat die Franschen toch nu in 't land den meester speelden, en ten onzen koste leefden, en dat de menschen die wij in het Hoog Bestuur en deszelfs onderdeelen zagen optreden, toch lang niet allen naar onzen smaak waren. In Kampen vormde zich weldra een comité revolutionair, waar men met de woorden vrijheid en rechten van den mensch schermde, waar allerlei verachtelijke kerels het hoogste woord voerden en tegen de gematigden heftig te keer gegaan werd. De goede burgerij had de huizen vol soldaten. Steeds wachtende op zijn beroep, kortte S. zich den tijd met wat door het land te reizen. Hij logeerde te Leiden, in Juni 1795 bij Jan ten Brink, den lateren hoogleeraar in het Grieksch, toen lid van den Provisioneelen Raad der Gemeente Leiden. Dit was dezelfde maand, zooals ik kon nagaan, waarin Ten Brink in de Pieterskerk te Leiden een op de tijdsomstandigheden toepasselijke volksrede hield. Het doel van S. was dus zeker die rede bij te wonen. Daarna deed hij bij de Fransche Synode, in Tholen vergaderd, zijn tweede examen en vertrok naar Middelburg, waar hij o.a. in aanraking kwam met J.H. van der Palm die het volgend jaar (1796) den, wegens zijn Oranje-gezindheid, geschorsten Rau als hoogleeraar te Leiden zou opvolgen en die op dit oogenblik de leider der revolutionaire beweging in Walcheren was; met zijn lateren grooten vriend Dassevael, toen klerk bij 't gewestelijk bestuur van Zeeland, na 1815 secretaris der Algem. Rekenkamer, en met den portretschilder Jean Appelius, allemaal, zegt S., onstuimige jongelieden, zeer opgewonden door de omwenteling, die geheel naar hun smaak was. Hij vermaakte er zich recht goed en hield er een preek, waarvan Papa {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Appelius mismoedig getuigde dat men haar ook wel in een Mohammedaansche Moskee kon houden. Maar die kritiek trok hij zich niet aan, want hij had zich op zijn manier nog gematigd uitgesproken. Den 5den Juli kon hij eindelijk zijn intree-preek te Zwolle houden. Weliswaar stond de patriotsche kerkeraad aan zijn kant, maar zijn toehoorders moesten niets van die nieuwigheden hebben. ‘Want’ zegt hij, ‘in de koppen der Zwolsche menschen zag het er al heel duister uit.’ Zijn collega's, de vijf Hollandsche predikanten, schetst hij als ‘ellendige stumpers’. Hij heeft al dadelijk bij die eerste preek geen blad voor den mond genomen en het maar eens ‘laten waaien’, waarmee hij bedoelt dat hij onbewimpeld voor zijn politieke en godsdienstige denkbeelden uitkwam, met al den durf van zijn 25 jaren. Veel bijval kreeg hij niet. Zijn voorganger, de jonge Waalsche predikant Teissèdre l'Ange, was van de oude school en had weinig oorspronkelijke ideeën. Zijn hoofsche manieren, aangenaam uiterlijk en toen veel opgang makende gevoelige stijl, gaven hem bovendien aantrekkelijkheid voor de Zwolsche schoonen, wier koffiepartijtjes hij ijverig bezocht. S. erkende geen man voor zulke kakel-visites te zijn en daardoor viel hij ook niet in den smaak. Waarschijnlijk onderschat hij l'Ange's verdiensten, want, volgens het N. Biogr. Woordenboek, benoemde de Leidsche Universiteit hem tot doctor hon. causa in de letteren en genoot hij nog verschillende andere onderscheidingen. De bekende dichter Rhijnvis Feith, tevens (sinds 1787) burgemeester van Zwolle, die volgens S. aan 't hoofd van zoo'n vrouwenclique stond en ouderwetsch rechtzinnig was, had hem trouwens al dadelijk na zijn intree-preek - hoewel hij hem persoonlijk zeer genegen was - voor een ketter verklaard. De Oranje-klanten nam hij tegen zich in door zijn pen in dienst der patriotsche politiek te stellen. Toch leefde hij naar zijn eigen woorden, heel genoegelijk in Zwolle. In 1796 trad hij er in 't huwelijk met Margaretha ten Cate: hij was toen 25 jaar. Gewend aan vrijheid en daar zeer op gesteld, trachtte hij deze ook in zijn huwelijksleven te waarborgen en hoewel hij veel hield van zijn Tete, zoo noemde hij zijn a.s. vrouw, waarschuwt hij haar, in een verlovingsbrief die bewaard is ge- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven, dat hij veel tijd in zijn studeerkamer wenscht te slijten en daar zoo min mogelijk gestoord hoopt te worden: ‘want ik zeg maar, lieve Tete, niet te drok’. Intusschen beviel het predikantschap hem steeds minder. Als mensch, zegt hij, mocht men hem gaarne lijden, maar zijn nieuwlichterij hield de kerk leeg en hij snakte er dan ook naar om van dat lichaam, met zoo weinig ziel, zooals hij de Fransche Synode noemt, los te komen. Toen eenige Zwollenaars hem weldra in een gemeenschappelijk schrijven hun bezwaren tegen zijn kettersche denkbeelden uiteenzetten, zag hij in dat zijn geweten niet langer mocht dulden dat hij een ambt vervulde waarvoor hij ongeschikt was. In 1797, twee jaar na zijn intree-preek, deed in Zwolle als een loopend vuurtje het laatste nieuws de ronde: Ds. S. heeft zijn toga aan den kapstok gehangen en den ijzerhandel van zijn zwager ten Cate overgenomen. Hij scheidde in vriendschap van den kerkeraad, met wien hij steeds op den besten voet was geweest en die er hem in een officieel schrijven waardeering voor betuigde dat hij aldus zijn ambt aan zijn beginselen ten offer bracht. Die Zwolsche ijzerhandel zou hem minstens f 725 per jaar opleveren, precies zooveel als zijn predikants-tractement! Nu voelde hij zich vrij als een vogel en de nieuwe werkkring beviel hem uitstekend. Zijn vader troostte zich over dit besluit door te zeggen dat zulk een ketter als zijn zoon toch niet als predikant kon deugen en dat hij nu ten minste werd behoed voor de zonde van vele menschen op een dwaalspoor te brengen. De kerkeraad zorgde er voor een steil orthodoxen plaatsvervanger te krijgen, den Zwitser Bähler, dien De Visscher en Langeraad in hun kerkelijk woordenboek - dit zij in 't voorbijgaan opgemerkt - ten zeerste roemen, maar die volgens S. zoo saai was, dat hij de menschen weldra uit de kerk preekte. Zij zaten, zegt S. niet zonder leedvermaak, vierendertig jaar met hem opgescheept. Doordat S. er in slaagde leverancier van de regeering te worden, ging het goed met zijn ijzerzaak. Ookraakte hij van lieverlede in den effectenhandel en na verloop van vier jaar had hij reeds f 10.000 overgewonnen. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra brak weer een stormachtige tijd voor ons land aan, toen het Engelsch-Russische leger, waarbij de Erfprins van Oranje zich bevond, in Noord-Holland geland was. Hadden de aanvallers wat meer stoutmoedigheid en volharding getoond, S. twijfelt er niet aan of een omwenteling ten gunste van Oranje zou er het gevolg van zijn geweest, want de slecht geoefende Patriotten hadden het dan zeker tegen de geestdriftige Oranje-klanten afgelegd. Had niet een bootje met tien verwaaide Engelsche matrozen heel Zwartsluis in rep en roer gebracht? Den Engelschen was echter voorgespiegeld dat zij zich slechts hadden te vertoonen om terstond te worden ingehaald: daarom gaven zij zich ook weinig moeite en ze ondervonden te laat dat in Noord-Holland, waar zich alle verdediging concentreerde, de tegenstand sterk was. In de dorre Noord-Hollandsche duinen konden de Engelschen het niet lang houden en daarbuiten kon het land onder water gezet worden, waardoor de smalle doortocht naar Zuid-Holland gemakkelijk kon worden betwist. Deze tegenstand nu, op het éérste punt, schijnt de Engelschen te hebben doen vreezen, dat het op andere punten eveneens zijn zou en hen weerhouden te hebben, om gelijktijdig over de Zuiderzee een kleine onderneming tegen de landprovincies te doen, die toch alleen de Oranjevrienden in staat stellen konden om werkzaam te zijn. Toen bovendien de Franschen kwamen opdagen, bliezen zij den aftocht. Maar zij hadden een goeden buit aan Hollandsche oorlogsschepen, waarvan het beheer, door verkeerde maatregelen van het Bestuur, dat zich ten opzichte van de landmacht juist zoo helderziend had betoond, aan onbekwame handen was toevertrouwd. Toen 't krijgsrumoer met een nationaal dankfeest geëindigd was, kwam alles weer tot rust. Op verzoek van 't stedelijk Bestuur, hield S. bij die gelegenheid een redevoering in de Groote Kerk. Behalve dat hij zich veel mengde in de politiek van den dag, gaf hij zich ook moeite voor de belangen van zijn stad, waar hij o.a. met eenige vrienden, een afdeeling van de sinds 1784 gestichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen oprichtte. Zulk een inrichting was in Zwolle hoog noodig, want de wetenschap was er in geen achting, vadzigheid, vooral onder de hoogere standen, vrij algemeen en geenerlei zucht voor het algemeen welzijn. Men was rechtzinnig gereformeerd en leidde voorts een lui, lekker leven. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1801 werd hij tot één der acht departementale schoolopzieners benoemd, een ambt dat in datzelfde jaar was ingesteld bij het verschijnen van de eerste algemeene Staatswet op het lager onderwijs. Deze werkkring bracht mee dat hij af en toe in den Haag moest vergaderen en hij herdenkt met genoegen die kostelooze reisjes, de ‘pretpartijtjes’, zoo noemt hij ze letterlijk, die de geleerde heeren, na afloop van den schoolraad aldaar hielden. Door den dood van zijn schoonvader, erfde hij het landgoed Het Roode Huis, buiten Zwolle gelegen en dat ook nog heden ten dage dezen naam draagt. In 1803 ging hij er met zijn gezin wonen. Dit deed zijn oude liefde voor den landbouw, hem door Ds. Nies bijgebracht, weer opleven. Met blakenden ijver liet hij het oude buitengoed vertimmeren, boomen vellen, moestuinen en een vijver aanleggen, stallen, schuren en een hooiberg inrichten. Dat alles kostte echter veel te veel geld, zoodat het zijn ijzerhandel begon te drukken. Te laat begreep hij zijn onbezonnenheid. Bij den vrede van Amiens (1802) beging S. de onvoorzichtigheid om, zooals velen, denkende dat die duurzaam zou zijn, zich in uitgebreide speculatiën te wagen. Kort waren, zooals men weet, alle illusies en toen de oorlog opnieuw uitbrak, daalden de fondsen plotseling. Bij dit bericht liep S. als een wanhopige in zijn nieuw aangelegden moestuin rond, want plotseling voelde hij zich als 't ware voor een afgrond. Eerst laat in den avond durfde hij zijn vrouw, die op dat tijdstip hun derde kind, twee waren overleden, verwachtte, meedeelen, dat hij zoowat al zijn geld verloren had. Heftig verweet hij zich dat hij ook háár fortuin, want zij was bemiddeld, te gronde had gericht. Doch geen verwijt kwam van haar lippen en ook in de moeielijke tijden die toen volgden, stond zij hem nimmer toe zich zelven te beschuldigen. Maar het was zijn aard geenszins om bij de pakken neer te zitten: met dien eenen dag en nacht van leed, schrijft hij, was aan de droefheid de tol betaald en de volgende ochtend vond mij wel ernstig peinzend en rekenend, maar zonder iets dat naar wanhoop geleek. Ik zal doen wat ik maar kan, dacht ik. Vol moed begon hij een nieuwe toekomst op te bouwen. Ik zal niet treden in de bijzonderheden van de nu volgende lijdensgeschiedenis, die {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} geen historisch belang heeft, en van alle tijden is. Hij schonk blind geloof aan slechten raad, viel daardoor in handen van een listigen speculant en werkte er zich hoe langer hoe dieper in. Met het folterende besef dat hij zijn beste vrienden, die hem te hulp gekomen waren, in groote ongelegenheid bracht, doordat hij hen niet afbetalen kon, liep hij rond, steeds tobbende over de vraag hoe hij zijn f 19000 schuld, waarvan zijn bezittingen slechts de halve waarde uitmaakten, zou kunnen afdoen. Tusschen de jaren 1803 en 1807 werden hem een zoon en twee dochters geboren. Zijn geldelijke toestand beterde niets, ‘maar toch, schrijft hij, vermeerderden deze kinderen geenszins mijn zorg, integendeel, zij waren mij rijke vergoeding voor mijne rampen.’ Hij leefde met de uiterste zuinigheid en haalde wat hij kon uit zijn boerderij Het Roode Huis. De werken van Thaer, den schrijver van Grundsätze der rationellen Landwirthschaft, waarmee hij veel op had, verbonden met hetgeen hij in zijn jeugd in Duitschland had gezien, deden er hem naar streven een andere wijze van landbouwen in te voeren dan hier in gebruik was. Zuur verdiend brood was het zeker, want de rente van het kapitaal dat in het bedrijf stak, moest hij aan anderen afdragen, en veel rendeerde het niet, al bleek het dat hij een goeden weg had ingeslagen. De ijzerhandel bracht niet veel meer op sinds hij, ten gevolge van chicanes, geen bestellingen van het rijk meer kreeg. Speculeeren durfde hij heelemaal niet meer. Als bijverdienste schreef en vertaalde hij voor boekverkoopers en zoo verscheen van zijn hand bij den uitgever Allart (die het meest kopygeld dorst geven) zijn Fruitkundig Woordenboek en daarna een ander landbouwkundig geschrift: Der Boeren Goudmijn. In 1805 werd Schimmelpenninck raadpensionaris en S.' vrienden in den Haag wisten bij dezen te bewerken dat hij, die zoo slecht zijn eigen gelden beheerd had, tot lid van den Raad van Financiën in Overijsel werd benoemd. Dat gaf f 2500 's jaars, waarvoor hij alleen maar vier of vijf maal 's weeks eenige uren moest vergaderen. Die aanzienlijke post verhoogde tevens zijn crediet. Als schoolopziener genoot hij bovendien een honorarium van 3 à 400 gulden. Dit laatste werd hem echter misgund: een baron, lid van het departe- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} mentaal bestuur, kwam hem vertellen dat hij, nu hij zoo'n eervolle plaats bekleedde, het beneden zijn waardigheid moest achten schoolopziener te blijven. Maar S. antwoordde terecht, dat hij zijn eigen opvattingen van waardigheid had. Het volgend jaar kreeg Koning Lodewijk het bewind in handen en werd S. naar den Haag ontboden om met zijn ambtgenooten den eed af te leggen. Dit stuitte hem, den republikein, tegen de borst. Met ergernis zag hij hoe de meeste aanzienlijken hun huikje naar den wind hingen: natuurlijk voor hun fatsoen een weinig sputterden, maar zich toch haastten den vorst hun opwachting te maken. S. toog, op aanraden zijner Haagsche vrienden, ter audiëntie ten einde den Koning te vragen om, indien zijn post werd opgeheven - want daar was sprake van - tot een gelijksoortige beroepen te mogen worden. Maar het werd een mislukte tocht. Hij stond ten hove in een grooten kring te wachten. De koning begon dien kring zóó aan te spreken dat S. berekenen kon een der laatsten in de volgorde te zijn en toen dan ook eindelijk zijn beurt naderde, maakte Lodewijk een buiging tegen degenen die nog overschoten, keerde zich om en vertrok. Wat S. gevreesd had gebeurde: door een nieuwe regeling kon hij, omdat hij geen geboren Hollander was, geen zitting nemen in het college dat de raden van Financiën kwam vervangen. Kniezen en treuren, wij weten het reeds, pasten niet bij zijn aard: zijn zorgen drukten hem nooit genoeg om bij de pakken neer te zitten en zijn vroolijkheid leed geen schade. Uit zijn levensschets blijkt hoe hij zich op allerlei gebied trachtte nuttig te maken. Het behoorde ook tot zijn liefhebberijen om voordrachten in 't Nut van 't Algemeen te houden, en, schrijft hij, daar ‘amuseerde ik niet slechts mijn toehoorders maar, wat meer is, mij zelven in de eerste plaats. Ik had pret onder het opstellen en vervolgens onder en na het uitspreken’ (van mijn voordracht). Hij merkt op in zijn levensschets, dat schatrijke menschen meer over kleine verliezen tobden dan hij over zijn zware lasten: hij hield zijn opgewektheid omdat hij het druk had, veel in de vrije lucht was en voegt hij er bij: ‘mijn kindertjes gaven mij onbedenkelijk veel genoegen’. Elke geschikte bijverdienste was hem welkom: zoo nam hij voor f 1500. een jongen in den kost, die de La- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} tijnsche school in Zwolle bezocht: een som die, den tijd in aanmerking genomen, mij bijzonder hoog lijkt. Met zijn Boerengoudmijn had hij nogal naam gemaakt: de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem benoemde hem tot lid, en door koninklijke benoeming werd hij opgenomen in de Commissie voor Landbouw in Overijssel (1808). In datzelfde jaar, werd hij lid van de eerste klasse van het toen juist opgerichte Koninklijk Instituut. Laat ik hier bijvoegen dat hij in 1820 tot lid van het Utrechtsch Genootschap werd gekozen en van 1830-1835 tot de leden van de Maatschappij der Ned. Letterkunde heeft behoord. Toen de Koning op het Loo zijn intrek genomen had, besloot S. een tweede poging te wagen om hem zijn verlangens kenbaar te maken. Hij leende bij een zijner collega's een gekleeden rok, een steek en een degen, stapte in zijn kapwagen en reed naar het Loo. Wederom was het er vol: wel 200 getitelde menschen, en S. dacht mismoedig dat hij, als nul daartusschen, weer bitter weinig kans had om aangehoord te worden. Maar het viel mee. De Koning sprak hem aan en S. begon met hem in herinnering te brengen dat Z.M. hem juist in de Commissie voor Landbouw had benoemd. ‘Ja,’ viel Lodewijk hem in de rede: ‘is U dat niet aangenaam geweest?’ - ‘Aangenaam?’ hervatte S. ‘het zou me aangenamer geweest zijn in een post benoemd te worden, zooals ik verleden jaar er een verloren heb. Evenwel het vak van landbouw is thans mijn liefhebberij en ik zou misschien daarin van nut kunnen zijn.’ Toen haalde hij een tevoren opgesteld request uit zijn zak, en reikte het den koning over. Hij wist niet beter of hij had zich bijzonder beleefd uitgedrukt, en Z.M. zeide dan ook vriendelijk: ‘ik ken U wel en zal U nader over die zaken spreken’. Later vernam S. dat Lodewijk aan minister Van Maanen gevraagd had of hij dien S. kende en dat deze geantwoord had van ja, en er bijgevoegd had dat het een origineel wezen was. ‘Ja, waarlijk, origineel’, had de koning toen lachend geantwoord,’ want hij heeft me daar op een publieke audiëntie verweten dat ik hem zijn post heb afgenomen.’ Reeds spoedig daarna, kreeg S. bericht dat de koning hem met een particuliere commissie wilde belasten en hij zich zoo spoedig mogelijk bij Z.M. moest aan- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} melden. Hij zou inmiddels een tractement van f 200. per maand genieten. Vlug reed hij in een chaisje weder naar het Loo en daar zeide de koning hem, dat hij hem tot lid benoemd had van een Commissie om het financieele stelsel van Gogel te herzien. S. mopperde dat hij liever een aanstelling wenschte bij den Landbouw, maar de koning antwoordde dat dat nog wel zou komen en hij hem nu maar voorloopig in deze zaak van dienst moest zijn. Daarna werd hij aan de tafel van du Broc, grootmaarschalk van 't Paleis genoodigd, waar hij met acht hem onbekende grootheden aanzat. De commissie bestond verder uit Hendrik van Stralen, den voorzitter, oudsecretaris van Staat, en op dat oogenblik lid van het wetgevend Lichaam. S. noemt hem ‘een windmaker van het eerste soort, wiens groote kunst bestond in het pronken met geleende veeren.’ Ofschoon hij bij den koning aanhoudend tegen Gogel's stelsel had uitgevaren, schroomde hij niet in de Commissie zelve te erkennen dat hij met de bijzonderheden ervan weinig bekend was. Verder zaten er in: de volgens hem hooghartige P.L. van de Kasteele, toen Staatsraad; de oud-burgemeester van Deventer (gewezen lid van het Staatsbewind) A.G. Besier, volgens S. een schrander, kundig man, zonder pretenties en P.J. de Bye, advocaat-fiscaal der middelen te Utrecht, iemand dien S. als geheel ondergeschikt aan Van Stralen teekent, ‘wel kundig’, zegt hij, ‘maar van ouds mijn aversie en later van de geheele wereld.’ S. en Besier wilden zich niet bepalen tot een formeele herziening van het belastingstelsel, maar over de doelmatigheid van elke belasting op zichzelf oordeelen. Dit plan konden zij er echterin de Commissie niet dóór krijgen. In particuliere audienties had S. gelegenheid den koning uiteen te zetten dat het geheele stelsel niet deugde, als zijnde niet gegrond op het eenige goede beginsel: dat de ingezetenen betalen moesten naar zij betalen konden. Hij bracht hem meer en meer tot het inzicht dat er niets anders behoorde te bestaan dan één directe belasting, door de ingezetenen, tot dat einde behoorlijk geclassificeerd, op te brengen. De voordeelen van zulk een stelsel, waardoor Holland een vrije markt wierd voor alle volken, door het vernietigen van uitgaande en inkomende rechten, waardoor de nijverheid van alle banden ontslagen wierd, en het {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal ambtenaren op het kleinst mogelijk getal kon gebracht worden, waardoor bijgevolg de perceptiekosten millioenen geringer werden, duizende handen, thans aan de nijverheid onttrokken, daaraan teruggegeven en de sluikhandel, met al zijn gevolgen, den bodem wierd ingeslagen, die voordeelen erkende de koning volkomen en waardeerde dezelven, maar hij twijfelde aan de mogelijkheid eener goede uitvoering. Hij verleende S. echter de vrijheid om als proeve een classificatie van de bewoners van Zwolle volgens hun inkomen te maken en hij gaf aan 't Departement en aan 't Stedelijk Bestuur order S. te dien einde de noodige gegevens te verstrekken. Aan de hand van die gegevens en vooral met zijn eigen kennis van de middelen der ingezetenen, kon hij dan ook die classificatie ten uitvoer brengen. Maar weldra maakte Napoleon het zijn broeder zóó benauwd dat hem tijd en lust ontbrak zich verder in belastingquaesties te verdiepen. Toen kwam de inlijving en S. raakte daardoor zijn werkkring kwijt. Hij betreurde thans het heengaan van den vorst, dien hij met zooveel tegenzin had zien komen, want nu hij hem van nabij had leeren kennen, achtte en beminde hij hem. Zeer ongunstig laat S. zich bij deze gelegenheid over den landdrost Mr. P. Hofstede uit, die ongemeen door Lodewijk begunstigd was en nochtans diens heengaan met onverschilligheid begroette. ‘Dat Koning Lodewijk zoo dadelijk vergeten was, en 's lands onafhankelijkheid bij hem voor niets geteld werd, als hij maar in 't Bestuur bleef,’ schrijft S., ‘dat hinderde mij zeer, en het had mij tegen zoo iemand meer op mijn hoede moeten doen zijn.’ Reeds in 1811 vond S. een nieuwen werkkring: C.F. van Maanen, toen eerste president van het keizerlijk gerechtshof, bezorgde hem het Griffierschap van het Zwolsche Vredegerigt. Dat was een voordeelig ambt, omdat er in Overijsel geen notarissen geweest waren en hem nu voorloopig het notariaat werd opgedragen over een canton waarin vier of vijf notarissen moesten komen. Doch reeds enkele maanden later liet Hofstede, die intusschen prefect van het departement van de monden van den Yssel was geworden, hem tot Secretaris-Generaal der Prefectuur van het Departement benoemen. Deze nieuwe waardigheid beviel hem echter slecht: terwijl hij hard werkte en haspelde met bedilzieke Fransche ambtenaren, die, tot zijn ergernis, het belastingstelsel in Holland kwamen rege- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} len zooals hun goeddacht, kortte de prefect zich den tijd met dezen zelfden heeren maaltijden en danspartijen aan te bieden en aldus zijn Fransche gezindheid te toonen. In 1811 kwam Napoleon te Zwolle. ‘Een hoop voorbereidselen van allerlei aard’, schrijft S., ‘eindigde in een publieke Audientie die weinig beteekende; want met een enkele vraag aan mij, en het aanhooren der nederige aanspraak van den prefect, waarop niet veel meer dan een knik volgde, was de klucht voor ons voorbij.’ Tegen het eind van 't jaar verwisselde S., die graag buiten wilde wonen en het op den duur toch niet met Hofstede kon rooien, zijn ambt van Secretaris Generaal voor dat van Ontvanger van Zwollerkerspel, waar het Roode Huis gelegen was. Als bijverdienste ging hij maar weer aan 't landbouwen en aan 't werken voor den boekverkooper Allart, maar daar alles Fransch moest zijn, waren de tijden voor den Hollandschen boekhandel slecht en er heerschte trouwens een algemeene malaise. Niet zonder leedvermaak las hij in de couranten hoe Napoleon's macht begon te tanen en dat, terwijl hij zich in Rusland bevond, de brutale aanslag van Malet te Parijs bijna was geslaagd. Daaruit bleek hem op treffende wijze, dat, hoe goed dat groote Frankrijk thans ook georganiseerd was, die heele organisatie echter niets uitwerkte wanneer de ziel afwezig was, die dat lichaam besturen moest. Allerlei maatregelen werden uitgesteld tot 's Keizers terugkeer; de handen te Parijs hingen slapper en slapper. Een onverwachte gebeurtenis was slechts noodig om het zoo machtig opgebouwde ineen te doen storten. ‘Frankrijk’, schrijft hij, ‘was als een muur welks steenen zonder behulp van kalk goed in elkander sluiten: sla er een enkelen steen uit en alles kantelt en valt terneer.’ Af en toe hoorde men geruchten over wat er in Rusland of Parijs voorviel, maar het rechte van de zaak vernam men nooit en dat stemde tot onverschilligheid. Zoo weinig vermoedde het groote publiek wat de naaste toekomst zou brengen, dat S. zeer verbaasd was toen generaal Krayenhoff tegen hem zeide: ‘Nu loopt het met Napoleon ten einde!’ Zoo weinig vertelden de couranten, dat men Napoleon's machtsinstorting pas gewaar werd door {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} de houding der Fransche ambtenaren, die de rijksgelden en de vervoerbare goederen in schepen brachten en overhaast den aftocht bliezen. Dit gebeurde ten aanschouwe van een talrijk publiek dat machteloos toe moest zien hoe het geld uit het land werd gebracht. Had maar één mensch den moed gehad een woord van verzet uit te spreken, dan had hij de Zwolsche schippersgasten gemakkelijk op zijn hand gekregen, maar de eerbied voor de Fransche politie en haar trawanten zat er te diep in. Spoedig kwam de mare dat de kozakken over onze grenzen getrokken waren en 12 November ontving S. bericht uit de stad Zwolle, dat er een paar honderd van die heeren in een aangrenzend weiland gelegerd waren. Met zijn kinderen ging hij die ongenoode gasten bekijken. Toen Holland weer vrij was geworden, kon S. gelukkig, evenals alle gewone ambtenaren, zijn post behouden. Maar de gedachte dat hij meer moest verdienen, bleef hem een obsessie: de herinnering aan zijn schuld liet hem geen oogenblik los. Nu de zee weer vrij was, hoopte hij om, evenals zoo vele anderen, in den handel een ruim bestaan te kunnen vinden. Dus besloot hij naar Amsterdam te verhuizen en daar een nieuw leven te beginnen. De advocaat Jan Bondt aldaar, voor wien hij een aanbeveling had, voorspelde hem allerlei schoons: er was in de hoofdstad behoefte aan een tweeden makelaar in metalen; S. met zijn kennis van ijzer, zou er goed op zijn plaats zijn; er werden een f 20.000 aan courtage verdiend per jaar, waarvan hij de helft zou kunnen krijgen. Vol illusie bracht S. Het Roode Huis in veiling en huurde de woning Leliegracht no. 50 te Amsterdam. Hij hoopte nog eenigen tijd zijn post van ontvanger van Zwollerkerspel te kunnen laten waarnemen door een plaatsvervanger, om die inkomsten niet dadelijk geheel te missen, maar de nieuwe koning, naar wien hij ter audientie ging, was hem minder welgezind dan zijn voorganger: waarschijnlijk was hij tegen hem opgestookt door baron Bentinck, met wien S. het vroeger eens aan den stok had gehad. Hij ontving hem dan ook zeer stug en toen de belastingen ter sprake kwamen en S. als zijn meening te kennen gaf dat het ondoelmatig was belastingen te heffen tot welker inning en toezicht een overgroot aantal ambtenaren vereischt werd, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} die een aanmerkelijk deel der inkomsten verslonden, viel de koning hem dadelijk in de rede met de vraag of al die ambtenaren dan maar terstond moesten worden weggejaagd en van hun kostwinning beroofd. Toen S. daarna van een misbruik sprak, dat hier evenals in Engeland plaats vond, antwoordde Z.M. dat hij wel wenschte dat wij alles zoo mochten hebben als de Engelschen enz. Ten slotte vroeg hij den koning zijn betrekking nog tijdelijk te mogen houden tot hij er in geslaagd zou zijn een andere broodwinning te vinden; maar dit verzoek bekwam hem slecht: Z.M. zeide bits en niet geheel ten onrechte, dat iemand die over overtollige ambtenaren klaagde, niet met een dergelijke vraag behoorde aan te komen en daarmee was de audiëntie afgeloopen, en S. vertrok zeer verontwaardigd over de houding van den koning. Welk een contrast met koning Louis, die graag de menschen zelf leerde kennen, hen geduldig aanhoorde, en wanneer hij twijfelde, of hen niet genoeg begreep, hen verzocht om hem een schriftelijke voordracht te doen: die voorts, hoezeer toen ook koning, en broeder van den grooten Wereldbedwinger, geheel gemeenzaam met iedereen was en daardoor de noodige vrijmoedigheid inboezemde, terwijl de Prins van Oranje (dat hij toen nog maar was) daar in een stijve houding onbeweeglijk stond en een gezicht opzette alsof hij iemand opzettelijk vernederen wilde. In October 1814 bracht S. zijn huisraad naar een schip, dat bij den Vegterdam lag en daarna reed hij met zijn gezin voor 't laatst in de reeds verkochte huifkar naar Zwolle. Om vier uur 's middags vertrokken zij met de schuit en om zeven uur kwamen zij te Kampen aan, waar zij den nacht moesten doorbrengen. Den volgenden ochtend zou een schip hen naar Amsterdam gebracht hebben, ware het weer niet te slecht geweest. Maar in den middag kwam de schipper waarschuwen dat hij den overtocht niet wel aan durfde en dus moesten zij wachten. Na een reis van drie volle dagen, bereikten zij Amsterdam. Hij begon met dadelijk circulaires rond te zenden aan een aantal handelshuizen, liet adreskaarten drukken, ging bij ijzerkoopers rond en stond elken middag trouw een uur aan de beurs. Het bleek al ras, dat Jan Bondt, de befaamde advocaat, dien van der Aa, in zijn Biografisch Woordenboek hoogelijk roemt als een uitmuntend {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtsgeleerd raadgever ‘even wijs en beschaafd, als scherpzinnig en vernuftig’, S., die hem aanbevolen was, op schandelijke wijze had misleid, en dat hij in een dood vak verzeild was. De Amerikanen haalden het Zweedsche ijzer sinds lang niet meer uit Amsterdam en in Holland bezwaarde men het zelfs, ten behoeve der Belgische fabrieken, met een inkomend recht, dat bijkans met een verbod gelijk stond. De eenige makelaar in ijzer, die er was, kon de zaken dan ook best alleen af: men had S. in het vak gelokt met het eenig doel om dien makelaar wat in toom te houden, door een concurrent tegen hem uit te spelen. Twaalf jaar lang tobde S. voort en stond hij onder de ijzerhandelaren aan de Beurs. Door elkaar verdiende hij slechts enkele honderden 's jaars en hij haalde er niet eens zijn huishuur van f 500 uit. Gelukkig bezorgde de Secretaris van Staat Falck hem, kort na zijn aankomst in Amsterdam, de betrekking van solliciteur. Vrij aanzienlijke schuldvorderingen werden hem ter behartiging opgedragen waarvan hij goede provisies kreeg. Er was er o.a. een bij van den aannemer De Pauw, die het dok in Antwerpen gemaakt had, maar nog niet geheel afbetaald was toen Antwerpen met dok en al in handen van den vorst der Nederlanden kwam. De Pauw vorderde nog eenige tonnen gouds van den koning, die zich echter niet haastte met de betaling. Het verdroot S. voor zijn langzamerhand talrijke cliënten, gewaar te worden dat ons Bestuur het zich tot stelregel scheen gemaakt te hebben om zoo weinig en dan nog zoo laat mogelijk, zijn schulden af te doen. Het betaalde geen pretentiën van vòòr November 1813, alvorens dienaangaande een algemeenen maatregel te hebben getroffen en toen die er eindelijk in 1818 was, bleek het een wezenlijke bankbreuk te zijn: want na reeds, door lang uitstel, een aantal menschen geruïneerd te hebben, besloot men thans met omstreeks 60, 40 of zelfs 20% te betalen. Staatsraad Arnoldus van Gennep, die benoemd was tot president van de Commissie tot liquidatie, zorgde er voor dat die liquidatie niet te snel ging. In 1834 was zij dan ook nog niet ten einde. Het gouvernement eischte meer bewijzen dan de crediteuren konden verschaffen en een aantal pretentiën werden zelfs zonder kennisgeving, klakkeloos verworpen. S., die den {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} naam had veel invloed op de Commissie tot liquidatie te hebben, kreeg daardoor steeds meer cliënten en zoo vond hij zooals hij schrijft, in de onrechtvaardigheid van het Bestuur een rijke bron van inkomsten. In 1815 volgde hij prof. Casper Reinwardt op als secretaris van de Commissie van Landbouw in Noord-Holland. Hij was verheugd weer met den landbouw te doen te hebben, want daar trok zijn hart toch altijd heen. Bovendien waren aan die betrekking allerlei genoeglijke uitstapjes en vermaken verbonden, die, daar hij, naar zijn eigen zeggen ‘een gezellig wezen was’ zeer in zijn smaak vielen. ‘Hierbij kwamen dan ook nog vier maaltijden in 't jaar, gedurende de vier dagen der vergaderingen en tochtjes naar Haarlem, Alkmaar, ook wel naar Lisse of Hillegom en met het jacht naar de Eilanden’. Op die tochtjes werd ‘lekker geleefd’, schrijft hij; toch hield men van de reis- en verblijfkosten een aardig sommetje over. Tevens mocht hij voor f 50 per jaar vak-literatuur aankoopen. Zoo was zijn leven vol afwisseling en hij voelde zich recht gelukkig bij het herdenken van den hopeloozen toestand waarin hij zooveel jaren verkeerd had en waaruit hij als door een tooverslag gered was. Geregeld bezocht S. in Amsterdam de vergaderingen van het Instituut. Hij kreeg het er hevig aan den stok met J.H. van Swinden en diens schoonzoon Vrolik, de eerste bij herhaling voorzitter, de laatste permanente secretaris der eerste klasse van het Instituut. Het waren autoritaire lieden, die geen gezag naast zich duldden, en S. liet voorwaar óók niet met zich sollen! Na eenige jaren werd S., tot ergernis van Van Swinden en bij herhaling in zijn plaats tot voorzitter gekozen. Met verbazing en vermaak zag hij op de eerste openbare vergadering die hij presideerde, Van Swinden eenige aanzienlijke menschen in de zaal geleiden, precies alsof hij nog zijn oude functie bekleedde. Zoozeer was hij gewend het Instituut als zijn patrimonium te beschouwen. Vrolik wreekte zich op den nieuwen voorzitter door een zijner toespraken zeer verminkt in de Handelingen weer te geven, waarover S. hem natuurlijk weer van katoen gaf. Ik vertel dit omdat het nogal grappig is te zien dat een groot man als Van Swinden, een wijsgeer, tevens wis- en natuurkundige van naam {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} ook buiten Nederland, Staatsraad in buitengewonen dienst van Willem I en die nog op allerlei ander gebied heeft uitgeblonken, zóó kinderachtig kon zijn. Als lid van Doctrina ging S. daar dagelijks, voor beurstijd zijn pijpje rooken, en 's avonds las hij er de couranten en tijdschriften. Hij genoot zooveel mogelijk op intellectueel gebied en als voorzitter, ook zelfs als lid van 't Instituut had hij bij officieele plechtigheden een mooie plaats. Verder had hij, als goed huisvader, plezier in zijn gezin. Zijn oudste dochter had hij graag, evenals zijn zoon naar school gestuurd, als hij er maar een geweten had waarvan hij niet zou behoeven te vreezen ‘dat zij er meer achter dan vooruitleerde.’ Met al den ‘wind’ dien men er van het verbeterd onderwijs maakte, kon hij niet eens een knappen schrijfmeester vinden. Financieel ging het hem thans uitstekend. Hij verdiende bijv. in 1816 ‘in één slomp’ f 9000, provisie op een vordering. Zijn schulden behoorden nu tot het verleden. Toen in 1815 onze Hoogescholen gereorganiseerd werden, benoemde men voor den leerstoel in de Landhuishoudkunde en Landbouw te Leiden J.A. Bennet. Deze laatste nam de benoeming anderhalf jaar in overweging en bedankte toen. Hierop werd dit professoraat aan S. aangeboden; hij weigerde het echter omdat het met het oog op zijn te herstellen fortuin niet winstgevend genoeg was en ook omdat hij zich ongeschikt achtte voor het academisch onderwijs. Hij voelde geen roeping zegt hij, de studenten colleges te geven in een vak dat zonder practijk nog minder beteekende dan physica zonder proeven. Men benoemde toen in zijn plaats van der Boon Mesch. In 1818 begon S. de uitgave van het tijdschrift De Buitenman, dat nogal opgang maakte. Maar hij kreeg zóó weinig bijdragen, dat hij het nagenoeg zelf moest volschrijven. Later moest hij concurreeren tegen een dergelijk tijdschrift De Star dat de pas opgerichte Maatschappij van Weldadigheid uitgaf. Het behelsde bijna niets van hetgeen men daarin vinden moest, maar het had een goed debiet zegt S. door den naam van den Koninklijken Prins aan het hoofd ervan en de ‘snorkerijen’ bim enin. Toen hij in 1814 Zwolle ‘met den stillen trom’ verliet, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij tegen zijn vrouw gezegd: ‘nu komt gij hier niet weer, 't en ware ik er U in een rijtuig met vier paarden kan brengen’. In 1820 kon hij deze belofte volvoeren. Hij moest toen voor zaken naar Zwolle en nam vrouw en kinderen mee in de kajuit van den Harderwijkschen beurtman, hetgeen vóór het bestaan der straatwegen de beste reisgelegenheid was. Te Harderwijk kon hij helaas maar drie paarden krijgen, en een vierde werd zelfs bij den slechten toestand van den weg, ondoelmatig geacht. Hij moest daar dus maar in berusten. Van de grootsche vertooning genoot hij met zijn gezin echter alléén, omdat zij eerst te middernacht in Zwolle aankwamen, maar 't genoegen was er niet minder om. Zij brachten feestelijke dagen door in de oude stad en maakten natuurlijk een herinneringstocht naar 't Roode Huis. Langzamerhand echter begon S. uit te zien naar een vasten werkkring, die voor goed zijn toekomst zou verzekeren. Want allengs hielden de verschillende bronnen van inkomsten die hij gehad had en die alle van wisselvalligen aard waren, op te vloeien. Toen de koning in 1826 eenige dagen in Amsterdam vertoefde, werd S., in zijn hoedanigheid van president van 't Instituut, aan Z.M.'s tafel genoodigd; hij zat bijkans tegenover den vorst, naast wethouder van Meurs, en 't viel hem mee dat men er zoo op zijn gemak kon eten en praten; hij hoopte dat deze onderscheiding hem een stapje zou helpen om den koning er voor te winnen hem de een of andere betrekking te bezorgen. Na den maaltijd aan 't Hof gingen wij in een ander vertrek koffie drinken: daar sprak de koning met de meeste aanwezigen en ook met mij, aan wien hij eenige onbeteekenende vragen nopens het Instituut richtte. En hiermede trok ik weer naar mijn stil verblijf op de Leliegracht, en dacht: wat een eer heb ik daar weer genoten - zoo het maar iets helpen mocht! In 't voorjaar 1827 bezorgde, op voorspraak van zijn vriend Wenckebach, de minister van binnenlandsche zaken hem de aanstelling tot directeur van de Staatscourant, in de hoop dat S. er in slagen zou dit blad uit zijn ellendigen toestand, waarmee algemeen gespot werd, op te beuren. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik keek aan den éénen kant heel zuinig, toen ik het voorwerp der mij toegedachte bemoeienissen vernam, maar aan den anderen kant was het voor mij de stem eens engels, die mij zeide: gij geraakt op een fatsoenlijke wijze uit Amsterdam, waar gij niets meer te doen hebt en gaat met een bezoldiging van ten minste f 3000 naar den Haag! Hij kreeg van den minister gedaan, dat hij niet speciaal tot directeur van de Staatscourant werd benoemd, maar als referendaris aan den minister werd toegevoegd. Hij kon zich dan toch met de redactie der Staatscourant belasten en kwamen daardoor eventueel haken en oogen, dan kon dit aan een ander opgedragen worden, zonder dat hij zijn betrekking aan het ministerie verloor. Ook voor de zaak zelf achtte hij het beter dat de directeur van de Staatscourant niet in het lokaal der landsdrukkerij werkte, maar gemakkelijk in aanraking met den minister kon treden. Hij ontving als referendaris een jaarwedde van f 3000, die twee jaar later tot f 3500 werd verhoogd. S. vertrok naar Brussel, om alles nader met den koning en den minister te bespreken. Daarna huurde hij in de Heerenstraat te 's Gravenhage, een huis en met de weinige boeken die hem in zijn vak konden dienen, nestelde hij zich in het ministerie, en ‘wurmde’ daar eenige maanden lang met de oude redacteurs, terwijl hij, nopens personeel en materiaal, aan den minister de noodige voordrachten deed. Door zijn toewijding en de vrijheid die men hem liet, wist hij al spoedig de Staatscourant een ander aanzien te geven. Toch speet het hem in stilte, dat hij niet aan 't hoofd eener courant van de oppositie, inplaats van aan één van 't Bestuur stond. Hij trachtte er dan maar naar om van de Staatscourant een blad van karakter te maken, en vond bij den vrijzinnigen minister Van Gobbelschroy allen gewenschten steun. Maar alras ontmoette hij tegenstand bij den koning en zijn kabinet. De minister kreeg het ééne kabinetsschrijven na het andere, vol klachten over den slechten geest die thans in de Staatscourant heerschte. S. antwoordde op die klachten, en de minister zette zonder aarzelen zijn naam onder die uiteenzettingen. Heel dankbaar werk was het redigeeren van de Staatscourant niet, want S. wist dat het groote publiek liever de buitenlandsche couranten las en men zijn orgaan, dat hij en zijn medewerkers met zooveel zorg bearbeidden alsof kunstrechters het moesten beoor- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen, alleen maar vluchtig in de koffiehuizen inkeek. Op het eind van 1828 moest Van Gobbelschroy ‘een zeer vrijzinnig man, maar die den koning op den duur niet aandorst’, het departement van binnenlandsche zaken voor dat van koloniën verwisselen. Zijn opvolger aan binnenlandsche zaken, De la Coste, ‘benauwd voor den koning en arrogant tegen allen die onder hem geplaatst waren’, verwaardigde zich niet belang te stellen in de Staatscourant, en toen S. hem uiteenzette wat de eischen waren, die aan een goede courant gesteld moesten worden, antwoordde hij kortaf, dat de Staatscourant niet zoo goed behoefde te zijn. Nu, toen waren minister en referendaris gauw uitgepraat. Spoedig werd hun verhouding zeer onaangenaam: de minister vond dat S. in de courant te veel critiek uitoefende en vervolgde hem met kantteekeningen, vooral toen in 1830 Karel X uit Parijs werd gejaagd: hij wenschte niet dat S. den Franschen koning anders dan als een bondgenoot van den Nederlandschen vorst zou beschouwen. Over de Brusselsche omwenteling die toen begon, werd hem eveneens de mond gesnoerd en zelfs van de bekende feiten mocht hij, als het in 's ministers kraam te pas kwam, geen mededeeling doen. De minister was plotseling zóó bezield met de eerst versmade Staatscourant, dat S. twee, driemaal per dag bij hem ontboden werd, om van hem te vernemen, welke berichten àl of niet geplaatst moesten worden. Begin October kwam, tot groote blijdschap van S., baron van Doorn, gewezen gouverneur van Oostvlaanderen, minister De la Coste vervangen. Van Doorn was ervaren en kundig; S. kon het uitstekend met hem vinden en smaakte de voldoening dat hem weer vrije teugel gelaten werd, ja, Van Doorn stond hem zelfs toe - hoewel hij het zelf niet met hem eens was - dat hij in een der hoofdartikels uitsprak dat de Hollanders nimmer begeerden met de Belgen hereenigd te worden. Doch alras begon de wind uit een anderen hoek te waaien. Het bleek S. dat Van Doorn de kat eens uit den boom gekeken had en S. had uitgehoord en dat, toen hem duidelijk werd dat deze een man van sterke persoonlijke opinie was, hij niets meer van hem moest hebben. Daarop trad hij nog autocratischer op dan zijn voorganger en overstelpte {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} S. met haastige, driftige bevelen. Op allerlei ongelegen oogenblikken, als S. bijv. in gezelschap was, of in bed lag, liet de minister hem bij zich ontbieden om zijn orders in ontvangst te nemen. Wat S. reeds lang gevreesd had, gebeurde in December 1831. Bij een reorganisatie van het ministerie, supprimeerde de koning, op voorstel van den minister, de post van S. en deze kon zijn verzoek om pensioen indienen. Hij begreep zeer goed dat deze maatregel niet zoo zeer uit een geest van bezuiniging voortkwam, maar in de eerste plaats tegen zijn persoon gemunt was. Hij had, zijn 33 dienstjaren in aanmerking genomen, recht op f 1925 pensioen, welke som, zeer tot zijn genoegen, op f 2500 gebracht werd. Toch stond het hem tegen werkeloos te blijven: hij behoefde den uitwendigen drang van een ambt, maar tevergeefs solliciteerde hij naar de post van Rentmeester van den Prins van Oranje te Soestdijk. Hij bleef in den Haag wonen en berustte in zijn lot. ‘Ik red mij zoo goed ik kan’, schrijft hij op de laatste bladzijde zijner levensschets, ‘en, zooals het gaat, wanneer iets moet, is mij zulks ook weder in de hand gevallen’. Zijn oogen werden met de jaren zeer slecht, hetgeen hem te meer verdroot omdat hij uit liefhebberij zoo graag over allerlei onderwerpen schreef. Hij kortte zich den tijd met tuinarbeid en met het opstellen zijner memories. Uit vrees deze niet af te kunnen maken, heeft hij over de gebeurtenissen in zijn latere leven niet lang uitgeweid en óók omdat die tijd minder rooskleurig was en hij die herinneringen liever wat ontloopen wilde. Want op mijn eenzame winterwandelingen na den eten (zijn vrouw had hij sinds eenige jaren verloren) verplaatste mij mijne verbeelding veelal zeer levendig in het tijdperk dat ik onderhanden had en ik leed dan bepaaldelijk van de jaren die ik in den Haag heb doorgebracht, méér dan ik geleden had toen de gevallen werkelijk aanwezig waren geweest: want ‘zet het uit uw hoofd’ was altijd mijn stelregel als ik onaangenaamheden had. Maar dat kon ik niet doen, als ik op het punt stond ze te beschrijven. Hier eindigt de levensschets, waarvan het slot twee jaren na het begin is geschreven. Ten laatste werd hij volslagen blind, wat een foltering voor zijn actieven geest geweest moet zijn. Hij stierf in 1844, 73 jaar oud. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geef er mij volkomen rekenschap van dat ik, bij monde van mijn achterneef S. geen verbijsterend nieuwe historische feiten heb meegedeeld. Maar brachten deze mémoires weinig nieuws, ik meende toch dat het oordeel over menschen en zaken, het heele bestaan van een begaafd man uit het Napoleontische tijdperk, die goed uit zijn levendige oogen heeft gekeken, zijn waarde heeft, zij het dan ook dat dit oordeel van een opmerker met zulk een heftige natuur, niet altijd vrij van partijdigheid en waan is gebleven. Zooals ik in den aanvang schreef, boeit deze levensschets in het bijzonder door het eigenaardige karakter van den schrijver en mij dunkt dat dit zelfportret met groote eerlijkheid geschilderd is. Origineel was S. in hooge mate en het blijkt duidelijk dat hij met een zeker welgevallen verhaalt van zijn zonderlingen levensloop, zijn onafhankelijkheidszin, zijn afkeer van sleur en conventie, zijn vroolijke invallen en zijn energie om steeds met opgewektheid aan de ergste tegenslagen het hoofd te bieden. Maar naast deze kleine ijdelheid treft den aandachtigen lezer zijn bescheidenheid. Wij vernamen hoe den onbekenden vreemdeling, den armen predikantszoon die zich in ons land kwam vestigen, met de jaren allerlei onderscheidingen van beteekenis ten deel vielen, maar wij hoorden weinig of niets van de verdiensten waaraan hij dit alles te danken had. Hij spreekt van zijn ijver en plichtsgevoel, maar niet van zijn kunde. Nergens wijdt hij uit over zijn reputatie als geleerde, over zijn wetenschappelijke praestaties bewaart hij nagenoeg het stilzwijgen. Dit is een bescheidenheid die hem ten slotte nadeelig zou kunnen zijn, want onwillekeurig vraagt men zich af: wat wettigde al dit succes? Het blijft een feit dat hij in de intellectueele kringen van ons land in hoog aanzien stond: verschillende wetenschappelijke instellingen benoemden hem tot lid, hij was bij herhaling voorzitter van de voornaamste daaronder: het Koninklijk Nederlandsch Instituut; voortdurend kreeg hij zitting in belangrijke financieele of landbouwkundige commissies en een hoogleeraarschap aan de Leidsche Universiteit werd hem aangeboden. Al had dus zijn naam een goeden klank, de historie heeft dien niet bewaard: tot de werkelijk grooten heeft hij niet {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} behoord. Zijn ware beteekenis schuilt in zijn karakter, in zijn onbluschbare levenskracht, zijn bijna kinderlijke opgewektheid, in het stimuleerende dat van zijn persoonlijkheid uitgaat, het frissche van zijn geest, dat zijn vrienden zoozeer in hem aantrok en waarvoor, naar ik meen, ook de lezer van deze autobiographie niet ongevoelig zal zijn. C. Serrurier {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuiderzeevisscherij en haar geschiedenis Het voornaamste en vischrijkste brakwatergebied in ons land is de Zuiderzee. In het negenjarig tijdperk 1919-1927 leverde zij gemiddeld per jaar ruim 38 millioen K.G. visscherijproducten ter waarde van 3¾ millioen gulden. De belangrijkste vischsoorten zijn haring, ansjovis, bot, aal, spiering en garnaal; verder is van beteekenis de vangst van weekdieren, in het bijzonder mosselen, in het Noorden. Hoek meende, dat de haring met het zoute water is medegekomen, toen dit allengs het vroegere gebied van de Marsasii en Frisia bones (of hoe zij geheeten mogen hebben) overstroomde. Het is deze visch toch, zegt hij, die, ook volgens de sage, door zijn verschijning aan de landeigenaars verkondigt, dat het land, dat zij bezitten, zijn waarde gaat verliezen en het dus tijd wordt er zich van te ontdoen ten nadeele van hen, die niet zoo goed ingelicht zijn. 1) Van oudsher pleegt deze haring omstreeks Maart in dichte scholen door de Noordelijke zeegaten de Zuiderzee binnen te trekken, om daar te paaien (d.i. zich voort te planten) en er zich ongeveer een viertal maanden op te houden. Aanvankelijk zag men nog geen onderscheid tusschen deze haring en die welke in de Noordzee gevangen pleegt te worden. 2) Cornelis Nozeman concludeert in een noot op blz. 214 en 215 van zijn in 1761 verschenen vertaling van F. Watson's: ‘Dierlijke wereld’ o.a.: ‘dat deeze onze Binnen- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} zee de Geboorteplaats, zo niet van allen, ten minsten van de meeste Haringschoolen is.’ Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat de Zuiderzeeharing een afzonderlijk ras is. 1) In den regel is zij veel minder vet en blijft haar gemiddelde lengte beneden die van de Noordzeeharing. De vangsten van Zuiderzeeharing plegen in verschillende jaren dikwijls sterk uiteen te loopen. Soms is zij betrekkelijk schaarsch, in een ander jaar buitengewoon overvloedig. In 1927 en 1924 b.v. vingen de Zuiderzeevisschers ongeveer tweemaal zooveel haring als in 1922 en 1926. Ook oudtijds schijnen zeer ruime vangsten te zijn voorgekomen. Er zijn daaromtrent de meest wonderbaarlijke verhalen gedaan. Zoo vertelde de ‘Nederlandsche Hermes’, dat men in 1594 op de reede van Enkhuizen de haring ving, door deze met manden uit het water te scheppen. In April 1665 brachten eenige schippers daar in een enkele maand acht honderd last Zuiderzeeharing aan, welke voor f 15626 verkocht werden. 2) Volgens een artikel, voorkomende in het ‘Nieuw Nederlandsch Magazijn’ van 1851 zou de haring in 1825 in de Zuiderzee in zulk een ongeloofelijk aantal zijn voorgekomen, dat de visschers dikwijls in de haringscholen vastzeilden en hunne schuiten met schepnetten vulden. Er waren voorbeelden, dat één schipper tot drie malen op eenzelfden dag te Monnikendam een tot zinkens geladen schuit met haring ter markt bracht. Den 4en December 1828 waren te Monnikendam des morgens bij den eersten afslag vier honderd last, dat is vier millioen stuks haring ter markt gekomen en wanneer men nu in het oog houdt, dat die afslag destijds den geheelen dag door tot des avonds laat werd voortgezet, kan men veilig aannemen, dat dien dag meer dan 1200 last haring te Monnikendam zijn aangebracht. 2) In 1832 lokten de ruime vangsten zelfs Fransche visschers, die daarvan wilden profiteeren; alleen bij Texel kwamen {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dit doel niet minder dan 400 Fransche vaartuigen aan. Zij mochten natuurlijk niet visschen in onze wateren en bepaalden zich er dus toe, de haring van onze visschers op te koopen, die deze duur lieten betalen en wien de komst der Franschen dus zeer welkom was. Deze handel schijnt eenige jaren te hebben voortgeduurd, althans in het verslag, in 1837 door Gedeputeerde Staten van Holland aan de Staten van dat gewest uitgebracht, wordt het als een voor de Zuiderzeevisscherij ongunstige omstandigheid aangemerkt, dat in 1836 slechts 95 Fransche vaartuigen de haven van den Helder waren binnengeloopen. 1) Opmerkelijk is, dat deze groote haringvangsten zich voornamelijk in het najaar hebben voorgedaan, terwijl nu reeds sinds jaren in dat jaargetijde slechts onbeduidende hoeveelheden haring in de Zuiderzee bemachtigd plegen te worden. De Zuiderzee-haring leent zich slecht, om tot pekelharing te worden bereid. Om die reden verbood Karel V in zijn ‘ordonnantie van den harinck’, welke hij in 1519 ter handhaving van den goeden naam van onze pekelharing in het buitenland uitvaardigde, waarschijnlijk den uitvoer van gepekelde Zuiderzeeharing en eischte hij, dat op den bodem van de tonnen, waarin men gepekelde, in het IJ of de Zuiderzee gevangen haring verpakte, een groote IJ was gebrand. Hetzelfde motief gold voor het verbod van het kaken of als pekelharing inzouten van haring, welke in de rivieren en hun uitwateringen, op de stroomen en de binnenzeeën en langs de kusten, niet verder dan één uur van den wal was gevangen, opgenomen in de wet van 12 Maart 1818 op de uitoefening der Groote visscherij. Zoover nagegaan kan worden, is het inderdaad weinig voorgekomen, dat men Zuiderzeeharing tot pekelharing heeft bereid. Er zijn mij twee gevallen bekend, waarin dit op eenigszins ruimere schaal plaats vond; het eerste geval deed zich voor in den Franschen tijd, toen het visschen onder de de Britsche kust onmogelijk was, het tweede in het tijdperk 1916-1918, toen pekelharing in onbeperkte hoeveelheden {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hooge prijzen in Duitschland afzet kon vinden. In vroegere tijden schijnt men de Zuiderzeeharing voornamelijk als bakbokking aan den man te hebben gebracht. Schrassert vertelt 1), dat zij met zout besprenkeld en in hangen gerookt werd en dat men drie soorten onderscheidde, naargelang van den tijd van de vangst. Tygoed noemde men n.l. de haring, die in het begin van het seizoen was gevangen, daarna kwam het: Ygoed en tenslotte het Fygoed. In oudere documenten wordt niet van ‘rooken’, doch van ‘drogen’ der Zuiderzeeharing gesproken; blijkbaar verstond men daaronder licht rooken, zooals tegenwoordig nog voor de bereiding tot bakbokking geschiedt. Wanneer men begonnen is, de Zuiderzeeharing tot de zoogen. ‘Harderwijkers’ te verwerken, is mij niet bekend. De handel in Zuiderzeeharing was oudtijds wel is waar niet zoo sterk gereglementeerd, als die in Noordzee-haring, maar toch verre van vrij. In 1440 verleende hertog Philips aan Monnikendam een privilege, volgens hetwelk alle haring, door de Hollandsche visschers in de Zuiderzee gevangen, daar ter stede moest worden aangebracht. In hoeverre aan dit privilege de hand is gehouden, is moeilijk na te gaan. Zeker is echter, dat Monnikendam, hoewel eeuwenlang de belangrijkste, toch niet de eenige aanvoerplaats in Holland en West-Friesland is gebleven. Een plakkaat van de Staten van Holland en West-Friesland van 31 Mei 1752 hernieuwde het niet meer nageleefde voorschrift, dat alle Zuiderzeeharing in een aantal ‘besloten’ steden ter markt moest worden gebracht en verbood het vervoer van dergelijke haring, wanneer dit niet gedekt was door een certificaat, waaruit bleek, dat zij op den afslag was geweest, en hetwelk niet alleen aan alle politiedienaren, maar ook aan de verschillende bokkingdrogers vertoond moest worden. In de aanvoerplaatsen bestonden eveneens regelingen betreffende de Zuiderzeeharing. Zoo vaardigde het stadsbestuur van Enkhuizen op 10 November 1585 een ordonnantie uit 2), waarin, om een einde te maken aan moeilijkheden, welke zich blijkbaar bij den verkoop der vangsten tusschen de {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} visschers en de bokkingdrogers hadden voorgedaan, bepaald werd, dat in het vervolg alleen ‘de Keurmeesteren, bij die van den Gerechte geordonneert’ gerechtigd waren, om haring te ontvangen en de ‘kyfharingh’ en ‘blick’ 1) uit te schieten. Andere bepalingen hadden blijkbaar ten doel, te voorkomen, dat de drogers knoeiden en daardoor het Enkhuizer product in opspraak brachten. Zoo moest de haring, die van de Gooische kust of van elders werd aangevoerd en niet geschikt was, om er bokking van te bereiden, dadelijk buiten de haven worden gebracht. De drogers mochten hoogstens een tal haring (200 stuks) ondershands koopen en moesten voor het overige hun behoefte op den afslag dekken. Verder was het aan bokkingdrogers, die ‘tybuckingh’ (tygoed) bereidden, verboden kyfharing of blick te drogen en tybuckingh moest met ‘goedt, klaer, wit zout’ worden bereid. Het was verboden, ‘buysse-haringh ofte slabbert 2) wit te drogen of te verschen’, voordat de wrakke of ondeugdelijke haring er uit was geschoten, en gekaakte haring te drogen. Oorspronkelijk schijnt de bokking hoofdzakelijk in de Zuiderzeeplaatsen, waar zij bereid was, en te Amsterdam in consumptie te zijn gebracht; later werd zij echter ook een export-artikel. Schrassert vertelt o.a. dat zij met karren naar Kleef en Keulen werd gebracht en dat deze uitvoer van belang was. Nog heden ten dage wordt er veel Zuiderzeeharing naar Duitschland uitgevoerd. Evenals de haring verschijnt ook de ansjovis in het voorjaar in de Zuiderzee, om er te paaien. Zij trekt echter iets later {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen, n.l. omstreeks April, en is meestal binnen enkele maanden weer uit de Zuiderzee verdwenen. Het broed vertoeft er gedurende zijn eerste levensmaanden; in het laatst van October is het meestal naar de Noordzee vertrokken. Wanneer de ansjovis het eerst in de Zuiderzee verschenen is, kan moeilijk vastgesteld worden. In een opsomming van de visschen, die de visschers op de waterschepen 1) in de Zuiderzee vingen, welke voorkomt in een plakkaat van 12 November 1547 2) treft men de ansjovis niet aan en ook in andere documenten wordt er aanvankelijk geen gewag van gemaakt. Dit geschiedt eigenlijk pas in verband met de wonderkuilvisscherij, waaruit men geneigd is, af te leiden, dat de ansjovis aanvankelijk alleen met den wonderkuil in de Zuiderzee is gevangen. Nu is, zooals nader zal blijken, de visscherij met den wonderkuil vermoedelijk in de 18e eeuw begonnen, zoodat toen ook de ansjovis uit de Zuiderzee voor het eerst ter markt zal zijn gekomen. Hieruit volgt natuurlijk geenszins, dat deze vischsoort niet voor dien tijd reeds in de Zuiderzee voorkwam, doch alleen, dat zij toen nog geen voorwerp van visscherij heeft uitgemaakt. Nog meer dan die van haring loopt de vangst van ansjovis in de verschillende jaren uiteen. Terwijl deze b.v. in 1920 slechts ruim 42000 K.G. bedroeg, was zij in 1926 rond 3.632.000 K.G. en in 1918 niet minder dan 3.900.000 K.G. Van de oudste tijden af is dit verschijnsel opgemerkt. Volgens Herklots 3) zou de Zuiderzee eenige jaren vóór 1768 (in 1763?) dermate met ansjovis, ‘opgevuld’ zijn geweest, dat men er nauwelijks met schuiten doorheen kon varen, en vingen daarentegen in 1765 of 1766 50 visschers in den geheelen zomer niet meer dan ‘drie voorwerpen’. C.K. Hoffman kwam op grond van biologische onderzoekingen tot de slotsom, dat de meer of mindere talrijkheid, waarin de ansjovis gedurende den paaitijd in de Zuiderzee voorkomt, en daardoor ook de uitkomsten der ansjovisvisscherij in hoofdzaak beheerscht worden door de tempera- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur van den zomer in het voorafgaande jaar, 1) zoodat de schommelingen in de jaarvangsten haar verklaring in het verschil tusschen de zomertemperaturen van verschillende jaren zouden vinden. Men eet de ansjovis uitsluitend in gezouten staat. Zij kan bij zorgvuldige behandeling op die wijze jarenlang geconserveerd blijven, zonder dat de kwaliteit achteruitgaat. Zelfs wordt het product smakelijker en daardoor meer waard en moet het minstens een jaar oud zijn, alvorens het in consumptie wordt gebracht. Het is dientengevolge een stapelartikel en voorwerp van een belangrijken handel geworden. De eerste overheidsbemoeiing met den handel in dit product dateert van 1912, toen zouters en handelaren hier te lande, teneinde een einde te maken aan de vermenging van Hollandsche ansjovis met minder duurzame buitenlandsche, welke de goede naam van onze ansjovis in het buitenland schaadde, een ansjoviscontrôle-vereeniging stichtten, welke zich onder Rijkstoezicht stelde. De voorschriften, dientengevolge van Regeeringswege uitgevaardigd, geven zekerheid, dat in de ankers (tonnen) van de leden der vereeniging een bepaald minimum-gewicht aan visch aanwezig is, dat deze visch aan de eischen eener goede bereiding voldoet en dat geen vreemde ansjovis is bijgepakt. Terwijl haring en ansjovis naar de Zuiderzee trekken, om zich voort te planten, en naar de Noordzee, om voedsel te zoeken, is met de bot het omgekeerde het geval. De jonge botjes trekken, naar dr. K. Kuiper Jr. vaststelde 2), meestal in hun le levensjaar naar de Zuiderzee en blijven daar gewoonlijk tot hun 3e levensjaar. Dan zijn zij paairijp en gaan naar de Noordzee, om zich voort te planten. De bot, welke in de Zuiderzee wordt gevangen, mee bekend onder den naam van IJ-bot, is bij de vischliefhebbers bijzon der in trek. Zij is vet, vast van vleesch en fijn van smaak, heel anders dan de vaak slappe, waterige Noordzee-bot. Zelfs beweert men, dat de bot lekkerder is, naarmate het zoutgehalte van het water, waarin zij wordt aangetroffen, lager is. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is jarenlang getwist over de vraag, of de Zuiderzee-aal (paling) in de Zuiderzee geboren wordt, dan wel in zijn jeugd uit de Noordzee dit water binnentrekt. Hoek schreef nog in zijn rapport van 1889 (blz. 251): ‘Of de eigenlijke voortplanting van de aal wel in het brakke water van de Zuiderzee plaats grijpt, komt mij twijfelachtig voor. In zooverre als in het zuidelijke deel der Zuiderzee alen van allerhande afmetingen gevangen worden, moet in ieder geval aangenomen worden, dat een goed deel der òf in de Zuiderzee geboren òf uit de Noordzee binnengetrokken alen, de Zuiderzee niet verlaat. Omtrent een najaarsvangst van oudere - minstens vijf jaar oude - vrouwelijke en zwaardere alen, die op hun reis naar hun paaiplaatsen gevangen zouden worden, heb ik op de Zuiderzee niets vernomen.’ Pas in de laatste 25 jaar is de Deensche bioloog Joh. Schmidt er in geslaagd, licht in deze zaak te brengen, en vast te stellen, dat de in Europa voorkomende aal paait in het diepste gedeelte van den Atlantischen Oceaan in de buurt van de Sargasso-zee. In de kringen van de visschers slaat men in het algemeen nog weinig geloof aan deze theorie en doen de meest fantastische verhalen de ronde over de wijze, waarop de aal zich in de Zuiderzee voortplant. Zoo verzekerde mij een visscher eens in vollen ernst, dat de volwassen aal in den grond kruipt, sterft en in ontbinding overgaat en dat uit haar rottende vleesch de jonge aal geboren wordt. Dit laatste had hij met eigen oogen gezien. De spiering, welke in de Zuiderzee voorkomt, schijnt zich voor een deel in die zee zelf, voor een ander deel in den IJssel voort te planten. Na 1880 kwam zij allengs meer in trek op de markten te Londen, Parijs en Brussel, en werd zij dientengevolge hoe langer hoe meer daarheen geexporteerd, hetgeen zeer aan de prijzen ten goede kwam. Voordien was de spiering een door velen geminacht, goedkoop vischje. Evenals de bot trekt de garnaal naar de Zuiderzee op zoek naar voedsel en gaat zij naar het zoutere water van de Noordzee, om zich voort te planten. Terwijl de garnalenvisschers van Arnemuiden en Texel hun vangst aan boord van hun vaartuig plegen te koken, brengen de Zuiderzeevisschers hun garnalen levend aan wal. Het grootste deel {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt in de aanvoerplaatsen gekookt en al of niet gepeld in den handel gebracht. Mosselen vischt men alleen op de banken in het Noordelijk deel der Zuiderzee, waar zij van nature voorkomen. Van eenig belang voor de Zuiderzee-visscherij zijn voorts de schol, die evenals de bot uit de Noordzee afkomstig en in de Zuiderzee meestal van kleine afmeting is, de schar en enkele zoetwatervischsoorten, als voorn, meun en baars. Deze laatsten vangt men vooral in de gedeelten, waar het zoutgehalte van het water gering is, b.v. aan de Overijsselsche kust. Wanneer men de oude plakkaten en ordonnantiën leest, kan men zich intusschen niet onttrekken aan den indruk, dat oudtijds de zoetwatervisch van meer belang was voor de Zuiderzeevisscherij dan tegenwoordig. Zoo worden in het plakkaat van 1547 als visschen, door de waterschepen gevangen, bepaaldelijk genoemd de voorn, snoek, baars, karper, brasem en andere witvisch, terwijl deze vischsoorten tegenwoordig in de vangsten, gedaan met vermoedelijk hetzelfde soort vischtuig, slechts sporadisch voorkomen. Blijkens een plakkaat van Philips II van 10 Mei 1559 1) placht voorts toen ter tijde een groote menigte paairijpe brasem omstreeks het einde van April en het begin van Mei aan de kusten van de Zuiderzee in de biezen kuit te komen schieten. Er schijnt oudtijds in de Zuiderzee ook veel zalm en steur te zijn gevangen. Volgens Molhuysen 2) deed de stad Kampen, welke haar ontstaan verschuldigd schijnt te zijn aan visschers, die zich op een der eilanden aan den uitloop van den IJssel in het meer Flevo hadden neergezet, van het oogenblik, dat schriftelijke aanteekeningen begonnen, jaarlijks geschenken van zalm en steur aan naburige vorsten, heeren en steden, o.a. in 1389 aan hertog Albrecht van Beieren, en werd deze visch, in tonnen gezouten, op grooten afstand verzonden. Kenmerkend noemt hij het voorts, dat Grafhorst en Genemuiden beiden een zalm in haar wapen voeren en dat juist {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} een der voornaamste grieven der Overijsselaars tegen de Hollandsche waterschepen was, dat deze schade aan de visscherij op die vischsoorten toebrachten. Tegenwoordig worden in de Zuiderzee nog wel zalmen gevangen, evenals trouwens finten, houtingen en schotjes, doch slechts in onbeduidende hoeveelheden, terwijl steur er in het geheel niet meer voorkomt. De visscherij op de onderscheidene vischsoorten is over het algemeen aan bepaalde tijden van het jaar gebonden. Die op spiering b.v. valt in hoofdzaak in de najaars- en wintermaanden, daarna volgt omstreeks Maart de haringvisscherij. Begint zich in Mei een grooter aantal ansjovissen te vertoonen, dan gaan vele visschers allengs tot de visscherij op dat vischje over. Anderen wijden zich, wanneer de haringvisscherij niet genoeg meer oplevert, aan de bot- of aalvangst; in het najaar vooral is de garnalenvisscherij van belang. De voornaamste aanvoerplaatsen van Zuiderzeevisch zijn tegenwoordig: Enkhuizen, Harderwijk, Lemmer, Spakenburg, Stavoren, Urk, Volendam, Harlingen, Helder, Medemblik en Wieringen-Oost. In vele plaatsen is een gemeentelijken afslag gevestigd voor den verkoop der visch. Verscheidene van die afslagen zijn, zooals uit het voorbeeld van Enkhuizen en Monnikendam gebleken is, eeuwen oud. Haring en bot worden ook wel op zee van de visschers opgekocht. De kooplieden begeven zich daartoe in botters, zoogen. koopschuiten, naar de plaatsen, waar de visschers hun bedrijf uitoefenen, laden de vangsten, welke zij opkoopen, in hun schuiten over en varen dan zoo snel mogelijk naar de haven, waar zij hun visch van de hand willen zetten. Vermoedelijk heeft dit bedrijf reeds in den ouden tijd bestaan, want in het plakkaat van 31 Mei 1752 werd o.a. bepaald, dat de visschers de haring, welke zij gevangen hadden, niet in andere schepen of schuiten mochten overgeven. Veel bot is in den loop der jaren met zoogen. hobbelschuiten, d.w.z. koopschuiten, waarin het water in het bun met behulp van een plank in beweging werd gebracht, ten einde de visch in leven te houden, te Amsterdam aangevoerd. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Zuiderzee dienen voor de vischvangst een dertigtal soorten van vischtuigen. De meeste visschers gebruiken er daarvan meer dan een, daar zij de visscherij op de eene met die op de andere vischsoort afwisselen; de visschers van elke plaats plegen echter een voorkeur voor bepaalde soorten vischtuigen te hebben, omdat zij van vader op zoon gewend zijn geweest, daarmede te visschen en dus in de behandeling daarvan bedreven zijn en omdat de vischtuigen meestal in de familie blijven. Naar hun aard onderscheidt men de vischtuigen in staand want (hetwelk de visch vangt, terwijl het stil te water staat) en gaand want (waarmede men de visschen bemachtigt, door het door het water te slepen of te trekken of tusschen twee vaartuigen mede te laten drijven). Er zijn voorts twee kategoriën van gaand want, n.l. kuilnetten en sleep-, drijfof treknetten. Enkele van de voornaamste soorten kuilnetten: de wonderkuil, kwakkuil en dwarskuil dienen om de vangst van meer dan één vischsoort, de wonderkuil vooral voor die van haring, ansjovis, aal en spiering, de beide overige soorten kuilen voor die van aal en garnaal. Alle drie kuilnetten bestaan uit zakvormige netten, die van achteren nauw, in een staart, een zoogenaamd ‘aatje’, toeloopen, en waarvan de bek verticaal wordt opengehouden door twee ‘oorstokken’; alleen de afmetingen en de wijze, waarop zij aan de oorstokken door het water gesleept worden, zijn verschillend. Bij dwarskuil en kwakkuil geschiedt dit door een enkelen botter. De eerste wordt op zijde van een bij de wind zeilend vaartuig met behulp van een boom, welke dwars van het schip uitsteekt en waaraan één der oorstokken is bevestigd, de laatste aan twee dwars achter het vaartuig uitstekende zware boomen over den zeebodem getrokken; bij den wonderkuil geschiedt dit door twee botters, die daartoe met ruimen wind zeilen, waarvan elk aan één der oorstokken verbonden is en die aan den voorsteven met een touw (koptouw) aan elkander verbonden zijn, om te voorkomen, dat zij zich te ver van elkaar verwijderen en daardoor het net kapot trekken. De garnalenkor, zooals de naam aanduidt, voor de vangst van garnalen dienende, is eveneens een naar achteren nauw {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} toeloopende netzak. De bovenkant van de bek wordt bij dit vischtuig echter gevormd door een boom, de zoogenaamde korstok, de zijkanten bestaan uit twee korijzers, waaraan het vaartuig de kor met behulp van spruiten en een touw over den zeebodem sleept. Door het touw, dat de onderzijde van de bekopening vormt, de zoogenaamde ‘onderpees’ extra met lood te bezwaren, maakt men van dit vischtuig een aalkor, bestemd om er in het Noordelijk deel der Zuiderzee mede op aal te visschen. Met het treilnet hebben voorts botters wel in die wateren op schol gevischt. De visscherij met de overige soorten sleep- of drijfnetten oefent men uit met behulp van twee vaartuigen. Men onderscheidt deze, al naargelang van de vischsoort, voor welker vangst zij gebezigd worden, in haring-, ansjovis-, bot-, en spieringsleepnetten. Het voornaamste deel van deze vischtuigen wordt gevormd door rechthoekige netten naast elkaar aan bovenen onderkant op twee touwen, de zoogenaamde bovenpees en onderpees bevestigd. De bovenpees is van kurken voorzien, de onderpees met lood of steenen bezwaard, zoodat het netwerk in het water een verticalen stand aanneemt. Elk der uiterste netten is aan de uiterste verticale zijde voorzien van een stok, ‘knippel’ genaamd, waaraan met een spruit het oortouw is bevestigd, dat aan het andere uiteinde op den voorsten bolder van een der beide in span visschende vaartuigen is vastgemaakt. De haring- en spieringsleepnetten verschillen alleen, doordat de mazen der spieringnetten nauwer zijn. De netten van beiderlei vischtuigen zijn van ‘laddermazen’ voorzien, welke zakjes in het netwerk doen vallen en worden door het span botters niet te snel door het water gesleept. In het begin van het haringseizoen knoopen de sleepers weleens spiering- en haringnetten naast elkaar op dezelfde pezen, teneinde bij schaarschte van haring althans spiering te kunnen vangen. Het ansjovissleepnet heeft geen laddermazen, de onderpees is minder bezwaard dan die van de haring- en spieringnetten, zoodat het in verband met het in hoogere waterlagen zwemmen der ansjovis niet zoo diep in het water ligt. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} De mazen zijn ook nauwer en het wordt feitelijk niet gesleept, doch drijft tusschen de twee botters, die nagenoeg geen vaart hebben. Een geheel ander karakter draagt het botsleepnet. Dit is veel wijder van maas, is geladderd, waardoor zich in het netwerk zakken vormen; op de bovenpees vindt men geen kurken en de onderpees is zoodanig bezwaard, dat het net bij het visschen niet over maar door den grond wordt getrokken. De bot, die half in den zeebodem begraven ligt, wordt daardoor opgejaagd en bemachtigd. In zekeren zin is ook de zegen een sleep- of treknet, hij wordt echter niet gesleept tusschen twee vaartuigen, die zich in dezelfde richting voortbewegen, doch terwijl een der uiteinden op dezelfde plaats blijft, trekken de visschers het andere door het water rond, zoodat de beide uiteinden ten slotte weer samenkomen. Met het net omsingelt men als het ware de visch en men vangt ze daarna, door het aan beide einden in te halen. De visch verzamelt zich ten slotte in een zak, boezem genaamd, waarin het net in het midden uitloopt. De zegen dient, voornamelijk bij den Helder, voor de vangst van haring, ansjovis en geep. Het staande vischwant is in hoofdzaak te onderscheiden in netten, fuiken en kubben en hoekwant. De netten verschillen naargelang van de soort der visch, welke men er mede wil vangen. Zoo heeft men het staande ansjovisnet, het staande haringnet, ook wel haringreepnet of haringschakel genoemd, het staande botnet en het staande spieringnet. Alle stemmen hierin overeen, dat zij rechthoekige netschermen zijn, die rechtop in het water staan, doordat de ‘bovensim’ van kurken is voorzien en de ‘ondersim’ met lood bezwaard. De haring-, ansjovis-, en spieringnetten hebben geen ladderingen, de visch wordt erin gevangen, doordat zij tot achter de kieuwdeksels door de mazen schiet, zoodat zij vóór- noch achteruit kan; zij wordt, zooals de visschers wel zeggen: ‘op de mazen gemaasd.’ De wijdte der mazen houdt dus verband met de afmetingen der visch, voor welker vangst het net bestemd is. Van de haring- en ansjovisnetten zijn drie à vijf tot een ‘reep’ vereenigd en met ankers vastgelegd; van de spieringnetten worden er {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 à 5 samengevoegd en verankerd met stokken, waaraan een zware steen is gebonden. Terwijl deze drie netsoorten van linnen garens zijn vervaardigd, breit men staande botnetten ook wel van zijde. De onder- en bovensim van het botnet zijn op regelmatige afstanden door touwtjes, zoogenaamde hangers, aan elkander verbonden. Daar die hangers korter zijn, dan het netwerk hoog is, vormt zich tusschen elke twee hangers een netzak. In die zakken worden de botten gevangen, doordat zij al spartelende er in verward geraken. Botzetnetten of botschutwant gebruikt men in het Noordelijk deel der Zuiderzee, om er banken, die bij eb droog vallen, tijdens den vloed mede af te zetten, zoodat de bot, welke zich er op bevindt, bij het wegtrekken van het water, achter blijft en door de visschers opgeraapt kan worden of zich in een in het net geplaatste fuik verzamelt. Fuiken zijn spits toeloopende netzakken, welke door hoepels worden opengehouden. Van binnen zijn naar de spits gekeerde trechters van netwerk, zoogenaamde inkelingen aangebracht, waardoor de visch wel dieper in de fuik kan doordringen, maar niet meer terug kan. Meestal zijn de fuiken van vleugels (aan den bek bevestigde lappen netwerk) voorzien en staan zij in verbinding met schuttingen, d.w.z. in het water geplaatste netschermen, welke dienen, om de visch in de fuiken te leiden. In de Zuiderzee worden fuiken hoofdzakelijk gebezigd voor de vangst van haring en aal. De haringfuiken zijn grooter, wijder van maas en ook voor het overige eenigszins anders ingericht, dan de aalfuiken. Aalkubben zijn kruikvormige mandjes, van boven gesloten met een houten stop, en waarvan de bodem gevormd wordt door een inkeling van teenen, waarin een trechtervormig zijden netje is aangebracht. De kubbe, met steenen bezwaard, hangt aan een in den grond gestoken stok tot op den zeebodem, zoodat de aal, aangelokt door aas, dat men in de kubbe heeft gedaan, er in kan kruipen. Met hoeken vischt men voornamelijk op aal en bot. Zij zijn met snoertjes aan lange lijnen bevestigd, die men onder het zeilen uitviert. Voor de vangst van aal gebruikt men kleinere hoeken, dan voor die van bot en ook ander aas. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Met aallijnen vangt men intusschen somwijlen ook vrij veel bot. De overige vischtuigen, in de Zuiderzee in gebruik, zijn van geringer beteekenis. Het drukst pleegt gevischt te worden met botsleepnetten, staande botnetten, wonderkuil en dwarskuil. Volgens een statistische opgave van de visscherijinspectie 1) vischten in 1918 592 vaartuigen tezamen gedurende rond 10450 weken met botsleepnetten, 445 schepen te zamen gedurende 6980 weken met staande botnetten, 670 tezamen gedurende 8250 weken met den wonderkuil en 590 tezamen gedurende 7040 weken met den dwarskuil. Met haringreepnetten vischten in dat jaar 668, met staande ansjovisnetten 789, met haringsleepnetten 474 vaartuigen, doch dit geschiedde slechts gedurende korten tijd. De omvang der haring- en ansjovisvisscherij verschilt trouwens uiteraard in verschillende jaren naargelang van de resultaten, die, zooals ik reeds opmerkte, min of meer sterk uiteenloopen. Velen, die er zich mede bezighouden, oefenen bovendien de Zuiderzeevisscherij niet als hoofdberoep uit, doch zijn landbouwers, binnenvisschers, grondwerkers e.d. De haring en ansjovis zijn zeer teêre vischjes; zelden leven zij nog, wanneer zij aan boord worden gebracht; zelfs zijn die, welke met staande netten worden gevangen, vooral ingeval men die netten in verband met ongunstige weersgesteldheid, later dan gewoonlijk heeft gelicht, dikwijls min of meer beschadigd, als men ze uit de netten haalt. Met bot, aal, spiering en garnaal is dit anders. Deze poogt men zooveel mogelijk in levenden staat aan land te brengen. Te dien einde zijn de botters van een bun, d.w.z. een met zeewater gevuld ruim voorzien, waarin de levende visch zoo spoedig mogelijk na de vangst wordt overgebracht. Meestal hebben de schepen meer dan een bun; de Volendammer wonderkuilers hebben er o.a. vier, de andere drie. Het eerste van deze bunnen heet vischbun en bevat de nog {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ongesorteerde visch, de overige dienen, om de visch na het sorteeren in op te nemen. Dit sorteeren geschiedt in een platte bak, de zoogenaamde ‘klaarbak’, welke men bij het sorteeren op de opening van het tweede bun plaatst. De kleine en onverkoopbare visch, het zoogenaamde ‘nest’ gaat in de ‘nestbun’. Bij terugkeer in de haven verkoopt men het nest aan de ‘nestboeren’, om voor de voedering der eenden te Landsmeer, Ilpendam en andere plaatsen gebruikt, tot vischmeel verwerkt of als meststof aangewend te worden. De hoeveelheden ‘nest’, welke de kuilers ieder jaar aan wal brengen, zijn niet gering. Blijkens de door de Visscherijinspectie bijgehouden statistieken bedroegen zij in het tijdvak 1914-1920 gemiddeld 5 millioen K.G. per jaar. 1) Voor een deel zijn zij met den wonderkuil, voor een ander, vrij belangrijk deel met den kwakkuil en dwarskuil gevangen. Daar dit ‘nest’ hoofdzakelijk uit jonge consumptie-visch (garnaal, spiering en haring) bestaat, is het begrijpelijk, dat deze groote nest-vangst van oudsher veel ergernis gegeven en een krachtige stemming tegen de kuilnetten te voorschijn geroepen heeft en dat verschillende maatregelen tegen die vischtuigen het gevolg daarvan zijn geweest. Een dier maatregelen was het verbod, om kleine oneetbare visch, behalve spiering, gevangen in de Zuiderzee, rivieren en binnenwateren, te verkoopen voor de voedering van eenden, varkens en andere beesten en op markten en openbare plaatsen te koop te bieden, opgenomen in een plakkaat, dat op 3 Juni 1609 door de Staten van Holland en West-Friesland werd uitgevaardigd. 2) Er blijkt uit, dat het bedrijf der nest-eendenhouders van Broek- en Waterland van heel ouden oorsprong is. De eerste stellige gegevens, waaruit men zich een vrij {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk beeld van de Zuiderzeevisscherij kan vormen, dateeren uit de zestiende eeuw. Volgens die gegevens oefende men deze toen uit met steurvluwen of netten, zetnetten, fuiken, aalhoekwant, zegens, sleep- en treknetten, ghey- of scheynetten en met den kwakkuil. De steurvluwen (of steurvlouwen = steurdrijfnetten) dienden, zooals de naam aanduidt, voor de steurvangst aan de Overijsselsche kust. De zetnetten bezigde men tusschen de eilanden van Urk, Ens en Emmeloord (Schokland) en van daar naar de kusten van Friesland en tusschen het eiland van Ens en Emmeloord en de Kamper zanden. Blijkbaar waren deze zetnetten staande netten. Of zij echter dienden voor de vangst van bot, dan wel ook of alleen voor die van andere vischsoorten, is niet na te gaan. Aanvankelijk stonden de fuiken vooral in de Overijsselsche wateren. Omtrent het wezen en gebruik der zegens, ghey- of scheynetten en sleep- of treknetten tast men geheel in het duister. Men kan echter wel als vaststaande aannemen, dat van een sleepnetvisscherij tusschen twee schepen toen nog geen sprake was. In de visscherij-wetgeving van dien tijd toch wordt van zulk een wijze van visschen nergens gewag gemaakt. Een bepaling, welke er op betrekking schijnt te hebben, vindt men voor het eerst in een plakkaat van 30 Maart 1698. In die bepaling wordt n.l. verboden het visschen met sleep- of drijfnetten, omdat bij het slepen over den grond, de visch, die men niet vangt, gekwetst of onder den grond begraven wordt. In een plakkaat van 15 December 1786 1) wordt pas op een wijze, die niet misverstaan kan worden, gesproken van het visschen met drijf-, kuil-, sleep- of treknetten, waarmede visschers van Huizen sedert geruimen tijd met twee aaneengehechte botters het geheele jaar door, bij dagen en bij nachten, langs en door de geheele Zuiderzee en het IJ, zoowel aan de wal als op de ruime zee vischten. Hollandsche visschers oefenden oudtijds de visscherij op de Zuiderzee uit met behulp van zoogenaamde waterschepen en bezigden daarbij een vischtuig, dat, naar uit de {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} bescheiden van dien tijd valt op te maken, niet anders dan een kwakkuil kan zijn geweest. Men onderscheidde toen de kwakkuilen in zomernetten, winternetten en bastaardnetten, de laatsten vermoedelijk dienende voor den overgangstijd. Blijkens een plakkaat, op 12 November 1547 door Keizer Karel V uitgevaardigd 1), ving men met de zomernetten aal, met de winternetten pos, voorn, spiering en andere wintervisch ‘mitsgaders den haring, daar de tybucking af gedroogt word, die aal, geheeten nebbelinck, garnaters, snoeken, baarsen, blink, karpers, brasemen en andere witvisch’. Een plakkaat van Philips II van 10 Mei 1559 2) maakt melding van het vangen van aas voor het aalhoekwant met zeer nauwmazige sleep- of treknetten en oude aatjes, van netten van waterschepen gemaakt. Voor hetzelfde doel gebruikt men thans nog nauwmazige wonderkuilen. Er is een getuigenis van George Schenck van Toutenburg, dat toen hij (van 1502 tot 1521) drost van Vollenhove was, de Hollanders ongehinderd aan de Overijsselsche kust kwamen visschen, uitgezonderd ten tijde van de steurvangst van (1 Mei tot 25 Juli 3). Zij zeilden al visschende voor den wind van Holland naar Gelderland, Overijssel of Friesland of omgekeerd. Uit een aanteekening in het Register van Aert van der Goes 4) blijkt echter, dat die van Overijssel dit in 1538 aan die van Holland verboden en dat de Staten van Holland daarna op verzoek van die van Haarlem en Amsterdam in deze zaak hun naam zouden leenen, natuurlijk op voorwaarde, dat zij gevrijwaard zouden worden voor de kosten, welke daaruit mochten voortvloeien. Dit was het begin van langdurige geschillen tusschen de Overijsselaars en Hollanders. Die geschillen betroffen in de eerste plaats de vraag, of de Hollanders het recht hadden, in het aan Overijssel grenzende {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte der Zuiderzee te visschen; in de tweede plaats sproten zij voort uit de klacht der Overijsselaars, dat het bedrijf der waterschepen ernstige schade aan den vischstand en in het bijzonder aan de zalm- en steurvangst zou toebrengen. Die van Overijssel maakten aanspraak op het uitsluitend recht, om in het aan hun land grenzende deel van de Zuiderzee, waarvan de lijn Veenhuizen (bij Kuinre) achter Ens en Emmeloord tot de toren van Oosterwolde de grens vormde, te visschen. Zij beriepen zich daarvoor op niemand minder dan Hugo de Groot, die immers in zijn ‘Inleidinge tot de Hollandsche Regtsgeleertheit’ o.a. had geschreven: ‘Maar wat belangt de Zuyderzee, alsoo deselve niet en is een deel van de Noordzee, maar een vergaderinge van inlandsche stroomen, die door groote vloeden ende afspoelingen van landen zoodanigen ruymte heeft bekomen, wert deselve verstaan toe te komen de aanpalende volkeren. Oversulx is tusschen Hollandt en West-Vriesland ter eenre, ende Overijssel ter andre sijden een afdeilinge gemaeckt van de Zuyder Zee’. Zij grondden hun recht, om uitsluitend in het aan Overijssel grenzende deel van de Zuiderzee te mogen visschen, verder op het feit, dat dit vroeger, tot Overijssel behoorend land was geweest. Bij plakkaat van 8 Januari 1545 verbood keizer Karel V, in de Zuiderzee te visschen of te drijven met netten of kuilen, hoe men die ook mocht noemen, van nauwer maas dan vijf duimen van gewone zeelieden, op straffe van vernieling der netten en betaling van een boete van 30 carolusguldens en bij recidive met verbanning voor tien jaar op verbeurte van de vuist. Deze maatregel was hoofdzakelijk tegen de kuilvisscherij der Hollanders gericht en naar de meening van dezen door de Overijsselaars uitgelokt. De besturen van Amsterdam en andere steden en dorpen in Holland petitionneerden er tegen op grond, dat hun visschers gedurende dertig, veertig, vijftig en meer jaren, immers zoolang als men heugde, gewoon waren geweest in de Zuiderzee te visschen, zooals zij nog deden, en dat zij met netten, zoo wijdmazig als het plakkaat voorschreef, niet meer {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} de visch zouden kunnen bemachtigen, welke zij plachten te vangen, ‘tot irreparabele schade ende grooten achterdeele van deselve visschers ende andere koopluyden, hen daarmede geneerende.’ Het gevolg was, dat de keizer hun bij een nieuw plakkaat, n.l. van 12 November 1547, toestond, behoudens voor zoover het de groote visscherij betrof, nauwmazige netten te blijven gebruiken. Die wijziging viel natuurlijk allesbehalve in den smaak van de Overijsselaars. Dezen verzochten die van Amsterdam, afgevaardigden naar Kampen te zenden, teneinde te trachten nopens de Zuiderzeevisscherij tot een vergelijk te komen. Die van Amsterdam verwezen hen naar de Staten van Holland en zoo kwamen den 26en November 1550 de afgevaardigden van Holland en Overijssel te Utrecht bijeen. Deze samenkomst leidde niet tot een resultaat, waarop de keizer de zaak in zijn geheimen Raad bracht, die verordende, dat partijen schriftelijk hun standpunt moesten uiteenzetten. In afwachting van de definitieve beslissing werd in een plakkaat van 31 Juli 1555 1) bepaald, dat de Hollanders met hun waterschepen in het vervolg niet meer zouden mogen visschen met netten, die nauwer mazen hadden, dan van twee gewone zeemansduimen, en niet zouden mogen visschen aan de Overijsselsche zijde van de reeds genoemde grenslijn, welke met het oog hierop afgebakend zou worden. ‘De Hollanders’ - zoo schrijft Molhuysen, 2) ‘schijnen zich aan de provisioneele sententie weinig gestoord te hebben. Den 13en September 1555 klaagt Johan Sloet, drost van Vollenhove, dat zij dagelijks binnen de afgebakende limieten kwamen drijven en visschen, zelfs het voornemen hadden, om de Overijsselsche schepen bij nacht te overrompelen en in den grond te zeilen; ja zij waren genoegzaam met geschut en andere wapenen voorzien. Met advies van kanselier en raden sloeg hij aan Kampen voor, om eenige schepen met geschut te verordenen, gelijk men ook te Vollenhove en Kuinre doen wilde. Den 12en Maart 1557 dezelfde klagt, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Hollanders dagelijks met 20, 30, 40 en 50 schepen tegelijk kwamen, waaronder vier schepen met geschut, geweer en volk, als schepen van oorlog. Tengevolge van dergelijke klachten, beval koning Philips, die kort te voren Karel V was opgevolgd, den 18en Maart 1557 (1556), de visschers uit Holland, die in strijd met de provisionele sententie van den secreten raad, dagelijks binnen de verboden limieten en met enge netten kwamen, tegen te gaan en te straffen’. Den 29en April 1559 deed de Groote Raad te Mechelen definitief uitspraak in het geschil. Bij deze beslissing 1) werd aan de Hollanders toegestaan, met hun waterschepen en netten te visschen, doch alleen onder de volgende voorwaarden: De mazen van de aatjes der zomernetten mochten niet nauwer zijn dan van ‘vierentwintig overgangen in het vierendeel’. Iedere trek mocht niet langer duren dan hoogstens 2 uur, daarna moest men de netten lichten, uit de vangst de goede en eetbare visch scheiden van de kleine, oneetbare en deze laatste terstond overboord werpen. Teneinde die kleine, oneetbare visch zooveel mogelijk in het leven te houden, was men verplicht, het aatje, zoolang de vangst er zich in bevond, in het water buiten boord te laten hangen. Lieten weer en wind dit niet toe, dan moest men de visch sorteeren in een ander aatje ‘over het ruym van hare schepen gespreyt’, op zulk een wijze, dat de meeste kans bestond, de kleine, oneetbare visch in het leven te houden. Men mocht met waterschepen niet visschen op ‘Sondagen, onser Vrouwen en Aposteldagen, ende andere groote Feestdagen’, en des nachts niet op plaatsen, waar men met zetnetten placht te visschen, te weten tusschen de eilanden van Urk, Ens en Emmeloort en van daar naar de kusten van Friesland en Overijssel en tusschen het eiland van Ens en Emmeloort en de Kamper zanden en in de omgeving. Deed men dit laatste tóch en bracht men daardoor schade aan die zetnetten toe, dan moest men deze viervoudig aan den benadeelde vergoeden en werd men, ook al had men geen schade aangericht, beboet en bestraft. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te voorkomen, dat de waterschepen bij dag schade aan de netten en fuiken van die van Overijssel en anderen zouden toebrengen, bepaalde de sententie verder, dat ieder, die met fuiken, zetnetten o.a. in de Zuiderzee wilde visschen op plaatsen, waar de waterschepen hun bedrijf plachten uit te oefenen, bakens moest steken of boeien aan zijn netten vastmaken. Ten aanzien van de zetnetten gold bovendien de verplichting, om na elk tiental netten te zamen ongeveer ter lengte van 150 vadem, een opening te laten van 25 vadem, opdat de waterschepen en andere vaartuigen daar doorheen zouden kunnen varen, en deze doorgangen aan beide kanten door bakens, staken of tonnetjes aan te duiden. Wie met een waterschip op zoodanige wijze aangeduide netten beschadigde, zou gehouden zijn aan den benadeelde zijn schade viervoudig te vergoeden, ongeacht de boete en straf, waarmede hij werd bedreigd. Konden de waterschepen door slecht weer de doorgangen niet vinden, dan waren zij verplicht, hun netten op te winden en te lichten, totdat zij de staande netten gepasseerd waren. De Overijsselaars waren, volgens Molhuysen, hierdoor nog niet bevredigd. Hun voornaamste bezwaar was de moeielijkheid of onmogelijkheid, om de overtredingen en overtreders te achterhalen, aangezien op de naleving geen toezicht kon worden gehouden en de overtreders zich op hun snelle waterschepen door de vlucht aan ontdekking konden onttrekken en zich gewapenderhand verweerden, wanneer zij aangehouden werden. Er werd niet meer het tiende deel van vroeger gevangen, klaagden zij; te Vollenhove, waar voorheen jaarlijks 250 steuren werden gevangen, maakte men nu niet meer dan 30, 40 of 50 stuks buit; zeilden vroeger slechts 50 of 60 waterschepen uit Holland, nu kwamen er 600 en meer. Hun klachten baatten echter niets. Ook tusschen de Gelderschen en Hollanders leidde het visschen met waterschepen tot ernstige twisten. Daarbij ging men meermalen wederzijds tot dadelijkheden over en zette elkander's visschers gevangen. De twisten liepen zoo hoog, dat het in de Staten van Holland in 1674 zelfs een punt van ernstige overweging heeft uitgemaakt, of men voor {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} de wedertoelating van Gelderland en Overijssel, die in 1672 door den vijand bezet waren geweest, tot de Unie niet de voorwaarde zou stellen, dat die provinciën de Hollandsche visschers nooit meer in de onbeperkte uitoefening der visscherij op de geheele Zuiderzee zouden belemmeren. 1) Op 17 December 1682 kwamen Gedeputeerden van Gelderland en Holland overeen, dat de Geldersche en Hollandsche visschers ‘ter wederzijden gedetineert, aenstonds en sonder eenigh tijdversuym, onder handtastinge’ ontslagen zouden worden, dat men het in beslag genomen vischtuig zou teruggeven en gezamenlijk zou overgaan tot het maken van een reglement tegen het gebruik van onbehoorlijk vischwant. Ingevolge daarvan vaardigden op 10 April 1683 de betrokken gewesten een plakkaat uit, dat echter merkwaardig genoeg, minder de visscherij der waterschepen dan wel andere soorten van visscherij betrof. Met name verbood het, zijden netten te gebruiken, bepaalde het, dat de ‘gaerne, set- of drijfnetten’ niet ondieper mochten zijn dan drie voet tusschen de boven- en onderpees, dat deze netten geen nauwer mazen mochten hebben, dan van ‘twaalf overgangen in een elle’ en van het strand zeewaarts en niet langs het strand geschoten moesten worden, dat men ze met palen moest vastzetten en dat tusschen de netten, fuiken en kubben van verschillende visschers een afstand van tenminste honderd vadem bewaard moest blijven, dat men om averij door waterschepen en andere vaartuigen te voorkomen, boeien op de uiteinden der netten moest steken, dat men in de maanden Januari, Februari en Maart niet met zetnetten en van 1 April tot einde Mei niet met zegens mocht visschen en dat het visschen met den elger en met zegens met kleiner maaswijdte dan van ‘veertien overgangen in een half elle’ verboden was. De eenige maatregel betreffende de visscherij der waterschepen was het verbod, om de doode, versmoorde, kleine en oneetbare visch voor de voedering van eenden, varkens en andere beesten te verkoopen, te koopen of ten geschenke aan te nemen, benevens de al evenmin nieuwe bepaling, dat {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘ontijdige en oneetbare visch’ onmiddellijk over boord geworpen moest worden. 1) Deze maatregel bevredigde echter noch de Hollanders noch de Overijsselaars. Eindelijk werd in 1698 tusschen Holland en Overijssel een regeling getroffen op den grondslag van de sententiën van 29 Apri 11559. Deze werden den 21en Januari 1699 ‘den visschers van Amsterdam, zich met waterschepen generende, veertig in getal’, door schout, burgemeester en schepenen voorgelezen. Die visschers moesten zweren, zich aan de daarin vervatte voorschriften te zullen houden, anders zou het hun niet vergund zijn, hun bedrijf te blijven uitoefenen. Daarbij werd hun ingescherpt, dat zij, indien zij zich niet aan de voorschriften hielden, zich ook aan meineed zouden schuldig maken en deswege vervolgd zouden worden. Desniettemin klaagden de Staten van Overijssel in 1700 opnieuw over onbehoorlijk visschen in de Zuiderzee 2) en betichtte Holland in 1707 de Vollenhovenaars van aanranding en mishandeling van Hollandsche visschers op de Zuiderzee. 3) De geschillen tusschen de Hollanders eenerzijds en de Overijsselaars en Gelderschen anderzijds waren intusschen niet de eenige, welke zich onder de Zuiderzeevisschers voordeden. Hoe langer hoe meer ontstond ook wrijving tusschen de visschers met staand want en die met gaand want in het algemeen. Naarmate beide soorten van visscherij zich ontwikkelden, gingen zij elkaar meer de vischgronden betwisten en dit geschiedde gewoonlijk niet op zachtzinnige wijze. Men heeft gezien, hoe reeds spoedig maatregelen genomen moesten worden, om te voorkomen, dat de waterschepen de staande vischtuigen stuk voeren. Aanvankelijk geschiedde dit waarschijnlijk meer bij ongeluk dan met opzet, maar naargelang de visschers met beiderlei vischtuigen elkander vijandiger gezind werden, veranderde dit. Meermalen begon {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} het toen zelfs voor te komen, dat men van vaartuigen een dreggetje of haak deed afhangen, waarmede het staande want vernield en medegevoerd werd. Veel ergernis gaf in die dagen vooral het sleepen van netten door vaartuigen in span, dus het visschen met sleepnetten en met den wonderkuil, dat hoe langer hoe meer in zwang was gekomen. In het bijzonder de Huizer visschers gaven in dit opzicht aanstoot. Zij hadden - zooals het heet in een plakkaat van de Staten van Holland van 15 December 1786 1) - het sedert geruimen tijd onderstaan, om ‘met hunne Drijf-, Kuil-, Sleep-, en Treknetten met twee aan een gehegte Botters het geheele jaar door, bij dagen en bij nagten langs en door de geheele Zuiderzee en het IJe, zoowel aan de wallen als op de ruime zee te sleepen, zonder eenig opsigt te neemen op het staande vischwand ofte daartoe gestelde Baekens.’ Aangezien de Staten van oordeel waren, dat zulk een allerverderfelijkste wijze van visschen niet alleen zware schade toebracht aan de visschers met staand want, maar ook allernadeeligste gevolgen zou kunnen hebben voor de bokkingrookerij en den vischhandel in de provincie Holland, alsmede voor de haringvisscherij, aangezien door het sleepen langs den grond, de haring verdreven, de jonge visch gedood en het zaad ter voortteling vernietigd werd, verboden zij haar. Dit verbod trof dus evenzeer de verschillende soorten sleepnetten als den wonderkuil. Om beschadiging van het staande want door ander gaand want, dus b.v. door den kwakkuil te voorkomen, bevatte het plakkaat het voorschrift, ‘alle omsigtigheid omtrent het staande want te gebruiken en om voortaan nimmer zonder een Man aan het Roer, alsook in het zomersaisoen niet eerder dan twee uuren en des winters niet eerder dan een uur voor zonnenopgang te sleepen of te visschen en daarmede niet langer te continueeren, dan des zomers twee uuren en des winters één uur na zonnenondergang.’ Waarschijnlijk hadden toen reeds de kuilvisschers de {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} slechte gewoonte, waarover nog wel geklaagd wordt, om wanneer zij visschende zeilden, in het vooronder een dutje te gaan doen en het schip aan zichzelf over te laten, waarbij het gevaar voor het toebrengen van schade aan staand want van andere visschers natuurlijk geenszins denkbeeldig is. Teneinde de overtreders gemakkelijker te kunnen ontdekken, bepaalde het plakkaat, dat de drijvers en sleepers in de zeilen en op de vaartuigen gekenmerkt moesten worden met de twee voorletters van de namen der plaatsen, waar zij thuis behoorden en dat de baljuwen en officieren van de zeesteden en dorpen daarvan een register moesten bijhouden. Tegenwoordig bestaan nog zulke registers, doch moeten alle visschersvaartuigen daarin worden ingeschreven. Voorts werd aan ‘een ygelyk wel expresselyk’ verboden, een dreggetje of haak achter hun vaartuig in het water te laten hangen, teneinde daarmede staand vischwant te vernielen of weg te voeren. Welk gevolg het verbod, om met sleepnetten te visschen, in de praktijk heeft gehad, is moeielijk na te gaan, maar het schijnt wel vast te staan, dat aan de visscherij met den wonderkuil voorloopig een einde kwam. Zelfs de opheffing der oude wettelijke bepalingen in den Franschen tijd kon deze tak van visscherij niet tot nieuw leven wekken. Eerst in 1848 verschijnt de wonderkuil weder op de Zuiderzee en zoodanig was hij toen reeds in vergetelheid geraakt, dat men hem voor een nieuw soort vischtuig aanzag. 1) Hij werd toen als een soort van schrobnet beschouwd, onmisbaar voor de vangst van ansjovis 2) en viel dus onder het Koninklijk Besluit van 19 Januari 1820 (Stbl. No. 2), waarbij het visschen met schrobnetten in de maanden November, Decem̀ber en Januari werd verboden en dat bij Koninklijk Besluit van 29 Januari 1853 werd ingetrokken. Onder de visschers, die andere vischtuigen bezigden, vooral {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de haringvisschers openbaarde zich al spoedig een toenemend verzet tegen de wonderkuilvisscherij. Aan den aandrang om haar opnieuw te verbieden, wilde de Staatscommissie van 1854 echter niet toegeven. Van de wetgeving omtrent de kustvisscherij waren in haar tijd alleen eenige bepalingen betreffende het netwerk en een koninklijk besluit ten aanzien van het visschen van garnalen overgebleven en het kwam haar het meest doelmatig voor, het visscherijbedrijf in de Zuiderzee, gelijk reeds zoovele jaren het geval was, aan geenerlei banden te binden. 1) De klachten over het roekelooze visschen met kuilnetten en vooral met den wonderkuil hielden echter niet op en zij vonden hoe langer hoe meer instemming bij het Collegie voor de Zeevisscherijen. 2) Dit college stelde ten slotte een onderzoekcommissie in, welke op 23 Mei 1879 verslag uitbracht. 3) In dit verslag onderschrijft de commissie de klachten over de vernieling van jonge visch door den wonderkuil. ‘Wanneer wij’ - zoo heet het - ‘allerlei ooggetuigen hooren gewagen van bergen jongen visch, hoog in het ruim der schepen opgeladen; van vaartuigen tot zinken toe met “nest” geladen en dagelijks aan- en afvarende; van een geregelde vrachtvaart tusschen Monnikendam en Rijnsburg, enkel om het hier genoemde product te vervoeren, dan mag men, dunkt ons, wel besluiten, dat de schade onmetelijk is en dat geen visscherij op den duur tegen zulke rooftochten bestand kan zijn.’ Die ‘moordvisscherij’ droeg er h.i. de schuld van, dat de Zuiderzee ternauwernood één honderdste van de geldelijke voordeelen opleverde, welke zij onder gunstige omstandigheden zou kunnen opbrengen. Evenals de Commissie van 1854 achtte zij den wonderkuil evenwel onmisbaar voor de ansjovisvisscherij. Daarom wilde zij het gebruik van dat vischtuig toelaten van 15 Mei tot 15 Juli, doch het voor de {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} rest van het jaar verbieden. Eigenaardig is, dat men voor den even schadelijk geachten kwakkuil denzelfden maatregel aanbeval, niettegenstaande die voor de vangst van ansjovis niet van beteekenis kon worden geacht, en de dwarskuilvisscherij het geheele jaar wilde vrijlaten, omdat zij minder schadelijk was. Op deze laatste inconsequentie heeft Hoek in zijn rapport van 1889 (blz. 254) vooral de aandacht gevestigd. Niettegenstaande op de voorgestelde regeling dus nogal wat viel aan te merken, werd zij in de wet van 21 Juni 1881 (Stbl. 76) opgenomen. Natuurlijk wekte deze maatregel ernstig misnoegen onder degenen, die met den wonderkuil en den kwakkuil plachten te visschen, met name onder de Volendammers. De theorie was geweest, dat dezen dan maar met den dwarskuil moesten gaan visschen, maar een nader onderzoek wees uit, dat de vaartuigen dier visschers daar niet voor geschikt waren. In zijn verslag over 1883 (blz. 37) verklaarde het College voor de Zeevisscherijen, dat in dat jaar nog verzet op groote schaal tegen den nieuwen maatregel voorkwam. Bij wet van 7 October 1884 (Stbl. 211) moest het verbod, om met den kwakkuil te visschen reeds weder worden ingetrokken en bij wet van 14 Juni 1890 (Stbl. 95) geschiedde hetzelfde ten aanzien van den wonderkuil, zoodat de visscherij met beiderlei vischtuigen toen weder vrij was. Een poging, bij de behandeling van de thans nog geldende wet van 6 October 1908 (Stbl. 311) in de Tweede Kamer gedaan, om tot een nieuw wettelijk verbod, ditmaal van alle kuilnetten, te geraken, mislukte; de regeling van de Zuiderzeevisscherij werd n.l. aan de Koningin overgelaten. Dit wil echter niet zeggen, dat volkomen vrije uitoefening van de kuilvisscherij bleef toegestaan. In de algemeene maatregelen van bestuur, welke krachtens de Visscherijwet nopens de Zuiderzeevisscherij genomen werden, legde men aan de kuilvisscherij verschillende beperkingen op, zoowel ten aanzien van de tijden, waarin en de plaatsen, waar deze mocht worden uitgeoefend, als van de maaswijdte der kuilnetten. Voorts werd een adviseerend lichaam: de Zuiderzee visscherijraad ingesteld, waarin zoowel de belanghebbenden {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de kuilvisscherij, als de staand want- en sleepnetvisschers vertegenwoordigd zijn. Dank zij deze maatregelen schijnt men er in geslaagd te zijn, vrede te stichten op de Zuiderzee; althans van de vroegere twist en tweedracht werd hoe langer hoe minder vernomen. Achteraf gezien, heeft men de schade, welke de kuilvisscherij aan den vischstand in de Zuiderzee en in het bijzonder aan den stand der Zuiderzeeharing zou hebben toegebracht, altijd erg overdreven. Het is ongetwijfeld waar, dat er jarenlang groote massa's jonge visch door zijn vernietigd, maar ten onrechte heeft men het wel voorgesteld, alsof die jonge visch anders tot volwassen visch opgegroeid en aan de vischvangst ten goede gekomen zou zijn. Hoek moest in 1889 bekennen, dat niets gebleken was van een gunstigen invloed, welke het in 1881 uitgevaardigde kuilverbod op de vischproductie der Zuiderzee zou hebben gehad, doch wees er op, dat het verbod slechts gedeeltelijk was geweest. Anderzijds intusschen kan ook niet aangetoond worden, dat b.v. de eeuwenlange onttrekking aan de Zuiderzee van groote massa's jonge haring eenigerlei schadelijken invloed op de talrijkheid van het Zuiderzeeharingras heeft gehad. Volledige gegevens omtrent den omvang en de opbrengst der Zuiderzeevisscherij zijn pas sedert 1914 beschikbaar, omdat men in dat jaar pas begonnen is, statistische gegevens voor het gansche gebied dezer visscherij te verzamelen. In dat jaar waren alleen in de plaatsen, behoorende tot het 3e visscherijdistrict (kom der Zuiderzee) reeds 2024 vaartuigen ingeschreven en namen rond 3900 ingezetenen van die plaatsen aan de Zuiderzeevisscherij deel. De Zuiderzeevisch, welke er werd aangevoerd, bracht in dat jaar rond f 1.992.000, - op of rond f 380. - per visscher. In 1927 was het totale aantal visschers er rond 3500 en de opbrengst der visscherij f 2.365.000, - of f 670, - per visscher. Nu oefenen lang niet allen het geheele jaar door de visscherij uit; verscheidene doen dit b.v. alleen in het haring- en ansjovisseizoen en hebben in het overige deel van het jaar andere werkzaamheden, b.v. als grondwerker of landarbeider. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den visscher, die het geheele jaar door de visscherij in de Zuiderzee uitoefende, zal het aandeel in de opbrengst dus gemiddeld wel grooter zijn geweest dan f 380. - in 1914 en f 670. - in 1927. Daarentegenover staat echter, dat uit de opbrengst ook de onkosten voor vaartuig en vischtuig betaald moesten worden. Men kan zich dus niet onttrekken aan den indruk, dat de Zuiderzeevisscherij slechts een zeer poover bestaan oplevert. Er schijnen jaren te zijn geweest, dat de toestand der Zuiderzeevisschers gunstiger was. Volgens een opstel van den heer Sloet tot Westerholt in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek (VII, blz. 373) leverde de visscherij te Vollenhove b.v. in 1852 volgens matige berekening gemiddeld f 800. -, wat voor dien tijd niet weinig was, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat de visscherij daar met kleine vaartuigen werd uitgeoefend; in 1855 wordt in hetzelfde tijdschrift (deel XI, blz. 304) de Zuiderzeevisscherij de meest bloeiende van onze visscherijen genoemd en in 1856 brengt ‘Onze Tijd’ (deel XVII) een getuigenis van gelijke strekking. In 1889 schetst Hoek den toestand echter als verre van rooskleurig. Het was geen opwekkende indruk, dien een onderzoek der visscherij gedurende het jaar 1888 op hem maakte, en groot was de armoede in den langen winter van 1888/89 in vele visschersplaatsen. De oorzaak zocht hij vooral in de groote uitbreiding, welke de visscherij had gekregen, onder den invloed van de verhooging der vischprijzen, die het gevolg was van de verbetering van het verkeer. Een onderzoekcommissie, door de Zuiderzeevereeniging ingesteld, rapporteerde in 1905 1), dat de toestand van de visschers, eigenaars der vaartuigen over het algemeen verre van rooskleurig was en die van de knechten dikwijls nog slechter. Is de vangst slecht - zoo schreef zij - dan krijgen de knechts op deel ongeveer niets; is de vangst goed, dan {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zij op vele plaatsen toch nog gebonden aan een maximum, zooals b.v. in Durgerdam circa f 8. - en in Harderwijk f 6. -, welk maximum bij zeer goede vangsten slechts met een luttel bedrag kan worden overschreden: Op Marken nam men volgens haar aan, dat een knecht het geheele jaar nauwelijks meer dan f 5. - per week verdiende. Al stelde deze commissie de zaak misschien wel wat heel ongunstig voor, de toestand schijnt in die dagen toch verre van goed te zijn geweest. De snelle ontwikkeling van het treilvisscherij-bedrijf, hier te lande zoowel als elders, en de reusachtige toeneming der vischproductie, welke daarvan het gevolg was, moet later een tegenovergestelden invloed op de prijzen der Zuiderzeevisch hebben gehad, als waarvan Hoek melding maakte, zoodat deze, zooal niet gedaald, dan toch niet in verhouding tot stijging der productie-kosten en de verhooging van den levensstandaard zijn gestegen. Uit de vergelijking van enkele cijfers omtrent prijzen, een 50-tal jaren geleden voor de voornaamste vischsoort, de haring, verkregen en die, in den modernen tijd daarvoor betaald, valt af te leiden, dat dit ook inderdaad het geval is geweest. Zoo bracht blijkens het Verslag van den staat der Nederlandsche Zeevisscherijen over 1878 de haring, in dat jaar te Monnikendam aangevoerd, gemiddeld f 2,55 per tal op, terwijl voor de haring, in de Kom der Zuiderzee gevangen, in 1914 gemiddeld f 1,43, in 1925 f 2,04, in 1926 f 1,98 en in 1927 f 1,23 per tal werd betaald. Hoek zag het kwaad vooral in den noodlottigen invloed, welke de uitbreiding der visscherij op den vischstand had. Het is echter opmerkelijk, dat in jaren van groote haringvangsten de uitkomsten der visscherij niet veel gunstiger bleken, omdat de prijzen dan te laag waren. Een ongunstige factor is altijd geweest, dat het wel en wee van den Zuiderzeevisscher zoo sterk afhing van de vangst van haring en ansjovis en dat deze slechts in enkele maanden van het jaar plaats vindt. Groote vangsten moesten in die enkele maanden van de hand worden gezet en, voor zoover de haring betreft, ook in consumptie komen; het afzetgebied was niet groot genoeg, om den handel in staat te stellen, in {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een korte tijdruimte zoo groote hoeveelheden tegen goede prijzen af te nemen, Dit ging nog meer klemmen, toen de stoomtreilvisscherij de markt met groote hoeveelheden goedkoope zeevisch begon te overstroomen. De toeneming van het aantal visschers was bovendien bevorderlijk voor de toeneming van den aanvoer van Zuiderzeevisch en had dientengevolge eveneens een ongunstigen invloed op de daarvoor betaalde prijzen. Wat zal nu na de uitvoering der droogleggingsplannen van de Zuiderzeevisscherij overblijven? Het grootste, Zuidelijke deel, waar die visscherij in hoofdzaak wordt uitgeoefend, zal veranderen in een zoetwatermeer. Die verandering zal niet plotseling plaats vinden. Vermoedelijk zal het zoutgehalte reeds verminderen, alvorens de afsluitingsdijk geheel gereed is en het zal nog geruimen tijd duren, voordat in het afgesloten deel de zoutwater-flora en fauna geheel door een zoetwater-flora enfauna vervangen zal zijn. Haring en ansjovis zullen dit deel der Zuiderzee niet meer kunnen binnentrekken, zij zouden er ook niet meer de omstandigheden aantreffen, welke zij noodig hebben. De garnaal zal eveneens verdwijnen. De reeds vermelde commissie, door de Zuiderzee-vereeniging ingesteld, om den toestand van de Zuiderzee-visscherij te onderzoeken, sprak in haar rapport, hetwelk zij in 1905 uitbracht als haar meening uit, dat de bot in het zoete water nog beter zou gedijen, dan in de tegenwoordige Zuiderzee, en de botvisscherij eer beter dan slechter zou worden. 1) De Ned. Heidemaatschappij uitte zich te dien aanzien in haar in 1906 aan dezelfde vereeniging uitgebrachte rapport 2) voorzichtiger; zij zegt, dat de paling en spiering het afgesloten Zuiderzee- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} bekken zal blijven bevolken en dat dit met de bot misschien ook het geval zal blijken. Volgens den visscherijconsulent dr. J.J. Tesch zal de botvisscherij echter ophouden te bestaan. ‘Wel zou de bot zich niet heel veel storen aan het langzame dalen van het zoutgehalte’ - zoo schreef hij in het tijdschrift ‘De Visscherij’ 1) - ‘maar wanneer de toegang tot de Zuiderzee gaande weg versperd wordt, verdwijnt deze visch, die ook voor de voortplanting de Noordzee noodig heeft; de jonge botjes zullen dus in steeds kleineren getale naar de Zuiderzee trekken. Daarbij speelt natuurlijk ook een rol, dat de bodemdieren, die aan bot en andere visschen tot voedsel strekken, geleidelijk zullen uitsterven en slechts gedeeltelijk door een andere (zoetwater-) fauna worden vervangen.’ Andere deskundigen zijn thans van dezelfde meening. Het staat echter wel vast, dat de aal of paling zal blijven bestaan en zelfs voor de visscherij vermoedelijk van meer belang zal worden. Omtrent de beteekenis van de spiering voor de toekomstige visscherij in afgesloten Zuiderzee en IJsselmeer heeft de visscherijconsulent dr. B. Havinga in 1924 een onderzoekingesteld. Dit onderzoek leidde tot de slotsom, dat de spiering van het IJsselmeer over het algemeen klein van stuk is en langzaam zal groeien en daarom alleen nut zal hebben als voedsel voor andere visschen 2.) De aanwezigheid van deze spiering zal zeer bevorderlijk zijn, zoowel voor de ontwikkeling van de snoekbaars als voor de aalvisscherij. In het af te sluiten gedeelte zullen dus de haring-, ansjovis-, bot-, spiering- en garnalenvisscherijen verdwijnen. Evenzeer als voor de vischtuigen, die bepaaldelijk voor de vangst van die vischsoorten dienen, zal er geen plaats zijn voor de wonderkuilvisscherij. Met den kwakkuil en den dwarskuil zal men evenmin kunnen doorvisschen, omdat men wel aal zal blijven vangen, maar geen garnalen en de garnalenvangsten niet kan missen. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} De overheid zou de kuilvisscherij trouwens in het afgesloten deel niet kunnen toelaten. De massale nestvangsten der kuilnetten toch mogen voor haring- en spieringstand geen nadeelige gevolgen hebben, de zich ontwikkelende zoetwatervischstand in het afgesloten deel zou er zonder eenigen twijfel ernstig door geschaad worden. Bovendien zal men van overheidswege wel pogen, de ontwikkeling van dien zoetwatervischstand te bevorderen door het in massa uitzetten van verschillende waardevolle zoetwatervischsoorten en zal men niet kunnen toestaan, dat de met veel zorg uitgezette jonge vischjes met kuilnetten weer weggevischt zouden worden. Verder wordt ten zeerste betwijfeld, of de haring en ansjovis zich na de afsluiting benoorden den afsluitdijk zullen blijven vertoonen; men vreest, dat zich daar te sterke stroomingen zullen voordoen. Van de typische Zuiderzeevisscherij zal dus weinig overblijven; de kuilen, de haring-, ansjovis-, bot-, en spieringsleepnetten en waarschijnlijk ook het staande haring-, en ansjoviswant en de haring- en ansjoviszegen zullen niet meer gebruikt kunnen worden en op bot en garnalen zal men alleen nog kunnen visschen boven den afsluitdijk. Daarentegen zal de visscherij op zoetwatervisch, welke onder de Overijsselsche en Zuid-Friesche kust wordt uitgeoefend, zich allengs uitbreiden. In den overgangstijd zal slechts een beperkt aantal visschers in de afgesloten Zuiderzee hun bedrijf kunnen blijven uitoefenen; zij zullen daarbij voor een deel ander vischtuig moeten gebruiken. De overige Zuiderzeevisschers zullen door tusschenkomst van de Generale Commissie, welke ingevolge de Zuiderzee-steunwet is ingesteld, in andere bedrijven moeten worden ondergebracht of, in zooverre dit niet gelukt, in den bij die wet voorzienen steun vallen. Allengs, naargelang de vischrijkheid toeneemt, zal de visscherij in het afgesloten deel der Zuiderzee, het IJsselmeer en de tochten en slooten der nieuw te vormen polders aan meer personen een onderhoud kunnen verschaffen. Omtrent hetgeen die wateren bij rationeele bevissching {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} in de toekomst zullen kunnen opleveren, geeft het rapport der Nederlandsche Heidemaatschappij van 1906 (blz. 24-27) een heel gunstigen indruk. Het zal echter gewenscht zijn, de uitoefening der visscherij in die wateren van den beginne af aan zoodanig te beperken, dat er niet een visschersbevolking ontstaat, die evenals dit sinds menschenheugenis met de Zuiderzeevisschers het geval is geweest, bijna voortdurend in een noodlijdenden toestand verkeert. P.E. van Renesse. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Thomas à Kempis, It neifolgjen fen Christus; fryske oersetting fen A.H. de Vries. - A.J. Osinga, Bolsward. 1929. Sedert eenigen tijd bestaat er in Friesland de Fryske Bibleteek, een onderneming, die ieder jaar een aantal min of meer belangrijke, vooral literaire, werken doet verschijnen, waarvan wij met name noemen de Shakespeare-vertalingen (Hamlet en Julius Caesar) van T.E. Holtrop, een paar grootere novellen van den besten frieschen short-story-teller R. Brolsma, een geschiedenis van de friesche letteren door D. Kalma, en de hier reeds besproken verzenbundel ‘De ljochte ierde’ van dr. O. Postma. De laatste uitgave van de Bibleteek is een vertaling van Thomas à Kempis' Imitatio van de hand van den Sneeker bibliothecar is A.H. de Vries. Deze Imitatio-vertaling verdient een bizondere vermelding, niet alleen omdat zij zoo uitstekend is geslaagd, maar omdat zij weer eens bewijst, dat het friesch het vermogen bezit, ook het meest gewijde en geestelijk meest verinnigde indrukwekkend weer te kunnen geven; en in dit geval is het fascineerende, dat een taal, welks schatten tot op heden vrijwel ongebruikt en ongeschreven verloren lagen in de spreektaal van het volk, hier wordt gebezigd als gelijkwaardig equivalent voor een eeuwenlang gecultiveerde geleerden-taal, het latijn! En zoo ziet men dan het merkwaardig verschijnsel, dat een werk, oorspronkelijk toch slechts geschreven voor wereldverzakende aristocraten, voor uitverkoren intellecten, voor de mystici in de kloostercellen en de droomers der wereldsche studeervertrekken, herschapen wordt in een a.h.w. nieuwe, onafhankelijke vorm, terwijl de geest van de(n) auteur(s) ongerept bleef bewaard - een verschijnsel, dat pleit zoowel voor de vitale draagkracht van dit latijn als voor de spiritueele mogelijkheden van het friesch, die taal van boeren en schippers! Het is, dunkt mij, intuïtief juist van den vertaler gehandeld, om, liever dan zich op aesthetische dwaalwegen te begeven, de ‘dichterlijke’ sfeer van het origineel te vervangen door een, die op zichzelf niet minder dichterlijk is, al berust haar werking op geheel andere middelen dan die van het oorspronkelijke; immers, daar verfijning, vergeestelijking; hier kernigheid en vastheid. Doch juist dit ‘populaire’ (dat niets uitstaande heeft met het ‘vulgaire’) dit plastische en hoekige, waardoor het friesch zich onder de noordelijke talen onderscheidt, maakt ons sommige fragmenten onvergetelijk, en waar wij bij Thomas à Kempis de mystische extase verstandelijk kunnen volgen, daar grijpt ons het mannelijke en dwingende rhythme van dit germaansch in de ziel: {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De ljeafde is wach, en sliepende is hja net slûch. Wirch is hja net oan 'e ein; binearre eanget hja net; kjel, is hja net oerstjûr; mar lyk in libbene lôge en in baernende toartse sjit hja omhegen en komt oeral ûnbihindere troch hinne. Eltsenien dy 't ljeavet, wit hwet dit wird sizze wol. Lûd klinkt yn Gods earen de baernende ljeafde fen de siele dy 't ropt: Myn God, myn ljeafde! Jo binne alhielendal mines en ik Jouwes. Wreidzje myn ljeafde út, sadet ik mei ynwindige smaek fen myn herte lear to priuwen ho swiet it is to ljeavjen, wei te ranen en to swimm en yn ljeafde. Lit my festhâlden wirde fen de ljeafde, en boppe mysels gean troch oermiette fen iver en geastdrift. Feardich is de ljeafde, oprjucht en from, frjeonlik en blier, sterk, fordildich en trou, hoeden, lankmoedich en manhaftich, en hjarsels siket hja nea. Hwent hwer 't immen himsels siket, dêr forliest er de ljeafde. De ljeafde is foarsichtich, sljucht en rjucht, net weak, net lichtfaerdich, nea stribjend nei idele dingen; hja is matich en rein, stânfest en bidaerd, en hja hâldt alle sinnen yn bitwang.’ Het wil mij voorkomen, dat beter dan het meest klemmend theoretisch betoog dergelijk werk in staat is, om bij buitenstaanders en ongeloovigen den indruk te vestigen, dat er een friesche cultuurwereld bezig is zich te ontwikkelen, die recht op volle erkenning en belangstelling vraagt. Theun de Vries. Elizabeth Reitsma, Zingende Golven. (C.A.J.v. Dishoeck, Bussum) De geest van deze gedichten is ontegenzeggelijk sterker dan hun toon. Wanneer dit in artistiek opzicht een zware aanklacht ertegen is, behoeft het toch nog niet hun doodvonnis te zijn. Deze verzen zijn nergens sterk, bijna nergens verrassend, maar zij zijn in hun eenvoud toch stellig sympathiek. Effen zijn zij, dat wil zeggen zoowel evenwichtig als vlak. Het rijm heeft er niets onverwachts, het beeld al evenmin, en het gevoel, dat meermalen zeer sterk is, is niet in de woorden maar erachter; het heeft ze niet doordrongen, niet doorlicht. Warm en innig menschelijk gevoeld is een vers als ‘In alle vrouwen, die mijn ziel ontmoet, kom ik een beeltnis van mijzelve tegen,’ en het verwondert mij te meer, dat dit gevoel er genoegen mee nam in zoo conventioneele beelden en gestalten te worden verbeeld. De grond van deze gedichten is meestal meer een gedachte- dan een gevoelsgrond. Er leeft een diep besef in van de eenheid van alle leven, en het verband van alle dingen en alle wezen wordt er als een verbond beleden. Soms welt er uit dit besef of gevoel van eenheid en saamhoorigheid in leven en lijden een innige warmte op, een levens- en menschenliefde, die even sterke en innige woorden verdiende. Dan weer schrompelt dit gevoel in tot een levensleer en worden de verzen van een kleurlooze beschouwelijkheid, die in het beste geval een gevoelig mijmeren wordt en dan aan Jacques Perk doet denken: {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart, bedenk, wanneer een mensch u wondde En 't warme bloed in roode dropp'len leekt, Dat deze doorn, wiens scherpte u heeft geschonden, Zijn eigen onmacht en mismaaktheid wreekt En dat hij, aan zijn bitter lot gebonden, Terzelfdertijd u om verlossing smeekt. Ver dwaalt de dichteres echter van de poëzie af, als zij zich in wijsgeerigheid en abstractie begeeft. Abstractie is de dood der poëzie, en bespiegeling is veelal de minst heldere van alle spiegels. Af en toe echter zijn er flitsen van poëzie en sommige verzen werden door een onverwacht licht of een zachte getemperde glans zeer treffend en bijna geheel schoon, als Hondenoogen. Er was eens...., en Wat trilt in bloemen. Of Vertwijfeling, dat Roland had moeten heeten, omdat wij in den titel nooit een verklaring van het gedicht noodig hebben, geen abstracte samenvatting maar een samentrekken van den inhoud in het sprekendst beeld. In enkele dezer verzen is er een warmte en een licht, die niet alleen aan het menschelijk gevoel ontspringen maar aan het woord zelf. En het is hierom, dat enkele dezer verzen ook buiten de religieuze kringen, die hun Heimat of hun voorland zijn, om de poëzie zelf gelezen kunnen worden; want wezenlijk schoone poëzie heeft de wereld en het menschenhart beide tot vaderland. Anthonie Donker Karel Wasch, Gedichten. (C.A. Mees, Santpoort). Nog altijd verkeeren velen in de meening, dat het eigenaardige der poëzie bestaat in het gebruik van fraaier woorden dan waarvan men zich gewoonlijk bedient. Op dit misverstand berust het geheele bundeltje van Karel Wasch. Ik twijfel doorgaans niet aan het oprecht gevoel van dichters, die slechte verzen schrijven, want er bestaat wel degelijk iets als een impotente inspiratie. Gevoel en inspiratie waarborgen nog vrijwel niets voor het ontstaan van poëzie. Er is meestal aan het ontstaan van een slecht vers wel een gevoel, een ontroering voorafgegaan, die op zichzelf niet minderwaardig is en waaruit onder gunstiger, d.i. talentvoller omstandigheden een werkelijk gedicht had kunnen ontstaan. Maar wat baat het of men een volledige mecanodoos met modellen heeft, wanneer het om iets anders dan bouwdoos spelen te doen is. Want dichten is oneindig toevalliger dan de fraaiste constructie. Het is een handvol water putten uit een bron en dan - vanwaar dat wonder en waarom herhaalt het zich niet? Omdat alleen Mozes water uit de rots kan slaan! - vlieten die vluchtige, parelende druppels - maar door welke geheimzinnige werking, onder welke bezielde ademtocht? - onverwacht samen tot een vast en helder kristal. Het is niet te verklaren, er bestaat geen baedeker voor Eleusis. Maar zeker is, dat in ieder pompeus en pretentieus woord het mysterie der poëzie ontbreekt. Zeker is het niet, of Karel Wasch wellicht toch een dichter is. Dat zal alleen kunnen blijken, wanneer hij van den tot nu toe ingeslagen weg geheel en al terugkeert. Want van deze verzen blijft ons niets bij; ook bij het aandachtigst lezen zinkt alles spoorloos door de zeef van onze aandacht heen, alles ontsnapt, alles ontglipt, er blijft geen woord van over. Een dichter misschien toch, als hij andere wegen inslaat? Maar ik vrees, want een Columbus ontdekt zelfs op zijn averechtschen koers naar Indië toch een Amerika. Anthonie Donker {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} De Elementen van Euclides, door Dr. E.J. Dijksterhuis, 2 dln. 1929 en 1930. (Historische Bibliotheek voor de exakte Wetenschappen, dl. I en III. - P. Noordhoff N.V. - Groningen.) In deze twee deelen voltooide Dr. D. een arbeid, dien men, evenals zijn Val en Worp, wel een reuzenwerk noemen kan, en welke, evenals dat vroegere boek wederom, een overvloed van degelijke inlichting geeft over een zeer groot historisch geval. Ditmaal is het de wiskunde van Euclides die eeuwenlang het fundament van alle wiskunde in Europa geweest is. En terecht. Want een dithyrambe verdient Euclides, meent ook Dr. D., die zijn eigen zakelijke inhoudsbeschouwing als zijn eigen lofzang aanbiedt. En dat zegt veel. Want deze onwrikbaar onpartijdige onderzoeker vond zóóveel bij den ouden meester te waardeeren, dat de aanmerkingen daarnaast gering zijn, en vooral van belang, waar zij de zelfstandigheid van den beoordeelaar toonen en zijn bewondering onderstreepen. Toch had een enkele lezer wellicht graag het boek afgesloten gezien met een korte samenvatting, die dan een dithyrambe in enkele bladzijden ware geweest. Niet iedereen, die het in handen krijgt, zal dit lijvige en zooveel aandacht eischende geschrift nawerken, en aan meer dan één had zulk een opsomming een dienst bewezen. Doch nu die enkele bladzijden er niet zijn, kan men den schrijver enkel dank weten, dat hij herhaaldelijk de grootheid eener vondst nadruklijk aanwijst, zooals die van het middel om zonder algebra en analytische meetkunde zelfs de leer der kegelsneden volkomen algemeen te beheerschen, en voor de puzzle's der irrationeele verhoudingen en der limieten een logische oplossing te vinden. De roem van Euclides werd eerlijk verdiend, al is de Alexandrijn omslachtig en daarom reeds niet meer in alles te volgen. Maar als voorbeeld van hooge eischen aan strengheid van betoog gesteld en trouw daaraan, blijft zijn werk overeind. Hoewel dan met enkele knikjes, want volmaakt is ook Euclides niet, en zelfs in datgene, waarom hij mede zoo vermaard was, zijn definities en axiomata. Niettemin blijft zijn boek een wonder. Zeker zou men zeer tegen Dr. D.'s zin handelen, zoo men sprak, alsof hij hier alles zelf en voor het eerst deed. Vele anderen schonken reeds veel, en worden met erkentelijkheid door hem vermeld; ik noem alleen maar Tannery, Heath, Zeuthen, Eva Sachs. Maar Dr. D. moest ook weer met deze voorgangers vaak in discussie treden, en van hem zelf is blijkbaar de invoering van die eigenaardige notatie, met welke hij de oude betoogen historisch juist, en tevens kort en doorzichtig kon weergeven. Ons land mag het een voorrecht noemen thans door een degelijk nationaal werk voorgelicht te zijn over die wondervolle antieke stichting, die de Elementen van Euclides heet. Ch.M.v.D. Einfache Formen. Legende, Sage, Mythe, Rätsel, Spruch, Kasus, Memorabile, Märchen, Witz. (Sächsische Forschungsinstitute in Leipzig II Neugerm. Abt. Heft II) von André Jolles. Halle a.d.S. Max Niermeyer-Verlag. Er is in de aanvangen der geestesbeschaving een litteratuur zonder persoonlijk kachet, een ongeschreven letterkunde, bestaande in mythen, sagen, legenden, sprookjes, raadsels enz. Het letterkundig onderzoek heeft zich herhaaldelijk daarmee bezig gehouden ter verklaring van haar inhoud {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} uit godsdienstige of primitief-wetenschappelijke voorstellingen of anders zins. André Jolles betoogt in het hiergenoemde geschrift dat deze geheele wereld der menschelijke verbeelding berust op hetgeen hij noemt: Sprachgebärde, taalgebaar. Het betoog wordt geleverd met een scherpzinnigheid die alle eer verdient, en met een vergelijkingsvermogen en ontleedkunst, die menigmaal den lezer verbluffen, zoo ze hem niet overtuigen. De schr. zoekt naar den primairen vorm, niet zooals vaak gedaan is, den oorspronkelijken vorm van bepaalde mythen of legenden, waarvan de daarop gelijkende varianten zouden zijn; hij zoekt niet naar de oudste voordracht van bekende mythen en legenden, maar naar de oer-type, die op zichzelf niet een mythisch of legendair verhaal is, maar een schema waarop een zoodanige is gebouwd, en hij onderscheidt deze oer-type van de feitelijk bestaande verhalen door te spreken van mythe (als het algemeene schema) tegenover mythus, van legende tegenover vita en van sage tegenover saga. De taal is in staat, in het geval der legende bijv., niet maar om het leven van een heilige uit te beelden, maar om de figuur van den heilige te scheppen. Zij gaat van een taalwoord als imitatio uit en brengt daaruit het beeld van het imitabile voort; de heilige is het imitabile, en zijn geheele wezen ligt in zijn imitatief karakter, waardoor de deugd wordt ‘vergegenständlicht’. De elementen, die als vaste faktoren in mythen en legenden te herkennen zijn, kunnen alle als ‘taalgebaren’ worden opgevat, eenheden, grondfeiten onzer taalvoering, die zich objektiveeren en verdichten tot de fundamenteele vormen, op welke de mythen- en sagenwereld berust. Wat de taal doet is kenbaar aan het priesterwoord: zijn landbouwers en handwerkers de uitvoerders van een arbeid, dan is de priester degene die door het woord aan den arbeid zin geeft, en hem uitlegt. De priester volbrengt een ‘denkenden arbeid’, die hetgeen door landbouwer en handwerker ten uitvoer gebracht wordt voltooit, tot een geheel maakt en verruimt; hij doet verstaan wat alles beduidt. Legende, mythe en sage zijn priesterlijke wijzen van spreken, die een zin in het bestaande leggen: de mythe zegt het ware, zij is waar-zeggend en doet het zoo dat zij het antwoord is op de vraag die tegenover de dingen in de ziel oprijst: de dingen zelf gaan in tot het taalgebaar van vraag en antwoord, zóó dat zij zich in de mythische voorstelling omzetten. Jolles vat zijn zienswijze samen aldus: unter den Herrschaft einer bestimmten Geistesbeschäftigung verdichten sich aus der Mannigfaltigkeit des Seins und des Geschehens gleichartige Erscheinungen; sie werden von der Sprache zusammengewirbelt.... und als Gestalt umgriffen; sie liegen in der Sprache vor uns als nicht weiter teilbare.... Einheiten, die wir die Einzelgebärden der Sprache genannt haben. Es ist allen Einfachen Formen gemeinsam dass sie sich durch diese Einzelgebärden in der Sprache verwirklichen. Het werk van André Jolles is een poging om in de taal zelf den grondslag der mythevorming enz. te herkennen. Hij stelt deze methode van letterkundig onderzoek tegenover de andere, de aesthetische, die in de letterkunde naar het Schoone in zijn verschillende gestalten zoekt, en de zin-duidende die daarin de zelf-uitdrukking van het genie naspoort. Zijn methode wijst den weg, die van de taal voert tot de letterkunde, en die oplet hoe de taal, zonder haar karakter van teeken te zijn op te geven, wordt tot beeld. De stof waaraan Jolles zijn methode ten uitvoer brengt, is niet slechts aan het verleden ontleend, maar wordt ook in de moderne {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} berichtgeving gevonden, in zoover zij mede tot een hedendaagsche legendevorming dienstig is. Het bezwaar dat tegen de methode oprijst en dat door den schrijver zal moeten ontwapend worden ligt in de uitschakeling der wijsheid, d.i. der rede, die bij de vorming der mythe enz. haar eerstgeboorterecht wil verdedigen, en die hier in den vorm der verbeelding meende hààr woord te hebben gesproken. Rede en taal zijn wel onlosmakelijk verbonden, maar niet zoo dat de rede haar prioriteit zou willen opgeven. De idealiteit der mythe, haar zin-hebben, waarvan Jolles gewaagt als hij den priester stelt boven den landbouwer en handwerksman als voltooier van hun arbeid, sluit in dat de idee in de taal haar taal voert, en een innerlijke leiding bij de taalaanwending uitoefent, die van de taal zelve niet zou kunnen uitgaan. M.a.w. de taal is niet grond maar middel der mythenvorming. Zonder deze leiding zouden legende enz. taal-speling, d.i. woordspeling zijn. Maar hoe groot dit bezwaar ook zij, het valt te erkennen dat de taal als denk- en voorstellingsmiddel een struktuur verschaft voor de verbeelding, waarvan de wijsheid gebruik maakt, en dat het door André Jolles ingestelde onderzoek op het taal-element in den opbouw der verbeeldings-werken een schitterend licht doet vallen. De schr. acht zijn methode toepasbaar niet slechts op de onpersoonlijke maar op de geheele letterkunde, en zou haar dus ook willen aanwenden voor de behandeling van Commedia en Faust. Zijn vernuft zal zeker ook hier stof vinden; maar of de letterkunde daarbij haar wezenlijke waarde en innerlijke wijsgeerigheid niet zou inboeten staat te bezien. De taal dicht, zegt hij, zij schept dichtend een Odysseus en een Don Quijote en tallooze andere. De taal? vragen wij. Op deze wijze beschouwd, wordt de geheele inventaris der menschelijke verbeelding tot een groep van taalfiguren, en wacht de wijsheid, die meende in deze scheppingen op dichterlijke wijze aan het woord te zijn gekomen, vergeefs op een aalmoes. J.D. Bierens de Haan {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS II {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS VIER EN NEGENTIGSTE JAARGANG 1930 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H.T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST, R.N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH, M. NIJHOFF en J.D. VAN DER WAALS JR. TWEEDE DEEL AMSTERDAM P.N. VAN KAMPEN & ZOON 1930 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. Baak (Dr. J.C.), De Heilige Stoel en Italië vóór en na de verdragen van het Lateraan 75 Berge (Willem Gregor ten), Die 'k aan de Ebro achterliet 18 Bierens de Haan (Dr. J.D.), Gesprek over den Eros en het inzicht 426 Binnendijk (D.A.M.), Bij den dood van Jac. van Looy 135 Dijksterhuis (Dr. E.J.), Een hedendaagsch physicus over de geschiedenis der natuurkunde 118 Geesteranus (Mr. H.G.J. Maas), zie Maas Geesteranus. Gosses (Dr. I.H.), Friesland in den eersten tijd van den Tachtigjarigen Oorlog 393 Haan (Dr. J.D. Bierens de), zie Bierens de Haan. Haantjes (Dr.J.), John Bowring en zijn betrekkingen tot Nederland 207 Hammacher (A.M.), Betrekkingen tusschen beeldende kunst en beschouwing 94 Holst (A. Roland), zie Roland Holst. Kersbergen (Dr. A.C.), Jong IJsland 19 Maas Geesteranus (Mr. H.G.J.), Het Fascisme en het Italiaansche strafrecht 268 Meester (J. de), Moeder 1 Nijhoff (A.H.), Twee meisjes en ik, I 291 Nijlen (Jan van), Gedichten 169 Prins (Jan), De Kaap 337 Raedt - de Canter (Eva), Internaat 151 Roland Holst (A.), Gedichten 10 -, Kristal tegen spiegel 138 -, Gedichten 175 -, Het verdwenen graf 340 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Simoens (A.), Vader en zoon 17 Tielrooy (Dr. Johannes), Een trilogie van Jules Romains 277 Valkenburg (Dr. C.T. van), Leekenopmerking over kunstdistributie 419 Vollenhoven (Mr. C. van), Bedreigd Indisch bestuur 104 Voorde (Urbain van de), Gezelle's Eros, of de leeraarstijd te Roeselare 228 Vries (Dr. J. de), Het Germaansche vormgevoel 181 Westermann (C.J.J.), Taalbevrijding 48 Zeldenthuis (Jan j.), Vroege leeuwerik 336 Aanteekeningen en opmerkingen. Mr. C. van Vollenhoven, Bedreigd Indisch bestuur 442 Bibliographie. Daan Boens, De late passagier. - Weerspiegeld Antwerpen. - Pol de Mont, Schilders van hier en nu. - Herwin Eeckel, t' Onzent in 't Westland. - Joris Eeckhout, Litteraire profielen, III. - Aucassin en Nicolette, verhaal uit het Fransch der XIIIe eeuw. Vertaald door J. Decroos 143 Mgr. Dr. A.H.L. Hensen, Nova et Vetera, schetsen uit den vreemde. - Nine van der Schaaf, Naar het onzichtbare. - Willem van Doorn, De late zomer van Michiel Dietvorst. Een gedichten-cyclus. - Gerard Walschap, Adelaïde. - Theo Thijssen, Egeltje. Een bundel vroolijk proza. - Marianne Philips, De wonderbare genezing 285 J.W. Schotman, Der geesten gemoeting. - Martien Beversluis, Liederen van den arbeid 446 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Moeder De jongens spelen weer aan het strand, Aagje kan ook nu niet laten te neuriën onder het werk in de keuken, op den minst gevaarlijken van de vier oude rietstoelen der veranda zit May en staart zonder zien naar de zee. De gedachte laat haar niet los: wat is zij geweest voor Moeder? wat heeft zij ooit gedaan voor Moeder? Nu kan zij niets meer doen voor haar, enkel verwijtend zich zeggen: te laat. Haar droefheid wordt erdoor verbitterd, de rouw is een pijn van wroeging geworden: nù gaat wel al haar gevoel naar Moeder, Moeders beeld staat aldoor vóór haar en alleen door het mooie ervan, door de schoonheid van Moeders liefderijk leven, brengt dit denken haar toch den troost van een vereeren in beschaming. Moèders leven.... Heel 'r jeugd, ook in haar huwelijk tot zijn dood, was zij de afgod van Grootpapa. Wat Grootmama goedvond, was nooit genoeg; wat Vader toestond, voldeed nog minder. Toch was Grootpapa blij met het huwelijk, althans van te voren en in het begin. O, Moeders reis in dat hevig onweer, hoe vaak was die aan May verteld! Moeder was toen negentien; de villa te Zandvoort had geen telefoon, anders zou Grootpapa afgezegd hebben. Nu reed ze bij een echt-Arnhemsche wolkbreuk in een laat bestelde vigelante naar het station, met Grootpapa die de parapluie hield en van het wegbrengen doornat thuiskwam. Haar bleek al te Utrecht niets over van onweer en onder een wolkenloozen hemel aanschouwde ze voor het eerst de Noordzee, die weinig leek op de Middellandsche, waar zij twee zomers in had gebaad. Barsch vol witkuivig schuimende golven! En tusschen die woestheid, ver in zee, wees tante Lucie aan Moeder een roeiboot en als iets dat haast niet te zien was, dat Moeder {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} tenslotte met moeite ontdekte, terzij van de boot het hoofd van een zwemmer. Dit was hare kennismaking met Vader. Twee zomers later trouwde de zwemmer, zelf ook jong, geen vierentwintig; en de Arnhemsche rechter Mr. Adriaan Dijckshoorn was met al de degelijkheid eener dertigjarige genegenheid even vast als zijn academie-vriend, de Rotterdamsche assuradeur Mr. Willem van Scherpenhuyzen overtuigd, dat hun gevoel een waarborg zijn moest voor het huwelijksheil van hun kinderen.... Moeder wèrd ook niet ongelukkig, al bleef Vader vóór alles sportsman; al moest zij, evenals de firma, achterstaan bij dezen hartstocht. Grootpapa Dijckshoorn ‘kon daar niet bij’, hij wist zich ‘een man van een anderen tijd’: termen, die ook May van hem hoorde. En Grootvader Scherpenhuyzen was boos, toen Vader ook na Grootvaders uittreden uit de firma sportsman bleef, veel meer dan zakenman. Maar Moeder koos lachend partij voor Vader: hij had immers geen zoon om hard voor te werken, hij was haar zoon, ze mocht dien wel hebben bij de twee meisjes, en ach, dat geld, er was genoeg, waarom moest er veel zijn? Neen, ongelukkig was Moeder nooit, zij had als haar vader ‘de zon in het hart’: diens dood was haar eerste heel groot verdriet: wie koesterde zóó met liefde als hij? Ja, wanneer Moeder over haar jeugd sprak, in dat huis aan den Eusebiussingel, dan boorde de weemoed opeens door haar stem, als een klank van het onvergetelijke. Terwijl gelijk een zee van leven de lente zich héénstortte over het land, werd Moeder na korte verloving de bruid; Grootpapa Dijckshoorn deed haar trouwen en het was ook wel Moeder die trouwde, nadat Vader den trouwdag nog even verzet had om een voetbalmatch te Londen, die hij voor zijn fatsoen niet verzuimen mocht. Voetbal? Moeder vond het een wreed spel, trouwens werd het meer en meer 't spel beoefend door den werkman; doch ook tennissen deed zij haast niet; wel fietste ze, met haar fijne beentjes, althans te Baarn in den zomer. Verder ‘liet zij de sport voor Vader’, alleen jaloersch erop gesteld, al wat hij noodig had voor die liefde, te beredderen, te bestellen en als dat pas gaf.... te verstellen. Grootmama Dijckshoorn maakte zich boos; Grootpapa zag het glimlachend aan: Vaders vrouw moest {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} toch iets voor de sport doen, die heilige van onzen heidenschen tijd. Wel vroeg Grootpapa soms naar de Firma. Was 't al zijn zaak niet, het was die van zijn vriend: met dat excuus ondervroeg hij zijn schoonzoon en informeerde bij enkele vrienden en.... waarschuwde Vader, kalm maar ernstig. Toen dit vermanen vruchteloos bleek, berustte hij zuchtend, weer om Moeder, die hem gevraagd had: - ‘Wat kan het u schelen, als 't mij niet ongelukkig maakt? Genoeg om te leven, blijft er altijd wel.’ Vader verkocht de villa te Baarn; men ging nu des zomers naar Zwitserland - één zomer naar een Belgische badplaats, die niemand kende, zelfs niet bij naam. Den winter daarop stierf Grootpapa: na Grootmama en Vaders ouders. Het maakte Moeder opeens veel ouder: nu vond niemand haar ooit meer ‘nog net een jongmeisje’; zij was het kleine, fijne, geestelijk altijd verwonderlijk-flinke, maar deerlijk-grijzende mevrouwtje. Het hart alleen kon niet verouderen. Het hart, dat aan twee dochters gaf, misschien niet meer, maar ook niet minder dan het gekregen had van den vader, die zijn eenig kind vergoodde. Moet liefde komen van één kant? Gaven wij daardoor zoo weinig? dacht May. Maar ze wist, dat dit onzin en ondank was. Alsof Moeder ooit iets voor zich had verlangd! Zij en Lies dachten er nooit aan te geven; het sprak vanzelf dat Moeder gaf, ongevraagd, maar ook gevraagd en dit hoe vaak en voor hoeveel! Het eindelooze van Moeders hulp was in hun leven het wonder geweest. Moeders liefde vermocht te voorzien en dit in den dubbelen zin van het woord. Voorspellen, waarschuwen deed Moeder, rustig meest, maar soms wel angstig, zoo lang het kon in een vragenden vorm. - ‘Ben je niet bang, kind? Zou het gaan? Jij moet het weten, maar ben je niet bang?’ Daarna geen verwijt, wel telkens een daad, een reeks van daden, door niets te stuiten, stutten achter haar beider levens, het vaakst bij Lies, maar ook bij haar, al sloeg zij Moeders raad in den wind.... Beider huwelijk viel open, nu May overzag, wáár Moeder al ingreep, het tengere vrouwtje dapper op pad, rusteloos in de weer voor ‘de zusjes.’ O, die flauwiteit ‘de zusjes’, voor ‘twee zukke brokken {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} en blokken van meiden’, als Grootvader Scherpenhuyzen met de ook in den uitingsvorm weinig gedistingeerde zelfingenomenheid die hem gelukkig maakte, zelfs waar geen spiegel was, placht te zeggen. Zij wáren ‘echte Scherpenhuyzen's’.... ach, wat had het fijngeleden jonge vrouwtje bij die twee bevallingen in nog geen drie jaar tijds moeten lijden! Zijn we ook innerlijk grof zooals Vader? dacht May en zag vóór zich de vele momenten, dat hij met een onbegrijpelijk negeeren van het mooie in Moeders teere distinctie klaagde: - ‘Waarom zijn jullie geen jongens!’ om zich dan met den troost te vleien: - ‘Gelukkig stáán jullie kloek op de beenen!’ Het grapje ‘de zusjes’ was niet van Vader, maar hoe gretig werd het door hem herhaald! ‘de zusjes’ van zooveel decimeter bij zooveel; ‘de zusjes’, al vroeg bij de vele vriendinnen door een lijfwacht van vriendjes omringd, wat Vader natuurlijk vond en gezond, maar dat Moeder bezorgd deed kijken, al wist ze dat ‘het een andere tijd was’, met andere zeden, anderen omgang, door de scholen en door de sport, dan in haar jeugd, haar jeugd te Arnhem. Geldersche nog, want in haar hart, hield ze iets van de vreemdelinge bij ‘al die Rotterdamsche herrie’, vreemd óók vóór Vaders positie als sportsman, welke verplichtingen gaf en relaties, die zij niet makkelijk aanvaardde. Toch wist zij die kennissen naar het hart en uit het bijzondere leven van Vader aan te klampen, hulpvaardig te stemmen bij de nooden van Lies haar man. Haar beleid om bruggen te slaan, waarover zij naar de kantoren gaan kon en pleiten voor Baanders' toch meestal hachelijke ondernemingen, was van de moeilijkheden overwinnende macht harer moederliefde nog maar het geringste bewijs. Haar overredingskracht, die vriendelijk stemmen mocht of kregel, maar waardoor ze vaak haar zin kreeg, was vooral een bewijs van vernuft, ook al erfenis van haar vader, die iedereen op zijn gemak wist te brengen en zoo als rechter kreeg te hooren, wat hij van de verhoorden wou weten. Maar dat ze naar de menschen ging, zij naar al dat ‘een zaak in de zak volk’; dat ze belde en tikte en nog eens terug kwam om geld te vragen, zij vrágen om gèld - dat kon alleen een liefdehart, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó toegewijd als het hart van Moeder. Baanders was nooit voorspoedig in zaken. Te vast was hij overtuigd van zijn flair. In den aanvang steunde Vader en steunde ook dat zelfvertrouwen. De sport had ook hem tot Vader gebracht, lang voordat Lies hem leerde kennen. Hij wou de technoloog der sport zijn, met voor dit nieuwe de nieuwste dingen. Wel vond hij niets uit, maar hij begreep. Elke uitvinding doorzag hij; al wat nieuw was, wekte zijn geestdrift - juist hierdoor deed hij onvoorzichtig, bij zijn en-gros-handel dom door vervoering, want vóór alle anderen kwam hij met nieuws, terwijl er veel geld stak in wat nog niet oud was, doch dat door hemzelf werd uitgeschakeld tot woede van de winkeliers. Niemand wou meer zijn compagnon zijn, men wenschte hem zelfs niet als technisch raadsman, Vader kon hem al lang niet meer bijstaan en Moeder trok vaak vergeefs erop uit. Toen moest hij wel andere wegen gaan. Verstandiger schéén hij ten slotte geworden, als het nu maar niet te laat was! Moeder zag deze verbetering niet. Haar laatste leed was die folteringsdag, toen men kwam om beslag op zijn boedel te leggen, den ochtend vóór een zaken-diner. Ook toen bracht het smeeken van Moeder nog uitkomst: de Engelsche fabrikant zat aan, waar 's morgens een deurwaarder rond had geloopen. Zou Lies nu beseffen, hoe Moeder hielp: dat nooit iets te veel was, te veel voor haar liefde, maar dat het doen haar wel degelijk zwaar viel, al liet ze dit aan niemand blijken? Vader ‘trok er zich niets meer van aan’: het eenig verwijt dat Moeder ooit maakte. ‘Daarom ga ik maar’, zeide ze dan en bracht de groeten van haar man en repte van zijn vriendschap voor Baanders, zei niet: mijn man had u dit moeten vragen, maar vròeg en speelde knap met cijfers, zoodat er verwonderd geluisterd werd. Financiëel had ook Vader weinig gezag meer en Baanders werd vertrouwd door niemand: men hielp wel degelijk ná het verzoek, om het verzoek, dus door de verzoekster, die deed beseffen: ‘Baanders is waard, met zijn belangeloos idealisme, dat men hem niet alleen laat boeten voor zijn roekeloos zoeken naar 't nieuwe in dingen die alle dag worden vernieuwd.’ Eens kwam Moeder bezwaard tot May: nu had niemand {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} bij willen springen en Baanders moest toch worden geholpen. - ‘Vader?’ vroeg May. - ‘Och, lieve kind, die heeft zelf nog maar zóó weinig.’ En als klonk dit te hard over Vader: - ‘Je weet toch ook wel: in assuranties is de concurrentie zoo vies tegenwoordig.’ Nooit had het fijne aristocratisme van Moeder zich natuurlijker geuit dan in den hooghartigen hekel, waarmee ze dat ‘vies’ had uitgesproken. May was toen aan haar schoot geknield en het kleine handje streelend, had ze geliebäugelt: - ‘U bent een engel, de goeie engel van ons beiden. Hoe vrééselijk moet u dat geldvragen vinden!’ En dien keer loochende Moeder niet, dat al de brieven en visites soms haar wel eens moeilijk vielen. Maar dat ze dit toegaf, was om te zeggen: - ‘Dùs mòet ik het immers juist doen, kind.’ Het credo van al Moeders denken en voelen, van wat ze als vrouw en als moeder wilde. Van wat ze haar dochters met zachte woorden, zonder verwijt of toespeling zelfs, rustig-weg of 't iets gewoons was, als een levenservaring aanwees. De avond kwam nu als een kilte uit zee, met nevel vóór de grauwe wolken. Huiverig-vreemd doken schaduwen op, het licht slook eensklaps diep weg in den hemel, als ontvlood het de trieste nabuurschap der aarde. May dacht aan haar jongens, voor wie het tijd werd; opstaand om naar hen uit te zien, greep zij aan de rietstoel-leuning met het vlak van den duim in een spijker en voelde bruusk haar achteruitgang, dat zij thans moest tevreden zijn met dit schamelgemeubelde huurhuisje als toevluchtsoord voor hun gansche vacantie. Doch beschaamd drong ze deze gedachte terug, het was of Moeder haar betrapte op zulke laag-bij-den-grondsche zelfzucht. - Waarom ben je ook gescheiden? Neen, Moeder zou dit niet hebben gezegd. ‘Gedane zaken nemen geen keer.’ Maar met niets had zij Moeder zoo zeer gedaan, als toen zij de scheiding had doorgedreven. - Je hebt hem willen trouwen, kind; Vader had je immers gewaarschuwd. En op haar akelig-dwarse antwoord, dat Vader liever den mond moest houden, deze prachtig-hooghartige leugen: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je vader, kind, heeft nooit iets gedaan, dat zijn vrouw hem zou willen of kunnen verwijten. Een leugen? Neen, Moeder hàd niet gekund! Een leugen in elken anderen mond. Maar zij.... Iets later, toen het te laat was, daar Nico grif tot de scheiding bereid bleek en haar de jongens liet, met wat geld: - Kindje, ik weet nu wel, dat het te laat is, gedane zaken nemen geen keer, maar zie je May, me lieve May, je bent nog jong en het leven is lang, 't zij dat je nog eens ooit hertrouwt, of met de jongens iets moeilijks krijgt, leer toch begrijpen wàt liefde is, je hebt gedacht dat je Nico liefhadt, maar je gevoel was vol van zelfzucht en liefde is het tegenovergestelde. - Moest ik dan goedvinden, wat hij me aandeed? - Met die vrouw? Doen of je niet wist. - Dus veinzen, liegen? - Zeg maar liegen. Dikwijls moet een mensch liegen uit liefde. Als de liefde maar oprecht is. - Maar hij wist, dat ik het wist. - Dan was er niets geen bezwaar tegen liegen. Integendeel; misschien dat hij, inziende wat je voor hem deedt met je stekeblind te houden, niet uit berouw! maar uit dankbare eerbied tot je was teruggekomen. Maar weet het wel: ik zeg dit nù, gedane zaken nemen geen keer, vroeger had ik dit nooit gezegd, want wat bleef over van je liefde bij de zelfzucht van zulk een kansrekening? Altijd deze tegenstelling: zelfzucht en liefde, vijandige machten. Zij gaf slechts liefde, ook aan Vader. En wilde voor hen dat haar dochters die gaven, aan haar mannen, aan ‘'t gezin.’ Hierin wist zij zich ‘mensch van vroeger.’ - De zeden bedreigen het huwelijk, kind. Ik begrijp de tijd niet meer! 't Is May, of zij haar spreken hoort. Wel juist zoo heeft Moeder het alles gezegd. Nooit berispend, nooit verwijtend. Enkel het goede aanbevelend, als het betere, daarom verkieslijk. En altijd, of het geen moeite kostte. Ontsteld ziet May de duisternis aan, daar de jongens nog niet zijn thuisgekomen. Al dat peinzen.... Zij treedt in de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer, vervaard, omduisterd door zelfverwijt, doch hoort nu Dolf op het plaatsje fluiten! Haar ontroering breekt als tot vocht. Want voordat zij de deur heeft geopend, weet ze wat zij erachter zal zien: haar tweetal rustig spelend bij Aagje, zich stilhoudend louter uit meelij met moeder, meelij omdat Vader weg is. En zij liet hun vader gaan, beleedigd in haar huwelijkseer, omdat hij deed als haar vader gedaan heeft, wat haar moeder niet wilde zien. - Zijn jullie hier? En ik die sliep! - Sliep u heusch? verbaast zich Dolf. De toon kan van ongeloof zijn en deceptie. - Maar nu is moeder uitgeslapen! En we gaan nu spelletjes doen. Een korte broedertwist, wat men zal spelen. Dan Piet: - Maar Aag, jij doet toch mee? Wanneer de raamdeuren half zijn gesloten en de lichtschijn valt over het kienspel, vervult een weemoedige vreugde de vrouw, die zich een ondankbare dochter voelde, wist dat haar moeder haar nooit iets verweet en nu van 'r kinderen dit ontvangt, de koestering dezer zachte gehechtheid. Leeft Moeder voort in mijn jongens? denkt zij. Gaat niet alles dus met ‘den veranderden tijd’ mee? Ben ik te veel het kind van mijn vader, maar mag ik Moeders geest zien in hèn? - Moeder, wat heb u? vraagt Piet ontsteld. Wou u erg graag uit de put? - Ja! lacht ze hem toe. Maar haal jij me er niet uit! Zij wordt verlost, doch het spel raakt gedaan en dit moet het laatste zijn; 't is bedtijd. - Kom u nog? vraagt Dolf halfweg het trapje. - Natuurlijk! Stamp, wanneer jullie klaar bent. De raamdeuren heeft ze weer wijd geopend, nu knipt zij het licht uit en staat vóór den zeenacht. Wolkenloos is thans de hemel. Eerbiedig staart ze oneindigheid in. En nogmaals ontvangt zij een les van Moeder. Die zomer aan dat Belgisch strand, toen Vader geen geld had voor Zwitserland en men dáár ging, waar ‘niemand’ was, niemand van de kennissen, en het regende dag aan dag. Tòen de opgewektheid van Moeder waardoor zelfs Vader een goed humeur hield. Moeder vond {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het er ‘heerlijk’, àldoor aan zee! de zee vond zij ‘grootscher nog dan de Mont-Blanc.’ En ik, denkt May, ben niet tevreden, waar me twee schatten zich dol amuseeren, waar we een eigen huisje hebben.... Maar Moeder waakt ook hier over haar. J. de Meester {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Vraag o, Vleuglen, niet aan overwolksche vuren, maar aan de rookende hitte der spelonken verzengd - en, Stem, niet in een licht vervoeren tot zwijgen zaliger dan zang gebracht, maar heesch en beedlend nu - wordt dit de nacht? en dit het graf: asch, en ál minder vonken? Febr. 1928 {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De Neergezondene o, Doode, die mijn liefde meenaamt in uw dood, waar ligt gij, dat ik weet waar ik zou willen sterven? Mijn hart werd een gebroken hart, en al te groot en koud wordt deze barre wereld voor mijn zwerven. De lente, die het leven nieuw bezielen komt, komt met dat oud lied van uw liefde mij vernielen - Zij zingt al; maar mijn ziel, ontboden en verstomd, daalt de onderwereld in naar de gefaalde zielen. April, 1929 {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeefsche deugden Het jammerlijkste dat ter Hel moet gaan? Der zonden geen, maar daden schoon en helder, door een zielszonde op 't laatst nog overweldigd. Zij, maagden nog, die Doodklok's tijdig slaan had kunnen heiligen: duivelen met slangen trekken hen samen nu tot schoven siddernaakt van doodsangst, en Afgrond's bezoedling maakt hun maagddom tot een afval weerzinwekkend. Nacht zuigt hen neer - o, Namen, buit van de Afgrond, half ingeschreven op des Leven's Bladen, God's lust toen de zon nog hoog stond! Als hun haar en oog 't laatst zinken, gunt de Martelaar hen nog geen blik, maar hunkert naar zijn gade: de Zonde, op aard nog blij, die hen daar afzond. (naar D.G. Rossetti: ‘Vain Virtues’ The House of Life. LXXXV) {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevallen Majesteit Eens liep het volk te hoop als zij maar buiten kwam; grijsaards ontroerden zelfs. - Nu, van wat was, vermeldt deez' hand alleen: oud hoovling bij 'n zigeunerkamp, die staamlend van gevallen majesteit vertelt. De trekken, en een hart dat lachen liefelijk maakte, die zijn er nog, maar ik spreek van wat was. Het volk loopt saam, en weet niet meer, dat door diezelfde straten eenmaal een wezen liep als een brandende wolk. (Naar W.B. Yeats: ‘Fallen Majesty’.) {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De roep in het rietgras Ik hoor langs dit bleeke meer de wind gaan in het rietgras, roepend over en weer: Niet voordat breekt die as die de sterren houdt in hun ronden, en handen slingre' in de diepte de banieren van Oost en West, en de gordel van licht is ontbonden, zal uw borst verzonken in rust bij de borst liggen van de geliefde. (Naar W.B. Yeats: ‘He hears the cry of the sedge.’) {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Volk Ik sprak: ‘Wat loon kreeg ik voor al mijn werk, voor al wat ik, en uit mijzelf, gedaan heb? Daaglijks de nijd van deze onheusche stad, waar wie het meest dient, meest belasterd wordt, de goede naam van zijn leven verloren van de nacht op de morgen. Ik had kunnen leven - en wél weet gij hoe groot 't verlangen was - waar elken dag mijn voetstap glinstren zou in groene schaduw van Ferrara's muur, of tusschen het voormalige beklimmen - het onverstoord en hoofsch voormalige - avond en morge' Urbino's diepe straat, tot waar de hertogin sprak met haar lieden den statigen nacht lang tot zij stonden saam in hun groot venster voor de dageraad. Ik had het eenig tastbaar recht gebruikt dat mijn vak gunt: mijn omgang zelf te kiezen, en op 't tooneel, dat mij het meest behaagt.’ Waarop mijn phenix antwoordde in verwijt: ‘De dronkaards, dieven van 't gemeenebest, de vuige troep, die 'k van mij wegdreef: toen mijn kans keerde en zij mij weer aanzien durfde, kroop uit het donker en liet op mij los hen, die 'k gediend had, menigeen, dien 'k gevoed had; Toch heb ik, nu noch ooit, mij over 't volk beklaagd.’ Mij bleef geen antwoord dan: ‘Gij leefde niet in denken maar in daden, en kunt nog ongerept zijn als natuurkracht, maar ik leef krachtens den ontledenden geest en zijn uitspraken, en ik kan niet sluiten het oog van den geest, noch kan 'k mijn tong doen zwijgen.’ En toch, daar mijn hart opsprong bij haar woord, was ik beschaamd, en nu ik het herdenk na negen jaar, buig ik mijn hoofd, beschaamd. (Naar W.B. Yeats: ‘The People.’) {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vedelaar van Dooney Als ik op mijn viool speel in Dooney dansen ze er als een golf van de zee; mijn neef is pastoor van Kilvarnet, mijn broer van Mocharabee. Mijn broer en mijn neef kwam ik tegen in hun boek met gebeden verdiept; ik las in mijn liedjes, gekocht toen ik over de kermis liep. Eenmaal, aan het eind van de tijden, heeft Petrus een vriendelijk woord voor elk van ons drie oude geesten, maar mij roept hij het eerst door de poort; want de goeden zijn altijd vroolijk - tenzij door een kwade kans - en de vroolijken houden van liedjes, en de vroolijken houden van dans - en zien zij mij daar eenmaal loopen, dan komen zij alle' om mij heen, met ‘daar heb je de veedlaar van Dooney!’ en danse' als een golf van de zee. (Naar W.B. Yeats: The Fiddler of Dooney.’) A. Roland Holst {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader en zoon In weerwil van zijn pralerige lokken was vader erg inschikkelijk en zoet. Het wekkerspel der plaatselijke klokken verzadigde zijn argeloos gemoed. Zoodat ik vast naar hem niet kan verwijzen die om dit eeuwig trekken van me ijzen. Maar buiten die verslaafdheid aan de ruif is typisch mijn bedaardheid bij geschillen om verder aan een eigenwijze kuif geen noodelooze woorden te verspillen. A. Simoens {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 'k aan de Ebro achterliet 'k Hervind U daaglijks, doch 'k herken U niet, die 'k aan de helle stroom van d'Ebro achterliet, hoe reisde uit U, waar reisde 't heldre kind, dat 'k binnen 't bloeien van éen volle maan, éen zonnige mei-maan, heb bemind? Gij zijt dezelfde, doch Gij zijt het niet, die 'k aan de helle stroom van d'Ebro achterliet, wel zijn 't Uw malsche leden, zwaluwslank, Uw heupen, mild, en wiegend als het graan, doch wie ontroofde Uw oog de zoete lach, die zoet was als het bloeien van de maan? Ik zoek U schreiend, en ik vind U niet, die 'k aan de helle stroom van d'Ebro achterliet, 'k herken het huppelen van Uw borstenpaar, en 't slanke wuiven van Uw geurend haar, dat, speelsch, Uw bleeke wangen streelt.... Gij zijt dezelfde, maar ach Gij zijt het niet, die 'k aan de helle stroom van d'Ebro achterliet. Willem Gregor ten Berge. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Jong IJsland De jonge IJslander, die het waagt een bundel proza of gedichten in het licht te geven, weet, dat door zijn tijdgenooten de waarde er van onmiddellijk afgewogen zal worden tegen die van het werk der groote schrijvers en dichters van het verleden. Toch zullen hem zelden uitgewerkte vergelijkingen onder de oogen komen. De IJslandsche tijdschriften geven niet vaak uitvoerige aesthetische beschouwingen, die aan modern werk zijn gewijd. Ondertusschen is de kritiek, die langen tijd zonder onderscheid te maken ieder in het IJslandsch geschreven produkt jubelend welkom heette, in de laatste jaren wel van aard veranderd. Streng treedt zij nu op tegen alles, wat haar minderwaardig dunkt, en met een toegewijde aandacht ziet zij de ontwikkeling van de nieuwe kunst aan. Maar tot een litterair essay groeit een kritiek slechts zelden uit. Het is ook niet alleen de officieele criticus, die het nieuwverschenen werk in de weegschaal legt. In de ooren van iederen IJslander klinkt na het metalen geluid van de oude skaldenstrophe, de klare volzin van het middeleeuwsche sagaproza en het gedragen rythme van de latere renaissancepoëzie. De litteraire schatten van het IJslandsche volk liggen niet zoo diep geborgen, dat slechts enkele uitverkorenen er toe kunnen doordringen. Zij zijn toegankelijk gebleven voor ieder, die er zich aan verrijken wil. Iedere IJslander krijgt een kostbare gave mee in het leven: een taal, die hem een sleutel is tot het beste, wat zijn volk gedacht en gevoeld heeft vanaf den aanvang der IJslandsche geschiedenis. De taal onderging in den loop der tijden zoo weinig veranderingen, dat het lezen van dertiende eeuwsche geschriften zelfs aan kinderen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} geen moeielijkheden oplevert. De woordenschat van het IJslandsch breidde zich natuurlijk uit, maar de taal leverde zelf het materiaal en de middelen tot nieuwe woordvorming, zoodat zij volkomen vrij bleef van vreemde elementen. De groote kennis van de oude literatuur gaat gepaard met een sterke gehechtheid aan de traditie. De dertiende eeuwsche sagastijl kan nog een voorbeeld zijn voor goed proza. In geen land is het oudgermaansche stafrijm zoo lang in eere gehouden als hier. Men bleef de oude wetten van versificatie trouw, al gebruiken de latere dichters daarnaast ook nieuwere versvormen. Prof. Sigurdur Nordal geeft in de inleiding tot zijn bloemlezing 1) een aardig voorbeeld van de macht van deze traditie. Hij wijst er op, hoe de dichter Matthías Jochumsson heele en halve strophen uit een in 961 gemaakt Hákonarmál 2) kon schuiven in zijn in 1910 geschreven In Memoriam voor Björnstjerne Björnson, zonder te vreezen, dat deze strophen door taal, vorm of gedachte zouden verraden, dat zij bijna duizend jaar ouder waren dan de hen omringende verzen. En is het niet merkwaardig, vraagt prof. Gudmundur Finbogason 3), dat een IJslandsch kind zou kunnen spreken met Egil Skallagrímsson, wanneer deze dichter, die duizend jaar geleden leefde, uit zijn graf opstond en onder de levenden rondging. Ja, het is zelfs zeer goed mogelijk, dat het kind uit de IJslandsche genealogieën den dichter zou kunnen aantoonen, dat het van hem afstamde, en zeker zou het aan Egil kunnen vertellen, wat er in de aan den dichter gewijde saga over hem geschreven staat. Er moet voor den IJslander een eigenaardige bekoring uitgaan van de oude familiesaga's. Hoe ver staat het Holland uit de Rijmkroniek van Melis Stoke niet van ons af! En hoe dicht staat het IJsland van deze nog vroeger geschreven familiekronieken niet bij hem! Zeker, zij vertellen van grootscher gebeurtenissen dan eenig nu levend IJslander ooit heeft beleefd. De uitgeweken Noren, die zich in de negende èn {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} tiende eeuw op IJsland vestigden, behoorden tot de aanzienlijkste Noorsche geslachten en dat gaf aan de oud-IJslandsche samenleving het aristocratische karakter, dat iedere andere nederzetting mist. Het waren mannen, die zich koningen voelden op eigen gebied en in den vreemde regeerende vorsten trotseerden. In het eigen land dwongen de onderlinge familieveeten hen om telkens weer naar de wapens te grijpen; in het buitenland sleepte de woeste stroom van het wikingleven hen mee. En toch worden deze figuren door de mondelinge traditie en door de sagaschrijvers zelden getild boven de werkelijkheid uit. Het zijn menschen gebleven met reëele idealen, mannen en vrouwen, die beurtelings winnen en falen in den strijd tegen het onafwendbare noodlot. Allerlei omstandigheden werken er toe mee, dat de IJslander van deze oude verhalen niet vervreemdt. Hij zelf drijft zijn boerderij nog grootendeels op de wijze, waarop de eerste bewoners van IJsland dat deden. De techniek heeft de IJslandsche natuur tot voor enkele jaren ongerept gelaten. Zijn paarden dragen den IJslander nog door hetzelfde land, waardoor eertijds zijn voorouders reden; de weinige hoeven, die hij passeert, liggen nog op dezelfde plaats en dragen nog denzelfden naam als in den sagatijd. Slechts een korten tijd zijn de sagaschrijvers in staat geweest om de stof, die hen uit de mondelinge traditie toevloeide om te vormen tot ware kunstwerken. Tegen het einde der dertiende eeuw is het uit. Ook als geschiedschrijvers van de Noorsche koningen hebben de IJslanders dan afgedaan. De historici gaan zich tevreden stellen met het opteekenen van gedenkwaardige feiten in een dorre annalenvorm. De meer dichterlijke naturen grijpen naar de bonte massa's uitheemsche vertelstof, die IJsland binnenstroomen. Motieven uit de Noorsche praehistorie en godenleer worden samengesmolten met elementen uit de klassieke mythologie en de Westersche ridderroman. Er ontstaan fantastische vertelsels ‘leugensaga's’, waarin de helden op wikingtocht gaan, met reuzen en roovers vechten en belaagde prinsessen bevrijden. Deze vrij smakelooze prozaverhalen hebben zich niet lang in de gunst van het publiek kunnen verheugen, maar de stof {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zich in de ‘rímur’ tot ver in de negentiende eeuw gehandhaafd. Enkele familiesaga's verhalen van den levensloop van een dichter. Tusschen het proza vinden we dan citaten uit zijn eigen werk: brokken uit de liederen, die hij had voorgedragen aan het Noorsche of aan het Engelsche koningshof, strophen, gewijd aan de schoonheid van de vrouw, die hij liefhad of spotverzen, waarin hij zijn vijanden hoonde. Ook in andere saga's treft men poëzie aan. De sagaschrijvers waren gewoon de strophen, die naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis gedicht en door de traditie bewaard waren, tusschen het proza in te lasschen, wanneer zij die gebeurtenis vertelden. Het was een gave van Odin, de oude skaldenkunst. Odin had de inspireerende dichtermede aan de reuzen ontnomen en de eerste bewoners van IJsland hadden haar uit Noorwegen meegebracht. De oudste vorm van de Noorsche poëzie, het ‘fornyrdislag’, de achtregelige strophe met stafrijm en vaak twee heffingen en dalingen in iederen versregel, bleek de mogelijkheid tot oneindig veel variaties in zich te houden. De versregel kon worden verlengd, waarbij de toegevoegde maten door alliteratie en binnenrijm nauw aan de voorafgaande werden verbonden. Enkele dichters gaven hun tijdgenooten zelfs een leiddraad bij de beoefening van al die verschillende versvormen. Rögnvald kali, jarl van de Orkaden, maakte ± 1145 een ‘Háttalykill’ (metrasleutel), Snorri Sturluson in 1223 een ‘Háttatal’ (metrareeks). Deze gedichten zijn samengesteld uit strophen in verschillende metra gedicht. Rögnvald kali wist het tot ruim veertig, Snorri tot meer dan tachtig variaties te brengen. In de vijftiende eeuw maakt Loftur Guttormsson nog eens een ‘Háttalykill’. Een absoluut vrije woordschikking en ontelbare namen en omschrijvingen voor de weinige begrippen, waarover deze verzen handelen, zijn de kenmerken der skaldenpoëzie. Daarin onderscheidt zij zich van de Noorsch-IJslandsche Eddaliederen. De benoemingen en de omschrijvingen, de ‘heiti’ en de ‘kenningar’ zijn deels direct beeldend, deels een spelen met mythologische motieven. Het schip is een golvenpaard, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het zwaard een strijdzon, het bloed wondenstroom of lijkendauw. Het goud wordt genoemd de maan van AEgir of de tranen van Frigg. De dichtertaal wordt steeds gecompliceerder en voor niet ingewijden is de skaldenpoëzie meestal onverstaanbaar. Na de hervorming is de taal der dichters weer veel soberder, maar zelfs in poëzie van de twintigste eeuw, vooral in de z.g. ‘lausavísur’ (epigrammen) kan men op kenningar stuiten. Odin had den skalden de dichtermede bezorgd en de dichters bezongen bij voorkeur het hem welgevallige werk: den strijd. Zij geven echter zelden een regelmatig verslag van een gevecht. Zij vermelden slechts enkele heldendaden van den vorst, aan wiens nagedachtenis het gedicht is gewijd en zij vullen verder hun verzen op met stereotype beelden en beschrijvingen. De zwaarden doorklieven de schilden, de raven drinken bloed, de wolven kleuren zich den muil rood en het aantal van Odin's uitverkorenen is vermeerderd. Dat is de grondtoon. Het is poëzie vol strijd en bloed, maar van een zeer bijzondere vorm- en klankschoonheid. Haar hoog aristocratisch karakter van hofpoëzie heeft de skaldenkunst ondertusschen niet behouden. Ongetwijfeld wachtte een jong IJslandsch dichter met spanning het oogenblik af, waarop hij voor den Noorschen koning zou verschijnen en hem de kunstig gebouwde strophen zou voordragen, waarin hij de krijgsdaden van den koning zelf of van diens voorvaderen roemde. Maar de Noorsche geschiedenis is niet de eenige bron, waaraan zij de stof voor hun verzen ontleenen. Zij improviseeren losse strophen naar aanleiding van allerlei voorvallen op IJsland, dikwijls bij wapenfeiten, maar ook bij vele andere gebeurtenissen. Op een avond bespiedt Steingerd de gasten, die op haar vaders hoeve hun intrek hebben genomen. De dichter Kormak ziet haar enkels door de reet tusschen deur en drempel en hij zegt een strophe. Even later ziet hij haar oogen naar hem gluren van onder een gesneden Hagbardkop, en hij zegt weer een strophe: Lichte oogen stralen; mij brengt het nauwelijks vreugde. Tijdens den hooibouw zijn op Tunga alleen de oude Bersi en zijn pleegzoon Halldor in huis. De wieg kantelt, Halldor {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} valt op den grond en Bersi kan niet opstaan om hem te helpen. Dan zegt Bersi een strophe: beiden zijn wij machteloos, ik door mijn ouderdom, jij door je jeugd; bij jou komt dat terecht, maar niet bij mij. Het kan gebeuren, dat een dichter zijn leed uit moet spreken, om zich zelf te redden. Zegt het liever den steenen dan niemand, raadt een IJslandsch spreekwoord. Als de oude Egil Skallagrímsson vernomen heeft, dat zijn zoon Bödvar in den Borgarfjord verdronk, sluit hij zich op. Hij weigert alle voedsel; hij wil sterven. Zijn lievelingsdochter Thorgerd roept hem tot het leven terug: hij moet zijn zoon in een klaagzang herdenken. Het komt los, moeielijk en in simpele woorden, het verhaal van al het leed, dat hij te dragen kreeg: het verlies van zijn ouders en van zijn zonen, zijn twijfel aan Odin, zijn machteloosheid van oude alleenstaande man in deze harde wereld. Maar door deze klacht licht even dankbaarheid voor de goddelijke gave, dichter te zijn. En nooit was Egil grooter skald, dan toen zijn smart zich een uitweg baande in de dan weer vloeiende, dan weer stootende strophen van de Sonatorrek. Er komt een tijd, dat de Noorsche koningen de verzen der IJslandsche skalden niet langer waardeeren. Misschien verstaan zij den zin van die kunstige strophen niet meer, misschien heeft de vertaalde ridderroman de oude hofpoëzie van haar eereplaats verdrongen. Maar als hun gedichten niet langer met goud en eerbewijzen worden beloond, wenden de dichters den vorsten der aarde den rug toe. Zij blijven de oude versvormen trouw en zij vernieuwen hun beeldrijke dichtertaal. Maar zij dichten voortaan ter eere van den Vorst der wolkentent, van den Bestuurder van het zonnewiel, van den Wachter der hemelglansen en van Zijn Moeder, María mey. De geheele latere middeleeuwen door worden zulke vrome liederen gemaakt. De luthersche bisschop Gudbrandur Thorlaksson neemt de beste op in het Visnabók, de verzameling geestelijke poëzie, die hij 1612 uitgeeft. Bisschop Gudbrandur wist, dat deze oude katholieke verzen, schoon van vorm en zuiver van taal, eerder weerklank in IJslandsche harten zouden wekken dan de onbeholpen psalmvertalingen, die rechtzinnige lutheranen aan het volk wilden opdringen. Hij {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} is een man met ruime opvattingen, bisschop Gudbrandur. Hij stoort er zich niet aan, als bekrompen tijdgenooten stafrijm in een geestelijk lied als een zondig versiersel veroordeelen. Dienzelfden eerbied, voor wat goed en schoon geweest was in de oude kunst, had de groote IJslandsche psalmdichter Hallgrímur Pétursson. Hallgrímur was opgegroeid in de omgeving van bisschop Gudbrandur: zijn vader luidde de domkerkklok van Hólar en was aan den bisschop verwant. Hallgrímur kende den nood van zijn volk. Hij heeft zelf de bitterste armoede geleden en de vreeselijke volksziekte, de melaatschheid, sleepte ook hem ten grave. In zijn psalmen vonden tijdgenooten en latere geslachten den troost, die zij zoozeer behoefden. Van onschatbare waarde is het voor de IJslanders geweest, dat die troost tot hen kwam in schoone, zuiver IJslandsche verzen. Daar zullen zij zich toen niet van bewust zijn geweest. Maar nooit zijn de IJslanders er dichter aan toe geweest om hun eigen cultuur in de Deensche te verliezen dan in die dagen. Reeds in 1264 hadden zij na een hevigen binnenlandschen strijd de souvereiniteit aan den Noorschen koning opgedragen. Sedert de Unie van Kalmar in 1397 werden zij vanuit Kopenhagen geregeerd en nam de willekeur steeds toe. En toen tenslotte de poging van den katholieken bisschop Jón Arason om aan IJsland een deel van zijn oude zelfstandigheid terug te geven, mislukte, scheen de volkskracht voor goed lamgeslagen. Gewillig bogen de IJslanders zich onder het vreemde juk. Maar zoolang een volk een eigen taal spreekt blijft er iets van het nationaliteitsgevoel leven. En mede aan Hallgrímur's psalmen is het te danken, dat de IJslanders hun taal onbesmet aan volgende, fortuinlijker generaties konden overleveren. De wensch van bisschop Gudbrandur, dat zijn volk schoone geestelijke liederen zou bezitten, is volkomen vervuld. Maar dat was den bisschop van Hólar niet voldoende. Hij wenschte, dat deze geestelijke poëzie de wereldlijke zou doen vergeten. Om dit doel te bereiken kwam hij zelfs aan den smaak van het volk tegemoet en liet hij de bijbelsche verhalen tot een rímurcyclus bewerken. Maar nog veel minder dan Hallgrímur's Lijdenspsalmen waren de ‘Biblíurímur’ bij machte om de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldlijke rímur uit de volksgunst te verdringen. Tot ver in de negentiende eeuw hield deze eigenaardige poëzie zich staande. Reeds in de veertiende eeuw had het uit den vreemde binnengedrongen danslied in den rímavorm een compromis gesloten met de strenge inheemsche skaldenstrophe. Het lichte danslied had den IJslander niet volkomen bevredigd. Hij verzwaarde het vers met stafrijm en vaak ook met binnenrijm, terwijl hij het eindrijm behield. Evenmin voldeed hem de korte ballade. Het vertellen zit den IJslander in het bloed en zijn rímur groeiden uit tot eindelooze aaneenschakelingen van wonderbaarlijke avonturen, door allerlei helden in vervlogen dagen beleefd. Motieven voor deze rijmen vonden de dichters te kust en te keur in de leugensaga's. Ook uit min of meer apocrieve historische bronnen vloeide de stof hen toe. In later tijden hebben verschillende litterair-historici hard over de rímur geoordeeld. Soms schijnt het zelfs, of het uitsluitend de schuld van deze arme rijmen is, dat de buitenlandsche belangstelling voor de IJslandsche literatuur zoo moeielijk het jaar 1300 overschrijdt. Toch is de groote populariteit, waarin deze kunst zich eeuwen achtereen op het eiland zelf mocht verheugen, niet onverklaarbaar. De bloeiperiode van de rímur valt in IJslands donkere jaren, in een tijd, toen slechts zulke ruwe fantasterijen de geesten aan de vale werkelijkheid vermochten te onttrekken. De IJslander leed toen een armoedig bestaan in zijn eenzame plaggenhoeve. De bepaling van het monopoliestelsel, dat ieder IJslander aan een hem toegewezen Deenschen koopman zijn producten moest afstaan, werkte fnuikend op de energie van het volk. Iedere concurrentie was uitgesloten; men moest accepteeren, wat men er voor in ruil kreeg. De komst van een Deensch koopvaarder, enkele malen 's jaars, was trouwens het eenige, wat de versuffende eentonigheid van het IJslandsche boerenbestaan af en toe verbrak. Nieuwtjes en brandewijn deden dan de rondte, tot de voorraad was uitgeput en men weer terugzonk in de troostelooze afgeslotenheid. Was het wonder, dat de IJslander zich door de rímur gewillig liet meevoeren naar een fantastische maatschappij van helden en reuzen, naar een wereld vol daadkracht en wapengeweld en velerlei gebeuren? {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch niet alleen de inhoud van deze poëzie boeide hem, maar ook de vorm. De rìmur hadden voldoende elementen van de oude skaldenpoëzie in zich bewaard om de aandacht der luisteraars vast te houden. Zij waren opgebouwd volgens strenge voorschriften, al bereikten de dichters de uiterlijke volmaaktheid ook slechts door een afgeleefde dichtertaal uit te buiten. Het is een kunst, die in haar excessen overeenkomst vertoont met onze rederijkerspoëzie. Maar toch, hoe versleten en samengelapt de poëtische omschrijvingen ook waren, het volk bleef vertrouwd met de kenningar en hield contact met zijn oude kunst. Latere geslachten zouden wel weer schiften. Niet alleen de rímurdichters vertoonden die wonderbaarlijke handigheid bij het samenknutselen van hun rijmen. Iedere IJslander, die zich respecteerde, had wel zooveel kenningar tot zijn beschikking, dat hij, zoo noodig, een strophe kon improviseeren, die voldeed aan vrij strenge eischen van metriek, staf- en eindrijm. Het was b.v. een geliefde tijdkorting, om elkaars halve strophen aan te vullen. Men mag de beteekenis van deze volkskunst niet onderschatten. Niet omdat wij aan de epigrammen, die bewaard zijn gebleven, zoo'n bijzondere waarde toekennen. Slechts hier en daar treft een gedachte of een klankeffect. Maar de IJslander, die zelf vorm en dichtertaal beheerschte, voelde zich terecht tot oordeelen bevoegd en stelde hooge eischen aan het werk der waarlijk erkende dichters. De belangstelling en de verzekerdheid, waarmee discussies over litteraire zaken heden ten dage nog op het land worden gevoerd, zal men elders in een dergelijke omgeving hoogstens bij politieke of theologische gesprekken aantreffen. Doch de vraag rijst dan bij ons op: hoe lang nog? De IJslanders der zeventiende en achttiende eeuw kenden ook wel andere poëzie dan psalmen en rìmur. Zij bezaten o.a. een veelzijdig begaafd dichter in Stefán Olafsson, wiens lyriek ging van mond tot mond. En Stefán Olafsson was niet de eenige. Maar in de eindelooze winteravonden, als gezin en werkvolk vereenigd waren in de ‘badstofa’, in het gemeenschappelijke slaap-woonvertrek, dan luisterde men bij voorkeur naar rìmur, die een der huisgenooten voorzong op een {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} eentonige melodie met een langen uithaal op de laatste sylbe van iedere strophe. En dat bleef zoo, ook toen de geschiedenis en de literatuur van den bloeitijd den IJslander reeds lang tot een onderwerp van soms zeer diepgaande studie geworden waren. Arngrímur Jónsson had met zijn in 1593 uitgegeven ‘Brevis commentarius de Islandia’ den stoot gegeven tot de wetenschappelijke bestudeering van de oude teksten. Arngrímur's werk wekte ook de belangstelling van buitenlandsche geleerden voor de litteraire schatten, die op het eiland lagen opgehoopt, en de bewondering van de buitenwereld deed voor de bezitters hun waarde nog stijgen. Een noodlottig gevolg van deze buitenlandsche belangstelling was echter, dat massa's handschriften werden opgekocht en naar het vasteland gezonden. De oudste en merkwaardigste codices moet men niet zoeken in de bibliotheek te Reykjavík, maar te Kopenhagen. Voor onderzoekers van het vasteland zijn ze nu stellig gemakkelijker te raadplegen, dan wanneer zij daar hoog in het Noorden waren gebleven. Maar nu de universiteit te Reykjavík terecht haar litteraire faculteit wil maken tot een centrum voor de studie van het oud-IJslandsch, wordt het ontbreken van deze oude handschriften als een schier onoverkomelijk bezwaar gevoeld. De philologen en historici der zeventiende en achttiende eeuw bewerkten commentaren en woordenlijsten, tijdberekeningen en genealogieën. In 1688 stelde de bisschop van Hólar de eenige drukpers, die het eiland toen rijk was, ter hunner beschikking. Er verschijnen gedrukte uitgaven van IJslands oudste geschiedbronnen. In alle deelen des lands worden wetenswaardigheden verzameld, dikwijls door eenvoudige boeren, die hun leven wijdden aan het samenstellen van een breed opgezet verzamelwerk. Het is, alsof de IJslander al de energie, die hem in deze jaren van stilstand en duisternis en bijgeloof nog gebleven was, besteedde aan het verzorgen van zijn geestelijk erfgoed, overtuigd als hij was, dat hij toch geen werk vermocht te scheppen, dat de vergelijking daarmee kon doorstaan. In de negentiende eeuw wordt de toestand gunstiger. Het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} monopoliestelsel is opgeheven en het oeconomische leven kan zich eenigszins herstellen. Het nationaliteitsgevoel is ontwaakt en de houding tegenover Denemarken verandert: men durft weer protesteeren en eischen stellen. De IJslanders gaan zich voelen een zeer bijzonder volk en bewoners van een zeer bijzonder land. Deze trots komt reeds in 1804 tot uiting in het ‘Eldgamla Isafold’, dat het IJslandsche volkslied is geweest, totdat het verdrongen werd door het plechtige, maar minder typeerende ‘O, gud vors lands!’ van Matthías Jochumsson. Bjarni Thórarensen, de achttienjarige dichter van het ‘Eldgamla Isafold’ stelt in jeugdigen overmoed zijn IJsland, de schoone bergvrouw met haar flonkerende gletscherkap, hoog boven het Deensche Seeland, dat zoo vlak is, dat men uit de lijnen niet eens gelaatstrekken kan lezen. Bjarni, gelijk zoovelen van zijn landgenooten, werd dichter tijdens zijn studietijd in Kopenhagen. De litteraire en politieke bewegingen worden in de eerste helft der negentiende eeuw feitelijk gedragen door de IJslandsche studenten. Een eigenlijk cultuurcentrum was er toen niet op IJsland, hoeveel er ook op het geheele eiland werd gelezen en geschreven. Reykjavik was ± 1800 een stad van 400 inwoners, de Deensche kooplieden meegeteld. Aan de Latijnsche school, die langen tijd in Bessastadir, twee uur gaans van Reykjavik gevestigd was, viel wel eens iets van litterair leven te bespeuren, maar gymnasiasten zijn meestal te jong om werk van groote beteekenis te geven. De besten onder hen gaan studeeren in Kopenhagen en worden daar opgenomen in den kring van jonge landgenooten, wier ernstig streven was IJsland op te heffen uit zijn staat van geestelijke en materieele armoede. Zij leeren hier de Scandinavische en de Duitsche romantiek kennen en vinden daar eigen verlangens en gevoelens in terug. Zij worden zich bewust, dat hun eigen land een romantisch verleden heeft als geen ander, maar forscher en scherper belijnd. Zoo wordt ook hun eigen kunst, zeker en doelbewust. Hun jonge sterke verzen zijn renaissancepoëzie in dubbelen zin; het is een herboren kunst, die een volk zal doen herleven. Deze dichters zien IJsland uit de verte, grootsch en ge- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} weldig met zijn stijle bergmuren oprijzen uit zee. Zij zien de witte koepeldaken der gletschers, het poolijs, dat soms de kusten blokkeert en zij weten het vuur brandende onder de eeuwige sneeuw. Dit alles wordt hen tot een symbool: het vuur geeft energie en het ijs gehardheid en de bergen wijzen den weg naar het moeielijk bereikbare. Lafheid en slapheid vriezen daar stuk, zooals de ratten, die komen met vreemde schepen. De afstand maakt de bergen blauw en de menschen groot, heeft Jóhann Sigurjónsson gezegd. En deze jonge dichters wisten ook wel, dat zij bezongen het IJsland van het verleden of van de toekomst, maar niet het IJsland van hun eigen tijd. Maar zij werken aan de verwezelijking van hun ideaal. Jónas Hallgrímsson brengt zijn landgenooten naar Thingvellir, de vlakten, waar eens het althing, de algemeene volksvergadering werd gehouden. De stralend witte gletschertoppen, de wijde zomerhemel, de Oxará, die zich schuimend neerstort in de Almannagja, zij zijn daar nog in onveranderde grootschheid. Maar het althing is verdwenen, de rotspunt, van waar eens de wetten werden afgekondigd, is met bessenstruiken begroeid en de plaats, waar de groote hoofdling Snorri placht te bivouakeeren, wordt nu gebruikt als lammerenperk. De dichter werpt dit zijn tijdgenooten als een verwijt voor de voeten: zoo is de roem onzer vaderen vergeten en verworden. Met deze aanklacht opende de eerste aflevering van het tijdschrift Fjölnir, dat de bentgenooten in 1835 uit Kopenhagen naar huis zonden. Enkele leden der redactie waren reeds afgestudeerde mannen; Thómas Saemundsson had al een beroep als predikant aanvaard en zond zijn vrienden uit IJsland zijn vele bijdragen toe. Fjölnir moest op IJsland een weg banen voor de nieuwe politieke en oeconomische ideeën en tegelijk een nieuwe kunst aankondigen. Die dubbele taak werd het tijdschrift noodlottig. De dichter-redacteur Jónas Hallgrímsson ging recht op zijn doel af. Hij wilde den smaak van zijn volk veredelen door het goede vertalingen en goede oorspronkelijke kunst te brengen. Maar eerst moest hij ruim baan maken en zijn landgenooten overtuigen van de minderwaardigheid van hun geliefde rimur. Deze ideeën van Jónas wonnen slechts langzaam veld. Op het oogenblik vindt {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} men de rimurboekjes nog wel hier en daar in de boekenkasten op de boerderijen en vele oudere menschen verstaan nog de kunst om te ‘kvaeda’, om de rimur voor te zingen, maar het jongere geslacht vindt deze poëzie verachtelijk en uit den tijd. In 1835 wekte Jónas' kritiek echter algemeene verontwaardiging. Een aantal redactieleden van Fjölnir wilden, om wat in hun oogen bijkomstigheden waren, hun invloed op het volk niet verliezen en zij volgden den grooten politicus Jón Sigurdsson, toen deze in 1841 een eigen tijdschrift stichtte. Als Jónas Hallgrímsson in 1845 sterft, is het ook met Fjölnir uit. Geen dichter is zoo populair geweest als Jónas, zijn aanval op de rimur ten spijt, geen dichter heeft ook verzen geschreven in zulk welluidend IJslandsch. De beide groote dichters, die na hem kwamen, Matthías Jochumsson en Einar Benediktsson mochten zijn meerderen zijn in beheersching van den vorm, hun verzen mochten rijker zijn aan ideeën, Jónas is ondanks dat alles de meest geliefde volksdichter gebleven. In Matthías Jochumsson's lange beschouwende gedichten en in zijn romantische drama's is misschien veel, dat ons nu gezwollen lijkt, maar men wordt getroffen door zijn hartstochtelijke liefde voor IJsland, voor het volk en voor de taal. In zijn veelbewogen leven maakte Matthías den geheelen IJslandschen onafhankelijkheidsstrijd mee. Hij was negen en twintig jaar en nog student aan de theologische school in Reykjavik, toen IJsland zijn eerste afgedwongen grondwet kreeg; hij was drie en tachtig, toen IJsland in 1918 onafhankelijk werd verklaard. En iedere gebeurtenis, iedere nieuwe phase bezong hij met onuitbluschbaar vuur. Men zegt, dat hij bij de herdenking van IJslands duizendjarige kolonisatie in 1874 tien gedichten op een dag maakte. Hij was de hooggeeerde dichter van twee geslachten van het steeds sterker wordende volk, eeredoctor van de universtiteit te Reykjavik, die hij had zien worden en eereburger van de stad Akureyri, die hij had zien uitgroeien van een armoedig visschersdorp tot een moderne stad. De dichterwerkzaamheid van Einar Benediktsson valt grootendeels in de twintigste eeuw, maar naar den geest is zijn kunst nauw verwant aan die der oudere dichters. Einar {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Benediktsson is een bereisd man, en een uitstekend kenner van de moderne buitenlandsche literatuur, in het bijzonder van de Engelsche. Zijn poëzie is verfijnder dan die van zijn groote meesters. Zijn indrukken van vreemde steden en van de IJslandsche natuur geeft hij in geziene beelden en doorvoelde vergelijkingen, niet tevreden met het woord, dat de sleur van rijm en alliteratie hem aanvoert. Aan de kunst der ouderen herinnert echter zijn sterke gehechtheid aan den volmaakten, gecompliceerden vorm, en zijn onwrikbaar geloof aan zijn land en aan zijn volk, waarin tenslotte alle andere gevoelens opgaan. Als een sierlijke toren staan Einar's verzen op het machtige bouwwerk, dat de IJslandsche renaissance had opgetrokken. Rondom deze groote figuren waren tallooze andere dichters te groepeeren. Sommigen zenden in hun studentenjaren eenige verrassend geslaagde verzen naar huis en zwijgen dan verder. Anderen herhalen met min of meer succes hun geheele verdere leven het vrij beperkte aantal motieven, dat de negentiende eeuwsche dichtkunst bestrijkt. Hun lyriek verraadt den invloed van de Duitsche romantici, vooral van Heine. Speciaal IJslandsch zijn de tallooze doodenklachten, waarin de deugden van de afgestorvenen worden geroemd. Deze dichters zien het volksbestaan gesymboliseerd in de IJslandsche natuur met haar hevige tegenstellingen. De eeuwen van duisternis en armoede, die achter het volk liggen, zijn een leerschool geweest zooals de strijd tegen de elementen. Aan de eene kant vindt men een opzweepen tot steeds grooter energieontwikkeling, aan de andere kant een verrukte bewondering voor de eigen volksaard, die onder andere omstandigheden in domme zelfvoldaanheid had kunnen ontaarden. Voor al deze dichters schijnen geen technische bezwaren te bestaan. De vele gelegenheidsgedichten, die nu nog in dagen van algemeen vreugde of rouw in tijdschriften en kranten worden gepubliceerd of op losse blaadjes gedrukt worden verkocht, voldoen aan strenge eischen van prosodie. Hoe afgeleefd de inhoud van die verzen ook is, het uiterlijk dwingt steeds bewondering af. Bjarni Thórarensen had teruggegrepen naar het oude {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} fornyrdislag. In korte, sterke versregels drong hij zijn stoere gedachten samen. De dichters, die na hem komen, volgen hem in het gebruik van oude versvormen na en bereiken dikwijls een schoone eenheid van vorm en inhoud. Onder buitenlandschen invloed wordt ondertusschen ook geëxperimenteerd met versvormen, waarin de IJslandsche taal zich tot nog toe niet had laten binden. Maar er wordt geen enkel vers geschreven zonder het oude stafrijm en binnenrijm blijft naast eindrijm een zeer gewilde versiering. De IJslandsche romantiek stond zoo stevig gegrondvest in de werkelijkheid, dat de realistische beweging, die ± 1880 onder de IJslandsche studenten te Kopenhagen was ontstaan, haar niet aan het wankelen kon brengen. Het tijdschrift Verdandi, dat vier enthousiaste volgelingen van Georg Brandes, den invloedrijken Deenschen hoogleeraar, naar huis zonden, liet in de IJslandsche literatuur slechts een flauw spoor na. De meest begaafde der redactieleden, Thorsteinn Erlingsson, heeft met zijn latere satyren op maatschappelijke toestanden wel eenigen invloed gehad. Zijn somber gestemde natuurlyriek, gedicht in het metrum der rimur, behoort stellig tot het dierbaarste litteraire bezit van den IJslander. In het werk van de jongste dichtergeneratie, dat eerst na Thorsteinn's dood verschijnt, vindt men heel duidelijk iets van zijn geest terug. Voorloopig bleef echter Matthías Jochumsson de algemeen erkende volksdichter, voor wiens geestkracht en donderende taal tenslotte ook de mannen van Verdandi grooten eerbied hadden. Tegenover deze hooggestemde renaissancepoëzie staan de boerennovellen. De schrijver van den eersten IJslandschen roman, Jón Thoroddsen was nog voortgekomen uit den Kopenhaagschen studentenkring. Hij kende de beschrijvingen van het Schotsche landleven van Walter Scott en die hebben hem waarschijnlijk tot het schrijven van ‘Piltur og Stúlka’ 1) gebracht. Het boek ontstond in 1850 in Kopenhagen. Het {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} succes van dezen eersten roman was in den beginne niet overweldigend. Vele IJslanders konden een familieverhaal, dat bedacht en niet gebeurd was zooals hun oude familiesaga's slechts met moeite waardeeren. Op het oogenblik is het misschien de meest populaire roman. Het kan de vergelijking met moderner werk nog steeds doorstaan. Het in Reykjavik spelende slot moge mislukt zijn, - de eerste goede Reykjaviksche roman moet trouwens nog altijd geschreven worden - het verhaal van de jeugdvriendschap van Indridi en Sigridur heeft veel aantrekkelijks. Jón Thoroddsen vertelt van het landleven in klaar en zuiver IJslandsch, dat soms opzettelijk den ouden sagastijl dicht benadert en met een eigenaardige, nauw merkbare humor, die men ook hier en daar in de oude saga's aantreft. De novellenschrijvers, die na hem kwamen, hebben hem daarin eigenlijk nooit kunnen evenaren. Velen van hen zijn ook niet in staat geweest om het leven, waarvan zij vertellen te zien van dien afstand, die eerst de ware verhoudingen doet zien. Deze schrijvers zijn ten deele voortgekomen uit de beweging, die in de tweede helft der negentiende eeuw onder de noord-IJslandsche boeren was ontstaan en die tegelijk de bevordering van de algemeene welvaart en van het geestelijk leven ten doel had. De boeren hadden altijd veel gelezen, maar naast de oude saga's waren rímur en preeken hun voornaamste lectuur geweest. Nu gaan zij zich zelf Deensch en Noorsch leeren, zij stichten bibliotheken, om gezamelijk boeken aan te schaffen en zij houden bijeenkomsten om het gelezene te bespreken. Op deze wijze verwierven de boeren zich een algemeene kennis, die nauwelijks voor die der academisch gevormden onderdeed. De moeilijkste omstandigheden konden dat zoo typisch IJslandsche verlangen naar kennis en ontwikkeling niet uitdooven. Er zijn merkwaardige menschen onder deze schrijvers. Gudmundur Fridjónsson was langen tijd te arm om eenige hulp in dienst te nemen. Hij moest zich afbeulen, opdat zijn groot gezin geen gebrek zou hebben aan het allernoodigste. Maar in de winteruren, die hij voor zich zelf durfde besteden, las hij, wat hij in handen kon krijgen en werkte hij aan zijn eigen stijl, opdat hij zuiver IJslandsch zou zijn en een schat- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer van oude woorden en uitdrukkingen, die alleen nog in afgelegen streeken werden gehoord. Jón Stefánsson had nooit eenig schoolonderwijs genoten. Hij kwam nooit verder dan Akureyri of Húsavík, waar hij in het voor- en najaar zijn producten brachten en zijn voorraden insloeg. Hij werkte eerst als boerenknecht. Later trouwde hij en ging boeren op de kleine hoeve Litluströnd aan het wondermooie Myvatn. Hij was een practisch man en tot armoede is hij nooit vervallen, maar hij stond ook alleen voor al het werk van het zoo omslachtige IJslandsche boerenbedrijf. Maar ondertusschen verwierf hij zich een respectabele kennis van de moderne buitenlandsche literatuur en hij schreef in zijn oorspronkelijk eenvoudig IJslandsch over de menschen en dieren om zich heen. Het verschijnen van zijn eerst bundel ‘Ofan úr sveitum’ (Uit het binnenland) in 1892 was een belangrijke litteraire gebeurtenis. Ook de boerenvrouwen hadden deel in deze beweging. Alleen het lezen van tooneelstukken bracht Kristin Sigfusdóttir, op het denkbeeld om zelf een stuk te schrijven. Zij had nooit tooneel zien spelen, want zij was nooit in Reykjavík geweest, en dat was toen de eenige IJslandsche stad, die een schouwburg en een tooneelgezelschap rijk was. Haar blijspel ‘Tengdamódir’ (De schoonmoeder) werd met groot succes te Reykjavík opgevoerd en wordt nog steeds als het beste IJslandsche blijspel beschouwd. En in later jaren legde Kristin al haar warm gevoel in haar roman ‘Gestir’ (Gasten), het innig droeve verhaal van den longzieken zwerver, die armlastig geworden is, en van de zuster van den boer, bij wien hij uitbesteed is, de huissloof, die hem verpleegt. Er zijn in het werk van deze schrijvers buitengewoon mooie stukken en enkele figuren uit deze novellen zullen ons lang in herinnering blijven. Ik denk aan Gróa en Brandur uit een roman van Jón Stefánsson, aan den stuggen, altijd werkenden Brandur, in wien langzaam de argwaan sluipt, dat Gróa hem ontrouw is en aan de door jaloezie verteerde Gróa, die de liefde, welke de jonge Geirmundur even voor haar gevoeld heeft, over ziet gaan op het fleurige domineesdochtertje. Ik denk aan Thordis en Einar uit een verhaal {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gudmundur Fridjónsson, die op skis het lijkje van hun kind naar het kerkhof brengen, aan Halla uit de cyclus van Gudmundur Magnússon, en aan haar hopenloozen strijd tegen armoede en duisternis en angst in haar ingesneeuwde hoeve ver op de hoogvlakte, en aan den ouden Brandur van Hóll die zich los moet scheuren van zijn dierbaarste bezit, een paar hoopen oud hooi. Van dit werk is weinig tot het buitenland doorgedrongen. Voor zoover mij bekend is bestaat er slechts van een IJslandsche novelle een Hollandsche vertaling, n.l. van Einar H. Kvaran's ‘Uitbesteed’ 1) Einar Kvaran is een der Verdandimannen. Hij en zijn mederedacteur Gestur Pálsson kozen hun typen bij voorkeur uit wat men in andere landen zou noemen, de onderste lagen der maatschappij, maar op IJsland wordt dat meestal het verhaal van den enkeling. Einar Kvaran trok zich vooral het lot aan van de armlastige kinderen, die werden uitbesteed en soms op schandelijke wijze geëxploiteerd. Kvaran is een zeer bekende figuur geworden in de IJslandsche litteraire wereld. Hij schreef een aantal in Reykjavík spelende romans, die veel succes hadden, dank zij het bovennatuurlijke, christelijk getinte element, dat de schrijver, zelf theosoof en spiritist, graag in zijn romans brengt en waarvoor de IJslanders buitengewoon gevoelig zijn. Doch zijn groote kennis van de menschelijke ziel ten spijt, schijnt Kvaran de diepte van het IJslandsche hart nooit zoo volkomen gepeild te hebben, als b.v. Jón Stefánsson of Kristin Sigfusdóttir dat hebben gedaan. De gezichtskring van deze schrijvers is klein en zelden worden zij door hun fantasie gedragen over de grenzen van de eigen omgeving. Hoogstens bederven zij in werk van wat grooter omvang de ongerepte zuiverheid van eigen indrukken door een soort geleende litteraire intrige. Wij weten, dat de best geteekende bijfiguren uit de romans van Jón Thoroddsen portretten zijn van menschen uit zijn omgeving, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij zijn telkens geneigd om bij het lezen van deze latere novellen te denken: deze menschen moet de schrijver gekend hebben of dit verhaal moet hij eens gehoord hebben. Deze vertelkunst staat in dat opzicht nog dicht bij de oude sagakunst, die haar stof ook direct uit het leven had. Doch deze verhalen missen de grootschheid van gebeuren van de saga's en ze zijn niet door een tweehonderdjarige mondelinge traditie gelouterd. En geen van deze schrijvers verstaan de kunst om juist die momenten te grijpen en vast te leggen, waar het op aan komt in het leven en het minder belangrijke te laten wegvallen. Ongetwijfeld heeft de afgeslotenheid en de eentonigheid van het IJslandsche landleven zijn stempel gedrukt op de ‘sveitasögur’. Men vindt in deze verhalen een toegewijde belangstelling ook voor het onbelangrijke. De idealen van de groote volksdichters waren stellig ook de idealen van de eenvoudige boeren, waarover de novellen handelen. Hartelijk zullen zij de ideeën van vooruitgang en zelfstandigheid hebben toegejuicht, wanneer zij met velen te samen waren. Dankbaar zullen ook zij 's zomers genoten hebben van de wonderlijke schoonheid van hun land. Maar de winters zijn lang en donker, en de hoeven liggen soms uren van elkaar en de weinige menschen, die er samenwonen kunnen elkaar tot zooveel vreugde, maar ook tot zooveel leed zijn. En van wat er omging in de harten en de hoofden van de menschen op de eenzame hoeven in tijden, waarin het niet ging om algemeene idealen, maar om het eigen ik, daarvan vertellen ons de ‘sveitasögur’. Eén gedachte, één verlangen beheerscht en verdiept ieder leven, de schaarsche indrukken en ervaringen vermogen daarnaast nauwelijks andere te wekken. Als Alfur van Windhael, de zwerver uit ‘Hel’ 1) van Sigurdur Nordal terugkeert bij een vrouw, die hem heeft lief gehad, en hij vraagt haar of zij hem niet vergeten heeft, dan antwoordt zij: Men vergeet niets in een eentonig leven. Ik herinner mij al de kleeren, die ik gedragen heb in vijftig jaar, sedert ik tot bewustzijn kwam. En evenzoo de gevoelens, die ik heb geweven en genaaid, versleten en versteld. Je {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ging heen, de wereld in. Met windsnelheid liet je je overbrengen, zoodat je de scherpte van den wind niet voelde. Je dacht dikwijls aan ons thuis. Dan zag je mij op den grond liggen op den Stekkjaberg en schokken van het snikken, zooals ik den laatsten keer deed, toen je Hagi voorbij reed. De kleine Steinun op Hagi, die daar op den grond om je lag te huilen, dat werd een schilderij in het museum van je herinneringen... Over de dappere Steinun op Hagi, over Una van het Westereiland, wier graf groen bleef, hoe hoog ook de sneeuw op aarde lag, had een van deze novellenschrijvers ons een sveitasaga kunnen geven, die een blijvenden indruk zou achterlaten; aan een zwerversfiguur als Alfur van Windhael zouden zij nooit zijn toegekomen. ‘Hel’, geschreven 1913-1917, verschenen in 1919 in het bundeltje ‘Fornar ástir’ (Oude liefde) scheen te breken met iedere traditie. In los samenhangende capita - versbrokken in proza noemde de schrijver zelf dezen voor de IJslanders nieuwen vorm - geeft Sigurdur Nordal den zielegang vanden modernen mensch, van den zwerver, die geen weg ten einde gaat, omdat hij geen weg voorbij kan gaan in zijn verlangen het al te omvatten. Vreemd on-IJslandsch scheen velen dit leven van wijde expansie, van mateloos begeeren, van zoeken zonder te willen vinden, omdat vinden het verliezen der illusie beteekent. En toch vinden wij in dit prozagedicht terug de meest essentieele elementen van de IJslandsche literatuur van alle tijden. De verdieping in eigen zielsontleding herinnert aan de wijze, waarop de schrijver van de oudste saga en van de simpelste boerennovelle het wezen doorgrondde van de menschen, die hij uitbeeldde. Men vindt in ‘Hel’ het cerebrale van het renaissancevers en de worsteling om klaarheid der psalmen. In Alfur van Windhael heeft Sigurdur Nordal doen herleven een wikingnatuur van ongekende gecompliceerdheid, een Kormak der twintigste eeuw. ‘Hel’ was de sublime inzet van de nieuwe IJslandsche kunst. Tot deze hoogte hebben de andere schrijvers en dichters der jongste generatie zich nauwelijks kunnen opwerken. Op de schouders van deze jonge menschen rust een zware verantwoordelijkheid. Zij weten, dat de IJslanders het in de eerste plaats aan hun literatuur te danken hebben, dat zij als een {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfstandig volk worden erkend. Deze weinige, wijd verspreid wonende menschen hadden zich nooit op deze wijze kunnen handhaven, wanneer het gemeenschappelijke litteraire bezit hen niet dagelijks aan hun saamhoorigheid had herinnerd. 1) In het jonge IJslandsche koninkrijk zal de literatuur niet langer de voornaamste bindende factor zijn. In zooverre heeft zij haar taak volbracht. Maar in dezen tijd van kentering en verandering op ieder gebied, nu het oude IJsland een nieuw IJsland gaat worden, moet zij de synthese brengen, waarna reikhalzend wordt uitgezien. In de laatste tien of twintig jaren zagen de IJslanders wenschen vervuld, die zij een eeuw lang gekoesterd hadden. Toen Denemarken in 1918 optrad voor de rechten van de Denen in het Duitsche Sleeswijk, moest het, om consequent te zijn, ook IJslands zelfstandigheid erkennen. De beide landen sloten daarop een personeele unie op voor IJsland uiterst voordeelige voorwaarden. Het land maakte zich ook in andere opzichten van Denemarken vrij. Het heeft met andere landen voldoende geestelijk contact en is niet meer uitsluitend op de Deensche bemiddeling aangewezen. Reykjavík is een erkend cultuurcentrum geworden, al koestert de conservatieve binnenlander nog steeds eenigen argwaan tegen de stadsche beschaving, gedachtig aan de dagen, toen het in Reykjavík deftig heette om een mengelmoes van Deensch en IJslandsch te spreken. Die tijden zijn voorbij. Reykjavík is nu stellig niet minder IJslandsch dan het verst afgelegen dal, zij het dan ook met het internationale tintje, waarop de hoofdstad van ieder rijk recht heeft. Het oeconomische leven heeft zich met groote snelheid ontwikkeld. Eeuwenlang hebben de IJslanders moeten aanzien, dat vreemdelingen den buit weghaalden uit hun vischrijke zeeën. Op het oogenblik is hun groote, modern uitge- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ruste visschersvloot een geduchte concurrent voor de vreemdelingen. Geregelde scheepsverbindingen en de telegraaf brachten het land dichter bij het overige Europa. Een uitgebreid telefoonnet brengt de ver van elkaar gelegen kustplaatsjes en hoeven in contact met elkaar. De ieder jaar verder het binnenland indringende autowegen doen de afstanden vergeten. In den zomer van 1928 deed het door de door de IJslandsche Luchtvaartmaatschappij gecharterde vliegtuig op een dag de voornaamste havens aan. Over zee neemt een dergelijke tocht eenige dagen, te paard minstens twee weken. En dit alles wordt tot stand gebracht met beperkte middelen en soms met gebrekkig materiaal, maar met een energie en een verzekerdheid, die de toekomst nog vol mogelijkheden weet. Maar ieder bereikt doel laat een leegte na en de vervulling van iederen wensch houdt een teleurstelling in zich. Is de twijfel en de moeheid, die in het werk der jongste schrijvers en dichters tot uiting komt, reeds een terugslag? Zij schijnen niet langer te staan op den vasten grond van een machtig gemeenschappelijk ideaal. De trots op de uitzonderlijke positie van eigen land en volk is verkeerd in twijfel aan zichzelf en aan de wereld. Met de verzekerdheid schijnen de jonge dichters ook veel van de technische knapheid verloren te hebben. Het kost hen inspanning een uitdrukkingswijze voor hun gevoelens te vinden. Maar waar zij slagen, heeft hun vers een bijna ongekende soepelheid. Het is merkwaardig dat een dezer jongeren, Stefán frá Hvítadal, zoodra hij de oude gevestigde waarheid van de Katholieke kerk had aanvaard, ook weer terugkeerde naar de oude versvormen. Anderen gaan verder op den ingeslagen weg, o.a. de dichters Jakob Thorarensen en David Stefánsson frá Fagraskógi en de schrijvers Jón Halldor Laxness en Gudmundur G. Hagalín. Het werk van David Stefánsson en van Hagalín o.a. verdient ook buiten IJsland bekend te worden. Het gedicht waarmee de eerste bundel van David Stefánsson opent, is in zekeren zin karakteristiek voor zijn werk 1). Het zijn enkele stille verszinnetjes, gezegd tot een kind, dat {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} rustig en braaf moet zijn, als moeder wil slapen. Het verlangen, om het leed in den slaap te ontvluchten, om in den droom te beleven, wat in werkelijkheid niet zijn mag, keert telkens weer. David Stefánsson is in zijn eerste bundel de vermoeide, teleurgestelde zwerver, dien geen enkel ideaal gebleven is: Met de wrakken gaan de golven ten dans Boven de puinhoopen van ons verzonken land. In de natuur trekt hem het sombere en het huiveringwekkende. Zijn bewerkingen van motieven uit het volksgeloof hebben iets demonisch, al doen zij zich voor als een eenvoudig volkslied. Hij ziet zichzelf als het zeespook, dat met de golven vecht en wiens roepen niemand hoort dan de zee en de zwarte rotsen. Hij voelt zich verwant aan de gefolterde ziel uit het Spokendal achter de Drakenbergen, die, terwijl de schimmen hun helsche feesten vieren, in runen opteekent de geschiedenis van den ondergang van zijn dal in den verwoestenden lavastroom. Alleen de verschijning van zijn bruid kan deze ziel een oogenblik vrede brengen. Zoo kan ook alleen de vrouw, die hem liefheeft, den dichter bevrijden van zijn folterenden twijfel aan zich zelf. Hij weet haar wachtend en spinnend als meisjes uit oude volksliedjes. Haar wakend verlangen houdt hem gebonden, hoe ver zee en wind hem ook van haar voeren. Zij is zeker van zijn terugkeer, zeker van zijn redding door haar machtige liefde: de wenschen gaan in vervulling, van wie waken in het diepst van den nacht. Zij herinnert aan Solveig uit Peer Gynt. Dit werk van Ibsen, waarvan Einar Benediktsson een uitstekende IJslandsche vertaling bewerkte, heeft trouwens op meerdere jonge dichters invloed gehad. David Stefánsson, onbegrepen en uitgestooten ziel, voelt zich aangetrokken tot allen, die uitgestooten zijn zooals hij. Zijn bewondering gaat uit tot groote eenzame figuren, tot Johannis den Dooper en bisschop Gudmundur de Goede. In hem ontwaakt een sociaal verantwoordelijkheidsbesef, dat de smart om eigen teleurstellingen naar den achtergrond dringt. Zijn verzen kunnen gloeien van verontwaardiging over onrecht en leugen en schijn. Een enkele maal hoort men den jubel van de veroverde waarheid doorklinken in {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn natuurlyriek. In het IJslandsche bergland boeit hem de naakte rots met haar loodrechte wanden, die de stormen afweert van het dal aan haar voet: Zie, uw wil en wenschen zijn vervuld. Den steenen pracht beschuttend over het dal gericht Staart gij, in fieren overwinningstrots, Naakt, zon en hemel in het gezicht. Hij behandelt de levensvragen, die zich aan zijn geest opdringen ook in breeder opgezette beschouwende gedichten. Hij houdt daarbij steeds vast aan het oude stafrijm, al zijn de alliteraties onregelmatiger verspreid, dan men tot nog toe in IJslandsche poëzie gewoon was. Maar men voelt, hoe de eisch der alliteratie hem vaak tot een knellend keurslijf is, en onwillekeurig rijst de vraag bij ons op: hoelang zullen de IJslandsche dichters het stafrijm nog trouw blijven? Er zal een dichtergeneratie van ongemeene gaven moeten opstaan, met het verlangen naar bezinning en klaarheid der jongeren en de technische vaardigheid der ouderen, wanneer de poëzie deze traditie wil voortzetten. Er zal een onherstelbare schade aan het IJslandsche vers worden toegebracht, wanneer men met het stafrijm breekt, maar mocht het stafrijm de poëzie belemmeren in haar vlucht, dan was de uiterlijke schoonheid te duur gekocht. Tot nog toe heeft geen dichter het gewaagd den draad, die zijn kunst aan die der oude skalden verbindt, af te snijden. Het ideaal van Sigurdur Nordal, die met zijn aesthetische beschouwingen de richting van de nieuwe kunst hoopt te bepalen, is ook, dat de IJslander den stroom van het moderne geestesleven zal leiden in de nauwe kloven van het strenge skaldenvers. Men moet ondertusschen David Stefánsson bewonderen, hoe suggestief hij de indrukken van zijn buitenlandsche reizen geeft. Het land van zon en muziek en kunstenaarskroegen heeft voor hem dezelfde onweerstaanbare aantrekkingskracht, die Italië oudtijds voor de wikingen had. Zijn verzen krijgen er een luchtiger toon en een pittiger rythme. Hij leert er het leven genieten op een wijze, die de noorderling niet kent. Maar ook hier voelt hij zich vaak de eenzame, die geen enkele plek van dit zonneland de zijne kan noemen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij keert terug en hij versaagt niet, al komen de sneeuwstormen hem tegemoet, als hij de Brennerpas overtrekt. Hij heeft zijn roeping gevonden: hij wil de dichter zijn van het paradijs met den bevroren grond. En hij deed er goed aan terug te keeren, want het mandolinengetokkel zou zijn landgenooten op den duur niet blijven boeien. Zijn in 1926 verschenen drama speelt op historischen IJslandschen grond in de veertiende eeuw. Wanneer dit stuk speelbaar blijkt te zijn, is het een belangrijke aanwinst voor de uiterst beperkte IJslandsche tooneelliteratuur. In het begin van de negentiende eeuw is er op IJsland voor het eerst tooneelgespeeld, n.l. op de Latijnsche school in Bessastadir. Sigurdur Pétursson en Geir Vidalín schreven ten behoeve van die schoolfeesten een aantal even romantische als onbeholpen stukken. Op het oogenblik bezit Reykjavík een schouwburg, waar 's winters regelmatig eenige malen per week voorstellingen plaats hebben. Ook in andere groote kustplaatsen wordt af en toe gespeeld. De tooneeltoestanden zijn echter nog uiterst primitief, hoeveel moeite de tooneelschrijvers Indridi Einarsson en Gudmundur Kamban zich ook gegeven hebben, om daarin verbetering te bregen. In een stad van 20.000 inwoners kan men ook nauwelijks anders verwachten. De eenige groote tooneelschrijver, die de IJslanders gehad hebben, Johann Sigurjónsson, schreef zijn werken in het Deensch en oogstte zijn eerste successen in Kopenhagen. 1) David Stefánsson wilde in ‘Munkarnir á Mödruvöllum’ (De monniken van Mödruvellir) uitbeelden den innerlijken strijd van den jongen Ottar, die moet kiezen tusschen de wereld en den geestelijken stand. Hij is een wees en in het klooster opgevoed. Hij is een zoekende natuur. De zielerust, die hem in het klooster zou wachten, trekt hem, maar sterker trekt hem de liefde van Sigrún. Toch legt hij de gelofte af, half gedwongen, half overtuigd door de valsche voorstellingen van den prior, die Ottar's grondbezit bij dat van het klooster wil trekken. Tijdens een bezoek aan vreemde kooplieden, die hun gasten gul op wijn onthalen, ziet Ottar, hoe den {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} broeders en den overste het masker van heiligheid afvalt. De feestvreugde wordt in het klooster voortgezet, dat de monniken ten slotte in dolle razernij in brand steken. Ottar wil met het klooster ondergaan, doch Sigrún weet hem te overtuigen, dat haar liefde hem van zijn gelofte ontslaat en hij volgt haar. David Stefánsson geeft de tegenstellingen schril en geforceerd. Het conflict was zonder de ensceneering van een dergelijk kloosterbacchanaal tragisch genoeg geweest. Doch het uitbeelden van een dergelijk conflict in dramatischen vorm door een IJslandschen dichter moet als een te waardeeren experiment worden beschouwd. Ook in Hagalín's werk zoekt men tevergeefs het optimisme van de vorige generatie. Gudmundur Hagalín is een gestudeerd man, nu journalist in Reykjavík. Hij is een van de weinige, zoo niet de eenige novellenschrijver, die zijn stof niet direct uit het leven neemt. Hij schept zich zijn novellenfiguren, een stoer en onbuigzaam volk, en hij laat hen wonen langs de kusten van het Snaefellsnes 1), daar, waar de oude zeden zich het langst gehandhaafd heeten te hebben. Hij laat zijn verhalen spelen in een tijd, toen de nivelleerende Europeesche beschaving dien uithoek nog niet had aangeraakt, of hij schildert de conflicten, die doorstreden moeten worden, voordat het oude IJsland het geheel tegen het nieuwe IJsland zal hebben afgelegd. Hagalín idealiseert het oude IJsland, maar niet het IJsland van den sagatijd. Zijn heimwee gaat uit naar het land van de eenzame, scheefgezakte plaggenhoeven en naar de wintersche badstofa, waar werd gesponnen en gekaard terwijl de boer voorlas uit de saga's. Zijn heimwee gaat uit naar de zwijgzame menschen, die, met den ernst van een nauw bedwongen hartstocht in de oogen, den strijd met het noodlot aanbonden en zwijgend ondergingen. Zoo ziet hij zijn volk nog in het midden der negentiende eeuw. Hij kent geen schooner verhalen, dan die de oude dienstmeid van zijn grootouders hem als kind vertelde, en hij draagt zijn beste werk {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} op aan haar nagedachtenis. De nieuwe tijd heeft hem niets teruggeven, dat tegen het verlies der oude waarden opweegt. Dit maakt hem onrechtvaardig tegenover het jongere geslacht, het doet hem de tegenstellingen eenzijdig zien. In zijn eerste bundel 1) vindt men die verachting voor de jeugd van zijn tijd in het verhaal À sjó (Op zee). De oude schipper Ari Dagbjartar wordt door een wetsartikel gedwongen om het commando over zijn visschersvaartuig af te staan aan een gediplomeerden leerling van de zeevaartschool. Met een cynische wellust plaatst Hagalín het pedante, eigenzinnige en laffe jongmensch, dat geenszins berekend blijkt te zijn voor zijn taak, tegenover den kranigen wijzen zeerob. Tragischer wordt Hagalín's werk, wanneer hij uitbeeldt de innerlijke conflicten, die tijden van kentering met zich brengen. Hij heeft een zeer bijzondere figuur geschapen in Ulfur van Hjalli, die ten onder gaat door zijn onmacht om wraak te nemen. Hagalín laat zich de geschiedenis vertellen door den ouden Saemundur, die hem op zijn tocht langs de westfjorden vergezelt. Hij laat zijn gids bijna uitsluitend aan het woord, lascht slechts hier en daar een woord van instemming in. Een dergelijke indirecte wijze van vertellen vindt men dikwijls in IJslandsche novellen. Saemundur is een man van den ouden stempel. Hij is dankbaar, dat sneeuwstormen en poolijs en branding en vuur zijn volk niet met fluweelen handschoenen hebben aangepakt, dat menige bladzijde van de IJslandsche geschiedenis met bloed werd geschreven. Het prediken van het gebod der naastenliefde, dat de doorsnee-mensch toch nooit zal kunnen nakomen, werkt volgens hem slechts de lafheid en de onverschilligheid in de hand. In deze stemming vertelt Saemundur de levengeschiedenis van Ulfur. Einar van Dalur heeft Ulfur zijn familiegrond afgenomen, toen hij, een kind nog, na den dood van zijn grootvader alleen achter bleef. Later ontsteelt Einar hem de liefde van Oddbjörg en brengt hij Ulfur in de gevangenis. Twee maal is Ulfur op het punt geweest om wraak {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen, maar hij kan den haan van zijn geweer niet overhalen, hij kan Einar den doodenden messteek niet toebrengen. Het is, of een onzichtbare arm hem tegenhoudt. Nieuwe ideeën over recht en onrecht, die nooit geboren zouden zijn in het land van sneeuw en ijs, hebben geknaagd aan de wortels van zijn moed en zijn verzekerdheid. En toch leeft er nog zooveel van het oude in hem, dat alleen wraak het evenwicht van zijn ziel kan herstellen. Nu moet hij zelf wijken. Op een avond vinden zijn vrienden hem doodgebloed uit den wond, die hij zich zelf heeft toegebracht. Maar Hagalín gaat nog verder terug in den tijd. Hij heeft nog een maal doen herleven het IJsland van de vorige eeuw, somber en grootsch in het tragische verhaal van de broeders van Neshóll. Zijn volgend werk werd een moderne socialistische roman. De ‘Brandstichters’ speelt in een visschersdorp, waar de bevolking in opstand komt tegen den machtigen hardvochtigen reeder. Doch de leiders van deze beweging worden, bewust of onbewust, niet zoo hevig gedreven door hun verlangen naar betere sociale toestanden, als door de begeerte naar wraak voor een onrecht, dat hen persoonlijk werd aangedaan. De wraakneming mislukt. Het noodlot heeft den trotschen Einar Frederiksen reeds gebroken, voordat zijn oproerige visschers hun woede op hem kunnen koelen. Hagalín staat hier op een ander standpunt dan in zijn vorige werk. Zijn sympathie gaat uit naar de menschen, die tot het inzicht komen, dat zij door hun hartstocht den verkeerden weg opgedreven worden. Dit boek verwerpt de wraakgedachte, die Hagalín in het verhaal van Ulfur van Hjalli feitelijk had aanvaard. Het socialisme zal de maatschappij doen ondergaan, die den haat voedde, als olie het vuur. De IJslandsche samenleving is te eng, en de IJslander is te zeer individualist, dat een massabeweging spoedig den indruk van waarheid kan wekken. Evenmin was Hagalín bij machte om in de hoofdpersonen van dit werk groote figuren te scheppen. Er ligt iets tragisch in de mislukking van deze roman. Een knap, jong schrijver als Hagalín is niet langer tevreden met het uitbeelden van het oude IJsland, waarin hij nog leeft met zijn geheele hart. Hij waagt zich aan een roman, die een brandend probleem van zijn eigen tijd behan- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} delt, en hij kan slechts werk leveren, dat hoogstens zijn landgenooten eenigen tijd met min of meer belangstelling zullen lezen. Hij leeft nog te zeer in het oude, al wil hij ook het nieuwe. Maar het oude IJsland heeft het jonge IJsland en het overige Europa tenslotte nog zooveel te zeggen, dat men hiervan niet alleen het tragische mag zien. Een goede socialistische roman kan in ieder land geschreven worden, de geschiedenis van Ulfur van Hjalli of de broeders van Neshóll alleen op IJsland. En zoolang er door de IJslanders zoo schoone verhalen worden geschreven, behoeft men zich over de toekomst van hun kunst geen zorgen te maken. A.C. Kersbergen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalbevrijding ‘Geen simple spellenaar geen starre regelaar zal deze stem bedwingen’. In 1891 opperde dr. Kollewijn in een artikel in het tijdschrift ‘Vragen van den Dag’ het plan om een vereeniging op te richten tot het vereenvoudigen der spelling. De gevallen, waarin deze vereenvoudiging zou kunnen plaats hebben, zouden dan kunnen worden vastgesteld. ‘Als dan de leden dier vereniging zich verbinden het vereenvoudigde spellingstelsel toe te passen en zoo veel mogelik ingang te doen vinden, dan kan men zeker zijn dat in betrekkelik korte tijd een verbetering zal zijn tot stand gebracht, waarvan ieder beschaafd landgenoot de voordelen ondervindt en die vooral onze schooljeugd ten goede komt.’ Aldus is de beweging tot vereenvoudiging der spelling begonnen. Ongeveer dertig jaar te voren hadden professor Mathijs de Vries en dr. L.A. te Winkel het initiatief genomen tot hunne spellingswijziging. De taak, het bestaande spellingstelsel zoodanig in te richten, dat het aan de eischen van den tijd zou beantwoorden (en eens misschien de verzoening van Hollandsch en Vlaamsch zou kunnen uitwerken) was hun reeds voorgeschreven in het ‘Ontwerp’ voor het (verklarend) Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat De Vries in 1851 als secretaris der commissie voor het Woordenboekplan ter tafel had gebracht op het derde Taal- en Letterkundig Congres, dat te Brussel plaats vond. Te Winkel stelde de ‘Grondbeginselen der Nederlandsche spelling’ te boek, waarvan de eerste druk in 1863 verscheen en waarmede het ont- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} werp der spelling voor het Woordenboek bekend werd gemaakt. In het voorbericht tot hun in 1865 verschenen ‘Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal’ geven De Vries en Te Winkel dan aan hoe zij - bij de algemeen erkende bezwaren, verbonden aan de spelling, die in 1804 bij besluit van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek was ingevoerd - tot hun poging zijn gekomen om hun spelling meer algemeen ingang te doen vinden. ‘Terwijl wij aanvankelijk’ - zoo schrijven zij - ‘geene andere bedoeling hadden dan de schrijfwijze vast te stellen, die in het Woordenboek (bedoeld is hier dus het z.g. Groote Woordenboek ter verklaring van de woorden in het Nederlandsch) zou worden gevolgd, is het ons weldra gebleken, dat de herziening onzer orthografie ook in ruimeren kring haren invloed zou doen gevoelen.’ Niet zoozeer op tactischen grond, maar uit de overtuiging dat een zoogenaamde radicale herziening, die het bestaande niet in rekening bracht, onpractisch en onbruikbaar zou wezen en met de overweging dat een grammaticus, zelfs waar het alleen den uiterlijken vorm betreft, slechts met de grootste behoedzaamheid die wijzigingen mag aanbrengen, die hij gebiedend noodzakelijk acht, hebben zij de rechten van het gevestigd gebruik geëerbiedigd zooveel zij dat met hun wetenschappelijke conscientie konden overeenbrengen. Van de poging van dr. Kollewijn om tot spellingsvereenvoudiging te komen kan men zeggen, dat slechts tactische overwegingen hem hebben weerhouden van nòg radicaler voorstellen tot wijziging. Men kan, dunkt me, moeilijk iets inbrengen tegen de bewering, dat zulk een goed bedoeld maar in-officieel initiatief om ons land aan een betere spelling te helpen - al werd die daarmede verkregen - toch ook den weg opende tot ieder eigendunkelijk veranderen, tot inbreuk maken op de allen gemeen zijnde wijze om de taal te schrijven. Met betrekking tot een verstaansmiddel is er reden om te verlangen, dat een verandering zal geschieden uit kracht van een gezag zoo groot, dat de wijziging binnen den kortst mogelijken tijd algemeen geldend wordt. Ten aanzien van de spelling van De Vries en Te Winkel {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} deed zich deze gang van zaken voor in België, ten eerste door het koninklijk besluit, waarbij de spelling van het Nederlandsche Woordenboek voor het onderwijs in de staatsscholen en voor de stukken, van de Regeering uitgaande, werd vastgesteld en voorts door de eenparigheid, waarmede zij aanstonds door de Vlaamsche schrijvers aangenomen en in de Vlaamsche dagbladen ingevoerd werd. Zoo wordt een coup d'état ineens legaal. In ons land is de spelling De Vries en Te Winkel betrekkelijk spoedig algemeen aanvaard; in zoover heeft deze poging om een bestaande spelling te wijzigen meer succes gehad dan het initiatief van 1891, waarvoor na acht en dertig jaren het pleit nog steeds niet is gewonnen. Toch heeft de ‘Vereenvoudigde Spelling’ waarlijk wel aanhangers; met name in de kringen van het onderwijs. Men neemt het daar blijkbaar op voor de ‘vereenvoudiging’, die ten bate van de school, een einde zal maken aan de zoo ‘lastige’ spelling van De Vries en Te Winkel. Wij staan hier dus voor deze vragen: Is de spelling van De Vries en Te Winkel nu waarlijk voor de kinderen zoo lastig? In hoever kàn de spelling gemakkelijk(er) zijn? Den heer A. Jager, die onderwijzer is en heeft geschreven over taal en taaldidactiek 1), dank ik de volgende mededeelingen over deze punten. ‘De kinderen schrijven hun taal over het algemeen zonder fouten. Maar tegen het Admissie-examen voor H.B.S. of Gymnasium moeten ze andere woorden ook zonder fouten weten te schrijven, bijv. “weidsche titels”, “schoenpoetster”, en dan komt de onrust en daarmee de fouten. Waarom moeten de kinderen allerlei woorden, die zij nog niet gebruiken, en die zij misschien nooit zullen gebruiken, alvast leeren spellen? Is het niet veel beter, dat zij leeren op de wijze, die de natuur zelve aangeeft: door aanpassing? En hen er aan te gewennen om woorden, waarover zij in onzekerheid verkeeren (één of twee e's en o's) even te vragen of even op te zoeken? Ik ben overtuigd van wel. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als hun taalontwikkeling niet belemmerd maar bevorderd wordt, willen ze ook geen fouten maken bij het schrijven, net zoo min als bij 't spreken, dat zij óók “goed” willen doen. Zij voelen dan zelf 't belang ervan en merken zelf op waarin zij nog tekort komen en wat zij reeds bereikten. Maar nu wordt de taalontwikkeling belemmerd terwille van de spelling en zij worden nu ook met de spelling niet vertrouwd, omdat het hun niet van nut kan zijn, daar er niets te “schrijven” valt; het zijn niets anders dan “zinnetjes”, zinnetjes zonder zin: “Na de vacantie begint de school weer” e.d.’ De heer Jager wil dus, dat kinderen in een dicteetje dingen schrijven uit een sfeer van gedachten, die verband houdt met de concrete of gedachte werkelijkheid, die zij beleven of beleefd hebben en van taal, die hun eigen is: Heb jij van ochtend een boodschap voor je moeder gedaan? Vind je die Jan niet een practische vent? - Er mogen dan gerust woorden in voorkomen, die ook niet zoo volstrekt gemakkelijk zijn, zooals hier: ‘heb’, ‘boodschap’, ‘vind je’, ‘practische’. Ik breek hier zijn mededeeling af om de actie tegen onze ‘lastige spelling’ door dr. Kollewijn met zooveel talent en volharding gevoerd, eerst eens aan de orde te stellen. Het zou van mijn kant een aanmatiging zijn, zoo ik zeide, dat niet minder groote bewondering dan dr. Kollewijn toonde te hebben voor het nauwkeurig onderzoek, dat de groote taalkundigen De Vries en Te Winkel ten grondslag hebben gelegd aan hun spellingshervorming, mijnerzijds uitgaat naar de critiek, die dr. Kollewijn in verschillende opstellen op het stelsel De Vries en Te Winkel heeft uitgeoefend. Immers een zoodanige bewondering kan alleen berusten op het vakkundig onderkennen van de waarde van het onderzoek. Dr. Kollewijn nu sprak met de volkomen zekerheid van den man van het vak toen hij b.v. in het opstel ‘Over Spelling en Verbuiging’ (1893) deed opmerken, dat om allerlei - ‘vaak zeer geldige’ - redenen De Vries en Te Winkel er tegen op hebben gezien den door hen in veel gevallen toegepasten regel der etymologie consequent te volgen. Hij geeft daarna te kennen: ‘Wie nu b.v. uit de spelling passen (niet passchen) afleidt, dat de s niet uit sk is ontstaan, vergist {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet; wie wegens de spelling verrassen tot een zelfde besluit zou willen komen, vergist zich wèl. En zoo komt iemand bedrogen uit, die uit de schrijfwijze mossel, hijschen, heeren, kruit, juffrouw, bos en bosch zou willen opmaken dat de s van mossel niet, maar de sch van hijschen wèl uit sk is ontstaan; de ee van heeren uit ai, dat kruit niet te maken heeft met kruiderij, juffrouw niet met vrouw of dat bos en bosch oorspronkelijk verschillende woorden zijn.’ Dr. Kollewijn bedoelde hiermede dus te zeggen, dat de genoemde spellinghervormers in verschillende gevallen van hun etymologischen grondregel zijn afgeweken omdat ze niet tegen het bestaande gebruik en de uitspraak wilden ingaan of ter wille van het maken van een onderscheid - ‘kruit’ naast ‘kruid’ een verschil in de spelling hebben willen aangeven of handhaven. Ik zeide zeker niet te veel toen ik gewaagde van de volkomen vakkundigheid waarmede dr. Kollewijn over deze dingen geschreven heeft. En nu zijn spelsysteem. Aan het spellingstelsel, waarvoor dr. Kollewijn propaganda heeft gemaakt, ligt de beschaafde uitspraak ten grondslag. Bij de aanduiding der klanken zou het Kollewijnsche ideaal zijn zooveel mogelijk steeds hetzelfde teeken te gebruiken voor den zelfden klank. De vraag intusschen is niet een spellingstelsel te maken voor een taal, die tot nog toe alleen nog maar gesproken werd, maar een bestaand spelsysteem te vernieuwen. Een spellinghervormer ziet zich dus geplaatst voor deze vragen: 1. Geeft de bestaande spelling aanleiding tot een onzuivere uitspraak? Zoo ja, welke aanduidingen moeten veranderd worden? 2. Levert de bestaande spelling onoverkomelijke, althans groote en blijvende moeilijkheden op voor het gebruik? 3. Legt de bestaande spelling ook bij een wezenlijk doelmatige, zich naar de taal van het kind richtende methode om dit te leeren lezen en schrijven, al te zeer bezwarende belemmeringen voor de orthographie in den weg? De spellingsvereenvoudiger stelt zich het probleem allicht wat eenvoudiger voor en hij ziet zijn taak in de eerste plaats {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} in gemakkelijker maken. De heer Jager deed mij dienaangaande nog het volgende opmerken: ‘Als men de regels van de vereenvoudigers ziet, zal men licht den indruk krijgen, dat 't schrijven heel gemakkelijk zal worden, want die regels leer je ze in een paar dagen. Maar dat is misleidend. De kinderen moeten dòòr het schrijven, door het schrijven van tààl (geen zinnetjes dus zonder zin) vertrouwd worden met het eigen, met de taal verband houdend, karakter der spelling. Dat karakter is niet enkel klank-“aanduidend” maar ook nog wat anders, in zoover dat in de spelling het levend verband wordt aangeduid, dat er bestaat tusschen de verwante vormen. B.v. in samenstellingen: “klimop” met één m, om de verwantschap met “klimmen”, maar “handdoek” met twee d's, om de verwantschap met hand en met doek. In afleidingen: “onmiddellijk” met twee l's wegens de verwantschap met “middel”; “verrotten” met twee r's (ver-rotten); “verachten” daarentegen met één r om de verwantschap met “achten”. In de vormveranderingen tenslotte: “bord” (niet “bort”) als enkelvoud van “borden” en “wordt” (niet “wort”) in verband met den vorm “worden”. Een schrijfvereenvoudigingstendens van technischen aard ligt weer ten grondslag aan een anderen inbreuk op de phonetische aanduiding, n.l. het schrijven van den enkelen klinker in open lettergrepen: “meten”; tegenover de gesloten lettergreep met dubbelen medeklinker: “metten”. Al zulke dingen behoeven niet te worden aangebracht per “regel”, maar de kinderen kunnen er mede vertrouwd worden gemaakt door taal te schrijven, omdat zij dan ervaren waartoe dit alles dient en hoe practisch dit is. Een niet-door-'t onderwijs-bedorven-kind weet welk verband er is tusschen spelling en taal, dat spreekt voor hem (haar) van zelf en 't hoeft er niet per regel ingebracht te worden. Dan zou men ze maar aan 't twijfelen brengen. M.i. moet de spelling aan het taalonderwijs dienstbaar worden gemaakt. Maar nu zijn we zoover dat de spelling met de spelling-, stel- en schrijftaal “de” taal heeft verdrongen, met het gevolg dat de kinderen niet meer kunnen “schrijven”. Is 't wonder dat men dan ook hun 't schrijven wat gemakkelijker wil maken door de uitdrukkingsmogelijkheden te beperken?’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitdrukkingsmogelijkheid. De uitdrukkingsmogelijkheid! Ziedaar het punt. In verschillende verstaansmiddelen moet men ongetwijfeld de uitdrukkingsmogelijkheid beperkt laten, omdat ze anders onbruikbaar zou worden. Een taal door vlaggeseinen b.v. is beperkt in zijn mededeelingsvermogen, een taal door armbewegingen eveneens. Doch een taal der spraak, die zich uit vollen rijkdom van woorden en vormen in klank uit, kan door een haast onbegrensde klanknuanceering tot in de fijnste nuances e