De Gids. Jaargang 98 logo_gids_01 logo_gids_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 98 van De Gids uit 1934. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Deze jaargang bestaat uit vier delen die in vier banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. Om aan te geven waar een nieuw deel begint is aan het begin van ieder deel een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 39: de nootverwijzing bij noot 1) ontbrak in de lopende tekst, de redactie heeft deze alsnog geplaatst. Deel 2, p. 59: de nootverwijzing bij noot 1) ontbrak in de lopende tekst, de redactie heeft deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 2, p. 161: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen worden weergegeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 3, p. 166, noot 1): het nootteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘1)’ geplaatst. 268 2 2 232 2 224 _gid001193401_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl De Gids. Jaargang 98. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1934 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gids. Jaargang 98 De Gids. Jaargang 98 2011-02-25 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Jaargang 98. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1934 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001193401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS ACHT EN NEGENTIGSTE JAARGANG 1934 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J.W.F. WERUMEUS BUNING, H.T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E.J. DIJKSTERHUIS, J.H. PLANTENGA en B.M. TELDERS EERSTE DEEL Amsterdam P.N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Bladz. Bourbon (Louis de), Mozes 52 Crommelin (Dr. C.A.), Nieuwe denkbeelden en geestelijke verkeersmiddelen op het gebied der natuurwetenschappen in de 17e en 18e eeuw 196 Donker (Anthonie), Het instinct schrijft 77 -, Verzen 170 -, Terugkeer in Davos 323 Duinkerken (Anton van), Kroniek der Nederlandsche letteren. Revolutionnaire poëzie. I. van der Velde, Het eeuwige vuur 241 -, idem. Menschen op de boekenplanken. Menno ter Braak, Dr. Dumay verliest. - H. Marsman, De dood van Angèle Degroux. - Herman de Man, Een stoombootje in de mist 383 Dijksterhuis (Dr. E.J.), De intrede der wiskunde in de natuurwetenschap. I 358 Endt (Dr. P.), Amerika's nieuwste ekonomische wondermiddelen 229 Fabricius (Johan), In Napels hongeren zestig leeuwen. Kroniek van den ondergang van een circus. II - Slot. 7, 127, 276 Gelder (Dr. H.E. van), De kleeren en de man. Met 5 afbeeldingen. J.H. Derkinderen-Besier, Mode-metamorphosen. De kleedij onzer voorouders in de 16e eeuw 215 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Geuns (J.J. van), Verzen 49 Hammacher (A.M.), Kroniek der Beeldende Kunsten. II. Renoir 88 Hendriks-Kappelhoff (A.). Verrassing schuilt 169 James (Dr. K.F.O.), De naderende volksstemming in het Saargebied 53 Ovink (Dr. B.J.H.), Menschelijke wijsheid over de menschelijke geschiedenis. Dr. H. Faber, De geschiedenis als theologisch probleem 336 Plantenga (Ir. Dr. J.H.), Isabella Clara Eugenia 255 Roos (Elisabeth de), Kroniek der Fransche letteren 97 Schallenberg (Dr. E.W.), Musicalia. II. Handel's ‘Guilio Cesare’ 108 Schilfgaarde (P. van), Gekleurd en blank 174 Werumeus Buning (J.W.F.), Dramatische kroniek. Enkele aanteekeningen bij Goldoni's ‘Il servo di due padroni’. Gezelschap Max Reinhardt 250 -, Idem. Onder anderen over drie opvoeringen, ‘Le paradoxe sur le comédien, Bouwmeester, Sarah Bernhardt, en een speenvarken 392 -, Des nachts 322 Wickevoort Crommelin (H.S.M. van), De Japansche vulkaan 66 Stemmen uit de Redactie. Nieuw jaar. - Internationale democratie. - Rumor in casa Kantiana. - Oera Linda rediviva. - Meer licht uit Leipzig. - De beloofde onderwijsregeling 1 Herman en Flavus. - Stefan George. - De toekomst der H.B.S. - De burgerwachten. - Het Leidsche Raadhuis. - De beul 119 Werkloos intellect. - Moderne spoken. - Gobineau. - Zorg voor nalatenschap 269 Buitenlandsch overzicht. Diplomatie. - Het Leipziger proces 113 In het duister 259 Oostenrijk. - Doumergue. - Koning Albert 398 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Stemmen uit de redactie Nieuw jaar. - De Gids verschijnt in nieuwe letter, met nieuwen omslag, en met op dien omslag nieuwe naast oude namen. Onveranderd blijft de bedoeling, een algemeen, niet aan partij of leeftijdsklasse gebonden, orgaan ten dienste der Nederlandsche cultuur te zijn. Wat er goeds in het verleden van het tijdschrift geweest is, hopen wij ten voorbeeld te nemen in een tijd die zeker aan traditie geen uitsluitend gezag zal vermogen toe te kennen, maar hare medewerking gebruiken kan. Internationale democratie. - De wensch tot hervorming van den Volkenbond, dien Mussolini zijn Grooten Fascistischen Raad heeft doen uitspreken, heeft beroering gewekt, niet slechts in Genève en in de pers der kleine mogendheden, maar zelfs in Londen en Parijs. Frankrijk heeft zich gehaast zich tot kampioen voor de ‘internationale democratie’ op te werpen en schijnt in Londen steun te hebben gevonden. Als de vos de passie preekt geldt het oppassen voor de hoenders. Zoo ook wanneer één der grooten zich aandient als beschermer van de kleintjes. De veronderstelling ligt dan voor de hand, dat achter het nobele gebaar minder altruïstische motieven zijn verborgen. Doch dáárover thans niet. Men, en vóór alles de kleine ‘men’, dient in elk geval te bedenken, dat internationale democratie weinig méér is dan ‘een groot valsch woord.’ Eerlijkheid en werkelijkheidszin gebieden ons te erkennen, dat het politiek verkeer tusschen staten evenmin op den grondslag hunner gelijkheid als op dien van hun broederschap rust, zoodat iedere bruikbare organisatie-vorm van tusschenstaatsche politiek van hunne feitelijke ongelijkheid de weerspiegeling zal moeten zijn. Daarom was het juist gezien van de ontwerpers van het Volkenbondshandvest om naast de ‘democratische’ Vergadering een {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad te plaatsen, waarin het overwicht der grooten tot zeer merkbare uitdrukking kon worden gebracht, en daarom was het een fout in 1922, in 1926 en thans weer in 1933, voor den aandrang tot uitbreiding van het aantal zetels der ‘kleine’ en ‘middelsoort’-mogendheden te bezwijken. Het gevolg daarvan is geweest, niet dat de grooten hun politiek verkeer in den ‘gedemocratiseerden’ Raad hebben voortgezet, maar dat zij zich hebben teruggetrokken in de hyper-aristocratische salons, waarvan er één den teekenenden naam van het ‘Pacte van Vier’ draagt. De democratiseering van den Raad ‘has given its deliberations a character of unreality and insincerity’, aldus de wel democratische maar daarom nog niet blinde en zeker zeer deskundige Zwitser W.E. Rappard. Of het mogelijk zal blijken de in dit opzicht gemaakte fouten te herstellen, vermogen wij niet te beoordeelen, maar zeker is, dat als Mussolini's plannen in deze richting mochten gaan, van de zijde der ‘kleinen’ eer toejuiching dan tegenwerking op hare plaats zoude zijn. Nederland zal bovendien die medewerking te gereeder kunnen verleenen, omdat Struycken reeds in 1922 in (achteraf!) ‘prophetisch’ genoemde bewoordingen tegen dezen vorm van ‘internationale democratie’ heeft gewaarschuwd. Rumor in casa kantiana. - Wijsgeerig Nederland is in de afgeloopen maand verkwikt met het rumoer van een ernstig conflict, ditmaal niet tusschen de eene philosophische richting en de andere, maar tusschen bestuursleden van één wijsgeerige vereeniging onderling. Aanleiding tot dezen, al te luidruchtigen, twist in het bestuur van de Afdeeling Nederland der Kant-Gesellschaft was de houding, die het ‘ontwaakte’ Duitschland ten aanzien van de centrale leiding dezer vereeniging meende te moeten innemen. Wij willen in dit conflict geen partij kiezen, al is het ons op het eerste gezicht niet duidelijk, waarom de Nederlanders ‘plus liebertin que Liebert’ (zoo heet n.l. de niet-Arische ex-leider der vereeniging, die ‘in verband met zijne benoeming aan de Universiteit te Belgrado’ de leiding uit handen heeft moeten geven) zouden moeten zijn, en zich van de in naam internationale, doch in wezen reeds sedert haren oorsprong Duitsche vereeniging zouden moeten afscheiden, niettegenstaande Prof. Liebert zelf hen bezwoer zulks niet te {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Wat wij het bestuur van de Nederlandsche groep echter wèl in overweging zouden willen geven, is in volgende gevallen over en weer wat spaarzamer te zijn met communiqué's aan de pers en circulaires aan de leden. Het aantal uitgeschreven doch niet gehouden en gehouden doch niet (wettig) uitgeschreven vergaderingen, de protesten tegen de eerste en de verslagen van de laatste waren weinig geschikt de ‘waardigheid der Nederlandsche philosophie’ te verhoogen, in wier naam dit alles plaats vond. ‘Laver son linge sale en famille’ is weliswaar een oud, maar nog altijd een aanbevelenswaardig recept. Oera linda rediviva. - Een zestig jaar geleden deinde het, in Friesland en daarbuiten, om dat geheimzinnig handschrift uit de familie Over de Linden, dat heette terug te gaan tot het jaar waarin Atlantis was verzonken, meer dan tweeduizend jaar vóór Christus, en den ouden adeldom van het volk der Friezen heette vast te stellen voorgoed. Op ongezette tijden herhaalde zich deze deining. De Provinciale Bibliotheek in de Kanselarij te Leeuwarden heeft een kast vol Oera-Linda-Bok-literatuur. In den beginne vocht men vóór of tegen de echtheid. Toen welhaast ieder van de onechtheid overtuigd was geworden, bleef men navechten over de ook wel prikkelende vraag, wie dan deze in haar soort toch heel verdienstelijke mystificatie op zijn hetzij friesch-chauvinistisch, hetzij grappenmakers-geweten had. Men vocht na tot nog maar een paar jaar terug. Reputaties zijn ermee gemoeid geweest; aan tragiek zelfs heeft het niet ontbroken in deze bizarre geschiedenis. Zelden heeft een mystificator zooveel wil van zijn werk gehad. Maar de maat van dit genoegen leek dan toch eindelijk vol. Mis! Thans draagt het nationaal-socialisme een nieuwen schep aan, en een duchtigen. Strijdvaardig als het is, graaft het de oude strijdbijl op. Opnieuw wordt de echtheid van het manuscript verdedigd. Bij Koehler & Amelung in Leipzig verschijnt een duitsche vertaling uit het oud-friesch van de ‘Ura-Linda-Chronik’ door prof. Hermann Wirth. Dit is tot-daar-aan-toe. Graag gunt men den Duitschers deze 300 bladzijden tekst met meer dan 300 prentjes voor nog geen 10 R.M.; het is onderhoudende {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} lectuur, over dat Friezenrijk met zijn één-godendom, met zijn Frija's-burcht op Texel en de moeder-overste, die er de heilige lampen brandende hield, met zijn zeevaarders, die Athene stichtten en onder de hunnen den piraat Neef Teunis telden, dien de Romeinen later tot Neptunus zouden verhaspelen. Totnu kon men daarvan alleen in (taalkundig ietwat bedenkelijk) oud-friesch en in een nederlandsche vertaling genieten. Maar bij vertalen laat prof. Wirth het niet. ‘In seiner Echtheit nachgewiesen’ heeft hij ‘dies älteste Zeugnis germanischer Vorgeschichte’, ‘überzeugend’ bewezen zelfs. Wij wachten af, zij het als degenen, die geen hope hebben. 't Merkwaardigst lijkt voorshands de gloed des derden rijks, die uit het prospectus spreekt en bij vertaling, zelfs in het oudfriesch, zou verliezen. ‘Dem deutschen Volke ist eine Ueberraschung von unermessbarem Werte zuteil geworden.... Die Aufzeichnungen ermöglichen es, die germanisch-deutsche Geschichte weit über Tacitus' “Germania”, über die “Edda” zurückzuverfolgen.... Wir hören, dass die uralten Gesetze auf den Wänden der Burgen geschrieben standen.... Wir finden.... die Tacitus-Ueberlieferung von den weisen Frauen der Germanen bestätigt, die sich auch in den deutschen Volksmärchen erhalten haben. Was weiter von den Unternehmungen der alten Seefahrer erzählt wirt, das würde man vor einem Jahrzehnt, in einer Zeit, die noch völlig im Banne uns aufgezwungener artfremder Geschichtsauffassung stand, als Hirngespinst abgetan haben. Das letzte Jahrzehnt aber hat unseren Geist befreit von der Verblendung, dass alles Heil, alle Kultur aus dem Osten gekommen ist.... Zum ersten Male werden für uns die Beziehungen zwischen den nordischen Stämmen Griechenlands und Italiens und dem vorgeschichtlichen nordischen Mutterland, auf die Adolf Hitler in seinem Buche “Mein Kampf” ausdrücklich hinweist, auch in ihrer Rückwirkung klar erkennbar.... Im Jahre 1933 beginnt ein neues Zeitalter deutscher Vorgeschichtsforschung, in deren Mittelpunkt die Ura Linda-Chronik stehen wird.... ....Das deutsche Volk erhält.... mit dieser Veröffentlichung sein geistiges Ahnenerbe wieder, das von nun an in {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} unmittelbare Beziehungen zum Leben der Gegenwart tritt. Die “Ura-Linda-Chronik” wird fortan zu den Heiligen Schriften unseres Volkes gehören. Sie darf in keinem Hause fehlen!’ Wij hoorden al de schampere opmerking van een overigens immer vriendelijk geleerde, dat Wirth's sterkste bewijs voorloopig het negatieve ten opzichte van het nationaal-socialisme lijkt. Maar ieder Nederlander heeft nu eenmaal iets van een Nurks. Waarom dat arisch kinderlijk-romantisch pleizier te bederven? Meer licht uit Leipzig. - Behalve Koehler & Amelung herbergt de stad, die anderhalve eeuw geleden den verdienden roep genoot, ‘seine Leute zu bilden’, een ‘Adolf Klein Verlag’, dat de wereld begenadigen wil met nieuwe grondvesten tot de studie van het rassenprobleem; - vraagstuk, zou men zeggen, in de opvatting van die het plegen op te werpen, niet slechts voor ééne europeesche natie, doch voor alle van belang. Zoo oordeelde althans de redactie van den Mercure de France, en vroeg het boek ter bespreking aan. Ziehier, blijkens den Mercure van 15 December j.l., het antwoord: Messieurs Bien que je reconnaisse que le peuple français pourrait avoir besoin de méditer ces Principes nouveaux pour servir à l'étude du problème des races humaines, qui le mettraient en garde contre l'invasion de nègres, Zoulous et zouaves dont il est menacé et dont est menacée en lui la race blanche, je préfère m'abstenir de faire cet envoi tant qu'il se trouvera un gouvernement démocratique en France pour vouloir asservir un peuple qui n'a jamais été vaincu, mais simplement affamé et trahi. Agréez, messieurs, etc. Adolf Klein Verlag Leipzig S 3. Kantstrasse 75. Geeft men zóó den toon aan van het internationaal intellectueel verkeer der naaste toekomst? De anderen - Zoeloe's en zouaven(!) als zij zijn - zullen niet willen volgen, en dit Leipzig.... in isolement laten. Tot het zoo nuchter zal zijn geworden te beseffen, dat het Duitschland waarvoor het te spreken tracht bij eene ontwikkeling die den nationalistischen waanzin in Europa algemeen zou maken, en bij de actie van regeeringen die dan de ‘democratische’ zouden aflossen, geen baat zal vinden. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De beloofde onderwijsregeling. - Minister Marchant heeft omtrent den aard der onderwijsregeling die hij beoogt nog niet veel losgelaten, dan dat zij eene besparing moet opleveren van vijftien millioen. Zoo iets zet men niet door zonder ontevredenen te maken. Iedereen begrijpt dit, en ook, dat men het zal moeten dragen. De stem van het onloochenbaar, onafwijsbaar algemeen belang zal particuliere klachten overstemmen. Wij gevoelen van te voren niet de geringste neiging tot versterking van het koor der stuurlui aan den wal. Wel schijnt de opmerking geoorloofd, dat om als maatregel van algemeen belang in zuiverheid te worden erkend, de regeling twee kenmerken zal moeten vertoonen: Geen zoeken naar de lijn van den geringsten (numerieken) weerstand, door het hooger onderwijs te besnoeien buiten evenredigheid der bezuinigingen die men op middelbaar en lager verkrijgt. Er zijn ervaringen geweest die voor zulk een misslag zouden kunnen doen vreezen. Naar verhouding van zijn noodzaak en beteekenis worden in Nederland aan het hooger onderwijs geen onredelijke sommen ten koste gelegd. Het drage mede, doch het ware slecht gezien, het een grooter aandeel in de bezuiniging op te leggen dan zijn percentage in de gezamenlijke uitgaven van het onderwijsdepartement aangeeft. Andere eisch: een wèl verstaan en kloek verdedigen van wat, in de bestaande omstandigheden, de pacificatiegedachte meebrengt. Tot dusver is de (allernoodzakelijkste) campagne (voor zoover men zien kon, althans) alleen tegen openbare dwergschooltjes gevoerd. Het was te verklaren uit de positie die, onder de vigeerende wet, het openbaar gezag tegenover het bijzonder onderwijs inneemt. Zal aan het euvel ook bij het bijzonder onderwijs perk worden gesteld, dan behoeft die positie herziening. Hiervoor het oog te sluiten zou zich zwaar aan de regeering wreken. Zij heeft tot dusver zeker geen enkelen ernstigen misslag begaan; de stemming van erkentelijkheid voor haar optreden en aanvankelijke actie worde niet bedorven door ergernis over de bevoorrechting, die in het ontzien van bijzondere één- en tweemansschooltjes ongetwijfeld gelegen zou zijn. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} In Napels hongeren zestig leeuwen VIII Het eind van die week werden de avonden milder; de regens hielden op; een opkomende maan glansde helder neer uit een zilver-blauwen nachthemel. Men kon na zonsondergang weer in de Galleria zitten en behagelijk z'n cappuccino roeren. Als kwam het voorjaar reeds in het land, kon men op enkele avonden zelfs buiten soupeeren, zij het op den roof-garden van Hotel Royal, zij het in een der kleine volks-restaurants aan de baai. Napels herkende zichzelf weer; in het circus leefde de hoop weer op. Ten onrechte. Het zachte weer kwam te laat. De ‘loop’ naar de tent was eenmaal gestuit. Gottfried Sturm liet groote, lokkende advertenties drukken: Geheel nieuw programma, - het publiek bleef weg. In zijn goede dagen had hij nauwelijks behoeven te adverteeren. Toen wisten de menschen het zoo wel: Woensdag, Zaterdag, Zondag gaf het circus voorstellingen. Het was, alsof het publiek raadde, dat de advertenties tegen crediet waren opgenomen. Van den klank alleen van het circus ging thans iets van zorg en armoede uit. De toover der eerste weken was eenmaal verbroken; men had door alle uiterlijke praal en weelde de naakte waarheid heengezien. Men wantrouwde, ten onrechte, nu zelfs de echtheid van Direktor Sturm's opzichtig gedragen juweelen; ze werden een spot-object voor dezelfde stad, die er eerst eerbiedig naar gestaard had. Grapjes over den langen grijzen Mercedes deden de ronde: de pronkerige wagen heette nog niet betaald te zijn. De waarheid sprak men slechts wanneer men vertelde, dat Gottfried Sturm geld schuldig was aan fiscus, gemeente, aan leveranciers, aan de plaatselijke {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwsbladen, aan de spoorwegdirectie, die tegen den halven prijs in contant het circus vanaf de grens bij Chiasso hierheen vervoerd had en op den vervaltermijn der resteerende helft met schoone beloften genoegen had moeten nemen. De vele particuliere schuldeischers, in stijgende onrust om hun geld, zwetsten overal, beklaagden zich overal luidruchtig, bespotten zichzelf voordat anderen het zouden doen; ze besmeurden den goeden naam van het circus en feliciteerden hun concurrenten, die zich zulk een vet hapje hadden laten ontgaan. Gottfried Sturm had er de handen vol mee hen te bewegen, dat zij nog verder leverden. Toen een beroep op hun menschlievendheid zonder uitwerking bleef; toen dreigementen slechts op veel reëeler tegen-dreigementen stuitten, beriep hij zich tenslotte, na een moeilijke zelfoverwinning, op de waarde van het circus plus inventaris - zelfs bij de ongunstigste raming zou die, in geval van liquidatie, nog wel tegen de paar ongelukkige schulden opwegen, die er op lasttten! De crediteurs lieten zich overreden de levering voorloopig nog weer een week voort te zetten, maar, thuisgekomen bij hun vrouwen, gingen ze alles weer in een ander licht zien, en 's nachts in hun bed konden ze al evenmin den slaap vatten als Direktor Sturm; in hun droomen rekenden ze uit hoeveel geld ze nou al bij hem hadden uitstaan; het waren zoo geen kleine posten, en wat zou een zoo onverhandelbaar object als een circus bij liquidatie nu al kunnen opbrengen.... 's Avonds, bij de voorstellingen, zwierven ze op het terrein rond en zagen het publiek aanstroomen; buiten leek het nog heel wat, maar in de groote tent gingen een paar honderd menschen als niets verloren. Wanneer de voorstelling begonnen was en er niemand meer opdaagde, kwamen ze bij de bureauliste informeeren hoeveel er ontvangen was, en daar ieder slechts aan zijn eigen vordering dacht, scheen het hun haast onwil, dat men hun niet dadelijk uitbetaalde. De bureauliste, zenuwachtig en geprikkeld onder dit bezoek, weigerde tenslotte de bedragen te noemen; in onredelijke gramschap daarover riepen de schuldeischers er een op het terrein geposteerden politie-agent bij en wenschten het ter kassa berustende bedrag in beslag te zien genomen. De agent, een jong broekje nog, wist niet dadelijk raad met zulk een ongewone opdracht; hij ried den heeren aan, het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} commissariaat van politie op te bellen - zonder formeele instructies kon hij hier niets doen. De hem door den lompen Sardijnschen slager Ferrazzo toegestopte fooi weigerde hij daarentegen met vastberadenheid; hierin kende hij geen tweestrijd: verontwaardigd wees hij op het insigne van de fascistische partij, dat zijn jongensborst sierde. Van nu aan stond hij aan de zijde van den te hulp geroepen directeur en verzocht de andere heeren heen te gaan. Onder driftig protest en luide dreigementen (welke de politieman bereid was op te teekenen indien signor direttore zulks wenschte) verlieten de crediteurs het terrein. Met bezorgdheid zag Gottfried Sturm de gevolgen van zijn korte zege tegemoet. Alsof er zoojuist nog slechts door tijdig ingrijpen een overval van roovers ware afgeslagen, gaf hij order om thans (en voortaan elken avond) het ontvangen geld onmiddellijk naar zijn safe in het kleine kantoortje te transporteeren. Buiten, op het donkere terrein, één zwaren voet op de treeplank van zijn gedeukten Fiat, als razend den lichtschakelaar heen en weer rukkend, die het weer eens vertikte, zwoer de Sardijnsche slager Ferrazzo een duren eed, dat hij Zaterdag nog het faillissement van het circus zou aanvragen, indien men hem dan niet tot op den laatsten soldo zijn geld uitbetaalde. Als anderen dan al gek waren - hij was het niet. Een tweeden man, om het faillissement er door te krijgen, zou hij wel weten te vinden; daar behoefde hij niet ver voor te zoeken, want die zat vlak naast hem... (Op de voorbank van het auto-tje zat, ineengedrukt, geheel verdwijnend naast de buffelgestalte van den slager, Carducci, de kleine, schuchtere brandstoffen-leverancier, die met hem mee mocht rijden). Zoo hing Damocles' zwaard steeds dreigender boven de circustent, en de menschen, onwillekeurig schuw voor elk oord, waar de zorg rondgaat, bleven er uit weg. Ook de invloedrijke protectors der circus-artiesten begonnen zich schuw te toonen. Madame Sylvia kreeg geen mantels meer geschonken, en het gebeurde ook niet meer, dat er op een avond, waarop het circus niet speelde, twee taxi's met vroolijke, gerokte heeren kwamen aangereden, die een diner in het ‘Clubino’ onderbroken hadden om er een paar luchtige koorddanseresjes bij te nooden. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze dagen, die zwaar en adembenemend op het circus drukten, vond Jenny Brown, in haar toiletlaadje naar rouge zoekend, toevallig een visitekaartje waarop in sierlijke en zelfingenomen krulletters de naam Rambaldo Fittipaldi prijkte, met een juristentitel er onder. Zij moest eerst haar eigen herinnering en die van haar tweelingzusje Fanny (die eigenlijk haar tweelingzusje niet was) te hulp roepen vóór de jonge en hoopvolle advocaat weer voor haar geest verrees. Zij legde het vinden van dat visite-kaartje (juist op dit oogenblik!) als meer dan louter toeval uit. Ook Fanny was van meening, dat het zijn nut kon hebben om bij een eventueele ineenstorting van het circus op bevrienden rechtskundigen bijstand te kunnen vertrouwen, al was het alleen maar om zijn belangen inzake achterstallige gage beter beschermd te zien tegen de blinde hebzucht der crediteurs. Zoo schroefde Jenny dan den dop van haar kleine gouden vulpen (die een echte graaf haar eens geschonken had voor hij in Monte Carlo een eind aan zijn leven maakte!) en stelde op rose, geparfumeerd briefpapier, geassisteerd door haar tweelingzusje Fanny, een gedeeltelijk geestig, gedeeltelijk nogal hondsch kattebelletje op met een mysterieus en veelbelovend slot er aan, dat alles weer goed maakte. Het werd geadresseerd aan den Illustrissimo Signore Avvocato Rambaldo Fittipaldi en zou met God's zegen z'n werk wel doen. IX Toen Rambaldo Fittipaldi dit briefje ontving, was hij in zijn kleine kantoortje, waarin zich den ganschen voormiddag nog geen cliënt had laten zien, juist bezig om met behulp van een eigen kabalistiek het goede nummer voor ‘Il Lotto’ van deze week samen te stellen; als grondgetallen nam hij daarvoor het snel genoteerde nummer van de huurcarrozza, die hem vanmorgen had aangereden en (gelukkig slechts licht) ten val gebracht, verder het getal zes en vijftig (‘la caduta fa cinquanta-sei!’) en het nummer van zijn belastingbiljet, dat hij zoojuist met een nieuwe aanmaning thuisgestuurd had gekregen. In den ongewoon hoogen deeler, die de drie getallen bleken op te leveren, lag een belofte. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} En deze belofte ging op andere wijze dan hij verwacht had reeds dadelijk in vervulling toen Carlo de post bracht. De oude Carlo, die al sedert jaren deze wijk had, telde vele jonge en hoopvolle ‘paglietta's’ onder zijn vaste klanten; hij wist, dat niemand gretiger zijn post tegemoet zag dan deze halfwassen knapen, die allen er op wachtten tot Het Wonder in hun leven zou treden en hun fortuin en eer brengen. ‘La posta per u' prufessore!’ placht hij reeds in het onoogelijke portaal van het hooge, verwaarloosde huis te roepen - en dan dook om drie deuren tegelijk een hoofd te voorschijn en drie handen grepen begeerig naar de hun toegedachte brieven en drukwerken. En daarna pas sleepte Carlo zijn zware tasch de vele hooge, steile steenen trappen op om aan elke deur boven zijn bestelling af te geven. Rambaldo placht zijn post voor zich neer te leggen op zijn kleine wankele tafeltje, waarin de houtworm reeds ondermijnend werk gedaan had, en ze te sorteeren alvorens ze te lezen - alsof het hier om een uitgebreide en op den eersten blik onoverzichtelijke correspondentie ging. Vandaag waren er twee met hanepooten geschreven verzoeken om uitstel van betaling, een vrachtbrief voor een pakket, dat kon worden afgehaald en dat, gezien den afzender, slechts een paar haantjes kon inhouden als voorloopige afbetaling op een geslaagd pleidooi over tien geleverde rollen roestvrij kippengaas, die niet roestvrij waren gebleken te zijn; er was een oproep van het tribunaal betreffende de zaak van de kistjes bedorven sardine, die Vrijdag vóór kwam, plus een brief van den advocaat der tegenpartij, die een vertrouwelijk onderhoud wenschte; er was een dreigbrief van den boekhandelaar Perboni, die hem nu al van dan dag zijner promotie af verveelde met een achterstallige post over geleverde studieboeken, welke Rambaldo volgens goed universiteitsgebruik natuurlijk al lang tegen den halven prijs aan een jongerejaars verder verkocht had. - Al deze brieven kon hij met één oogopslag lezen, zonder zich zelfs de moeite van het opensnijden te hoeven getroosten; hij legde de gesloten enveloppen dus voorloopig maar op een hoopje om allereerst rustig zijn aandacht te kunnen wijden aan een rose, geparfumeerd epistel, dat hem een oneindig grooter sensatie schonk, reeds doordat het z'n geheim niet zoo gemakkelijk prijs gaf. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Mariuccia kon het in geen geval zijn.... Toen hij dan gezien had van wie het wèl kwam en toen hij van den inhoud nota had genomen, daalde er een merkwaardige rust in zijn hart. Op de mysterieuze aanduiding aan het slot lette hij niet eens - hij had aan de jongedames Brown een te bittere ervaring te danken om er dadelijk voor de tweede maal in te vliegen. Elders, oneindig dieper, lag voor hem het zwaartepunt van dit schrijven. Hij wist, dat dit uur voor zijn toekomst beslissend was, maar voelde daarom nog geen behoefte om uit zijn stoel overeind te springen en met alles om zich heen te gaan smijten wat maar binnen zijn bereik was - laat staan om bij Eugenio en Gentile binnen te snellen en hen waanzinnig van afgunst te maken. Hij las het briefje nog weer eens met zorg over, keek daarbij op zijn zilveren horloge. ‘Rechtskundigen bijstand en vriendenraad inzake het dreigend faillissement van het circus.... en hebben daarbij dadelijk aan U gedacht.... mijn zusje zegt: U doet het wel voor ons!.... is U dien eenen avond toch nog gekomen?.... zoo lang op U gewacht en toen eindelijk maar.... nou ja, we zullen wel zorgen, dat U niet meer boos is....’ Eugenio, Marco, Gentile zouden zich als gek hebben aangesteld indien zij dit briefje hadden gekregen, dat duidelijk een belofte inhield. Rambaldo las er maar enkele woorden in: ‘rechtskundigen bijstand inzake het dreigend faillissement....’ en hij wist slechts één ding: andere juristen hadden een nog bescheidener afzetje noodig gehad om zich in het zadel van den roem te hijschen. Zou niet gansch Napels meeleven met de ineenstorting van het circus? Twee uur precies. Hij had nog tijd om het pakket bij de post af te halen, terwijl hij in het voorbijgaan nog even bij Grani kon aanloopen, die hem nog nimmer teleurgesteld had wanneer gij dit of dat lottonummer van hem wilde. En dan kon hij een carozza nemen en zich naar het circus laten rijden en nog om half vier present zijn. Hij greep zijn stroohoed van den kapstok, sloot zijn deur af. Nu merkte hij aan het trillen van zijn vingers toch.... Buiten werd het dadelijk beter. Hij bracht zijn hospita het pakket, zei haar, dat ze van de vier malsche jonge haantjes, die het bleek in te houden, een voor zich kon nemen, de overige drie {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} echter voor hem bereiden moest en ook verder voor wat passends moest zorgen en voor een flesch Capri rosso, daar hij gasten aan tafel verwachtte. De brave vrouw, overbluft door iets waarvoor zij zelf geen woorden had, door een ongewoon gewicht, dat plotseling van den jongen uitging en hem wonderwel stond, willigde sprakeloos in - zij zou ook gehoorzaamd hebben wanneer hij haar bevolen had om door de lucht naar China te vliegen en voor den nieuwen keizer van Mandsjoekwo het eten te bereiden. Grani moest hem zweren, het gewenschte lotto-nummer voor hem te bemachtigen. Rambaldo liet zich scheren, bezag het werk van den Figaro achterdochtig in den spiegel, bevoelde pretentieus zijn kin, verzocht nog om een bepaald, welriekend haar-elixter. Tegenover het koninklijk paleis liet hij zijn schoenen poetsen door een mannetje, dat in deze aangelegenheid zijn volle vertrouwen genoot, en staarde eensklaps met van verbijstering groote oogen naar het nummer van een carozza, die voorbijreed en dezelfde was welke hem vanmorgen op het trottoir had geworpen. Hij nam de eerstvolgende en reed een kwartier later bij het circus voor. Daar werd hij reeds ongeduldig verbeid. Het moment van zijn verschijnen kon niet gelukkiger gekozen zijn: de schuldeischers hadden zoo juist een opgewonden uiteenzetting met Direktor Sturm gehad; de slager Ferrazzo had van geen toezeggingen, geen vergelijk meer willen hooren; hij wilde op staanden voet zijn geld, of anders het failissement van het circus. Tenslotte was het gansche troepje met groot spektakel weer afgetrokken, een bedrukte, onzekere stemming achter zich latend. Rambaldo was zeer zakelijk tegen de tweelingzusjes Brown; hij vroeg dadelijk, bij den directeur te worden toegelaten. Kapitein Olavson, door Jenny erbij gehaald, nam de weinig dankbare taak op zich, Rambaldo te introduceeren - bereidde er den jeugdigen Napolitaanschen advocaat maar alvast op voor, dat Herr Direktor wel niet in een bui zou zijn om onbekenden met veel tegemoetkomendheid te ontvangen. Rambaldo zei, dat hij dat wel zien zou. Inderdaad bleek Direktor Sturm vandaag in ieder onbekend medemensch een vijand te vermoeden. ‘Wat wilt u van me? Ik heb geen juridische hulp noodig’, deelde hij den nauwelijks {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hem voorgestelden jongeman al dadelijk driftig mee. En voegde er nog machteloos-schamper aan toe: ‘Met den curator word ik het wel alleen eens!’ Door spontaan medelijden bevangen met den moe-geworstelden circusdirecteur, wiens gelaat hem aanstaarde uit den grauwen schemer van doorwaakte nachten, viel het Rambaldo niet gemakkelijk, te verklaren, dat hij door enkelen van Signor Direttore's artiesten hierheen besteld was om hun belangen te beschermen. ‘Tegen wien? Tegen mij soms!?’ bulderde Gottfried Sturm, aan smart en diepe verontwaardiging prijsgegeven. ‘Niet tegen u, maar tegen de schuldeischers,’ kon Rambaldo er nog juist tusschen in plaatsen; de ander brulde: ‘Gaat u dan naar de schuldeischers, Herrgottsakrament!’ ‘Als u zoo vriendelijk zoudt willen zijn, ze mij op te geven, Signor Sturm?’ ‘U kunt hun namen bij den curator hooren wanneer het zoover is, maar ik wil ze u ook wel geven als u daarom dan al eenmaal extra hier is gekomen!’ Gottfried Sturm woelde tusschen een overvloed van op zijn schrijftafel verstrooide paperassen; zijn manchet schoof hem daarbij over de van juweelen nog flonkerende hand; met trillende vingers deed hij ze weer in zijn mouw verdwijnen. ‘Hier! Het lijstje. Neem maar mee - ik ken het uit m'n hoofd; ik zal nog lang aan ze moeten denken: m'n leeuwen en panters waren er onschuldige dieren tegen.... Wat wou u op dit oogenblik eigenlijk bij hen bereiken? Als het faillissement komt, zijn de rechten van mijn menschen toch door de wet beschermd?!’ Rambaldo nam het verkneuterde papier in ontvangst en liet zijn oogen over het lijstje heenvliegen. De eerste naam, die hem opviel, was die van Carducci, den brandstoffenhandelaar, en voor zijn geest verscheen een schuchter mannetje, dat hij in optochten wel als vroom lid van de Misericordia had zien meeloopen. Hij staarde er op, en, inplaats van op de laatste vraag van Gottfried Sturm te antwoorden, informeerde hij aarzelend: ‘Vergeef me, Signor Direttore.... het faillissement is nog niet aangevraagd?’ Verstoord door dat jonge broekje, dat blijkbaar nog iets meende te kunnen redden waar zijn overredingskracht, tezamen met den {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden naam van het circus, gefaald hadden, wees Herr Sturm hem met den vinger een naam aan, den naam van den Sardijnschen slager, en zei: ‘Praat met dien man. Als jij het kunt, ben je knap.’ Rambaldo had den naam juist zelf al gezien. ‘Ja.... daar zal niets aan te doen zijn’, gaf hij dadelijk toe, aan een proces over een wagon bevroren vleesch denkend, dat uitsluitend dank zij de taaiheid van dien Ferrazzo nog altijd slepende was. ‘Dat is een dog: die heeft de tanden naar binnen staan. Hij zou aan het faillissement vasthouden, al konden we alle andere schuldeischers nog tot geduld bewegen. - Weest u niet boos als ik het vraag, Signor Sturm.... maar zou u daar nog veel aan gelegen zijn? Hebt u eenige hoop, dat er tot het voorjaar nog voldoende in kas zou komen om alle schuldeischers te voldoen?’ Gottfried Sturm keek den jongen Italiaanschen advocaat een seconde lang gramstorig aan en betreurde het ventje niet dadelijk buiten de deur te hebben gezet... toen eensklaps las hij op dat jeugdige gelaat iets van een snel en diep begrijpen, dat hem weeker maakte. Hij liet zich in zijn leeren stoel naar achteren vallen en worstelde tegen een plotselinge nerveuze aandoening. Na een oogenblik zei hij: ‘Neen.... alles moet nu maar komen zooals het komt. Van een vergelijk willen ze niets weten.... en wat ben ik ermee gebaat? Dadelijk zou de ellende van voren af aan beginnen. Ik kan m'n budget niet lager maken; m'n menschen en m'n dieren moeten tenslotte toch eten. De inkomsten worden eerder minder dan meer. Waar zou ik van 't voorjaar het geld vandaan halen om hier weer weg te reizen? Laat het faillissement maar komen, als ze 't willen. Laat alles maar verkocht worden... ik heb gedaan wat in mijn macht stond. Ik kan niet meer. Ik verlang alleen nog maar, dat de crediteurs tot den dag der openbare executie tenminste voortgaan te leveren.’ Ruw viel hij uit: ‘Ik weet niet hoe de heeren zich dat eigenlijk wel voorstellen! Ze willen door den curator alle ontvangsten in beslag laten nemen en ons daarvoor zelfs geen eten sturen! Ik heb hun gezegd, dat ze in hun eigen belang tenminste de dieren behoorlijk moesten voeden, omdat die anders nog vóór de veiling zouden kunnen sterven. Maar ze vertrouwen er op, dat wij de dieren wel zoolang van onze armoede in leven zullen houden, en misschien hebben ze daar nog gelijk aan ook. Ze denken, dat al hun geld toch reeds {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} weggegooid is en dat ze er geen soldo meer van zullen terugzien, omdat er andere schulden vóór zouden gaan en alles wegteren voor zij aan de beurt komen. Ik heb hun gezegd, dat dat onzin is en dat een openbare verkoop genoeg zal opbrengen om alle passiva te dekken, zelfs al leverden zij nog drie maanden lang door...!’ ‘En dat weigerden ze te gelooven?’ vroeg Rambaldo zacht. ‘Die slager gelooft me niet en steekt er de anderen mee aan. Ze denken, dat ik schulden voor hen verzwijg. Ik ben een eerlijk man, signor Fittipaldi, al houden uw landgenooten mij voor een bedrieger.’ ‘Signor Sturm.... laat mij eens met hen praten?’ En, op een apathisch, dof schouderophalen van den ander: ‘Wilt u mij iets op papier meegeven? Eerst alle passiva onder elkaar en dan de verklaring, dat u niets verzwegen hebt. Welke schuld is de hoogste? Die van de spoorwegen?’ Rambaldo had het pleit gewonnen. In sombere vertwijfeling gaf Direktor Sturm zich aan hem over, dicteerde, noemde ook de vorderingen van zijn schuldeischers in den eersten graad: de artiesten en het lagere personeel, zette daarna onder de door Rambaldo opgestelde verklaring-van-goede-trouw een trotsche, opstandige handteekening. Daarop wenschte de veeleischende jongeman nog een raming van de werkelijke verkoopswaarde van den circus-inventaris. ‘Ik kan natuurlijk alleen opgeven, wat de inventaris, menschelijkerwijs gesproken, moet opbrengen.’ Herr Sturm sprak met een veranderde stem, alsof het over een aangelegenheid ging, die hem vreemd was en waarin hij geen belang meer koesterde. Rambaldo, tot in het diepst van zijn ziel bewogen, had moeite om zijn medelijden te bedwingen en er den zakelijken toon van hun onderhoud niet mee te verwateren. ‘Laten we met de tent beginnen. Zou die zoo als geheel verkoopbaar zijn?’ Direktor Sturm dacht lang na. ‘Misschien wel. Ze is goed onderhouden.... Een ander circus zou er toevallig verlet om moeten hebben.’ Rambaldo geloofde een idée te hebben. ‘Wie levert zulke circus-tenten?’ vroeg hij. ‘De firma Gleichmann in Stuttgart levert de tenten voor alle circussen ter wereld, en de mijne is ook van daar.’ {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zouden ze daar in Stuttgart dan misschien niet bereid zijn, de tent tegen een goed bedrag weer terug te nemen, liever dan hun markt bedorven te zien?’ ‘Dat weet de hemel alleen.’ ‘Laten we er een telegram aan wagen, Signor Sturm.’ Gottfried Sturm herstelde zich een weinig. De kleine activiteit van zoo geheel nieuw soort, waartoe die jongen hem wist te bewegen, deed in elk geval zijn overkropte zenuwen goed. Hij kon er zich niet duidelijk rekenschap van geven of hij het ook aan Rambaldo te danken had, dat hij zich binnen den tijd van een kwartier zoo geheel van zijn circus en van zijn uitzichtloos geworden strijd om het voortbestaan van dat circus had kunnen losmaken; hij was slechts diep-verwonderd, dat hij er zich thans zoo rustig over hoorde praten. Hij wilde wel toegeven, dat er meer in dien Napolitaanschen jongeman zat dan hij op het eerste gezicht vermoed had - daarom hoefde hij echter nog niet geheel de teugels uit handen te geven. ‘Dat telegram gaat vandaag nog weg,’ zei hij, met het herwonnen overwicht van den oudere, ervarenere. ‘Ik hoop, dat uw kijk juist zal blijken te zijn geweest. Noteert u maar verder: zestien volbloed Andalusiërs, achttien ponnies, veertig karrepaarden. Zes panters, veertien kameelen en nog een handvol kleinere dieren. De zeeleeuwen zijn van kapitein Olavson. Verder: woonwagens, karren, requisieten, allerlei leeren tuig, een goed onderhouden Mercedeswagen....’ Hij ironiseerde de armzaligheid van deze optelling, die hem zelf door haar schrikbarende schraalheid verschrikte. Het scheen hem alsof hij den inventaris van een levend mensch moest opmaken en daarbij slechts onderdeelen van het skelet opsomde. Maar hij kon immers niet noemen al wat onverkoopbaar was en voor hem zelf toch steeds de eigenlijke waarde van zijn circus had uitgemaakt: organisatie, firma-naam, samenstelling van den troep.... alles thans ineens waardeloos geworden, alles thans verloren. Een verloren leven.... Rambaldo Fittipaldi vergat den Mercedeswagen op te schrijven, maakte echter de opmerking: ‘En de leeuwen? Zijn die niet het allermeeste waard?’ ‘Met de leeuwen is het als met de tent: biedt iemand er op, ja of neen?’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heeft een leeuw geen vaste marktwaarde?’ ‘Eén leeuw, ja. Tien ook nog. Maar zestig bij mekaar?’ ‘Moeten ze alle zestig bij mekaar blijven?’ ‘Vraag daarover de meening van hun temmer,’ zei Direktor Sturm wrang. Rambaldo liet de moeilijkheid even door zijn hoofd gaan. ‘Goed.... daarmee hebben de schuldeischers voorloopig niets te maken,’ loste hij haar op. ‘Dat de leeuwen tezamen een kapitaal vormen, zal niemand, die ze gezien heeft, durven ontkennen.’ Onwillekeurig verder spinnend aan het lot van den temmer, vroeg hij nog: ‘Waarom heeft Saul eigenlijk geen contract bedongen, dat hem aan de zestig leeuwen bond?’ Direktor Sturm haalde de schouders op. ‘Een paar jaar geleden zou niemand zoo dom zijn geweest, de leeuwen stuksgewijs en zonder hun temmer te gaan verkoopen. Men vocht om het bezit van den groep. Ik heb destijds mijn halve circus van de hand moeten doen om de leeuwen te krijgen, alle zestig bij mekaar. Wie kon deze tijden, deze débâcle voorzien? Overigens was het Saul's bedoeling, de leeuwen zelf in zijn bezit te krijgen. Hij was al een heel eind. Toen sprong de bank, waarop hij zijn spaarduiten had vastgezet. Meteen kwam de crisis, en met het sparen was het uit, voor ons allemaal....’ ‘Signor Direttore....’ Rambaldo viel plotseling iets in, en hij flapte het er ook maar uit: ‘Vandaag zou het nog tijd zijn om Saul in een contract te beschermen tegen....’ Gottfried Sturm keek hem snel, verbolgen aan, herinnerde zich nu weer wat Rambaldo hem bij het binnenkomen als reden voor zijn verschijnen had opgegeven. Het verwonderde hem, dat juist Saul zoo vroegtijdig naar juridische hulp had omgezien. Hij schudde het hoofd en zei: Ze zullen vanzelf probeeren, eerst alle zestig leeuwen tezamen te verkoopen. En durft geen enkel circus het meer aan.... wat baat Saul dan zijn contract? Kan hij ze soms zelf koopen? Of ook maar voeden?’ Rambaldo merkte, dat hij met deze afwijking van de hoofdzaak den ander slechts prikkelde. Tenslotte kon hij den directeur ook niet kwalijk nemen, dat deze in de eerste plaats van eigen moeilijkheden vervuld was. Hij liet het onderwerp rusten. Bij het heengaan, zijn actentasch onder den arm, stelde hij voor {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de goede orde nog een vraag, vermeed er echter bij op te zien: ‘Voor ik het vergeet, signor Sturm.... u is de directeur en de eenige eigenaar van het circus?’ Gottfried Sturm knikte langzaam, alsof hij hetzelf niet meer geloofde. Rambaldo had de vraag slechts zuiver formeel gesteld; nu hij merkte hoe zwaarmoedig de ander erop reageerde, berouwde hij haar. Hij ging heen, met de belofte zoo spoedig mogelijk van zich te laten hooren. Buiten de deur wachtten hem de tweelingzusjes Brown: hij was hun daarstraks ontglipt voor zij met hem over hun eigen, zoo belangrijke aangelegenheden hadden kunnen spreken. Nu bleek hij reeds met hun vordering en met die van alle anderen hier in het circus op de hoogte te zijn. Zij wilden nog zijn meening hooren over de mogelijkheid om hier in Napels, of anders in Rome werk in een variété te krijgen, doch hij had ook thans weer geen tijd voor hen, noodigde hen voor vanavond echter bij zich ten eten (daarbij zou men gelegenheid hebben om alles uitvoerig te bepraten); om zeven uur precies zou hij hen wachten voor het café Normanno op de piazza Garibaldi, schuin tegenover het station. En toen was hij reeds weer verdwenen, nog verbluft nagestaard door de tweelingzusjes Brown, die in hem vergeefs den doodsbleeken, stumperig Engelsch brabbelenden jongeman met den bloemruiker trachtten te herkennen. Rambaldo voelde zich gedragen op de wieken der inspiratie. Hij was binnen den tijd van een half uur doorgedrongen tot in de verborgen hoeken van het wonderlijk organisme, dat men circus heet; hij had het vertrouwen van den directeur weten te winnen die hem aanvankelijk slechts als den ongevraagden inmenger had willen zien, welke hij in waarheid ook was geweest. Thans handelde hij goed beschouwd reeds in opdracht van dienzelfden directeur en had een verklaring van hem in den zak. Hij riep een taxi aan (tot nu toe had hij oit zuinigheidsoverwegingen en om niet vóór z'n tijd den hoogmoed te vervallen nog slechts gebruik gemaakt van huurcarozza's); ditmaal riep hij dus echter een taxi aan en gaf den chauffeur opdracht om hem met den meesten spoed naar de Via dei Tribubali te brengen, waar de Sardijnsche slager woonde. Door een gezegend toeval zag hij in het voorbijrijden het heele groepje crediteurs juist in het café {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} del Duomo verdwijnen. Hij betaalde, holde naar binnen, ging recht op het tafeltje af waar de mannen zich neerzetten, moegezwetst en terneergeslagen na hun opwinding van daarstraks, en om een cinzano riepen. Rambaldo zei hem een cappuccino te brengen en stelde zich daarop aan de hem verwonderd aanstarenden voor als de gevolmachtigde van Signor Direttore Sturm. Ferrazzo haastte zich, het jonge en eigenwijze broekje maar meteen elke illusie te ontnemen. ‘Het faillissement is zoojuist aangevraagd,’ deelde hij hem mee. ‘Als je dáár soms nog voor kwam?’ ‘Het faillissement beschouwen we als een voldongen feit. Ik kom alleen nog maar over de verdere levering praten,’ zei Rambaldo en klopte op zijn actentasch, alsof daar goud in zat. ‘Het is niet meer dan behoorlijk, dat jullie tot aan den dag van de openbare veiling voortgaan te leveren.’ De Sardijn stootte een rauwen lach uit en keek van nu aan geamuseerd naar deze nieuwe figuur in het tooneelstuk, waarin, naar zijn eigen meening, alleen hij tot nu toe de belachelijke rol had gespeeld. ‘Ja, praat daar eens over, paglietta,’ hoonde hij. Rambaldo opende zwijgend zijn geheimzinnige actentasch en legde als eenig antwoord, niet zonder een zekere gewichtigheid, de verklaring van Gottfried Sturm op het smerige marmeren tafeltje; de kelner nam haar daar meteen weer weg om er de apéritifs en den cappuccino op te plaatsen; Benozzi, de leverancier van het houtzaagsel voor de hokken, griste haar den kelner weer uit de hand en las den inhoud voor. ‘È un Tedesco.... het is een Duitscher,’ gaf Rambaldo aan het slot als eenig commentaar en borg het document weer veilig in zijn tasch nadat allen de handteekening met eigen oogen hadden aanschouwd. Van nu aan werd de verklaring geloofd. ‘En nu mogen jullie m'n cijfers zien. Alsjeblieft. Hier staan alle schulden. Daar mankeert er niet een aan en daar is geen lire van afgesmokkeld. Ik verlang niet, dat jullie me gelooft. Morgenochtend ga ik naar de spoorwegen en de douane, naar de gemeente, de electriciteit, waterleiding, telefoon, politie en naar den fiscus en laat me de bedragen schriftelijk bevestigen. Voor de vorderingen van artiesten en lager personeel mogen jullie het grootboek inkijken. Alles staat open voor wie er maar belang in koestert. En nou krijgen we hier wat anders. De voorloopige {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} raming van de waarde van den inventaris. Zestien volbloed Andalusiërs - die zullen weggaan als iets. Veertig andere, goede paarden. Achttien ponies.... daarover kan men van te voren misschien moeilijk iets zeggen. Over de tent zijn we al doende; het zou zonde zijn, wanneer die in stukken moest worden geknipt om er hier barken mee op te tuigen. Goed, over de tent praten we ook nog niet; we praten zou alleen maar over de leeuwen! Zesmaal honderdduizend lire hebben ze samen gekost: tienduizend lire het stuk, als jullie rekenen kunt. Wanneer we ze thans ramen op de helft van de helft, neen, minder: op twee duizend elk, neen, minder: op honderdduizend lire bij mekaar, dan kan men ons toch niet te optimistisch noemen. En dan kan Direttore Sturm alleen van de opbrengst van de leeuwen jullie je geld weer in je gezicht gooien - vergeef me de uitdrukking, heeren -, z'n verdere schulden voldoen en in z'n Mercedes naar Duitschland terugrijden. Voor de rest hebben we nog panters, karren....’ De crediteurs bogen zich over de cijfers. Rambaldo dronk zijn kopje koffie leeg om zijn keel vrij te maken voor een nieuwen stroom van overredende woorden. Het was niet meer noodig. Hij had voorloopig het vertrouwen gewonnen. Zooals ze daar als kleine zakenlui bij elkaar zaten, waren allen nog confuus van wat zich de laatste weken had afgespeeld; zij waren met (voor hun omstandigheden) belangrijke bedragen in de zaak betrokken en hadden zich reeds meegesleurd gevoeld in den val van het circus, welks uitgebreide en vreemdsoortige financiën niemand overzien kon. Nu kwam hier dan echter eindelijk iemand, die dat wèl kon en een duidelijke vertrouwde taal tot hen sprak, het gecompliceerde en duister schijnende geval tot een eenvoudig rekensommetje herleidde en hun duidelijk bewees, dat zij tot nu toe in het geheel nog niet in gevaar hadden verkeerd en dat er voorloopig ook nog geen gevaar voor hen dreigde. ‘Goed, avvucà, dan leveren we zoo lang nog door,’ zeiden er een paar, opgelucht en dankbaar. ‘Dat zeg jullie nou, en morgen maken jullie mekaar weer bang,’ beklaagde Rambaldo zich, plotseling met een lichte vermoeidheid in zijn stem. ‘Neen, waarachtig niet. We zullen doorleveren zoolang jij ons overzicht over de cijfers blijft geven.’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geef me dat dan tenminste op papier, alsjeblieft: dat ik niet met leege handen bij m'n opdrachtgever terugkom.’ De crediteurs deinsden onwillekeurig weer terug. ‘Zeg het hem zóó maar, dat we voorloopig nog doorleveren,’ stelde er een voor. ‘Zoo meenens is het jullie dus, dat je het me niet eens op papier wilt geven!’ hoonde Rambaldo. En werkte op hun zin voor redelijkheid: ‘Wij kennen mekaar; we zijn hier Napolitanen onder elkaar en weten wat we aan elkaar's woord hebben. Maar weet zoo'n Tedesco dat? Hier, hij heeft onmiddellijk onderteekend toen ik het hem vroeg. Terwijl het woord van een man als Direktor Sturm toch zeker voldoende waarborg zou zijn geweest!’ De crediteurs hadden reeds enkele apéritifs genomen om van dezen bewogen middag te bekomen. Nu drong de juistheid en het rechtvaardige van Rambaldo's vergelijking gemakkelijker tot hen door. ‘Vooruit, geef hier dan maar: ik teeken!’ verklaarde er een met grandezza. - ‘'n Oogenblik, alsjeblieft,’ verzocht Rambaldo hem, reeds bezig de verklaring op te stellen, waarmee hij zijn opdrachtgever in het circus wilde imponeeren. ‘Dus: “wij leveren tot aan den dag van den publieken verkoop....”’ Dit leek geheel veilig. Wanneer men in kort geding het faillissement er door gedreven had, kon men den dag der executie zelf gemakkelijk bepalen. ‘D'accordo, avvucà!’ Zoo teekenden ze dan en voorzagen hun paraaf van raadselachtig verstrooide puntjes en zetten er een manlijk-forschen haal onder. Het onderteekenen van een verklaring was tenslotte niet hun dagelijksch werk. - Zij voelden hun gewichtigheid en riepen om nog een apéritief. Toen bleek eensklaps, dat de Sardijnsche slager niet wilde teekenen. In de anderen voer dadelijk weer de onrust. ‘Waarom doe je dan geen mond open en houd je zoo alsof je óók....?!’ ‘Omdat men idioten altijd hun gang moet laten gaan.’ Rambaldo vouwde rustig het papier tezamen en zei slechts: ‘Hij teekent niet. Maar ik weet er een, die graag in zijn plaats zal teekenen.’ ‘Zoek dien dan maar op,’ raadde Ferrazzo hem aan. Rambaldo lette verder niet meer op den dwarsdrijver, begon {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} als een oud vriend van de andren afscheid te nemen, verdeelde z'n visitekaartjes onder hen. ‘Met m'n eerste zaakje kom ik bij jou en bij geen ander, avvucà!’ zei er een gul en misschien ook wel met de bijbedoeling, den slager te ergeren. Maar de meesten voelden zich onbehagelijk onder het irriteerende gedrag van den Sardijn, die zijn apéritif dronk en, de zware armen over zijn stoelleuning, in spottend zwijgen voor zich heen keek. Rambaldo voelde het gevaar; hij voorzag, dat alle moeite vergeefsch zou zijn geweest zoodra hij zijn hielen gelicht had, en dat de gansche schriftelijke belofte nog maar een twijfelachtige waarborg voor de levering zou zijn indien de leveranciers haar niet gaarne en vrijwillig nakwamen. Zoo zette hij dan alles op één kaart, nam de verklaring weer uit zijn portefeuille en wierp ze in plotselingen drift op het tafeltje terug. ‘Daar!’ zei hij slechts. ‘Op die manier hoef ik geen zaken te doen. Dan vind ik er nog anderen....’ Hij lichtte zijn stroohoed en wilde snel heengaan, maar een half dozijn handen strekte zich naar hem uit en hield hem terug. ‘Waarachtig niet! Wij leveren!’ zeiden allen, die hun paraaf onder de verklaring hadden gezet. Zij beseften ineens duideïijk, dat zij dezen jongen paglietta tegen elken prijs tot vriend moesten houden - als tegenpartij kwam hij hun gevaarlijk voor, al namen ze zijn laatste, half uitgesproken bedreiging ook niet al te ernstig op. Ze trachtten hem nu met geweld aan de zooeven tot stand gekomen verklaring te binden, alsof hij haar onderteekend had en niet zij. En eensklaps kwam zelfs Ferrazzo uit zijn hoek te voorschijn en zei van uit een trotsche hoogte: ‘Paglietta....!’ Rambaldo, na zijn volledige zege, meende het er op te kunnen wagen, zich met eenige verachting naar den Sardijn om te keeren. ‘Uwe excellentie beveelt?’ Een lichte onzekerheid onhandig verbergend, vroeg de slager, nog steeds met een ondertoon van ironie: ‘Wie zou er nog maar weer teekenen in mijn plaats?’ ‘Iemand, die zich een reëele zaak niet laat ontgaan.’ Ferrazzo glimlachte, strekte een arm naar de verklaring uit; met de vette, logge vingers van zijn rechterhand peuterde hij zijn vulpen uit het haakje los, waarmee ze in zijn vestzak hing. En teekende. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} X Vanuit een aangrenzend lokaal belde Rambaldo het circus op en kreeg aan de andere zijde der lijn een half ongeloovige, half gegeneerde stem, die slechts matig reageerde op zijn goede nieuws en hem om een samenkomst voor dezen avond verzocht. ‘Het spijt me, Signor Direttore, maar voor vanavond ben ik al....’ ‘O ja, u hebt 't natuurlijk druk.... morgen in den voormiddag dan?’ De stem begon aan te dringen. ‘Ik zal vóór twaalf uur bij u probeeren te zijn.’ ‘Goed, dan wacht ik u....’ Rambaldo hing de gehoorbuis op en spoedde zich naar de piazza Garibaldi, waar hij de tweelingzusjes Brown heenbesteld had. Onderweg merkte hij, dat hij nog een kwartier te vroeg was - met de crediteurs had hij het toch vrij gauw klaargespeeld. Zoo hoefde hij dan geen rijtuig te nemen en kon nog een eind mee oploopen met Don Gioacchino, den populairen bochel van Napels, die zijn dagen in de café's doorbracht, waar hij door iedereen op koffie en apéritifs getracteerd werd. Onder het gezamelijk gaan sloeg Rambaldo vertrouwelijk zijn arm om de hooge schouders van den mismaakte, die deze toenadering met een wat vermoeiden glimlach duldde, ze misschien ook maar nauwelijks opmerkte, gewend als hij er aan was, dat ieder vertrouwelijkheid voorwendde om daarbij ongezocht de gelegenheid te vinden, vluchtig met de hand zijn bochel te beroeren. Het is bekend, dat niets méér geluk brengt dan het ongemerkt beroeren van een bochel. Gran Dio.... wie stonden daar op de piazza reeds allemaal op hem te wachten?! Zijn lang onderhoud met Direktor Sturm was in het circus niet onopgemerkt gebleven; de zusjes Brown, die Rambaldo als hun ontdekking beschouwden, hadden het later ook niet langer onder stoelen of banken gestoken, dat zij in dit zorgelijke uur het raadzaam geoordeeld hadden een jurist in den arm te nemen. Een jong en ijverig jurist, die zich den ganschen vertwijfelden toestand van het circus had laten voorleggen en al hun vorderingen reeds genoteerd had! Nieuwsgierig om te zien wie zich voor hun zorgen interesseerde, allen beschikkend over een teveel aan vrijen tijd, en tenslotte {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ergens diep in hun artiesten- en zwervershart nog gaarne aan een Deus-ex-machina geloovend, die den fatalen noodlotsslag misschien op het laatste oogenblik toch nog van hen zou kunnen afwentelen, hadden ze zich ongevraagd bij de beide, met hun afspraak pralende Browntjes aangesloten. En degenen, die Rambaldo in het geheel nog niet gezien hadden, waren thans een weinig onthutst bij het aanschouwen van den Hercules, die den ineenstortenden tempel schragen moest. ‘We zijn maar meegekomen,’ verontschuldigden ze zich achteloos. ‘We’, dat waren, behalve kapitein Olavson, de beide Japansche goochelaars Hoschokiri en Damakura, de drie Koningen der lucht (zonder miss Renegatta), drie der vijf clowns en de Vroolijke Wielrijders, vier in getal. En op het laatste oogenblik kwam in een taxi nog madame Sylvia aanzetten; de chauffeur reed hen bij het stoppen bijkans van het trottoir. ‘Nog net gehaald,’ zei de pantertemster, wat buiten adem hoewel ze zich toch had laten vervoeren, en terwijl ze afrekende, nam ze Rambaldo in oogenschouw, vond het daarna niet meer noodig om zich tegenover hem te verontschuldigen over haar ongevraagd meekomen. Ze begon zich dadelijk met de drie clowns levendig over iets te onderhouden en werd daarbij niet zichtbaar gehinderd door het luide protest van den chauffeur, die zichzelf en het gansche verkeer in gevaar had gebracht om zijn vrachtje hier nog op tijd af te leveren en zich thans zelfs nog geen soldo fooi zag toebedeeld. Temidden van zijn uitgebreid gevolg begaf Rambaldo zich naar een wat minder geëxponeerd punt van het drukke stationsplein, ten einde krijgsraad te houden. Hij begon ermee, van zijn enthousiasme over hun aller opkomst te getuigen, onthulde hun daarna echter de moeilijkheid, dat hij thuis maar voor twee gasten.... wacht, men kon een vischwinkel binnengaan (daar was er toevallig juist een!) en het een en ander laten inpakken om het dan zoometeen koud te nuttigen met koffie.... koffie had hij thuis, wanneer men daarmee genoegen wilde nemen? Bij deze woorden wilde hij den winkel binnensnellen, maar liet zich ook dadelijk weer van dat voornemen terughouden toen een der clowns zei, dat niemand zooiets van hem verlangen kon en dat het niet meer dan billijk was wanneer ieder voor zichzelf wat meenam. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ging men dan en grand comité den winkel binnen; de verkoopster, onder den indruk van dit plotselinge gedrang in haar kleine zaak, prees in den blinde alles tegelijk aan en voorzag, dat ze handen te kort zou hebben; zenuwachtig riep ze naar achteren om hulp, maar er kwam niemand en ze durfde ook niet heen te gaan omdat ze niet wist wat er dan in den tusschentijd met haar winkel zou gebeuren. Haar klanten roken aan alles, betastten alles, bestelden allen tegelijk iets waarvan te weinig was en gaven het dan achteraf weer voor wat anders terug. Zoo ging met dezen gezamelijken inkoop geruimen tijd heen; enkelen begonnen buiten op straat maar vast te eten. Er kwam nog een gewone klant binnen, die zooveel aan de circusartisten te zien vond, dat hij, toen hij eindelijk aan de beurt kwam, zelf niet meer wist wat hij eigenlijk had willen koopen. ‘Zullen we zes carozza's nemen?’ stelde Rambaldo voor, na geteld te hebben, dat ze met z'n zeventienen waren. ‘Hoe ver is het van hier?’ vroegen de circus-artiesten. ‘Te voet 'n minuut of tien.’ ‘Dan gaan we te voet.’ De tocht duurde langer dan tien minuten, omdat er telkens een paar voor een winkel of een straat-uitstalling bleven stilstaan en de anderen erbij riepen. Madame Sylvia enthousiasmeerde zich voor caméeën en antieke armbanden, maar toen niemand ze voor haar kocht, ging het weer verder. De Vroolijke Wielrijders bleken plotseling spoorloos verdwenen; de beide kleine Japannertjes hadden hen gevieren vlug even in een zij-straatje zien glippen, waar een vruchtenstalletje stond. Enkelen wilden hen nog gaan zoeken; een paar anderen wilden dan met alle geweld eerst nog in een café binnenloopen om bij de toonbank een Cinzano te nemen. Tenslotte besloot men gezamelijk toch maar verder te gaan. Na een kwartier waren ze nog niet halverwege, maar Rambaldo haastte hen niet, onderhield zich beurtelings met elk van hen, wees hun wat Napels aan karakteristieks biedt - alsof hij door hen als gids geëngageerd was en zij vanavond geen ernstiger zorgen aan hun hoofd hadden dan de bezichtiging dezer stad. ‘Straks moeten we 't nog over de zaken hebben....!’ riep een der clowns zijn herinnering wakker en klopte Rambaldo {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vertrouwelijk op den schouder. Meteen vergat hij het ook reeds weer. Ranbaldo groette intusschen naar links en rechts: hoe beter het hem ging, hoe meer bekenden hij op straat placht tegen te komen. In den beginne dopten er nog een paar uit zijn gevolg onverschillig met hem mee, maar toen ze eenmaal ontdekt hadden, dat Rambaldo de heele stad kende, hielden ze hun hoed maar op het hoofd. In stilte somde Rambaldo op wie hem nu reeds allemaal in dit gezelschap hadden gezien; het viel gemakkelijk te voorspellen, dat morgen gansch Napels weten zou: het circus gaat failliet, en de artiesten hebben zich tot den advocaat Fittipaldi gewend om hun belangen te beschermen. Zonderling op z'n gemak voelde hij zich reeds tusschen deze menschen; het scheen hem zelf toe alsof hij al jaren lang met hen verkeerde. Een paar noemden hem al bij zijn voornaam; hij wilde echter zijn cliënten in hen blijven zien, al zou hij hun later ook geen nota voorleggen, en hield daarom zijnerzijds zekere vormen in acht. - Ze merkten het niet eens op. Hij kon nu zelf niet goed meer begrijpen hoe hij eens, geheel gebroken door het verraad der zusjes Brown, overspannen en rampzalig om de circustent had kunnen dwalen, avonden aaneen. Hoe al deze menschen hem zoo onbereikbaar ver hadden kunnen schijnen. In zijn vertwijfeld verlangen om met hen in contact te komen, had hij zelfs met de Senegaleezen aangeknoopt en hun maar sigaretten aangeboden, daar hij zich op andere wijze niet verstaanbaar maken kon. Drie pakjes Macedonia had hem dat gekost.... Nu volgden hem allen in het oude, verwaarloosde huis; geduldig en zonder critiek te uiten stommelden ze de vele, steile, krakende trappen naar zijn kamertje op. Stomverbaasd keken andere huisbewoners om hun deur; zijn hospita toonde zich geheel van streek; Rambaldo trachtte haar met een supérieur gebaar gerust te stellen en met de verzekering, dat allen zelf hun eten hadden meegebracht; ze scheen hem echter in het geheel niet te hooren, staarde maar met groote oogen naar de beide Japannertjes, naar den eindeloos langen blonden kapitein Olavson en naar madame Sylvia. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kamertje bleek niet groot genoeg om allen ineens te kunnen bevatten; dit bezwaar werd echter opgeheven doordat de gasten zich dadelijk op het balkonnetje verdrongen, dat hun gewicht slechts moeizaam droeg; gelukkig hadden ze daar geen idée van, terwijl ze het weergalooze uitzicht over de haven en de avondlijke baai bewonderden. Mochten ze daareven op de trap nog half onbewust getwijfeld hebben aan de capaciteiten van een advocaat, die aldus behuisd was - thans waren ze weer geheel overtuigd: zoo en niet anders moest een rechtsgeleerde de wereld kunnen overblikken. Over het wrakke leuninkje gebogen en met hun proppen papier omlaagmikkend in de druk bevolkte straat, welke door de oliepitjes van allerlei stalletjes verlicht was, begonnen ze hun kouden maaltijd; Rambaldo's hospita was intusschen bij de buren koffiekoppen gaan leenen terwijl haar man in de keuken water op het vuur zette. 'n Oogenblik later kon het balkonnetje weer even uitrusten, terwijl ze daarbinnen opeengepakt stonden en over elkaars schouder heen met groote, ongeloovige oogen op het document staarden, dat Rambaldo voor hen ontvouwde: de door de crediteurs plechtig onderteekende belofte, de levering aan het circus te zullen voortzetten tot op den dag der openbare veiling. Zij hielden Rambaldo van nu aan voor een soort toovenaar, voor wien er op de wereld geen onmogelijkheden bestonden, en ze vroegen hem thans of hij hen misschien ook niet aan een voorloopig emplooi kon helpen. Rambaldo beloofde al zijn connecties te zullen mobiliseeren. Intusschen borg hij het waardevolle document weer weg en verzocht zijn gasten wat plaats te maken, daar zijn hospita de soep binnen wilde brengen. Met eenigen goeden wil bleek het mogelijk te zijn geweest, de zuppa in brodo over vijf borden uit te breiden; ze waren echter met z'n dertienen. De drie lucht-acrobaten konden den geur van de soep niet verdragen; zij werden ineens door een onweerstaanbaar verlangen naar iets warms overvallen en wilden in een trattoria, die ze daareven gezien hadden, ook even een bord soep gaan eten; binnen een kwartier zouden ze weer terug zijn, bezwoeren ze Rambaldo, dien het slechts een opluchting zijn kon, de kamer iets minder bevolkt te zien. Hij stelde zijn gansche deel in het eten ter beschikking zijner gasten, verklaarde, dat hij zoo vaak haantjes at (en dat was ook {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad zoo sedert het geslaagde kippengaaspleidooi) en er daarom weinig meer om gaf; madame Sylvia aanvaardde na deze verzekering dankbaar zijn aanbod om het derde haantje voor haar rekening te nemen; daar ze echter onderweg oneenigheid met de zusjes Brown had gekregen, wilde ze niet met hen aan tafel zitten en ging met haar bord naar het balkonnetje, waarheen Rambaldo haar een stoel nadroeg. Toen hij slechts één flesch wijn op tafel zag staan, riep hij zijn hospita en vroeg, of er niet meer waren. ‘Haal er beneden dan dadelijk nog een paar bij,’ droeg hij haar gestreng op. Zij maakte daarop verlegen teekens, die de anderen reeds begrepen hadden voor ze tot hem zelf goed waren doorgedrongen; de oudste clown nam het opnieuw voor den gastheer op, zooals daarstraks bij den vischwinkel, en deed het voorstel, dat ieder een lire op tafel zou leggen, om wijn te laten halen. Ieder tastte in den zak en de beide Japanneesjes namen het geld, want zij wisten waar men hier in de buurt een onbeschrijfelijk heerlijken wijn voor weinig geld kon krijgen. ‘En kijk dan meteen waar de anderen blijven!’ riepen de Browntjes hen na. De Japanneesjes bleven zoo lang weg, dat men ook aan hun terugkeer reeds begon te wanhopen en in ernstige zorg om den wijn verkeerde; tenslotte kwamen ze er echter toch mee aandragen, maar de anderen hadden ze in de bedoelde trattoria vergeefs gezocht. (Den volgenden dag zou blijken, dat deze anderen eerst de trattoria en daarna Rambaldo's woning niet meer terug hadden kunnen vinden, al zoekende echter een paar kameraden uit het circus tegen het lijf waren geloopen en toen maar met hen waren meegegaan, wonderen vertellend over den jeugdigen Napolitaanschen jurist, die de beide Browns hadden weten op te duikelen....) De jeugdige Napolitaansche jurist zelf deed zijn gasten pas na middernacht uitgeleide. Zij lichtten hem dien avond nog in omtrent alle emploois, welke zij in hun leven al hadden vervuld; zij vertelden hem van moeilijke dagen, die achter hen lagen; allen hadden reeds slagen van het noodlot ontvangen, maar zij hadden er een wat kinderlijk geloof uit overgehouden: dat, tenslotte, alle zaken zich toch weer ten goede plegen te schikken; daarbij koesterden zij een onbegrensd vertrouwen in zichzelf {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en in hun ‘nummer’, dat met veel vlijt en zweet tot stand gekomen was en ‘'t hem nog altijd gedaan had’, ook bij het meest veeleischende publiek. Zoo zag dan het overleg er uit, dat ze met Rambaldo hadden willen plegen en waarvoor ze in optocht naar de piazza Garibaldi waren getogen. Bij het eerste afscheid (bij het derde gingen ze werkelijk heen) lieten ze zich nog weer eens door hun raadsman bezweren, dat bij een eventueele liquidatie van het circus hun vorderingen vóór die der andere schuldeischers gingen, ook volgens de Italiaansche wet; toen ze daar eenmaal geheel gerust op waren, rekenden ze uit, dat die andere schuldeischers werkelijk ook niet voor hun geld hoefden te vreezen. Voor de aardigheid maakten zij eens een oppervlakkige raming van de inventaris-waarde van het circus en kwamen daarbij al spoedig tot een bedrag, voldoende om er de schulden van een modernen staat mee te dekken. In oprechte verontwaardiging gaven ze daarna eendrachtelijk op die jakhalzen van crediteurs af: zij allen voelden een diepen wrok tegen zulk soort menschen, dat waar levert en er dan achteraf geld voor wil hebben. In Rambaldo daarentegen zagen allen hun redder; zij klopten hem op de schouders; de zusjes Brown (die hem toch eigenlijk ontdekt hadden) fluisterden hem met een inhoudrijken glimlach toe, dat ze ook nog eens gezellig met z'n tweetjes bij hem wilden komen en dan vast en zeker madame Sylvia niet mee zouden brengen... Toen ze tenslotte dan werkelijk waren heengegaan, een luidruchtig dooreenpratend, stuurloos troepje menschen; toen Rambaldo alléén nog eens alle trappen naar zijn kamertje was opgeklauterd en onder het uitkleeden naar buiten staarde, over de duistere, rustende haven en de in het licht der sterren zacht glinsterende baai, die zich scheen voort te zetten in het lage, nevelige land rondom Pompeï, moest hij zich allereerst bevrijden uit de gevaarlijke atmosfeer van geflatteerde cijfers en al te rooskleurigen schijn, uit de wereld van bange vrees en onbestemde hope, waarin dat circusvolkje leefde en waarin het hem vanavond onwillekeurig had meegetrokken. Het eenig reëele, waaraan hij zich tot nu toe houden kon, was het lijstje schulden, dat Herr Sturm hem verschaft had. De schriftelijke belofte der schuldeischers was voorloopig een aardig succesje, dat niet ieder zoo {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} grif behaald zou hebben, hoewel het natuurlijk maar weinig beteekende.... Hij betrapte er zich op, dat, bij het inslapen, zijn gedachten niet meer naar een der beide zusjes Brown, of naar allebei, dwaalden. De toover, die eenmaal van hen uitging, was verbroken. Zijn hart behoorde op dit oogenblik uitsluitend aan de zaak toe, waarvoor hij vocht. De zaak van al deze gedupeerde circusmenschen, waarvoor hij zich aanvankelijk slechts uit verstandelijke overwegingen, uit de begeerte om (langs welken weg dan ook) zijn naam tot het Napolitaansche publiek te laten doordringen, geïnteresseerd had. XI Toen hij zich den volgenden dag tegen twaalf uur bij Direktor Sturm aanmeldde, scheurde deze juist het antwoord-telegram van de firma Gleichmann uit Stuttgart open. Het luidde: ‘Onder voorwaarde dat nog geheel in onbedorven staat nemen wij tent tegen halven origineelen verkoopsprijs.’ Rambaldo vroeg het telegram onder zijn berusting te mogen houden en legde het bij de vanmorgen verzamelde schuldgegevens, welke fiscus, spoorwegen en gemeentediensten hem gul verstrekt hadden. In zijn portefeuille begonnen zich de paperassen ‘Affaire Circus Sturm’ reeds te vermeerderen. ‘Laat het aan de crediteurs kijken,’ raadde Gottfried Sturm hem bitter - zonder te willen toegeven, dat het telegram hem zelf verrast had. ‘Die krijgen het nog wel te zien, als het oogenblik ervoor gekomen is,’ antwoordde Rambaldo, die met zijn eerste troeven spaarzaam wilde omgaan. Gottfried Sturm gaf hem vrij spel. De gisteren bij de schuldeischers behaalde overwinning (bij het zien van de verklaring had de circusdirecteur zonder begrijpen het hoofd geschud) en nu weer dit langs telegrafischen weg verkregen succes overtuigden hem ervan, dat men dezen jongen Napolitaan z'n weg maar moest laten gaan. Zelf had hij gisteren, in een laatste opwelling van geloof en vertrouwen, aan vroegere, beproefde geldschieters van het circus getelegrafeerd, een S.O.S. rondgeseind - vanmorgen, na een bangen, slapeloozen nacht, was er nog van geen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde antwoord gekomen. Slechts had de ochtendpost hem een troostelooze echo gebracht op een zijner vroeger reeds geschreven brieven, waarin hij hier en daar om een uitkoopsom voor een reeks voorstellingen had gevraagd. De menschen hadden nergens meer geld om uit te gaan; slechts de bioscopen trokken nog.... De wereld scheen grondeloos duister; nergens gloorde meer iets als een nieuwe morgen; elke verdere strijd leek vergeefsch en dwaas. Gottfried Sturm had zich vandaag bij het opstaan niet geschoren; hij zag er ook verder verwaarloosd uit; zijn oogen, nachtelijk omrand, stonden onuitgeslapen in zijn bleeke, wat opgezette gelaat. Hij scheen niets meer waard; uit medelijden vermeed Rambaldo hem aan te zien. ‘U zult blij zijn als alles maar eerst afgeloopen is, Signor Direttore,’ zei hij bij het heengaan, in den wat ongecontroleerden drang, een opwekkend woord tot den gebrokene te richten. En liet zich nog de vraag ontvallen: ‘Wat gaat u nu beginnen als het circus er niet meer....?’ De ander voelde de bedoeling om te troosten, ontwaakte uit zijn apathie, trachtte zich, in een laatste opwelling van krachten, voor een oogenblik weer tot zijn vroegere, ongenaakbare grootte op te richten. ‘Dat hangt van veel af,’ zei hij, verkoeld. ‘Onder andere van het bedrag, dat er tenslotte nog voor mij zal overschieten wanneer ze allemaal hun deel van mijn circus hebben gehad....’ Uit dit antwoord werd Rambaldo zich plotseling bewust, dat het voordeelen met zich meebracht, zoon van het Napolitaansche volk te zijn en als erfdeel van Grieksche en Latijnsche voorvaderen een klaren blik voor de werkelijkheid des levens te hebben meegekregen. Hij was hier in de kamer dus de eenige, die, het gunstige telegram en alle troostrijke ramingen ten spijt, voorzag, dat er niet alleen niets zou overblijven, maar dat de crediteurs blij mochten zijn wanneer ze er zich nog min of meer met gave kleeren uitdraaiden.... Intusschen: deze crediteurs waren zonen van hetzelfde volk, en enkele uren na het bewogen onderhoud in het café del Duomo waarschuwde hun intuïtie hen reeds, dat ze zich door Rambaldo toch hadden laten omverpraten. Ze sliepen er dien {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht allen onrustig van; bedrukt zochten ze hem den volgenden morgen in zijn kantoortje op, maar vonden hem niet thuis en wachtten daarom in een café, aan de overzijde der straat. Ze voelden zich door hun verklaring niet gebonden en vreesden ook niet, dat Rambaldo ernstig trachten zou hen er aan te houden; zij waren slechts bedrukt van onzekerheid en teleurstelling en door een vagen angst: dat ze misschien ook weer verkeerd handelden wanneer ze niet leverden. Ze verlangden naar Rambaldo's moreel overwicht, naar zijn helder overtuigend woord; ze konden sedert gisteren ineens niet goed meer buiten hem. Zoo wachtten ze dan geduldig, uren aaneen, en verdreven zich den tijd bij een partij tarok; bij dit spel pleegde hun geest zich anders van elken druk te bevrijden, maar vandaag had het niet die gunstige uitwerking op hen. Toen ze eindelijk Rambaldo zagen aankomen, wierpen ze midden in het spel de kaarten neer. Rambaldo naderde met snelle, veerende schreden; zoojuist was een lang onderhoud met Silvestre di Rosa, den leider van het Arcadia-variété-theater, geëindigd met een voorloopig emplooi voor misses Brown en kapitein Olavson, met zijn zeeleeuwen. Rambaldo uitte zijn oprechte verwondering erover, de heeren hier allen reeds weer verzameld te vinden (op den Sardijnschen slager na, die met barstende hoofdpijn te bed lag). Hij leidde hen binnen in zijn kantoortje, excuseerde zich wegens het tekort aan stoelen, zette zich zelf echter achter zijn bureau en hoorde ernstig hun zorgen aan. ‘Goed, dus nou toch weer niet leveren,’ zei hij en wist de vermoeidheid van gisteren weer in zijn stem terug te vinden. ‘Wie hebben jullie bij het onderteekenen van jullie belofte nou eigenlijk voor den gek gehouden: mij of jezelf? - Ik zal zeggen wien jullie voor den gek houden!’ zei hij plotseling driftig en met verheffing van geluid, trok hij het telegram der Stuttgarter firma uit zijn portefeuille en wierp het op tafel. Daar het echter in het Duitsch gesteld was, staarden de anderen er vergeefs op. ‘Ah, si!’ zuchtte Rambaldo, alsof hem dat nu pas bewust werd. Hij diepte een potlood uit zijn vestzak op en schreef, achteroverhangend in zijn stoel, boven elk woord de Italiaansche vertaling ervan - en eronder (alsof het hem niet meer de moeite waard was, zijn gesproken woord nog aan hen te verspillen): ‘Dit beteekent veertigduizend lire. Ramb. F.’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De crediteurs bogen zich over het telegram en wisten niet dadelijk iets te zeggen. Ze voelden zich weer geheel gevangen door dien weergaloozen jongen advocaat; eigenlijk wilden ze ook niets liever; ze bewonderden de wijze waarop hij hen met dit telegram ineens versloeg. Natuurlijk wilden ze voortgaan, te leveren. Maar hoe thans weer opeens dien draai te vinden? Ze hoopten, dat Rambaldo er hen bij helpen zou, maar hij dacht er niet aan; vermoeid steunde hij het bleeke voorhoofd op de hand en wachtte af tot zij hun nederlaag volmondig zouden erkennen. Benozzi, de leverancier van het houtzaagsel, vond gelukkig den juisten overgang. ‘Onder voorwaarde, dat nog in geheel onbedorven staat,’ las hij van het telegram af en wist eenige bedenking in zijn stem te leggen. ‘Ga zelf kijken,’ raadde Rambaldo hem slechts aan. Dat was niet ernstig bedoeld en werd ook niet als zoodanig opgevat. Zoo - als men daar bijeenzat en -stond, was men gaarne bereid om zonder meer aan te nemen, dat een Duitsch circus z'n spullen wel in orde zou hebben gehouden. De belofte tot verder leveren was stilzwijgend weer gedaan; niemand voelde behoefte ze ook nog uit te spreken. Het telegram had zijn plicht vervuld. Toen de schuldeischers heengingen, namen ze zichzelf eerlijk voor om zich van nu aan geen spoken meer op het lijf te laten jagen. Rambaldo echter wist wat daarvan terecht zou komen. Hij kende z'n luidjes; hij kende hun geloof en hun bijgeloof; hij leefde immers tusschen hen. Hij wist, dat ze weer zouden terugkomen. Dat hij ze dagelijks bij zich verwachten kon zoolang tot de openbare veiling de waarheid aan het licht zou hebben gebracht. Hij wist, dat hij niet altijd zulk een troef als dit gezegende telegram bij de hand zou hebben om hen gerust te stellen. Hij zou al zijn overredingskunst nog wel eens in het werk moeten stellen om het pleit weer voor 'n dag te winnen.... Nu, praten was zijn vak; hij had het gekozen. Hij wist, dat hij hen bedroog. Hij deed het eervol, zonder cijfers te vervalschen. Hij deed het zoo, dat het met God's hulp zijn naam als jurist zou vestigen en dat de bedrogenen later uit zichzelf weer bij hem zouden komen als het er om ging een ander te bedriegen. Bedriegen?.... Waren de cijfers, welke hij hun opgaf, ten- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} slotte eigenlijk niet zoo reëel, dat elke twijfel er aan zonde was? Lag daar soms het telegram uit Stuttgart niet zooals het door den besteller was afgeleverd? Waar was het bedrog?! En tòch zouden de schuldeischers er geld in laten zitten; het ware een wonder wanneer het anders liep. Zijn gevoel zei het hem, zijn gevoel, dat zich niet liet misleiden. En tenslotte wisten zij het zelf ook wel en konden er 's nachts niet van slapen. Waarom gingen zij dan echter toch voort te leveren; waarom zouden ze er tot het bittere einde mee doorgaan? Was dat uitsluitend aan zijn overredingskunst te danken? Of kwam het, omdat zij zich nu eenmaal in de nabijheid van het circus gewaagd hadden en onder den ban van het groote, speculatieve avontuur daarvan gekomen waren? Had hun noodlot hen eraan vastgesmeed en dwong het hen thans, steunend op hun hebzucht, den band, die hen reeds aan dat groote, vreemde, ten ondergang gedoemde lichaam ketende, zelf nog steeds te versterken door er meer en meer geld in te steken? Straks zou het hen allen in zijn val meesleuren, en dan zou er slechts één weer uit oprijzen en zijn voet als overwinnaar op den gevallene plaatsen; één zou uit de tragische worsteling grooter dan tevoren aan het licht treden: Rambaldo Fittipaldi. Zoo stond het in de sterren geschreven, en hij kon het ook niet veranderen. Hij speelde in dit drama de rol, die hem door het lot was toegedacht; hij moest praten om te verhinderen, dat de ongelukkige leveranciers zich te vroeg losrukten. Hij stond nu eenmaal in dienst der bemanning van het zinkende schip, en voor deze bemanning moest hij vechten. Op den veilingsdag zou blijken in welke handen de verantwoording voor haar lot dan overging - Rambaldo dacht bijna met eenigen weemoed aan dien dag, want van uur tot uur hing zijn hart meer aan het circus, zijn menschen, zijn dieren. Dat juist de ondergang en de afbraak van dit circus hem voordeel brengen moest, kon men beschouwen als een der bittere grappen van dit leven. Hij hield ervan om door de gangen van zeildoek te loopen, de piste te betreden terwijl de tent geheel verlaten was en de zon door de kieren in den lichten, geelgrijzen schemer drong. Of 's avonds, in het spaarzame schijnsel van een bovenlamp. Hij liet het voorkomen alsof hij daar slechts ronddwaalde om dit of dat op z'n waarde te schatten of nog eens een globalen indruk van {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} den geheelen inventaris te winnen. In waarheid moest hij van tijd tot tijd weer eens de lucht van het circus inademen; op zijn kantoortje, temidden van paperassen, kon het verlangen ernaar hem ineens onweerstaanbaar overvallen; hij nam dan in het middaguur een taxi en liet zich naar het veld rijden. Hij vroeg een der circusknechten hoe het met Mustapha ging, of ging zelf eens bij het hok kijken. Mustapha was sedert zijn zware kouvatting niet meer de oude geworden; er lag een vreemde matheid over het groote, zware dier; zijn adem ging nog altijd ietwat reutelend. Het keek niet op wanneer Rambaldo het bij den naam riep (zacht en gedempt, opdat de Senegaleezen, die wat verderop bijeenhurkten, niets zouden hooren); het trok zich in het geheel niets van een kleinen Napolitaanschen paglietta als Rambaldo Fittipaldi aan, en dat had Mustapha zeker van z'n meester afgekeken, wiens eene oog eenmaal zonder veel belangstelling op den jongen jurist gevallen was, van wien de anderen allen zoo hoog opgaven, ja, in wien ze bijna zooiets als hun nieuwen leider schenen te zien. Voor Saul bestond, naast zijn leeuwen, nog slechts zijn directeur, en hij zag niet in waarom men dezen directeur, die eerlijk, hoewel vergeefs, tegen den ongunst der tijden gestreden had, reeds vóór den dag der algemeene oplossing van het circus ontrouw moest worden. Bij het onbelangrijke pleidooi van Vrijdag (de bedorven kistjes sardine betreffend) kon Rambaldo voor de eerste maal merken, dat zijn zon opging. In het rechtsgebouw keek men naar hem om; een paar advocaten, die hij van aangezicht kende, kwamen, lachend onder elkaar, op hem toe en informeerden vroolijk en niet zonder ironie naar zijn bezigheden bij het circus, waarover de kranten reeds berichtten. Rambaldo lachte met zijn afgunstige en nieuwsgierige collega's mee, behandelde de gansche circusaangelegenheid en bagatelle, spotte over het krantenbericht en over zichzelf. Men vloog er niet in. Geïnspireerd, hield hij over de sardine-kistjes het ontroerendste pleidooi, dat ooit een zich verbijtend rechter en een achter zijn hand geeuwende klerk moesten aanhooren. Binnen een kwartier gaf de groene tafel zich op genade of ongenade over. Door een gezegend toeval was de rechter (die vandaag voor een ongestelden {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} collega moest inspringen) niemand minder dan de beroemde Napolitaansche rechter Guerra, en Rambaldo's eenige bezorgdheid was, of deze in hem niet den opdringerigen en verslagen afgedropen paglietta zou herkennen, die hem in een overmoedig oogenblik had durven aanspreken, tijdens de eerste voorstelling van het thans voor z'n faillissement staande circus. - Neen, de rechter dacht niet meer aan dien avond. Toen de overwinnaar, met iets warms en mousseerends in zijn bloed, weer zijn kantoortje binnen wilde stappen, riep juist de oude Carlo het portiekje in: ‘Posta per Fittipaldi! Posta per u' prufessore!’ Toen wist Rambaldo, dat zijn naam reeds tot de breede kringen van het krantenverslindende Napolitaansche publiek was doorgedrongen. De beide andere jonge advocaten rukten nijdig hun post weg. XII Den dag vóór het uitspreken van het faillissement zou het circus nog een voorstelling geven - de opkomst was echter zoo gering, dat Direktor Sturm afgelastte. Een groepje schuldeischers, door vage verwachtingen van dezen afscheidsavond hierheen gedreven, protesteerde: men moest den hemel danken voor elke honderd lire, die er nog binnenkwam. Gottfried Sturm, diep verbitterd, donkerrood van toorn, wilde toonen, dat hij vandaag tenminste nog directeur over zijn circus was. Géén voorstelling vanavond! De Sardijnsche slager Ferrazzo jakkerde in zijn Fiat weg om er Rambaldo bij te halen; toevallig bevond deze zich, na een drukken dag met nieuwe cliënten, nog in zijn kantoortje; hij ging zwijgend, zorgelijk mee, vond een Herr Sturm, die over zijn kookpunt heen was. Kostbare minuten (er keerden reeds menschen weer om) gingen voorbij voor Rambaldo hem in een gesprek onder vier oogen tot kalmte had weten te bewegen en tot het inzicht: dat men de crediteurs niet mocht verbitteren zoolang men hen als leveranciers nog noodig had. Goed, dan moest de voorstelling in Godsnaam maar doorgaan. Zoo speelde men dan voor een bijna leege tent. De grappen der {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} clowns gingen er in verloren; een oneindige triestheid hing over hun gansche clown-spektakel. Niemand lachte; het publiek werd het onbehagelijk te moede; in de pauze verlieten er nog weer enkelen de tent. De schuldeischers, die op een hoopje bijeenhokten, keken rond; zij voelden thans zelf wel, dat men de voorstelling beter had kunnen afgelasten, maar zij verborgen dit gevoel voor elkaar. Saul had met eenige verwondering vernomen, dat de voorstelling nu toch weer doorging nadat ze eenmaal was afgelast, en dat dit besluit aan de komst van dien jongen Napolitaanschen bengel te danken was, dien de schuldeischers er bij gehaald hadden. Nu zag Saul dan toch ook eindelijk, dat zijn directeur niet meer de directeur was. Van dit oogenblik af voelde hij zich niet langer tot gehoorzaamheid verplicht, weigerde daarom echter nog niet om voor een handjevol menschen zijn leven te riskeeren, - op een keer meer of minder kwam het toch ook niet aan. Hij wist wat beters. Hij liet de crediteurs, voor wier speciale genoegen hij hier vanavond blijkbaar met zijn leeuwen moest optreden, rillend getuige zijn van een schouwspel zooals zij het misschien niet voor een tweede maal zouden wenschen te zien. Herr Direktor werd door personeel erbij geroepen; in zijn zwarten rok, de lange witleeren zweep van de hoogeschooldressuur nog in de hand, zag hij doodsbleek toe; het zweet parelde hem op het door zorgen geteekende voorhoofd, waarin, rood, de rand van zijn cylinder gedrukt stond. Mustapha trad vanavond weer mee op, maar er ging van het slechts ten deele herstelde dier nog niet voldoende gezag uit, zoodat Sultan en Nabob (in een eendracht, die slechts zou kunnen duren tot Mustapha definitief op het tweede plan was gedrukt) hun vroegeren leider in het voorbijgaan trachtten weg te dringen. De overrompelde brulde heesch en somber-dreigend; brutaal brulden de beide jongere dieren er overheen. De andere leeuwen waren opgewonden en luisterden slecht naar de bevelen van hun temmer. Tot Saul, den linkerarm nog steeds onbruikbaar, zich met een doodsverachting, welke aan waanzin scheen te grenzen, tusschen de horde begaf en met de karwats de opstandigen tot rede bracht. De zoo in het openbaar bestrafte Sultan retireerde met toegeknepen oogen; het gansche publiek verwachtte het ieder oogen- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} blik met snel en vreeselijk geweld op zijn roekeloozen meester te zien springen, hem door het gewicht van z'n lijf alleen reeds vellend. Dat dit toch niet gebeurde, was misschien uitsluitend aan Mustapha te danken, die, van zijn beide lastposten bevrijd, ineens zijn oude kracht voor een wijle terugvond en in dezelfde seconde de leiding ook wist te hernemen. Een leiding, wreeder en onverbiddelijker dan hij ze ooit uitgeoefend had. Van toen aan was de gansche orde ook weer hersteld; tegen het einde van het leeuwennummer verliep alles voorbeeldig. Toch nog ontdaan, kropen de schuldeischers tezaam in een taxi en reden heen. Buiten op het veld woei het krachtig; in den nacht zou de wind nog toenemen. Gottfried Sturm draaide zich op zijn bed rond zonder den bevrijdenden slaap te kunnen vatten, waarnaar hij nu al weken hunkerde; hij luisterde naar het gieren van den wind door de circustouwen; enkele waren los gegaan en knalden als zweepen. Hij stond er niet om op; wat hem betrof, mocht een orkaan de tent in de lucht doen vliegen en in stukken scheuren en onder den ganschen inventaris opruiming houden - de dan opvorderbare verzekeringssom zou aan alle zorg een eind maken. Hij zou niet over zijn verloren circus jammeren wanneer hij dat geld in handen kreeg. Den schuldeischers zou hij hun deel voor de voeten werpen; zijn menschen zou hij afbetalen en de circuswereld kreeg hem nooit meer te zien; hij had er nu zijn tol aan betaald.... Het verleden trok aan zijn geest voorbij. Hij dacht aan den tijd, dat zijn circus nog in opkomst was. Hij was jong en ondernemend, en het geluk stond aan zijn zijde. Toen kon men met talent en energie nog vooruitkomen! Hij leefde slechts voor zijn circus, waarop de concurrenten al gauw een afgunstig oog wierpen. Met weinig en voor een deel geleend kapitaal begonnen, kon hij al spoedig uitbreiden, uitbreiden en alle schulden delgen. Natuurlijk had hij ook tegenslag leeren kennen. De catastrophe met de olifanten, die hem bijna te gronde gericht had, was niet de eenige geweest. Maar hij had er zich steeds weer boven op gewerkt, en zijn circus was hem nog meer aan het hart gegroeid sinds ook leed er hem aan bond. Zijn schepping was het; uit zijn handen was het als iets levends voortgekomen; hij had er zich in verheugd en er zorgen door gehad, en nu men het hem ontnemen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde en verminken en oplossen om der wille van een paar schulden, waarover hij vroeger slechts gelachen zou hebben, nu bekroop Gottfried Sturm de duistere lust om alles weer met eigen vuist te vernietigen, vóór het in ongewijde, hebzuchtige handen geraakte.... hij meende zulk een oud-testamentair recht te bezitten. Ergens klapperde het zeildoek; zijn geoefend oor verraadde hem dadelijk waar het was. Ongevaarlijk dat: het baatte niet, of de wind in een zij-gangetje, of in een zeildoeken opslagplaats drong; in de tent zelf moest hij zich toegang verschaffen, liefst ergens boven in het dak, waar men een scheur niet dadelijk weer dichten kon.... En het was nog niet voldoende of de gansche tent al in de lucht werd geblazen en als een enorme, gescheurde ballon over Napels wegvloog. Immers, de doode en levende inventaris zou blijven; daarvoor zouden de verzekeringsmaatschappijen niets uitkeeren. Hier zou nog een vreeselijke bondgenoot moeten helpen: het vuur. Hij staarde met groote oogen in het duister boven zijn bed. Hij hoorde den wind niet meer; hij hoorde nog slechts het brullen van zestig aan den vuurdood prijsgegeven leeuwen. Een enkle onvoorzichtig neergeworpen lucifer in het stroo der stallen zou, bij dezen storm, binnen weinig minuten, om niet van seconden te spreken, de gansche tent tot één laaiende vuurmassa maken. Gottfried Sturm lag doodstil en durfde niet meer te ademen. Zijn tanden klapperden. Nooit, nooit zou hij tot zooiets in staat zijn. Zijn paarden zouden levend verbranden, zijn zestien heerlijke zwarte en blanke dieren, die met gebogen kop om een liefkozing smeekten wanneer hij door de stallen ging - ze zouden levend moeten verbranden, want als hij hen tevoren vrijliet, kwam alles uit. Verder hoefde Gottfried Sturm niet meer te denken. Wie en wat er nog allemaal in de tent door het vuur noodlottig verrast zou kunnen worden.... het was hem voldoende, alleen zijn paarden maar voor den geest te halen. Het was slechts het spelen met een gedachte geweest. Wie ter wereld heeft zijn gedachten steeds geheel in de macht? Het was alleen maar koorts, koorts.... {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kon het thans in bed niet meer uithouden. Het alleen-zijn kneep hem de keel toe; het duister was met spookverschijningen bevolkt; door den zeildoeken wand staken koppen naar voren, groen-phosphoresceerende koppen met leege, uitgebrande oogen en lekkende, roode vlammentongen. Met een gesmoorden kreet kwam hij overeind, schoot een overjas en een paar pantoffels aan. Hij vond tastend een weg naar de arena, die een schemerige poort vormde aan het einde der gang. Hijgend stond hij een oogenblik stil in de zich plotseling openende, wijde ruimte, met de opstijgende gaanderijen banken, welke zich bovenaan in de schaduw geheel verloren. In een der loge's, op een paar aaneengeschoven stoelen, lag een circusknecht en snurkte vreedzaam, met zijn ondergang voor oogen. Boven in de tent drukte de storm het zeildoek diep in en floot gierend door de kleine openingen; de noklamp, die de ruimte verlichtte, zwaaide een weinig heen en weer; de schaduwen van stutbalken en neerhangende touwen luisterden nauwgezet naar elke beweging en vergrootten haar in het fantastische. Toen Gottfried Sturm de arena weer verliet en den weg naar de stallen insloeg, hoorde hij het klappen van een stuk losgeraakt zeildoek duidelijker, en ineens ontwaakte er drift in hem. Moest hij, als de directeur, midden in den nacht opstaan om naar een verdacht geluid te gaan kijken, terwijl zijn gansche personeel eenvoudig doorsliep? Waren allen reeds geheel onverschillig tegenover het behoud van het circus geworden, nu het door een anderen storm dan die vannacht woedde toch meedoogenloos uiteengescheurd zou worden? Hij haastte zich langs de hokken der leeuwen; alle dieren waakten, in het intuïtieve aanvoelen van gevaar; een enkel brulde zacht klagend, alsof het graag door hem gekalmeerd wilde worden. Maar hij had den leeuwen niets te zeggen; met steeds gejaagder schreden liep hij door naar de paardenstallen, sprak een geruststellend woord tot Rosalinde en Igor, wier nervositeit hij kende. Of stelde hij slechts zichzelf gerust? Hij ademde thans weer vrijer. Toch bleef hij ook hier niet lang, ging door naar de ponies. Het was alsof hij overal even geweest moest zijn om zich te overtuigen, dat alles in orde was. Misschien ook was het een afscheid. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs de slaapruimte der Senegaleezen begaf hij zich naar buiten, deinsde ineens terug voor een gestalte, die daar in het duister met iets bezig was. Gottfried Sturm meende een koortsverschijning te zien, kon het eerste oogenblik geen geluid voortbrengen. De gestalte keek op. Het was Saul. In den gedrongen Hercules wees niets op schrik - hij toonde eerder een wat ongewone onverschilligheid toen hij zijn directeur in halve slaapkleedij naar buiten zag komen. ‘Een stuk zeildoek klapperde’, zei hij slechts, met zijn laars tegen een paal schoppend, die echter nog vast in den grond bleek te zitten. Gottfried Sturm ging zonder te spreken aan zijn zijde; ze liepen langs de gansche windzijde om de tent heen; de storm blies hun onder de kleeren, maar koud was het niet - waarom kon Gottfried Sturm nog steeds de rillingen niet overwinnen, die hem over het lijf liepen? Ze vonden niets ernstigs. Een paar kleinigheden, die ze gezamenlijk verhielpen. Bij het terugkeeren scheen Saul er zich over te verwonderen, dat zijn directeur nog steeds geen woord gesproken had; even keek hij hem van terzijde aan. En de ander voelde in het halfduister den blik van den temmer; het was slechts de treurig-onderzoekende blik van een toegewijde, die zich sedert enkele uren in zijn meester verraden zag, maar Gottfried Sturm legde het zich anders uit; het kwam hem voor, of Saul, de zwijgzame, hem geheel doorzien had en op den bodem van zijn ziel de waanzinnige, misdadige gedachte gelezen had, die hem daareven.... Bij ieder ander van zijn oude, vertrouwde medewerkers zou Gottfried Sturm dit stilzwijgend mede-weten van zijn schuld als een bevrijding gevoeld hebben; hij hunkerde in dit uur naar een vriend, bij wien hij biechten en zijn gansche diepe smart kon uitspreken.... in Saul echter voelde hij slechts den onverbiddelijk strengen rechter, den zedelijken Uebermensch, naast wien hij zich als een kleine, dwaze hansworst voorkwam, die uit ijdelheid een verantwoording had willen dragen, welke hij niet aankon. Hij overwon de bespottelijke weekheid, het zelfmedelijden, dat over hem kwam terwijl de temmer hem van terzijde aankeek; hij trotseerde dien blik.... {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII Rambaldo had niet bij de voorstelling kunnen blijven, moest dadelijk weer omkeeren, daar hij in de stad nog een conferentie met een cliënt had. Verscheiden nieuwe zaken had men hem in de laatste dagen te behartigen gegeven. Verder voerde hij een speciale correspondentie om enkele artiesten van het circus weer aan een emplooi te helpen. Ook het technisch personeel en de stalknechten hadden zich reeds tot hem om hulp gewend; hij bezwoer hen, hem niet voor almachtig te houden; niettemin deed hij voor hen allen zijn best waar hij maar kon - bij al deze vele beslommeringen begon vier-en-twintig uur voor een etmaal hem een onbehoorlijk korte tijd toe te schijnen. In de kranten was het nieuws van het faillissement reeds met een extra-hoofdje verschenen; de telegraaflijn had het al ver over de grenzen gedragen; thans werd in een belangrijk Fransch, Engelsch, Duitsch, Amerikaansch en Australisch blad een annonce opgegeven, waarin de openbare verkoop stond aangekondigd; men had er in later overleg pas den een-en-dertigsten December voor uitgekozen om het nieuws den tijd te geven zich te verspreiden; men moest den eventueelen reflectanten toch ook gelegenheid schenken persoonlijk naar Napels te reizen, of althans een vertegenwoordiger hierheen te zenden om het te koop gebodene in oogenschouw te nemen. Reeds den Zaterdag na het uitspreken van het faillissement begonnen kapitein Olavson en de beide Browns hun nieuw emplooi bij het Arcadia-veriété-theater, en uit erkentelijkheid hadden ze Rambaldo een paar plaatsen doen toekomen. Half om hen niet teleur te stellen, half als verweer tegen zijn van dag tot dag toenemende beslommeringen, besloot hij zich tenslotte dezen vrijen avond te gunnen. Het lokte hem ook, zich eens in het openbaar te vertoonen en er zich daarbij van te overtuigen hoe ver het reeds met zijn populariteit stond.... Voor de Browntjes bestelde hij een ruiker rose rozen (dat beteekende geen verwijt; hij dacht zelf reeds lang niet meer aan zijn ongelukkige eerste bouquet; hij koos slechts rose rozen, omdat hij meende, dat dit de bloem was, die men bij voorkeur aan jongedames schonk). Toen hij den bloemist zijn naam opgaf, herhaalde deze hem dadelijk en ijverig. ‘Voor de dames Brown.... van het circus Sturm, niet- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} waar?’ De bloemist wilde graag meer uit hem lokken, vermeed daarbij tactvol elke aanduiding over contant betalen, en dat was een bof voor Rambaldo, daar zijn jonge roem zich nog niet in klinkende munt had omgezet en ook het fenomenale lotto-nummer, waarop hij zoo groote verwachtingen had gebouwd, tot nu toe onverklaarbarerwijze met een Niet uitkwam.... Rambaldo vroeg zich nog even af wien hij met de tweede plaats gelukkig kon maken. Hij dacht vluchtig aan een bevrienden collega, maar verwierp het denkbeeld weer. Iedere collega zou voorwenden, vanavond reeds bezet te zijn: het licht van zijn glorie was hun te pijnlijk aan de oogen. Welk toeval liet hem dien middag Mariuccia tegen het lijf loopen? Maanden lang hadden zij elkaar reeds niet meer gezien. Zij begroette hem met haar gewone jovialiteit, zei, dat ze al eens bij hem zou zijn aangeloopen om hem achteraf nog te bedanken voor zijn vriendelijke uitnoodiging van laatst, maar dat ze van alle kanten hoorde, dat hij het tegenwoordig zoo verschrikkelijk druk had! Onder den rand van haar kleinen dop keek ze hem bijna ietwat spottend aan. Hij antwoordde slechts, dat hij in elk geval voor haar steeds tijd zou hebben. Ze gingen een eindje naast elkaar op straat; haar gezelschap was hem aangenaam, maar hij wist zelf niet waarom hun gesprek een zekere bevangenheid ademde. De menschen keken naar haar om: zij zag er voor Napels wat ongewoon uit. Overigens was ze niet onknap; hij las het in de gretige oogen der passeerende mannen. Ze droeg haar roode japonnetje. Ze had er twee: een rood en een zwart. Het zwarte was voor uitgaansavonden; zij droeg er dan een Venetiaansche sjaal bij, die Eugenio haar van 't voorjaar geschonken had. Rambaldo overlegde met zichzelf, of hij haar voor vanavond vragen zou. Iets in hem waarschuwde er hem voor. Toch vroeg hij haar, op het laatste oogenblik, toen zij reeds weer uit elkander moesten gaan. Zij had hem daarstraks uit een vaag gevoel van verlatenheid bevrijd, dat eensklaps over hem was gekomen nadat twee vroegere kameraden op straat langs hem heen hadden gekeken. Ze hoorde zijn uitnoodiging aan zonder er dadelijk en gretig op in te gaan, zooals ze volgens haar aard toch eigenlijk had moeten doen. Misschien dacht ze er even over na waarom hij er nu pas mee op de proppen kwam. ‘Goed.... dan trek ik m'n {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zwarte aan,’ zei ze eindelijk, en Rambaldo voelde, dat hem een gunst bewezen werd. Mariuccia was geen meisje van lichte zeden; dat kon men niet van haar zeggen. De vrienden, die zij zich uitzocht, hadden het geld niet om voor liefde te betalen. Zij dacht en beschikte vrij over zichzelf, luisterde daarbij onbevangen naar de stem van haar jong en warm, niet steeds door het verstand geleide hart.... de verraste studenten zagen in haar daarom de belichaming van dat ondoorvorschte en in Italië (of tenminste in Napels) nog geheel nieuwe mysterie, dat men bij gebrek aan een werkelijke qualificatie ‘het moderne meisje’ noemt. Ze had een goed verstand en las alles wat haar maar in handen kwam. In een meer voortgeschreden land zou zij stellig haar weg naar de universiteit gevonden hebben en er desnoods hongerend colleges in de een of andere abstracte wetenschap gevolgd hebben (want ze zat vol bravour en was zwaar-romantisch van aard); hier in Napels had ze het slechts tot kantoorwerk weten te brengen en tot intieme connecties met de studenten. Zij had iets van een nihiliste hoewel ze voor politiek geen zintuig bezat. Zij behoorde niet aan het vroegere Italië en niet aan het fascistische; geen enkel régime had haar voortgebracht; zij was slechts zichzelf. Zij was Siciliaansche van afkomst en had bij de politie reeds eens onder verdenking gestaan, met de stervende Maffia nog geheime connecties te onderhouden; dagen lang had haar een rechercheur achtervolgd en daarbij de ontdekking gedaan, dat zij een ganschen avond met een jongeman in één kamer vertoefde - wat reeds tegen de fascistische opvattingen van oirbaarheid indruischte. Gentile en zij waren toen samen naar het politie-bureau gebracht, en hij wilde sedert dien ongeluksdag niets meer met haar te doen hebben. Bleek en stom van vertwijfeling volgde zij hem nog weken lang op elke schrede; haar volgde de rechercheur weer. Tot de verdenkingen tegen haar werden opgegeven en zij bij Eugenio troost vond. Eugenio, die haar in dit voorjaar een Venetiaansche sjaal zou schenken. Zij sprak een zwaar Siciliaansch accent met zangerige oe's. Zij had het zware Siciliaansche bloed. Ook de wijnen van Sicilië zijn zwaar en donker. Zij kon zich plotseling verlieven in een student, die zich juist suf zat te stoomen voor een examen; zij ging dan bleek en met afwezigen blik rond; op een avond kwam ze tenslotte {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den onder de lamp blokkende binnenvallen en bedelde er om, dictaten voor hem te mogen overschrijven. Als de geplaagde haar tenslotte wanhopig verzocht, hem thans met rust te laten, trad ze ineens in openlijk, hartstochtelijk verzet, wierp met één enkele handbeweging haar glanzende, diepzwarte haarwrong los en verklaarde zich zoo uit het venster te zullen werpen indien hij haar niet toestond vannacht hier te blijven en ook verder voor hem te zorgen. ‘Eh.... Mariuccia!’ zongen de studenten als ze wijn gedronken hadden en graag met een meisje wilden slapen, maar het was te voorzien, dat zij haar later vergeten zouden wanneer zij carrière begonnen te maken en om hun goeden naam moesten gaan denken. En het was van Rambaldo dan ook goed beschouwd wat ondoordacht, dat hij haar thans nog uitnoodigde om met hem mee naar het theater te gaan. Zij beloonde hem voor zijn invitatie, door hem dien avond op een van haar onverdraagzaamste en onverdragelijkste buien te tracteeren. Aanvankelijk toonde ze zich nog prettig-opgewonden: het was al zoo lang geleden, dat Eugenio haar eens ergens mee heen had genomen, verklaarde ze. Later begon ze zich over iets te ergeren wat haar in Rambaldo opviel: een soort nieuwe waardigheid, waarmee hij zich meende te moeten omringen. Ze zei hem ronduit, dat ze hem vanavond stijf en ingebeeld en om te sterven zoo vervelend vond. Onder een koel glimlachje accepteerde hij het compliment en bedwong den toorn zijner gekwetste ijdelheid; hij wilde ook niet, dat de menschen iets merkten. Ze zei hem, dat ze het programma, dat hij haar voorzette, triviaal vond en oninteressant; ze vroeg hem waarom hij zich dan zoo ingespannen had voor die twee Engelsche misses met hun zotte handkusjes aan het publiek en hun matige prestaties, en waarom ze allebei naar hem keken toen de een of andere gek in de zaal bloemen gestuurd bleek te hebben. Ze prees hem slechts, dat hij die zeeleeuwen weer aan een emplooi geholpen had; hun kunststukken waren werkelijk una meraviglia; naar die brave dieren keek men met meer genoegen dan naar sommige menschen, die zich wat verbeeldden. Dit alles slikte hij nog, terwille van de rondomzittenden, maar opeens zei ze, dat hij, nu hij een groot man werd, naar een ander soort meisjes moest gaan omzien dan zij, die toch eigenlijk geen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} omgang meer voor hem was - en daarbij was zij tactloos genoeg om met de kin naar een loge te duiden, waar een deftige Napolitaansche familie zat, bestaande uit een moeder in volle waardigheid, een zeventien- of achttienjarige dochter, een halfwassen zoon in lange broek en nog een soort grijze duena (ter verklaring diene, dat de voorstelling geheel in een eerbaren familie-toon was gehouden, ondanks den wat suggestieven naam van het theater). Rambaldo had de loge en speciaal het min of meer ten toon gestelde jonge meisje reeds lang in oogenschouw genomen en wenschte niet, dat men er hem nog eens extra op attendeerde. Hij zweeg norsch om Mariuccia te laten voelen, dat het nu genoeg was geweest. Het meisje in de loge was opvallend mooi, alhoewel nog ietwat kinderlijk; hij kon zich niet herinneren het reeds vroeger eens gezien te hebben; in elk geval stond vast, dat zij tot de beste Napolitaansche kringen behoorde en dat men zich als veelbelovend jongeman gelukkig mocht prijzen indien men in zulk gezelschap geduld werd.... Mariuccia bleef de voorstelling uitzitten, omdat zij tot het laatste toe een zwakke hoop bleef koesteren, dat er nog iets komen zou wat dezen verloren avond redde. Niets kwam er. Een komiek, wiens Napolitaansch dialect men op elken hoek van de straat kon hooren verbeteren. Mariuccia stond op, liet zich door Rambaldo haar reeds wat versleten manteltje om de schouders leggen en ging hem slecht gehumeurd voor, naar den uitgang. Hij begeleidde haar zwijgend en eveneens ontstemd en bood haar opzettelijk niet aan om nog ergens aan de toonbank een warmen cappuccino te nemen. Op een hoek hield ze stil en zei, dat ze den weg nu verder wel alleen zou vinden. Hij boog en snelde naar het theater terug, maar natuurlijk was de deftige Napolitaansche familie reeds lang in haar rijtuig gestapt, en sinds hijzelf niet meer de eerste de beste onbekende paglietta was, kon hij zich niet meer veroorloven om bij den portier zijn licht omtrent een jong meisje te gaan opsteken. Hij was zich dien avond nog niet bewust, dat het koele en beleedigde afscheid van Mariuccia tevens het afscheid van zijn gelukkige armoede en van zijn in zorgen onbezorgde jeugd geweest was. Onder het naar huis gaan vervulden hem weer gedachten aan zijn zakelijke beslommeringen voor morgen - vroeger zou hij ze op een avond als dezen vergeten hebben. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook aan het meisje in de loge dacht hij daar tusschen door wel weer. Maar daarbij stond hem meteen haar welgestelde, voorname afkomst voor oogen, en hij voelde zich warm worden in het bewustzijn zijner vermetele, eerzuchtige wenschen.... Johan Fabricius (Wordt vervolgd) {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Roccoco 't Is hoorbaar als een fijne klank waarin Versailles tegenspeler is van Weenen, Een samenspel volmaakt wijl Mozart de eene Partij speelt, de andre Frankrijks koningin. Wie moet niet denken aan die serenade - Door Mozart Kleine Nachtmusik genoemd - Als het behaagziek hof voor het gebloemd Gazon verlaat de welverzorgde paden? Zij blijft haar heele leven l'Autrichienne En Mozart met den Franschen geest verwant. Die band is 't die Europa overspant Tot in den tijd van Loménie de Brienne: Hij was minister vóór Neckèr: 't verschil Van de twee tijden klinkt in deze namen! Toen over 't Fransche rijk de stormen kwamen, Was Mozart's stem alreeds voor immer stil. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Stroomlied Zij kennen 't allen, die den stroom bevaren, Het diep geheim dat in zijn stilte huist, Zij hooren het, wanneer het water ruischt Als in den tijd toen zij nog kindren waren. En aan hun reisdoel denken zij dan niet, De lading laten ze in het ruim verscholen. Zij willen liever langs den oever dolen Tot zij de plaats ontdekken in het riet Waar hij gestaan heeft toen voor 't laatst hij staarde Het landschap in: waar gingen alle wegen Naartoe, nu hém het leven niet meer zong, Nu hij verdwááld was tusschen zooveel zegen? 't Was of een donkre wolk de zomeraarde Beschaduwde, den duur slechts van zijn sprong. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezinning O dat ik eens, al was het maar voor kort, Mijn oogst kon zaamlen, die nu door de winden Naar alle zijden weggestoven wordt, O dat ik eens mij zelf kon weder vinden Zooals wie op een wandling door het woud, Als hij verdiept is in het bloemen-binden, Opeens zijn eigen beeltenis aanschouwt In 't water tusschen 't drijvend geel der linden. J.J. van Geuns {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozes In Horeb, waar de priester hem Zipora schonk en waar hij leefde, in rust, zonder verlangen daar kwam voor het eerst de stem, in gloed van vlammen: Ga naar uw volk, Ik geef U Aäron. Hij heeft hen veertig jaar door de woestijn gevoerd; het heete zand, dat hem de voeten schroeide werd vruchtbre grond, waarin zijn vreugde bloeide om 's Heeren zachte hand, die helden voert. Want dezen God, dien had hij lief gekregen die tot hem sprak, eerst dreigend, kort en hard maar later: langer, blijder en zeer zacht tot hij verstond: ook Hij is mij genegen. Wie zóó God's liefde wint, die kan de slagen van hart en handen niet meer met verstand begrenzen; in diens sidderende hand wordt de ark van het verbond tè zwaar, tè kostbaar om te dragen. Toch was de dood beangst en bleef nog talmen tot vlak voor den zoo lang begeerden dag en greep eerst toe, toen hij, verrukt en ijlend, zag naar Jericho, de warme stad der palmen. Louis de Bourbon {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De naderende volksstemming in het Saargebied In de laatste weken is het Saargebied weer meer over den tong gegaan dan in de afgeloopen 5 jaren het geval placht te zijn. De gemiddelde krantenlezer zal zich bij het lezen van de berichten, welke de dagbladen in Februari van dit jaar brachten over de schrikkelijke ontploffing van een gashouder te Neunkirchen, afgevraagd hebben: waar ligt dat Saargebied ook weer? Voorts zal hij misschien met eenige verwondering gelezen hebben, dat bij de begrafenis van de slachtoffers van dit ongeluk tegenwoordig waren een Engelschman met de functie van Voorzitter der Regeeringscommissie alsmede de Duitsche ministers von Papen en Seldte evenals één hunner Fransche collega's. Sindsdien was het weer stil om het Saargebied. Vanwaar thans de meerdere belangstelling? Het staat vast, dat daarvoor twee redenen zijn aan te wijzen. Ten eerste herinneren wij er aan, dat door Rijkskanselier Hitler naar aanleiding van den breuk met Genève bij herhaling is verklaard, dat als het Saargebied weer tot het Duitsche vaderland zou zijn teruggekeerd, het Rijk geen territoriale verlangens meer zal kennen, welke een casus belli zouden kunnen vormen. Men zal zich herinneren, dat deze woorden - met name ook door de negatieve beteekenis, welke zij ten opzichte van Elzas-Lotharingen en de Poolsche corridor hadden - speciaal in Frankrijk opzien verwekt hebben. In het oog gehouden dient echter ook de positieve beteekenis te worden, namelijk dat het Saargebied voor Duitschland wèl een aanleiding tot oorlog zou kunnen opleveren. Afgezien van bedoelde uitingen van Hitler hebben de dagbladen ons in den laatsten tijd weer doen lezen van de wrijving tusschen belangrijke volksgroepen aan den eenen kant en de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Regeeringscommissie aan den anderen kant in verband met de maatregelen, welke deze laatste getroffen heeft om zekere uitingen van Duitsch patriotisme, welke zij onwenschelijk acht, wijl te extreem, tegen te gaan. Voor een goed begrip van deze moeilijkheden moeten wij een weinig in de geschiedenis teruggaan. Het Saargebied, dat geografisch een schakel vormt tusschen het Rijnland en Lotharingen, behoorde tot het midden der 17e eeuw onbetwist tot het Duitsche Rijk. Onder Lodewijk XIV dringt echter Frankrijk met kracht van wapens en zich steunend op vage erfrechten het land binnen. De vorsten van Nassau-Saarbrücken schijnen zich alras in Versailles en de Fransche legers thuis te voelen. Onnoodig overigens te wijzen op de aantrekkingskracht, welke het machtige Parijs in deze dagen op het versnipperde West-Duitschland uitoefent. Aan het einde der 18e eeuw moeten de Franschen echter het veld weer goeddeels ruimen, al behoudt het de door Vauban gebouwde vesting Saarlouis, welke stad nog lang een roep van Franschgezindheid houdt. Een tweede Fransche periode duurt van 1792 tot 1815. Na Waterloo wordt opnieuw de grens van Frankrijk, die in 1813 nog het Saarland omspande, verder naar het Westen teruggelegd. Het inmiddels door de opkomst der mijnindustrie ook economisch belangrijk geworden gebied gaat dan voor meer dan een eeuw, ja waarschijnlijk voor goed voor Frankrijk verloren. Als de Fransche troepen het gebied in 1815 verlaten, schijnen zij wel eenige sympathieën achter te laten. In de Fransche Kamer nemen de ‘députés sarrois’ afscheid, zooals het in 1871 de afgevaardigden van Elzas en Lotharingen zullen doen. Het karakter der bevolking, welke van oudsher Duitschsprekend en met de Lotharingsche en Rijnlandsche verwant is, ondergaat met de uitbreiding van de mijn- en ijzerindustrie een groote verandering. Tusschen 1850 en 1870 vindt op grooten schaal immigratie vanuit Noord-, West- en Midden-Duitschland plaats. Duiden de Pruisische en Beiersche gegevens van 1820 op een bevolking toen ten tijde van ongeveer 200.000 zielen, het aantal der latere immigranten wordt in het ruwe geschat op 150.000 man. Door deze invloeiing van buiten niet minder dan door de eeuw van ongestoord Duitsch bewind, worden de Saar- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} landers van grensbewoners met veelvuldige en hechte verwantschapsbanden over de grens tot ‘100% Duitschers’ met grootendeels Pruisischen inslag. Speciaal is dit het geval in de grootere centra; op het platte land houdt de autochthone bevolking de overhand. Wanneer intusschen na het einde van den wereldoorlog Frankrijk bij zijn pogingen om mèt Elzas en mèt Lotharingen het Saargebied binnen zijn grenzen te trekken, zich beroept op de oude franschgezinde gevoelens der Saarlanders, ja, op ‘150.000 Français de coeur et de volonté’ (Clemenceau), die men niet in den steek mag laten, dan vindt deze bewering al even weinig steun in de feiten als echo in het gebied zelve. Dit laatste is duidelijk tot uiting gekomen in de sinds de instelling van het Volkenbondsregime in 1920 verloopen jaren. Eerst zien wij toch een onverholen en heftige guerilla-oorlog ontbranden tusschen de Duitsche en de Fransche politieke en economische machten en propaganda-centrales in het gebied, om de sympathie en het nationaliteitsgevoel van den Saarbewoner te winnen. Slechts langzaam komt daarin een kentering, niet voor het minste omdat Frankrijk de hoop opgeeft den Saarlander te kunnen franciseeren, maar mede omdat Duitschlands intrede in den Volkenbond de politiek van de Regeeringscommissie in een meer bevredigende baan stuurt. Tenslotte ontspant zich, ook doordat aan de bevolking eenige staatkundige vrijheid wordt ingeruimd, de toestand en luwt aan beide zijden de propaganda. Men zou kunnen zeggen, dat ‘half time’ ingaat met een belangrijken voorsprong van Duitschland op punten. Wanneer thans de oude strijd weer in vollen omvang ontbrand is, moet dit, gelijk gezegd, geweten worden: in de eerste plaats aan het naderen der volksstemming, maar ook aan het aan de macht komen der nationaal-socialistische regeering in Duitschland. Thans eerst eenige woorden over den regeeringsvorm in het Saargebied en het tijdelijke karakter daarvan. Gelijk wij in herinnering mogen brengen, maakte aansluiting van het Saargebied bij Frankrijk één van de eischen uit, welke dit land in 1918 aan Duitschland stelde. Bij de geallieerden zelf stuitte dit echter op verzet. Wanneer het niet zoo ver gekomen is, moet dit niet zoozeer geweten worden aan den heftigen tegen- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} stand van Duitschland, want aan de betoogen van diens onderhandelaars werd nauwelijks aandacht geschonken, dan wel aan het verzet van Wilson, die zelfs met afbreking der besprekingen dreigde. Ten slotte wordt dan bepaald, dat aan Frankrijk de eigendom van de mijnen in het gebied zal worden overgedragen. Dit geschiedt ter compensatie van de door Frankrijk geleden verliezen ten gevolge van de verwoesting der mijnen in de départements du nord. De exploitatie van de mijnen wordt mede aan Frankrijk verzekerd en gevrijwaard tegen eventueele Duitsche chicanes en tegenwerking, doordat de uitoefening der Duitsche, Pruisische en Beiersche souvereiniteiten wordt opgeschort. De regeering zal waargenomen worden door een Regeeringscommissie, welke door den Volkenbond benoemd en aan deze verantwoordelijk zal zijn. Het regime zal 15 jaar duren. Deze tijdsduur zal wel niet zijn bedoeld als de vermoedelijke tijd, in welken de Noord-Fransche mijnen hersteld zouden zijn (dit was goeddeels reeds na 5 jaar geschied), doch gekozen in verband met den in het verdrag neergelegden duur der Rijnlandbezetting. Na deze 15 jaren, dat is dus in Januari 1935, zal de bevolking door haar stem kunnen beslissen of zij terugkeer tot Duitschland wenscht of overgang van het gebied naar Frankrijk dan wel bestendiging van het Volkenbondsbestuur. Vandaar dus het hernieuwde interesse in Duitschland en Frankrijk voor dit landje en haar bevolking. Het gaat hier geenszins, dat moet men wel bedenken, om een onbeduidend lapje grond. Ook is het niet voornamelijk een kwestie van politiek prestige, die Duitschland en Frankrijk over dit gebied verdeeld houdt, al speelt deze factor ook aan beide zijden een grooten rol. Weliswaar is voorts voor Frankrijk de militaire en strategische kwestie van belang (men ziet er in het bezit van de driehoek Trier-Saarbrücken-Kaiserslautern een strategisch voordeel voor Duitschland en bovendien tellen 800.000 Saarbewoners vele tienduizenden potentiëele poilu's of reichswehrsoldaten), maar voornamelijk moet men in den twistappel toch zien het rijke mijn- en industriegebied. De domaniale mijnen vormen thans het voornaamste element van de Fransche economische macht. In geval van vereeniging met Frankrijk of handhaving van den status quo blijven de mijnen Fransch, terwijl als het gebied naar Duitschland terugkeert, dit {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} land het recht heeft, de mijnen terug te koopen. De vaststelling van den verkoopsprijs, de betaling daarvan en de liquidatie van de Fransche exploitatie beloven, als het zoover komt, de noodige moeilijkheden op te leveren. Deze domaniale mijnen van het Saargebied zijn het machtigste mijnbouwkundige organisme van Europa met hun 29 mijnputten, hun 60.000 arbeiders, hun electrische centrales, hun binnenhaven, hun spoornet, enz. De productie der mijnen bereikte in 1924 het record van 13.500.000 ton, doch was in 1931 teruggeloopen tot een groote 10.000.000 ton. Vergelijkt men deze cijfers met de productiecijfers der Zuid-Limburgsche mijnen, nl. 10.694.215 ton in 1928 en 12.901.391 ton in 1931, dan ziet men wel om hoe groote belangen het hier gaat. Daarbij stippen wij slechts aan, dat het gebied ook een machtige metaalnijverheid en vele andere industrieën bezit.. Niet alleen echter als productiegebied, ook als afzetgebied is het Saarland voor Frankrijk van belang. Het gebied staat op de 6e plaats onder de exportlanden van Frankrijk, derhalve boven Italië, Zweden, Nederland, Spanje en de gezamenlijke Kleine Entente-staten. Zoo kocht in 1928 het Saargebied voor 2.300.000.000 frk. van Frankrijk (in 1931 was deze export teruggeloopen tot 1½ milliard frk.). De export van het Saargebied naar Frankrijk handhaafde zich in 1931 op het niveau van 1928, nl. op 1½ milliard frk. In het bijzonder is het handelsverkeer tusschen het Saargebied en Elzas-Lotharingen van oudsher levendig. Elkaar op natuurlijke wijze completeerende en sinds 1870 door geen tolgrens gescheiden, vormen deze gebieden een economische eenheid, welke slechts ten koste van beide deelen verbroken kan worden. Ten slotte ziet Frankrijk uiteraard met groote vreeze het oogenblik tegemoet, dat in gevaar kunnen komen de groote Fransche kapitalen, die men, vooral door middel van de afzetpolitiek der Saarmijnen, in de industrie van het Saargebied heeft weten te doen binnendringen. Diezelfde mijnen in Duitsche handen, kunnen immers het middel vormen om de Fransche investeeringen in de Saarindustrie, welke in 1930 op meer dan 300 millioen goudfrank werd geschat, terug te dringen. Al deze economische belangen van Frankrijk vinden uiteraard hun tegenhanger in de belangen van Duitschland. Ten gevolge {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van de omstandigheid, dat het Saargebied de laatste 14 jaren deel heeft uitgemaakt van het Fransche tolgebied en dat de Fransche mijndirectie uiteraard haar débouchés voor de kolen zoo veel mogelijk buiten Duitschland heeft gezocht, hebben de handelsbetrekkingen tusschen het Rijk en de Saar uiteraard aan intensiteit ingeboet, doch ongetwijfeld zouden deze na een incorporeering van het land in het Duitsche douanegebied weer sterk toenemen. Reeds is de import van Duitsche waren (in tegenstelling met die van Fransche producten) weer groeiende. Zij steeg van 1928 tot 1931 van 700 millioen tot 851 millioen frank. De uitvoer van het Saargebied naar Duitschland viel daarentegen van 1.300.000.000 frk. in 1928 op 675.000.000 frk. in 1931. Het is over dit belangrijke gebied, dat de volksstemming van Januari 1935 de beslissing zal brengen. Gelijk wij reeds opmerkten, is er echter nog een andere aanleiding dan het naderende plebisciet voor de onrust in het gebied aan te wijzen. Als in welhaast ieder mijn- en industriegebied heeft het socialisme en het communisme ook in het Saargebied vele aanhangers gevonden. Daarnaast speelde in dit katholieke land ook steeds het centrum een grooten rol. De triomfale opgang intusschen, welke sindsdien het nationaal-socialisme onder het Duitsche volk heeft gehad, is evenmin door de grenzen van het Saarland gestuit als door die van Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, België, Denemarken, Zuid-Afrika.... en Nederland. Evenmin echter als in deze landen, heeft de Hitleriaansche beweging in de Saar vrij spel gehad. De Regeeringscommissie heeft het tot haar taak gerekend om alle uitingen van het nationaal-socialisme, die een semi-militair karakter dragen, dan wel kwetsend of hinderlijk voor andersdenkenden zouden kunnen zijn, tegen te gaan. Voorts heeft zij alle ultra-montanisme van partijen willen weren. Het nationaal-socialisme moest dus als het ware op saarlandschen voet geschoeid worden. Kritiek in den zin van principiëele stellingname tegenover het huidige regime wordt niet geduld. Maar het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Ondanks alle verboden, weigeringen, uitzettingen, enz. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} is het nationaal-socialisme de grootste partij in het Saargebied geworden. Dit had echter niet tot consequentie, zooals dit in het Rijk het geval zou zijn, dat nu ook de andere partijen zijn verdwenen. Met name de communistische groepen hebben zich vrij goed kunnen handhaven. Een en ander blijkt bv. uit den uitslag der herverkiezingen in het Warndtgebied, welke overigens ook daarom interessant zijn, omdat dit rijke mijndistrict economisch bijna geheel op Lotharingen is aangewezen en daarom voor Frankrijk de meest hoopvolle aspecten biedt, voor Duitschland daarentegen de meest bedreigde veste vormt. Bij deze op 2 Juli 11. gehouden gemeenteraadsverkiezingen behaalden de nazis 17, de twee communistische partijen tezamen 14, het centrum 5 en de vereenigde burgerlijke partijen 8 zetels. De francophiele separatistische partij wist slechts op 1 zetel beslag te leggen, hetgeen de socialisten hier niet eens konden bereiken. Dat tengevolge van deze opkomst van het Hitlerianisme, spanningen ontstaan zijn, die soms een oogenblik doen denken aan wat Oostenrijk ons te zien geeft, ligt voor de hand. Groote groepen toch, wier onvervalschte Duitsch-gezindheid niet in twijfel getrokken kan worden, staat vijandig tegenover het in Duitschland almachtige Hitler-regime. Sterk moet deze tweeslachtigheid zich uiteraard doen gevoelen bij de voormannen der marxistische partijen en vakvereenigingen. Dat deze gaarne op een samengaan met het Derde Rijk en op een algeheele ‘Gleichschaltung’ aansturen, is nauwelijks te verwachten. Er zijn echter ook in deze kringen zeer uiteenloopende schakeeringen. Zoo verklaarden nog niet lang geleden sociaal-democratische en communistische woordvoerders in den Saarbrückens gemeenteraad, dat h.i. ‘nur der Anschlusz des Saargebiets an das Reich in Frage komme’. Daarentegen is het officieele orgaan der Sozialdemokratische Partei Deutschlands in het Saargebied, de ‘Volksstimme’, op het onderhavige punt zeer dubbelzinnig. En met deze houding - die overigens meer door de partijcentrale gedicteerd dan door de meer derheid der volgelingen ingegeven schijnt - niet tevreden, stichtten dissidenten te Saarlouis een afzonderlijke Saarlandsche socialistische partij, welke de hereeniging met een fascistisch Duitschland zeer beslist afwijst. Merkwaardig is, dat in de Duitsch-nationale pers de socia- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} listen en met name de partijleider Braun het veel meer moeten ontgelden als separatisten, autonomisten, landverraders en ‘Welschlinge’ dan de communisten, die men op hun woord schijnt te gelooven, wanneer zij te kennen geven, dat Duitschland op hun steun kan rekenen. De Duitsche burgerlijke partijen en het centrum staan uiteraard met de nazi's op de basis van terugkeer naar het Duitsche Rijk. Zij gaan samen in de vertegenwoordigende lichamen in het zgn. ‘Deutsche Front’. Opmerkelijk was intusschen de koude, ja bijkans vijandige stemming, die de vice-kanselier von Papen (welke door zijn huwelijk attaches aan de Saar heeft) in Februari 11. in Neunkirchen ontmoette bij de pers van het centrum en aanverwante groepen in het gebied. Blijkbaar vergaf men hem zijn samengaan met de nazi's nog niet. Sindsdien zal echter ook in Saarbrücken het concordaat tusschen de nazi-regeering en het Vaticaan zijn uitwerking bij de katholieken niet hebben gemist. Het Rijk heeft dan ook onlangs von Papen tot commissaris voor de zaken van het Saargebied benoemd. Al lijkt het officiëele Frankrijk weinig geneigd zich opnieuw al te diep in dit wespennest te steken na de slechte ervaringen, die het in de eerste jaren gehad heeft met de protegeering van diverse francophiele partijtjes, zoo heeft toch in zekere rechtsstaande Fransche kringen en bij hen, die rechtstreeks geïnteresseerd zijn bij het behoud der Fransche belangen in de Saar, de hierboven omschreven reactie in een deel van het Duitsche kamp tegen het denkbeeld van aansluiting bij een Hitleriaansch Duitschland, nieuwe hoop gewekt. Met voldoening wordt daar bv. melding gemaakt van de rede, die op 7 Augustus 11. te Salzbach ter gelegenheid van een internationaal socialistisch sportcongres de evengenoemde socialistische leider Braun voor een forum van 15.000 toehoorders hield. Hij verklaarde daarin, dat nooit de Hitleriaansche terreur het Saargebied zal binnenvallen. Men heeft zich in bedoelde Fransche kringen een vrijwilligen overgang van het gebied of van een belangrijk deel daarvan (afgezien wellicht van het reeds vermelde Warndt-district) uit het hoofd moeten zetten. Daarentegen schijnt men thans meer dan ooit de hoop te koesteren en het zelfs niet onwaarschijnlijk te achten, dat de bevolking zich in meerderheid uitspreekt voor {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} een bestendiging van het Volkenbondsregime. Dat de laatste uitingen van den volkswil door middel van de stembus deze hoop niet rechtvaardigen, wordt wellicht te veel uit het oog verloren. Tegenover de hierboven vermelde betooging van 15.000 man te Salzbach kan ook gesteld worden de massabetooging bij het Niederwalddenkmal, waar 80.000 Saarlanders trouw aan Duitschland zwoeren. Van hoeveel belang bestendiging van den status quo voor Frankrijk zou zijn, zoowel gezien van politieken en militairen als vooral van economischen kant, werd reeds in het kort belicht. Dat men, nu de idee van aansluiting bij Frankrijk geen voedingsbodem bij de bevolking heeft gevonden, het probeert met het autonomistische streven, is begrijpelijk. Of intusschen de tegemoetkoming, welke Braun c.s. aan den Franschen kant ondervinden, deze niet meer compromitteert in de oogen der bevolking dan goed doet, moet betwijfeld worden. De Regeeringscommissie van het gebied poogt tusschen de verschillende stroomingen heen te navigeeren en de ‘neutraliteit’ te bewaren. De commissie is sinds de laatste jaren samengesteld uit een Engelschen voorzitter, den heer Knox, alsmede uit een Zuid-Slaaf en een Fin, terwijl ingevolge het verdrag ook een Franschman (de invloedrijke heer Morize) en een Saarlander van de commissie deel uitmaken. Zij heeft in het gebied op grond van de heerschende onrust een uitzonderingstoestand afgekondigd, waarbij de persoonlijke vrijheid en de activiteit der politieke partijen aan nauwe banden worden gelegd en waardoor, naar zij het uitdrukt, de vrijheid van de volksstemming wordt verzekerd doordat intimidatie en bedreiging met represailles na het plebisciet worden tegengegaan. Ongelukkigerwijze ziet het meerendeel der bevolking deze drukkende noodverordeningen, die ook door den consultatieven Landsraad eenparig zijn verworpen, onder hetzelfde aspect als een Fransch schrijver in de Revue des deux Mondes (Septembernummer) het doet. Deze noemt de noodverordeningen ‘une série de mesures propres à entraver la poussée hitlérienne’. Dat een menigte Duitsche dagbladen en tijdschriften verboden zijn, dat de S.A. en S.S. ontbonden werden, dat tal van vlaggen, kleedingstukken, enz. in den ban gedaan zijn, dat vele Duitschers, die niet Saarbewoner zijn, buiten de grens worden gehouden of gezet, behoeft {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwelijks vermeld te worden. Een sterke gelijkenis tusschen het zich in het Saargebied en in Oostenrijk afspelende dringt zich wederom op. Er is echter dit verschil, dat Dollfuss in zijn eigen land dicteert en een groote groep der bevolking achter zich heeft, wat alles van den Heer Knox en de zijnen niet, respectievelijk nauwelijks gezegd kan worden. Ook werkt natuurlijk bij de appreciatie van de huidige politiek der Saarregeering na de herinnering aan de uitgesproken Franschgezinde politiek der toenmalige commissie in de jaren 1920-1925. Toen was Frankrijk in het offensief en werd dat land wel de vrije hand gelaten. Zooals de gezindheid van groote bevolkingsgroepen thans in het gebied is, baart het geen verwondering, dat de goedkeuring, welke de jongste maatregelen der Regeeringscommissie in Genève gevonden hebben, voor die bevolking nog geen bewijs van hunne juistheid en gerechtvaardigdheid beteekent. Laten wij echter niet onbillijk zijn. Al lijkt het, dat de commissie niet steeds een gelukkige hand heeft en het doel voorbij schiet, haar optreden zal toch in het algemeen niet zoozeer geweten moeten worden aan onjuiste politieke gezindheid of aan gebrek aan inzicht, dan wel aan den aard der taak zelve, welke deze commissie nu eenmaal door het verdrag en de omstandigheden is opgelegd. De ironie van het lot brengt derhalve mede, dat niet alleen het hypernationalisme der nazi's groote groepen der Duitsche Saarbevolking van het Rijk vervreemd heeft (tout comme en Autriche), die ironie wil ook, dat een Regeeringscommissie, welke haar gezag ontleent aan den Volkenbond, zijnde het bolwerk voor internationale democratie en voor verdrukte volksgroepen, hier haar gezag stelt tegenover de aspiraties van groote, zoo niet overwegende groepen van de haar toevertrouwde bevolking. Vraagt men of het optreden der Duitsche propaganda en der Hitlerianen, ondanks den van de autoriteiten ondervonden sterken tegendruk, succes voorspelt, dan kan men, naar het mij wil voorkomen, deze vraag wel onder eenig voorbehoud bevestigend beantwoorden. In den strijd, die nu al weer sinds maanden met felheid in de pers en in vergaderlokalen, in fabrieken en mijnen, in gemeenteraden en kamers van koophandel gestreden wordt, schijnt de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsch-nationalistische propaganda krachtiger en met rijker middelen gevoerd te worden dan die der tegenpartijen. Afgezien van de inspiratie, welke zij bij de locale bevolking vindt, heeft zij het Duitsche rijk onmiddellijk en openlijk achter zich. Zij kan ook voor de pakkende en tot het gemoed sprekende leuze opkomen ‘Die Saar ist und bleibt Deutsch’. Men moet intusschen betreuren, dat deze Duitsche propaganda - wij denken hierbij b.v. aan het orgaan ‘Saarfreund’ - vaak een zoo groven toon aanslaat en zich niet zelden aan insinuaties en scheldwoorden tegenover de anders denkende deelen der bevolking, Frankrijk en de Regeeringscommissie te buiten gaat. Dat de laatste, aangevallen op de wijze waarop dit soms geschiedt, zich verweren moet om niet alle gezag in te boeten, kan moeilijk worden ontkend. Bij het lezen der even bedoelde propagandalitteratuur, waant men zich soms terug in den tijd van de weerzinwekkende oorlogspropaganda. Wat kunnen tegenover de genoemde leuze de ‘getrennt marschierende’ francophielen, die zich beklagen slechts een halfhartige ondersteuning van het officiëele Parijs te genieten, en de in hun gezelschap zich eenigszins gecompromitteerd voelende marxisten stellen? Het denkbeeld van aansluiting bij Frankrijk vindt, gelijk gezegd, niet den minsten voedingsbodem, zelfs niet in het Warndtgebied. De derde oplossing, welke Versailles in het vooruitzicht heeft gesteld, is echter niet de stichting van een onafhankelijk Saarstaatje, dat door een op de eigen bevolking steunende regeering zou worden geleid. Wat het vredesverdrag noemt, is slechts de handhaving van het huidige régime. Dit zal alleen, mocht het daartoe komen, door den Volkenbond moeten aangepast worden aan de interessen van het gebied en aan het algemeen belang. Dit beteekent evenwel, dat het bijna volkomen los van de bevolking staande - slechts een der commissieleden toch is een vanuit Genève aangewezen Saarbewoner -, autocratische, alleen aan den Volkenbond verantwoordelijke bewind blijft gehandhaafd. In zulk een gebied past evenmin als in de huidige constructie een volksvertegenwoordigïng, die de richting van het bewind bepaalt. Slechts adviseerende bevoegdheid kan haar worden ingeruimd. Ongetwijfeld zou dit, gelijk de afgeloopen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 jaren hebben geleerd, een bron van nooit rustende moeilijkheden zijn; al schijnt de tijd der democratie wel eens voorbij, van een despotisme - hoe verlicht ook - dat buiten de grenzen zijn wortels en kracht vindt, kan op den duur geen heil verwacht worden. Ook den Volkenbond behoeft men deze taak niet toe te wenschen. Ten slotte moet in dit verband gememoreerd worden, dat de volksstemming van 1935 zal plaats vinden ‘par commune ou par district’ en dat de Volkenbond, rekening houdende met het resultaat der volksstemming, zal beslissen, welke der drie toekomstmogelijkheden het lot zal zijn van het gebied of een deel van het gebied. Theoretisch is dus niet ondenkbaar, dat een verdeeling van het gebied in twee of drie zônes zal plaats vinden. Dat tegen een nog kleiner permanent Saargebied evenredig grootere bezwaren rijzen dan tegen het autonome karakter van het gebied in zijn huidigen omvang, behoeft wel geen betoog. Wanneer, zooals hierboven aangegeven werd, uit een politiek oogpunt gezien, een staatkundig voortbestaan van het Saargebied voor de bevolking weinig aantrekkelijks kan hebben, dan rest de vraag of zulk een afzonderlijk gebied blijvend economisch voordeel voor de bevolking kan medebrengen. Temeer ligt deze vraag in de rede, omdat men het met de propaganda voor de autonomie - afgezien van de anti-fascistische leuzen - ook meer over den economischen boeg gooit. Wij zagen reeds, dat in de laatste 15 jaren het gebied zich economisch ten gevolge van de insluiting in het tolgebied van Frankrijk en door den invloed van het geïnvesteerde Fransche kapitaal, goeddeels op dit land gericht heeft. Dat deze Fransche oriëntatie eenigszins geforceerd is geworden, doet aan het feit niets af. Bovendien zijn sinds 1870 de Saarlandsche kolen en de Lotharingsche ertsen - zoowel voor als na den wereldoorlog - elkaars complementen geweest, zoodat de instelling van een tolbarrière tusschen beide gebieden het Saarland ernstig zou treffen. Integrale aansluiting van het gebied bij Duitschland, gepaard gaande aan een afsnoering van Lotharingen, bedreigt het economische leven van het gebied met te groote nadeelen dan dat dit op de bevolking geen indruk zou maken. Een ‘neu-orientierung’ op Duitschland kan weinig aantrekkelijks hebben voor {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} een gebied, dat eerst gedurende 15 jaren in het Westen zijn débouchés heeft moeten zoeken. Het moge waar zijn, dat ook de Fransche mijndirectie niet steeds afzet voor haar kolen heeft kunnen vinden en dat Frankrijk (behalve Lotharingen) zelf daaraan nauwelijks behoefte heeft, men is nog niet vergeten, dat ook vóór den oorlog het niet gemakkelijk viel voor de Saarmijnen om op de vreemde kolenmarkt concurreerend op te treden. Men spreekt er wel van, dat de invloed van het Ruhrgebied er niet vreemd aan is, dat het Saargebied van aansluiting aan de West-Duitsche waterwegen verstoken is gebleven. Op dit punt heeft Duitschland nog wat goed te maken. Brengt dus handhaving van den politieken status quo ongetwijfeld economische voordeelen mede, niet mag uit het oog worden verloren, dat Duitschland, om het Saargebied niet mèèr van zich te vervreemden dan de omstandigheden het noodzakelijk maakten, in de laatste 14 jaren zooveel mogelijk nog zijn grenzen voor den invoer uit dit gebied geopend heeft gehouden. Daarentegen zal uiteraard het Rijk tegenover een vrijwillig afgescheiden Saarland een heel wat minder vrijgevige houding aannemen. Ook dit zou de Saarlandsche mijnen en industrieën zwaar treffen. Economisch gezien heeft dus het op het punt van handelsbeweging verwende en niet ongaarne van twee walletjes etende Saargebied tusschen twee kwaden te kiezen. Om ten slotte nog eens op den politieken kant van het geval terug te komen, en dan in ruimer aspect gezien, de lotsbestemming van het gebied, welke op de volksstemming van Januari 1935 zal zijn gebaseerd, zal in elk geval voor de rust en den vrede in Europa winst beteekenen. Men mag daaraan toevoegen: met name indien dit zou zijn terugkeer van het gebied tot Duitschland. Deze beslissing zal hopelijk aan de bevolking de zoo noodige politieke rust brengen en ons verlossen van een der moeilijkste en gevaarlijkste vraagstukken, welke Versailles ons heeft achtergelaten. K.F.O. James {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De Japansche vulkaan De Japansche vulkaan werkt weer en men ziet angstige gezichten. Wordt de omgeving bedreigd? Oost-Azië is ver weg en de beoordeeling van de berichten van daar vaak moeilijk. Ook zij, die het verschijnsel van nabij beschouwen, vergissen zich wel door tijd en afstand. Putnam Weale, om een enkele te noemen, meende reeds 25 jaren geleden, dat éen ongelukkig voorval voldoende zou zijn om een of meer oorlogen in het Verre Oosten teweeg te brengen. 1) Zeker veertig jaren lang is er onrust, en af en toe een uitbarsting. De geheimzinnige aard der verschijnselen lokt tot studie en beschouwingen. Japan trekt en boeit onweerstaanbaar. Zijn wonderbare kunst, zijn welhaast occulte geschiedenis en mythologie, zijn buitengewoon wetboek van eer en al die vreemde grillige schoonheid in de natuur en in het leven van het oorspronkelijke volk hebben de wereld vervuld van bewondering, tot zij zich ook is gaan verbazen over de wederopleving van zijn oude strijdbaarheid, de nieuwe uitingen van vernuft en kunstvaardigheid, de ontplooiing van den, oudtijds verachten, handelsgeest, onder westerschen invloed. Met die verbazing mengt zich bezorgdheid. Vreest de westersche beschaving, verdrongen te worden door een volk dat haar in soberheid, aanpassingsvermogen en offervaardige vaderlandsliefde, maar ook in vermetelheid overtreft? De nieuwe mogendheid ontwikkelt zich als haar voorgangsters, toch met eenig verschil. Rome werd groot door verovering, Japan wil veroveren omdat het groeit. Niet zooals Rusland, dat een half werelddeel in bezit nam in een, slechts ten deele bewusten, grootheidsdroom. Ook niet als Engeland om zijn handel of Amerika voor zijn dollar-imperialisme. Het Japansche {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} imperialisme wil men sociaal-economisch zien; het is nog iets meer. De jaarlijks met een millioen monden toenemende bevolking dwingt tot het zoeken van land en markten. Van de Japansche boeren is nog geen derde eigenaar van den grond, dien zij bebouwen; vele betalen twee derden van de opbrengst aan pacht; gezamenlijk torsen zij een schuld van 6 milliard jen, een bedrag bijna zoo groot als de geheele staatsschuld. 1) De Japansche expansie onderscheidt zich echter bovendien van alle andere door een bijzonderen karaktertrek: den vulkanischen aard van het volk. Het Japansche eergevoel ontploft nog veel eerder dan dat der latijnsche volken; zelfbedwang houdt het in toom, zooals een krater nu en dan zichzelf opvult. Maar dan barst het plotseling weer uit. Het Japansche volk vergeet niets en vergeeft niets, maar beidt zijn tijd. * * * Japan heeft de Russen op zijn weg gevonden. Sedert 1581 rolt Rusland over Oost Azië oostwaarts. Binnen een halve eeuw werden Tobolsk, Tomsk, Jenisseisk, Jakoetsk, Ochotsk gesticht en stonden de kozakken aan den Grooten Oceaan (1638). De vervanging van het tsarisme door het communisme gaf aan deze beweging een ander karakter, maar bracht haar allerminst tot staan. De U.S.S.R., zoo internationaal van opzet, dat de naam en het begrip Rusland niet langer dienden, wil middelpunt worden van een communistische aarde. Dit nieuwe imperialisme wordt der schooljeugd zoo grondig ingeprent als het imperialisme van geen ander land. Den volken van Azië belooft het bevrijding van den kapitalistischen druk. In China kan het rekenen op een aanhang van vijftig millioen. Verzet tegen deze beweging voelt Japan als een roeping en, tengevolge van de gebeurtenissen der laatste halve eeuw, als een plicht. Ruslands doel is China, en dat is - niet toevallig - ook juist het doel van Japan. De tegenstelling Rusland-Japan beheerscht voor het oogenblik de Oostaziatische politiek. Op den achtergrond houdt Amerika de wacht. In de jaren na 1880 begon Japan in den Russischen opmarsch een bedreiging van zijn gezag en zijn toekomst te zien. China {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek de vooruitgeschoven pion. Wegens de macht der Russen over China wekt elke beweging daar argwaan. Er ontstond toenemende spanning. De eerste uitbarsting kwam in 1894, toen Li Hoeng Tsjang een expeditie tegen Korea had uitgerust, een tweede in 1904, nadat Rusland zich in Mandsjoerije had laten neerzakken. De derde is onlangs geëindigd met de onderwerping van het door de sovjets verwaarloosde 1) Mandsjoerije. Korea de eerste dam, Mandsjoekwo de tweede tegen den Moskovietschen vloed. Vermetelheid, élan, meesterschap in de krijgskunst, meerderheid in ontwikkeling botsen op Ruslands log gewicht, vertrouwen in de toekomst, geduld, diplomatieke bedrevenheid en ondergrondsche methoden. De Russen zijn, nu als vroeger, onovertroffen als onderhandelaars met de Chineezen. Dezen hebben een beetje minachting voor hen, omdat ze zijn opgedoken in de streken, waar vroeger de barbaren opereerden. Maar het was een vooruitgang: het geweld werd goedaardiger, de afpersingen gemakkelijker te verduren. En de Russen gaan volgens vaste beginselen te werk, zoodat men altijd zoo ongeveer weet wat er komen zal. Japan daarentegen is onbegrijpelijk, onberekenbaar, griezelig, doordat het van de zeezij opereert. Daarop is de, overigens zoo listige, Chineesche diplomatie niet ingericht; daarvoor heeft zij geen handleiding. Van dien kant dus altijd verrassingen, iets buiten de regels van het spel - getuige de overval van Sjanghai. Van nature zoekt de Chinees bescherming tegen de Japanners bij de Russen, die zij daarvoor met concessie op concessie beloonen. Wat de Russen, thans meer dan ooit langs vreedzamen weg zoeken te bereiken, weet Japan niet anders te verwerven dan gewapenderhand. Zoo vermeesterde het, tegen den geest van den Volkenbond in, Mandsjoerije. De nieuwe staat, daar gesticht, is een meesterstuk van een nieuw imperialisme. Militairen en arbeidsleiders wisten van dezen veroveringstocht een waarlijk nationale zaak te maken. Nieuw land zou gewonnen worden voor den Japanschen arbeid, den Japanschen boer. Daar zou hij kunnen leven vrij van den zwaren socialen druk van het vaderland. Daar zou men granen, kolen, ertsen, petroleum vandaan {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} halen. Japan zou er orde en een modernen staat stichten. Het is terstond aan het werk gegaan met de best beproefde oude methoden - die der Romeinen worden niet versmaad - en de meest moderne toepassingen. Maar Japan is arm en heeft, naast zijn eigen kapitalisten, uitheemsche, in het bijzonder Fransche tehulp geroepen. Zoo zal de Association d'Expansion Economique voor 1 milliard frs in Mandsjoerije beleggen. Vreemdelingen zullen fabrieken en groote gebouwen oprichten, wegen en spoorlijnen aanleggen, machines en materialen leveren, allicht ook oorlogsmateriaal, een gezocht artikel in het Verre Oosten. Opnieuw dreigt Japan herinnerd te worden aan Lafontaines ‘Patience et longueur de temps - Font plus que force ni que rage’. De Russische communisten die broederschap prediken, hebben op het Chineesche hart grooter vermogen dan de gele broeders, die hen bekogelen. Japan moet zich inspannen, wil het vóór 1935, wanneer het definitief uit den Volkenbond treedt, normale betrekkingen met China hebben hersteld, zoodat de conclusies van het Lytton-rapport en de Stimson-verklaring buiten werking kunnen treden. Japan hoopt China te winnen voor een Aziatisch verbond. Het hoopt er de Mandsjoe-dynastie weer op den troon te zetten, waartoe het den verjaagden keizer Poe Ji alvast met het oude gezag in Mandsjoerije bekleedde. Maar het goede oogenblik lijkt nog niet gekomen. Bovendien is in China veel latente kracht bezig, zich te verzamelen en de groote veranderingen van den laatsten tijd geven Japan weinig kans. Want wel is China nog juist zooals vroeger een verzameling van min of meer zelfstandige vorstendommen of dictatorschappen, maar het eenheidsideaal is niet opgegeven. Staatkundig is er groote verdeeldheid. Het officieele China met den zetel te Nanking is slechts één van vier vrijwel zelfstandige staten. Samenwerking is alleen te bereiken met het bewind te Kanton. Vijandig is de communistische republiek in het Zuiden, een gebied anderhalf malen zoo groot als de Ver. St. en met 50 millioen inwoners 1). In Setsjwan en overal in het Noorden heerschen feudale besturen, die niets te maken willen hebben met de drie andere en vaak een barbaarsch schrikbewind voeren. In de Nanking republiek geven plunderende en brandschattende {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} legerhoofden zooveel overlast, dat de handhaving der orde 85 pCt van de staatsinkomsten verslindt 1). Tsjang Kei Sjek, de President van het officieele China is een man van groote bekwaamheid en zelfstandigheid, die zijn Sisyphustaak, den strijd tegen het feudalisme, zoo goed mogelijk voert. Niettemin is het zevenjarig bewind der Kwomintang een aaneenschakeling geweest van burgeroorlogen, opstanden, hongersnooden, belastingheffingen, armoede en vernederingen van het democratische ideaal. Het Westen en het zich vernieuwende Oosten rammeien aan den Grooten Muur. Omwenteling op omwenteling heeft, in de laatste halve eeuw, China geschokt. De splijtende krachten van het Christendom, dat het fossiele familieleven vernietigt, van industrialisme, intellectualisme, socialisme en communisme hebben een verwarring gesticht, waarin men bijna geen lijn meer herkent. Toch is een nationaal gevoel aan het opkomen. Zwak en vooralsnog machteloos en niet instaat 450 millioen menschen, die niets liever willen dan in vrede hun ouden gang gaan, in beweging te brengen, maar met een begin van bezieling. ‘Jong China’ zit vol plannen, leuzen, programs. Deze lieden, die in het buitenland of onder buitenlandsche leermeesters gestudeerd hebben, toonden tot dusver weinig tucht, zelfbedwang of leiderseigenschappen. De best geslaagde studentenbeweging was een campagne tegen de vreemdelingen, waarbij zendingsposten en scholen geplunderd, vreemdelingen beleedigd en zelfs aangevallen werden 2). Veranderingen beginnen echter thans sneller te komen. De hervormers hebben een eenheidstaal (het pai hwa) gevormd, waarin kranten en boeken verschijnen, die de, door taalverschil verdeelde, stammen van Noord en Zuid tot elkaar belooft te brengen, een sterke uitbreiding van het aantal scholen mogelijk maakt en het analphabetisme (vóór 10 jaren 90 pCt) snel doet minderen. Een verrassende eendracht bleek bij den boy cot tegen Japansche goederen. China is bezig te ontwaken. * * * In zijn ‘Confidential Papers’ heeft indertijd Prins Ito een verzoening met China bepleit. Japan moest het Chineesche {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} grondgebied ontzien en met China en Korea samenwerken voor het welzijn van het Oosten. Voor het Japansche ongeduld was de hiermee voorgeschreven weg veel te lang. Ito zou thans ontgoocheld zijn. Het militaristische nationalisme zag in het kanon een meer afdoend middel om beslissingen te verkrijgen. Korea, Formosa, Sjantoeng, Saghalin, Mandsjoerije, Chineesche concessies voor steenkool- en ijzermijnen werden grootendeels gewapenderhand, deels met voorkennis van de Angelsaksers in luttele jaren verworven. Engeland sloot een verbond toen het zag hoe sterk Japan was. Het Tsarenrijk onderteekende een verdrag tot verdeeling van de Chineesche invloedssferen. In den wereldoorlog droegen de geassocieerde mogendheden Japan op, af te rekenen met de Duitsche bezittingen, een opdracht waarvan het zich vlug en afdoende kweet. Met Sjantoeng bezat het nu de twee bolwerken ter weerszijden van den toegang tot de Golf van Petsjili, den zeeweg naar Peiping (Peking). Het Engelsch-Japansche verbond belette niet dat Engeland zijn maatregelen nam, nadat Japan in 1905 zijn eerste overwinning op een westersche mogendheid had behaald. ‘We shall have to fight them afterwards’, zei men te Londen, toen besloten werd tot het aanleggen van de vlootbasis te Singapore, die echter eerst in 1939 gereed kan zijn. 1) Frankrijk heeft, ondanks een in de laatste jaren gestadig versterkte vriendschap, een beheerschende eilandengroep in de Zuidchineesche zee bezet, vanwaar het toezicht wil houden en wellicht ingrijpen bij een conflict. Toen Rusland het benauwd ging krijgen, tengevolge van Japans houding in het koopmansgeschil over den Chineeschen Oosterspoorweg, zijn Herriot en minister Cot de communistische republieken, vroeger zoo geschuwd, moreel gaan steunen, zoodat deze weldra krachtiger taal te Tokio konden doen hooren. En zelfs Amerika maakte zich op, den sovjets een riem onder het hart te binden toen, door Ruslands terugdringing van den Pacific, het evenwicht in het Verre Oosten werd verbroken. Japan antwoordde met een demonstratie van vliegtuigen boven Wladiwostok. Moest Amerika's steun gewonnen worden door het beducht te maken voor een Japanschen veldtocht naar het Baikalmeer? Siberië bovenop Mandsjoekwo lijkt een al te zwaar brok, zelfs voor de Japansche maag! Moest Japan tot matiging gestemd {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} worden door het dwaze bericht, dat Moskou duikbooten naar Wladiwostok zond? Maar de Japanners zullen het avontuur van Admiraal Rodjestwenski nog wel niet vergeten zijn en hun vloot, die de Japansche Zee beheerscht, zou wel zorgen dat die vaartuigen, eenmaal ondergedoken, niet weer boven zouden komen. Hoe dit zij, politieke spanning is er, blijkens zulke nieuwtjes, ongetwijfeld. * * * Een zoo overgevoelige seismometer als de Amerikaansche inlichtingendienst - journalistiek en ambtelijk - moest de talrijke aardtrillingen in het Verre Oosten uiteraard getrouw verraden. De V.St. bereiden zich sinds vele jaren op een uitbarsting voor. Daartoe moest het Panama-kanaal niet alleen aangelegd, maar in Amerikaansch bezit zijn, om een vereeniging van de vloten in Gr. Oceaan en Atlantischen Oceaan mogelijk te maken. Daartoe moest Hawai ingelijfd en Pearl Harbor versterkt worden als vlootbasis in het Oosten der groote wereldzee, zooals Guam dat zou zijn geworden in het Westen, had niet het overleg van 1922 den aanleg van dokken en werven daar opgeschort, vermoedelijk voor altijd. Daarvoor moesten Port Angeles en Astoria steunpunten voor torpedobootjagers en Alaska voor de brandstofvoorziening ingericht worden. Driehonderd millioen dollars werden vijf jaren lang uitgetrokken voor militaire en maritieme verdedigingswerken aan de Pacific kust. De Amerikaansche zeemacht wordt uitgebreid tot de grens door de verdragen gesteld, de luchtvloot vergroot en sterk geoefend, Senator Swanson, leider van de vlootbeweging, werd staatssecretaris van Marine. Meer dan een milliard dollars is dit jaar uitgetrokken voor de verdediging, om van gecamoufleerde gelden niet te spreken. Het militarisme is ook in Amerika sterk toegenomen. 1) Tot dusver hebben evenwel deze maatregelen niets agressiefs. Amerika verlangt in Oost Azië niets dan vrede, vriendschap en vrijen handel. De rubriek ‘Vaste grondslagen der Amerikaansche buitenlandsche politiek’ in Foreign Affairs maakt keer op keer duidelijk, dat Amerika in die streken geen belang heeft bij een oorlog en dien niet wil voeren, dan grof uitgedaagd. Van Amerikaansche zijde wordt steeds aangedrongen op samenwer- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} king met Japan - als dat maar niet in het binnenland behoeft te gebeuren. Op intrekking der immigratiewet van 1924 is niet veel kijk; nog liever voldeed men aan het verzoek om terugtrekking der Atlantische vloot uit den Pacific - die den Japanners geducht dwars zat - naar het heet slechts voor acht maanden. Elihu Root heeft in een toespraak als staatssecretaris van Bt Z. eens verklaard, dat hij met geen diplomaten liever te maken had dan de Japansche en geen oprechter en vriendschappelijker omgang met eenig land kon verlangen. En zelfs voor de bezetting van Mandsjoerije had men te Washington geen scherper afkeuring dan Roosevelts en Stimsons droge verklaring ‘dat geen toestand zou worden erkend, die in strijd was met het Briand-Kellogg pact’. Het toppunt van goed vertrouwen bewees het Congres toen het niet lang geleden den Filipino's de onafhankelijkheid aanbood, een geschenk dat wordt geweigerd, zelfs al zou de President het bekrachtigen. De terugroeping der Atlantische vloot maakte indruk te Tokio: Japan betuigde zijn erkentelijkheid. Den Nederlander mocht het geval even herinneren aan de befaamde terugroeping der wacht bij de Gevangenpoort op 20 Augustus 1672.... Maar het was een breed gebaar: de Pacific politiek is van groote allure. * * * In Amerika zijn indertijd millioenen afdrukken verspreid van een aan den toenmaligen Japanschen premier Tanaka toegeschreven memorie over een ‘geheim plan van Japan tot verovering van China, de Ver. Staten en de overige wereld’. Men moest zoo groen zijn in de buitenlandsche politiek als de gemiddelde Amerikaan om onder den indruk te komen van zulke fantastische denkbeelden. Toch droomt de maritieme partij in Japan van de stichting van een groot rijk, omvattende den heelen keten van eilanden tusschen de Japansche Zee en Australië: de Philippijnen, de mandaat-eilanden (Marianen, Carolinen en Marshall archipel), Guam, Nieuw Guinee en zelfs Hawai, welks talrijke Japansche ingezetenen de inlijving door President Cleveland in 1897 nooit goed hebben verduwd. De Japanners zwermen naar alle kanten uit; hun handelaars verdringen Engelschen, Amerikanen, zelfs Chineezen; hun handelswaren bieden ze zelfs den tegenvoeters goedkooper, fraaier, straks ook degelijker dan {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de hunne. Alle vreemde mededinging uit Oost Azië verdrijven, de Oostaziatische wateren beheerschen, samenwerken met krachtige vazalstaten in China - dat ongeveer is het doel van de chauvinisten in Japan. Daar zijn thans veranderingen ophanden, die het militante nationalisme dreigen te versterken. In generaal Sadao Araki heeft het leger, dat voor tachtig percent uit de verdrukte 1) boeren en arbeiders is gerecruteerd, een leider gekregen, die vastbesloten schijnt, geen achteruitzetting van Japan meer te dulden. Aan de corrupte partijen verwijten de militairen, dat zoo dikwijls de vruchten hunner overwinningen voor Japan verloren gingen en zelfs dat de Londensche zeeconferentie van 1930 de achterstelling van Japan bij het verdrag van Washington van 1922 bekrachtigde, inplaats van de zoo vurig begeerde vlootpariteit toe te kennen. Kortgeleden, bijna vier jaren na dato, pleegde een student harakiri op het buiten van admiraal Takarabe, die Japan op die conferentie had vertegenwoordigd - een specifiek Japansche vertaling van het remittance is not quittance! Aan de diplomatie van partijregeeringen wijten zij het, dat Mandsjoerije, met het bloed van 100.000 Japansche soldaten gekocht, aan China werd teruggegeven. De Mandsjoerije-expeditie van 1932 en de overval van Sjanghai waren uitbarstingen van dit nationalisme, dat leger en vloot aandreef. In Japan, gelijk elders, roept men om een ‘sterke’ regeering en Araki zal wel zorgen, dat wanneer deze komt, leger en vloot daarin een krachtig woord te zeggen hebben. Het plan der nationalisten, is een extra-parlementair kabinet te vormen, waarin alle macht zal berusten bij de ministers van buitenlandsche zaken, oorlog en marine in samenwerking met den premier en verantwoordelijk alleen aan den Keizer. In groote trekken zal deze regeering overeenko men met de Duitsche vóór den wereldoorlog, met dit verschil, dat alleen tenopzichte van de binnenlandsche politiek aan het parlement de vrije hand zal worden gelaten. 2) Hoever de militairen ook zullen willen gaan, zij zullen echter rekening moeten houden met het strategisch mogelijke. Men spreekt van een strijd om de heerschappij op den Grooten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Oceaan, schrijft er zelfs boeken over 1) als ware dit watervlak een binnenzee inplaats van een half wereldrond. Lokte Japan thans een oorlog uit, zoodat het beginnen kon met, naar beproefd gebruik, de Philippijnen, Guam en de mandaateilanden te bezetten en te versterken, dan had het ongetwijfeld een flinken voorsprong. Het zou duikbooten kunnen zenden naar den driehoek Hawai-Panama-San Francisco, die door (ten ondergang gewijde) hulpkruisers zouden worden geproviandeerd. 2) Het zou misschien geholpen worden door een ‘toevallige’ aanvaring of ontploffing, die het Panama kanaal versperde en den terugkeer der Atlantische vloot belette. Het zou enkele plaatsen op de Amerikaansche kust kunnen beschieten en daarmee aanzienlijke winst aan ‘gezicht’ bij de Aziaten incasseeren. Maar de groote Republiek in een levensader treffen zou niet gelukken, 2) de immigratiequaestie zou verder van haar oplossing zijn dan ooit en een afnemer van 37 pCt van zijn uitvoer zou voor Japan verloren gaan. Het spel zou ook niet lang kunnen duren. Eerst in drie jaren kan de Japansche zeemacht zijn uitgebreid tot de grens door de verdragen veroorloofd. Wil de militaire partij thans gebruik maken van de verzwakking zijner tegenstanders, dan zal zij den strijd dus niet met volle kracht kunnen beginnen, zich daarbij vermoedelijk hebben te verweren tegen een Engelsch-Amerikaansch verbond, Rusland in den rug en Frankrijk in de flank, die de verbindingslijnen zouden bestoken, de aanvoeren afsnijden, mogelijk hongersnood en een staatsbankroet zouden veroorzaken. De uitslag van dezen strijd zou twijfelachtig zijn. Japan, dat in 1905 op niet al te gunstige voorwaarden vrede moest sluiten, omdat zijn financieele en economische kracht was uitgeput, zou dezen oorlog niet veel langer dan een jaar kunnen volhouden en wanneer Amerika tot het offensief overging, hetgeen vroeg of laat zou moeten gebeuren, wellicht worden verpletterd zooals Duitschland verpletterd werd. Zal het een even groote vergissing begaan als het Duitsche keizerschap? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ver. Staten zullen uit eigen beweging een zoo geweldig kansspel niet lichtvaardig ondernemen. Het zenden van duikbooten naar de Japansche wateren is voor hen vrijwel uitgesloten; de hulpkruisers, die ze moeten proviandeeren, zouden hun bestemming niet bereiken. Ten behoeve van de strijdkrachten zou maandelijks 450.000 tons proviand over den Oceaan moeten worden vervoerd 1) - een probleem op zichzelf. De oorlogskans zou eerst kunnen keeren, wanneer Guam en de eilanden waren heroverd en een sterke vloot van daar de uitgeputte Japansche zeemacht kon aantasten. Men twijfelt bijna aan de mogelijkheid van zulk een titanenstrijd, die volksvermogens zou vernietigen door hevigheid en langen duur. Tenzij luchtvloten een spoedige beslissing konden afdwingen wat niemand weet. En welk voordeel ware voor een der partijen te behalen? Zij zouden ervaren, dat de wereldoorlog aan het befaamde trade follows the flag een nieuwe beteekenis heeft gegeven: de handel volgt de vlag, doch naar den afgrond. Het eigenaardige der toestanden aan den Pacific is, dat spanningen er lang latent blijven. De immigratiequaestie werd verschoven door de zoogenaamde gentlemen's agreements tusschen Amerika en Japan. Het viermogendhedenverdrag van 1922 was niets dan een verdaging van den strijd: Amerika stelde ontwapening voor, daar het nog niet gereed was. Thans biedt Japan een vredesconferentie aan, blijkbaar om een zelfde reden. Kostbaar uitstel voor het pacifisme, dat in China 450 millioen aanhangers door traditie, bij de sovjets andere honderd millioenen uit beginsel vindt en welks kansen, naar het ons voorkomt, door de verdedigende oorlogstoebereidselen der westersche mogendheden in het Verre Oosten voorhands niet slechter zijn geworden. Het oude si vis pacem para bellum, dat Europa noodlottig werd, kan in Azië nog dienst bewijzen. H.S.M. van Wickevoort Crommelin {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Het instinct schrijft Het is een voortdurende, harde strijd, de dingen van het oogenblik op afstand te zien, de aanstormende en opwindende indrukken zoover van zich af te houden, dat de onberedeneerde reacties wijken en het oordeel plaats krijgt. In een revolutie overheerscht het instinct den geest, er komen dan zelfs uitlatingen voor die geest en cultuur openlijk verloochenen (Johst, Hinkel). Zoo vergaat het overwinnaars èn overwonnenen. Op het oogenblik beleven we den abnormalen toestand, dat telkens weer niet de geest doch het instinct schrijft, voor en tegen het nieuwe Duitschland. Oordeelen vergt dan verdubbelde waakzaamheid. De uitingen, die alleen op het instinct afgaan, zijn waardeloos. Tot deze behoort het groen van haat ziende boek van Heinrich Mann 1). Zij zijn buitendien gevaarlijk, daar zij niet enkel een waardeloos oordeel bevatten, maar tegelijkertijd van een ongehoorde demagogische uitwerking kunnen zijn. Gevaarlijk is daarom een boek als Spenglers Jahre der Entscheidung, dat het Duitsche volk tot caesaristische avonturen aanzet, gevaarlijk het boek van Mann dat het nationaal-socialisme als een waanzinnig amok van bloeddorstige en gewetenlooze avonturiers voorstelt. Europa moet wel door en door ziek en getroubleerd zijn, wanneer een philosoof als Spengler een hysterische vloekpsalm tegen het marxisme schrijft, als de strijder voor den vrede Romain Rolland een telegram van bewondering zendt aan het toevallig in een onverdiende impasse geraakte Bulgaarsche bendehoofd Dimitroff, en Heinrich Mann in plaats van een met klem van oordeel en betoog toegeruste aanval niets anders op het Duitsche regime weet te antwoorden dan een van gal en gif druipend pamflet. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De geest, van nature geroepen tot bezinning en overdenking van het ware en menschelijk waardige, levert zich over aan de wilde en onbeheerschte aandrift der instincten. Zij die van oudsher weinig met den geest uitstaande hadden, de heen en weer geslingerde massa's zijn niet meer de eenigen die in den blinde oordeelen, deze eigenschap hebben ook zij die geest, onderzoek, waarachtigheid en de striktste contrôle over hun uitlatingen tot grondbeginsel van hun arbeid als schrijver hadden gemaakt, meer en meer klakkeloos overgenomen. Het voornaamste kenmerk van wat werkelijk geest is, dat is een waarachtigheid van schier wetenschappelijke conscientieusheid, wordt moedwillig en roekeloos prijsgegeven. Dit schijnt mij het belangrijkste en bedenkelijkste verschijnsel in het geestelijk leven van dezen tijd: de geest verpooiert, de schrijvers kladderen maar op wat hun te binnen schiet en het gericht over eigen woorden, dat ieder schrijver heeft te houden eer zijn werk naar de drukpers gaat, wordt steeds minder in acht genomen. Men ziet dat in het klein (een bijkomstig, onverkwikkelijk symptoom is bijv. in ons land de klakkeloosheid der critiek) en in het groot gebeuren. Heinrich Mann's in een blinde en wilde haat geschreven boek, een van den geest vrijwel gansch verlaten schotschrift, is een der verschijnselen van de snelle verwording der cultuur. De geest is ziek: ziek waar hij zich van onzinnige theorieën van het ras als propagandamiddel bedient, ziek waar hij het Joodsche ras als minderwaardig brandmerkt, ziek ook waar hij, gelijk Spengler doet, tot den massalen zelfmoord van nieuwe oorlogen animeert, en ziek waar hij in schuimbekkende woede, gelijk Heinrich Mann doet, aan het nieuwe Duitschland uitsluitend de gemeenste en laaghartigste motieven toeschrijft. Het moet ver gekomen zijn, eer sterke geesten als Spengler en Mann dermate door den chaos ontwricht kunnen worden. De geest is murw geworden, door nood en tweespalt, anders zou het intellectueele Duitschland de dwaasheden van de rassentheorie niet grif en glad slikken, anders zouden ook de intellectueelen buiten Duitschland duidelijker onderscheid maken tusschen een exacte en wetenschappelijke oppositie en demagogische aanvallen. Het was te allen tijde goed, dat een aantal geesten in flagrante tegenstelling tegenover de heerschende meeningen in hun land stonden en een scherp en ernstig correctief erop vormden. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietzsche, Hugo, Zola, Dostojewsky, Tolstoj hebben dat gedaan en het was voor hun volk een scherp maar actief medicijn. Aan de uitgewekenen uit Duitschland was thans de taak een centrum van onafhankelijken, vrijen geest te vormen, dat zich critisch en waarachtig op den staat van zaken te bezinnen had. De eerste uitingen van de uitgeweken schrijvers waren echter beneden het peil van een scherpe maar zakelijke oordeelskracht. Alleen Döblin uitte zich zeer waardig en constructief, Wassermann smartelijk en sympathiek. Voor de rest verscheen weinig meer dan de verbitterde uitingen van opgejaagden, die niet sterker vermochten te zijn dan de macht die hen verdreef. Zelfs al was eens alles waar, wat Mann hier schreef, dan nog was het een onwaardig boek, omdat het minder bezield is door hartstochtelijke verontwaardiging dan gedreven door een boosaardigen en wraakzuchtigen geest. Van het verweer tegen het nationaal-socialisme is tot nu toe onbegrijpelijk weinig terecht gekomen. Het Bruinboek, waarvan men een duidelijk en betrouwbaar feitenmateriaal over wat gebeurd is, verwacht had, bleek bij zijn verschijning aanstonds door verkeerde handen bewerkt te zijn en verloor met zijn geloofwaardigheid dadelijk alle prestige. Heinrich Mann heeft in dit boek, dat hij ‘Deutsche Zeitgeschichte’ noemt en dat hij aan zijn vaderland opdroeg, niets beters weten te doen dan van over de grenzen mateloos te schelden. Van zijn boek zijn alleen de eerste 60 bladzijden leesbaar, de rest is smaadschrift (dat er onder de beschuldigingen ook gegronde voorkomen, doet daaraan niets af). Mann doet hier niets dan beweren, terwijl alleen onderzoek, geargumenteerd feitenmateriaal en met klem van redenen versterkt betoog waarde had kunnen hebben. Men kan dit boek van den haat over den haat niet beschouwen buiten het feit om dat Heinrich Mann door de tegenwoordige regeering als Duitscher geroyeerd is. Die bittere, onverteerde ervaring heeft hem den mannelijken ernst en moed ontnomen tot een gedocumenteerd en waardig verweer, heeft hem integendeel opgejaagd tot een wild en toomeloos schotschrift. De eerste zestig bladzijden bevatten een voor discussie vatbaar essay over het ‘Uebernationale’, waarin Mann zich tegen de volgens hem ten eenenmale verouderde en alleen met gewelddadige middelen weer tot een tijdelijke opleving gebrachte {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale gedachte keert. In dat betoog vindt men enkele waardevolle uitspraken over de Duitsche republiek. Nu men dagelijks kan hooren, dat Duitschland vijftien jaren lang door misdadigers geregeerd werd, kan het geen kwaad eraan te herinneren, dat die verachtelijke republiek van volksbedriegers in die vijftien jaren enkele dingen tot stand gebracht heeft, waar het Duitsche volk, dankbaar of ondankbaar, in elk geval zeer mee gebaat is geweest: de vervroegde ontruiming van het bezette gebied, de schrapping der schulden, de toenadering tot de vroegere geallieerden (nu weer verder dan ooit!), de nauwere aaneensluiting met Oostenrijk (nu weer verder dan ooit!), het zijn bij de vele fouten der republiek enkele niet geheel te verwaarloozen activa. De republiek is een halfslachtig wezen geweest, dat altijd compromissen beproefde tusschen de arbeidersklasse, waarvan zij afstamde, en de industrieelen en grootgrondbezitters waarmee zij niet breken wilde of kon. Zij keek naar twee kanten en moest daarom eeuwig schipperen (haar ambtenaren deden het zelfs te eigen bate). Maar zij had op zich genomen het werk der verzoening der volkeren ter hand te nemen en zij heeft met haar zwakke, halve kracht in haar sterkste vertegenwoordigers, Rathenau en Stresemann iets van die grootsche taak verwezenlijkt, dat sindsdien lang weer teniet gegaan is en pas met de grootste moeite en na verloochening van een voor de vredesgedachte ongunstig verleden door de nationaal-socialistische leiders weer hersteld kan worden, wanneer zij den moed zullen hebben naar dàt deel van het volk te luisteren dat hun thans, sinds kort eerst, aanhangt uit behoefte aan vrede, en het andere deel teleur te stellen, dat hen van begin af aan met ‘kriegerische’ ideeën heeft gesteund. Mann's critiek op de republiek is kort en juist: ‘Die Republik hat nur wenige Tage ihres Lebens anders gehandelt als das vorige, kriegerische Reich gehandelt haben würde nach einer unfreiwilligen Verkürzung seiner Machtmittel; und den Versuch, anders zu handeln machte ein einzelner, Stresemann. Die endgültige Einigung mit Frankreich war in erreichbare Nähe geholt worden von diesem einzelnen Mann. Aber nichts folgte’. Aan die thans diep weggestopte feiten moet inderdaad nu en dan weer herinnerd worden. De republiek heeft door zijn beste vertegenwoordigers een beroep gedaan op den goeden wil der andere volkeren. Die heeft {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad lang op zich laten wachten en bitter geduld van Duitschland gevergd. Maar de resultaten kwamen, naderden, langzaam maar niet te keeren noch te verhinderen. De namen van Stresemann en Briand zijn met die toenadering voor altijd verbonden. De nieuwe buitenlandsche politiek in Duitschland tracht dezelfde resultaten te bereiken, alleen langs den tegenovergestelden weg, door de tactiek van het ongeduld. Haar voorgangers appelleerden aan den goeden wil der andere volkeren, zijzelf appelleeren aan het zelfbewustzijn van het eigen volk, een methode die het langzaam sinds den oorlog verdwijnend wantrouwen opeens weer op den voorgrond heeft gebracht. Te lang gewacht eenerzijds, te vroeg er den brui aan gegeven anderzijds, sterker wantrouwen eenerzijds, grooter ongeduld anderzijds, in dien vicieusen cirkel draait de Europeesche politiek nu om de spil van het Fransch-Duitsche verzoeningsprobleem rond. Een van de bedenkelijkste hindernissen, die de ontsnapping uit dien noodlottigen cirkel belemmeren, is het boek van den leider, Mein Kampf. De herroeping van de ‘kriegerische’ uitspraken in het boek, dat de staatkundige bijbel van het Duitsche volk geworden is, is de eerste voorwaarde om het vertrouwen te scheppen in Hitlers oprechten wil tot den vrede. Zoolang dat niet is geschied, blijft aan zijn redevoeringen, die thans den vrede bezweren, de vaste grondslag ontbreken. De nationaal-socialistische beweging heeft een verleden, dat in tegenspraak is met de huidige politiek van den leider als verantwoordelijk staatsman. Die tegenspraak moet duidelijk opgehelderd worden, doch daartoe behoort moed, de moed te bekennen dat men niet bij vroegere denkbeelden is blijven stilstaan, de moed de evolutie der beweging, die onmiskenbaar is, te proclameeren, de moed (dat is het precairste punt) de extremistische elementen in de beweging te trotseeren en hun ‘kriegerische’ verwachtingen en wenschen, die het grootste deel van het Duitsche volk niet deelt, vierkant voor onuitvoerbaar en ongewenscht te verklaren. De vraag is alleen, of de beweging zich dan soms in een slagader snijdt. Doch die beslissing is niet te ontgaan, nog minder nadat veertig millioen zich achter de beweging hebben geschaard. Oorlogszuchtige boeken van professoren in de krijgsweten- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schap verbieden, baat niets, zegt niets, zoolang in den politieken volksbijbel dezelfde geest gehandhaafd blijft. Op het oogenblik, waarop Hitler, uit zichzelve of door de meerderheid van den volkswil gedwongen, dezen beslissenden stap zijner thans nog altijd betwijfelbare bekeering doet, zal de buitenlandsche politiek van het nieuwe Duitschland weer op de effectieve buitenlandsche politiek der republiek aansluiten, en bovendien veel méér kunnen bereiken, omdat zij in het rijk volledige volmacht en bijna volledige eenheid als grondslag bezit. Behalve een op sommige punten aannemelijke apologie van een niet malsche critiek op de republiek bevat het eerste gedeelte van Mann's boek een bestrijding van het nationalisme als idee. Dit moet volgens hem overwonnen worden en hij ziet een zonderlinge utopistische oplossing voor het Europeesche probleem in een komende Fransch-Duitsche staatkundige eenheid, waar haast mee gemaakt moet worden, anders neemt het proletariaat (Mann gaat hier als Spengler profeteeren) den staatslieden het werk uit de handen. Het nationalisme ziekt enkel nog na, meent Mann. ‘Der geltende Begriff des Vaterlandes ist überholt und im Absterben’. Er is tegenwoordig genoeg bekrompen en gevaarlijk ontbrandbaar nationalisme, ook in ons land, om voorzichtig te zijn met een pleidooi voor de nationale gedachte. Doch deze is anderzijds ook weer niet uitgevonden door en allerminst het monopolie van extremistische partijen; niet iedere goede vaderlander heeft een zwart hemd. Wie de relatieve waarde der nationale gedachte inziet, verwerpt daarmede nog niet den voor zijn vorming en wezen in vele opzichten beslissenden invloed van de natie waartoe hij behoort, en de moreele en cultureele waarden die hem meer dan hij gewoonlijk zelf beseft daarmee verbinden; een onloochenbare wortelband die men zich vooral bewust wordt, wanneer men in het buitenland leeft. Mann ziet het nationalisme enkel als een gevaarlijk irrationalisme, dat, hoewel verouderd, toch weer vat op de massa krijgt in tijden van nood, waarin altijd irrationalistische stroomingen hun kans krijgen. Hij erkent niet dat tenslotte de eenige juiste en natuurlijke vorm van nationalisme een zuiver evenwicht is van nationale en internationale gedachte, dwz. van eigen volksbesef en een moreel en economisch georganiseerde verstandhouding der volkeren onderling: een in weinige woorden geformuleerd op {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog zeer eenvoudig ideaal, dat den volkeren onoverkomelijke moeilijkheden biedt, daar de strijd om het bestaan der massa's en de machts- en geldzucht der enkelen altijd weer nieuwe complicaties veroorzaken. Geheel afgezien van alle politiek is de ideeëncombinatie nationaal-socialisme een gelukkige verbinding van twee elkaar aanvullende gedachten. De practijk is anders door verbroken evenwicht in het accent, dat op deze beide gedachten valt. Het denkbeeld van den goeden Europeaan kan dat van natie, volk en Heimat niet opheffen of uitschakelen; evenmin is het omgekeerde mogelijk. Een vormloos humanitair internationalisme is even onwezenlijk en onaantrekkelijk als het Esperanto als algemeene moedertaal. De naties hebben hun onmisbare zin en waarde ook in een toekomstig organisatorisch Pan-Europa, zij zijn bij een gezonde verwezenlijking van hun aard en historische en cultureele roeping geen machtsformaties maar levensvormen van eigen karakter en stijl, en als zoodanig de beste en reëelste kans tot realiseering van een concreet humanisme. De goede, evenwichtige vorm van het nationalisme, dat voor nationalistische kastevorming, economische inkapseling, rassenwaan, staatsvergoding en verdere thans opgeld doende dwaasheden ontoegankelijk is, is een levensvoorwaarde voor een concrete verwerkelijking van de gedachte der Vereenigde Staten van Europa. Zonder deze natuurlijke nunanceeringen der naties als volkspersoonlijkheid, blijft Pan-Europa een levenlooze, fictieve abstractie. Heinrich Manns loochening van het nationale is even irreëel als de nationale verafgoding. Buiten de discussie over de Duitsche republiek en over het nationalisme is met Heinrich Mann geen gedachtenwisseling mogelijk. In de rest van het boek wordt alleen gescholden. Zeer smakeloos is het ook, dat Mann aan het eind van zijn boek het nog altijd niet tot klaarheid gebrachte vraagstuk van den omvang der terreurdaden bij het begin van de revolutie behandelt in den vorm van een stuk of wat ordinaire dramatiseeringen (in gefingeerde dialogen) van terreurdaden uit de ‘Unterwelt’ der beweging, die tot een karakteristiek der geheele beweging gegeneraliseerd worden. De zaak is tock waarlijk te ernstig om in een paar boosaardige dialoogjes afgedaan te worden in plaats van in een scherp en conscientieus onderzoek en betoog. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens Mann is de nationaal-socialistische beweging niets dan een product van den haat en uitsluitend den haat. Hij noemt haar een wild, laaghartig avontuur van bloeddorstige avonturiers, die geen ander doel kennen dan het volk op de meest perfide wijze te kwellen, den geest te vernietigen en zichzelf te vergoden, hij scheldt Hitler uit voor een leeglooper en spion, een ‘eingefleischter Arbeitslose’ die nooit behoorlijk gewerkt heeft, een hysterische comediant, een eerzuchtig en gemakzuchtig volksbedrieger, een lafaard die niets kan en niets weet en nooit iets presteeren zal, de aanvoerder van een bende van een nieuw soort menscheneters, die van het land een lijkenhoop willen maken, een keur van minderwaardigen, bestiën en gekken enz. - het is waarlijk niet interessant nog meer van dit schuimbekkende schelden op te sommen. Ook vindt men hier nogeens weer de langzamerhand toch wel onhoudbaar geworden bewering, dat Goering den Rijksdag aangestoken heeft (een beschuldiging even ongegrond als die tegen de communisten), voorts een kwaadaardige aanval op het karakter van het Oostenrijksche volk, enkel om Hitler verdacht te maken, een engelachtige voorstelling van de Fransche mentaliteit die bezijden de waarheid en tendentieus is (tendentieuser nog dan Spenglers karikatuur van Frankrijk) en o.a. de bewering, dat bij een vrije verkiezing de nationaalsocialisten niet meer dan 20% van de stemmen zouden verwerven. Het geheele ‘betoog’ is gebaseerd op de stelling, dat het nationaal-socialisme geen anderen inhoud heeft dan den haat, tegen marxisten, tegen Joden, tegen intellectueelen en tegen Frankrijk. De groote en haast onherstelbare fout van het nationaalsocialisme is geweest, dat het den haat in de beweging heeft toegelaten niet alleen, maar ook gekweekt en als stuwkracht gebruikt. Alle weerleggingen van de ‘Greuelpropaganda’ kunnen dit feit niet wegwerken. De wijze waarop het Jodenvraagstuk is aangepakt, de mentaliteit bovenal waarmee dat geschiedde is beneden den geest en beneden het Christendom, die de verachting van den medemensch als slecht veroordeelen. In vele opzichten zijn de maatregelen en de mentaliteit, die vooral in het begin van de revolutie aan den dag kwamen onvoorwaardelijk te veroordeelen en de wereld had geen Greuelpropaganda noodig om dat te doen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze feiten weerleggen echter niet, dat het nationaal-socialisme in de afgeloopen negen maanden begonnen is zijn bruikbaarheid in de practijk, tot bestrijding van den nood en van de wanhoop van een volk, te bewijzen. De beweging evolueert onmiskenbaar, vooral in de buitenlandsche politiek. Op dit oogenblik is de beweging niet meer dezelfde als op het moment waarop zij, met den stormloop der instincten, aan de regeering kwam, en zeker niet meer dezelfde als toen zij een extremistische oppositiepartij was. Ook het feit, dat ongeveer het geheele volk zich achter de beweging geschaard heeft, en grootendeels werkelijk uit overtuiging (daaraan valt niet meer te twijfelen), blijft niet zonder invloed. De veertig millioen die voor de Hitlerregeering hebben gestemd, deden dit voor een zeer groot deel uit werkelijke behoefte aan een uitspraak voor den vrede, men moge het in het buitenland gelooven of niet, doch het is zoo (de regeering wist trouwens wat zij deed, toen zij de vraag over de instemming met de Hitlerregeering nadrukkelijk verbond met die van den vrede, een vurig desideratum van ongeveer alle politiek niet op den voorgrond tredende Duitschers, en er de andere kwesties der regeeringspolitiek, de Jodenkwestie, de ‘Gleichschaltung’ ‘de concentratiekampen, de rassenleer e.d. buiten liet). Er is in den loop van het laatste halve jaar, afgezien van de onverkwikkelijke ‘Gleichschaltung’, onloochenbaar een zeer groot aantal ernstige en verantwoordelijke en met een onverdacht idealisme bezielde menschen tot de nationaal-socialistische beweging overgegaan. Zeer, zeer velen uit dat verpauperde en ontmoedigde volk hebben zich, door het lot hunner landgenooten aangegrepen, thans achter deze beweging geschaard en ik kan uit onmiddellijke ervaring verzekeren, dat thans een percentsgewijze groot element aan deze beweging met een vurige toekomstverwachting en een tot persoonlijke offers bereid idealisme meewerkt. Men kan in geen geval den enormen toevloed van nieuwe geestverwanten tot de beweging uitsluitend uit de ‘Gleichschaltung’ of uit psychose verklaren: er heeft ontegenzeglijk vooral bij vele intellectueelen een langzame omkeer plaatsgegrepen die hen eindelijk met overtuiging en vertrouwen de zijde heeft doen kiezen derzelfde beweging, die ze langen tijd met wantrouwen hebben gadegeslagen en voor welker fouten zij niet blind zijn. Ook dat kan niet zonder uitwerking op de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging blijven. De aaneensluiting van een volk, dat zich uit den nood moet redden en dat het miserabel gehad heeft en nog heeft, die gedachte die van een onbetwijfelbaar moreel gehalte is, bezielt op dit oogenblik een zeer groot deel van het Duitsche volk. Ik ben geen bewonderaar van Hitler, wiens fanatieke overtuiging niet door een geniale staatsmansgeest geschraagd lijkt, noch van Goebbels, die even slim is als de leider fanatiek, en allerminst van Goering, in wien wij waarschijnlijk terecht het slechtste deel der beweging verpersoonlijkt zien, maar de feiten en indrukken wijzen er mij overtuigend op, dat de nationaalsocialistische beweging een evolutie doormaakt, die het rechtvaardigt dat men haar ondanks haar verleden en begane fouten, de kans geeft en dat men haar niet meer bestrijden kan, zonder zich dan ook consequent anti-Duitsch te noemen. Aan dit alternatief ontkomt men thans niet meer. En al begeeren wij voor ons allerminst een dictatuur (men roept daar zoo lang om tot men in het wrange genot ervan is!), dit kan ons niet verhinderen te erkennen, dat als geheel beschouwd de huidige gang van zaken voor Duitschland toch nog het beste is. Intusschen zal de tijd nog veel uit moeten wijzen: wie sterker zijn, de fanatieke nationalisten of het verstandiger deel van het Duitsche volk, dat tegenwoordig evengoed de nationaal-socialistische beweging is toegedaan; in hoeverre de nooit zonder schade tot nul te reduceeren democratie mettertijd weer in de voor het behoud der schakeeringen van geest en cultuur noodzakelijke mate hersteld zal kunnen worden (men vergeet tegenwoordig dat een dictatuur altijd een noodtoestand is); en bovenal wat het tweede lid van het begrip nationaal-socialisme in de practijk zal blijken te beteekenen, hoe de regeering de heterogene elementen die haar thans steunen (proletariaat en groot-industrieelen en grootgrondbezitters) beide zal willen tevredenstellen. Interessant is de vraag naar de machtsverhouding van officieele machthebbers en industrieelen en grootgrondbezitters die tot nu toe op den achtergrond steeds de eigenlijke machthebbers waren, interessant de vraag naar het zwaartepunt van den zgn. totalen staat. Zullen zij de socialistische punten van hun programma verwezenlijken en zullen de grootmachten van het kapitaal dat dulden, zullen zij hun eigen financiers aandurven? Zullen zij {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken inderdaad de machthebbers te zijn? Het nationaalsocialisme levert nog ontelbare vragen op, en terwijl het meent er te zijn, moeten de eigenlijke beslissingen nog vallen. Doch de ontwikkeling, die het sinds het aan de regeering kwam doormaakte, de uitbreiding ervan tot een vrijwel algeheele volksbeweging, de werken die het vooreerst ondernam, de winterhulp, de werkverschaffing, de nieuwe moed die het aan het volk heeft gegeven en het plichtsgevoel, vertrouwen en de eensgezindheid, die in zeer groote lagen van het volk gewekt zijn, maken het noodzakelijk het als een, bedenkelijke onderdeelen en theorieën ten spijt, als geheel toch positieve beweging ten dienste van Duitschland te beschouwen. Indachtig aan deze feiten hoore men van verre nog het verwoed en door haat vergiftigd tekeergaan van Heinrich Mann. Men moet dan vaststellen, dat hij zijn werk als opponent van het nieuwe Duitschland slecht gedaan heeft, dat hij aan zijn ballingschap geen spoor van waardigheid heeft kunnen verleenen. Zijn boek is een bijdrage tot vermeerdering van den haat in Europa. Daarmee is het gevonnisd. Anthonie Donker {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der beeldende kunsten II Renoir Toen Renoir aan zijn slechte ervaringen lucht gaf over het schilderen in het volle buitenlicht, het ideaal van talrijke te laat geboren impressionisten en de toevlucht voor duizenden schilders van het schilderachtige geval, toen raakte hij meteen aan een belangrijke ervaring voor de kunst. Zijn ervaring was, dat het licht buiten te veel afleidende macht over het werk krijgt; de schilder let daardoor minder op de compositie, ziet niet wat hij doet, is nooit zeker van zijn resultaat. In een kamer werkt de kleur van het buiten voltooide werk noodzakelijk anders en valt dan vaak tegen (zie Vollard, o.a. blz. 135, 136). Renoir had recht van spreken; hij schilderde vrij veel buiten en heeft het nooit geheel kunnen nalaten. Het belangrijke van zijn ervaring was, dat hij daarmede in zich zelf toch de waarde van het plein-airisme overwonnen had en reeds de terugkeer naar het atelier, van de kunst der anti-impressionisten en der tegenwoordige schilderkunst, voorspelde. Figuren als Renoir ontsnappen inderdaad aan de impressionistische formule. In alle handboeken over kunst is zijn naam met de impressionistische beweging noodzakelijk verbonden. Maar een verder gaande studie van de 19de eeuwsche schilderkunst zal veel op dit punt moeten herzien en zeker de hoofdfiguren moeten onttrekken aan de al te formeele indeeling, waartoe men onwillekeurig vervallen is. Er is trouwens nog een ander argument tegen het impressionistische etiket voor figuren als Renoir en Degas bv. Renoir heeft altijd naar beeldhouwkunst verlangd en is er later ook inderdaad toe overgegaan. Zijn hart {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ging uit naar de kathedralen en naar de vreugden van het oude middeleeuwsche ambacht. Ook Degas heeft, zooals bekend, aan sterke beeldhouwkundige neigingen toegegeven. Het is onjuist deze beeldhouwkunst van schilders als een aanvullende nevenliefhebberij te zien. In het verband van hun denken en voelen krijgt het beeldhouwen, zeker bij Renoir, de waarde van een machtig verlangen naar den statistischen ruimtelijken vorm. Het is niet voldoende te weten, dat deze schilders, ‘ook’ hebben gebeeldhouwd. Het beteekende een innerlijke correctie op het karakter van een deel der toen heerschende schilderkunst. In hun beeldhouwkunstige verlangens werd reeds openbaar een vorm-verlangen, dat later de aan de impressionisten vijandige reactie ten grondslag zou trekken. Dit vorm-verlangen is door de modernen zoo sterk geaccentueerd, tegenover de impressionistische vluchtige aanduidende toets, dat al te zeer is voorbijgezien, hoe de hoofdfiguren der 19de eeuwsche Fransche schilderkunst in wezen het etiket impressionisme niet geheel dekten en de kentering reeds zelf hadden aangegeven. Zij waren grooter dan de beweging, waaraan hun namen verbonden zijn. De overzichtelijke tentoonstelling, die tot in November van dit jaar (1933) te Parijs in de zalen van de Orangerie werd gehouden van het werk van Renoir, gaf deze overwegingen in belangrijke mate steun. Wie billijk wil zijn, zal de geschiedenis der kentering in de kunsten tegen het einde der vorige eeuw niet meer simplistisch moeten opstellen als een strijd van twee absoluut gescheiden kampen. Het historische beeld zal natuurlijker en begrijpelijker worden, indien in de kentering tevens de grootste figuren van het impressionisme kunnen worden betrokken, als latente dragers van die kentering. Daarmede daalt dan eenigszins de waarde van de qualificatie ‘impressionist’, maar de geniale representanten komen er boven uit, komen ook dichter bij ons te staan dan wij vroeger meenden te weten. Bij Renoir treft vooral het nooit vermoeide zoeken en de drang naar een bevrediging van zijn diepere kunstverlangens, waaraan zijn werk, voor hem zelf althans, tot ongeveer 1883 niet geheel had beantwoord. Het treft dikwijls in karakteristieken over Renoir, dat de nadruk wordt gelegd op het gemak en de lichtheid waarmede hij gewerkt heeft. Zijn schilderkunst heet vaak een spel, een lichte genieting, een blijdschap, die begint en eindigt met het maken van iets, dat {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} prettig is om naar te kijken. Dat is ten deele juist. Als ik lees, dat Renoir in een tijd waarin iedereen Wagneriaan was, de moed had na 3 dagen Baireuth beu te zijn van Wagner en zijn muziek en (gelijk de Stendhal) een uitgesproken voorkeur bezat voor de Italiaansche muziek en voor een ‘petit air de Couperin ou de Grétry, n'importe quoi, de la vieille musique française’, dan klopt dat met den meester van verrukkelijke doekjes ‘zonder gedachte’. Geschilderd om het spel der schilderkunst te spelen, zooals de strijkers van een strijkkwartet de muziek spelen om ze te doen klinken. Hier is geen sprake van de opvatting, dat de klank of de kleur feitelijk iets anders, iets dat er ‘achter’ staat of ligt, zou vertegenwoordigen. Hier is geen symbolische duiding, maar een aanvaarden van de klank en kleur als een diepzinnigheid op zich zelf, diepzinnig genoeg om er nog niet iets bij of achter te moeten denken. Zoo bewonderde Renoir in het bekende schilderij la Source van Ingres, de prachtige afwezigheid van gedachten in het gelaat van het naakte meisje. Deze zienswijze is zeldzaam door eenvoud. Ze kan het leven goddelijk ongekweld zien; doch het sublieme grenst hier tevens onmiddellijk aan het platte, zinnelijke, triviale genieten. Veel hangt af van de welgemaaktheid van het ziende oog. De diepzinnigheid ligt hier in de verbinding van de dingen der wereld met een tot het goddelijke in staat zijnd oog. Uit deze verbinding vloeit de verschijning voort. De verschijning getuigt dan van het één zoowel als van het ander, van de wereld en van het goddelijk oog. De ‘afwezigheid van gedachte’ is dan niet een leegte. Integendeel; tot nu toe is aan iedere wetenschappelijke analyse het wonder ontsnapt van de aldus ontstane verschijning, die op inderdaad on-omschrijfbare wijze iets van het wezen der dingen, door middel van de verbinding van ‘oog’ en ‘wereld’, onthult. De zich in het woord concentreerende geest beweegt zich in zijn vlucht van het levensbeeld af, om er toch telkens, uit nood toe gedwongen, tot terug te keeren. De schilderkunst, na Renoir, heeft een dergelijke gang van zaken getoond. Ze heeft zich van het directe levensbeeld af bewogen en in menig opzicht de zich in het woord concentreerende geest op een daaraan evenwijdig plan gevolgd. Dat wil zeggen: de schilderkunst is toen op {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} haar wijze geometrisch geworden en bijna abstract (abstract en geometrisch vallen niet samen). Maar telkens weer is het levensbeeld, die felle vijand der puristen, de schilderkunst komen verleiden. De zoogenaamde absolute schilderkunst (Mondrian cs.) is haar uiterste geworden. Daarin is een volheid van geest gevaren, voorzoover dan een schilderkunst zulk een volheid op geconcentreerde wijze kan dragen. En meteen is daarin de onomschrijfbare wijze van onthulling geheel openbaar geworden, er is n.l. niets meer in te omschrijven; het on-omschrijfbare vervult het. Maar wie dit zoo ziet, komt tevens tot de ervaring, dat de verbinding van ‘oog’ en ‘wereld’ daarin weggevallen is. De absolute schilder ziet nog slechts omhoog; hij is in zekeren zin door den hemel zoodanig gegrepen, dat zijn oog de aarde nauwelijks meer kent. Er heeft dus een ont-trekking plaats gehad van krachten. Te absolute geestelijke instelling heft de kunst op, hetgeen bij tijden zeer heilzaam kan zijn. Wij, die groot zijn gebracht met de cubistische en neoplastische werkingen in de schilderkunst, al dan niet uit de verte verbonden met een beeld van het leven, krijgen nu van de wereld van Renoir de indruk, dat zijn geestelijke natuurlijkheid in werkelijkheid nog niet onder doet voor het geestelijke in het streven der nieuwe schilderkunst. De ‘afwezigheid van gedachte’ is niet de afwezigheid van het wonder. En, zooals wij zagen, de aanwezigheid van gedachte kan een onttrekken van krachten veroorzaken, waarin het evenwicht, het verband met de wereld, verbroken wordt. De wereld van de schilderkunst van Renoir was een wereld van licht, vrouwen, kinderen, bloemen en vruchten. Het was in hooge mate de wereld van de zinnelijke genieting. Maar dan de wereld vóór de zondeval of tenminste een wereld waarin Eva straffeloos Adam van de vruchten kan doen eten. Een wereld zonder den geesel Gods; maar niet zonder goddelijkheid. De eerbiedigheid van Renoir voor de gaven der aarde adelde zijn hartstochtelijkheid, zijn opwinding. Hij zelf had het overvloedige in zich van alle geniale naturen; hij had een weelde van driften in zich en hij zag daardoor de aequivalente weelden der schepping. Maar niemand, die zijn werk goed in zich op genomen heeft, zal daarin een zwelgen of een gulzigheid ont- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dekken; hij had het bedwelmende niet, maar de ordening en het heldere in zijn oogen. Bij alle vervoerende heerlijkheid van de volle vormen der vrouwen; de teederheid van de licht absorbeerende huid; de zachte wangen der perzikken; bij al die zonnige geneugten bezat zijn schildersdrift het vonkje der goddelijke oogen, dat de vervoeringen tot betooveringen maakt; hetgeen iets anders is dan dronkenschap. Ik kan me nu zoo goed begrijpen zijn oordeel over Vincent van Gogh: ‘....sa toile n'est pas caressée amoureusement du pinceau....’ ‘Caressée amoureusement’, dat heeft Renoir inderdaad gedaan. Het is niet voldoende zijn kleur te zien; essentieel deel van de genieting is de wijze waarop hij de verf heeft gebracht op het doek. Hij was een van die zeldzame groote verliefden der schilderkunst. Hij ging er mee om als met een vrouw, waarin hij zichzelf verloor om er zich zelf telkens weer in te hervinden en te vernieuwen. Dit te zien, was een van de boeiendste ervaringen der tentoonstelling. Renoir heeft zijn metier nooit tot een industrie doen worden. Hij heeft ontzaglijk veel geschilderd en wij weten, dat niet alles van eerste kracht was. Maar in die overvloed was toch meer de geniale strooming, dan de industrie. Het bewijs daarvoor is zijn onrust. Omstreeks 1883 (het sterfjaar van Manet), toen hij een rijp man was, is hij gaan zoeken, bij Ingres, bij Raphael in Italië, bij de Pompeiaansche schilderingen. Voor de kunsthandel heeft veel van zijn later werk ingeboet aan waarde. Inderdaad zijn kleurveranderingen opgetreden, die, afgezien van de oorzaak daarvan, menig vroeger werk verkieslijk doen zijn. Maar er is voor iemand die zijn oeuvre als een geheel ziet en de essentie van zijn werk, als de diepzinnigheid van het goddelijke lichte zien der wereld heeft ervaren, toch een reden hem juist om die late onrust hooger en dieper te schatten dan men gewoonlijk doet. De wereld is altijd gauw geneigd het fabeltje van den lichten blijden schilder te gelooven als een almaardoor geven uit een boordevol gistend vat. Naar mijn overtuiging kwam zijn diepere natuur juist in het zoeken naar voren. Het deed zich gelden als de onrust van een latente wending. Zonder precies te weten door welke oorzaak, wordt de heerlijke droom telkens verstoord. Er gaat iets gaafs van vroeger mee verloren; er breekt iets in de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiverheid. Voor de menigte gaat er iets teloor. Maar het menschelijk levende geweten is gered. Renoir is zijn eigen slaaf niet geworden. Zoodra hij in zijn impasse geraakt, wordt hij behoed voor den formalistischen dood van zijn werk. Zoo gezien kan die latere periode niet gemist worden in zijn werk. Hij is er ons dierbaarder om. Een mensch die tot het laatste den moed heeft zijn met succes bevrachte vormen te breken, de gevaren van de verandering aandurft en veel op spel zet, komt de levenswaarheid dichter nabij dan de behoedzame waker over zijn eigen vorm-behoud. Die verandering na 1883 is trouwens zeer geleidelijk gekomen. Als een oud hoogtepunt geldt het doek ‘la Loge’ uit 1874, inderdaad klassiek in elk opzicht. Maar is er een wezenlijk verschil tusschen een in datzelfde jaar geschilderd vrouwekopje en het twintig jaar later ontstaan vrouwekopje van ongeveer gelijke maten? Wellicht geven dergelijke meer argeloos nog opgezette portretjes beter aan wat Renoir in wezen bedoelde en vermocht. Beide doekjes zijn onvergelijkelijk teeder van toets, maar tegelijk aarzelloos en daardoor sterk. De verf is zeer dun opgebracht en toch maakt alles een indruk van groote doorwerktheid, zooals men zich die alleen van Corot of Fantin Latour (doch bij Fantin iets minder vrij en schoolscher) herinnert. Het geheim van de bekoring is de qualiteit van het teerbloeiende roze en de lichte groenige en blauwige tinten, alles heel blank gehouden, met een geraffineerd gebruik van een uiterst kleine hoeveelheid diepdonker (van wimpers, sieraad e.d.). De wijze waarop de oogen in die portretjes geschilderd zijn, is moeilijk te omschrijven. Ze zijn niet aangeduid, maar even volledig als het oog bij een Clouet of Corneille de Lyon. Alleen is de vochtigheid der oogen en de harmonie van tinten van iris, oogwit en gelaat, het nieuwe en persoonlijke in deze portretjes, waardoor hun eenvoud de sfeer van het ondoorgrondelijke krijgt. Zoo zijn de oogen van Renoir geweest. Renoir behoefde niet altijd de volle inzet van zijn kunde te geven (zooals in la Loge), om zijn hoogere qualiteiten te openbaren. Zoo is voor mij de moeder en kind (uit de verzameling Chester Beatty te Londen - 1886) niet het opvallendste van zijn werken, maar een van de innigste. Het heeft een Raphael- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige gesloten arabesk in de compositie der volumina en een fijne precisie van toets, die hier niet sterk maar trillend is. Het is een poëem van geluk in lichte kleur-tinten. Het gaat het buitenlicht te boven. Deze pastel-achtige tinten, die een klein gratieus zomerfresco suggereeren, geven de geluksdroom van het licht, gaaf als een vrucht van zon en aarde; een wederkeerigheid van geven en nemen. Een kringloop, die naar vorm en geest uitgang en terugkeer vindt in het moedermotief. Zoo bleek Renoir tenslotte de meerdere van Manet, nu met een jaar tusschenruimte beide meesters in dezelfde zalen zijn tentoongesteld. Deze meerderheid is minder het meesterschap, de beheersching der middelen geweest, die een schakeering verschilde, dan het innerlijk dichterschap. Er zijn doeken van Manet, die den minnaar der schilderkunst zich durend zal herinneren; maar zijn oeuvre, als een geheel overzien, mist die ondergrond van breedere beweeglijkheid en ruimte, die altijd even prikkelende, mousseerende bewogenheid, waar Renoir zijn triviale misgrepen, maar ook zijn goddelijke verdichtingen van het levensbeeld aan te danken heeft. In Manet zit altijd nog iets van de zorg voor zijn figuur; zijn vrouweportretten en zijn stillevens zijn altijd een tikje ‘du monde’. Maar Renoir is daar geheel los van. Zijn bewondering voor Manet was critisch gestemd. Hij zag toch altijd le bourgeois parisien in Manet en die uitspraak stemt overeen met de indrukken van 1932, toen Manet voor goede kenners een streepje beneden de verwachting bleef. * * * Er is geen beter kader om Renoir te zien dan Parijs. De verplaatsbaarheid van de schilderijkunst en de theorie, dat het schilderij op zichzelf drager is van eeuwigheidswaarden, in welke omstandigheden dan ook, weerspreken die ervaring niet. Mijn ervaring is, dat de vrije schilderijkunst toch nooit zóó vrij is geworden, dat haar uitkomsten ongevoelig bleken voor de levens-sfeer van bepaalde steden of landschappen der aarde. Natuurlijk niet in dien zin, dat wij niet tot Memling in Amsterdam zouden kunnen komen, noch tot Fra Angelico in het Louvre. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er schijnt toch een bepaalde affiniteit te bestaan tusschen het kunstwerk en de plaats waar het kunstwerk ontstond. De blauwe kroning van Maria van Fra Angelico in het Louvre geeft een indruk, die ge met moeite in Parijs gaaf kunt bewaren. Maar wie zal zich, zelfs na jaren, niet gemakkelijk de indrukken herinneren van diens leven en werken in het klooster van San Marco in Firenze, waar omgeving en werk inéénvloeien in de herinnering tot een onverbrekelijk samenstel van stadsbeeld, gebouw, kloostertuin en kunstwerk. Zoo ook is het met Breitner en Amsterdam. Een schilder legt niet alleen beslag op ons kijken, maar heeft tot op zekere hoogte zijn werk aan een omgeving verbonden. Over en weer leven zij voortaan van elkander. Zoo is het met Renoir en Frankrijk. Renoir in Amsterdam is noodzakelijk iets anders. Zijn aesthetische qualiteiten veranderen natuurlijk niet; maar voor ons, beschouwers en genieters, houdt Renoir in Amsterdam bij zich zelf op 1); hij - of liever zijn werk - zet zich niet voort als wij het Hollandsche leven in gaan. En omgekeerd, de stad stimuleert door zijn sfeer niet het werk. En dat is in Frankrijk met Renoir anders. Zijn werk houdt innig verband met het Fransche leven. Als wij weer buiten staan, op de blanke terrassen aan de zilvergrijze vlakte van de Place de la Concorde, na een stille ochtend in de hooge zalen van de Orangerie, dan heeft Renoir bezit genomen van onze oogen. Wij verliezen het internationale van Parijs en hervinden door hem wat er Fransch is, in de menschen en in het leven. Het kruimelige lilliputtafeltje in het kleine smalle eethuisje, waar wij knie aan knie gezelligheid en spijziging zoeken; het ingesnoerde toefje zwakgeurige viooltjes, door een vrouw meegebracht en onmiddellijk door den garçon in een fonkelend vaasje gezet; het stille spel der verliefden van enkele uren en de nerveuze beweeglijkheid van de gebaren der haastigen en de vermoeide gratie der achteloos met den stroom meevarenden; de 18de eeuwsche sierlijkheid van het witte Sévresherderinnetje op den schoorsteen; de los-harige stoffige spinnende poes op het {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} rood-pluche bankje bij Madame de caissiére; de geordende weel-de van de tafel met muskaatdruiven, sinaasappelen, perzikken en abrikozen. Het gewemel van menschen in een buitentuin, die als een groote kamer is, mooi van bloemen en schaduw- en zonneplekken; de onnavolgbare miniatuur kermissen; de met niets tot fleurige tentjes van jolijt omgetooverde cafeetjes ‘met bal’. Al deze kleine, mousseerende en geurige details van het Fransche leven, die ons dieper bijblijven en die wij inniger liefhebben dan het Frankrijk der paleizen van Versailles en het graf van Napoleon, ze zijn de details tevens van het werk van Renoir. Zoo zet Renoir zich nog altijd voort in het leven van den Franschen burger. Toen Renoir stierf was het de rumoerige tijd (1919), waarin de effecten van de Parijsche-ismen stegen en l'art vivant het monopolie scheen te zijn van fauvisme, cubisme, enz. Niemand had er oogen voor om Renoir in zijn ware afmetingen te zien. Hij was een naam met een oud succes, het succes werd nagepraat en menigeen vereenzelvigde stilzwijgend reeds zijn eigenlijke waarde met de minder goede indrukken van de laatste jaren, waarin de over-roode naaktfiguren domineerden. Nu langzamerhand de -ismen aan opwindende werking verloren hebben, nu tal van Parijsche figuren reeds zich zelf naarstig copieeren en het gerucht der bloeiende jaren in een stillere zône schijnt te komen, nu is de mogelijkheid van zijn werk te kunnen overzien, buiten de kunstpolitiek van zijn tijdgenooten en vrij van de sfeer van roem zijner dagen, een licht en zorgeloos geluk geworden. A.M. Hammacher {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Fransche letteren Drôle de Voyage van Drieu la Rochelle is min of meer een vervolg op l'Homme couvert de Femmes van vele jaren geleden; dat wil zeggen dat de hoofdpersoon Gille heet, en dat deze naam in beide gevallen een soort autorisatie is om het boek als een zelfportret te beschouwen. Die autorisatie vindt men, als men zich veiliger voelt bij den steun van documenten, in een passage van de essay-verzameling Le Jeune Européen. Drieu la Rochelle heeft door zijn tusschenliggende romans nooit bewezen dat hij als romancier gelijkwaardig is aan wat hij beteekent als essayist; en ook met deze laatste roman niet. Men kan naar overeenkomst van eigenschappen bij den romancier en den essayist zoeken, als men wil, naar gelijkheid van preoccupatie niet. Zijn belangstelling als essayist is meer politiek dan litterair, en zijn beste stukken zijn over het verval van een cultuur, het einde van de betrekkingen tusschen het individu en de cultuur waarin wij leven. Zijn romans hebben daarnaast het karakter van bagatellen en ook nergens de pretentie van iets anders te zijn trouwens; en de personnages zijn van een samenleving zonder houvast wel de halfslachtigste representanten, met een soort wrevelige mondaniteit belicht, gedeeltelijk scherp maar toch altijd met duistere plekken. Ook het zelfportret Gille mist volkomen heldere contouren, maar hier zijn ook de lacunes onmiskenbaar authentiek. En zoo is dan deze Gille, die met eenig zelfbeklag maar prompte zelfkritiek geteekend is, nog het belangrijkste personnage van de romans van Drieu la Rochelle geworden; ook in Une Femme à sa Fenêtre, waar hij bij uitzondering met personen van een grootere beteekenis werkt, is de tweede plansfiguur Rico Santorini, die aan Gille verwant is, scherper, en in laatste instantie zelfs dramatischer gezien, dan de ‘held’ Michel Boutros, de revolutionnair die zeker hier en daar de woordvoerder van den {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} essayist Drieu is in deze liefdeshistorie en trouwens zooals men verwachten kon, zijn emplooi van revolutionnair weer verduistert met een oratorisch-poëtische visie en een vrij défaitistische houding ten opzichte van de revolutie. Drôle de Voyage lijkt meer op een afgeronde roman dan het al te subjectieve L'Homme couvert de Femmes, dat het geval en de betrokken personnages nonchalant maar ook lyrisch behandelde; ditmaal is de roman meer uitgesproken satirisch ten opzichte van de andere personnages en meer uitgesproken ironisch ten opzichte van Gille. Hij gaat dan in dit boekje op bruidsvaart, Gille die nu vijf en dertig is, en, moeten wij het gezichtspunt van den auteur als het juiste aannemen, nog steeds op zoek naar de eene en unieke verbintenis. Er is geen sprake van dat de auteur ons omtrent de intenties van Gille iets wijs zou willen maken; de lezer wordt alleen maar voor de keuze gesteld Gille sociaal te zien of lyrisch, volgens het spoor dat hij in de realiteit achterlaat of volgens die sleutel van het ‘werkelijke motief’, waarmee iemand zich de mogelijkheid opent tot zelfrechtvaardiging, of zelfbeklag; in werkelijkheid hebben de reëelste handelingen van de vijf en dertig-jarige Gille in betrekking tot andere menschen maar weinig meer te maken met dit ‘eigenlijke motief’ van zijn drôle de voyage in het leven, en het verlangen naar een durende verbintenis uit zich slechts in een chimeriek gebaar naar een onmogelijke oplossing, terwijl het bewustzijn van die onmogelijkheid zelfs nooit volledig verdween. Overigens, waar het schrijverschap van Drieu in de eerste plaats intelligentie is, is het den lezer niet gegeven om slimmer te zijn dan de auteur in deze materie en men heeft zich dus slechts neer te leggen bij de ontdekking van Gille (nadat hij, aarzelend verloofde van het onontwaakte jonge meisje, op een veel concretere wijze aan haar moeder het hof heeft gemaakt): dat hij zonder twijfel maar een ‘personnage de comédie’ is. Drieu schrijft over zijn hoofdpersoon Gille eigenlijk voortdurend met het accent van de Ik-toon, zoodat zijn spot hem tot in de onverdachtste schuilhoeken van zijn wezen volgt maar tegelijk de behagelijkheid van alle zelf-ironie heeft. Daarbij komt dan nog dat hij om het uiterlijk van Gille en zijn reacties naar buiten toe te noteeren, volledig de sensibiliteit van zijn vrouwelijke personnages adopteert, wat op een nogal nonchalante en niet onvermakelijke wijze het effect van het abstract {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleede ‘portret van een libertijn’ weer te niet doet. Om het satyriek mondaine tableau (met voor de helft engelsche modellen trouwens), waaruit alleen door de kritische instelling van den schrijver iets als een wrijving van levenshoudingen ontstaat, zou men dit verhaal met het werk van Huxley kunnen vergelijken, wanneer Drieu niet een eigenmachtiger intelligentie en deze vaag-sensueele grilligheid van stijl bezat. Aan deze combinatie van gevoelig registreeren, die aan de vrouwelijke zienswijze zooveel recht laat wedervaren (wanneer de vrouwen in het verhaal tenminste alleen op hun voelhorens en instincten van zelfbehoud, en niet op hun sociale ambities afgaan), en puur-intellectueel verantwoorde ironie, dankt men de suggesties die toch soms verder reiken dan de mondaine en galante psychologie die voor den gang van het verhaal noodig is. Psychologie die ten eenenmale op de mensch als kuddedier is ingesteld (voor een gevoelspsycholoog zou er trouwens werkelijk aan deze personnages niet genoeg te halen zijn); Beatrix is het jonge meisje en tegelijk het rijke jonge meisje, haar moeder een snob die ergens nog iets van slecht erkende instinctieve vitaliteit aan haar Joodsche ras dankt, la Renaude, Gille's maîtresse in het voorbijgaan, een enkelillustratief mondain erotisch geval. Voor Gille zelf telt het geld van Beatrix positief en negatief mee, het trekt hem aan omdat het hem een sociale schuilplaats voor zijn a-sociale gevoelsonzekerheid zou bezorgen, maar het stoot hem ook af, moeten wij op de voorlaatste bladzijde ineens wat overhaast nog gelooven, om het milieu waaraan het Beatrix vastklinkt. Vóór dat slot zagen wij echter vooral een voor jongemeisjes-opvoeding ongeschikte en voor de charme van Beatrix niet zeer gevoelige Gille die zich met koppigheid aan een soort absolutistische droom vastklampt juist in deze vaagheid. Het is niettemin de onmaatschappelijkheid van Gille, die niet ligt in zijn libertinage maar in de wrevel waarmee hij die bedrijft, die aan het verhaal zijn soms nauwelijks meer ironische maar werkelijk komische noot geeft. De reis van Gille als verloofde naar het Spaansche stationnetje waar Beatrix hem wacht, is (ondanks alle bitterheid etc. die wij er op commando bij kunnen denken, in L'Homme couvert de Femmes trouwens nog min of meer bij moèsten denken) geestig genoeg om onze vroolijkheid te wekken, onverwacht effect van intellectualiteit. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Drôle de Voyage, gegeven dat het van een auteur van de intelligentie en gaven van Drieu la Rochelle komt, wordt dan ook alleen gered doordat het nergens op tragiek toespeelt. Het is niets meer dan littérature galante (in den franschen zin, dus nog lang niet ‘erotische’ litteratuur), met penetrantie en een onmiskenbaar beeldend vermogen als het ware op den koop toe daarbij. De bladzijden in de eerste hoofdstukken over het landhuis der Cahens en zijn omgeving zijn meer van den beeldenden essayist Drieu dan van den romancier; een plastische stijl die door een cerebraal dringen naar een beteekenis onrustig wordt gemaakt; zoo is er in zijn portretten (ook in twee onlangs in tijdschriften verschenen verhalen) soms een zekere laatdunkende kortaf-heid die de personnages naar den rommelzolder schijnt te verwijzen waar dèze personnages zeker hooren. Alleen, terwijl zijn schrijfwijze heen en weer gaat tusschen psychologisch noteeren en moralistisch situeeren, bleven zijn romans altijd beneden zijn geestelijke disponibiliteit. Een lyrische auteursmonoloog vormt dan het trait-d'-union van het bizondere naar het algemeene, zonder dat het belang van het thema dat schijnt te eischen. Is het moeilijk om Drôle de Voyage ten opzichte van de schrijversqualiteiten van Drieu au sérieux te nemen (hoewel het toch alleen daardoor aan de klasse van de onderhoudende romannetjes ontkomt), voor de plaats die hij op het oogenblik inneemt is het niet geheel zonder beteekenis. Zoolang de massakunst nog geen meesterwerken heeft opgeleverd, kunnen wij rustig aannemen dat het individualisme in de litteratuur vooralsnog onvervangbaar is, al verandert het van vorm. Maar dat het bovendien een andere plaats zoekt, met nieuwe middelen werkt om zich te handhaven of zelfs maar te laten hooren, is duidelijk. En zoo is het ook al niet juist meer - wat tot voor enkele jaren een zekerheid scheen - om te gelooven dat in het défaitisme van na den oorlog het individualisme den vorm voor zijn zwanenzang gevonden had. Er is intusschen ook een generatie volwassen geworden voor welke de na-oorlogsperiode maar een kinderherinnering, en niet méér een einde dan de revoluties van nu beteekende; die in de revolutionnaire of voor-revolutionnaire toestand van dit oogenblik al naar het temperament òf een begin ziet, òf een laatste stuiptrekking van een cultuur, waarvan de {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog op twee na de laatste en de na-oorlogsmentaliteit de voorlaatste stuiptrekkingen waren. Deze generatie is nog te jong om al een beslissend talent te hebben voortgebracht, maar ook onder de iets ouderen zijn de twee geestesgesteldheden herkenbaar. André Malraux, ongetwijfeld de belangrijkste en begaafste onder de jongere fransche schrijvers (zij die vlak na de oorlog volwassen waren), is cultureel gesproken een figuur van de overgang. Drieu la Rochelle, tot de generatie hoorend die van school naar het front, en pas daarna in het gewone leven kwam, vertegenwoordigt een einde. Men kan het toeval van jaartallen, dat toch ook niet voor alle leeftijdgenooten opgaat, verder terzijde laten; het is genoeg dat beiden zich met deze problemen bezig houden, en interessant is het te weten in hoeverre zij bewust deze figuren willen zijn. Men kon indertijd bij Le Jeune Européen van Drieu denken dat het de laatste - bewust de laatste - formules vond voor een uitstervend individualisme, dat zich voor dit slot vereenzelvigde met een ook verdwijnende maatschappij waartegen het tot dusver, par définition, in opstand was geweest. In La Condition Humaine van Malraux vindt men een aanvaarding van de revolutionnaire overgang die naar een hoezeer dan ook onvoorspelbare nieuwe cultuur moet leiden, maar tegelijk daarmee nog een individualisme dat nog wanhopiger is dan dat van Drieu. Wanhopiger niet in principe, maar omdat het naar diepere lagen reikt. Hier kan men inderdaad symptomen gaan zoeken in titels, maar evenzeer in de onderwerpen. In La Condition Humaine worden dood en liefde en metaphysische wanhoop teruggebracht tot een formule van menschelijke eenzaamheid, in een sfeer (het tot mislukking gedoemde communistische verzet in Shanghai in 1927, door een groep intellectueelen tot stand gebracht) waarin de dood ongeveer nog de eenige mogelijke ervaring is. Tegenover deze roman kan men natuurlijk het laatste boekje van Drieu niet stellen: men moet dat doen met de essaybundel Le Jeune Européen, maar dat neemt niet weg dat Drôle de Voyage, hoezeer ook in opzet beneden de gaven van Drieu, als thema volstrekt niet onmogelijk lijkt voor de geesteshouding van den jongen Europeaan. De individueele eenzaamheid, erfdeel van de westersche cultuur, waaraan Malraux, de metamorphose van die cultuur beeldend, opnieuw een tragisch formaat geeft, uit zich bij Drieu, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich met het gedeelte van de civilisatie vereenzelvigt dat nu uitsterft, in de verbrokkelde vorm waarin hij haar na haar van zooveel voorouders overgeërfd te hebben, ervaart, half met het bloed en half cerebraal; in een speelsch, erotisch psychologisch geval, met een inslag van sociale satire. Van voorouders gesproken, er is geen kwestie van dat Malraux in tegenstelling daarmee de waarlijk tragische stijl van zijn werk zou zijn gaan zoeken in de soort primitiviteit die op het oogenblik, ook in Frankrijk, zoo in de mode komt (Céline e.a.). Hij is wat verfijning van sensibiliteit en intellectueele intensiteit betreft evenzeer de telg van een lange reeks cultureele voorouders als Drieu; juist daarom is een vergelijking tusschen hun houdingen mogelijk, en kan men, ook de gedetermineerdheid door het talent in aanmerking genomen, zeggen dat zij, de een de overgang, de ander het einde, gekòzen hebben. Het veel gedrevener talent van Malraux is, niettegenstaande een ongemeene intelligentie die hem schijnbaar tot essayist zou voorbeschikken, in de eerste plaats een romancierstalent. La Condition Humaine, spelend in het kader van zijn eerste roman, Les Conquérants, maar oneindig rijker van stof, en met een grondthema dat zich eerder bij La Voie Royale aansluit, omvat een wereld die onherroepelijk het stempel van zijn persoonlijkheid draagt. Dit, veel meer dan het feit dat het gebeuren een collectieve actie behandelt, is oorzaak van het ontbreken van één hoofdpersoon; alle voornaamste personnages weerkaatsen de belichting waaronder Malraux het leven ziet, hoewel zonder eenige programmatische indeeling, en natuurlijk zonder een zweem van symboliek. Dit samengaan van gecompliceerde objectiveering en subjectieve doordringendheid is, puur technisch gesproken, een van de kenmerken van den roman van groot formaat. De personen zijn, ondanks eenige verwantschap in de intensiteit van hun lot door de gebeurtenissen die hen samenbrengen, volkomen gedifferentieerd van karakter en bestrijken alle een eigen terrein van emotie, en toch is er in dit reëele kader één gevoel dat eenigszins anders dan reëel wordt aangebracht, al was het alleen al omdat het ononderbroken is aangehouden, dat van de menschelijke eenzaamheid. Daarnaast de strijd om menschelijke waardigheid en de tot échec gedoemde actie. Er is missc hien een al te nauw verband tusschen zijn persona- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ges en zijn intelligentie, zoodat zij zonder onderscheid min of meer deel hebben aan zijn eigen luciditeit en gave van formuleeren. Niettemin zijn Malraux's vertellersgaven frappant genoeg om ook wie aan zijn wereld vreemd blijven, te boeien, - voor wie echter zijn visie op waarde schat, schakelt zij zich voor den heelen duur van het lezen onvoorwaardelijk in: deze ondergrondsche continuiteit, die men ondanks een bewegelijke composite niet over het hoofd kan zien, is een ander kenteeken van den romancier bij uitstek. Juist dit soort roman kan zooveel ‘ideeën’ en ‘thema's’ bevatten als men wil, zonder dat het bewustzijn dat men met een in zichzelf besloten wereld te doen heeft, er schade door lijdt. De vertelwijze van Malraux werkt met een minimum van enkel-litteraire overredingskracht, maar met een maximum van geladenheid. Bij een zoo intellectueel verantwoord oeuvre treft telkens weer het geschakeerde weergeven van de physieke gewaarwording, maar meer dan dat de manier waarop deze weergave soms een abstracte metaphysische beteekenis krijgt; zoo de opium van Gisors, de moord door Tschen, of in La Voie Royale de dood van Perken. De werkelijke overredingskracht van Malraux' stijl ligt in de luciditeit tegen een achtergrond van catastrophe en emotie, en de penetrantie van zijn formules, die nergens de tragiek die zij bedoelen samen te vatten, uit pure koelbloedigheid te niet doen. Malraux' fantasie, waarnaast onmiddellijk zijn humor ligt, wordt in La Condition Humaine voornamelijk in het personnage van een mythomaan belichaamd; verder in een lichtval en schaduw-val die hem geheel eigen zijn. Als portret van een libertijn vertoont Gille uit Drôle de Voyage duidelijke verschilpunten met afbeeldingen van hetzelfde ‘eeuwige’ type uit vorige tijdperken. De twintigste-eeuwsche litteratuur kenmerkt zich op alle gebieden door het feit dat een romancier geen helden meer heeft; en tusschen Valmont uit de Liaisons Dangereuses en Gille ligt de étape van den romantischen Don Juan, maar ook die was nog een held en Gille is het niet. Ten eerste is het nog wel mogelijk om als slachtoffer van eigen volmaaktheidsverlangen heroïsch te zijn, maar veel moeilijker wanneer men met ditzelfde verlangen tevens slachtoffer is van een zoo gecompliceerd samenstel van maatschappelijke ver- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} lokkingen en maatschappelijke tegenzin. Daar komt dan nog een zelfkennis bij die het heele karakter in de erotische aangelegenheden betrekt; naast de ontmoeting van de duif (want het jongemeisje is met een modern vernisje niet zooveel minder ongevormd en ‘nog slapend’ als jongemeisjes in deze constellatie van oudsher plachten te zijn; alleen ontbreken haar op een nogal touchante manier de slagwoorden waarmee een achttiendeeeuwsche Cécile zich bewust maakte wat zij prijs gaf, deugd bijvoorbeeld, of reinheid) - van de duif en den jager ziet men hier vooral ook nog een psychologisch ongewapende Beatrix die voor alle raffinementen van het landerige humeur van een aan meer erotische vlotheid gewende Gille komt te staan. Voor haar speelt de heele schermutseling zich trouwens op het terrein van deze onbegrepen grilligheid af, want het blijft bij een verloving-in-den-waren-zin-des-woords. Men kan zich Valmont moeilijk in de rol van ‘verloofde’ denken; ook gaat wat hij aan vrouwelijks bekent niet verder dan de qualiteit van zijn jabots, terwijl in Drôle de Voyage de analyse van Drieu zich op haar scherpzinnigst kan betoonen bij de vrouwelijke plaagzucht en het vrouwelijk défaitisme van Gille. En het voornaamste verschil met den achttiende-eeuwschen Valmont: de tweespalt tusschen cerebraliteit en libertinage heeft vorderingen gemaakt. Gille vergeet met Beatrix een verhouding te krijgen en de twee beproefde taboes - het aureool van het jongemeisje voor den romanticus, en de rang van extra-glorieuze trophee die het jongemeisje voor den Valmont vertegenwoordigt - werken hier geen van beide. Maar meer dan als portrettist van den twintigste-eeuwschen libertijn in een bepaald milieu, is Drieu van belang als de essayist van dezen tijd die bij alle vermoeidheid, alle kritiek en alle verzadigdheid, de wereld waaraan hij zijn sensibiliteit en zijn kritische gave ontleent niet verloochenen wil voor een cultuur waarin die verfijningen niet meer bruikbaar zouden zijn. Met L'Indifférence Perdue van Pierre Neyrac, waaromheen onmiddellijk bij het verschijnen een soort atmosfeer van ‘sensationeele eersteling’ gecreëerd is, komt men in de afdeeling litteratuur-gespeend-van-intellect. Dit dan nog altijd maar in zekeren zin, want indirect is het ook hier nog wel aanwezig, in de sporen van voorafgaande genres waarzonder dit boek niet {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven zou zijn, ondanks zijn al te nadrukkelijke claim van oorspronkelijkheid. Maar hoe dan ook, de intellectueele preoccupatie heeft hier afgedaan. Men heeft het om onnaspeurlijke redenen met de sensatie van het afgeloopen jaar, Voyage au Bout de la Nuit van Céline, vergeleken, misschien in de eerste plaats om een schuldig genoegen in het ontbreken van problemen. Niettemin, bij Céline is er een probleem; alleen is deze schrijver intellectueel zoo ongenuanceerd, dat het zich tot een kreet of een toon van een stem laat reduceeren. Het verhaal wordt verteld door een gerevolteerde, een dokter die in de oorlog op een onschadelijke manier ‘onwijs’ geworden is, die door Amerika en Afrika zwerft en weer terugkomt in Parijs om in het laatste hoofdstuk toeschouwer te zijn van een moord door een vrouw op zijn vriend gepleegd, 's nachts in een taxi. Het boek heeft zonder twijfel de kracht van een overtuiging; het heeft ook de fout van een redenaarseffect dat zijn doel mist. Het is zeshonderd bladzijden lang in een volkschen toon geschreven, met de ruwheid daarvan, maar ook met de defectueuze en hopeloos omslachtige syntaxis van het volk. De opstandigheid, eigenlijk meer nog de weerzin van Céline lijken zoo echt, en bovendien zoo gegrond, dat men in een korten roman ieder stijlprocédé aanvaard zou hebben. Bij de lengte die het boek heeft, is het misschien theoretisch nog verdedigbaar, maar in werkelijkheid zoo geforceerd dat ook de echtheid van den schrijver er betwijfelbaar door wordt. Het lijkt of Céline koppig en blindelings in een zelfbegoocheling geraakt is; zoekend naar een verteltoon die de weerzin en de wanhoop niet alleen zou weergeven maar zou zijn, en terechtkomend in een litteraire trucquage. Een onmiskenbaar plastisch talent, oogenblikken van verwoede zeggingskracht, elders weer opgeheven door dik-schilderachtige effecten en de gemakkelijkheid van een ongenuanceerde, egaal en breed uitgemeten platvloerschheid. Schadenfreude over eigen ontgoocheling en een picareske verschuiving van situaties en decors verdrinken in een stijl die rhetorisch wordt van eentonigheid. Triest einde van een verbittering die door de stof van het boek toch volkomen gerechtvaardigd wordt, van intransigante tegenzin in iedere manifestatie van het leven, want het leven laat toe dat de tegenwoordige mensch, die bovendien niet meer hopen kan, reddeloos en machteloos slachtoffer van de maatschappij is. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze opstandigheid is bij Pierre Neyrac geen spoor. Geeft Céline nog de noodkreet van het individu (maar van het individu dat de grenzen van den massa-mensch al niet meer overschrijden kan), de roman van Neyrac is vol van de aanmatiging van ‘een individu’. Af en toe duikt er in de litteratuur een boek op dat de ‘herleving der zinnen’ viert, en het vermoeide intellect van de omstanders verbaast zich over zooveel kracht. In waarheid heeft Neyrac niets te zeggen, maar hij heeft inderdaad een aantal dingen te schrijven. Hij schrijft ze in een stijl die regelrecht van de surrealisten en hun voorvaders Rimbaud en Lautréamont komt, maar zijn talent in de beschrijving is reëel. Het is kennelijk de begoocheling van den auteur om te meenen dat er in en tusschen deze beschrijvingen een stem spreekt, een temperament zich laat kennen anders dan als een uitsluitend verbaal temperament. Men kan aannemen dat Neyrac zich werkelijk aan zijn eigen beeldenrijkdom bedrinkt, en denkt een soort epos van het vitale Ik geschreven te hebben. Een: ‘laten wij worden als de dieren en de planten want zij zijn de bevoorrechten van het leven’, en: ‘vatbaarheid voor leed beteekent bederf’. Daarbij deserteur, dus ook vijand van de maatschappij, maar uit naam van een individualisme dat zichzelf niet wil zijn en niets liever vraagt dan egoisme of egocentrie genoemd te worden: de bluf van de ‘laagheid’, eigenlijk al overbekend uit den tijd van het surrealisme. Het is deze ‘laagheid’ die de vergelijking met Céline in het leven geroepen heeft, maar aangezien zij daar toch voortdurend een reëele verontwaardiging uitdrukt, kan men beter een verwantschap zoeken met personnages uit een litteratuur die ook als stijl Neyrac beïnvloed heeft. Afgezien van het surrealisme, en in een geheel verschillende stijl, is er in de helden van Cendrars iets dat onder het vaak maar zeer defectueuze mom van avonturierschap eenzelfde mentaliteit vertegenwoordigt als de formule van Neyrac. Een tiental jaren tusschenruimte maakt daarbij weinig uit. Sinds Cendrars, met tusschenpoozen, maar op het oogenblik weer zeer sterk, is de halve bruut mode-artikel. Bruut niet in moreelen, maar in psychologischen zin: de intelligentie als middel van leven of uitdrukkingsmiddel is daarbij volkomen in discrediet. Men behoudt uit L'Indifférence Perdue een beeld van Palestina dat Neyrac eigen is; er zijn bladzijden waarin de barokke beelden- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkdom een poëtische bekoring heeft die gemakkelijk boeit, maar niet lang genoeg, tengevolge van het geforceerde aanhouden van één snaar, één thema. Dit boek zou bovendien zichzelf niet zijn zonder de onvermijdelijke toepassing van den onderbewusten gedachtenstroom. Het is een techniek als een andere, en men kan hem bij de surrealisten terugzoeken. Men laat een logisch begonnen gedachtengang systematisch altijd iets verder doorloopen dan voor de gedachteninhoud noodzakelijk was, en men vertaalt, als men een visueele aanleg heeft, dien laatsten aanhang in een beeld. Voor de psychologische beteekenis die het onderbewuste motief hebben kan, is er bij Neyrac geen plaats; het is jammer dat hij aan het proza der zintuigen dat hij had kunnen schrijven, de beteekenis van een roman wil geven. Ook de roman die op het exploreeren van het onderbewustzijn gericht wordt, blijft de vorm voor wie iets te vertellen heeft. Maar Neyrac beschikt in geen enkel opzicht over de stof voor een roman en hij zou, als zijn surrealistisch atavisme hem niet genoeg verklaarde, ook van Joyce slechts een zeer onvoldoende leerling kunnen zijn. Elisabeth de Roos {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Musicalia II Handel's ‘Giulio Cesare’ Men kent de trieste weeklachten over den toestand, waarin de muziekdramatische kunst ten onzent verkeert: een onderwerp, in alle mineurtoonsoorten bezongen. Des te meer verheugt het, nu eens vreugdiger klanken te kunnen aanheffen. Want niet slechts voor den liefhebber, ook voor den musicoloog schijnen werkelijk betere tijden aan te breken: immers werden kort na elkaar twee ons nog zoo goed als onbekende werken vertoond. De Wagnervereeniging gaf een sublieme voorstelling van Lully's ‘Acis et Galatée’ - waarop wij eerlang nog hopen terug te komen; - terwijl Handel's Julius Caesar werd opgevoerd door de ‘Opera Studio in Nederland’ - de pas opgerichte vereeniging van uitgeweken Duitsche en Nederlandsche kunstenaars, onder muzikale leiding van Paul Pella, wien A. van der Vies en Gerard Hordijk ter zijde staan. Als doel van hun streven wordt aangegeven ‘die homogeniteit van instrumentale en vocale uitvoering te bereiken, en die overeenstemming tusschen muzikale en scenische uitdrukking, welke de eerste voorwaarde zij tot het scheppen eener ware ensemblekunst.’ Zonder den historischen stijl te willen reproduceeren, die door de toevalligheden der vroeger heerschende mode wordt bepaald, willen zij trachten het essentieele weer te geven van den geest der muziek. De keuze van Handel's werk was in menig opzicht een gelukkige te noemen. Het werd waarlijk hoog tijd, dat wij, ten langen leste, althans één van diens talrijke opera's leerden kennen. Ieder belangstellende moet daar erkentelijk voor geweest zijn. Maar tevens heeft het jonge gezelschap door deze keuze {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn taak wel zéér verzwaard. Want de problemen, bij een dergelijke opvoering, zijn legio. Eén der neteligste is de kwestie der bewerking, beter de ‘Neugestaltung’ van Oskar Hagen: het vraagstuk van aanpassing aan de moderne operapractijk. ‘Jeder Einsichtige weisz’ - zegt Hagen in zijn voorrede bij Peters' klavieruittreksel - dasz die unbearbeitete Originalform der Opern Händels den Ansprüchen der modernen Bühne widerstrebt.’ Hij voegt daar echter nadrukkelijk aan toe, dat zijn bewerking slechts den oorspronkelijken vorm ‘in dramaturgischen Punkten antastet’. Hier staan wij voor een oude twistvraag. Eischt de piëteit, dat wij een werk uit het verleden zóó opvoeren als de componist dit heeft gewenscht, met alle deugden en tekortkomingen; zóó, dat het blijft in zijn historische lijst, hetgeen ons alleen den juisten indruk vermag te geven van de intrinsieke waarde? Of is deze piëteit veeleer bekrompen en moeten wij er rekening mee houden, in het belang van den meester zelf, dat de smaak veranderd is; méér: dat de sedert het ontstaan vervlogen jaren de gebreken hebben geaccentueerd, waardoor deze nu te sterker uitkomen? Het welsprekend pleidooi, door Evert Cornelis en anderen gehouden voor Bach's Matthäuspassion, voor Handel's ‘Messiah’ of ‘Theodora’ in onverkorten vorm, moge velen hebben overtuigd, daarmee is het probleem verre van opgelost. Wat voor de volmaakte Passionen van Bach geldt, gaat nog lang niet op voor composities van minder hoog gehalte. Voor Handel is het in geen geval voetstoots te aanvaarden. Klaagde niet reeds zijn mentor te Hamburg, de bekende Mattheson: ‘er setzte sehr, sehr lange Kantaten, die doch nicht den rechten Geschick und den rechten Geschmack, obwohl eine vollkommene Harmonie hatten’.... een oordeel, dat wij van dezen zonderlingen ‘Gönner’ natuurlijk ‘cum grano’ nemen, maar waarin stellig waarheid schuilt. Handel's lengte is evenmin als die van Schubert altijd hemelsch. Romain Rolland achtte het eerste principe het juiste voor publicaties, het tweede voor uitvoeringen. ‘L'esprit doit chercher à connaître exactement quel a été le passé. Mais quand cela est fait, la vie peut et doit revendiquer ses droits; qu'il lui soit permis de rejeter des modes useés et de ne conserver des génies {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} que ce qu'ils ont de toujours vivant’ 1). Intusschen blijft dan het gevaar, dat elke tijd, elke uitgever min of meer met oude meesterwerken gaat sollen. Ook waar oprechte eerbied, fijne geest en kunde samengaan, is het resultaat nog vaak onbevredigend. Dat bewijzen de hoogst bekwame Chrysander en Hagen in hun bewerkingen! Wie weet, hoe de laatste in Giulio Cesare tal van aria's heeft geschrapt, hoe hij den da capo-vorm eigenmachtig aangetast, recitatieven besnoeid heeft enz., die vraagt zich toch wel af, of hieronder karakterteekening en structuur, het harmonisch schoon geheel der verschillende elementen van het muziekdrama, niet ernstig hebben geleden; of Hagen zijn doel niet voorbijschoot? Iets dergelijks kan geen beroep op gewijzigden smaak goedpraten! Daartegenover staat weer, dat het bijna onmogelijk blijkt oude opera's - een kunstvorm bij uitstek wortelend in een bepaalden tijdgeest - geheel te geven zooals hun schepper dat wenschte. Wat aan te vangen met het oog op de, meest verloren gegane, ornamenten en cadenzen, waarmee in Handel's dagen de zangers zijn melodieën sierden, welke geen zaak van ijdel vertoon waren, doch die aan de melodische lijnen meer relief moesten geven? Wat voor standpunt in te nemen ten opzichte van choreografie, decors enz? Is men er af, door ernaar te streven deze te doen spreken tot het hedendaagsch publiek, ook hier het algemeene te zoeken ten koste van het bijzondere, aan tijd van ontstaan gebondene? Met een compromis, dat toch altijd min of meer capitulatie blijft? En waar zijn de moderne zangers of zangeressen, die een Serresino, een Cuzzoni of Bordoni kunnen vervangen, laat staan evenaren? Genoeg hiervan. Een bevredigende oplossing van deze en andere problemen is bezwaarlijk te geven. Aanvaardt men echter a priori de beginselen, waarvan Pella cum suis uitgingen, dan dient erkend, dat zij wat zij ‘het essentieele’ noemen veelszins hebben bereikt. Handel's Julius Caesar, in Duitsche bewerking, heeft indruk gemaakt. Het fraai spelende Residentie-orkest bewees de partituur alle eer; de vertooning gaf inderdaad vaak de verlangde ‘onovertroffen concentratie’, maakte het beoogde dramatische effect. De tempi schenen meestal de juiste en de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} zangers deden, ten minste vocaal, wat zij konden. Buitengewone stemmen waren er wel is waar niet bij en in actie schoot menigeen nog te kort, vooral Caesar en Cleopatra, die wij ons heel anders droomen. Ook het koor, dat goed zong, bewoog zich nog wat houterig, hetgeen allerminst synoniem is met Egyptisch. Doch in 't algemeen was de opvoering zeker bevredigend en wij wenschen hartelijk voor deze dappere artisten, die waarlijk het noodlot ‘in den Rachen greifen’, dat zij in hun mooi ondernemen mogen slagen. Belangstelling van het publiek is daarvoor onontbeerlijk. Hopen wij, dat dit, alle sinister materialisme ten spijt, nog enkele penningskes over heeft voor een idealisme, niet versagend quand même.... Wat Handel's muziek aangaat, zij heeft ons getroffen en ontroerd, gelijk zooveel van den heros. Wellicht zou de oorspronkelijke vorm nog meer indruk gemaakt hebben, in elk geval was deze nu al sterk. Welk een dramatisch vermogen, dat de spanning zóó weet gaande te houden met de eenvoudige middelen van vocale soli, slechts sporadisch afgewisseld door ensembles. Maar de instrumentale begeleiding dan ook, waarmee de meester die soli verlevendigt! Hoe machtig is de werking der cembalo-accoorden in de scène, waar Caesar het afgeslagen hoofd van Pompejus wordt gebracht: een aangrijpend lamento. Prachtig is de eenheid van vocale en orchestrale schildering in het duo van Cornelia en Sextus (4e tafreel), waar het timbre der menschelijke stemmen in dat der instrumenten volmaakt schijnt op te gaan. De grootste afwisseling bieden de onderscheiden aria's en recitatieven - ariosi met orkest, zooals men ze ook bij J.S. Bach vindt. Het rhythme kan van elementaire werking zijn; Handel behoeft heusch zijn toevlucht niet te nemen tot ongewone maten als het ⅝ in zijn ‘Orlando’, waar dit hem dient om den waanzin van den held te schilderen. En hoe hevig zijn de contrasten! Stel de martiale klanken, als Sextus wraak zweert aan Ptolemaeus, tegenover de klaagzangen van Cornelia of Cleopatra! Welk een bezonken schoonheid in Caesar's medidatie, bij Pompejus' graftombe, over de vergankelijkheid van alle roem en leven; of in het recitatief der 3e acte, wanneer hij zich verliest in den aanblik der zee. Groote teederheid zingt in zijn ontwakende liefde voor Cleopatra, een teederheid, die ook spreekt tot òns hart; terwijl Handel in de zege- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} vierende apotheose wederom de heroïek onvergelijkelijk huldigt! Stellig, het dramatische behoort tot 's meesters innigste wezen. De schepper van ‘The Messiah’ is ook als zoodanig groot geworden in en door het theater. Aan zijn tooneelaanleg - wij beseffen het na deze opvoering meer dan ooit - danken ook zijn oratoria oneindig veel. Het blijft merkwaardig voor den vromen Handel. E.W. Schallenberg {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht Diplomatie. - Het Leipziger proces 21 December 1933 De diplomatie, heeft Genève zelf verleden maand verkondigd, zou het nu verder moeten klaren. Heeft zij, sedert dit gezegd werd, wezenlijken voortgang gemaakt? François Poncet is tweemaal bij Hitler geweest; daartusschenin reizen van Lord Tyrrell, Britsch ambassadeur te Parijs, en van Sir Eric Phipps, Britsch ambassadeur te Berlijn, naar Londen. Na het tweede bezoek van Poncet bij Hitler reist de raad van ambassade Arnal naar Parijs met een overzicht der te Berlijn tusschen Poncet en Hitler besproken punten. Wij zijn na vijftien jaar ‘internationale democratie’ dieper in de geheime diplomatie teruggevallen dan wij ons vóór 1914 ooit daarin meenen te hebben bevonden. Een zakelijk overzicht van het op schrift gestelde wordt niet verstrekt; van Fransche zijde worden a an Fransche, van Duitsche zijde aan Duitsche organen inblazingen gedaan die elkander gedeeltelijk tegenspreken. Den Völkischen Beobachter is er veel aan gelegen dat men begrijpen zal dat Arnal vooral geen ‘Duitsch voorstel’ heeft overgebracht, maar ‘een toelichting op diplomatieke besprekingen’. Dit is muggenzifterij, want op die woorden volgt: ‘Een internationale bespreking kan pas plaats hebben wanneer door diplomatieke onderhandelingen de pariteit voor Duitschland in elk opzicht is verzekerd’. Er zijn van Duitsche zijde ‘geen ultimatieve eischen gesteld’. Best; er is dus wèl een poging gedaan de pariteit voor Duitschland te vragen in niet-ultimatieven vorm. Wat beteekent dit anders dan dat Hitler Frankrijk een voorstel heeft gedaan? Vrage, hoe luidt het voorstel? Dit kan men voorshands beter {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de Fransche dan uit de Duitsche pers opmaken. Zeker schijnt het in te houden dat Hitler een leger van 300.000 man met éénjarigen diensttijd vraagt (anderhalfmaal zooveel als het ontwerp-Mac Donald aanbood), en een internationale contrôle op de strijdkrachten (mits in alle landen gelijkelijk toegepast) aanvaardt. Wapentuig door Genève als niet-offensief aangemerkt zou in onbeperkte hoeveelheid mogen worden aangeschaft. Een verwerping dus van kwantitatieve, een aanvaarding van kwalitatieve wapeningsbeperking: hij ziet af van geschut boven zekere zwaarte, van tanks boven zekere capaciteit, van vliegtuigen boven zeker draagvermogen. De pariteit moet dus insluiten dat de anderen daar eveneens van afzien; - onmiddellijk, of geleidelijk? (Dat hij zich tot den eisch beperkt dat de anderen hun zwaar geschut en groote vliegtuigen niet vermeerderen zullen, lijkt weinig waarschijnlijk, alsuggereerthet de Temps). Wat Hitler voor Duitschland vraagt schijnt zoo ongeveer te zijn uitgelekt, maar wat hij zich als tegenprestatie van Frankrijk b.v. voorstelt, blijft verborgen. Eenstemmig is de Fransche pers in de voorstelling, dat Hitler ook een eisch betreffende het Saarbekken heeft gesteld: dat dit gebied nl. onmiddellijk zal worden teruggegeven zonder dat daarover een plebisciet wordt gehouden. Hierover, schijnt Frankrijk te willen antwoorden, kan alleen de Volkenbond worden aangesproken. De zaak bij afspraak tusschen Frankrijk en Duitschland te regelen zou alweer een steen losbreken uit den bouw van Versailles, tot welks verdere afbraak Frankrijk de hand niet leenen wil. Vertrouwt Hitler den uitslag der stemming niet? Ware zij openbaar, de Saarbewoners zouden allicht er tegen opzien, zich door een protesthouding in het derde rijk onmogelijk te maken; - maar zij zal geheim wezen, en het nog niet gelijkgeschakelde land steekt vol sociaal-democraten, communisten en centrummannen. Dat dezen voor Frankrijk zouden stemmen schijnt ondenkbaar. Maar voor zelfstandigheid? Vallen S.A. en S.S. onder de internationale contrôle? Ja, wordt beweerd; maar ook te dezen aanzien geldt de pariteit. Hitler begrijpt dat Mussolini contrôle op het getal zijner zwarthemden nooit aanvaarden zal, en de Völkische Beobachter stelt dan ook de bruinhemden reeds gerust: van vermindering der S.A. en S.S. zal ‘natuurlijk’ geen sprake zijn. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hulpmiddel om iets over den aard van Hitler's voorstellen te weten te komen kan ook zijn, na te gaan hoe Engeland er op reageert. Sir John Simon zal zich, in een mondeling onderhoud met Paul Boncour, ‘een oordeel vormen over de vooruitzichten der diplomatieke onderhandelingen tusschen Frankrijk en Duitschland aangevangen’. De Daily Telegraph wil weten dat, behalve de Duitsche voorstellen, ook die van Mussolini tot hervorming van den Volkenbond door Sir John Simon met Paul Boncour zullen worden besproken. De Engelsche regeering, wordt er bij vermeld, acht de voorstellen zoowel van Hitler als van Mussolini van te ernstigen aard, ‘dan dat een bij den vrede van Europa belanghebbende mogendheid ze zonder meer zou mogen afwijzen’. Wat Frankrijk dan ook nog niet gedaan heeft, al is de weerklank van die zijde niet vriendelijk. Boncour laat weten dat hij het inderdaad nuttig acht de ontvangen ‘mededeelingen’ over te leggen aan Sir John Simon, aangezien zij een ‘authentieke formuleering’ der Duitsche eischen inhouden. Een nieuw bewijs dat inderdaad uitgewerkte voorstellen zijn gedaan, alleen niet in den vorm eener diplomatieke nota. Het proces te Leipzig heeft naar de algemeene opvatting de onschuld der Bulgaren bewezen; het openbaar ministerie durft tegen hen geen straf eischen. Wel tegen Torgler, van wiens onschuld ieder buiten Duitschland mede overtuigd schijnt. Overmorgen zal de uitspraak vallen. Het is voor Duitschland te hopen dat men, na dit proces, Torgler niet den dood aandoe. - Het raadsel-van der Lubbe blijft naar den algemeenen indruk onopgehelderd. Oneindig meer moeite is gedaan de medeplichtigheid van Duitsche communisten te construeeren, dan de gangen van van der Lubbe in de laatste dagen vóór 27 Februari na te gaan. Wij kunnen niet beoordeelen of middelen daartoe te vinden zouden zijn geweest, maar zouden verantwoording verwacht hebben dat er met allen ernst naar is gezocht. Die verantwoording is niet afgelegd. C. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Henry Salomon, L'ambassade de Richard de Metternich à Paris. - Paris, Firmin Didot, z.j. Er is mij geen geschrift bekend waaruit ik Napoleon III, zijn omgeving en zijn verhouding tegenover de Italiaansche en Duitsche nationale vraagstukken beter heb meenen te begrijpen, dan uit deze paraphrase van de officieele en particuliere briefwisseling van dengene die van 1859 tot na den oorlog van 1870-'71 Oostenrijksch ambassadeur te Parijs was. Dat zijn vrouw een geestige opmerkster is geweest en in zeer nauwe betrekking heeft gestaan tot Keizerin Eugénie was uit de Souvenirs de la princesse de Metternich bekend. Maar ook de ambassadeur zelf heeft een welversneden pen gehad; ik moet bekennen dat ik hem heel wat liever lees dan zijn zelfingenomen vader, den man van het Congres van Weenen. Hij was een zoon uit diens tweede huwelijk, met Antonia barones Leykam, en van 1850 tot 1856 aan de Oostenrijksche ambassade te Parijs verbonden geweest; van 1856 tot 1859 was hij Oostenrijksch gezant te Dresden. In den oorlog van 1859 was hij aan het Oostenrijksche hoofdkwartier geattacheerd als vertegenwoordiger van den minister van buitenlandsche zaken en voerde na Solferino generaal Fleury tot Frans Jozef, den boodschapper die berichten kwam dat Napoleon een mondgesprek met den Keizer van Oostenrijk verzocht. Na dat mondgesprek volgde Metternich den Keizer der Franschen naar Parijs, en werd na het herstel van den vrede tot ambassadeur bij het hof der Tuilerieën benoemd. ‘Lorsque la France est satisfaite, le monde est tranquille’. Deze uitspraak van Louis Napoleon te Bordeaux in 1852 werd in 1859 niet bewaarheid. Frankrijk was tevreden met Savoie en Nice, maar de Italiaansche kwestie niet opgelost. Het ongestilde verlangen van het Italiaansche volk deed zijn bondgenootschap met Bismarck rijpen; de Italiaansche kwestie werd daarmede in de Duitsche gewikkeld. Napoleon heeft de keus van vóór of tegen, die hem door de omstandigheden gebiedend gesteld werd, willen ontwijken; hij heeft het oogenblik zich te doen gelden laten voorbijgaan, tot hij eindelijk achter Bismarck aan moest loopen als een bedelaar om een fooi. Vraagt men wat nu eigenlijk, ten aanzien der Duitsche en Italiaansche vraagstukken, de ‘idée napoléonienne’ geweest is, dan blijft men om het antwoord verlegen, tenzij men daarvoor het plan zou willen houden, in 1863 niet door hem maar door Eugénie tegenover Metternich geventileerd (als een ontwerp, zegt zij, waarmede haar gemaal het eens is, maar waarover hij eerst spreken zal ‘lorsque le moment sera venu’: ontwerp uit te voeren door Frank- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk, Engeland en Oostenrijk, ‘entente qui peut amener la solution de toutes les affaires, la consolidation de sa dynastie et le bonheur du monde’): Polen hersteld, onder den koning van Saksen; Rusland schadeloos gesteld met Aziatisch Turkije; Pruisen staat Posen aan Polen, Silezië aan Oostenrijk, den linker Rijnoever aan Frankrijk af, maar lijft Saksen, Hannover en alle niet-Pruisische landen benoorden de Mainlinie in; Oostenrijk verliest Venetië aan Italië, Galicië aan Polen, maar verkrijgt Silezië en al wat het mocht begeeren bezuiden de Mainlinie en op het Balkan-schiereiland; Frankrijk verkrijgt den linker Rijnoever, ‘respectant la Belgique à cause de l'Angleterre, à moins que cette puissance ne lui laisse Bruxelles pour prendre Anvers’; Italië verkrijgt Venetië maar laat den Kerkelijken Staat in stand en herstelt Napels; ‘Turquie supprimée pour cause d'utilité publique et de moralité chrétienne’; Aziatisch Turkije komt aan Rusland, Europeesch Turkije aan Oostenrijk, Griekenland en de Donauvorstendommen. Vorsten, in Europa gedepossedeerd, kunnen emplooi vinden in de te monarchiseeren Latijnsch-Amerikaansche republieken! Na dit alles zou Frankrijk (dat niets verloor) ‘voldaan’ zijn geweest; maar Europa niet ‘gerust’: aan de Italiaansche en Duitsche volken werd de nationale staat ontzegd. De tekst van Metternich's dépêche van 22 Februari 1863 die dit alles inhoudt was uit Oncken's Rheinpolitik Napoleons III bekend; maar eerst uit het boek van Salomon krijgt men den juisten indruk van wat er om- en aanhangt. Noch Engeland, noch Oostenrijk, noch Rusland gingen op het plan in; - Bismarck heeft, te Biarritz, den schijn kunnen aannemen het wèl te doen, zonder zich tot iets te verbinden. In 1866 handelt de realist, terwijl de droomer op den uitkijk ligt. Na 1866 heeft Oostenrijk Napoleon als een verloren man beschouwd, en er zich zorgvuldig voor gewacht, zich aan hem te binden. Napoleon's hoop is nu geworden, met Oostenrijk en Italië een nauwe alliantie te sluiten. Oostenrijk ziet in dat Italië aanspraak zal maken niet alleen op Rome, maar ook op Oostenrijksch gebied; Napoleon wil deze moeilijkheden niet zien. Zijn inzichten en uitlatingen in de jaren onmiddellijk vóór 1870 maken op den nakomeling een indruk van volkomen irrealiteit. Geheel nieuw zijn in dit boek de aanhalingen uit Metternich's dépêches en brieven gedurende den Fransch-Duitschen oorlog. De beteekenis van Gambetta heeft hij onmiddellijk onderkend, en in een brief uit Tours van 21 November 1870 voorspelt hij met merkwaardige juistheid den loop dien de Fransche geschiedenis zal kunnen nemen. Noch de legitimisten, noch de Orleanisten, noch de Bonapartisten, bericht hij, hebben een redelijke kans meer, een derde Fransche republiek behoeft vermoedelijk niet het lot harer voorgangsters te deelen. Echter meent Thiers in September 1871 aan de omstandigheden verschuldigd te zijn, den wensch te kennen te geven dat Oostenrijk te Parijs door een ander vertegenwoordigd worde dan door dengene dien het Fransche publiek jaren lang als een persoonlijken vriend van Napoleon had beschouwd. Metternich's verdwijning valt samen met de vervanging, in Oostenrijk, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} van Beust door Andrassy, wiens op samengaan met Bismarck gerichte politiek ook in het diplomatenpersoneel aan nieuwe mannen de voorkeur meende te moeten geven. C. J.H. Schaper, Een halve eeuw van Strijd. Eerste Deel. - Groningen-den Haag-Batavia, J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij, 1933. Dit boek vervalt in twee niet bij elkander aansluitende helften: een verhaal van Schaper's jeugd en intrede in de socialistische beweging (tot de stichting der S.D.A.P. in 1894), en een critiek op Troelstra. ‘Uit de fouten der arbeidersbeweging en (van) hare leiding valt te leeren; daarom ben ik op de geschiedenis vooruitgeloopen’. Waren die fouten dan niet vanzelf ter sprake gekomen bij ‘de geschiedenis der S.D.A.P.’ die als inhoud van een tweede deel wordt toegezegd? De noodzaak, om de samenstelling van zijn eerste deel zoo onharmonisch te doen uitvallen, lijkt door den schrijver in zijn inleiding niet aangetoond. Op zichzelf bekeken, mag die critiek op Troelstra er zeker wezen; juist daarom had de schrijver verstandiger gedaan haar niet uit het verband te lichten waarin zij eerst haar volle klem zou hebben gekregen. Schaper critiseert den Troelstra der spoorwegstaking, zijn houding inzake de agitatie tegen de wet op het arbeidscontract in 1906, zijn weifelingen in 1913, de ‘vergissing’ van 1918. Niettemin lijkt de man die deze fouten kon begaan van heel andere statuur dan degeen die ze, in m.i. volkomen eerlijke overtuiging, aanwijst. Heeft de heer Schaper zelf het volle besef hiervan? Zoo ja, dan verwondert ons nog meer de haast waarmede hij de natuurlijke orde van zijn boek verbreekt om toch maar aanstonds zijne bezwaren tegen Troelstra te kunnen mededeelen. ‘Later,’ zegt de schrijver aan het slot van dit deel ongeveer, ‘zal ik Troelstra's daden wel beschrijven’. Het ware eleganter geweest, die beschrijving aan de beoordeeling vooraf te doen gaan. C. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen uit de redactie Herman en Flavus. - Dat onze Oostelijke naburen zich gaarne vaderlandsliefde, heldenmoed en trouw als nationale karaktereigenschappen toeschrijven, weten wij waarlijk niet eerst sedert Hitler. Dat desondanks de trouw aan het gegeven woord ook bij hen nog wel eens in het gedrang komt, was ons ook reeds, sedert Augustus 1914, bekend. Ten slotte is er geen overdreven diep inzicht in de eigenaardigheden van het Duitsche volk toe noodig om te kunnen opmerken, dat de zin voor veralgemeening, voor het vormen van theorieën en deverheffing tot symbool, ginds aanmerkelijk sterker ontwikkeld is dan misschien ergens anders ter wereld. Het moet dus wel aan onze eigen kortzichtigheid te wijten zijn geweest, dat wij toch met niet geringe verwondering het verslag hebben gelezen van de voordracht, die Prof. Dr. Eugen Kühnemann uit Breslau voor de nog jeugdige All Peoples Association te Amsterdam ten beste heeft gegeven. Dat er een Duitsch hoogleeraar te vinden zoude zijn, die zelfs de trouweloosheid tot een theorie, en een verrader tot nationaal symbool wil verheffen - neen, dát hadden wij toch niet kunnen denken. Men kent de geschiedenis van Arminius oftewel Herman den Cherusker. Hij was door Keizer Augustus met het Romeinsche burgerrecht begiftigd, en zelfs in den ridderstand verheven. Hij en zijn broeder Flavus waren dappere officieren in het Romeinsche leger geweest, hadden onder Tiberius tegen andere Germaansche stammen schitterend gevochten en genoten het volste vertrouwen der Romeinen. Beschuldigingen tegen Arminius ingebracht, achtte men in Rome zelfs een onderzoek niet waard, zóó rotsvast was het geloof in de trouw van dezen Germaan. Ten onrechte evenwel. In het jaar 9 n. Chr. vinden de Romeinen hun gunsteling als aanvoerder van een troep opstan- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen - Cherusci, Chatti, Bructeri - tegenover zich en lijden zij, (overigens meer tengevolge van hun eigen onvoorzichtigheid en de fouten van hun bevelhebber Varus dan tengevolge van Arminius' krijgskunst) een verpletterende nederlaag in het Teutoburgerwoud. Dit was slechts het begin van een tienjarigen verwoeden strijd, die den Romeinen groote offers heeft gekost. Flavus had aan dit verraad geen schuld. Hij was in Romeinschen krijgsdienst gebleven en heeft zich ten slotte in Italië gevestigd. Dit maakt hem voor Prof. Kühnemann terstond tot ‘symbool’ van het internationalisme tegenover welke ‘Flavusgedachte’ dan de nationalistische ‘Hermangedachte’ wordt gesteld, die tot op de nationale revolutie van 1933 in de Duitsche volksziel met zijn broederlijke tegenpool om de overwinning heeft moeten strijden. Sedert Hitler, zoo vernemen wij, is het echter Herman wat de klok slaat. Werkelijk, wij wrijven ons de oogen uit. Een verrader als nationaal symbool? Neen, uit respect voor het Duitsche volk willen wij ons dan nog maar liever aansluiten bij dien éénen toehoorder, die volgens het courantenverslag de zaal verliet met de motiveering: ‘So einen Kitsch kann man doch nicht anhören’.... Stefan George. - Is de onlangs overleden groote dichter als een heraut van het Derde Rijk te beschouwen? Hitler heeft hem daartoe, met het door George afgeslagen aanbod van een zetel in de Berlijnsche Akademie, willen stempelen. De belangwekkende vraag wordt grondig besproken in een artikel van den Mercure de France van 1 Januari 1934 door J. Gaudefroy-Demombynes. George heeft zich in een toren opgesloten en stond tegenover het Duitschland der Hohenzollerns volstrekt afwijzend. Hij verwijlt met zijn gedachten met voorliefde in het Eerste Rijk, dat van de keizers wier graven zijn geschonden te Spiers. Het manifest der 93 heeft hij niet willen onderteekenen, en in zijn boek Der Krieg (1917) heeft hij ontkend dat een overwinning met de wapenen het Duitsche volk uit zijn geestelijk verval zou kunnen redden: Aus Purpurwolken sprach des Himmels Zorn: Mein Blick ist abgewandt von diesem Volke... {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevraagd of hij ongevoelig bleef voor de schoonheid van zooveel offers door Duitschers gebracht, antwoordde hij: ‘diese sind auch drüben’: ook de vijand is offervaardig.... Verlengt hij niet eerder Goethe, dan dat hij Hitler annonceert? George denkt aristocratisch; gelijkmaking is hem een gruwel. Kan men hetzelfde van Hitler zeggen, die de socialistische leus als lokmiddel voor de massa niet versmaadt? George recruteert zijn ‘jongeren’ geheel exclusivistisch: ‘wir folgen nicht den Sitten und den Spielen der Anderen.’ De discipline waaraan hij hen onderwerpen wil is uitsluitend moreel, die van Hitler driekwart materieel. Hitler indulgeert in een romantisch vitalisme, George predikt den norm eener koele klassiciteit. Heerschen willen beiden, maar hoe anders George dan Hitler: In einem Sange den keiner erfasste Waren wir Heischer und Herrscher. Zijn rijk wordt alleen door hem zelven begrepen. Of George, ware hij blijven leven, voor den aandrang, zich tot heilige van het Derde Rijk te laten canoniseeren, zou zijn bezweken? (Goebbels installeerde daareven een letterkundigen ‘Stefan George-prijs’). Het is niet onmogelijk: ook een Lamartine, een Zola, een Barrès zijn naar politiek en politieke lauweren omgezwenkt. Maar in het geval-George zou dat toch wel een algeheele verloochening van het eigen karakter hebben beduid, waarvoor de dood hem behoed heeft. De Toekomst der H.B.S. - De Rector der Technische Hoogeschool heeft in zijn Dies-rede op 8 Januari een klaagzang aangeheven over den onbevredigenden toestand van het onderwijs op de H.B.S.B., waarin een jaren lang door ervaring gevoede ergernis tot explosieve, eerlijk-verontwaardigde uiting komt. Op zijn kritische beschouwingen worde hier niet ingegaan, aan zijn constructieve voorstellen een woord van bezorgde aandacht gewijd. De spreker bepleit de instelling eener mathematisch-physische H.B.S., die in het bijzonder bestemd zal moeten zijn voor opleiding tot latere studie in exacte en technische richtingen en die in het onderwijs van haar kernvak wiskunde vooral zal moeten streven naar ontwikkeling der technische vaardigheid in ma- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} thematisch werk, die de ware toetssteen van den wiskundigen aanleg genoemd wordt. De organisatie van de nieuwe school wordt niet nauwkeuriger omlijnd; echter doet het op den voorgrond stellen van den eisch, dat zij zal moeten geven wat Delft van haar verlangt, en het sterke accent dat gelegd wordt op mathematische techniek (volgens anderer opvatting een, hoewel onmisbare, toch ten opzichte van mathematisch inzicht secundaire zaak) vreezen, dat hier een nieuwe stap wordt bedoeld in de richting van de eenzijdigheid, die de geestelijke ontwikkeling van het intellectueele deel van ons volk reeds te zeer ontsiert. Men kent en aanvaardt vrij algemeen de onderscheiding van A- en B-cultuur. De A-menschen zijn thuis in wat zij bij voorkeur de geesteswetenschappen noemen: letteren, historie, wijsbegeerte, maar zij staan veelal tegenover de geesteswetenschap bij uitnemendheid, die de wiskunde is, tegenover de natuurwetenschappen en de techniek met een gemis aan begrip en waardeering, dat des te pijnlijker treft, naarmate het minder als tekortkoming beleden en meer als een soort eer ten toon wordt gespreid. De B-menschen bezitten dat begrip en die waardeering uiteraard, maar ze zouden zichzelf beschouwen als de barbaarsche Boeotiërs die zij in het oog der A-Atheners toch altijd eenigszins blijven (de instructieve interpretatie van de alphabetische aanduiding is van L.G.M. Baas-Becking), wanneer ze zich even weinig thuis voelden op de gebieden, waarop de anderen zich bewegen, als deze het in hun gedachtenwereld zijn. Dat beduidt een voorsprong in waardeeringsbreedte, in bewonderingscapaciteit, die zij dankbaar erkennen. Maar waaraan komt die dank toe? Aan het A-element in hun schoolopleiding, dat ook aan hen de voorrechten van het onderwijs in taal- en letterkunde en in geschiedenis schonk en dat hen misschien heeft helpen bewaren voor de intellects-overschatting, die van mathematisch-physische studie een onmiskenbaar gevaar blijft. En daarom zullen zij nooit gebaat zijn met een duidelijke verschuiving van het zwaartepunt van hun opleiding naar den B-kant. Voor zoover dan ook de Delfsche Rector met zijn voorstel beoogt, het literair-historisch element in de samenstelling {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van het H.B.S.-onderwijs te verzwakken ten behoeve van het mathematisch-physische moet, ter wille van het algemeengeestelijk peil der B-cultuur, tegen zijn streven worden gewaarschuwd. De Burgerwachten. - Een regeering, als draagster van gezag, behoeft machtsmiddelen. Vloot, leger, politie, elk dezer fungeert op zijn beurt en op zijn terrein als de ‘sterke arm’ van het bewind, die zoo noodig raak slaat en van wien ‘men’ - zoowel de men, te wiens behoeve, als de men, op wiens lijf zal worden geslagen - kent de paraatheid en de kracht. Beheerschte paraatheid en beheerschte kracht. Beheerscht door de regeering, die voor de functioneering van dit haar machtsapparaat de verantwoordelijkheid draagt. Verantwoordelijkheid jegens haar mandatarissen wat in een staat als de onze beduidt: jegens de volksvertegenwoordiging. Verantwoordelijkheid ook jegens haar eigen regeeringsgeweten, wat in een staat als de onze inhoudt, dat de vertegenwoordiging met het afvergen van verantwoording die maat moet weten te betrachten, welke met het beginsel van haar recht op rekenschap, dat zij nimmer mag prijsgeven, vereenigbaar is. De regeering blijft geheel binnen het bestek van deze lijnen, als zij van vrijwillige burgerwachten en soortgelijke instellingen een even groote betrouwbaarheid als van haar ambtelijke gezagsapparaten verwacht en eischt en aan dezen eisch, dringen hiertoe de omstandigheden, kracht bijzet door deze lichamen te zuiveren van in haar oog niet onverdachte elementen. De regeering immers zou haar verantwoordelijkheid ook voor het voortbestaan en het optreden van deze vrijwillige helpers niet kunnen dragen, als zij niet wist, hen even stevig in de hand te hebben als haar matrozen, haar soldaten en haar dienders. Er mag niets worden of blijven geformeerd, dat ook maar uit de verte lijkt op een jegens de regeering zelfstandig machtsorgaan. Hoe en onder welke omstandigheden nu zien dingen als burgerwachten het licht? In tijden, die roerig zijn of met roerigheid dreigen. Dan voelen velen de behoefte, volmaakt eerbiedwaardige behoefte, hun diensten aan te bieden aan het bewind, dat, meenen zij, deze diensten kan gebruiken. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Een regeering echter, die zich voelt (en dezulke zijn de minste niet), kan deze diensten afwijzen, beleefd en met alle waardeering voor de goede bedoeling. Aldus handelend, toont zij die kracht en dat zelfvertrouwen, welke men in een regeering ongaarne mist. Een regeering daarentegen, die de aangeboden diensten aanvaardt, wekt noodzakelijk bij haar helpers den indruk, dat zij inderdaad hun hulp behoefde. Dit grenst bedenkelijk dicht aan den indruk, dat zij een hulpbehoevende regeering is. Dan dreigen de helpers, parmantig te worden. Dan kan het haast niet anders, of tot helpen zullen zich vooral diegenen voelen aangetrokken, die bij de regeering slapte meenen te zien. In dezen toestand ligt de kiem van een, naar onze begrippen onduldbaar, zelfstandig machtsorgaan. Kennelijk heeft ook de regeering deze kiem bespeurd en zij is doende, ze te verstikken. Hierbij rijst echter de netelige vraag, of voldoende oordeel des onderscheids tusschen kaf en koren haar kan beschoren zijn. De vraag laat zich ook aldus stellen, of niet het instituut zelf, dat men aan een zuiveringsproces onderwerpt, van nature dermate voor onzuiverheid is voorbestemd, dat het beter werd opgeheven, met dankbetuiging voor bewezen en voorgenomen goede diensten. Trok deze regeering deze conclusie en handelde zij nu daarnaar, niemand zou hier het woord zwakheid in den mond nemen. Het Leidsche Raadhuis. - De Raad der Gemeente Leiden heeft zich met een stemmenaantal, dat omtrent drievijfde der leden omvatte, uitgesproken voor het geven van de opdracht voor den bouw van het nieuwe stadhuis aan architect Blaauw. O.i. is daarmede de juiste beslissing genomen, gezien de richting waarin het probleem zich na den brand nu eenmaal had ontwikkeld. Vraagt men zich af, of door het raadhuis dat Leiden nu zal krijgen, de Nederlandsche bouwkunst met een belangrijk zichtbaar in dezen tijd wortelend werk zal worden verrijkt, dan moet men met een volmondig neen antwoorden. Vraagt men dan verder, of dit dan architect Blaauw als een verwijt {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden aangerekend, dan moet men wederom neen zeggen. Zooals het gegeven was gesteld, met als hoofdeisch het behoud van den Breestraatgevel, was het o.i. slechts mogelijk in één richting een voor den plastischen vorm aanvaardbare oplossing te verwachten; deze moest liggen in een totaal zich ondergeschikt maken. Men kan tegenwerpen, dat ook in een absoluut andere vormentaal dan de bestaande, een bevredigende oplossing tot stand had kunnen komen, doch wij gelooven zulks in dit zeer speciale geval niet. Met een bouwen op eigen wijze naast en in verband met historische monumenten kan men tot voortreffelijke complexen komen, getuige het Binnenhof in den Haag, dat harmonisch bleef, totdat onze eeuw er stijlimitaties neerzette; getuige in nog sterker mate het samen gaan van oud en nieuw in een stad als Praag. Doch bij het herbouwen van een verbrand complex met als rest alleen een oude gevel van een zoo sterke eigen geaardheid als de Leidsche, kon men nauwelijks tot een bevredigende oplossing komen op deze wijze. Bouwkunst heeft te zijn het samengaan van ruimtevorm en plastische vorm in onderlinge harmonie, waarbij steeds primair moeten zijn en blijven de eischen van het programma. Door aan deze wezenskenmerken streng vast te houden is het Blaauw gelukt, tot een goede oplossing te komen, waarbij wij het bijtrekken van de twee panden aan de Vischmarkt buiten beschouwing kunnen laten. Bij hem alleen is, van de primaire eischen uitgaande, het geheel logisch en klaar opgebouwd en ontwikkelen zich, vooral vanaf de oude hoofdingang, die voornaamste entree moest blijven, de belangrijkste ruimtevormen op harmonische wijze, iets - de ervaring leert het te over - wat aan bouwkundige teekeningen nauwelijks door een enkele leek kan worden gezien. Laat er aan de plastische vorm, naast het voordeel, dat het oude raadhuis weer ‘bouwmassa’ gaat worden, een enkel nadeel verbonden mogen zijn, dat wil nog lang niet zeggen, dat één der andere plannen bij benadering in aanmerking kon komen om naast het ontwerp van Blaauw gesteld te worden. Als plan, als functie, ware, wilde men een tweede aanwijzen, slecht het {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerp van ir. Mertens te noemen geweest. Doch genoeg van het maken van vergelijkingen; dat geschiedde reeds te over en lang niet altijd op waardige wijze! Het Leidsche stadhuisvraagstuk is tot oplossing gekomen; wij zijn er van overtuigd, dat de stad van de gedane raadsuitspraak later geen spijt zal hebben. De Beul. - In de Figaro van 18 Februari 1885 verzette Villiers de l'Isle-Adam zich tegen de gedachte, dat in Parijs voortaan de guillotine niet meer op een verhevenheid zou staan. Hij verdedigde het recht van den veroordeelde op de sombere onderscheiding, hem door het vonnis verleend. Een gelijkvloersche terechtstelling zou dit recht schenden - oordeelde hij - en zou daarenboven te kort doen aan de waardigheid van de justitie. Op 12 Januari 1934 berichtte Vaz Dias aan de Nederlandsche bladen, dat de Pruisische scherprechter Gröppler zijn functie neergelegd had, en vervangen was door den paardenslachter Bollmann uit Maagdenburg. Indien eene beschaving mede wordt gekenmerkt door haar waardeering van het recht en zijn uitoefening, is men niet sterk gevorderd in Europa sedert 1885! ‘La justice a l'air de parler argot, devant les dalles, elle ne dit pas: ici l'on tue, mais: ici l'on rogne’, schreef Villiers. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} In Napels hongeren zestig leeuwen XIV In de eerstvolgende dagen wist Rambaldo nog enkelen der circusleden een emplooi te verschaffen; de Koningen der Lucht reisden aldus naar Palermo en Tripolis af, de beide Japanneesche goochelaars-acrobaten naar Brindisi en Bari. Anderen keerden op goed geluk naar hun vaderland terug, waar ze van oude connecties eenig heil verwachtten. Ze lieten zich bij het heengaan nog eens door Rambaldo bezweren, dat hij hun belangen bij het faillissement zou behartigen als waren het zijn eigen; op het laatste oogenblik gingen ze hun directeur nog de hand tot afscheid drukken en zeiden een woord over betere tijden, die toch wel eenmaal zouden terugkeeren.... en dan misschien nog weer eens het voorrecht te mogen smaken, onder leiding van Herrn Direktor.... Uit Stuttgart arriveerde iemand om de tent te bezichtigen; hij besteedde er bijna een heelen dag aan en kwam den reeds geirriteerden directeur en den intusschen benoemden curator met een lijstje bedenkingen vervelen; van den prijs werd nog duizend mark afgeknepen. Daarna liet hij de tent meteen afbreken; het geraamte hoorde er ook bij; alleen het kamp bleef nu over; wagens, keukens, stallen, hokken stonden in wijden boog gerangschikt om een zinloos geworden middenruimte. Een kleine scheepsbouwer uit de visschershaven Torre del Greco meldde zich aan om het hout van tribune en loges op te koopen, indien het nog in goeden staat verkeerde. De man had gedacht, er voor een prik aan te zullen komen; hij worstelde den halven namiddag lang met Rambaldo, die van den curator volmacht had om de stellage tegen elk aannemelijk bod van de hand te {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} doen - en met den kooper over en onder de banken door kroop om hem te toonen, dat het hout slechts op enkele plaatsen door het vocht was aangetast en waardeloos geworden. Toen de scheepsbouwer tenslotte (na een haastige afspraak over het vervoer en het storten van een waarborgsom) wegdraafde om z'n treintje naar Torre del Greco nog te halen, besefte hij reeds vaag, dat hij voor hetzelfde geld bijna nieuwe planken had kunnen koopen om er z'n visschersbarken mee op te lappen, en hij verwenschte zijn rampzalig denkbeeld: naar Napels te gaan en zich daar met een van het geslepen gilde in te laten, dat het bedriegen als vak gekozen heeft. Rambaldo echter was verheugd, den crediteurs met dit staaltje van zijn koopmanskunst weer een kleine, aangename verrassing te hebben kunnen bezorgen - zij waren alweer verontrust doordat de tent niet het hun voorgespiegelde bedrag had opgeleverd. Van nu aan genoot Rambaldo echter weer hun onbeperkt vertrouwen: ze hadden hem in onvervalscht caffonidialect met den scheepsbouwer hooren onderhandelen, den braven man tenslotte tot een verbluffend hoog bod verleidend; ze hadden ook gezien hoe hij den kachel-firmant (die de groote, nog maar pas geleverde kachels slechts tegen een uitdragersprijs wilde terugnemen) voor de goede reputatie van zijn waar benauwd wist te maken, die dan ook inderdaad in gevaar zou komen indien algemeen bekend werd, dat nieuw geleverde kachels in de oogen van den firmant zelf reeds na een maand gelijk stonden met oud roest. Na deze voorloopige successen zagen de crediteurs zelf in, dat de curator en Rambaldo gelijk hadden wanneer ze nu nog geen paarden aan kooplustige officieren gingen verkwanselen en liever afwachten wilden tot deze op de openbare veiling tegen elkaar op gingen bieden. Ook een schrijven van den dierentuin te Genua, die zich voor drie groote mannetjesleeuwen en een leeuwin interesseerde, had Rambaldo voorloopig hooghartig en misschien wat overmoedig afgeketst; uit Genua kwam een beleedigde brief terug: men meende zekere voorrechten te hebben, daar het faillissement zich in handen van een Italiaansch curator bevond, wien de belangen van een nationalen dierentuin toch na aan het hart zouden moeten liggen; men was thans niet meer van plan, op de openbare veiling nog mede te dingen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De dieren bleven, in afwachting van den veilingsdag; de menschen, voor zoover ze door hun lot niet aan die dieren gebonden waren, verdwenen de een na den ander. Langzaam, maar onafwendbaar loste de kleine wereld zich op, die gisteren nog het circus Sturm vormde, en verspreidde zich naar heinde en verre. Slechts enkelen gingen met het uitzicht op een nieuw emplooi; de meesten hoopten slechts op de voorzienigheid; het verlangen naar de ‘Heimat’, als naar iets vertrouwds en veiligs, dreef hen terug naar Duitschland, hoewel ze uit de kranten ervaren konden hoe groot het leed en de armoede daar waren. De laatsten, die tenslotte nog achterbleven, vormden een weerloos en droef groepje; met doffe gelatenheid staarden ze in hun toekomst, wisten zelf niet waarop ze hier nog wachtten. Soms leefde in hen nog weer een zwakke hoop op, dat hun trouw aan het circus beloond zou worden; dat het in een of anderen vorm toch nog zou kunnen blijven voortbestaan. Het circus, dat reeds niet meer bestond behalve in hun verbeelding als een metaphysisch, door menschenhand niet om te stooten begrip. Zij wachtten nog op bevelen van hun vroegeren leider, die niets meer te bevelen had en door administratieve bezigheden oneindig in beslag genomen was, er zijn laatste eerzucht in vond, den curator een voorbeeldige boekhouding voor te leggen. Aan deze taak wijdde hij zich met gansch zijn slechts tijdelijke stilgelegde energie; in onbewust zelfbedrog waande hij nog productief werkzaam te zijn en zich te mogen ergeren over den lediggang van anderen; hij voelde in hun geheel overbodig geworden aanwezigheid hier een stomme aanklacht tegen hem, die tot het laatste oogenblik toe zijn plicht en meer dan zijn plicht vervuld en (zooals uit de boeken onomstootelijk aan het licht zou komen!) niemand een cent te kort had gedaan. Tenslotte stelde hij hun de driftige, open vraag wat zij hier nog te zoeken hadden nadat de curator hun gisteren op zijn aandrang reeds alle achterstallige gage had uitbetaald. Verward, beschaamd deinsden de mannen voor hem terug. Van nu aan ontweken ze hem. Zij gingen niet. Hier hadden ze, tot den dag der veiling, tenminste nog een dak boven het hoofd. En men kon immers nooit weten wat die dag toch nog voor verrassingen bracht? Herr Direktor gaf hun soms zelf weer aanleiding tot deze hoop. Er waren dagen, dat hij, in een vleug van nieuw zelfver- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen (geboren uit zijn weer opgewekte en werkzame energie) bij hen stilhield en hun van zijn voorloopig nog vage plan sprak: uit de resten van het circus toch nog weer iets op te bouwen. Alles hing er maar van af hoeveel er na het voldoen van alle schulden nog voor hem zelf zou overschieten; hij wilde hun echter in vertrouwen meedeelen, dat hij bezig was een klein bedrag te verzamelen ten einde reeds op de veiling, natuurlijk door middel van een strooman, de noodigste requisieten weer in zijn bezit te krijgen. Na deze harde les zou hij het een volgend keer heel wat bescheidener aanleggen, rekening houdend met de tijdsomstandigheden; zijn vroeger budget was op een welvarender wereld berekend geweest en hem daarom fataal geworden; ditmaal dacht hij voorloopig slechts aan een klein, reizend variété-gezelschap, gemakkelijk verplaatsbaar, zonder al den vroegeren, geldverslindenden rompslomp. Men zou dan in lokalen optreden; later kon men altijd nog wel weer aan een circus denken; sinds eenige dagen verbeeldde hij zich in de wereld overigens weer de eerste, nog zwakke teekenen eener opleving te bemerken; met God's hulp zou Europa in het komend voorjaar van zijn flauwte genezen zijn, en dan werd alles weer gemakkelijker en zou hij het nieuw opgenomen geld weer met een goede rente kunnen terugbetalen. De moeilijkheid was slechts, dat weinige geld op dit oogenblik bijeen te krijgen. De wereld wilde geen vertrouwen meer hebben in de kundigheden en het practische inzicht van een circusdirecteur, die, na twintig jaren succesvol zijn moeilijk bedrijf te hebben geleid, thans door een catastrophe verrast en geveld was.... Zijn mannen overlegden tezaâm, of ze hun moeizaam vergaarde, zorgvuldig behoede spaarduitjes in zijn handen zouden leggen, al was het alleen maar om Herrn Direktor te toonen, dat hun vertrouwen in hem ongeschokt was gebleven en dat hij onrechtvaardig was geweest toen hij hen als een ballast aanvoelde. De vrouwen echter verhinderden het waagstuk, dat veel op een offer geleek. Zij hadden het geld onder hun berusting en wisten het te verdedigen. Toen het aanbod uitbleef, waarop Gottfried Sturm, zonder het zichzelf te willen bekennen, gehoopt had, ontstond tusschen den teleurgestelden, eerlijk gekwetsten directeur en zijn vroegere menschen een van dag tot dag dieper invretende verwijdering. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere, kleinere groep had zich om Saul, den temmer, gevormd. Dat waren zij, die met de groote roofdieren hadden uit te staan en van Direktor Sturm dus niets meer konden verwachten. De Senegaleezen behoorden tot deze groep. Zij zouden misschien nog wel ergens een tijdelijk emplooi hebben kunnen vinden, ja, zij behoefden tenslotte slechts als bezienswaardigheid de dorpen af te reizen om hun kost op te halen - maar al had men hun dat voorgeslagen, zij zouden zulk een avontuur nooit hebben aangedurfd. Voor hen was Europa het groote oerwoud waarin men, zonder een gids als Saul, reddeloos verloren zou zijn. In Saul hadden ze hun gansche vertrouwen gesteld; hem verlieten ze niet. Ze vereerden hem ook op hun primitieve wijze en lieten hem hun genegenheid voelen. Waren ze tegen hun directeur nu en dan (en soms zelfs schijnbaar met een zekere voorliefde) opstandig geweest - Saul gehoorzaamden ze steeds op zijn geringsten wenk. Hij had hen uit het boven-Niger-gebied over de groote zee veilig naar het rijk van de witmenschen gebracht. Waarom ze hem eigenlijk gevolgd waren, wisten ze nu zelf niet precies meer; in elk geval maakten ze hem geen verwijt daaruit; ze wisten, dat hij goed voor hen was en de grootste en onverschrokkenste witmensch van de wereld. Bovendien sprak hij hun taal, zij het ook onvolkomen; hij wist wat zij gaarne aten, en beter dan de blanke medicijnman wist hij wat ze slikken moesten om weer beter te worden wanneer de booze geesten in hun lichaam waren gevaren en hen ziek hadden gemaakt. Zij moesten reeds terwille van de dieren bij hem blijven, want wie anders zouden met stokken en met vreeselijke Senegaleesche bezweringen de leeuwen verschrikken wanneer deze zich op den temmer dreigden te storten? De Senegaleezen werden voor het leeuwen-nummer gebruikt, omdat het publiek er dieper van onder den indruk kwam wanneer het om de kooi bruine lichamen van halfnaakte wilden zag. Voor practisch werk buiten de arena achtten deze wilden zich echter te goed - op z'n best vond men hen bereid, de kameelen 's ochtends enkele malen het terrein rond te leiden, of bij den opbouw van de tent wat lichten arbeid te verrichten. Zij waren steeds pijnlijk op hun waardigheid bedacht, en men kon als leider geen ernstiger fout begaan dan dit overdreven gevoel van eigenwaarde te kwetsen. Gottfried Sturm had zich daaraan nu {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan (gewoonlijk onwillens en onwetens) schuldig gemaakt, en zij hadden het hem nooit vergeven. Tot het schoonmaken der hokken hadden zij zich, als vrije jagers en strijders van hun stam, nooit willen vernederen, en dat was wel de hoofdreden van Direktor Sturm's geheime wrok tegen hen. De heeren zwarten rookten sigaretjes en hielden trage, zwaar-filosofische gesprekken in hun apentaaltje, en hij moest zes aparte werkkrachten engageeren om de leeuwen te verzorgen.... De Europeesche helpers, die sedert jaren met de dieren vertrouwd waren en zich bij de meeste leeuwen in het hok waagden (de Senegaleezen zouden het bestorven hebben!) behoorden met hun zessen thans ook tot de groep, die van Saul redding verwachtte. In het begin verdroot het den temmer, dat allen zich aan hem vastklemden en hem daardoor zijn eigen redding nog bemoeilijkten. Na een paar dagen echter waren zijn gedrongen, vierkante schouders aan de grootere verantwoording gewend geraakt en droegen die rustig en vanzelfsprekend. Hij werd er uiterlijk niet anders door; naarmate hij zijn strijd echter zwaarder en zwaarder zag worden en van dag tot dag naderen, groeide zijn innerlijke kracht tot in het majesteitelijke en gigantische. Op een morgen liet hij door zijn mannen de kooi opbouwen, onder den vrijen hemel, op de plaats waar zich eens de arena had bevonden, en nam het leeuwennummer door. Elken morgen herhaalde hij dit thans, als wilde hij de samenhoorigheid tusschen zijn menschen en dieren en tusschen de zestig leeuwen onderling nog versterken en onverbreekbaar maken. Rondom de kooi stonden volgens programma de Senegaleezen - alleen waren zij thans in oude, te nauw zittende winterjassen gestoken of met exotische mantels behangen. De Europeesche oppassers rolden, als steeds, de hokken naar de tralie-gang, waardoor de leeuwen de kooi bereikten. De dieren toonden zich gewilliger dan ooit: ze waren zichtbaar blij, hun hokken uit te komen en hun ledematen weer eens behoorlijk te kunnen strekken. Gottfried Sturm nam van deze dagelijksche leeuwen-exercitie zwijgend nota - hij voelde zich er door gekwetst, dat de temmer, die vroeger nooit ondoordacht jegens zijn directeur gehandeld had, thans geheel buiten hem om en zonder zijn toestemming te vragen zijn gang ging. Nu.... misschien dacht Saul zijnerzijds wel weer, dat die directeur hem ontweek, en dat was ook {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo.... Gottfried Sturm kon zichzelf deze ongewilde schuwheid jegens zijn temmer alleen verklaren uit een soort schuldgevoel, dat hem bedrukte; sedert Saul's sensatie-optreden met den verrader Sultan droeg hij dat reeds in zich rond, en het was erger geworden in dien ellendigen stormnacht, waaraan hij maar liever niet meer dacht.... Den tweeden dag, toen Saul zijn ‘nummer’ weer beëindigd had, werd Gottfried Sturm eensklaps onweerstaanbaar naar hem toegedreven: hij voelde de wat dwaze behoefte om zijn trouwen temmer alsnog toestemming voor het houden van deze repetities te geven. Hij wilde de onbewust verwonderde blikken der zwarten niet opmerken, wilde weer een paar gewone woorden met Saul spreken, prees hem voor zijn goede denkbeeld: zijn dieren en zijn menschen bezig te houden in deze verlammende periode van afwachten. Saul hoorde hem aan en keek een anderen kant uit. Bedrukt, verward zocht Gottfried Sturm nog weer naar een eervollen aftocht. Later maakte hij zich driftig, kon in zijn zoo voorbeeldige administratie den weg niet meer vinden, ijsbeerde in zijn kleine vertrekje heen en weer. Wat had Saul hier over hem recht te spreken?! Was Gottfried Sturm hem soms verantwoording schuldig? Hier, in zijn grootboek zou het staan te lezen: of hij een goed en fatsoenlijk directeur voor hen was geweest, of niet! Naar den duivel konden ze met mekaar loopen, de ondankbaren! Nou moesten ze zichzelf maar zien te helpen: hij wist nu ook wat hem te doen stond! Ze hoopten misschien nog altijd, dat er zooiets als een nieuw circus geboren zou worden uit de restanten van het oude? Best, maar hij zou daar dan niets meer mee te maken hebben! Tienduizend lire moeten er na de veiling voor hem overblijven, dan is hij gered. Dan neemt hij een jonge zaak over, die alleen maar een betere leiding noodig heeft; dan geeft hij het circus voor altijd op, waarvan deze eeuw nu eenmaal niets meer weten wil, en wijdt zijn nog onverbruikte krachten aan een bioscooptheater hier in Napels, dat hij door een gelukkig toeval in handen kan krijgen.... vandaag nog spreekt hij met signor Bentonelli, den tegenwoordigen eigenaar. Cinema.... dat wil de tijd, en tegen den wil van den tijd moet niemand zich verzetten, die op deze aarde nog huizen wil bouwen.... Oh, ze zullen nog {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} staan te kijken; Saul, zijn rechter, zal nog staan te kijken....! Twaalf Senegaleezen en zes Europeesche oppassers bouwden hun gansche hoop op Saul. En dan was daar nog madame Sylvia met den ouden Karl, die haar panters verzorgde. Ook madame Sylvia immers was, op geheel andere manier weer, op Saul aangewezen. Ze had dit nooit gaarne erkend en vond het ook thans onaangenaam. Zoo onaangenaam, dat ze zich in het geheel niet meer zien liet, haar zes dieren maar aan Karl overlatend. Zij had het geluk gehad, enkele vrienden van vroeger terug te vinden, en nu gaf de Sphynx haar geheim ook eindelijk prijs: de schatrijke, niet meer zoo jonge maccaronifabrikant, die haar eens een kostbaren avondmantel geschonken had, was steeds haar uitverkorene geweest - hij en niemand anders! Op een dag liet Saul de panters ook maar eens met z'n zessen in de kooi en nam hun nummer met hen door. Hij zei den Senegaleezen, hem met de dieren maar alleen te laten. ‘Sind ja bloss grosse Katzen’, zei hij tegen den ouden Karl, die er weemoedig bijstond. ‘Möchten auch mal an die frische Luft kommen.’ Ongeïnteresseerd keek hij toe hoe de dieren hun standen maakten. Een dacht niet te hoeven meedoen en liet zelfs z'n tanden kijken. ‘Komm mal her, du dummer Kerl!’ riep Saul hem welwillend toe. XV De kranten berichtten thans omtrent de snel naderende veiling; gansch Napels zag den een-en-dertigsten December met levendige belangstelling tegemoet; men verwachtte een soort oudejaarspretje, maakte afspraken om in optocht naar het terrein te trekken. De curator, een waardige oude heer, die zich niet zonder eenige aarzeling had laten bewegen de regeling van dit ongewone faillissement op zich te nemen, vreesde voor een bespottelijken en den gang van zaken belemmerenden aandrang van niet-koopers en voelde daarom dadelijk veel voor Rambaldo's ingénieuze denkbeeld: een flinke entrée te heffen. Zoo zou deze laatste voorstelling van het circus misschien tevens nog de winstgevendste van alle worden. Van de zijde van het opgewonden circuspersoneel bereikten {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Rambaldo in de laatste dagen van December veelbelovende geruchten. De gevolmachtigden van andere circussen en van het dierenpark Hagenbeck zouden reeds in de stad zijn gesignaleerd; een paar Duitsch en Engelsch sprekende heeren hadden de leeuwen willen zien, waren echter (hoewel ze bij Direktor Sturm eerst verlof gevraagd hadden) door Saul weer teruggestuurd met de boodschap, dat morgen en overmorgen de kijkdagen waren. Met honderd procent zekerheid zou men op een bod op de zes panters ‘en bloc’ kunnen rekenen: een rijke maccaroni-fabrikant uit de stad zou ze samen met de temster in zijn park willen laten optreden voor het uitsluitend genoegen van zich en zijn vrienden. Hij zou gezegd hebben: ‘Als het kapitool er twee wolven op na houdt en Conte B. één jongen leeuw, dan zal ik maar met zes panters genoegen nemen.’ De bron van dit gerucht scheen betrouwbaar - het kwam van madame Sylvia zelf. Twee avonden voor den grooten dag voltrok zich het wonder, dat Saul op bezoek ging bij Rambaldo Fittipaldi, dien Napolitaanschen jongeman, die sedert het tekort schieten van Herrn Direktor in het circus de lakens uitdeelde en in den grijzen Mercedes der directie door de stad werd gereden. Uit een nachtmerrie van allerlaatste noodzakelijke bezigheden en overwegingen wakker geschrikt, staarde Rambaldo naar den temmer, voor wien hij diep in zijn hart een geheime, aan vereering grenzende bewondering koesterde welke niet veel van die der toegewijde Senegaleezen verschilde. Met een jongensachtige, trotsche vreugde over deze ontegenzeggelijke overwinning hoorde hij aan wat Saul te berichten had. Saul was geen man van het woord. Hij drukte zich in het Italiaansch onbeholpen uit; Rambaldo verzocht hem daarop Duitsch te spreken; toen echter bleek, dat Saul toch altijd nog beter Italiaansch sprak dan Rambaldo Duitsch, viel het gesprek vanzelf weer in het lapidaire Italiaansch terug, waarmee het was ingezet. Het deed er weinig toe. Saul kwam Rambaldo tenslotte slechts een eenvoudig rekensommetje voorleggen: dat het voor de crediteurs en voor iedereen oneindig voordeeliger zou zijn indien alle zestig leeuwen verkocht werden inplaats van slechts vijftien of twintig. Rambaldo knikte en Saul zette zijn betoog voort. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men de leeuwen naar links en rechts stukgewijs ging verkoopen, zou men het naar alle waarschijnlijkheid toch niet verder dan tot twintig brengen. Dan zouden echter de mooiste en grootste exemplaren weg zijn, en men bleef met veertig onverkoopbare leeuwen zitten, die bijvoorbeeld voor een circus geen waarde meer hadden, reeds omdat er geen temmer voor te vinden zou zijn. Hier trachtte de met zijn gedachten nog niet genoeg geconcentreerde Rambaldo onwillekeurig een tusschenwerping te maken, maar Saul sneed hem het woord af door met gebogen hoofd, beschaamd, te verklaren, dat geen mensch behalve hij tot nu toe den lust gevoeld had om met meer dan twaalf of zestien leeuwen op te treden. - Ja.... en hijzelf kwam er dan natuurlijk niet meer voor in aanmerking. Want immers: men kon van iemand, die zestig leeuwen in toom gehouden had, niet verlangen, dat hij er zich daarna nog met slechts veertig aan het publiek voorstelde. Zestig tezamen getemde leeuwen gold thans in de circuswereld nog als een unicum, dat als zoodanig natuurlijk een belangrijk grootere waarde vertegenwoordigde dan het zestigvoud van den prijs van één getemden leeuw. Dat moesten de crediteurs toch ook begrijpen! In ieder geval begreep Rambaldo. Hij begreep, dat hier een koning om zijn kroon vocht. De paar woorden van den temmer hadden hem nog dieper doen beseffen, dat er een meer dan menschelijke inspanning, geduld en moed voor noodig waren geweest om zestig min of meer willekeurig tezamengebrachte leeuwen tot een eenheid te vormen, en dat het een misdaad zou zijn, die kostbare eenheid weer te verstoren om der armzaligen zekerheid wil van enkele tienduizenden lire. In den plotselingen drang om Saul te bewijzen, dat hij ook vroeger niet blind daarvoor geweest was, zocht Rambaldo thans naar den beleedigden brief van den Genueeschen dierentuindirecteur en legde dien aan den temmer voor. Hoewel het geval daar toch duidelijk lag, staarde Saul niet dadelijk begrijpend op het blad papier, dadelijk hevig ontstemd doordat hij iets over den verkoop van enkele leeuwen las. Rambaldo moest te hulp schieten om hem de zaak uit te leggen. Toen begreep Saul er wat meer van, maar de brief prikkelde hem nog steeds, en met weerzin schoof hij hem over de tafel {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} terug. Het effect was niet wat Rambaldo er van had gemeend te mogen verwachten. ‘Signor Saul....’ vroeg hij zonder haatdragendheid en met den zuiversten wil tot medewerken bezield, ‘aangenomen, dat ik er den curator toe kon brengen, de leeuwen overmorgen op de veiling als één ondeelbaar verkoopsobject te laten uitroepen.. gelooft u dan zelf eerlijk aan een mogelijkheid, dat er op geboden werd?’ Saul haalde norsch, in het nauw gedreven, de schouders op. ‘Overmorgen....!’ zei hij. ‘Men moet zooiets even af kunnen wachten. Vast en zeker zit er ergens in de wereld wel een kooper, die het nog weer eens aandurft met mij en mijn zestig leeuwen en zich dan meteen over m'n Senegaleezen en de oppassers ontfermt. Dat kan ineens komen, maar het hoeft niet juist overmorgen te zijn. Het gaat er om, het te durven uitzingen....’ Rambaldo hoorde het zwijgend aan; er was iets in Saul's woorden, dat hem bij de keel pakte en zijn ziel met een diepe treurigheid vervulde - hij was ook wat overspannen door de waanzinnig aangroeiende beslommeringen der laatste dagen en door de onzekere verwachtingen van overmorgen. Hoeveel sterker was Saul, dien de gansche faillissements-misère nog wel zelf aanging. Rambaldo voelde wel, dat de temmer tenslotte gelijk had met zijn rotsvaste overtuiging: dat er vandaag, of morgen, of in de komende drie maanden wel ergens in de wereld een kooper zou opdagen, die het avontuur met de zestig leeuwen en de twintig bijbehoorende mannen zou riskeeren - maar hoe zou men deze grootsche, rustig-diepe overtuiging kunnen overdragen op de schuldeischers? Zij waren allen kleine luiden, voor wie de wereld zich tot de stad Napels en naaste omgeving bepaalde; de wereld daarbuiten, die zich voor Saul wijd, wijd uitstrekte en tot in het oneindige weer nieuwe mogelijkheden baren kon, zoodat men nooit geheel hoefde te vertwijfelen, die als een zee zoo groote, bewogen en bij alle ruigheid toch zoo milde wereld, welke men pas God's Wereld noemen kon, was gesloten voor de mannen waarmee Rambaldo praten moest. De gansche moeilijkheid beseffend, waarvoor hij nog zou komen te staan wanneer hij den temmer wilde helpen, trachtte hij Saul tot uitvoeriger spreken te bewegen, in de hoop, een {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} woord los te krijgen waarmee bij de crediteurs iets te bereiken zou zijn. Gemakkelijk was het niet. Eindelijk echter zei Saul op de rechtstreeksche vraag, of hij nog van een bepaalde zijde belangstelling voor zijn gansche groep meende te mogen verwachten: ‘Ik heb aan een paar lui geschreven, weken geleden al, toen het faillissement te voorspellen viel.’ ‘Nu.... en?!!’ ‘Geen antwoord nog. Maar dat kon ook nog moeilijk. Ik heb naar Amerika.... naar Australië geschreven. Wie zegt waar een manager juist zit. Tenslotte komt een brief altijd wel terecht..’ Rambaldo zuchtte van het ingespannen luisteren, verslagen door de traagheid waarmee de ander zijn kostbare woorden prijs gaf. ‘Goed.... geef me dan de namen van een paar managers. Ik zal zien wat ik er mee bereik.... ik zal er nog wat bij moeten vertellen’, berustte hij tenslotte. Saul verstrekte de namen wantrouwend en aarzelend. Was dat nog niet voldoende als hij toch zei, dat hij al geschreven had? ‘Moet je er nog meer?’ vroeg hij, zijn minachting niet verbergend. En toen ging hij heen, daar zijn zending hem hier beëindigd scheen, en evenals bij het binnenkomen, vergat hij Rambaldo de hand te reiken. Rambaldo had een slapeloozen nacht, stond in het morgengrauwen weer op om zijn werk voort te zetten, begaf zich zoo vroeg als hij bij de menschen maar aan kon komen in de stad. Toen hij 's avonds weer huiswaarts keerde, had hij het pleit voor Saul gewonnen - hoe hij dat klaargespeeld had, wist hij zelf niet meer. Hij had niet kunnen eten, wierp zich op zijn bed en sliep in dezelfde seconde. De schuldeischers verkeerden bijna in eenzelfden toestand van uitputting, maar hun werd geen diepe, herstellende slaap geschonken zooals Rambaldo. Tot in hun droomen vervolgden hen de honderd maal herhaalde namen van managers in Amerika en circusdirecteuren in Australië, die allen dadelijk om Saul en z'n zestig leeuwen zouden telegrafeeren als zij maar eerst zijn brief hadden ontvangen. Oh, basta, zij waren gezwicht voor de overredingskracht van dien duivelschen jongen advocaat; wat er van kwam, moest er nu maar van komen; God sta hun bij. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Den curator te overtuigen, wien de niet-particuliere crediteurs onvoorwaardelijk hun belangen hadden toevertrouwd, was Rambaldo daarna boven verwachting licht gevallen. De oude, deftige heer had een zichtbaar pleizier in den voortvarenden, succesvollen jonge man, wiens denkbeelden zich reeds enkele malen als juist hadden bewezen. Bovendien verdiepte hij zich slechts ongaarne persoonlijk in de détails van deze ongewone zaak, die hem steeds nog een weinig bleef choqueeren. Zijn gansche aandacht wijdde hij aan de administratieve afwikkeling van het faillissement, en daarbij had hij in direttore Sturm een man gevonden, met wien het een genoegen was samen te werken, een nauwgezet directeur, die beter lot verdiende dan aan een circus bankroet te gaan. Zulke gedachten gingen den ouden, waardigen curator door het hoofd terwijl hij zich telefonisch met den veiling-meester in verbinding liet stellen en opdracht gaf, in de inventarislijst nog de wijziging te brengen: dat de leeuwen slechts ‘en bloc’ konden worden verkocht. Gelijk men voorzien had, groeide de veiling tot een soort volksfeest uit. Politie moest de orde handhaven. In de vroegere arena van het circus stond thans de vendumeester en men betreurde het afbreken der houten tribune, welke op dit oogenblik nog eenmaal zoo uitmuntende diensten had kunnen verrichten. Ware er geen entrée geheven, alle lazzaroni van Napels zouden zijn verschenen. De ochtendboot uit Capri had een aantal vreemdelingen aangevoerd, villa-bewoners van dat blanke Moorsche eiland met de stille tuinen. Uit Positano, Sorrente, Amalfi waren ze gekomen, de nieuwsgierige vreemdelingen; een spleenige Engelschman had zich vast in het hoofd gezet om de twee mooiste en grootste Senegaleezen te koopen; hij was diep teleurgesteld toen hij ze bij den inventaris niet aantrof. Nog een paar andere vreemdelingen liepen op het terrein rond: zij hadden een actentasch bij zich en zagen er uit, alsof ze een verre reis hadden moeten maken. Een stralende morgenzon bescheen het veld. Dit gunstige weer was geen onbelangrijke factor. De veiling zette onder een goed omen in. Men had het programma smakelijk opgemaakt; ook hierin had Rambaldo zijn deel gehad. Om {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} er dadelijk de goede stemming in te brengen, als hors d'oeuvre zoo te zeggen, liet men als allereerste signor Mangia-tutto onder den hamer komen. Het dier was feestelijk opgetuigd en balkte van vreugdevolle opwinding. ‘Ziehier de eenige ezel onder ons!’ riep door zijn megafoon de afslager, die in Napels een beroemdheid was. ‘Alle andere geëerde aanwezigen zijn schrandere menschen, die zich de kans van hun leven niet zullen laten ontgaan om een geleerden ezel in hun bezit te krijgen, een pronkjuweel van een beest, dat alleen reeds door z'n zoo apart velletje de vijfhonderd lire waard is waarmee we hem inzetten. Inzetten, heb ik alleen maar gezegd! Want het zou Napels tot eeuwige schande en oneer strekken, mijne patriottisch gezinde dames en heeren, wanneer om zulk een intelligent, mooi en zeldzaam dier geen nieuwe Trojaansche oorlog ontbrandde, met dooden en gewonden! Bekijk hem goed! Een sieraad voor uw tuin, een trouwe speelmakker voor uw kinderen! Let alleen op zijn oog-opslag.... quanto simpatico, Signori! Wie biedt er? Vijfhonderd en één lire geboden door dien meneer, die al een touw van één lire in zijn zak heeft om hem mee te nemen! Halt! Vijfhonderd-en-tien geboden daar achteraan. Vijfhonderd-en-twintig.... en dertig.... hou je ooren dicht, langoor, of je wordt nog verwaand.... en vijftig....’ Kooper werd enkele minuten later een Napolitaansche dame, die rood van verontwaardiging en opwinding was geworden door het lange opbieden tegen een ongalanten vreemdeling, die haar het dier niet gunnen wilde. Dertienhonderd lire. Napels' eer was gered. De dame grabbelde in haar taschje, kwam naar voren om haar naam en adres op te geven. Alsof het ezeltje thans echter ineens alles begreep, trachtte het tusschen het publiek een goed heenkomen te vinden. ‘Houd hem!’ riep de dame zenuwachtig en liet geld uit haar taschje vallen; van de plek waar zij eerst gestaan had, kwam een kindermeisje aanhollen om mee op de ezelvangst te gaan; het daarbij blijkbaar verlaten achtergebleven kind, waarvoor het kostbare stuk speelgoed bestemd was, begon vertwijfeld te schreien. Het werd door het publiek getroost, over de schouders getild en onder een hoera-tje op het ezeltje gezet. Daarna kwamen de karrepaarden aan bod. Het waren goed onderhouden dieren, maar enkele hadden reeds een langen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} staat van dienst achter den rug. Een wagenverhuurder schreeuwde, dat hij er zes wilde nemen, mits hij ze mocht komen uitzoeken. Men liet hem daarvoor zes minuten tijd. Hij deed met verbluffende zekerheid een voorloopige keuze, bekeek daarna deze dieren, bevoelde en beklopte ze als om te hooren, of ze hol of opgestopt waren, en rukte onvriendelijk hun bek open om naar hun gebit te zien, dat ze hem goedig toonden. Daarna dacht hij ze tegen den prijs waarop ze ingezet waren, te kunnen meenemen, maar de vendumeester en Rambaldo, die bleek en met zweet overdekt tegen de lessenaar aanleunde, genazen hem van die dwaling: eerst zou er nog een eventueel hooger bod op de zes uitgezochte dieren worden afgewacht. Dat bod kwam ook reeds dadelijk van de zijde van een concurreerenden rijtuigverhuurder en woedend scheldend liep de eerste weg: hij voelde zich verraden en bedrogen. Maar even later was hij er reeds weer en bood grimmig mee op de overgebleven paarden. Langzamerhand deelde zich aan allen de lichte koorts mee, welke een veiling onder het publiek pleegt te weeg te brengen en waaraan reeds vaak menschen verslaafd zijn geraakt, zoodat ze steeds weer magisch naar een openbare verkooping werden heengetrokken, om dan later berouwvol huiswaarts te keeren met overbodige en veel te duur betaalde dingen. Het bedrag, dat de karrepaarden tenslotte in totaal opbrachten, overschreed een behoorlijk eind de raming; onder het afroepen door maakte de vendumeester op het randje van de inventarislijst een vluchtige calculatie en toonde ze Rambaldo, die langzaam weer durfde te ademen hoewel de aangelegenheid met de leeuwen nog als een groot, duister vraagteeken voor zijn oogen schemerde. Het gunstige resultaat met de karrepaarden won nog door het feit, dat er een paar van de oudste waren overgebleven, waarvoor op deze veiling geen gegadigden meer bleken te zijn; die echter op een of andere wijze hun bestemming nog wel zouden vinden. De vendumeester wilde ze reeds laten wegleiden om de goede koopstemming in het publiek niet verloren te laten gaan toen eensklaps, op het laatste oogenblik, de Sardijnsche slager zich nog over de dieren ontfermde. Hij had zich met de andere crediteurs onopvallend tusschen het publiek gemengd om het gansche, spannende gebeuren van nabij te kunnen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. Enkelen onder de menigte, die hem kenden, riepen hem plagend de vraag toe, of men in de restaurants morgen nu nog wel veilig een portie rundvleesch kon bestellen? In zijn slagers-eer getast, draaide hij het zware hoofd op den gedrongen, rooden nek naar de grapjassen om en riep terug, dat ze zich nergens ongerust over hoefden te maken; dat hij tot nu toe nog slechts aan leeuwen paardevleesch geleverd had en dat hij deze oude knollen dan ook slechts als afscheidsgeschenk aan de leeuwen wilde sturen. Een gedempte kreet van weerzin ging onwillekeurig onder het beschaafdere publiek op; de Sardijn keek ietwat verwonderdontstemd in het rond - men bedierf gansch zijn goeden luim, die hem na de voorloopig zoo gunstige veiling-resultaten bewogen had het restantje paarden voor een prik te nemen en er de leeuwen gelukkig mee te maken. Wat wilden de menschen van hem? Norsch baande hij zich een weg naar voren om bij den lessenaar zijn bedrag te storten, liep daarbij tusschen de oude paarden door zonder nog naar de dieren om te zien, die met triest hangenden kop een ongewilde eerewacht voor hem vormden. De afslager gleed snel over het incident heen, leidde het publiek af door enkele requisieten onder den hamer te brengen, die weliswaar niet veel konden opbrengen, maar gelegenheid boden om er humoristische omschrijvingen bij te geven. Na dit intermezzo, dat een klein half uurtje in beslag nam en veel gelach verwekte bij een weer goed gestemde menigte, kwam een hoofdschotel aan de beurt. De Andalusische volbloedhengsten. Direktor Sturm, die er mee opgetreden was, bevond zich niet op het terrein; hij was de vernedering van dezen dag ontvlucht, had uit de stad echter reeds twee maal opgebeld om te hooren hoe het ging. Toen de Andalusiërs voorgeleid werden, ontstond er dadelijk een scherp, verbitterd gevecht om, dat spoedig nog slechts werd volgehouden door enkele heeren, in wie men gemakkelijk den adellijken cavalerie-officier herkende, al waren zij in burgerkleedij. Nadat er drie hengsten tegen prachtige bedragen waren geveild, bestond er voor den vierden plotseling in het geheel geen belangstelling. De heeren in burger hielden zich afzijds. Waarop de rijtuigverhuurders hun kans {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk waarnamen. En er zich tusschen hen, zij het op bescheidener prijsniveau, een niet minder felle strijd ontspon. De vijfde hengst was weer een buit voor de officieren, die, zooals thans bleek, onder de zestien dieren negen voor zich hadden bestemd. De veiling-meester verwachtte, dat het met de ponies, die thans aan bod kwamen, wel juist zoo zou gaan: nadat de paar rijken, die hun kinderen met zulk een aardig rijdier verrassen wilden, hun keuze gedaan zouden hebben, zou de prijs ineens vallen, nog veel sterker dan bij de groote paarden. Het kwam echter anders. Een onbekende bood op de zestien ponies ‘en bloc’. Het scherpe oog van den vendumeester herkende in den gegadigde dadelijk een oude rot, tegen wien men geen stroomannetje behoefde te laten opbieden. Na kort overleg werd besloten het bod te aanvaarden. De kooper betaalde, regelde meteen het transport naar het station. Hij had reeds voor een wagon gezorgd, waarin de dieren verder vervoerd konden worden. Het was alles zoo gauw in zijn werk gegaan, dat het publiek het nog maar nauwelijks goed besefte toen het de ponies zag wegleiden. De vreemdeling verdween tusschen de menigte; buiten voegde zich de kleine Conchita bij hem; zij bleken elkaar reeds te kennen; het was alles een afgesproken zaak geweest. De kleine Conchita was met haar ponies onderdak, en haar collega's, die haar dit geluk op zichzelf van harte gunden, namen haar slechts kwalijk, dat zij hen niet in vertrouwen had genomen. Ze zouden gezwegen hebben als het graf - daarvoor was men tenslotte confrater! Een uur nadien, toen de middagzon reeds fel op de hoofden neerstraalde en er spoedig gepauseerd zou worden om publiek en veilingpersoneel gelegenheid te geven zich wat te versterken, kwamen als voorloopige, effectvolle afsluiting de panters aan de rij. En gelijk er reeds uit de school geklapt was: de rijke maccaroni-fabrikant kwam met een bod op de proppen. Hij bevond zich in gezelschap van madame Sylvia en werd donkerrood van hoogmoed toen hij bemerkte, dat de algemeene aandacht zich op hem vestigde. Toen kwam een mannetje met een onopvallend Napolitaansch gezicht de pret bederven, bood rustig tegen hem op en sarde den maccaroni-millionnair tot deze naar {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} adem hapte en met zijn bieden begon te dralen, een harden, wrangen strijd uitvocht tusschen zijn trots (rondom hem bevonden zich gefortuneerde kennissen) en zijn gezond koopmanschap, dat hem rijk had gemaakt. Eindelijk, juist in het critische oogenblik, streek het irritante Napolitaansche mannetje de vlag; de fabrikant wilde zich naar den vendumeester begeven, maar deze stelde hem glimlachend gerust: hij hoefde geen bedrag te storten; de firma-naam ‘Sole Chiaro’ stond borg voor hem. Het kleine onopvallende Napolitaantje was spoorloos verdwenen. Later zou hij zich nog wel voor zijn provisie melden.... In het pauze-uur kon Rambaldo aanvankelijk geen pas verzetten, of een der crediteurs klampte zich aan hem vast en wilde nog eens bevestigd krijgen, dat alles tot nu toe boven verwachting goed ging. Hij knikte slechts, verhit en afgetobd; tenslotte blafte hij hun driftig toe, hem nu alsjeblieft eindelijk met rust te laten. Dit krachtige verzoek maakte nog meer indruk dan duizend verzekeringen, dat deze veiling een succes was. Rambaldo zelf begreep het niet. Het was tot nu toe zijn diepe en onomstootelijke overtuiging geweest, dat cijfers logen. Zouden ze het dezen keer niet hebben gedaan? De raming was tot nu toe ver overschreden. Straks zou het nog zoover komen, dat alle schuldeischers betaald konden worden en dat er zelfs nog van overschoot. Straks kwam het nog uit, dat hij hen tòch niet had belogen. Dan zou hij er nog aan moeten gaan twijfelen, of hij wel een talentvol jurist was. De leeuwen.... daar hing natuurlijk tenslotte alles van af. En als het wonder zich nu eens voltrok, dat ook daarvoor straks ineens een kooper opdaagde? Alles achtte hij vandaag mogelijk. Zoo verwonderde het Rambaldo verder dan ook niet, dat hij op het terrein eensklaps de deftige Napolitaansche familie uit de loge van het Arcadia-variäté-theater terugvond. En dat zich in het gezelschap daarvan niemand anders bevond dan de groote jurist Guerra. Dit alles was geheel zooals het behoorde. Hoe kon hij ooit iets anders gedacht hebben, dan dat dit de familie van den rechter Guerra moest zijn?! Hij nam zijn hoed af en richtte tot den grooten man de badineerende vraag, of deze bijgeval hier verschenen was om straks een bod op de zestig leeuwen te doen? De aangesprokene {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} herkende hem ditmaal dadelijk en toonde zich voor humor toegankelijk, door de vraag bevestigend te beantwoorden zonder dat daarbij ook maar een zwakke glimlach om zijn rustig-zelfbewusten, ietwat geblaseerden mond verscheen. En daar hem bekend was, dat Rambaldo een der leidende mannen van deze ongewone veiling was, waarop hij zijn gezin vandaag had willen vergasten; daar hij verder den avontuurlijken paglietta curiosum genoeg vond om er zijn signora en zijn Grazia mee bekend te maken, zei hij: ‘Maria... mag ik je voorstellen... signor Fittipaldi, een jong en talentvol advocaat.... mijn vrouw... mijn dochter.’ De zoon scheen ondanks zijn lange broek nog niet in aanmerking te komen om voorgesteld te worden; hij leek trouwens zoo belachelijk op zijn vader, dat elke voorstelling practisch overbodig was. Het mooie jongemeisje uit de loge knikte den jongen en talentvollen advocaat met een betooverenden glimlach toe, keek echter meteen ook reeds weer verveeld voor zich, alsof ze aan een doode was voorgesteld, aan wien verder niets opmerkelijks te zien viel - de moeder daarentegen nam Rambaldo met werkelijke belangstelling in oogenschouw. De groote rechter Guerra vroeg zich naar aanleiding van het gedrag van zijn dochter af, of hij misschien een vergissing begaan had door dezen jongeman voor te stellen; onwillekeurig monsterde hij nu even diens uiterlijke verschijning en ontdekte met geoefend oog de verborgen armoede eraan. Hij zei echter tegelijkertijd tot zichzelf, dat deze paglietta waarschijnlijk binnen weinige maanden reeds een zeer geregeld inkomen zou genieten en dan nog gelegenheid te over zou hebben om naar een behoorlijken kleermaker te gaan en zich in goede restaurants het voorgeschrevene kleine embonpoint te eten. Om den zich op weg naar de volkomenheid bevindenden jongen jurist in de oogen van Grazia wat interessanter te maken, vroeg hij hem naar het verloop der veiling; Rambaldo lichtte hem hieromtrent zoo uitvoerig in als de schuldeischers het graag gewenscht hadden, en Grazia wendde zich thans opnieuw naar den doodgewaande, dezen keer zonder dat een zonderlinge inval van papa er haar toe noodzaakte. De zoon, die Rambaldo tot nu toe slechts met een soort supérieuren spot had opgenomen, sperde plotseling mond en ooren open om zich niets te laten ontgaan. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderhoud werd nu spoedig uiterst geanimeerd; Rambaldo, nog juist aan het gevaar van een nieuwe vreeselijke depressie ontsnapt, leefde geheel op, en toen dan aan het licht kwam, dat Grazia zich er eigenlijk een illusie van gevormd had: van deze verkooping het een of andere schattige diertje mee naar huis te brengen, boog hij zich met brandend hart tot haar over en vroeg aan wat voor een diertje zij dan bijvoorbeeld wel gedacht had? Zij bloosde hevig en keek hulpeloos naar haar moeder om; deze nam daarop het woord voor haar in het nauw gebracht kind en begon met te verklaren, dat Grazia ondanks het feit, dat ze nu al bijna achttien jaren oud was en dus langzamerhand wel eens verstandig worden mocht, nog altijd een kleine domoor, una cara stupidina was, die zich in het hoofd gezet had om van de veiling het kleine witte ezeltje mee naar huis te nemen. Gelukkig kon haar vader echter niet zoo maar dertienhonderd lire voor een ‘ciuco’ neertellen! Rambaldo verheelde niet, dat het bericht hem totaal vernietigd had. Signor Mangia-tutto was verkocht.... niets meer aan te doen. ‘Als ik het tevoren maar geweten had!’ verzuchtte hij duister en sloeg zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd, en de anderen keken vol sympathie en verwachting naar hem en vroegen hem niet wat hij dan wel gedaan zou hebben als hij het tevoren geweten had. ‘Signorina Grazia.... zegt u het mij.... wat mag het nog meer zijn! Al wou u een jongen leeuw....!’ ‘Ja!!’ schreeuwde de jongste Guerra, en zijn vader, de groote rechter Guerra, drukte zijn stamhouder glimlachend tegen zich aan en streelde hem verliefd door het lange, zwarte haar. De volwassenen begrepen gelukkig, dat men dat aanbod van den jongen leeuw als een grapje moest opvatten, zelfs al was het misschien ook ernstig bedoeld. ‘Oh, no!’ verzette Grazia zich trouwens ook dadelijk. ‘Dan veel liever een aapje!.... maar dat gaat zeker niet?!’ Een aapje. Rambaldo fronste het voorhoofd en dacht snel en ingespannen na. Toen keek hij in zijn actentasch, boordevol van circusgeheimen. De jonge Guerra, die niets anders verwachtte dan dat er uit den tasch nu een schattig aapje, schattiger nog dan hij-zelf, te voorschijn zou komen, boog er met kinderlijke onbescheidenheid zijn hoofd over. Rambaldo's blik vloog in- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen haastig de inventarislijst door. Toen had hij het al gevonden. ‘Juffrouw Grazia’, zei hij, ‘vertrouwt u op mij. Wat in m'n macht staat.... dat zal ik voor u doen!’ Waarop Grazia als een hysterische bakvisch haar vreugde over deze belofte demonstreerde en haar moeder kuste, omdat zij het Rambaldo niet kon doen. ‘Krijgt Grazia 'm alleen of krijgen we 'm samen?’ informeerde de jonge Guerra, daarmee voorloopig het aapje en niet Rambaldo bedoelend. De wijze moeder van het gezin stelde haar spruit gerust: ook hij zou het aapje te eten mogen geven. Ja, maar het was natuurlijk nog lang niet zeker, dat er werkelijk een aapje kwam, al had de signore ook beloofd, dat hij er zijn best voor doen zou. De groote rechter Guerra, die nu reeds wist, dat het aapje er wel komen zou, glimlachte met overwicht. Rambaldo beloofde verder niets meer, vroeg nog slechts, reeds ietwat zakelijk regelend: ‘U blijft hier tot het eind?’ Ja, want de leeuwen waren immers nog niet eens geveild en de kameelen.... ‘Dan zie ik u straks, hoop ik, nog even!’ zei Rambaldo en achtte het oogenblik gekomen om zich thans wegens groote drukte te excuseeren. Het mooie jonge meisje keek hem met glinsterende oogen na; Rambaldo voelde haar blik nog in zijn rug en liep verward van geluk op het terrein rond, niet wetend wat hij in de pauze eigenlijk te doen had. Zoodat hij tenslotte zelf maar den schuldeischer aanklampte, dien hij daarstraks van zich af had geschud, en hem opgewonden verzekerde, dat alles zoo best ging, zoo boven alle verwachting best.... De na-middag viel minder boeiend en geanimeerd uit dan de morgen. Eerst kwam een aantal woonwagens onder den hamer. Er waren een paar gegadigden, die het onderstel op z'n waarde bekeken; anderen wilden slechts uit nieuwsgierigheid een kijkje van binnen nemen. De afslager, reeds voorvoelend, dat hij geen behoorlijk bod verwachten mocht, keek verveeld rond en wees er op, dat er gisteren gelegenheid tot bezichtiging was geboden. Als levende wezens werden de wagens voorgeleid; een paar veilingknechten trokken ze lachend aan den dissel; voor de kleine vensters hingen nog propere gordijnen. Van een afstand, een zwijgende, verbeten groep, zagen de menschen toe, die in {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} deze nog slechts voor afbraak goedgeachte wagens gewoond hadden. De verkoop der kameelen verliep niet gunstiger. Een ondernemend exploitant uit Capri kocht er een om het aan vreemdelingen te verhuren, die liever per kameel dan per ezel de schoonheid van het eiland mochten willen bezichtigen. De verkochte kameel werd weggeleid, ging met tragen, zelfbewusten woestijnstap zijn nieuwe bestemming tegemoet. De dertien overgeblevenen keken hun vertrekkenden makker met trage, stupide verwondering na - zij konden hem van onder hun geloken oogen over de hoofden der menigte heen nog lang volgen. De veiling-meester had gehoopt, dat de verkoop van een aantal kleinere dieren nog weer wat leven in de brouwerij zou brengen: er waren nog apen en enkele honden, een paar nandoes, een kraagbeer. Tenslotte vonden al deze dieren ook nog wel een liefhebber (de spleenige Engelschman, die zich zoo graag door een paar levende Senegaleezen zijn whisky had laten serveeren, troostte zich met een paar apen - wat natuurlijk niet hetzelfde was. De ware stemming bleef echter uit, doordat iedereen nog slechts op het oogenblik wachtte, dat de leeuwen aan de beurt zouden komen. Bij de hokken stond Saul - een zwijgende, indrukwekkende wachter. Verder de twaalf Senegaleezen in hun bespottelijke westersche kleedij. Verder de Europeesche oppassers in hun ernstige bruine uniformen. De afslager haalde even adem en riep de leeuwen uit. Zestig heerlijke, volwassen dieren. Kaapsche, Nubische, Afghaansche leeuwen, tezamen gedresseerd door den vermaarden Duitschen temmer Saul, aldus een unicum van onschatbare waarde, een onverbreekbaar geheel vormend en dan ook slechts als zoodanig aan bod komend. De zestig tezamen ingezet voor het bespottelijk bedrag van honderdduizend lire. Stilte onder de menigte, die in spanning rondkeek en afwachtte. De leeuwen brulden. ‘.... Niemand biedt?’ Over de hoofden der starende massa heen, zochten de oogen van den vendumeester de paar vreemdelingen, die daarstraks zijn opmerkzaamheid hadden gewekt. Hier en daar beantwoordde een gesloten gelaat zijn vorschenden blik. Geheel achteraan meende hij {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} eensklaps Direktor Sturm te ontwaren, die zich afwendde.... Ferrazzo, de Sardijnsche slager, kon het ineens niet meer uithouden. Op zijn donkerroode slapen teekenden zich de aderen af. Hij stak zijn zware vuist vertwijfeld omhoog en trachtte zijn wil aan den afslager op te dwingen, dreigend, woedend schreeuwend: ‘Per stuk! De leeuwen worden per stuk verkocht!! Per stuk!!!’ Hier en daar onder het publiek ondersteunde hem een bescheiden brommende stem: ‘Per stuk.... per stuk....!’ De afslager maakte een bedenkelijk, ongeloovig gezicht, keerde zich tot den vendumeester en tot Rambaldo, die ook weer naast zijn lessenaar was gaan staan. Nog een heer voegde zich bij hen. Een waardige, oudere, in het zwart gekleede heer. Onder de menigte werd gefluisterd, dat het de curator was. ‘Per stuk! Dat is gekkenwerk, alle zestig tegelijk!! Er zijn hier koopers voor de leeuwen per stuk!!!’ brulde de Sardijn op goed geluk. Daar verhief zich de afslager, klopte met zijn hamer en riep: ‘Per stuk worden thans verkocht enkele jonge leeuwen, respectievelijk zes, vijf, drie maanden oud....’ Onverstaanbaars voor zich heen mompelend, baande de Sardijn zich met zijn massieve lijf een weg naar voren. De beide voor de goede orde verantwoordelijke carabiniéri keken elkaar daarop in zwijgende verstandhouding aan en legden hun witbekleede handen-der-gerechtigheid op den schouder van den opstandige, die juist den lessenaar wilde bestormen, maar zich tenminste uiterlijk weer tot kalmte liet bewegen, nadat een der beide politie-mannen hem met voorname methode iets in het oor gefluisterd had. Een kwartier later waren de jonge leeuwen werkelijk verkocht - dat de volwassen exemplaren per stuk niet te krijgen waren, had de begeerte van enkele koopers blijkbaar slechts aangewakkerd. Rambaldo, opgelucht door het bedwingen van den storm en door het kleine, troostende succes met de jonge leeuwen, die naar verschillende dierentuinen verhuisden, waagde een schuchteren blik in Saul's richting. De temmer stond daar onbewegelijk en trotsch als tevoren.... Voor het sluiten der veiling had de afslager nog een kleine {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} surprise in petto. Hij hield de hier en daar zich reeds verwijderende menschen door zijn megafoon nog even terug. Een niet op de inventarislijst vermeld object: een goed onderhouden Mercedeswagen! Men hoorde een claxon. Den wat opvallenden, in de stad reeds bekend geworden claxon, die tot nu toe steeds de komst van Direttore Sturm had aangekondigd. Nu klonk het als de stem van een geest. Men wilde den wagen eerst van nabij bezien. De afslager stond het niet toe. Daar zou geen beginnen aan zijn. Hij was afgemat door de lange inspanning van dezen dag; hij was reeds zoo schor, dat hij zich nog slechts met inspanning tot achteraan verstaanbaar kon maken. ‘De wagen zet voor een prik in! Riskeer een bod en rij er in weg! Jullie hebt den wagen toch vaak genoeg gezien om te weten, dat het een prachtstuk is....!’ Men lachte, bleef nieuwsgierig staan kijken, of iemand zich er aan waagde. Enkelen overlegden met zichzelf. Als de wagen nu werkelijk voor een spotprijs te krijgen was? Maar men zou er hier in Napels niet mee kunnen rijden zonder er van alle lazzaroni opmerkingen over te moeten hooren.... Toen zorgde Ferrazzo, de Sardijnsche slager, voor de laatste verrassing van dezen bewogen dag. Hij bood op den wagen, schamper uitdagend, alsof hij allen hier wilde toonen, dat hij toch een heel andere kerel was dan zij met elkaar. Half ongeloovig en geamuseerd keek men naar den rauwen dwaas om, die daarstraks een paar oude knollen had gekocht om ze den leeuwen als presentje te sturen; die daarna den geregelden gang van zaken hier had getracht te verstoren en die thans de risico van het bespottelijk-zijn zoo rustig durfde trotseeren. Behalve, dat men zelf weinig lust gevoelde om in dien mooien wagen door de gansche stad bespot te worden, was men ook wat huiverig om tegen dien gevaarlijken dolleman te gaan opbieden. Zoo riep de afslager het bedrag dan ten tweede, ten derde male af, en daarna niemand er boven ging, behoorde de wagen aan den Sardijn, die hem met een hoogmoedig lachje in oogenschijn nam en er daarna meteen insprong en er mee wegreed - een zonderling, diep bevredigd gevoel in het hart, alsof hij een lang gekoesterde wraak nu eindelijk gelukkig gekoeld had en {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} pas door den aankoop van deze mooie, groote auto den gehaten vroegeren bezitter volledig vernietigd en vernederd had. XVI Zestig leeuwen (waaronder twee moeders met welpen) en dertien kameelen waren van de veiling overgebleven. Verder de karren waarop de hokken stonden, de groote kooi - dit alles had Rambaldo niet zonder eenige moeite van de inventarislijst weten te houden. Nu stond de kooi opgebouwd op den het minst aan den noordenwind blootgestelden hoek van het groote veld achter den Albergo dei poveri; kringvormig er omheen waren de karren met de hokken gerangschikt, die 's nachts met zeildoek werden afgedekt. Zoolang God hen voor een nieuwe koude-periode behoedde, was deze maatregel voldoende. In een aangrenzende loods, die eens voor de berging van gemeente-werktuigen gediend had, sliepen de Senegaleezen, en hoewel het niet vroor, rilden ze 's nachts onder hun als deken uitgespreiden mantel en moesten 's ochtends eerst in de zon ontdooien voor ze hun ledematen weer konden gebruiken. Saul, ongekroond heerscher over deze donkere nomaden, was in een aan de loods gebouwd opzichterskamertje gehuisvest, terwijl de zes Europeesche oppassers in een leege bergplaats van den Albergo dei poveri een onderdak hadden gevonden. De kameelen brachten den nacht onder den vrijen hemel door. De zestig leeuwen waren bijeengebleven. Maar wilde deze zware overwinning eenig baat afwerpen, dan moest nu ook binnen zeer afzienbaren tijd een kooper voor den ganschen troep komen opdagen. De telegraaf bracht het bericht over de veiling en het merkwaardige feit van Saul's zestig dakloos geworden leeuwen naar alle werelddeelen, waar het onder ‘gemengd nieuws’ in elk provincieblad z'n plaats kreeg ingeruimd. Saul wachtte op de echo; intusschen ging het er om, de vreeselijke moeilijkheid met het voedsel voor de dieren te overwinnen. De crediteurs hadden een goed deel van hun geld terug ontvangen nadat de rekening over de veiling was opgemaakt; de curator zou zelfs alle schulden tot op den laatsten soldo hebben kunnen betalen, indien er van de leeuwen slechts vijftien {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} of twintig tegen een eenigszins aan de verwachtingen beantwoordenden prijs verkocht waren; achteraf verwenschten de vroegere leveranciers Rambaldo en hun eigen ezelachtigheid, die hen naar hem had doen luisteren. En nog op den avond van den veilingsdag zelf besloten ze plechtig, de begane fout zoo goed mogelijk te herstellen en te trachten de leeuwen alsnog stuksgewijs van de hand te doen. Den lastigen temmer, die in deze aangelegenheid natuurlijk in het geheel geen recht van spreken had, maar hun op de een of andere wijze toch in den weg stond, dacht Ferrazzo wel klein te kunnen krijgen door hem voorloopig maar eens geen stuk vleesch meer voor zijn dieren te sturen. Zoo toog men dan naar den curator om, via hem, ook met de paar andere crediteurs eens te geraken. De oude, waardige en voorzichtige curator herinnerde zich echter nog wat zijn jonge vriend Rambaldo hem omtrent den leeuwentemmer verteld had, die in dezen tragischen ondergang, waaraan hij toch werkelijk onschuldig was, zijn levenswerk verdedigde. De beide noordelijke gestalten van den in zijn administratieve verantwoording zoo pijnlijk nauwgezetten directeur en van dien zwijgzamen ‘Saul’ waren hem bovendien persoonlijk oneindig sympathieker dan de horde van kleine Napolitaansche burgers, die alleen maar achter hun geld aanliepen en waarmee hij reeds zijn gansche leven, meer dan hem lief was, te maken had gehad. Zoo meende hij met zijn zestig jaren deze aangelegenheid eens van haar menschelijke zijde te mogen behandelen en trachtte de opgewonden leveranciers tot wat matiging en vooral ook tot wat naastenliefde te bewegen. Tenslotte kon men Saul toch nog een kans laten, zoo lang hij zelf op een kooper voor den ganschen troep hoopte. Een week kon men hem toch nog gunnen! Gedurende die week moest men den dieren dan natuurlijk ook voedsel sturen. Ten eerste was de waarde der dieren daarvoor toch altijd nog een borg, en ten tweede zouden de heeren als goede Christenen de voldoening smaken, de existentie van een moedigen leeuwentemmer en zes wakkere oppassers niet juist in de eerste week van het nieuwe jaar vernietigd te hebben. De curator sprak rustig en met het overwicht van een oudere, wijzere; de kleine brandstofhandelaar Carducci kwam er zoo {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} van onder den indruk, dat hij op ditzelfde oogenblik Saul en zijn leeuwen liefst zijn ganschen voorraad brandmateriaal gestuurd zou hebben. Het ging hier echter niet om brandmateriaal; het ging om vleesch voor de leeuwen. En daarom nam Ferrazzo dan ook het woord en betoogde, dat de crediteurs warempel reeds genoeg van hun goeden wil en naastenliefde hadden laten blijken door te hebben toegestaan, dat de leeuwen op de veiling slechts ‘en bloc’ waren afgeroepen. Dat er echter niemand naar getaald had, en dat hij ook werkelijk niet wist van welken kant nu nog plotseling een kooper voor zestig leeuwen zou opdagen. Dat hij, Ferrazzo, indien de andere crediteurs bereid waren de risico met hem te deelen, wel zou willen voortgaan vleesch te sturen, maar slechts onder de conditie, dat er dadelijk ernstige pogingen in het werk gesteld zouden worden, de leeuwen stuksgewijs te verkoopen. Dat was zijn laatste woord. Verkoos Saul nog een week af te wachten, dan moest hij ook maar zien, dat hij de dieren in leven hield.... De andere schuldeischers knikten. Ferrazzo bleek voor hen allen gesproken te hebben. Slechts Carducci was er niet zeker van, of hij als lid van de Misericordia dit besluit wel kon verantwoorden; zijn Christelijk geweten was eenmaal wakker geschud. Niemand lette echter op zijn weifelend en stil protest. In tegenstelling met wat Ferrazzo verwacht had, besliste Saul onmiddellijk ten gunste zijner groep van zestig leeuwen en twintig daaraan verbonden menschen. Een week was zeven dagen en elke dag kon nog redding brengen. Als het niet anders ging, zou hij met zijn mannen deze week de leeuwen zelf in leven houden - een oneindig moeilijke taak, maar gelukkig hadden allen nog wat geld gespaard.... De schuldeischers waren uiterst geprikkeld door dit besluit. Zij voelden zich door den grijzen, waardigen curator in het ootje genomen, zooals eerst door Rambaldo. Thans was het oogenblik om een stuk of wat leeuwen te verkoopen waarschijnlijk nog gunstig; over een week zouden alle eventueele gegadigden al lang en breed weer afgereisd zijn. Daar kwam nog bij, dat de eischen van één crediteur bleven stijgen, daardoor een bedreiging vormend voor de andere belanghebbenden. De terreinhuur ging door, zij het ook sterk gereduceerd. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, men moest deze week maar uitzingen. Men geneerde zich nu eenmaal toch een weinig voor den eerzamen, grijzen curator. Rambaldo, die vervloekte paglietta, was in geen velden of wegen te bekennen nu men graag met hem had willen overleggen. Daar zijn kleine kantoortje in zijn eigen oogen niet meer beantwoordde aan de vermaardheid, die hij begon te krijgen, sprak hij met zijn nieuwe cliënten samenkomsten in café's af. Ferrazzo jakkerde in z'n nieuwen prachtigen Mercedeswagen een paar uur lang kris-kras door de stad om Rambaldo te pakken te krijgen, ving overal bot, passeerde op deze ongelukkige odyssee echter tweemaal een taxi waarin de miserabele zat, die daarbij echter door den woedend voor zich uitstarenden Sardijn niet opgemerkt werd. Ferrazzo's grimmig afscheidsgeschenk aan de leeuwen was in zestig rantsoenen verdeeld en in de hokken geworpen. De leeuwen wierpen zich hongerig op de brokken bloedig vleesch en herkenden er de trouwe karrepaarden niet in, die jarenlang hun hokken hadden voortgetrokken. De oppassers, die met de dieren waren omgegaan, begrepen, dat men de rauwe geste van den Sardijn niet had kunnen afwijzen, maar in hun hart groeide haat tegen den kerel, een haat, die dieper en dieper zou vreten. Het viel moeilijk te zeggen, of ook Saul er aanstoot aan had genomen; hij scheen voor dergelijke gewaarwordingen en gevoelens niet meer toegankelijk sinds hem zijn eenige, groote doel vervulde: den strijd om het behoud zijner leeuwen vol te houden. De strijd, dien Saul ging uitvechten, was nieuw en ongewoon voor hem. Hij had tot nu toe geheel voor zijn leeuwen geleefd en was met de wereld daarbuiten, die hem niet interesseerde, liefst zoo min mogelijk in aanraking gekomen. Nu moest hij die wereld voor het aangezicht treden en vechten met wapens, welke hij niet had leeren hanteeren. Hij bezat geen kennis, geen ervaring en geen gevatheid, niets dan zijn moed, zijn primitieve, vreeselijke wil, zijn grootmoedige bereidheid om ook het lot van anderen nog op zijn schouders te nemen. Eenmaal uit zijn diepen dommel wakker geschud, stond hij op zijn post overeind. Onverzettelijk. De zes oppassers stonden als één man achter hem. Zij wisten, dat hij zich nooit alleen uit den strijd zou redden sinds hij hun {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal toegestaan had aan zijn zijde te blijven. Dat hij zou overwinnen of sneuvelen voor de groote idée, waarin hij in zijn goedheid ook hen had opgenomen. Mochten zij vroeger onderling wel gekibbeld en hun kleinen, menschelijken na-ijver gehad hebben - thans was dat alles onbeduidend geworden, en er vormde zich tusschen hen een inniger eenheidsgevoel dan tusschen tezamen opgegroeide broers. De groote waan van den communistischen ideaal-staat werd voor een wijle tot werkelijkheid daar achter den Albergo dei poveri van Napels: niemand bezat meer iets wat zij niet altesâam bezaten en waarover Saul niet onmiddellijk het onbeperkte beschikkingsrecht zou hebben. Zij droegen hem hun spaarduitjes af zonder dat hij daar eerst om hoefde vragen; ze kwamen er uit zichzelf mee, begrijpend, dat hij het geld reeds dadelijk noodig had. Saul moest het maar opschrijven: later kon alles wel weer verrekend worden. Later. Zou er ooit zulk een ‘later’ zijn? Zij wisten het niet en kwelden zich niet met die nuttelooze vraag; zij geloofden in Saul, hun leider. Zij vroegen hem ook niet, of hij zelf eveneens zijn laatste lira in die gemeenschapskas gestort had. Elke lage gedachte jegens elkaar was geweken - zij voelden zich daardoor echter nog niet extatisch verheven; zij wisten het zelf niet, allen gebiologeerd door het droomvisioen hunner gemeenschappelijke redding. Wat voor voorstelling mochten de Senegaleezen wel van deze wereld der blanken hebben, die hen en zestig leeuwen uit de oerwouden van Afrika had laten komen om zich eerst aan hun aanblik te vermeien en hen dan plotseling maar aan hun lot over te laten, hen aan ellende en honger prijs te geven? Het eerste bedrog aan hen waren de koffers met verleidelijke, onweerstaanbare geschenken geweest waarvan ze intusschen wel de geringe waarde hadden moeten leeren kennen. Wat behelsden de lange, trage gesprekken, die zij 's avonds of 's nachts in hun loods hielden, nadat hun zwarte leider, nog steeds met bijgeloovige plechtigheid, den knop had omgedraaid en het licht had doen vervliegen uit de doorzichtige glanzende bolletjes, waarvan de groote blanke medicijnmeesters ook reeds weer het geheim hadden weten te ontdekken en uit te buiten? Ook de Senegaleezen, hoewel ze van rechtswege aanspraak mochten maken op Saul's bescherming, hadden hun luttele geld in zijn {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} handen gelegd nadat ze de blanke oppassers hetzelfde zagen doen. Achteraf werden zij er hoogmoedig onder, dat hij het aangenomen had, en drongen zich den oppassers en Saul soms wel wat te veel als gelijken op. Met het bijeengebrachte geld ging Saul de stad in om de wegen te zoeken waarlangs men op de allergoedkoopste wijze aan paarden- en muildierenvleesch kon komen. Een slachter, die het goed met hem meende, gaf hem den raad, oude knollen op te koopen, die alleen door hun vel nog waarde hadden. De leeuwen zouden toch wel zoo precies niet kijken en als hij de huid dan later weer aan een looier verkocht, vraten zijn dieren haast voor niets. Verder kon men goedkoop aan ossen-, kalverenen geitenkoppen komen.... hij moest nog maar eens met een paar andere slachters praten. Na het resultaat van dezen eersten speurtocht rekende Saul uit, dat hij de leeuwen vier tot vijf dagen zou kunnen voederen. De leeuwen. De menschen deden zich reeds thans te kort. De kameelen voerde men zoo spaarzaam mogelijk met de door een bakker afgestane broodresten. Stilzwijgend had men de zorg voor deze weinig eischende dieren ook nog op zich genomen. Zoo verwierf men tevens een zeker recht op ze.... een recht, waarvan men misschien nog eenmaal een droef gebruik zou kunnen maken. De crediteurs beschouwden de kameelen sedert de veiling als waardeloos en lieten zich niets meer aan de dieren gelegen liggen. Als een goed veldheer verscherpte Saul in dezen moeilijken tijd de dagorde. Zijn mannen vroegen niet anders. 's Ochtends klokke acht werden de leeuwen in de kooi gelaten, en Saul repeteerde met hen. De oppassers maakten in dien tijd de hokken schoon. Eigenlijk hadden de dieren stroo moeten hebben, maar het was er niet; gelukkig waren ze nu al aan de wat frisschere temperatuur gewend, en de nachtvorst bleef uit. Zelfs de Senegaleezen lieten zich thans tot eenigen arbeid bewegen. Niet slechts leidden ze de kameelen twee uur per dag aan den leiband het gansche terrein rond - op Saul's verlangen hielden ze bovendien hun slaaploods schoon. Met pijnlijke rechtvaardigheid verdeelden ze dit karweitje onder elkaar. Zij vroegen niet om rundvleesch, zooals in de betere dagen onder Direktor Sturm; zij vroegen in het geheel nergens om, namen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} hun deel van het voedsel der leeuwen en kameelen en bereidden er (met nog een paar kolven maïs en wat groente-afval) vertrouwde Senegaleesche spijzen uit. De Zweedsche kapitein Olavson, wiens emplooi bij het Arcadia-variété-theater was afgeloopen, was op Nieuwsjaarmorgen komen opdagen met de vraag, of hij op het gehuurde stuk terrein ook nog zijn kar met zeeleeuwen mocht plaatsen: hij had maar een klein plekje noodig. Saul stond het toe, verlangde echter een bescheiden betaling. Olavson, totaal verbluft, ging er dadelijk mee accoord. Hij herkende Saul niet meer, in wien hij steeds een weliswaar eenzelvig, maar grootmoedig en hulpbereid confrater had gezien. Diep in zijn hart had kapitein Olavson misschien wel gehoopt, in de kleine, gemeenzaam strijdende wereld rondom den leeuwentemmer te worden opgenomen; hij zou zijn spaarduitjes dan ook wel voor het groote doel: tezamen door een circus te worden overgenomen, hebben willen afdragen. Had Saul dat niet begrepen, of waarom stootte hij hem terug? Saul moest hard zijn. In zijn kleine, gesloten legertje was geen plaats meer voor een temmer met negen zeeleeuwen. Ondanks de onuitgesproken afwijzing blééf kapitein Olavson, geheel onder den ban der wonderlijke eendracht, die hij hier voor oogen had. Hij trachtte de oppassers, tenslotte zelfs de Senegaleezen uit te hooren naar hun geheim, ervoer daarbij slechts, dat er van positieve uitzichten ook bij hen geen sprake was, zoodat hun haast magische aaneengeslotenheid slechts te verklaren viel uit een onwrikbaar geloof in hun leider. Op dit geloof was kapitein Olavson misschien nog dieper afgunstig. Hijzelf had geen geloof meer. Hij had nergens heen geschreven, omdat hij toch wel wist hoe overal in de wereld de zaken stonden. Hier was geen emplooi meer voor hem, en in het buitenland.... misschien als hij persoonlijk met dezen of genen bevrienden variété-directeur kon spreken. Maar dan moest hij eerst geld hebben om er met zijn zeeleeuwen heen te kunnen reizen, en wat kostte het transport niet? Zoo restte hem dan niets anders dan hier te blijven en te wachten, zonder dat hij wist waarop. Hij was de eenige werkelijk vertwijfelde daar op het groote veld achter den Albergo dei poveri. 's Ochtends, nadat hij het water voor zijn zeeleeuwen ververscht had, dwaalde {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de als een boom zoo lange Zweed den havenkant uit, keerde tegen het middag-uur met een groote mand van de goedkoopste visch terug, voerde er zijn dieren mee en bakte er wat van voor zichzelf. Tegen de schemering lokte de haven hem dan weer weg. Uren aaneen zat hij in een osteria op de kade droefgeestig achter een glas wijn te kijken en luisterde, of de matrozen, die er voorbij kwamen slenteren, soms Zweedsch spraken. Soms trof hij op deze wijze een paar landslieden, hield hen een rondje vrij en sprak met hen over Stockholm en andere steden, die zij en hij kenden, en over de miserabele tijden. De mannen van Saul, die geen glas wijn konden gaan drinken en anderen nog vrijhouden ook, beklaagden hem; zij voelden wel hoezeer ze boven hem bevoorrecht waren. Toen kapitein Olavson den bodem van zijn portemonnaie ging zien, overwon hij zijn schaamte en zocht nog eens den jongen Napolitaanschen advocaat op, die hem reeds eenmaal aan een emplooi geholpen had. Het wachtkamertje was vol, maar kapitein Olavson had gelukkig den tijd aan zich. Toen hij dan eindelijk aan de beurt kwam en met gebogen hoofd tegenover het jeugdige ventje zat, van wien hij voor de tweede maal redding verwachtte, vond hij slechts moeilijk de woorden om er zijn bitteren nood in te kleeden. Rambaldo beloofde zijn best te zullen doen. Hier in Napels ging het natuurlijk niet meer.... hoogstens in Palermo, of Rome.... maar ook in Italië schenen de tijden er nu niet beter op te willen worden. Kapitein Olavson knikte. Hij vond alles volkomen in orde. De wereld schoof naar den afgrond, en daarbij schoof hij slechts wat sneller dan een ander, die zich krachtiger weerde. Wat suf glimlachend staarde hij naar het groote cijfer van een opengeslagen kalenderblok op de schrijftafel; daarna verhief hij zich. Hij voelde, dat het een onrecht was, den tijd in beslag te komen nemen van een jongeman, wien de dag nog zoo belangrijk was, dat hij 'm met cijfer en al steeds onder de oogen moest hebben. Dat hij iemand, die nog aan dit leven geloofde, niet met zijn zorgen en redeloozen doodsangst mocht komen verdrieten. Palermo.... Rome.... dat was immers alles te ver weg. En in Napels was dus geen kans meer op een engagement.... Rambaldo had zich na den dag der veiling niet meer achter {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} den Albergo dei poveri laten zien. Ten eerste liet zijn clientèle hem werkelijk van uur tot uur minder vrijen tijd. Ten tweede hadden de vele opwindingen der laatste weken in hem een niet meer dan natuurlijke reactie gewekt. De klank ‘circus’ schonk hem niet meer dezelfde prikkeling als in de eerste dagen. Hij was de gansche zaak plotseling een weinig moede geworden. Van den curator, die hem juist vandaag bij zich had laten komen om hem een bescheiden gratificatie te overhandigen ‘voor zijn waardevolle raadslagen en bemoeiingen’, had hij vernomen, dat Saul voorloopig nog een week tijd was gelaten om een kooper voor den ganschen troep te tooveren.... natuurlijk weigerden de crediteurs om gedurende die week den leeuwen voedsel te zenden. Rambaldo had het geld zonder al te veel gewetensbezwaren aangenomen, reeds omdat hij het zelf nog bitter goed gebruiken kon; aangezien de temmer zich niet meer bij hem aangemeld had, nam hij aan, dat het probleem van de voedering op de een of andere wijze moest zijn opgelost, en verdiepte er zich daarom niet meer in. Overigens kon hij gemakkelijk op zijn vingers natellen hoe de stemming onder de wachtenden ongeveer zou zijn.... Alle somberheid en duisternis echter schrikte hem in deze dagen af, nu zijn hart zoo heerlijk licht was, zoo vol van blijde gedachten en wenschen. De waarheid was, dat hij sedert den oudejaarsdag reddeloos en krankzinnig verliefd was op het mooie dochtertje van den grooten rechter Guerra; dag en nacht zweefde zij hem voor den geest; zij maakte, dat hij onder het vervelend relaas van een cliënt soms aan heel andere dingen dacht en achteraf om een herhaling van het exposée verzoeken moest. Natuurlijk in verkapten vorm - want een advocaat mag niets anders in zijn hoofd en hart hebben dan de zorgen en beslommeringen zijner cliënten! Misschien verrukte hem nog wel het meest het tijdstip, waarop Grazia in zijn leven getreden was (Grazia noemde hij haar reeds in zijn onwerkelijk, voortdurend samenzijn met haar!). Zij had hem juist aanschouwd in zijn volle, glorierijke stijging, zij wist niets van zijn kommervol en achteraf bezien wel wat erg armzalig verleden; zij had hem nooit bij een mosselenstalletje haastig zijn avondeten zien slorpen, omdat hem het geld ontbrak om in een trattoria wat behoorlijks in zijn hongerige maag te stoppen. Als zij ooit nog iets van zijn ver- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} leden vernemen zou, dan was het aan hem om er voor te zorgen, dat zich over alles een idealiseerend, opera-achtig licht uitbreidde. Och, maar hoe zou zij zich het ook anders kunnen voorstellen, zoo'n meisje van rijken huize! Gezien had zij hem slechts als overwinnaar, en als overwinnaar, met roffelende trom en vliegende vaandels, was hij, zoo God geve, ook in haar hart binnengedrongen. De hemel had het zoo gevoegd, dat hij - juist hij! - daar op de veiling de almachtige geweest was, die haar wensch vervullen kon, nog vóór die eigenlijk in haar was opgekomen als iets wat binnen het bereik der mogelijkheden lag. Eén woord van Rambaldo tot den curator en den vendumeester - en men had vergeten het kleine aapje te veilen, dat nu door Grazia verwend en aanbeden werd. Gi-gi had ze het genoemd, omdat dat het vijandig uitdagende geluid geweest was waarmee de rakker, die z'n geluk nog niet vermoedde, haar begroet had; nu vond Gi-gi reeds alles best, en hij was de eenige, op wien Rambaldo in dit oogenblik jaloersch kon zijn. Voor Vrijdag, op den heiligen Driekoningenavond, was Rambaldo ten huize van den rechter Guerra uitgenoodigd om zich persoonlijk van Gi-gi's welstand te overtuigen, en aan zijn mateloos geluk ontbrak slechts, dat hij er niemand deelgenoot van maken kon, zelfs Grazia niet, daar haar moeder Vrijdagavond geen seconde van haar zijde zou wijken. O, maar misschien kwam ook dat oogenblik nog wel. Hij zag zijn toekomst nu pas werkelijk stralend, sinds Grazia er haar heerlijk licht over deed schijnen. Hij durfde zich nog niet voorstellen, dat zij werkelijk eens de zijne zou zijn; de gedachte alleen, haar eens te mogen kussen, deed hem trillen van wellust en dankbaarheid; voorloopig nam hij er genoegen mee, zich voor te stellen, dat hij samen met haar naar de opera zou gaan, haar de hand zou mogen reiken terwijl zij uit het rijtuig zou stappen. En dan daarbij, o God.... gezien te worden, de zachte opmerkingen der bewonderende, afgunstige toeschouwers op te vangen, waaronder er misschien ook wel zouden zijn, die hem nog van vroeger kenden! Het rustigst en diepst onderging hij het geluk zijner toekomst misschien nog wel, wanneer hij ineens over een paar al te verwarrende jaren heensprong en zich reeds als waardig gezinsvader voorstelde, de volle, zware verantwoording dragend voor {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} het welzijn zijner vrouw, de dochter van den grooten rechter Guerra, en voor de uit hun huwelijk ontsproten kinderschaar.... Het treurige bezoek van kapitein Olavson echter, op den laten, duisteren Donderdagmiddag, roofde Rambaldo zijn innerlijken vrede; de na-indruk bleef als een grauwe sluier voor zijn bonte en lichte droomen hangen; hij voelde zelf wel, dat hij slechts dàn morgen met een zuiver geweten voor Grazia treden kon wanneer hij zich tevoren eerst nog was gaan overtuigen hoe het nu met Saul en de zijnen stond. Het voornemen alleen om ze tevoren nog op te zoeken luchtte hem reeds op. Zoo liet hij zich den morgen van Driekoningendag dan naar het circusveld rijden. De taxi moest zich toeterend een weg banen door de schare lazzaroni, die zich op eenigen afstand van het kampement verdrong om door een opening tusschen de karren met hokken in de kooi te kunnen zien. Ook Rambaldo zag thans, dat Saul met zijn leeuwen aan het repeteeren was, en met een schok vervulde hem nieuwe eerbied voor den temmer, die onder alle omstandigheden de kracht bezat zichzelf getrouw te blijven. Hij vreesde alleen, dat het bezoek hem nu wat veel tijd zou kunnen kosten.... om half tien had hij reeds een dringende samenkomst.... Hij sprong uit de taxi, zei den chauffeur, te wachten, en begaf zich voorloopig naar Sauls helpers, daar hij hem zelf thans moeilijk storen kon. De temmer had het overigens te druk met zijn leeuwen om hem reeds op te merken. De oppassers keken kort naar den nieuw aangekomene om, gingen daarna weer voort met het schoonschrobben der hokken - een werkje, dat zij snel en geconcentreerd verrichtten, alsof ze geen andere zorgen hadden. Rambaldo voelde overal een tucht en orde, die niet nalieten diepen indruk te maken op zijn weliswaar fascistisch, maar anderzijds toch ook Napolitaansch gemoed. Aan Wilhelm, den oudsten oppasser, vroeg hij, op zijn horloge kijkend: ‘Kan het nog lang duren?’ Toen de oude oppasser zich oprichtte en langzaam en bitter het hoofd schudde, begreep Rambaldo, dat de vraag dieper verstaan was dan hij ze bedoeld had. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kreeg het eensklaps ietwat benauwd en kon thans een andere vraag niet terughouden, die hemzelf laf in de ooren klonk en hem met plotseling schuldbewustzijn vervulde: ‘Krijgen de dieren nog te eten....?’ ‘Vandaag nog.’ ‘Wie stuurt het voedsel?’ Verontwaardigd keken nu ook een paar andere oppassers op en zeiden uit een mond: ‘Niemand stuurt voedsel!’ Rambaldo staarde van den een naar den ander en las in de oogen der mannen de gansche waarheid. Ook een aanklacht tegen hem las hij er in en een verborgen begeerte. Zijn intuïtie verraadde hem nu alles: de dieren hadden tot nu toe nog te eten gehad.... deze menschen niet, of nauwelijks meer. Hij trad, bevangen, naar de kooi en wachtte nu, zonder nog langer op zijn horloge te kijken, tot Saul den dieren vrij-af zou geven. Dit kon uitteraard echter pas geschieden nadat alle hokken gereinigd waren en weer gereed voor de opname van hun bewoners. Zoo verliep er dan nog wel bijna een half uur, en Rambaldo, zwijgend toekijkend en overdenkend wat hier te doen viel, vergat daarbij, zonder zich dat zelf eigenlijk scherp bewust te zijn, voor enkele oogenblikken weer de gansche verdere wereld, die hem tegenwoordig zoozeer opeischte, en geraakte tegen wil en dank weer geheel onder den invloed der vreemde atmosfeer, die hem aanvankelijk met magische kracht naar het circus had gelokt en hem thans, gekruid door een zoo eigene en grootsche tragiek, nog dieper bedwelmde. Toen hij Saul eindelijk te spreken kon krijgen, trachtte hij zijn innerlijke verwarring te verbergen en zei slechts: ‘Als u al optreedt, signor Saul, maakt u het dan tenminste bekend! En doet u het op een uur, waarop u een betaalkrachtiger publiek verwachten kunt dan wat daar nu buiten staat!’ De temmer ging niet in op wat hij slechts voor een goedkoope aardigheid hield; het zou vruchteloos zijn, hem te trachten te bewegen dit dagelijksch oefenen met de leeuwen tegen een kleine entrée toegankelijk te stellen voor de nieuwsgierigen en de lanterfanters. Saul zou er een prostitutie van zichzelf en zijn ernstige kunst in gezien hebben. ‘Zoo, ja... komt u eens kijken?’ zei hij gedrukt. ‘Men stuurt ons voor de dieren geen brok vleesch meer. We hebben {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ze nu vier dagen lang zelf gevoed; vandaag kunnen we het nog volhouden, maar voor morgen is er niets meer.’ De temmer brak zijn woorden af - dat was alles wat hij te berichten had. Rambaldo moest zelf maar zien wat hij hierop zeggen wilde. Of hij lust gevoelde, zich de onverkwikkelijke situatie in te denken. Saul keek een anderen kant uit; men moest zijn staalharden kop goed kennen om er de radeloosheid van af te lezen. Als Saul zich in toom hield - Rambaldo wilde niet minder zijn. ‘Signor Saul’, zei hij, ‘we zullen door middel van de Corriere di Napoli een beroep moeten doen op het Napolitaansche volk om de leeuwen zoolang te voeden tot er een kooper voor is komen opdagen.’ Wantrouwend, ongeloovig hief Saul na dit verbluffend voorstel van den jongere het hoofd op. Bevreesd voor een beschamend en nutteloos soort liefdadigheid, weerde hij af: ‘De menschen zullen met suikerklontjes en kaakjes komen aandragen als ze zooiets in de krant lezen.’ ‘Het volk van Napels weet, dat men leeuwen niet met biscotti voedt!’ zei Rambaldo. Zijn jongensachtige stem sloeg over van nervositeit en beleedigden nationalen trots. Met sidderende hand tastte hij plotseling in zijn binnenzak en drukte den temmer alles toe wat hij aan geld bij zich had. ‘Signor Saul.... neemt u dit voor uw dieren als een eerste gift van het Napolitaansche volk!’ Saul was er verlegen mee; het kwam hem voor, dat hij een kind tegenover zich had, wiens daden men nog niet voor ernst kon opnemen en wiens geld men niet accepteeren mocht. Maar Rambaldo was reeds gevlucht voor de ander hem zijn biljetjes weer in den zak had kunnen stoppen. In de taxi, waarin hij zich rillend had neergeworpen, kwam hij pas weer wat tot zichzelf. De rust, de onbegrijpelijke zelfbeheersching en de tot het laatst toe doorgevoerde plichtsbetrachting van die mannen, in het volle aangezicht van hun ondergang, hadden hem eenvoudig verpletterd. Nu, hij zou hen voor dien ondergang redden. Hij was niet uit ijzer, zooals zij; hij was over al z'n zenuwen heen, maar redden zou hij hen. Grazia was bij hem. Zij was tevreden en trotsch op hem, omdat hij vrijwel zijn gansche gisteren ontvangen gra- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} tificatie had geofferd voor deze helden en hun zestig leeuwen. Grazia's zachte hand streek hem over het voorhoofd. Even rustte hij er in zalige huivering bij uit. Toen begon zijn brein alweer koortsachtig te werken. Aan het ontwerp voor een ingezonden stuk in de Corriere di Napoli. Enkele minuten later zat hij in een stillen hoek van een weinig bezocht café, waar geen zijner cliënten (ook niet de cliënt, met wien hij om half tien had afgesproken), hem zoeken zou, aan zijn stukje te schrijven. Het moest de steenen van Napels onderstboven keeren. Op een of andere wijze moest het ook een steek tegen de overheid inhouden. Elk ingezonden stuk, dat kans op volledig succes wilde hebben, diende tevens een aanklacht tegen de gemeente, de secretarie te zijn, van wie elk rechtgeaard en dus vrijheidsdorstig Napolitaan wel eens de een of andere vernedering of ergernis ondervonden had. Gelukkig behoefde Rambaldo het ditmaal niet ver te zoeken. Onder den titel: ‘Leeuwen hongeren in Napels!’ schreef hij bij wijze van motto: ‘en de terreinhuur gaat voort’. Om daarna te beginnen: ‘Het volk van Napels vereffene de schuld der Secretarie!! Hoort, wat er in onze stad plaats vindt..’ Een uur later had Rambaldo het stukje reeds bij de redactie afgegeven, die er dadelijk enthousiast voor was en hem op handdruk beloofde, het dezen avond nog in haar kolommen te zullen opnemen. Het was in zijn soort meesterlijk. Het ontroerde, het ontvlamde, het woelde den alom stil gedragen wrok tegen de plaatselijke bureaucratie op; het appelleerde in rotsvast vertrouwen aan den Napolitaanschen nationalen trots. Rambaldo had het geschreven terwijl de tranen hem over beide bruine wangen stroomden. Rambaldo Fittipaldi stond daar, en vlak daaronder juristentitel en adres: het was als een visite-kaartje. Vroegere bevriendepaglietti, die het onder de oogen kregen (en zij kregen het zonder uitzondering onder de oogen), vloekten van onmachtigen afgunst. Maar het volk van Napels bewonderde het laaiend vuur, het menschelijk hart, den meesleependen stijl van den jongen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} advocaat, wiens snel gegroeide bekendheid thans eensklaps in roem ging verkeeren. Ook de groote rechter Guerra kreeg de krant in handen en toonde zijn signora de bladzijde met het ingezonden stuk. Deze gaf het weer aan Grazia door, die juist met Gi-gi speelde; de moeder wees de dochter daarbij slechts den naam, die haar misschien zou interesseeren. Grazia kleurde tot achter haar mooie kleine oortjes en zei zacht, verwonderd: ‘Ma guardi..!’ Toen de wakkere giovanotto, die zienderoogen in de achting van papa en mama Guerra steeg, dezen avond met een bouquet rose rozen zijn opwachting kwam maken, moest op het donkere, verlaten veld achter den Albergo dei poveri Saul reeds de eerste giften voor zijn leeuwen in ontvangst nemen. XVII Het volk van Napels gaf. Het gaf met gulle handen, in sommige gevallen veel meer dan men van zijn armoede verwachten mocht. Onbegrijpelijk wat deze stad opleverde aan stokoude, brandmagere paardjes en ezels waarvan de huid niet meer gelooid hoefde te worden, aan jichtige, stokkerige geitebokken met een eerbiedwaardigen zilvergrijzen ouderdomsbaard. Het volk van Napels, dat veel beter wist wat leeuwen toekwam dan Saul gedacht had, bracht stroo en zaagsel, vleesch-afval en heerlijke botten. Het informeerde wat de kameelen graag lustten en kwam toen met hooi en meelkoeken aandragen; het zag de zeeleeuwen van kapitein Olavson en bracht een overvloed van levende en doode visch; de zeeleeuwen namen spoedig nog slechts de levende en daarvan de smakelijkste; de rest bleef liggen en begon in de Napelsche zon spoedig te bederven. Om het kamp woei de lucht van bloed en darmen en rottende visch, maar dieren en menschen snoven haar gaarne in: het waren de dagen des overvloeds. Natuurlijk verlangden de schenkers er nu ook bij te mogen zijn wanneer de dieren gevoederd werden; ze wilden den leeuwen graag zelf een stuk vleesch in het hok werpen. En dat was wel het minste wat men hun mocht toestaan. ‘Mamma mia....!’ verzuchtten de vrouwen wanneer een leeuw zijn vreeselijken klauw met de uitgestrekte nagels brullend op een brok vleesch {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatste, of wanneer de zeeleeuwen, loodrecht opduikend uit hun bassin, met onfeilbare zekerheid een spartelend vischje vingen. Slechts over de kameelen was men teleurgesteld. Deze hooghartige dieren kauwden zoo bedaard en zonder eenig merkbaar enthousiasme aan hun meelkoeken, alsof ze ze elken dag als ontbijt hadden gekregen. En dan speet het groot en klein, dat men den Senegaleezen niet ook iets in het keelgat mocht werpen. Tusschen de Europeesche oppassers en het Napolitaansche volk spon zich spoedig een zekere vertrouwelijkheid. Het publiek wilde iets hooren over de moeilijke dagen, waaraan nu gelukkig een einde was gekomen. Waarom was er niet reeds vroeger over in de krant geschreven....! Slechts Saul liet zich niet licht aanspreken; zijn onbewuste hoogheid hield alle nieuwsgierige vragers op een afstand, zelfs den enthousiasten jongen slager, die alom rondvertelde, dat hij aangeboden had al het binnengekomen vee gratis voor deze arme luidjes te slachten, hoe meer hoe liever; hij wou, dat hij er nu maar dadelijk mee beginnen kon. Willens of onwillens moest Saul het nu wel dulden, dat er rondom de kooi een aantal nieuwsgierigen stond toe te kijken hoe hij met de leeuwen oefende en nieuwe standen instudeerde. Het spontane ‘bravo! bravissimo, domatore!’ van dit ongevraagd publiek prikkelde hem onzegbaar; dit was immers geen vertooning, maar slechts werken. Hij kon de menschen moeilijk weg laten sturen, maar hij gaf zijn oppassers door een teeken te verstaan, zoo vlug mogelijk met het schoonschrobben der hokken op te schieten, zoodat de dieren er weer in konden.... Nu, langer dan drie dagen duurde de kwelling niet, en daaraan droeg het onverwachte bericht de schuld, dat Mussolini de vloot zou komen bezichtigen. De Duce kwam.... evviva il Duce! Saul en zijn zestig leeuwen waren vergeten ten gunste van den grooten Romein in zijn zwart zijden hemd. Aan het station verdrong zich de menigte - het veld achter den Albergo dei poveri lag verlaten als voor drie dagen. Slechts balkten er nu een paar vastgebonden ezels, mekkerden er een paar bokken-overgrootvaders; een dag later echter zou de jonge slager, de eenige trouwgeblevene, zijn gratis aangeboden kunst ook aan hen uitoefenen. De zeeleeuwen blaften alweer hongerig, en hun glad en glanzend geworden robbenvel {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} zou spoedig weer plooien vertoonen. Men had de levend aangebrachte visch liever in tonnen zeewater moeten bewaren inplaats van ze onbedacht op te voeren. Er was vrij wat geld binnengekomen. Saul had het onder zijn beheer en berekende, dat men er ruim een week lang de dieren en zichzelf van zou kunnen voeden, mits men groote spaarzaamheid betrachtte. Den tweeden avond kwam kapitein Olavson zich beklagen, dat hij zijn deel niet ontvangen had in het binnengekomen geld en dat zijn dieren hongeren moesten terwijl de leeuwen nog voedsel kregen. Zoo putte Olavson rechten uit de gunst, die de fortuin hem bewezen had door hem in de nabijheid van Saul en zijn leeuwen te doen zijn. Olavson beriep er zich op, dat het publiek niet slechts voor de leeuwen en de kameelen, maar ook voor de zeeleeuwen z'n geld geofferd had; het had dit geld slechts aan Saul toevertrouwd, omdat het Saul voor den beheerder van alles hield. De Zweed had gedronken; zijn gelaat was rood van drift en gramschap; in zijn lichtblauwe kinderoogen lag haat uitgedrukt jegens den leeuwentemmer, die hem niet in zijn kleine groep getrouwen had willen opnemen, hem aan zijn reddeloozen ondergang had uitgeleverd. Saul keek hem aan en zei na een korten, zwaren zelfstrijd: ‘Goed, je krijgt je deel van het geld.’ ‘Geef op dan alsjeblieft.’ ‘Je kunt het morgen komen halen.’ ‘Neen, ik wil het dadelijk hebben.’ ‘Als ik het je nou geef, verdrink je het vannacht nog.’ ‘Wat gaat jou dat aan, voor den donder! Het is mijn geld.’ ‘Goed, maar ik moet nog uitrekenen wat je toekomt.’ ‘Reken het dan uit.’ Saul zwichtte norsch. De rekensom was niet ingewikkeld. Saul telde de koppen van menschen en dieren - daarbij kwam Olavson er met zijn negen zeeleeuwen nog niet zoo slecht van af. In plotselinge bevangenheid nam de Zweed het geld aan, borg het weg; zijn handen trilden zoo, dat hij zijn zak eerst niet vinden kon. Toen zwaaide hij heen zonder groet, zonder nog iemand aan te durven zien. Pas tegen den morgen kwam hij thuis en bracht een paar eveneens aangeschoten Zweedsche stuurlui mee, die zijn zeeleeuwen wilden zien, omdat ze hem niet geloofd {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden. Woedend blaften de uitgehongerde dieren naar de op hun beenen zwaaiende nieuwsgierigen, die geen visch meebrachten. Van nu aan sliep kapitein Olavson elken dag tot tegen duister, sloop in de schemering heen, om niet gezien te worden door de anderen, wier weerzin en minachting hij vreesde. Zijn dieren hongerden, en hun meester getroostte zich zelfs niet meer de moeite, het water in hun bassin te ververschen, zoodat Saul het zijn mannen maar liet doen. Dat was een niet meer geheel ongevaarlijk werkje geworden: de dieren begonnen onderling te vechten en wilden ook menschen te lijf. Op een keer kwam kapitein Olavson met een timmermannetje, dat hem de kar afkocht waarop de zinken bak met de zeeleeuwen stond. De wijze waarop de dieren hun meester aanklaagden terwijl de leeggeloopen bak van den kar afgleed, greep dezen zoo in het hart, dat hij onverwijld in de stad liep om voor het ontvangen geld weer een mand visch te koopen. Onder woedend snuiven en grommen werd het maal gedeeld. Daarna begon het hongeren opnieuw. Allen op het veld werden prikkelbaar onder het voortdurend janken en blaffen der radelooze zeeleeuwen. Johan Fabricius (Slot volgt) {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Verrassing schuilt.... Verrassing schuilt in elk ontmoeten, Een onbekende mooglijkheid. Wat ligt er onder 't eerst begroeten Voor ons bereid? De sluiers van den dauw bedekken Een onvermijdbaren dageraad. Wat zal het licht aan ons voltrekken, Als 't gloren gaat? Welk stil geheim zal nog ontbloeien? En welke waarde is al verdord? Wat staat er op het veld te groeien, Als 't avond wordt? Welk eind ligt in 't begin besloten? De dag vervliegt. Wie staat ons bij? Wie heeft den tocht volmaakt genoten? Heb medelij.... A. Hendriks-Kappelhoff {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Le Jongleur de Notre-Dame Voor de Moeder Gods met het Kind, in de grijze nis, heeft hij, snel als een kerkdief binnengegaan, zonder Ave, zonder een kruis te slaan, maar met blinkende ballen jongleerend, in lenige salto's manoeuvreerend, en dan met de beenen vliegensvlug om den hals geklemd: de Chineesche brug, ootmoedig zijn moeilijkste toeren gedaan, - en eindelijk alles op alles gezet, en onbewegelijk, zonder even in de pijnlijke, strakke polsen te beven minutenlang op de handen gestaan: een roerloos gespannen gebed. Maria ziet het aandachtig aan.... Zoo - ist die Liebe der Matrosen, der jongleurs, der schooiers en leprozen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Estelle Kleine danseuse, tengre gazelle, weergaloos lenige, snelle, felle, verlokkende Estelle, kleine tamboer van den lust, laat uw smalle lendenen spelen voor Uw vazallen. Kleine tamboer, door 's konings maîtresse zelf aan het hof ontboden ten dans, kleine danseuse, laat al de souplesse zien van die smalle, buigzame lans. Zei tot Choiseul niet de koning daareven: Venus heeft vuur in dat lijfje gedreven! De prinsen, de comtes, de graven, alle worden, gebogene, uw slaven. Betoover, Estelle, verover! Buig nu dat buigzame lijf diep achterover, dieper, Estelle, en blijf zoo naar den koning gericht: een vurig, lijflijk gedicht. Wervel lenig lascief, tientaller oogen lief. Wilder, Menade, dans sneller, Estelle; thans, kleine tamboer, is je kans. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinterklaas Op den avond van vijf December - de schimmel reed over de daken, dichtbij het dansend vuur zat hij mijmerend noten te kraken - toen er overal kleine handen in touwtjes en pakjes woelden, en hij nadacht welke heilige iets voor de eenzamen voelde, toen de mijter het won van de roe en de vreugd al joelender steeg, en hij, van zijn pijp of het vuur, tranen in de oogen kreeg, en het liedje werd luider en luider van de koek en de gard, van de koek en de gard - zocht hij angstig naar een surprise in het holle, ledige hart. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Canadeesche Episode Zij dansten ergens - het was Kerstmis of kermis - ver van de farm in een houten keet bij een trom en een schelle saxofoon en een kou die door ruiten en planken sneed, die je enkel bij dans en dry gin vergeet. En langzaam werden ze dronken en warm. Op het leege erf van de farm zat op den versteenden grond aan de schurende ketting de hond die Bill Jones dien avond vergat - vergeten in de onmeetlijke kou voor die eindlooze witte duisternis waar de duivel geen ziel in jagen zou. De wind trok in 't duister een stuivend wit spoor. Hij zat onbewegelijk, ruig behaard en knipte met de droefgeestige oogen. Eenmaal spitste hij de ooren en bewoog hij de stompe staart. De kou trekt al nauwer kring om hem heen en werpt messen in zijn rug. Hij deinst naar de muur terug en heeft een doordringend gehuil uitgestooten maar het waait in de ruimte verloren. Al wat warm was, werd uit hem gevroren. Drie uren heeft hij in de witte, blinde duisternis uitgestaard. Toen strekte hij de pooten, versteend, kleiner dan tevoren. Anthonie Donker {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Gekleurd en blank Inleiding Onze staat Athene, zegt Perikles in zijn lijkrede van 431 1), is eer anderen tot voorbeeld, dan volgeling. Uit heel de wereld stromen de schatten ons toe en vreemde vrucht en vreemde wijsheid zijn ons even gemeenzaam als die van eigen bodem. Dat is te danken aan onze politiek: onze stad staat open voor ieder, geen vreemdeling wordt hier weggejaagd, wij kennen niet den angst dat onbescheiden ogen het geheim onzer kracht zouden afkijken om ons, ten eigen bate, te kunnen overvleugelen. Zonder vrees staan wij tegenover het buitenland, meer vertrouwend op onze eigen stoutmoedige aktiviteit, dan op allerlei achterdochtige maatregelen van afweer. In deze woorden van Perikles ligt de kern besloten van het probleem: hoe staan wij, hoe moeten wij staan tegenover het vreemde volk, het vreemde ras. In drieërlei sfeer eist dit probleem zijn oplossing: in de persoonlijke verhouding, in het maatschappelik en politiek kontakt, en in datgene wat van de beide eerstgenoemde sferen tegelijk grondslag en samenvatting, rezultaat is: onze opvatting van het leven, dat toch altijd, pozitief of negatief of beide, een samen-leven is. Deze drie kanten van het probleem: de persoonlike verhouding, de maatschappelike ordening, en de levensbeschouwing, liggen bovendien in Perikles' woorden dooreengestrengeld op een wijze, waaruit hun onverbrekelike samenhang duidelik blijkt. De vreemdeling, zegt hij, is bij ons niet gehaat: wij eren hem als mens en hij is ons welkom. De vruchten van zijn bodem, zijn werkkracht, zijn ervaringen, zijn kennis maken wij tot eigen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} goed; dat is mogelik door ons politiek bestel van vrijen handel en open deur. Hoe anders de Spartaan, die, een egocentries autokraat, alleen de eigen discipline waardeert en zich hermeties afsluit tegen elken invloed van buiten, en ook om zijn staat, een staat van overheersing en geweld, angstvallig een muur trekt. - En onze persoonlike waardering en vrije politiek zijn te danken aan een levensbeschouwing, welke haar uitgangspunt vindt in een beginsel van spontane, moedige aktiviteit, wederom tegengesteld aan de spartaanse leer van africhting en drilling. De sublieme filozofie van Perikles was werkelikheid en geen utopie, maar toch leefden in het oude Athene ook andere gevoelens. Vooral den vreemdeling die geen grieks verstond, die dus de kunst van spreken niet verstaat maar brabbelt, barbarizei, vond men belachelik en een barbaar. De taal, niet beschaving of raskenmerk was het criterium - al vond men eigen beschaving de beste. Een perzies edelman was voor den gemenen Athener evengoed een barbaar of brabbelaar, als een afrikaanse Neger of een wilde Skyth, en tot zekere hoogte kon de barbaar ophouden barbaar te zijn, door atties te leren. Rasverschil komt bij den Helleen al even zwak tot uiting als bij ons. De taal, de levensgewoonte, en daarnaast de huidskleur en de geur zijn de elementen, welke de scheiding teweeg brengen. Den mens met een andere taal, vooral wanneer hij bovendien een andere huidskleur en een anderen geur bezit, vinden we raar, een brabbelaar. Zo is ons aller eerste impuls. Deze kenmerkende houding tegenover den ‘barbaar’, den vreemden brabbelaar, kan men noemen ‘pathiese aversie’. Het ‘pathiese’, het woord ligt ook in simpathie, antipathie, pathos, patheties, is de sfeer van het onberedeneerde gevoel, de natuurlike opwelling. Van nature is er in ons pathiese aversie, weerzin, tegen barbaar en kleurling. Men gebruike hier niet het woord ‘antipathie’; het simpathieke en het antipathieke behoren niet tot de natuurlike, maar tot de geestelike gevoelssfeer, en antipathiek behoeft de kleurling ons niet te zijn. De pathiese aversie heeft naast het moment van weerzin, van zich afwenden, ook een moment van minachting: wij vinden den barbaar niet alleen raar, doch ook belachelik. De oorzaak van deze afkeer en veroordeling ligt in onze neiging of drift, onszelf te handhaven en onszelf een overwicht te verzekeren. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen dat aanvankelik alleen doen, door ons af te sluiten en onszelf beter te vinden. De barbaar, de kleurling vooral, dringt als een vreemd element, als een gevaar op ons in: hij is een mens en spreekt, en toch verstaan we hem niet; hij is een mens, en ziet er toch zo anders uit, andere kleur, andere kleding, ook ander gedrag. Hij maakt ons onzeker, we voelen ons onveilig, hij grijpt de voor ons vanzelfsprekende, met ons vergroeide grondslagen van ons leven aan, en we redden ons door hem af te wijzen en belachelik te vinden: zoals hij is en doet, hoort het niet. Maar behalve een pathiese aversie ondervinden we tegenover den barbaar ook een pathiese aantrekking: de nieuwsgierigheid. Nieuwsgierigheid is geen belangstelling; er is nieuwsgierigheid zonder belangstelling, en ook omgekeerd; men kan dan ook niet zeggen, dat de belangstelling zich uit de nieuwsgierigheid ontwikkelt; maar nieuwsgierig naar den barbaar zijn we allen, ondanks onszelf. Ook hier dus een pathiese aandoening, en ook hier is de stimulans de zucht, onszelf te handhaven en sterk te maken. I Aanvankelik gevoelt men tegenover de mens uit het vreemde volk, en speciaal tegenover de mens met de andere huidskleur, een instinktieven, onbegrepen tegenzin. Men voelt zich door den vreemdeling aangerand; de bazis van eigen leven, lichaam, spraak, gebaar, wordt plotseling een probleem, en wankel. Daartegen komt men in verzet. Maar dit verzet, de afwijzing van den vreemdeling, is niet voldoende. Het geschokt gevoel van eigenwaarde moet worden hersteld. Dit geschiedt door de minachting. En daarmee is de mens teruggezonken in den slaaptoestand, waaruit hij even, door het kontakt met den vreemdeling, werd wakker geschud, dien slaaptoestand waarin de eigen manier van leven, eigen taal en zeden, de eigen civilizatie en beschaving vanzelfsprekend als het beste, ja het enig mogelike wordt beschouwd. Er zijn vele mensen, er zijn gehele volkeren, die op dezen trap blijven staan. Voor de oude Spartanen is hij karakteristiek; ook voor de Turken; ten dele voor de Joden; het meest frappant voor de Chinezen. Deze houding tegenover den vreemdeling {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} is dan ook volstrekt niet, wat wel beweerd wordt, een specifieke hebbelikheid van den arroganten blanke. Jakob Wassermann verhaalt in ‘Die Masken Erwin Reimers’, hoe op een tropies eiland een jonge inboorlinge, door drift gedreven, het bed besluipt van een blanke, die, van boord gegaan, er in een tent overnacht, en door hem willig wordt ontvangen, en hoe men er den volgenden dag getuige van is, dat dit meisje door haar stamgenoten wordt verscheurd: vermenging met den blanke, hij moge dan gehaat, gevreesd of bewonderd zijn geweest, was doodzonde. In het algemeen kan men zeggen, dat deze houding overal de natuurlike, primitieve is. Zij past bij den primitieven staat, ‘primitief’ niet in den zin van historiese ontwikkeling of beschaving, maar in psychologiesen zin. De primitieve levensstaat is die der onzelfstandigheid, afhankelikheid. In deze sfeer heeft het individu zich nog niet losgemaakt van zijn groep en is zijn bewustzijn nog geen zelfbewustzijn geworden. Buiten zijn groep - plaatselik of geestelik, in een andere levensmanier of gedachtensfeer dan die der groep - voelt hij zich radeloos en verlaten. Hij klampt zich aan de groep vast en de angst is zijn tiran. De angst is de tiran in deze levenssfeer. Wij allen zijn min of meer slaafs gebonden aan ons milieu, wij allen krijgen iets van dien angst om de zekerheid of juistheid van onzen leeftrant, zodra wij met den vreemdeling in aanraking komen. Wij allen gevoelen, ondanks onszelf, enige ‘pathiese aversie’ jegens den vreemdeling, en vooral jegens den kleurling. Het is haast een lichamelike huivering. Deze huivering ligt in het bloed. Zij is bij den blanke het grootst tegenover den zwarte, doordat de zwarte een sterk overwicht bezit in vitaliteit. Vermoedelik houden zijn sterke lichaamsgeur en zijn kinderlik optimisme hiermee verband. De blanke kan den zwarte niet aan zich assimileren, hem niet absorberen; in de bloedmenging predomineert de zwarte. Daarbij komt dat de zwarte vriendelik en gewillig van aard is en voornamelik leeft in de sfeer van de ziel, en zich gemakkelik aansluit bij den blanke, die geestelik zijn meerdere is. Ook het gele ras, de Chinees altans, overtreft den blanke misschien in vitaliteit, doch de gele mens vertoont niet de toenadering, is geestelik meer gesloten, zodat de blanke tegenover den Japannees of Chinees niet {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zo spoedig het gevoel krijgt ener aanranding; ook is het lichamelik verschil hier minder eklatant. Een tweede faktor, waardoor de pathiese angst kan worden versterkt, is de numerieke verhouding. In Zuid-Afrika en in het zuiden van de Verenigde Staten hebben de blanken een maatschappij gesticht, waarin de zwarten bijna of geheel een meerderheid vormen. De overvleugeling door het vitale zwarte ras is daar een permanente bedreiging. Vandaar de twee onwrikbare beginselen in die streken, gevoeld als zedelike axioma's: geen huweliksgemeenschap tussen blank en zwart, en geen politieken invloed aan den Neger. Maar niet alleen in bepaalde gebieden als gevolg van een toevallige verhouding openbaart zich die angst. Sinds de wereld door de ontwikkeling van het verkeer een geheel is geworden, dat is sinds het begin van deze eeuw, verschijnt de numerieke meerderheid en de vruchtbaarheid der gekleurde rassen als een nachtmerrie aan de europees-amerikaanse mentaliteit. 1) Het tweede middel van verweer is de onderwerping, zo mogelik gepaard met uitbuiting. De blanke, die den sterksten expansie-zucht heeft van alle rassen, de sterkste behoefte aan ruimte - nooit hebben blanken opeengepakt geleeft als Negers, Maleiërs, Chinezen of Japanners -, kan den kleurling niet buitensluiten, maar hem wel dienstbaar maken. En dat doet hij gaarne. Want de blanke is gericht op ekonomiese organizatie - een noodzakelik korrelaat van expansie -, en in den soberen kleurling vindt hij een goedkope werkkracht. Onze civilizatie rust op den negerslaaf en den chinesen koelie. In deze uitbuiting van den kleurling maakt de blanke een dubbele winst: hij maakt hem ongevaarlik, en tegelijk tot instrument voor zijn ekonomiese organizatie. De kleurling wordt in deze verhouding dus gedegradeerd tot gebruiksvoorwerp. De Spartaan deed hetzelfde met de Heloten, de oorspronkelike, onderworpen bevolking. Wanneer de blanke planter een inlandse vrouw tot bijzit neemt, doet hij hetzelfde: of het om ekonomiese of seksuele behoeften gaat, doet principieel niet ter zake. De blanke gebruikt den kleurling; omgang, innerlik kontakt ermee heeft hij niet. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze objektieve verhouding, dit beschouwen van den kleurling als objekt, heeft behalve een individueel ook een maatschappelik en staatkundig aspekt. Slavernij als ekonomies, industrieel sisteem is een maatschappelik fenomeen. Het doet daarbij wel ethies, maar niet ekonomies iets ter zake, of de slavernij formeel, zoals in Amerika sinds 1862, opgeheven is. De kontrakt-koelie op Deli staat ekonomies gelijk met een slaaf. Zodra en zolang de kleurling enkel als goedkope werkkracht zakelik wordt gebruikt - dus als mens misbruikt -, is er, ekonomies, slavernij. Deze slavernij is tot nu toe vrijwel overal, waar gekleurd en blank in eenzelfde ekonomies stelsel arbeiden, de vigerende en als natuurlik beschouwde verhouding. Wanneer de inheemse kleurling in dat stelsel niet bruikbaar is, werd hij uitgemoord, als de Indiaan, of buitengesloten, als de sumatraanse Maleier. Dan zoekt de blanke kleurlingen van elders: op de katoenplantages in Amerika den afrikaansen Neger, dociel en gehard, in Deli den Javaan, al even dociel, en taai. Komen op deze wijze gekleurde volkstammen tezamen, die niet met elkaar overweg kunnen, zoals in de mijnen van Oost-Borneo de Javaan en de Makassaar, dan staat de blanke met zijn pistool klaar om de ‘orde’ te bewaren. Een sociale gemeenschap wordt verwacht noch begeerd. Staatkundig hetzelfde. Wanneer blanken onderling oorlog voeren en het een of andere volk wordt onderworpen, is het gevolg ten slotte meestal een vermenging: de onderworpen groep wordt in de volksgemeenschap opgenomen. Zo was het bij de oude Grieken, in het romeinse rijk, met de Kelten: Europa is één bonte mengeling van stammen of, wil men, rassen, en het drijven der Duitsers tegen de Joden is een geforceerd intellektualisme. Maar tegenover den kleurling is het anders. Deze wordt na een onderwerping niet opgenomen in de volksgemeenschap, maar òf als tribuutplichtig objekt beteugeld, òf als gehaat en onbruikbaar element uitgeroeid. Dit laatste is 'n enkele maal ook gebeurd met gehate blanke stammen: in de oudheid werden de semitiese Assyriërs door de indogermaanse Meden totaal uitgeroeid - een gruwelik pogroom, alleen met godsdienstvervolging en ketterjacht te vergelijken. Regel wordt deze methode tegenover den onbruikbaren kleurling. De Moren, aan wier {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeidslust en kunst de blanken zeer veel te danken hebben, maar die in Spanje een aparte groep bleven vormen, werden in de zestiende eeuw, hoewel zij geen aanstoot gaven, uitgeroeid. Wanneer geen uitroeiïng of onderwerping mogelik is, zoekt men een weg waarmee hetzelfde wordt bereikt. In 1842 wordt China voor de Europeanen opengesteld, of liever door de Europeanen open gebroken, en nu stichten de blanken hier staatjes in den staat, eufemisties ‘koncessies’ geheten: aan de blanken worden namelik bepaalde wijken toegewezen onder een eigen (blank) bestuur, onafhankelik van de chinese overheid; ja de Chinezen, die in deze europese wijken woonden, waren belastingplichtig aan het europese bestuur en vielen onder de europese jurisdiktie, maar hadden geen kiesrecht of enig deel aan dat buitenlands bestuur. Volkomen scheiding dus en bovendien usurpatie, maar deze usurpatie werd door de blanke staten als rechtmatig beschouwd en groot waren ontsteltenis en verontwaardiging, toen enkele jaren geleden de chinese overheid deze europese ‘rechten’ eenvoudig voor vervallen verklaarde. De europees-amerikaanse staatkunde voelt zich geschokt, wanneer het chinese rijk zich niet langer als objekt gebruikt wil zien. Al even verontwaardigd zijn de westerse staten over de weigering van Japan, zich aan te sluiten bij de konventie van Washington betreffende den achturigen werkdag. Zelf den soberen kleurling gebruiken als veel goedkopere werkkracht dan de blanke ooit kan zijn, vindt men vanzelfsprekend gerechtvaardigd, maar zodra een oosters volk in zijn produktie de inheemse arbeidsmethode handhaaft, komen de blanke staten in verzet en eisen zij een europese regeling. De blanke staatkunde is imperialisties; men wil een wereldrijk of een wereldgemeenschap, waarin alles geregeld is ten bate van de westerse struktuur. De onderworpen volken worden aan deze struktuur dienstbaar gemaakt; met niet-onderworpen volken acht men alleen verkeer mogelik, wanneer zij bij zichzelf de europees-amerikaanse struktuur invoeren. De levensbeschouwing van dit, niet demokraties maar autokraties of tiranniek imperialisme heeft haar bazis in de leer der voortreffelikheid van het blanke ras. De beweeglike energie van den blanke doet hem zich gemakkelik als meerdere voelen. Door sommigen wordt de grondslag gezocht in hoogmoed. Dit is naar mijn mening onjuist: hoogmoedig is ook de oosterling, op zijn {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze, en niet de hoogmoed, tenzij dan de hoge moed, is een specifiek kenmerk van den ongedurigen westerling. Het zijn veeleer de rusteloze veroveringszucht en het vermogen, deze zucht te verwerkeliken, materieel of geestelik, ekonomies of wetenschappelik, welke de suggestie wekken van meesterschap. Verovering immers brengt zichtbaar rezultaat: steden, wegen, vloten en goederen, scholen en bibliotheken. Het ideaal van den landman, die gelukkig is met zijn akker en zijn God, bestaat in het Westen alleen bij den dichtenden en wat vermoeiden stedeling: de levensspanning van den westerling is op verovering, ontdekking, organizatie uit. In zijn geestelike of verstandelike meerderheid zoekt de blanke een zakelike rechtvaardiging voor zijn voogdij over den kleurling. De blanke planter op Java wijst met trots op de irrigatiewerken, de hygiëniese kampongs, de ekonomiese bewerking van den grond, de hoge sommen als loon aan den inlander uitbetaald, en vraagt met verwondering en verontwaardiging, waarop toch die aanklacht van uitbuiting berust. Zorgt hij niet voor den onmondigen Soendanees of Javaan als een vader voor zijn kinderen? Geeft hij hun niet beter voeding, kleding en huisvesting, dan zij ooit gewoon waren? Deze gedachtengang heeft een schijn van juistheid. Maar twee dingen worden daarbij vergeten. Ten eerste: Is de Javaan van deze vreemde weldaden gediend? wordt hem hier niet een levensbegrip opgedrongen, dat hem heterogeen is en blijven moet? Ten tweede: De terminologie ‘voogdij’ en ‘vader en kinderen’ heeft misschien, als men toch eenmaal in de sfeer van geestelik overwicht is, een patheties-vriendeliken klank, maar de bedoeling van den blanken planter is het land te ontginnen, en daartoe den inboorling, willens of onwillens, te gebruiken als instrument. De inlander is niet zijn kind, maar zijn werktuig, dat hij ten hoogste, als het hem te pas komt, of als de stemming het eist, zorgvuldig behandelt. De verhouding is een zakelike, niet een sociale. Dezelfde zakelikheid of objektiviteit vindt men in de wetenschap, in dit geval dan speciaal de volkenkunde. Er is een volkenkunde, welke uitgaat van het beginsel, dat het blanke ras superieur is. Deze onderscheidt daarnaast een scala van min of meer primitieve rassen, objekten interessant ter bestudering, op de- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde wijze als dieren, diergroepen en planten. Bij vele ontdekkingsreizigers vindt men in deze lijn beschrijvingen van ‘wilden’, maar ook de officiële wetenschap heeft zich, zonder het zelf te weten, als iets vanzelfsprekends op deze wijze georiënteerd. In dubbelen zin: in de onmiddellike fixering van den kleurling als objekt, en in de eenzijdige waardering van westerse, d.i. exakte, zakelike, en degradering van oosterse of kosmiese wetenschap. In de termen ‘astronomie’ en ‘astrologie’ is deze tegenstelling, met haar waardering, vastgelegd. De godsdienst heeft denzelfden weg gevolgd. De superioriteit van het Kristendom heeft menige verkrachting, menige moord moeten rechtvaardigen. Missionnarissen en zendelingen zijn als groep, als fenomeen - ik spreek hier niet van enkele individuen - niet bezield door den gloed, de menselikheid en de mensenliefde van Paulus: zij zijn op verovering uit, zij zijn op zoek naar materiaal - voor een hemels of voor een werelds rijk, dat maakt al bitter weinig verschil. II De eerste, spontane reaktie tegenover den kleurling is een pathiese aversie, en deze leidt, wanneer er een duurzame relatie ontstaat, tot een zakelike, objektieve beschouwing van den kleurling als gebruiksvoorwerp of als werktuig. De tweede impuls is de nieuwsgierigheid. Deze ontwikkelt zich bij voorkeur op een afstand. Het is aangenaam, in eigen veilig thuis te luisteren naar avontuurlike reisverhalen, naar verhalen van wilden, menseneters en Indianen. De verschrikking is door den afstand verzacht, ja aantrekkelik geworden; ten dele doordat de verhalen een beroep doen op den natuurliken, den losbandigen ondergrond van eigen wezen, ten dele door de verheerliking van ridderlike heldhaftigheid 1) of verfijnden smaak. 2) Een romanties waas wordt over vreemde volken geworpen: de geheime genootschappen der Chinezen, de toverkracht der Hindoe's, de vorstelike pracht van vele Oosterlingen heffen die verre en vreemde {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wezens op een hoger niveau, men voelt zich magneties getrokken. Voor meer gekultiveerde kringen zijn het de voor den Westerling moeilik te begrijpen exotiese beeldhouw-, tempel- en schilderkunst, de sagen en mythen, de levenswijsheid en de bezonken, als een ver geruis breed golvende wereldbeschouwing van Indië en China, zo anders dan de felle bewogenheid en korte golfslag van het Westen, welke het gemoed fascineren. In den Neger is het de sterke vitaliteit die trekt: de Europeaan, met name de Germaan, is zwaarmoedig van aard, en hij trekt zich op aan de natuurlike uitbundigheid van den zwarte. Daar komt dan nog de mode bij, keerzijde en kompensant van zakelikheid, gesteund ook door de romantiese school van Rousseau, om in primitieve kunst de ware kunst te zien: ivoorwerk van Bosjesmannen, negerdansen, jazzmuziek, koperwerk van koppensnellers worden bewonderd als origineel en onbedorven. Daar het onderscheidingsvermogen van den Westerling voor oosterse nuancen niet groot is, heeft men licht de neiging allerlei heterogene uitingen en produkten van Azië en Afrika over één kam te scheren. Zo ontstaat, uit verschillende komponenten samengesteld en door verschillende neigingen gesteund, de sfeer der vage bewondering voor al wat kleurling is. Deze houding tegenover den kleurling is kontradiktoor aan de zakelike, en even oud als deze. Een romantiese verheerliking van oosters levensbegrip vindt men reeds bij Xenofoon. Een soortgelijke neiging verschijnt in de verering van Isis en Osiris in de gekultiveerde kringen van Rome. Een interessant voorbeeld uit de moderne kunstbeschouwing levert het oudegypties profiel. De oude Egyptenaar beeldde op zijn reliëfs de menselike figuur, van terzijde gezien, met twee naar voren gekeerde schouders uit. Men heeft getracht dit te verklaren als een verfijnde en opzettelike techniek van vlakversiering; in waarheid is hier sprake van een dogmatiek, welke het onvermogen van primitieve techniek deed verstarren. Men zie in deze bewondering van het vreemde ras en van den kleurling niet een overdrijving, de overdrijving van een gepaste bewondering. Het geldt hier een principiële houding, een principiële neiging, even principieel als de zakelike, en zoals de zakelike houding een scheidsmuur impliceert en het kontakt, den eigenliken omgang, de maatschap afwijst, ook wanneer in {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde maatschappelik stelsel wordt geleefd en gearbeid, zo dwingt deze spanning van pathiese aantrekking tot verbroedering, vermenging. Wanneer er in een mens eenmaal een natuurlike drift leeft, zoals deze pathiese aantrekking tot het vreemde of gekleurde ras, kan deze door talrijke motieven worden uitgebreid, toegepast, gewijzigd, en overgeheveld naar een andere provincie. Om louter politieke redenen eist Alexander de Grote verbroedering en huweliksgemeenschap tussen Pers en Griek. De idee der algemene menselikheid vindt steun in die naturlike neiging tot het andere ras, en omgekeerd. Van het humanisme, een verwijding en vervlakking tevens van die idee der algemene menselikheid, kan hetzelfde worden gezegd. De ideeën van algemene menselikheid en verbroedering zijn niet geneties verbonden met de pathiese aantrekking, maar lopen als een voedende stroom door de velden der pathiese aantrekking. Missie en zending zijn zeer gekompliceerde verschijnselen. In deze sfeer behoren de ideeën van vermenging, assimilatie, verheerliking van het vreemde ras, en die zeer eigenaardige levenshouding: dat de blanke de taak op zich neemt, de kultuur van het gekleurde ras op te heffen, en zich verbeelden gaat deze beter te begrijpen dan de kleurling zelf. Op de kongressen van het Java-Instituut voeren vaak blanken den boventoon. Het kongres van 1924 behandelde de vraag: ‘Welke waarde hebben de oud-javaanse monumenten voor de huidige en toekomstige javaanse kultuur?’ Drie der vier prae-adviseurs waren Nederlanders, de vierde een Javaan. Een der hollandse prae-adviseurs wil bij den ‘kultuur-Indonesiër trots opwekken over het roemrijk verleden door middel van de oude nationale kultuur-monumenten. Dan kan,’ meent hij, ‘het nationale bewustzijn tot ontplooiïng worden gebracht, ja dan zal op de hechte bazis van het oude verrijzen, als een nieuw en schitterend monument, getuigende van de ongebluste kracht en genialiteit van het indonesiese volk, een nieuwe kultuur!’ 1) Men bedenke, dat de kongressen van het Java-Instituut de kulturele gebeurtenis zijn. Dergelike warhoofdige en dwepende uitingen zijn voor het grijpen, en worden vaak verbonden met hekelingen van europese {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} mentaliteit en europese kultuur, maar de Westerling, die zijn bevrediging vindt in het ophemelen van oosterse en het neerhalen van westerse kultuur, vergeet dat hij daarbij minder goede eigenschappen van den Westerling ten toon spreidt - een bevestiging wel-is-waar van de negatieve zijde van zijn betoog, doch een onbedoelde. Dezelfde neigingen tot assimilatie en adoratie vindt men in de maatschappelike en ekonomiese verhoudingen. De zucht naar assimilatie heeft hier echter andere gevolgen. De gekleurde rassen hebben veelal wel een eigen kunst, levens- en wereldbeschouwing, maar geen eigen ekonomiese struktuur, of liever de ekonomie is bij de gekleurde rassen òf zo rudimentair, òf voor den blanke (voornamelik door klimatologiese oorzaken) zo onaannemelik, dat de Westerling hier niets aantrekkeliks vindt. Hier staat de Westerling dus voor een leegte, de assimilatie moet een tegengestelde richting krijgen en beduidt nu het overplaatsen van de westerse ekonomiese struktuur naar het Oosten. De demokratiese en de socialistiese tendensen van het Westen, en de ‘ethiese koers’ (die volstrekt niet tot de verhouding tussen Nederland en Indië beperkt is), geven een krachtige steun aan die begeerte, om ook op ekonomies gebied de gekleurde rassen op te heffen. Het is tans niet de ondernemer, de planter of de koopman, die zich verbeeldt de zegeningen der westerse civilizatie over het Oosten uit te storten; het zijn de intellektuele motoren der strijdende arbeidersgroepen, die ook aan het Oosten het evangelie willen brengen van een Utopia. Wederom de droom van een harmoniese wereldgemeenschap. Daarbij geeft men er zich geen rekenschap van, dat de ekonomiese struktuur en de daarvan onafscheidelike ekonomiessociale ideologie geworteld zijn in volkskarakter en klimaat, zodat het overplanten van westerse sociale ideeën en idealen naar heterogene gebieden zinledig is. Voor 'n deel vindt deze misvatting steun in de leer van het histories materialisme, voor 'n nog groter deel kan zij verklaard worden uit de neiging van den Westerling, ideologies te konstrueren en deze konstruktie in praktijk te willen brengen. Dit alles neemt niet weg, dat de sociale leuzen der westerse wereld veelal door den Oosterling zijn overgenomen. Zo zijn {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in Indië die zonderlinge, hybridiese formaties ontstaan: inlandse en gemengde vakverenigingen, loonstrijd, stakingen, socialisme, klassenstrijd. Daar een arbeidsvraagstuk, analoog aan dat van het Westen, zowel in Indië als in China totaal onbekend is, hebben deze formaties en methoden in het Oosten geen levenskans. Deze sociale ideeën hebben intussen ook een staatkundigen kant. Wat in de ekonomiese verhouding loon- en klassenstrijd heet, vertoont zich staatkundig als de begeerte, de politieke banden tussen Oost en West te verbreken. In het groot gezien immers is de staatkundige verhouding tussen West en Oost die tussen heer en knecht. En het is ook van groot prakties belang, dat vele Westerlingen warme voorstanders en propagandisten zijn van volledige autonomie, zonder enige westerse bemoeiïng, der gekleurde volken. Ook in de westerse levensbeschouwing heeft de neiging tot assimilatie met de oosterse opvattingen een grote vlucht genomen. De theosofie is een eklatant voorbeeld hiervan, en tevens van die eigenaardige neiging van sommige Westerlingen, zich te verbeelden het oosters geestelik leven beter te begrijpen dan de Oosterling zelf. Een treffend voorbeeld, hoe een Westerling zich zo intensief kan verdiepen in oosterse, ook ditmaal indiese wijsheid, het Brahmaïsme, dat al zijn denken ervan doortrokken wordt en hij walging in zich voelt opkomen nu niet tegen de gebrekkige en aanstotelike verschijnings- en uitingsvormen der westerse kultuur, doch tegen haar theoretiese ethika en levensbeschouwing, geeft de bundel gedichten ‘Brahman’ van Dèr Mouw. III Ik heb getracht, de problemen van de verhouding tussen gekleurd en blank te herleiden tot algemeen menselike strevingen. Het geldt hier een oude vraag, welke, zij het met ander accent, ook eeuwen geleden de volken en de individuen bezig hield: hoe sta ik, hoe moet ik staan tegenover den vreemdeling? Als persoon, als staatsman, en in mijn kultuur. In het heden zien wij deze verhoudingen als een wirwar van ontwrichtingen en mogelikheden, en gebonden aan bepaalde konstellaties van eko- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} nomie en politiek, maar ook hierin openbaart zich een algemene, pozitieve levensgang. Dat men daarbij moet generalizeren, is onvermijdelik. Een gekleurd ras is evenmin een homogene eenheid, als ‘de’ Westerling. Toch zijn er algemene tendensen. Er zijn ook andere stromingen dan die ik heb genoemd; ik heb getracht de in dit verband meest karakteristieke te kiezen. Want wat wij allereerst nodig hebben is een richtsnoer, waaraan wij de warreling van feiten en verschijnselen kunnen meten, waardoor wij de veelheid kunnen ordenen en begrijpen. Wij moeten ons bewust worden onze eigen neigingen, ons bewust maken de half spontane, half opzettelike strevingen der volken en rassen om een evenwicht te zoeken in het onderling verkeer. Ik heb getracht, de beide extreme oplossingen van die problemen te schetsen en te analyzeren: de afwijzing, en de assimilatie. Het is duidelik, dat geen van beide oplossingen uitkomst biedt. De vraag is juist een vraag van onderling verkeer; de afwijzing sluit het verkeer met een scheidsmuur, en de assimilatie heft het op door samenvloeiïng. Verkeer, omgang zijn alleen mogelik, wanneer elke partij zichzelf blijft. Dit geldt van iedere menselike verhouding: man en vrouw, ouder en kind, onderwijzer en leerling, of welke men maar wil. Maar ook moet elke partij iets van zichzelf weg-geven, prijs geven. Wordt aan deze twee voorwaarden niet voldaan, dan is alleen een schijnverkeer mogelik: het konventioneel of zakelik gesprek zonder innerlik kontakt, zonder ontmoeting, het gelijktijdig in eenzelfde sisteem werken zonder samen-werking, of, aan den anderen kant, wanneer men zichzelf niet blijft, de ontgrenzing niet tot hoger niveau of nieuwe grens, maar tot vaagheid, verdoezeling. Geeft men zich hiervan rekenschap, dan blijkt tevens dat die twee extreme oplossingen, afwijzing en assimilatie, wel onjuist zijn, wanneer men hetzij de ene hetzij de andere toepast als enige methode, doch aan den anderen kant hun onontkoombare noodzakelikheid bezitten, dus ook hun deel aan juistheid. Moet de uitkomst dan gezocht worden op den gulden middenweg: 'n beetje zichzelf handhaven, en 'n beetje zichzelf prijsgeven? In de praktijk is de gulden middenweg de meest bewandelde. Ook voor de konsekwenten en starren is het praktiese leven een {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} transigeren. Maar wat noodzakelik en geoorloofd is in de konkrete verwerkeliking, dat is nog niet een bruikbaar richtsnoer. Wie den middenweg aanvaardt als doel, wie dien middenweg stelt als idee, zal nooit een uitweg vinden: hij zal onzeker blijven dobberen tussen afstoting en aantrekking, tussen uiterliken omgang en vermenging. Uitkomst kan alleen worden gevonden in een samenleving, welke de aantrekking en de afstoting gelijktijdig en in hun volheid bewaart en gelden laat, doch ieder in de haar passende sfeer. Deze methode is niet een middenweg tussen extremen, waarop die extremen worden verzacht en als het ware druppelsgewijs meevloeien, maar een eigen weg, waarop die extremen, met elkaar in organies verband gebracht, in een nieuw licht verschijnen. Dit is mogelik, doordat beide extremen reeds in hun oorsprong, als pathiese aversie en pathiese attraktie, onverbrekelik met elkaar verbonden zijn. In de samenleving dan, welke de twee extremen verbindt en samenhoudt als twee komponenten, verschijnt de afstoting als het beginsel der vrije ontwikkeling van ieder op eigen terrein, en de attraktie als belangstelling. Het beginsel der vrije ontwikkeling van ieder op eigen terrein maakt de vraag naar de waarde, de vraag of het blanke dan wel het gekleurde ras superieur is, zinledig. Het maakt ook iedere usurpatie, ja iedere voogdij, of het nu de humanistiese voogdij is der ethiese richting, of een half vaderlike, half tirannieke hegemonie, principieel onmogelik. De superioriteit van het blanke ras, of de superioriteit van de javaanse of de chinese beschaving boven de westerse is het argument, waarmee inmenging of assimilatie moet worden gerechtvaardigd. Wenst men echter noch inmenging noch assimilatie, doch persoonlike ontwikkeling, dan wordt dat argument overbodig, dan is de vraag naar de superioriteit - een absurde vraag overigens, waarop geen enkelvoudig antwoord is te geven -, dan is die vraag niet belangrijk meer. Want iedere persoonlike ontwikkeling heeft haar eigen waarde, en de aandacht is nu niet gericht op emulatie, doch op de evenwichtige ontplooiïng van eigen krachten. Ieder samenstel van pozitieve krachten heeft een funktie in de wereld, en wie zich dat bewust maakt en gelden laat ook voor den ander, begrijpt dat er maar één algemene waarde is: het {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} samenspel dier talloze, gevarieerde, en vaak diverse funkties. Persoonlike ontwikkeling houdt in: samenwerking. Het belang is nu niet meer het eigen belang zonder meer, maar het belang van dat samenspel, want een geïzoleerde funktie is geen funktie meer, een geïzoleerde groep van krachten is ten hoogste een merkwaardige eenzijdigheid, een talent, nooit een persoonlikheid. De persoonlikheid leeft in en door de gemeenschap. Het beginsel der vrije persoonlike ontwikkeling - ‘vrij’ in den zin van ‘niet gehinderd door heterogene dwang of leiding’ - kan dan ook niet beperkt blijven tot het, ten aanzien van den ander negatieve, niet-ingrijpen, zich-niet-toeëigenen en latenleven. Dat beginsel leidt vanzelf tot, of liever het impliceert, belangstelling. Zoals omgekeerd elke ware belangstelling de persoonlike ontwikkeling onderstelt of gelden laat, het belang niet alleen van zichzelf, maar ook van den ander stelt. Tegenover den vreemdeling, tegenover het gekleurde ras moet dit dus onze houding zijn: gij en ik vervullen beide, ieder op eigen wijze, een funktie in dit wereldgebeuren, en wij zullen deze funktie het best vervullen, wanneer wij, onszelf blijvend of wordend, niet naar onze toevalligheid doch naar onze bedoeling, naar ons wezen, de belangstelling hebben voor elkaar, welke bevrucht en samenwerking, gemeenschap mogelik maakt. Gemeenschap moet hier genomen worden naar den principiëlen, niet naar den intiemen zin. Samenwerking tussen twee funkties houdt vooreerst niet meer in, dan dat beide in eenzelfde verband werken. Dit verband is hier niet anders dan het bewustzijn, dat iedere persoonlikheid een eigen, onaantastbare funktie vervult in het samenspel der kosmiese krachten. In dat bewustzijn zal men geen vrees of haat koesteren jegens den vreemdeling, maar hem eren als mens en welkom heten; aan den anderen kant wist het den natuurliken schroom niet uit, welke zich verzet tegen intieme vermenging. Iedere grote mensengroep, blanken, zwarten, bruinen, gelen, vormt een autonome eenheid. Men kan deze autonomie niet straffeloos verbreken. Vermenging door huweliksgemeenschap mag in sommige individuele gevallen zonder storing verlopen, in het algemeen brengt deze geen goed. De afstammelingen van gemengden bloede kenmerken zich ook meestal door een eigenaardige onzekerheid. Het is of zij geen tehuis hebben. De mulat {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} is bekend om zijn trieste melankolie; de indo om zijn prikkelbaar zenuwgestel. De natuur heeft hier grenzen gesteld, en al worden deze niet altijd even sterk gevoeld, doordat het instinkt bij den gecivilizeerden mens is verzwakt, dat is nog geen reden ze te overtreden. Wel zijn mogelik een vriendschappelike omgang en de uitwisseling van gedachten, maar ook hier mag niets worden geforceerd. Het is voor ons, blanken onder elkaar, al moeilik elkaar te begrijpen; hoe vreemd staan niet meestal de verschillende blanke naties tegenover elkaar; het ligt voor de hand, dat een vruchtbare gedachtenwisseling met een gekleurd mens niet gemakkelik is. Richtsnoer moet daarbij hetzelfde beginsel zijn dat elk geestelik verkeer beheerst: de overgave aan het niet-toevallige, en het luisteren. Vooral den blanke valt dit moeilik, die, nerveus-gespannen en beheerst door de toevallige konstellatie van het ogenblik, van zich af spreekt; maar de Oosterling kan van zijn kant zo opgesloten zijn in eigen geestelike sfeer, dat hij niet weet te luisteren. Omgang tussen gekleurd en blank zal dan ook met groter omzichtigheid moeten plaats hebben, dan tussen rasgenoten onderling. In de konkrete, persoonlike verhouding zal het accent telkens anders liggen. De een zal van nature meer geneigd zijn, een afstand te bewaren; de ander meer behoefte hebben aan kontakt. Wie zich afzijdig houdt, blijft in zijn recht, maar ook in zijn beperking; aan niemand mag men belangstelling opdringen; maar van iederen blanke, die door zijn werk of zijn woning met den kleurling in aanraking komt, mag worden geëist, dat hij de autonomie van het andere ras ten volle erkent, ook met de daad. Zonder ware belangstelling is dit niet mogelik. De winst van deze houding tegenover den vreemdeling is begrip van diens wezen en verrijking van eigen wezen. Want niet alleen het begrijpen van een ander mens maakt rijker, ook krijgt de eigen levensinhoud door de levenssfeer van den ander reliëf. Het begrip echter impliceert noch navolging noch zelfs aanvaarding. Men late iedere funktie: haar funktie. Over de maatschappelike en staatkundige verhouding kan, principieel, alleen hetzelfde worden herhaald. Ook iedere ekonomie, ik heb het al gezegd, is een autonomie, een autonoom stelsel. De indiese of de chinese volksgemeenschap bezit van {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} nature de behoefte aan een andere ekonomiese inrichting, dan de onze. Kenmerkend voor de oosterse sociale struktuur is het beginsel der piëteit, der familie; voor het Westen dat der persoonlikheid. Speciaal voor den Chinees is niet het individu, maar de groep het maatschappelik middelpunt. Solidariteit, trouw, eerbied voor gezag spruiten hieruit voort. De chinese werkgever en werknemer zijn lid van dezelfde broederschap. Men ontmoet hier een struktuur, welke het Westen nooit heeft gekend, welke niet past in de evolutionnair-historiese schemata der westerse ekonomen, en welke noch als primitief noch als ontwikkeld, doch alleen als feitelik zo zijnd kan worden aangemerkt. Er zijn nog vele andere argumenten, welke ervoor pleiten, ieder stelsel naar eigen aard te laten funktionneren. Een belangrijke faktor is het klimaat. De Westerling heeft zich de natuur dienstbaar gemaakt en weet zelfs tot zekere hoogte den grond tot willekeurige produktie te dwingen, maar tegenover het klimaat staat hij machteloos, en zijn meesterschap over den grond is voor een groot deel schijn. Zoals ieder stuk grond zijn natuurlike voedingsstoffen bezit, alleen voor bepaalde plantengroepen geschikt, en onvervangbaar en niet aanvulbaar, zo heeft iedere hemelstreek, ieder aarde-brok zijn eigen wetten. Ekonomie is de wijze, waarop onder die hemelstreek, op dat aarde-brok lichamelik wordt geleefd. De afhankelikheid van die hemelstreek of dat aarde-brok kan niet worden overwonnen. Het zou ook geen zin hebben. De mens leeft in de natuur. En wie die afhankelikheid veronachtzaamt, brengt alleen stoornis. Niet alleen iedere mensengroep, ook ieder wereldbrok heeft, ekonomies, sociaal en staatkundig, een eigen funktie te vervullen. Rijkdom, het ekonomies doel, wordt niet verworven door uitschakeling of misvorming van funkties, maar door evenwichtige ontplooiïng. Bestaat er dus in principieel en theoreties opzicht geen twijfel, bij de praktiese organizatie verdrinkt men in moeilikheden. De westerse ekonomie heeft de wereld veroverd en een toestand geschapen van tiranniek imperialisme onder blanke hegemonie. Wat moeten wij hiervan denken? moeten wij dit billiken of afkeuren; beveiligen, handhaven, of prijsgeven? Het is in een beperkt opstel niet mogelik, deze vragen van {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} alle kanten te bekijken. Slechts op drie dingen wil ik wijzen. In vele kringen is de gedachte gangbaar, dat de wereld zichzelf ontwikkelt, en dat wij niet anders kunnen doen, dan meegolven en proberen, achteraf wat zich voltrekt te begrijpen. Er mag in deze opvatting enige juistheid zijn, wij schieten er niet mee op. Het doet er niet toe, of wij de wereld kunnen wijzigen of niet - ik wil er terloops toch op wijzen, dat de wereldgang onze eigen gang is, maar deze opmerking verschuift slechts het probleem - het doet er niet toe of wij den wereldgang kunnen wijzigen of niet: wij kunnen niet leven zonder ons te oriënteren, zonder een doel te stellen. Dat is zo onze westerse aard. De Oosterling pakt het anders aan. Maar wij Westerlingen, wij stellen ons een organizatories doel, wij zien dat als onze taak, en wij zijn verplicht ons daar rekenschap van te geven. En ‘wat helpt dat allemaal’ is, voor den Westerling, afval, ontrouw. Dit ter rechtvaardiging. - Ten tweede: De geschiedenis van de historiese verhoudingen tussen gekleurd en blank vormt geen opwekkend verhaal. Onze ekonomie, onze civilizatie, ja onze beschaving is gebouwd op het leed en de mishandeling van gekleurde mensen. Maar ook op het leed en de mishandeling van blanken. En de schaamte over de vernederingen, die anderen zijn toegedaan, mag ons er niet toe brengen, onze kultuur te vloeken. De wereldgang is een gang door tegenstellingen. Wij behoeven deze tegenstellingen niet uit te lokken: zij zijn er vanzelf; wij behoeven niet opzettelik leed te berokkenen om ons doel te bereiken, maar wij mogen ons ervan bewust zijn, dat nergens winst wordt bereikt zonder verkorting elders. Van Deventer's ‘ereschuld’ was een edel gebaar, maar mist dieperen zin. Niet op de wijze die hij aangaf, wordt deze ereschuld gedelgd, niet door luttele miljoenen gouds naar Indië te verschepen, maar door te leven naar de kosmiese wetten, met de behoedzaamheid die mogelik, en met de kracht die nodig is. Laat de doden hun doden begraven en hun schulden verrekenen, ons is het leven. Het is onze taak, te leven in dit tijdsgewricht. Ten derde: Tussen het ideaal, dat ik getekend heb als de juiste verhouding tussen gekleurd en blank, en de werkelike konstellatie schijnt een zeer grote afstand te bestaan. Is dan dat ideaal geen hersenschim? of is de wereldgang, welke tot deze {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} konstellatie leidde, niet absurd? Welken zin heeft de expansie van het blanke ras? Ik zie dien zin hierin, dat de vrije omgang en de belangstelling, door mij als de kernen der juiste verhouding genoemd, pas mogelik zijn, nadat de wereld ekonomies één geheel is geworden. Zolang de aarde bestaat uit afzonderlike gebieden, die niet alleen autonoom, maar ook autarkies zijn, kan er van ontmoeting, van omgang en belangstelling, van persoonlike ontwikkeling en organies verkeer, geen sprake zijn. In dezen omgang, in dit organies verkeer ligt het wezen der ontwikkeling; ieder mens, iedere staat, ieder volk kan slechts een bepaalden groei bereiken, zolang men op zichzelf blijft aangewezen; dan komt er stilstand, verstarring en verval. 1) Welnu dan: de funktie van het blanke ras, een der funkties van het blanke ras is: de aarde te maken tot één ekonomies geheel. Dat is de weg, de voorbereiding. Het blanke ras vervulle deze taak - niet uit heerszucht, maar omdat het zijn taak is. En men zij zich daarbij bewust van het doel: de organiese samenwerking van alle funktionele kompleksen, van alle rassen, ieder naar eigen wetten. Want het maken der aarde tot één ekonomies geheel betekent volstrekt niet het uitspreiden over de aarde van één enkele homogene ekonomie. - In de praktiese staatkunde kan de oplossing gevonden worden in den vorm van federatieve konstrukties. - Zoals de wereld ekonomies en staatkundig als één geheel niet impliceert één homogene ekonomie of één enkelen staat, zo impliceert een gedachtengemeenschap over de wereld volstrekt niet eenzelfde gedachtenstruktuur. De blanke is gewoon, zijn krities-analyzerende methode van denken als de enig juiste te beschouwen, en de sinthetiese methode van den Oosterling als primitief. Maar de verhouding tussen primitief en ontwikkeld denken ligt niet in deze tegenstelling tussen sintheties en krities, of, wil men, tussen godsdienstig en wetenschappelik denken. Deze verhouding ligt in den graad van bewustheid, niet in den modus van bewustheid. Ook hier geldt dat het kosmies gebeuren zich voltrekt in talloze funkties, en dat geen funktie, geen begrip of begrippenkompleks of denkmethode op zichzelf vol- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} staat. Ook hier geldt wat Boutens van de Schoonheid zegt: 1) Van al templen u gebouwd Uit de marmeren gedachten Van de schoner levende geslachten, Is er geen die u besloten houdt: Als voor steen en goud U de volkren offer brachten, Vond en zong u 't eenzaam smachten Van een kind in lentewoud! Maar tevens geldt hier, wat ik van de volken- en statengemeenschap zeide: de groep, hier dan de gedachtengroep, de denkmethode, die zich afsluit en opsluit in eigen huis, kan slechts een beperkten graad van ontwikkeling bereiken, moet dan verstarren of verdorren. Het is de wrijving met een ander denken, waaruit de vlam ontspringt die voedt. Maar ook verteert. Op den veroveringstocht van het denken gaan onherroepelik waarden verloren, zo goed als bij den ekonomiesen veroveringstocht van het blanke ras. Maar thuis blijven helpt hier evenmin, als in de ekonomie. Waar het op aan komt is, dat wij ons deze konsekwenties bewust zijn. Wanneer wij een wijsgerig sisteem konstrueren - de konstruktief en organizatories aangelegde Westerling doet dit onophoudelik -, moeten wij weten, dat ook kunst en godsdienst, ik denk hier bij ‘godsdienst’ nu zowel aan het min of meer dogmaties verband van geloofde waarheden als aan de religieuze spanning, dat ook techniek en handenarbeid een facet van den kosmiesen wereldgang weerspiegelen. Wanneer wij in een wetenschappelike beschouwing over de natuur de kleuren herleiden tot trillingen, dan moeten wij weten, dat ook iedere kleur als kleur, als niet te herleiden, autonome kwaliteit kosmies is, en onjuist is de mening, dat de exakte, reducerende konceptie der westerse fyzika diepzinniger zou zijn dan de artistieke, persoonlike. Maar evenzeer onjuist is de contra-stelling, die der anthropozofie, dat de persoonlike konceptie van kleur als kleur een hoger of diepzinniger wetenschap zou betekenen dan die der officiële fyzika. In al deze vragen geldt het ‘ook’, niet het ‘alleen zó’, en ieder werke naar eigen kracht en begripsvermogen. Niet in den {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} modus, maar in de intensiteit, in de door-denking ligt de waarde van het kosmies besef. En deze intensiteit, welke helderheid impliceert, is niet los te maken van het verkeer met - het andere. Dat verkeer immers brengt, als geheel beschouwd, het tegenwicht, de kompensatie, en voor het individu: verdieping. Laten wij, in dat verkeer, in dien geesteliken omgang, onszelf blijven. Imitatie van oosterse wijsheid leidt evenzeer tot vertroebeling, als interpretatie naar westerse beginselen. En laten wij bedenken dat wij, wanneer we onze techniek en wetenschappelike methode aan den Oosterling opdringen, een kapitaal uitzetten, dat ons meer zal doen verliezen dan het uitgezette kapitaal. P. van Schilfgaarde {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe denkbeelden en geestelijke verkeersmiddelen op het gebied der natuurwetenschappen in de 17de en 18de eeuw 1) Wanneer wij ons afvragen, wat wij, sprekend van de 17de en de 18de eeuw, onder de nieuwe denkbeelden op het gebied der natuurwetenschappen hebben te verstaan, dan beseffen wij al spoedig dat wij hier te doen hebben met een zeer complex begrip, gemakkelijker met een paar woorden te noemen, dan door een definitie scherp te omlijnen. Men zou intusschen kunnen trachten dit begrip aldus te omschrijven: bevrijding uit den ban van Aristoteles en van de scholastiek, erkenning van het feit, dat de proefneming, vooral de quantitatieve bepaling, de grondslag behoort te zijn waarop het gebouw der natuurwetenschappen moet worden opgetrokken, invoering van de wiskunde bij het opstellen van een theorie, onderwerping wederom van de theorie aan de controle van de proefneming, losmaking der natuurwetenschap, niet van het geloof aan een alles besturend opperwezen, maar van het kerkelijk dogma. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze nieuwe denkbeelden zijn natuurlijk niet plotseling komen opduiken in het brein van een of ander beroemd natuuronderzoeker; integendeel, zij zijn langzamerhand gegroeid om in den Engelschen medicus en physicus William Gilbert 1) en in Galilei 2) hun eerste woordvoerders te vinden. Vooral betreffende de opvatting, dat de quantitatieve proef de grondslag van de natuurwetenschap, met name van de mechanica en de physica behoort te zijn, zijn deze namen te noemen; Gilbert en Galilei zijn de eersten geweest, die deze opvatting niet alleen in hunne geschriften verkondigden, maar ook in hun werk consequent hebben toegepast. Descartes' 3) naam verdient bovenal dáár vermeld te worden, waar men spreekt van de bevrijding uit den ban van Aristoteles. De invloed van Descartes op de ontwikkeling der natuurwetenschappen is ongetwijfeld zeer groot geweest, doch van de zooeven genoemde opvattingen aangaande de quantitatieve proeven was hij een tegenstander; de natuurkunde wilde hij beoefenen op deductieve wijze, uitgaande van axiomatische voorstellingen omtrent het wezen der materie. Hierin week hij dus op principieele wijze af van Galilei's opvattingen. Ofschoon de natuurkunde sinds het midden der 18de eeuw wat betreft de waarde, die zij aan de quantitatieve bepaling toekent, geheel aan de zijde van Galilei en tegenover Descartes staat, toch was Descartes' invloed, tijdens zijn leven, ja nog tot ver in de 18de eeuw zóó groot, dat het cartesianisme een cultus werd en dat vele natuurgeleerden - en waarlijk niet de eerste de besten - Descartes' fouten in zijne physische theorieën van het licht, de botsing en voornamelijk die in zijne zwaartekrachtstheorie, mede in den koop namen en zwoeren bij letter en text van den grooten Meester. Het duidelijkst wordt dit bij de beschouwing van Descartes' verklaring van de zwaartekracht, waarvoor hij aetherwervels of tourbillons invoerde, vernuftig gevonden doch ontoereikend om stand te houden tegenover Newton's 4) leer der algemeene zwaartekracht. Vooral in Fransche wetenschappelijke kringen hield men hardnekkig aan de tour- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} billons vast, zoo hardnekkig, dat het tot het midden der 18de eeuw geduurd heeft, voordat men van een algeheele zegepraal van Newton kon spreken. Keeren wij echter terug tot wat wij zooeven de nieuwe denkbeelden hebben genoemd, het complex dat later ook wel - hoewel wat al te vaag - met den naam van de experimenteele methode, la méthode expérimentale werd betiteld, dan kan men zeggen, dat deze omstreeks 1700 niet alleen grootendeels gezegevierd hadden, maar dat men zelfs in menige richting een stap verder gegaan was. Men hoore slechts wat de Engelsche ‘chaplain’ William Wotton in 1697 zegt over de ‘modern methods of philosophizing’: ....No principles are allowed as current.... but what are in themselves intelligible.... Matter and motion with their several qualities are only considered in modern solutions of physical (natuurwetenschappelijk) problems.... Descartes is not more believed upon his own word, than Aristotle: matter of fact is the only thing appealed to.... mathematics are joined along with physiology.... as absolutely necessary to the comprehending of the oeconomy of Nature in all her works. Intusschen was de meer mathematisch-physisch getinte strijd tusschen de ‘nieuwe’ denkbeelden van Descartes en de ‘nieuwere’ van Newton nog lang niet uitgevochten. ‘Monsieur Descartes.... was doing too great a part of his work in his closet, concluding too soon, before he had made experiments enough’ zegt Wotton en de experimenteele methode, die nu langzamerhand identiek met Newtonianisme is geworden, heeft, tegenover al te rechtzinnige Cartesianen nog altijd zijn voorvechters van noode. Leiden mag er trotsch op zijn, dat in de eerste helft der 18de eeuw de groote strijders voor het neo-Cartesianisme - ik bedoel voor den geest van Descartes ontdaan van de fouten die text en letter aankleven - en van het Newtonianisme, Hollanders waren, hoogleeraren aan de Leidsche Universiteit, n.l. Wilhelmus Jacobus 's Gravesande 1), Petrus van Musschenbroek 2) en Hermannus Boerhaave 3). Door de werk- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid van deze 3 mannen, ‘les trois grands maîtres hollandais’ zooals Brunet hen onlangs genoemd heeft, door hun gesproken woord en door hunne geschriften hebben de nieuwe en nieuwste denkbeelden van hun tijd zich toegang weten te verschaffen en voor goed wortel geschoten in West-Europa en met name in Frankrijk, toen nog steeds het bolwerk van het Orthodoxe Cartesianisme. Het gesproken woord klonk in de door talrijke buitenlanders bezochte gehoorzalen, het geschreven las men in de leerboeken, die nu, na in de 17de eeuw nog vrijwel ontbroken te hebben, hun plaats als geestelijk verkeersmiddel innemen. Bepalen wij ons tot de physica, dan zien wij in 's Gravesande's Physices Elementa mathematica experimentis confirmata, waarvan de eerste druk in 1720 verscheen, het eerste leerboek der proefondervindelijke natuurkunde, in Petrus van Musschenbroek's Beginsels der Natuurkunde ten dienste der landgenooten (1ste druk 1736) het eerste boek over natuurkunde in de landstaal. Beide boeken benevens Van Musschenbroek's Introductio ad philosophiam naturalem (1762) waren in de 18de eeuw beroemd, zij zijn verscheidene malen herdrukt en in andere talen vertaald. Nieuwe methoden eischen nieuwe hulpmiddelen en zoo ontstonden in de 17de eeuw laboratoria en observatoria, voorzien van de noodige instrumenten, het gereedschap van den natuurwetenschappelijken werker, die volgens de nieuwe methode wilde werken. De bespreking hiervan stellen wij echter tot een ander maal uit, om ons thans te wenden tot de geestelijke verkeersmiddelen, eveneens uitvloeiselen van de verhoogde intensiteit van het natuurwetenschappelijk, denken en werken en van de allengs opgewekte belangstelling van het ontwikkelde publiek. Wat waren nu die verkeersmiddelen waarmede de 17de en 18de eeuwsche geleerden en liefhebbers der natuurwetenschappen elkaar hunne gedachten en vondsten mededeelden en waarmede zij ook contact kregen met het ontwikkelde leekenpubliek, dat door zijne belangstelling zooveel tot de verheffing der algemeene cultuur heeft bijgedragen. Het antwoord op deze vraag kan luiden: de Akademie van Wetenschappen, de Universiteit, de populaire voordracht, de briefwisseling, de encyclopaedie, de wetenschappelijke expeditie of reis, het wetenschappelijke boek, het leerboek, het tijdschrift, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo nu en dan ook de gemeenschappelijke proefneming in laboratorium en observatorium. De oudste Academie, geheel op de natuurwetenschappen gespecialiseerd, is de beroemde Accademia del Cimento te Florence geweest, die in 1657 werd opgericht. Wel bestonden er in Italië in de 16de en in den aanvang der 17de eeuw reeds andere academies, maar deze bemoeiden zich weinig met de natuurwetenschappen en kunnen niet als voorloopers der Accademia del Cimento gelden. Alleen de Accademia dei Lincei te Rome, in 1600 door den Hertog Federigo Cesi gesticht, heeft op de stichting der Florentijnsche Academie invloed uitgeoefend en wel door de persoon van Galilei, die lid van de Accademia dei Lincei was en door wiens medewerkers en leerlingen zooals Evangelista Torricelli 1) en Vincenzo Viviani 2) de stichting der Accademia del Cimento is voorbereid. Zij stond onder protectoraat van den Groot-Hertog Ferdinando II dei Medici en van diens broeder Leopoldo, beiden, vooral de laatste, begaafde en enthousiaste liefhebbers en begunstigers der wetenschappen, zelf leerlingen van Galilei en bezitters van een laboratorium, een verzameling instrumenten, een menagerie van exotische dieren, een tuin met zeldzame planten. Leopoldo was inderdaad de ziel van de Academie, hij werkte ijverig mee met zijn beroemde telescoop van Campani, zijn microscoop van Divini - deze beide laatsten waren de beste slijpers van telescoop- en microscooplenzen van hun tijd - zijn barometers en thermometers, vervaardigd door bekwame glasblazers, de eerste die de geschiedenis der natuurkunde kent; ten slotte: Leopoldo droeg alle kosten, een voor een Academie ongetwijfeld belangrijke zaak. Een van de bekendste leden der Academie was de mathematicus en physioloog Borelli, beroemd zoowel wegens zijn eigen werk als wegens zijne relaties met Malpighi. Maar laten wij ons bepalen tot het physisch werk, grootendeels afkomstig van de beide voortreffelijke experimentatoren Torricelli en Viviani, sterk geïnspireerd door den geest van hun grooten leermeester en samengevat in een handboek, de Saggi di naturali Esperienze fatte nell' Accademia del Cimento, in 1667 verschenen. Dit werk was zoo voortreffelijk voor dien tijd en daarbij zoo nieuw en oorspronkelijk, dat het, vooral nadat Petrus van Mus- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} schenbroek het in het Latijn vertaald en in 1731 opnieuw had uitgegeven, nog tot diep in de 18de eeuw algemeen als handboek voor de natuurkundige laboratoriumstechniek gebruikt werd. De Londensche Royal Society volgde op den voet, zij werd in 1662 gesticht, niet als gevolg van de geestdrift der leerlingen van een groot Meester, noch gesteund door vorstelijke gunst, maar voortgekomen uit intiemere samenkomsten van mannen van wetenschap, wier gedachtenwereld sterk beïnvloed was door de geschriften van Francis Bacon 1) van Verulam, een der groote pioniers der nieuwe denkbeelden. Onder de namen der deelnemers aan deze bijeenkomsten treffen wij die van den mathematicus John Wallis en van den bouwmeester-mathematicus Christopher Wren aan. In 1660 besloten de aanwezigen tot het oprichten eener vereeniging, in 1662 werd deze door Karel II door een royal charter bekrachtigd. In die jaren vinden wij ook de namen van den physicus Robert Boyle en van den secretaris Henry Oldenburg. Tot dusver was het gezelschap klein maar men ging in 1662 onmiddellijk over tot het kiezen van 96 nieuwe fellows. Dit groote aantal leden - nog heden ten dage onderscheidt hierdoor de Royal Society zich van de meeste andere Academies - werd in de volgende jaren regelmatig vermeerderd of aangevuld, soms met 33 in één jaar en onder hen vinden wij de meest illustere namen, Barrow, Hooke, Huygens, Hevelius, Samuel Pepys (overigens meer bekend door zijn Memoirs dan door natuurwetenschappelijke aspiraties) Auzout, Malpighi, Newton, Cassini, Leibniz, Halley, Leeuwenhoek, Papin, Viviani, om geen minderen te noemen. Maar men ontmoet ook vele namen, die thans geheel vergeten zijn, volkomen begrijpelijk wanneer men bedenkt, dat het geheel in de bedoeling der Royal Society lag, ook amateurs, ontwikkelde liefhebbers, kooplieden enz., onder hare leden op te nemen, op deze wijze in contact met het dagelijksch leven te blijven en.... zoo mogelijk geldelijke bijdragen te krijgen. Want geld was het zwakke punt der Royal Society, geheel anders dan bij de Accademia del Cimento waar Leopoldo alle kosten droeg. Dit geldgebrek spiegelt zich ook af in de werkzaamheden der Royal Society. Men hield vergaderingen en discussies, maar de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} vereeniging - niet onder hertogelijke of koninklijke protectie, slechts gesanctioneerd door een charter van een koning, die zich voor de natuurwetenschappen in 't minst niet interesseerde - bezat noch laboratorium noch observatorium. Robert Hooke's kamers in Gresham College moesten voor de proefnemingen dienen en dikwijls heeft de Royal Society - bij gebrek aan geld om zelf instrumenten te koopen - die van Hooke moeten leenen. Later werd het beter, dank zij vooral geschenken van leden en anderen; ook kwam de Royal Society allengs in het bezit van een anatomisch, zoölogisch en botanisch rariteitencabinet, want zonder dat maakte eene wetenschappelijke instelling in de 18de eeuw toch maar een poovere figuur. Wat er op de vergaderingen der Royal Society behandeld werd, zullen wij hier niet behandelen doch alleen door te bedenken dat Newton er zijne denkbeelden uiteenzette, dat de ontdekkingen en het werk van Christiaan Huygens en van Antony van Leeuwenhoek er druk besproken werden, zal men toch een indruk krijgen van de niet te onderschatten beteekenis van de Royal Society voor de wetenschappen van die dagen. Tot het verkrijgen en handhaven van de niet alleen nationale maar ook internationale beteekenis der Royal Society droeg vooral bij de uitgebreide briefwisseling, die de secretaris Henry Oldenburg voerde, vooreerst met de grootste natuuronderzoekers van zijn tijd als Huygens, Hevelius, Malpighi en Leeuwenhoek maar verder met ontelbare anderen, die hem op deze wijze hunne vondsten en uitvindingen mededeelden. Zoo was de Royal Society in voortdurend contact met de buitenlandsche wetenschap. De ontvangen brieven werden in de vergaderingen voorgelezen en besproken en ieder vreemdeling, die Londen en een vergadering der Royal Society bezocht, vond de heeren volkomen op de hoogte van zijn werk. Uit deze briefwisseling is het tijdschrift der Royal Society, de Philosophical Transactions ontstaan, wel is waar niet het eerste wetenschappelijke tijdschrift - het Journal des Sçavans, waarover straks, was 3 maanden eerder opgericht, - maar wel het eerste, dat zich tot op den huidigen dag zou handhaven en waarvan Huxley in 1866 gezegd heeft, dat, wanneer alle boeken ter wereld eens zouden vernietigd worden behalve de Philosophical Transactions, dat dan de grondslagen der natuurweten- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} schap ongeschokt zouden blijven staan. De eerste aflevering voorafgegaan door een korte, tot de Royal Society gerichte voorrede van Oldenburg, verscheen den 6den Maart 1665. Maar thans genoeg over de Royal Society. Laat ons zien welke rol haar eenigszins jongere zuster, de Académie des Sciences te Parijs als geestelijk verkeersmiddel in de 17de en 18de eeuw gespeeld heeft. Evenals de Royal Society is zij voortgekomen uit ongedwongen bijeenkomsten van beoefenaren der wetenschap, aanhangers der nieuwe denkbeelden. Ziel en geest van deze samenkomsten, was de bekende Fransiscaner monnik Morin Mersenne, een voortreffelijk physicus vooral op het gebied der geluidsleer. Maar het verdienstelijkst heeft hij zich gemaakt door zijne populaire geschriften en door zijne briefwisseling. Uit zijne populaire boeken blijkt, dat hij behoorde tot de volgelingen van Bacon, en wel in het bijzonder tot hen die het niet zoozeer om opeenhooping van wetenschappelijke vondsten, dan om verbreiding en populariseering van deze te doen was. Nog meer wellicht heeft hij tot de ontwikkeling der natuurwetenschap bijgedragen door zijne briefwisseling - lang voordat Oldenburg aan het woord kwam, want Mersenne stierf reeds in 1648. Mersenne hield zijne correspondenten van elkaars werk op de hoogte. Kritiek, die hem werd toegezonden, bracht hij aan den betreffenden persoon over enz. Met Descartes, Roberval, Galilei, Gassendi, ook met Constantijn Huygens correspondeerde hij op genoemde wijze en deze correspondentie vervulde in die dagen de rol van een wetenschappelijk tijdschrift. De mannen die bij Mersenne samenkwamen waren b.v. Fermat, Desargues, Roberval, Pascal, Gassendi en eenige anderen, een klein maar uitgelezen gezelschap; hunne namen zijn nog bijna alle beroemd in de geschiedenis der wetenschap. Na Mersenne's dood werden deze bijeenkomsten voortgezet en hieruit is de Académie des Sciences ontstaan. Colbert vernam van het bestaan dezer ijverige en geleerde gemeenschap en hij was het die aan Lodewijk XIV voorsloeg haar een officieel karakter te geven, zooals de Académie francaise, gesticht in 1635 en de Royal. Society reeds bezaten, en haar onder koninklijke bescherming te stellen. Colbert vond bij den Koning een willig oor en zoo kwam in 1666 de Académie des {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Sciences tot stand, echter niet voordat Colbert er zich van verzekerd had, dat hij op de medewerking van Christiaan Huygens kon rekenen. Het eerste werkprogramma der nieuwe Academie is van de hand van Huygens, die zich in 1666, als pensionnaire van den Koning, als eenig buitenlandsch lid, als primus inter pares te Parijs kwam vestigen. Het aantal leden was beperkt en de Académie koesterde zich, evenals de Accademia del Cimento, in de stralen van vorstelijke belangstelling en.... schatkist, geldgebrek kende zij niet en zij was hierin dus heel wat gelukkiger dan de Royal Society. Ook de werkmethode verschilde in menig opzicht van die der Royal Society. De te nemen proeven werden van te voren zorgvuldig uitgekozen en besproken om vervolgens gezamenlijk in de vergaderingen zelve genomen te worden. Er was daarvoor een laboratorium, grenzend aan de Bibliotèque du Roi, die de Académie tot verblijfplaats was aangewezen en wij zien hier dus de gemeenschappelijke proefneming als geestelijk verkeersmiddel optreden. Er werden gezamenlijk natuurkundige en scheikundige proeven genomen, secties op menschen en dieren werden verricht en nog veel meer. Doch dit verkeersmiddel voldeed op den duur niet aan de verwachtingen. Een zorgvuldige proef doet men het best in de eenzaamheid of wel geholpen door enkele deskundigen, niet in eene min of meer heterogene vergadering, nu niet en evenmin in de 17de eeuw, hoewel de proeven toen veeleer een qualitatief dan een quantitatief karakter droegen. Deze gemeenschappelijke proeven zijn later dan ook gestaakt; zij verdwenen in 1699 bij de reorganisatie der Academie van het programma van werkzaamheden. Een zeer belangrijke vorm van geestelijk verkeersmiddel waren echter de wetenschappelijke expedities die de Académie dank zij de Koninklijke schatkist kon organiseeren, b.v. die van den astronoom Picard naar den Uranienborg, wijlen Tycho Brahe's privé sterrewacht, met het doel de berekeningen van den grooten Deenschen astronoom te controleeren. Van deze expeditie bracht Picard den jongen astronoom Roemer mee naar Parijs. Een tweede expeditie werd uitgezonden naar Cayenne om aldaar sterrekundige waarnemingen in de buurt van den aequator te verrichten. Beide expedities leverden zeer belangrijke resultaten op. Nu wij over expedities gesproken hebben, vermelden wij in {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} 't voorbijgaan, dat ook reizen dikwijls als geestelijke verkeersmiddelen een groote rol hebben gespeeld. Een goed voorbeeld vinden wij in Huygens; voordat hij zich in 1666 voor 15 jaar te Parijs zou vestigen, was hij reeds drie maal te Parijs en twee maal te Londen geweest, in 1689 maakte hij zijn derde reis naar Londen; en steeds hadden zijne reizen een specifiek wetenschappelijk karakter en besprak hij zoowel te Parijs als te Londen met de mannen van wetenschap, die hij daar ontmoette, de problemen die hem en hun na aan het hart lagen. Vergeten wij ook niet, dat s'Gravesande zoowel als Musschenbroek te Londen zijn geweest en dat beiden daar Newton hebben leeren kennen, een omstandigheid die van grooten invloed op hun verdere wetenschappelijke loopbaan is geweest. Tot het uitgeven van een eigen tijdschrift zooals de Philosophical Transactions van de Royal Society kwam de Académie vooreerst niet, het Journal des Sçavans voorzag immers in de behoeften. Maar het werk der Académie in die eerste jaren is later verzameld en uitgegeven in elf deelen onder den titel van ‘Histoire de l'Académie des sciences depuis son établissement en 1666 jusqu'à 1699’. Aan één feit op publicistisch gebied moet nog herinnerd worden: Christiaan Huygens publiceerde in 1673 zijn onsterfelijk Horologium oscillatorium onder de auspiciën der Académie. In zijn opdracht aan den Koning bedankt de auteur dezen in 't bijzonder voor de wijze waarop hij hem, door het beschikbaar stellen van een observatorium en een gunstige werkgelegenheid, in staat heeft gesteld zijne onderzoekingen uit te werken. De wetenschappelijke boeken der 17de eeuw - wij laten degene die nog op Aristotelisch standpunt stonden, buiten beschouwing - waren in den regel geen leerboeken, doch zij bevatten alleen of bijna alleen een relaas van het werk van den schrijver. Soms wendden zij zich tot het groote publiek, zooals Galilei's dialogen, maar gewoonlijk vormden zij een verkeersmiddel tusschen de geleerden onderling. Was de boekenproductie al zeer veel geringer dan tegenwoordig, de 17de eeuw kan bogen op een aantal onsterfelijke standaardwerken, waarin beginselen worden uitgesproken die nog steeds de fundamenten der wetenschap vormen: Kepler's Astronomia nova en Harmonices mundi LibriV, Galilei's Discorsi e dimostrazioni en Dialogo, Huygens' Horologium oscilla- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} torium en Traité de la Lumière, Newton's Principia. Men merke op, dat, zooals uit deze weinige titels blijkt, reeds in de 17de eeuw het Latijn hier en daar zijn plaats begint te ruimen voor de landstaal. Aan de universiteiten en in de leerboeken zal het Latijn intusschen nog zeer lang nà 1700 zijn plaats handhaven. De stichting van de zooeven genoemde Parijsche sterrewacht was het werk van de Académie. Nog geen jaar was na de oprichting der Académie verloopen of Picard had den eersten steen gelegd van die inrichting, die Cassini vanaf 1669 tot haar directeur zou hebben, waar Huygens zulk belangrijk werk zou verrichten en die in den loop der eeuwen in zoo hooge mate tot den roem der wetenschap zou bijdragen. Een onderwijstaak heeft de Académie nooit vervuld, met uitzondering van de werkzaamheid van den merkwaardigen Nicholas Lémery die in 1699 lid werd. Hij was chemicus en de popularisator der wetenschap bij uitnemendheid. Toehoorders en ook toehoorderessen van allen rang en stand verdrongen zich om hem te hooren spreken over de scheikunde en om hem proeven te zien vertoonen, niet in een deftig auditorium maar in zijn eigen kamer ‘qui était moins une chambre qu'une cave, et presqu'un antre magique, éclairé de la seule lueur des fourneaux’. De populaire voordracht als geestelijk verkeersmiddel stamt van Lémery; in de 18de eeuw eerst kwam deze cultuurvorm tot grootere ontplooiing, waarbij wij voornamelijk aan den naam van Desaguiliers denken. Wat Duitschland betreft is het niet te ontkennen, dat dit land bij het overige West-Europa in de 17de eeuw ten achter was. Het instrumentmakershandwerk, in 't bijzonder de vervaardiging van nautische en geodetische instrumenten was reeds in de 16de eeuw hoog ontwikkeld, van de natuurwetenschappen zelve moet echter het tegendeel gezegd worden. Groote namen komen er, behalve Kepler en, in zekeren zin, Von Guericke, niet voor. Over de drie vereenigingen, die als voorloopers der Berlijnsche Academie zijn te beschouwen, kan ik kort zijn. Van de Societas Ereunetica (ἐϱευνῶ = onderzoeken) noemen wij niet veel meer dan den naam. Zij werd in 1622 gesticht door den door Leibniz zeer hoog geschatten bioloog Joachim Jungius te Rostock, zij voerde het goed Baconiaansche motto Per inductionem et experi- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} mentum omnia, doch leefde slechts 2 jaar; in 1624 daalde zij ten grave. De Academia Naturae Curiosorum, gesticht in 1651 door den Schweinfurter Stadtphysicus Dr. Lorenz Bausch vond beter bestaansvoorwaarden want zij schijnt nog te bestaan. Zij bemoeide zich vrijwel uitsluitend met de medicijnen en de pharmacie en haar belangrijkste werk in de 17de eeuw is geweest het uitgeven van een tijdschrift onder den naam van Miscellanea curiosorum sive Ephemeridum medico physicorum Germanorum, waarvoor de Philosophical Transactions als model hadden gediend. Dit tijdschrift is voortreffelijk geweest, doch het was sterk gespecialiseerd en niet, zooals de Journal des Sçavants of de Philosophical Transactions, nu en dan populair getint. Een derde Duitsche Academie op bescheiden schaal is geweest het Collegium Curiosum sive experimentale, in 1672 gesticht door den Altdorfer hoogleeraar Christopher Sturm, een veelzijdig geleerde, de beste experimentator in Duitschland van zijn tijd. De leden waren vermoedelijk Sturm's oudere studenten, zoodat men deze instelling wellicht het beste met den naam van colloquium zou kunnen bestempelen. Het werk van dit colloquium is tot ons gekomen in twee folianten waarin vele proeven op uitstekende wijze beschreven staan. Deze boeken hebben langen tijd, naast de Florentijnsche Saggi, als laboratoriumshandboeken dienst gedaan. De stichting van de Berlijnsche Academie in het jaar 1700 hangt ten nauwste samen met het levenswerk van één groot man, Gottfried Wilhelm von Leibniz 1). Zij is niet direct voortgekomen, zooals de Florentijnsche, Londensche en Parijsche Academies, uit intiemere samenkomsten van natuurgeleerden en liefhebbers, - dergelijke samenkomsten vonden te Berlijn wel plaats - zij is tot stand gekomen als gevolg van de rustelooze bemoeiingen van Leibniz. Het is niet gemakkelijk en wij zullen het hier ook niet beproeven, zich een volledig en juist denkbeeld te vormen of een schets te geven van de werkzaamheid van dezen ongeloofelijk veelzijdigen geest, van dezen wijsgeer, diplomaat, staatsman, jurist, historicus, mathematicus en physicus. Wij zullen hier alleen trachten hem kort te karakteriseeren in zijne pogingen de {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche wetenschap te organiseeren in vereenigingen en academies, hare beoefenaars tot elkaar te brengen, hare uitkomsten meer dienstbaar te maken aan industrie en dagelijksch leven. Zijne plannen waren talloos. Eene halfjaarlijksch tijdschrift, de Semestralia zou verschijnen, een algemeene, geheel Duitschland omvattende Academie zou opgericht worden en hiervan heeft Leibniz herhaalde malen uitvoerige plannen ontworpen, ook van anders georganiseerde Academies, doch van al deze veel omvattende en met ruimen blik ontworpen plannen kwam niets; de gedecentraliseerde politieke toestand van Duitschland in dien tijd zal hieraan niet vreemd geweest zijn. Na al zijn vergeefsche pogingen en mislukte plannen concentreerden Leibniz' denkbeelden zich meer en meer op het plan, zijne Academie te Berlijn te vestigen. Wij willen de geschiedenis van de stichting hier niet weergeven, doch alleen vermelden, dat hem dit eindelijk gelukte en wel door de medewerking van den Keurvorst Frederik III van Brandenburg, sinds 1701 Koning Frederik I van Pruisen. Leibniz's ijverige medewerkers waren de diplomaat Spanheim, in wiens huis reeds geregeld wetenschappelijke samenkomsten plaats vonden en de hofprediker Jablonski. Zorgvuldig werden alle plannen, programma's en statuten door Leibniz uitgewerkt, de Academie zou over een laboratorium, observatorium, museum, boekerij en nog veel meer beschikken, doch dit alles stond den 11den Juli 1700, toen de Academie de Keurvorstelijke bekrachtiging ontving, alleen maar op papier en het zou nog tien jaren duren voordat de stichting haar beslag zou hebben gekregen en haar tijdschrift, de Miscellanea Berolinensia ad incrementum scientiarum zou beginnen uit te geven. In de eerste helft der 18de eeuw heeft de werkzaamheid der Berlijnsche Akademie, die in 1746 den voor de verbreiding van het Newtonianisme zoo verdienstelijken Maupertuis tot president zou krijgen, echter niet aan de verwachtingen beantwoord, het is pas later dat zij tot volle ontplooiing is gekomen. Wij hebben reeds gelegenheid gehad op te merken, welk een belangrijke plaats onder de geestelijke verkeersmiddelen de briefwisseling ingenomen heeft, wij hebben reeds Mersenne, Leeuwenhoek en Oldenburg als ijverige correspondenten leeren kennen, wij zouden aan hunne namen nog die van Huygens, Leibniz, Wallis en vele andere natuuronderzoekers kunnen toe- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} voegen. En welk een belangrijke lectuur vormen thans deze briefwisselingen, niet alleen voor de geschiedenis der natuurwetenschap, maar ook en vooral voor de cultuurhistorie in het algemeen. De 10 deelen correspondentie van Huygens b.v. zijn inderdaad een cultuurhistorisch document van groote waarde. Toch verbaast het ons allerminst wanneer wij zien, dat in de laatste helft der 17de eeuw het tijdschrift als meer doeltreffend verkeersmiddel zijn intrede niet alleen in de geleerde wereld, maar ook onder het belangstellende leekenpubliek doet. Verscheidene van deze tijdschriften, de Philosophical Transactions b.v., hebben wij reeds vermeld, doch het oudste, het nog slechts terloops genoemde Journal des Sçavans verdient eenige meerdere aandacht. Dit eerste en oudste tijdschrift is opgericht door Denis de Sallo, een politicus behoorende tot den kring van Colbert. Deze keurde het plan van De Sallo om een tijdschrift op te richten, goed, verleende daarvoor een privilege en zoo verscheen den 5den Jan. 1665 de eerste aflevering. Men staat verbaasd, wanneer men in het voorwoord van De Sallo aan den lezer leest, wat het tijdschrift zal bevatten: 1e een opsomming en referaten van de belangrijkste in Europa te verschijnen boeken; 2e Eloges van gestorven mannen van beteekenis; 3e beschrijving van proeven, nieuwe ontdekkingen, machines en instrumenten op het gebied der physica en chemie, astronomische en meteorologische waarnemingen, anatomische secties, merkwaardige uitvindingen van mathematici; 4e de uitspraken van de rechtbanken en van de Universiteiten; 5e alle merkwaardige voorvallen in de République des Lettres in geheel Europa, en dit alles in een tijdschriftje, waarvan de eerste jaargangen ongeveer zoo groot waren als een hedendaagsch spoorboekje! En toch, bij eenig nadenken, bij eenig pogen om zich ‘in den Geist der Zeiten zu versetzen,’ blijkt, dat dit niet zoo overdreven was als het nu misschien lijkt. De natuurwetenschappelijke cultuurvormen waren toen ter tijde nog zóó eenvoudig, het aantal beoefenaars der wetenschap zóóveel geringer dan thans, de wetenschappelijke productie nog geen overproductie en de schrijflust gelukkig nog zooveel geringer dan nu, dat men mag {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemen, dat in 1665 zich wel niemand over De Sallo's voorrede verbaasd zal hebben. Inderdaad, het tijdschrift heeft de opgenomen taak vervuld; Huygens, Mariotte, Hevelius, Kircher, Divini, Leibniz publiceerden erin, men vindt er besprekingen van de boeken van Hooke en Lémery, van de proeven of instrumenten van Roberval, Newton, Boyle en wat niet al meer. De eerste aflevering van de Philosophical Transactions volgde drie maanden later en toen deze eerste twee schapen over den dam waren volgden er spoedig meer, niet alleen op natuurwetenschappelijk maar ook op litterair terrein, de Giornale dei litterati di Roma in 1668, de reeds genoemde Miscellanea, dan in 1673 de Deensche Acta medica et philosophica hafniensia, in Frankrijk nog twee medische tijdschriften. Een afzonderlijk woord verdienen de Acta eruditorum, waarvan het eerste nummer in 1682 te Leipzig verscheen, een tijdschrift, dat zich in een groote roem heeft mogen verheugen en dat verreweg het belangrijkste van Duitschland is geweest. De stichter en redacteur Otto Mencke had correspondenten niet alleen in heel Duitschland maar ook in Engeland en Holland. De Acta waren geen populair tijdschrift, de artikelen waren in het Latijn geschreven, geen aandacht werd geschonken aan de gebeurtenissen van den dag, het was geschreven dóór geleerden vóór geleerden, intusschen niet alleen natuurgeleerden: ook theologische onderwerpen werden (in rechtzinnigen geest) behandeld. De Acta zijn jaren lang het middelpunt van het wetenschappelijk leven in Duitschland geweest; vooral de taak, Duitschland met de resultaten der buitenlandsche wetenschap bekend te maken, hebben zij op uitnemende wijze vervuld. Noemen wij in voorbijgaan nog de Nouvelles de la République des Lettres van den, toenmaals te Rotterdam wonenden Pierre Bayle, van 1684 en het Zwitsersche tijdschrift Dépêche du Parnasse, in 1693 te Genève opgericht, dan hebben wij hiermede de voornaamste tijdschriften uit dien tijd de revue laten passeeren. Ten slotte nog een kort woord over de Universiteiten; wie toch zou willen ontkennen dat juist hier de gelegenheid tot een intensief geestelijk verkeer bestond tusschen de leergrage jeugd en de wijze en geleerde mannen, die de jeugd hunne wetenschap en wijsheid mededeelden? Dit geestelijk verkeer, het {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs in het algemeen willen wij laten rusten; hiervan een overzicht te geven is in een kort bestek niet mogelijk. Liever gaan wij na hoe de houding der universiteiten ten opzichte van, wat wij de nieuwe denkbeelden hebben genoemd, is geweest. Het kan niet ontkend worden, dat de universitaire docenten en overheden over 't algemeen in het afschudden van het scholastieke juk en in het aanvaarden der nieuwe denkbeelden trager zijn geweest dan de niet-universitaire natuuronderzoekers, de ontwikkelde amateurs en de Academies. Doch er is groot verschil tusschen de verschillende landen; naast een alle perken te buiten gaand conservatisme en onverdraagzaamheid als te Parijs, ontmoeten wij voorbeelden van groote vrijzinnigheid, zooals in Holland en Italië. Vooral ons Holland, met zijn vrijheid van gesproken woord, godsdienst en drukpers, bovendien gedurende vele jaren woonplaats van Descartes, scheen bestemd het brandpunt en bolwerk van het Cartesianisme te worden, ook in zijne Universiteiten. Zóó gemakkelijk als men zou kunnen denken, is dit echter niet in zijn werk gegaan. Ook hier heeft het orthodox-theologisch kamp zich geweerd - men denke aan den Utrechtschen rector Voetius contre Regius - doch tegen het einde der 17de eeuw was het pleit gewonnen en was het Cartesianisme in de Universiteiten gevestigd. Ook aan de Italiaansche Universiteiten, evenals de Hollandsche ijverig door talrijke vreemdelingen bezocht, Padua, Pisa en Bologna, zien wij in vele opzichten een groote vrijzinnigheid. Wel is waar liet men Vesalius te Padua en Galilei te Pisa niet doceeren wat zij hadden willen doceeren, maar men bedenke dat dit omstreeks 1600 voorviel. In het midden der 17de eeuw daarentegen nemen wij allerwege een geest van vrijzinnigheid en vooruitgang waar, vooral op medisch en biologisch gebied, en omstreeks 1700 was Bologna uitgerust met alle hulpmiddelen voor experimenteel onderzoek en onderwijs. Was het den Hollandschen Universiteiten, niet belast met een scholastieke traditie, betrekkelijk gemakkelijk geweest de nieuwe denkbeelden en methoden te aanvaarden, hoe veel moeilijker was dit voor Parijs, eens het brandpunt zelve der scholastiek. Toch verbaast men zich over die starre vasthoudendheid aan de oude leer, niet alleen omstreeks 1600 maar nog gedurende de geheele 17de eeuw. Om één voorbeeld uit velen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} te noemen: de kerk zoowel als de staat hadden Descartes' Discours de la Méthode, verschenen in 1637, ongemoeid gelaten; door den invloed van de Parijsche theologische faculteit werd dit onsterfelijke boekje in 1663, 13 jaar na den dood van Descartes, alsnog op de index geplaatst en nog in 1685 formuleerde de universitaire overheid hare oppositie tegen het cartesianisme in termen, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten: in de physica was het verboden van de beginselen van Aristoteles af te wijken - dit was ongeveer 100 jaar nà de proeven van Galilei! - en de leer van Descartes te onderwijzen. Zelfs in 1691 zou dit nòg eens herhaald worden. Dat theologische gezichtspunten in deze en dergelijke opvattingen een groote rol speelden, is duidelijk. Het kan niet ontkend worden: de 17de eeuw was voor Parijs een tijdperk van volkomen stilstand. De verwachtingen, die men van het in 1530 door Frans I gestichte Collège de France, eene niet-universitaire instelling, gekoesterd had, schenen in de eerste helft der 17de eeuw in vervulling te zullen gaan; toch heeft deze stichting in later jaren deze verwachtingen teleurgesteld. De Duitsche Universiteiten waren wel is waar zeer groot in aantal (39 in het jaar 1700), want ieder vorstendommetje wilde zijn eigen Universiteit hebben, maar de meeste waren arm en slecht van hulpmiddelen voorzien. Het feit, dat zij onder bestuur van orthodox-protestantsche of katholieke overheden stonden, werkte de invoering van de nieuwe denkbeelden tegen. Als het vrijzinnigst vindt men Heidelberg en vooral Altdorf vermeld, in welke laatste stad in 1682 het eerste chemische universiteits-laboratorium werd gesticht. In de beide groote Engelsche colleges Oxford en Cambridge en in de vier Schotsche Universiteiten was het in de eerste helft der 17de eeuw al niet veel beter gesteld. Francis Bacon heeft de geheele Engelsche universitaire opleiding van zijn tijd aan een scherpe critiek onderworpen. Tegen het midden der 17de eeuw kwam er echter een merkbare opleving, eerst te Oxford, waar omstreeks 1650 een aantal merkwaardige mannen, waaronder Wallis en Wren doceerden, daarna te Cambridge. Aan deze universiteit werd in de jaren 1660-1700 bijzondere luister bijgezet door het professoraat dat Newton er bekleedde. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De encyclopaedieën ten slotte spelen in de 17de eeuw nog geen rol van eenige beteekenis als geestelijk verkeersmiddel in de ontwikkeling der natuurwetenschappen. Geen wonder, de 17de eeuw was een tijd van gisting en strijd en van eene opeenvolging van revolutionnaire ontdekkingen. Eerst wanneer de wetenschap langzamerhand bezinkt en de grondslagen hecht blijken, zal men behoefte gaan voelen aan algemeene samenvattingen van verkregen en uitgezeefde resultaten. Er bestonden intusschen wel reeds encyclopaedieën in de 17de eeuw, zooals John Harris' Lexicon technicum or an universal English Dictionary of arts and sciences en nog verscheidene andere, Engelsche, Duitsche en Italiaansche. Doch niet aan deze denkt men bij het woord encyclopaedie, maar aan de Encyclopédie ou dictionnaire universel des arts et sciences, waarvan het eerste deel in 1751 verscheen en waaraan de namen van Diderot, d'Alembert en zoovele anderen onafscheidelijk verbonden zijn; zelden of nooit heeft een encyclopaedie een zoo grooten invloed op het geestesleven van den tijd uitgeoefend; geheel doortrokken van de nieuwe denkbeelden, in hooge mate vrijzinnig op godsdienstig gebied, werd zij door sommige staatkundige en godsdienstige partijen verfoeid en uitgekreten voor chaos, toren van Babel, werk van wanorde en vernieling, evangelie van Satan, door andere hemelhoog geprezen. De beteekenis van deze encyclopaedie is zoo groot geweest, dat zij hier, hoewel eigenlijk buiten ons tijdperk vallend, niet onvermeld mocht blijven. De geestelijke verkeersmiddelen in de 17de en in de eerste helft van de 18de eeuw, waarvan dit opstel een kort overzicht geeft, zijn vele in aantal en zeer verschillend van aard geweest. De meeste zijn in de 17de eeuw ontstaan, om daarna in de 18de zich te ontplooien of - soms - te gronde te gaan. Wanneer de lezer den indruk heeft gekregen, dat deze verkeersmiddelen veel niet alleen tot den opbloei der natuurwetenschappen, maar ook tot de ontwikkeling der meer algemeene cultuur hebben bijgedragen, dan is daarmede het doel, dat ik mij bij het schrijven van dit opstel voor oogen heb gesteld, bereikt. C.A. Crommelin {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur (niet volledig). J. Bertrand, L'Académie des sciences et les Académiciens de 1666 à 1793, Paris, 1869. Historie (du renouvellement) de l'Académie royale des sciences. Thomas Birch, The History of the Royal Society of London, 4 Vol. London, 1756 en 1757. William Wotton, Reflections upon ancient and modern learning, London, 2de dr. 1697. Mej. H.J. Reesink, L'Angleterre et la littérature anglaise dans les trois plus anciens périodiques français de Hollande de 1684 à 1709. Acad. Proefschr., Amsterdam 1931. Martha Ornstein, The rôle of the scientific societies in the 17th century, herdruk, Chicago, 1928. Betty Trebelle Morgan. Histoire du Journal des Sçavans depuis 1665 jusqu' en 1701. Thèse, Paris 1928. P. Brunet. L'Introduction des Théories de Newton en France au XVIIIe siècle, Paris, 1931. P. Brunet. Les physiciens hollandais et la méthode expérimentale en France au XVIIIe Siècle, Paris, 1926. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleeren en de man De historie van het kostuum is ongetwijfeld niet slechts een leerzaam, maar ook een aantrekkelijk onderdeel van de beschavingsgeschiedenis; zij geeft immers de ontwikkeling weer van de uiterlijke vormen, waarin de mensch zich in de maatschappij vertoont: de kleeren die den man maken, maar zij beschouwt die wel wat diepzinniger dan het spreekwoord doet door ook erop te letten, hoe de man de kleeren maakt en.... hoe hij ze draagt. Niettegenstaande deze aantrekkelijkheid is de kostuumgeschiedenis op een zoo grondige wijze beoefend, dat zij als een hulpwetenschap van belang kan worden beschouwd, nog tamelijk jong; althans ten onzent. Onze grootouders stelden zich tevreden met den ouden Schotel en onze ouders hadden niet veel beters, al begonnen zij de leemten in Schotels boek wel te ontdekken: met behulp van schilderijen en prenten maakte men zich een beeld van der voorvaders kleederdracht, dat even weinig nauwkeurig was als het beeld, dat men van hun bouwkunst had. De kostelijke flaters, welke bij ‘historische’ tooneelstukken als bij dure maskerades gemaakt werden, deden niet onder voor die bij de zoogenaamde navolging van oude bouwstijlen. De kunsthistorie is begonnen strenger eischen te stellen. Zeer begrijpelijk, want zij kan van goede kostuumkennis veel nut trekken: dateeringsvragen kunnen een eindweegs naar de oplossing worden gebracht; belangrijker: het algemeen aspect van een tijdvak, zijn levenshouding, zijn stijl kan uit het kostuum worden gekend of erdoor worden gekarakteriseerd. Het Kunsthistorisch Instituut der Utrechtsche Hoogeschool heeft dan ook door twee dissertaties ertoe bijgedragen grondslagen te leggen voor een Nederlandsche kostuumkunde. In {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 1916 heeft Jkvr. dr. C.H. de Jonge het Nederlandsche mannenkostuum in de 16de eeuw ten deele behandeld, een studie, die zij met eene publicatie in het tijdschrift Oud-Holland, 1917 en 1918, voltooide; in 1930 heeft dr. F. van Thienen zoowel aan het mannen als aan het vrouwenkostuum uit den bloeitijd der 17de eeuw zijn proefschrift gewijd. Beide publicaties stemden tot erkentelijkheid, omdat zij blijk gaven met uitgebreide en degelijke kennis te zijn ondernomen. Uitgaande van gedateerde schilderijen en prenten en met tehulp roepen van archivalia en literaire gegevens, konden de schrijvers vorm en gebruik van tal van kostuum-onderdeelen vaststellen en in geteekende tabellen voor oogen brengen. Dit goede begin van een critische Nederlandsche kostuumgeschiedenis is echter ontegenzeggelijk slechts een begin. Eenerzijds gaf Jkvr. de Jonge slechts het mannenkostuum uit één eeuw en beperkte dr. Van Thienen, weliswaar ook het vrouwenkostuum in zijn studie opnemende, zich tot een halve eeuw, anderzijds richtten beiden hun aandacht hoofdzakelijk op de kleeding der gezeten burgers, regenten en edellieden. Noch het dagelijksche kleed der burgers, noch dat van arbeiders, boeren, visschers of zeelieden, noch het ambtsgewaad of het vereenigingsuniform betrokken zij anders dan terloops in hun studie. Deze beperkingen waren, gezien den omvang van de stof, volkomen gerechtvaardigd, maar zij lieten de belangstellenden met onvervulde wenschen. Niet slechts uit nieuwsgierigheid waren die wenschen geboren. Het ontbreken toch van even nauwkeurige kennis omtrent al deze categorien maakt het onmogelijk het beeld der samenleving in haar geheel te zien. En dat heeft weder ten gevolge, dat kultuurhistorische samenhangen niet gemakkelijk worden ontdekt en dat algemeene gevolgtrekkingen gevaarlijk zijn. Dit is jammer omdat er zoovele problemen liggen, waarvan de oplossingen afhankelijk zijn van het bijeenbrengen van detailmateriaal. Ik neem er een, dat voor de hand ligt op: valt er werkelijk in elk bepaald tijdvak te spreken van een eigen Noord-Nederlandsche kleeding; niet van een ‘nationalen dracht’ in engeren zin, maar van bepaalde kenmerken, die dan bij Noord-Nederlanders spreken in tegenstelling tot die bij Vlamen, Duitschers of Engelschen? En daarbij sluit zich dan een nadere {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} - en voor het geheel belangrijker - vraag aan: is er in den loop der ontwikkeling in deze nationale trekken een zekere bestendigheid, of een zekere afwisseling, welke evenwijdig loopt aan de beweging en ontwikkeling, welke wij op andere gebieden der Nederlandsche cultuur, - schilderkunst, letterkunde, bouwkunst - reeds hebben leeren opmerken? Van deze vraag komt men vanzelf tot deze andere: is er verband en waar ligt dit, tusschen die voor elk tijdperk vast te stellen kenmerken van een specifieke Noord-Nederlandsche kleeding en die zoogenaamde nationale, provinciale, gewestelijke of meestal zelfs slechts plaatselijke drachten, waarvan wij nu nog de, zich slechts met moeite handhavende, resten waarnemen? Hoe komt het bijvoorbeeld, dat het nog door enkelen te Scheveningen gedragen mannenkostuum zoo sterke verwantschap vertoont met het mannenkostuum uit het midden der zestiende eeuw, terwijl bij het vrouwenkostuum zeventiendeen achttiende-eeuwsche reminiscensen meer op den voorgrond komen? Waarom is de hoed van de Zeeuwsche boeren van een zestiendeeeuwsch type, die van de Hindeloopers uit de achttiende eeuw, die van Friesche of Groningsche eer uit het begin van de negentiende? Deze en dergelijke vragen zijn misschien niet te beantwoorden; kostuumkenners en folkloristen zullen ervoor moeten samenwerken, en zij zullen, ook dan, er groote moeite mede hebben, als zij verzuimen zich grondig rekenschap te geven van de plaatselijke geschiedenis en van de ter plaatse optredende bijzondere omstandigheden. Ik heb, wat de Scheveningsche mannen-dracht betreft, voor mijzelf wel eens de verklaring gezocht door deze gissing te wagen, dat het feit van dezen stilstand bij de zestiende eeuw zou samenhangen met de omstandigheid, dat, toen aan het einde dier eeuw de groote bloei van den Haag begon en vandaar uit nauwer contact met het zeedorp als recreatie-oord gezocht werd, het stug, eigenzinnig, conservatief en steil karakter der dorpsbevolking zich tegen deze ‘wufte invasie’ is gaan beschermen door instinctmatig en hardnekkig vast te houden aan de gewoonten der vaderen. Allicht zijn er nog méér factoren, maar het element der conservatieve zelfverdediging op een zeker oogenblik heeft ongetwijfeld voor deze materie beteekenis. Alleen reeds omdat overal de ‘dracht’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} snel blijkt te verdwijnen zoodra dit gevoel van zelfverdediging of afsluiting zwakker wordt of vervalt; ook het omgekeerde is waar, zooals bijv. in enkele dorpen o.a. in Zeeland, waar het protestante en het katholieke kostuum verschillen; daar is dan in de confessioneele tegenstelling weer een verdedigingsmotief gegeven, dat aan de dracht een langer leven waarborgt. Ik schrijf dit niet om te trachten oplossingen te geven, - welke naar mijn meening juist een dieper gaande, meer gedetailleerde studie vereischen, dan welke aan deze los neergeworpen opmerkingen is voorafgegaan, - maar meer om met een enkel voorbeeld duidelijk te maken, hoeveel méér er aan kostuumgeschiedenis vast is, wanneer men haar ziet in het verband van een algemeene historie van volk en volksontwikkeling, of als men vraagt, wat zij als hulpwetenschap zou kunnen beteekenen en wil aantoonen, welke groote moeilijkheden op den weg liggen van hen, die zich aan hare beoefening wijden. Het is het interessante boek van mevrouw Derkinderen-Besier, dat mij aanleiding geeft tot deze opmerkingen, die reeds duidelijk maken, dat ik dankbaar gestemd moet zijn door de verschijning van een zoo degelijk, zorgvuldig samengesteld en keurig uitgevoerd werk over Nederlandsche kostuums. 1) Mevrouw Derkinderen heeft haar taak niet licht opgevat; behalve over het rijke, gedeeltelijk ongepubliceerde materiaal van Jkvr. de Jonge, beschikte zij over de vruchten van eigen studie, en tot die studie reken ik ook het zorgvuldig afteekenen van een 150-tal schilderijen en prenten uit het tijdvak op een, ook technisch, weloverwogen manier, waardoor zij een voor het doel uiterst bruikbaar en ook in typografisch opzicht zich zeer gelukkig aanpassend materiaal vormen, dan den lezer inderdaad helpt bij de lectuur. Dat is niet slechts gemakkelijk, maar ook noodig, omdat de schrijfster zich voorgesteld heeft, dat haar werk een ander publiek zou bereiken, dan dat der vakgeleerden en zou doordringen tot den kring van studeerenden aan de vakscholen, waar kostuumgeschiedenis onderwezen wordt en tot hen, die bij het kleedingvak betrokken zijn, en dat het bovendien, ‘leesbaar zou zijn voor elken lezer, die, inziende dat de historie {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} van de mode en haar methamorphosen een beteekenisvol onderdeel is der beschaving, er wel eenige moeite voor over heeft om de kleedij onzer voorouders in de 16e eeuw, den grooten tijd, waarin de zware strijd om de eenheid en de onafhankelijkheid van ons land gestreden werd, te leeren kennen.’ Men kan van de lezers van dit tijdschrift verwachten, dat zij behooren tot de categorie door mevrouw Derkinderen bedoeld, bij welke een bespreking van de resultaten van haar werk, de lust tot de lectuur zou kunnen prikkelen. Mode-metamorphosen voert zij ons voor oogen, maar zij maakt terstond duidelijk, dat voor haar zoowel de mode als haar vormverwisselingen aan oorzaken gebonden zijn dieper liggende dan wufte wispelturigheid. Daar is vooreerst de groote tegenstelling, die middeleeuwen en nieuwen tijd, die Gothiek en Renaissance scheidt. De Gothiek in zijn laatste vijftiendeeeuwsche fase is, - in zekeren zin althans, want men moet zulke uitspraken noch te algemeen, noch te letterlijk opvatten! - een verfijnd maar ledig vormenspel geworden, waarin een ijl verticalisme overheerscht. Het ideaal, dat men zich van de menschelijke figuur stelde, was in de veertiende eeuw lang, smal en gerekt geweest; het lichaam werd door de kleeding nauw omsloten, de hoofdlijnen liepen verticaal, en in de vijftiende eeuw, speciaal aan het weelderige Bourgondische hof, was het kostuum onnatuurlijk en gekunsteld geworden. Houding en gebaren der mannen waren elegant en geaffecteerd; nog moest de gestalte slank blijven, nauwe hozen omsloten de beenen, artificieële langsnavelige schoenen schenen de figuur nog te verlengen en dwongen tot een wiegenden, glijdenden gang. De vrouwen, slank, smal van schouders, broos, aanminnig en ietwat capricieus, droegen een nauwsluitend overkleed, waarvan het rokgedeelte met veel ruimte en een sleep in tal van brekende plooien, - door onze primitieve meesters met bijzondere voorliefde geaccentueerd, - op den grond neerhing; door kunstige hooge mutsen, soms in suikerbroodvorm (hennin) wisten zij den slanken kegelvorm harer gestalte nog te verhoogen; een beschroomde, uitheupende stand werd bijzonder elegant gevonden. (Afb. I) Tegenover deze idealen stelde in het eind der vijftiende en {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} het begin der zestiende eeuw de Renaissance andere. Vatten wij haar wezen samen in het begrip van de bewustwording van een eigen menschen-waarde, dan kunnen wij ons voorstellen, {== afbeelding I. Heer en dame naar miniaturen uit de 15de eeuw.==} {>>afbeelding<<} dat deze nieuwe idealen gingen naar meer massale, breede, rijpe vormen en - in de kleedij gezien: reactie tegen de gekunsteldheid: ruimer, eenvoudiger, waardiger kostuum. In zijn breedgeneusde schoenen staat de man nu vast op de aarde; waar de kleeding nog nauw en sluitend is, - hozen en wambuis, - daar worden er spleten in gemaakt, die een zekere gemakkelijkheid, een zekere nonchalance suggereeren. Maar over het wambuis wordt de paltrok gedragen met een ruim aangezetten in diepe plooien de heupen bedekkenden schoot; de hals is vaak wijd uitgesneden, zoodat het hoofd zich vrij bewegen kan. Inplaats van elegante gekunsteldheid heeft de houding van den man der Renaissance waardigheid, zij is zelfbewust, zijn gebaren zijn rustig en breed. Ook de vrouwen, die een belangrijker plaats in het economische, politieke en {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke leven zijn gaan innemen, hebben een andere houding, iets van een bescheiden fierheid, rustig en voornaam. De kleeding is grooter van lijn, de hoofdbedekking niet meer hoog opgetorend, maar een kap, {== afbeelding II. Lucas v. Leyden; Heer en dame.==} {>>afbeelding<<} die den vorm van het hoofd volgt; in het gewone leven draagt men doorgaans een eenvoudigen witten hoofddoek. (Afb. II) In algemeene trekken vond men deze kleeding in heel WestEuropa; in elk land echter had zij een eigen stempel en de eigen-aardigheden waren opvallend genoeg om Nederlanders van Duitschers, Franschen van Spanjaarden of Engelschen te onderkennen. Op Durers reis door de Nederlanden kocht hij voor zijn vrouw een inheemsche kleedij en hij heeft haar daarin, met de speciale aanduiding ‘in der Niederländische kleidung zu Antorff’ in het schetsboek ‘conterfeit’, dat zoo vele belangrijke herinneringen aan zijn tocht heeft bewaard. Verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland is zeker niet zeer diepgaand; het was er slechts in zooverre, dat de kleeding en de manier van dragen in het Zuiden wat zwieriger was. De Noordelijken houden zich, ook in de kleedij, aan den gulden regel, door Vogelsang eens geestig geformuleerd: ‘niet te luid en te jubileerend, niet te prim-veerkrachtig, niet te lenig pralend, niet te ostentatief-wijdsch’. Er is wel zwier, maar die is anders dan in het Zuiden, zij blijft altijd iets intiem-menschelijks bewaren. Dit wil dus ook niet zeggen, dat deze begin-zestiende-eeuwsche kleeding stijf of saai zou zijn: er is een echte kleurenliefde, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} die duidelijk spreken blijft. Misschien is er geen schilderij uit het begin der eeuw, dat zóó typisch-Hollandsch en zóó typisch voor het burgerlijke leven is als het serie-werk van den Meester van Alkmaar, - thans in het Rijksmuseum - dat de Zeven Werken van Barmhartigheid afbeeldt; en daarop draagt een grijsaard zelfs een rose tabbaard. Blauw, groen, okergeel, helderbruin en vooral rood wisselen elkaar af, ook in één kostuum. Men droeg bijvoorbeeld ook wambuis en hozen van verschillende kleuren, waarbij dan dikwijls nog weder anders gekleurde voormouwen kwamen. In dit deftige ruime, en in zekeren zin van levensmoed en levenslust getuigende kleed trad de zestiende-eeuwsche Nederlander den Nieuwen Tijd binnen. Hij zag de zeventien gewesten weldra onder één hoofd, dat hoofd de Keizer van een wereldrijk; nieuwe wetenschap, nieuwe kunst, nieuwe geloofsovertuiging, nieuwe economische bloei leken vóór hem te liggen. Die beloften zijn niet vervuld, althans niet in vervulling gegaan op de wijze, die de tijdgenooten zich hadden gedacht. De weg was noch breed, noch effen, eer het tegendeel; voor het fiere zelfbewustzijn was vooralsnog geen reden. Zoodoende kon de mode wederom, evenals dat in de late Middeleeuwen het geval geweest was, een periode van sterke vormontwikkeling en uiterlijke verfijning doormaken. Omstreeks 1535 werd de breedheid der figuur tot het uiterste gedreven vooral ter hoogte van de schouders door een breeden snit en wijde pofmouwen, welke, om het volle effect te maken nog moesten worden opgevuld. De tabbaard lijkt van een stijve voering voorzien te zijn, die de vrije, vloeiende plooivorming verhindert. Tegenover het breede, bijna vierkante bovenlijf hield men de beenen slank als om het breedte-effect nog te versterken. De losse haarval van vroeger maakte plaats voor strakker dracht, tenslotte voor kort haar; de muts werd kleiner en vlakker. Langzamerhand echter begon weder een krachtige invloed van buiten zich in de mode te doen gelden en haar richting te geven. Het is nu niet die van een beweging, die een nieuwen tijd opent, maar een in de eerste plaats reactionaire, nml. die van het Spaansche Hof. Omstreeks het midden der zestiende eeuw is de dáár geldende mode toonaangevend. De strenge {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschriften der etiquette, die elk individueel initiatief, elk spontaan optreden van den hoveling onderdrukten, kenden hem terzelfder tijd een vast omschreven persoonlijke waardigheid {== afbeelding III. A.S. Coëllo, Don Juan en Anna van Oostenrijk==} {>>afbeelding<<} toe. Voor een hoovaardig vertoon van gebreidelde voornaamheid moest alle natuurlijke, ruimhartige menschelijkheid wijken: de kleeding moest uitdrukking geven aan de door 's Konings dienst begrensde maar onaantastbare digniteit van den ambtbekleedenden hoveling. Om de beteekenis van de personen te doen uitkomen zocht de mode het nog steeds in de breedte, maar die verbreeding werd verplaatst, en de contouren van het lichaam werden nu vooral aan de heupen uitgezet, terwijl het bovenlichaam werd ingesnoerd en de beenen hun natuurlijken vorm behielden. De hals werd omgeven door een dikke, regelmatig geplooide kraag, die den trotschen kop van den Spanjaard isoleerde als in een omwalling van ongenaakbare voornaamheid. Het haar moest daarbij kort blijven, maar een puntige baard verhoogde het {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} relief van den kop. Kleurigheid werd wel niet geheel vermeden, maar een somber zwart, versierd met in goud of zilverdraad gewerkt ornament was toch de overheerschende hoftint. De schitterende pracht van edelsteenen en goudsmidswerk gaf hierop een nog duidelijker sprekend effect van voornaamheid. Ook bij de vrouwenkleeding werd de verbreeding om de heupen gezocht en met de breed-uitstaande haast koepelvormige op den grond rustende rokken, kreeg men een bijna kegelvormig figuur. (Afb. III) De invloed, die van deze Spaansche mode uitging, was in geheel West-Europa merkbaar en zeker ook ten onzent, waar het contact met Spanje zoo nauw was en waar bovendien bij de leidende kringen de Spaansche geest van reactie, van dogmatisme, van insnoering en dwang niet vreemd was: de eerste hervormingsbeweging, gevolgd door de wederdooperij had dezen reactionairen geest opgeroepen. Maar de leidende kringen waren het volk niet en zoodra dit gevoelde, dat de Spaansche geest het inderdaad te na kwam, wies het verzet weder onder aanvoering van dat deel van den adel, dat zag aankomen, dat het Spaansche bewind, wanneer het zijn macht op zijn eigen wijze zou vestigen, ook de privilegies van den adel zou aantasten. Uit dit verzet is tenslotte de opstand, de vrijheidsoorlog, de vestiging van den onafhankelijken Noord-Nederlandschen staat gegroeid. Aanvankelijk lijkt de mode nog vol Spaansche invloeden, maar de tegenstroom, die deze weren wil, wordt hoe langer hoe sterker; zij drijft vooreerst naar eenvoud en natuurlijkheid. Soberheid en soliditeit, een zekere vastberaden ernst spreekt uit de kleeding van de leidende figuren van den opstand en van dien kring van burgers, welke de steeds breeder basis werd van het verzet. Is er pronkkleedij noodig, dan inspireert men zich eer op de Fransche mode, vooral op die, welke de strengere zede der Hugenoten volgt, die tenslotte ook daar als tegen de wufte weelderigheid der Valois opgekomen te beschouwen is. (Afb. IV) Ik heb hier kort de wisseling gedurende de geheele eeuw geschetst, zoo als mevrouw Derkinderen haar ons laat zien. Zij het ook, dat zij haar met vele voorbeelden uit afbeeldingsmateriaa {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} en literatuur uitwerkt en verduidelijkt, men kan uit dit korte overzicht reeds aflezen hoe belangwekkend in deze periode de mode-metamorphosen zijn, vooral in samenhang met de historie {== afbeelding IV. A: Wierix: Ederman. B: A.v. Overschie, zeevaarderen astronoom==} {>>afbeelding<<} van ons volk; en de uitgebreide documentatie maakt op verscheiden punten het betoog overtuigender en boeiend. Toch heb ik enkele bedenkingen. Het lijkt mij juist, dat zij, ofschoon de ontwikkeling der mode in het algemeen beheerscht ziende door dezelfde factoren, welke richting geven aan verschillende uitingen van het geestelijke leven van den tijd, waardoor de mode zich als paralelverschijnsel daarvan vertoont, toch ook een bijzondere ontwikkeling van elk kleedingstuk opzichzelf erkent; eenmaal ontstaan, wil ik zeggen, handhaaft elk type van kleedingstuk zich langdurig en heeft op zijn beurt weer invloed op de modevormen. Verder gaat zij echter niet; ik meen echter, dat juist met deze beschouwingswijze het gezichtspunt te vinden is, vanwaaruit men het nationale in de kleeding het best ontdekt: de omstandigheden van een bepaalden {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd immers brengen een bepaald mode-type in het leven en het typisch-nationale, - dat natuurlijk op zijn beurt zijn voornaamste karaktertrekken dankt aan klimatologische, geografische, economische, {== afbeelding V.P. Goetkint: Vrouwen uit het volk==} {>>afbeelding<<} politieke en andere omstandigheden, - het typischnationale maakt uit, wat van het modetype bij de massa ingang vindt en behouden blijft en hoe het voortleeft. Schrijfster nu heeft door hare voorbeelden grootendeels te nemen van portretten van aanzienlijken en gezeten burgers en de eigenlijke dagelijksche en volkskleeding niet systematisch in hare beschouwingen te betrekken, niet goed duidelijk kunnen maken, wat nu het typische van de dracht onzer voorouders was, waar nu eigenlijk die kenmerken lagen, welke den tijdgenoot terstond den Hollander deden herkennen. Ook Jkvr. de Jonge en, hoewel minder, dr. Van Thienen 1), loopen in hun boeken, hoe verdienstelijk ook en hoezeer door mij gewaardeerd, een dergelijk gevaar voor eenzijdigheid, waar zij zich in hun afbeeldingen tot bepaalde kringen beperkten, terwijl wat de literatuur aangaat, aan mode-excessen vanzelf een zeer groote plaats moest worden ingeruimd. Juist als men de ‘kleederdracht onzer voorouders in de zestiende eeuw’ wil doen kennen, komt het meer op den gewonen burger dan op den edelman aan, meer op het blijvende kleedingstuk dan op het wisselende; schilderijen als het reeds {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde van den Meester van Alkmaar, als de Predicatie van Lucas van Leiden, of anderen als van den Brunswijker monogrammist en Pieter Aertsen, waarop groepen worden afgebeeld, ook prenten, zooals die van A. de Bruyn en van Goetkind waaraan reeds enkele illustraties zijn ontleend (Afb. V), verschaffen materiaal, dat nog duidelijker beeld geeft, wanneer het met gelijktijdig, dergelijk buitenlandsch wordt vergeleken. In dit verband wijs ik op een notitie uit de literatuur die, wat het vrouwencostuum in het begin van de eeuw betreft, het typische aanwijst; wij vinden haar in het reisverhaal van Antonio de Beatis, secretaris van Kardinaal Luigi d'Aragona, met wien hij in 1517 ons land bezocht: 1) ‘De vrouwen’, zoo schrijft hij in een algemeene beschouwing, ingevlochten in het reisverhaal, waar hij de Nederlanden verlaat om naar Frankrijk te trekken, ‘de vrouwen dragen gewoonlijk op het hoofd zeer fijne sluiers, die in Holland of in Kamerijk gemaakt worden. Zij dragen nauwe rokken, waarin de lichaamsvormen zich afteekenen, 2) meest van zwarte serge, over een onderrok; wanneer zij aan het werk gaan, dan nemen zij de rokzoomen van voren en van achteren op en bevestigen die aan een haak, die zij daarvoor aan den gordel dragen. 3) Zij zijn over het algemeen groot, en bovendien frisch en gezond, blank en rose, zonder dat zij poeder of kunstmiddelen gebruiken. Zij dragen fijne kousen en pantoffeltjes van twee duim hoog, verder manteltjes, die slechts de schouders bedekken; oude vrouwen dragen soms ook lange mantels met een geplooide kap, die vóóraan een kwast heeft gelijk aan de dracht onzer vrouwen in Bari; de deftige dames en edelvrouwen dragen eveneens lange mantels van zwarte serge met plooien achter van de schouders zooals de Italiaansche Franciscaners en dat is zeker een mooi en gepast kleedingstuk.’ Waar de Beatis tevoren over de dracht der Duitsche vrouwen andere bijzonderheden mededeelde is een vergelijking mogelijk: de Nederlandsche hoofddoeken bijvoorbeeld zijn kleiner en minder breed, de rokken {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn langer, het dragen van kousen is in Duitschland geen algemeene gewoonte, zoodoende valt deze dracht den reiziger in de Nederlanden op. Ik vestig de aandacht op deze passage ook nog om het zinnetje over de nauwsluitende kleeding, die de vrouwelijke vormen doet spreken, omdat hier een element in de kleedwijze wordt aangeduid, dat op de mode zeker invloed heeft en waaraan mevrouw Derkinderen geen plaats inruimt: het zinnelijke. Het dan eens vrijlaten, dan bedekken, dan sterk, zelfs te sterk, doen spreken van verschillende lichaamsdeelen, welker keuze ook weder afwisselt, is een mode-element, dat vooral in een tijd als de zestiende eeuw, die soms zoo sterk op het materieele was ingesteld, niet kan worden voorbijgegaan. Mogelijk vraag ik meer dan op het oogenblik met het nog te spaarzame materiaal kan worden gegeven. Ik wil niet den schijn hebben, dat ik voor het reeds gegevene niet dankbaar genoeg ben, en men beschouwe mijn opmerkingen dan ook slechts als eene aanwijzing en aansporing tot het vermeerderen van het voor verdere studie onmisbare systematisch geordendende iconografische documenten-materiaal, dat ook vergelijking met het buitenland mogelijk maakt. Wij zijn ten onzent een eind op den goeden weg en de belangstelling, die een boek als het hier, juist daarom, met eenigen nadruk aangekondigde zeker zal versterken, is een prikkel om voort te gaan. Ook de samenwerking van kostuumkundigen en folkloristen voor de oplossing van verschillende voor onze beschavingsgeschiedenis interessante problemen moge hier te hulp komen. Niet ten onrechte stelde mevrouw Derkinderen haar werk onder de vaan van Carlyle's wonderlijken Sartor Resartus: ‘Hence clothes, as despicable as we think them, are so unspeakably significant.’ H.E. van Gelder {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika's nieuwste ekonomische wondermiddelen I Amerikaansche vrijheidsgeest was doorgaans nogal voor het laissez faire laissez aller in ekonomische zaken geporteerd. Sterker nog dan in de meeste Europeesche landen was daar ingeworteld het besef: slechts in oorlogstijd kan de vrije Amerikaansche burger een diepere inmenging in zijn partikulier bedrijfsleven gedoogen; de normale, ja, ‘natuurlijke’ toestand is het niet-ingrijpen van overheidswege in de vrije sfeer der nijvere burgers, die gaarne zien dat een verstoord evenwicht op sociaal-ekonomische terrein zich van zelf herstelt. Dit laatste vertrouwen nu heeft in en door den wereldcrisis een gevoelige knak gekregen, ook in de Vereenigde Staten. En de reeksen bepalingen der N.I.R.A. (National Industrial Recovery Act.) zijn hiervan even zoovele welsprekende bewijzen. Het invoeren van deze nieuwe herstelwet, de N.I.R.A., is niet zonder een polsen van de publieke opinie gegaan, niet zonder stembusuitspraak. De wet sluit aan bij het program van hem die candidaatfavoriet was bij de laatste presidentverkiezing van Maart 1933: de N.I.R.A. is de scherpe doorvoering van het plan-Roosevelt. Op dit program werd hij door het volk der Ver. Staten tot President gekozen, een strijdprogram tegen het Crisis-spook, een serie van overheidsmaatregelen beoogend: ekonomisch nationaal herstel. De dagbladen hebben ons uitvoerig over de bepalingen welke deze nieuwe wet bevat, ingelicht. Wij volstaan dus met ze volledigheidshalve in vogelvlucht te doen voorbijgaan: buitenge- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wone bevoegdheden voor den President, die min of meer tot sociaal-ekonomisch dictator werd uitgeroepen. Een blanketcode door Roosevelt en zijn braintrust opgesteld voor alle takken van bedrijf der Ver. Staten, behalve voor die bedrijfstakken welke - liefst door middel hunner organisaties (werkgeversbonden en -vakvereenigingen) - een eigen code wenschen te ontwerpen, welke zij vervolgens aan Roosevelt ter goedkeuring moeten voorleggen. Wat is de inhoud van een code? Bedrijfsorganisatie welke zich het best laat vergelijken met bepalingen zooals in Nederland de drukkerspatroons zich hebben opgelegd. Wij kiezen dit voorbeeld omdat de prijzenovereenkomst in de grafische bedrijven en de bepalingen der Collectieve Arbeidsovereenkomst twee groote schakels zijn uit één gedachtenketen. Arbeidsloonen, werktijden en overige arbeidsvoorwaarden kunnen op een voor de arbeiders behoorlijk peil gehouden worden, dank zij de prijzen-overeenkomst der werkgevers: het z.g. tarief. Het is dan in laatste instantie de consument, die in de hem berekende prijzen voor drukwerk (handelsdrukwerk, dag- en weekbladen, boeken enz.) dit hoogere levenspeil der werkgevers- en arbeidersklasse betalen moet. In een Amerikaansche bedrijfscode vindt men - of kan men althans vinden, indien de N.I.R.A.-autoriteiten het noodig achten - minimumprijzen voor de artikelen welke de bedrijfstak in kwestie voortbrengt. Een strafverbod om beneden kostprijs te verkoopen, - ofschoon het bekend is dat de definities van kostprijs of productieprijs in de praktijk nog sterker uiteenloopen dan in de ekonomische theorie. Soms ook heeft géén prijszetting plaats, enkel productie-contingenteering. Voorts minimum-uurloonen, doorgaans 35 à 40 dollarcents; maximum-arbeidsduur, meest 35 à 40 uren per week, beperking van 't in gebruik nemen van nieuwe machines welke arbeidskrachten overbodig zouden maken, enz. Doel: verhooging van de koopkracht, gezonde uitbreiding van het bedrijfsleven, vermindering van de werkloosheid; door strijd tegen de crisis het te boven-komen van de crisis. De belooning van Roosevelt (en zijn rechterhand, Generaal Johnson) aan medewerkende ondernemers weer bekend veronderstellend - den blauwen adelaar: we do our part! - evenals hun {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} straf, algemeene boycot, wijzen wij terloops op het befaamde middel, dat aan heel deze ingrijpende ekonomische bedrijfsorganisatie kracht en klem moet bijzetten: het laten vallen en vervolgens manipuleeren van den dollarkoers. Wij komen op dit zeer voorname punt terug: eerst dan, wanneer wij de volle beteekenis van Roosevelt's dollarpolitiek en al wat daarmee samenhangt in het licht hebben gesteld, zal het mogelijk zijn een oordeel te geven over de deugdelijkheid van het geheele maatregelen-complex ten aanzien van het nationaal of internationaal ekonomisch herstel. Onze opsomming der N.I.R.A.-maatregelen zou echter onvolledig zijn zoo niet aan het genoemde régime voor de privaatekonomische voortbrenging werd toegevoegd: het productieschema dat de Regeering zichzèlf heeft opgelegd. Aanbesteding van belangrijke openbare werken, verleening van ruime kredieten, boschbebouwing op groote schaal, prijszetting der landbouwproducten, enz.: daarvoor en voor verlichting der lasten van hypotheekhouders zijn bedragen gevoteerd tot bijna 8000 millioen dollar. Honderdduizenden uitgeschakelde arbeidskrachten zullen op deze wijze bij publieke werken weer een plaats vinden. II Deze nieuwe ekonomische politiek, in haar geheel op touw gezet door Roosevelt, Generaal Johnson en hun braintrust, gesanctioneerd door het Amerikaansche volk dat Roosevelt in het voorjaar van '33 op het schild hief, wetend dat hij breken zou met het oude laissez faire-beginsel, goedkeurend zelfs de eens zoo verfoeide kartelvorming, indien ook deze kan leiden tot het gedroomde herstel, heeft resultaten geoogst, welke na ongeveer zes maanden Europa zijn meegevallen. Amerika viel de aanvankelijke uitkomst tegen. Daar en hier is men geneigd - volkomen terecht - allereerst naar het werkloozencijfer als barometer te kijken. Het is bekend dat Johnson erop gerekend had, dat in September j.l. zes millioen werklooze Amerikanen weer aan den arbeid zouden zijn. Het waren er evenwel vier millioen; volgens de vakvereenigingsleider Green 3,6 millioen. De groote buy-now campagne van September en October '33 was nieuwe olie die den wagen in zijn gang versnellen moest. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Buy now! - en die leus werd aangeheven met een beroep op de vaderlandsche plicht: elk een steen bij te dragen. Men moest er een eer in stellen Roosevelt en Johnson te steunen; na den producent moest toen de consument beseffen: that he had to do his part. En men heeft gekocht: in 't groot, - maar vooral in 't klein. De kleine man laat zich nu eenmaal nog wat sneller door nieuwe leuzen meeslepen dan Henry Ford of de groote bankiers. Bovendien wist het publiek, al werd er niet telkens mee gedreigd, dat de stok achter de deur stond: nieuwe verwatering der valuta, een nog verder laten vallen van den dollar.... wat voor den consument hetzelfde beduidt als een algemeene stijging van den prijs der goederen en diensten. Niet enkel uit plichtsbesef, maar uit angst hebben velen gekocht. Met alle waardeering die wij als voorstander van privaaten publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie voor de N.I.R.A.-maatregelen belijden, en er niet aan twijfelend of een deel dier werkloosheids-delging is aan de reguleering van prijzen, loonen en arbeidsvoorwaarden te danken, gebiedt toch de waarheid te erkennen: dat zonder den stok achter de deur waarvan zooeven sprake was, niet de helft der resultaten zouden zijn behaald. Ook de (althans voorloopige) bevrediging der boeren, - die thans ongeveer een jaar geleden groote demonstratieve optochten hielden naar Washington - zou niet zijn bereikt, zonder een manipuleering der dollarvaluta die hun het verkoopen der landbouwproducten tegen geleidelijk hoogere noteeringen mogelijk maakte. Nemen wij de oppositie van Henry Ford aan als een min of meer principieele: hij kantte zich tegen de automobiel-code omdat hij niet ‘onder de heerschappij der vakvereenigingen’ wilde staan, noch onder controle van zijn concurrenten (National Automobile Chamber of commerce), zoo kunnen wij van de wrijving tusschen N.I.R.A.-autoriteiten en bankwereld zeggen, dat ook hierbij de valuta-kwestie in het centrum der discussie stond. De bankiers spraken van stabilisatie van den dollar, terwijl Roosevelt te dien aanzien hen en ons weken en maanden lang in het onzekere liet, en Generaal Johnson op de bankierscon- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ferentie te Chicago (Sept. '32) zelfs met socialisatie der banken dreigde - al gebruikte hij niet dit leelijke woord - zoo de groote banken nalieten van harte mee te werken bij de verwezenlijking van het groote plan, op de wijze die de N.I.R.A.-administratie zich had voorgesteld. En nogmaals stuiten wij op het valuta-vraagstuk als wij de mogelijkheid van verhooging der Amerikaansche invoerrechten onder de oogen zien. Officieel heeft het N.I.R.A.-bewind ook dit recht: het verhoogen der invoerrechten op goederen, het contingenteeren, het uitvaardigen van invoerverboden. Doch het is opmerkelijk hoe weinig men van deze rechten gebruik heeft gemaakt. De reden? De geleidelijk dalende dollar der Ver. Staten schrikt den buitenlandschen handelaar af; die daling prikkelt den export der Amerikaansche producten en vormt een rem tegen den import van buitenlandsche waren in het land van Roosevelt. Nadat Montagu Norman van de Bank of England, die besprekingen zou voeren met Amerikaansche leidende kringen over een vaste waarde-verhouding tusschen dollar en pond sterling onverrichterzake was teruggegaan naar de oude wereld, heeft dan eindelijk, in October '33 Roosevelt gesproken: op een uitgezochten Zondag staat hij voor de microfoon, en geeft na maanden zwijgen voor 't eerst een uiteenzetting van zijn voornemens met betrekking tot den dollar. Het zijn deze voornemens, het is het toen ontvouwde plan de campagne zijner goudpolitiek, dat ons straks licht zal verschaffen over de twee gewichtige vragen welke men zich stellen moet: Wat beteekent Roosevelt's N.I.R.A. program voor het ekonomisch herstel der Ver. Staten? Wat beduiden zijn plannen voor het wereldherstel? De strekking van Roosevelt's radiorede was: dat hij het moment voor een stabilisatie van den dollar nog niet gekomen achtte. Wanneer er eens, in een verre of meer nabije toekomst, gestabiliseerd wordt, dan dient dat te geschieden - zoo zegt de President - op een niveau, dat tijdens een langere periode dienst kan doen, b.v. tijdens een menschenleeftijd. Het ideaal zou zijn: een binnenlandsche koopkracht welke jaren lang stabiel bleef. Herinneringen aan Irving Fisher's betoogen over den ‘com- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} pensated dollar’, denkbeelden die 20 à 30 jaren geleden voor 't eerst aan de kimmen der theoretisch-ekonomische wereld verrezen, doemen bij deze woorden uit Roosevelt's mond onwillekeurig op.... Doch de man voor den microfoon kende, zoo goed als iedere geschoolde ekonoom, het onderscheid tusschen de binnenlandsche koopkracht eener valuta - zooals die 't gemakkelijkst wordt afgelezen aan de indexcijfers der goederenprijzen van een land - en de buitenlandsche koopkracht, welke blijkt uit de dagelijksche wisselkoersen. En ook moet hij kennen: het zoowel theoretisch-causaal verklaarbare als het statistisch-meetbare verband, dat er bestaat tusschen die twee: de binnenlandsche koopkracht eener valuta en de buitenlandsche. Daling van den wisselkoers met b.v. 10 procent, zal ook den goederenprijs binnen de Amerikaansche grenzen beinvloeden, - al wil dit niet zeggen, dat deze beinvloeding zich ook precies in tien procenten zal uiten. Omgekeerd zal stijging van de binnenlandsche koopkracht van den dollar ook de wisselkoersen op Amerika (in alle landen) beinfluenceeren. Aldus de meetbare feiten. De binnenlandsche koopkracht van den Belgischen franc daalde b.v. tusschen 1 Mei 1922 en 1 Aug. 1923 met ± 50%, terwijl de buitenlandsche ± 70% daalde. De binnenlandsche koopkracht van de Duitsche mark daalde op de beurs te Berlijn van 14 Sept. tot 4 Oct. 1923 met 619 punten, - blijkens indexcijfers; de buitenlandsche koopkracht daalde met 595 punten, - blijkens goud dollarkoers. Doch deze verschijnselen zijn behalve meetbaar ook verklaarbaar. De wisselkoers (de buitenwaarde van het geld) wordt principieel bepaald door wat men denkt met het geld te kunnen bereiken op het terrein der goederen en diensten (dus door de binnenwaarde van het geld). Maar als de wisselkoopers schichtig worden - door welke collectief-psychologische oorzaken dan ook - anticipeeren zij op de verwachte verdere daling van de binnenwaarde; in dàt geval gaat dus de daling der buitenwaarde die der binnenwaarde vooraf. Het verschil tusschen deze twee vergemakkelijkt juist den export: men krijgt voor zijn handelswaren b.v. guldens, voor deze guldens weer dollars, en deze {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} dollars zijn in Amerika-zelf niet in die mate in koopkracht gedaald als tegenover den gulden. Op den duur haalt de daling der binnenwaarde die van de buitenwaarde in: in sneller of langzamer tempo, dat hangt van verschillende omstandigheden af. Heeft die inhaling plaats gevonden, dan is het genoemde voordeel weggesmolten. In Engeland waar wij na den val van het pond sterling eveneens zoowel de binnen- als de buitenlandsche koopkracht der geldeenheid zagen afbrokkelen, duurt het nivelleerings-proces tusschen buitenwaarde en binnenwaarde al bizónder lang. De aannemelijkste verklaring hiervoor dunkt ons deze: dat goedkooper goederen-aanbod uit de Ver. Staten de stijging van het binnenlandsche prijsniveau (- daling van de binnenwaarde van het pond) hebben geremd; de Engelsche consument zou, ware het pond pond gebleven, een lager prijsniveau hebben genoten; nu hield hij vrijwel een zelfde peil der prijzen, aangezien er twee krachten in werking waren die elkaar nagenoeg ophieven: de éene kracht was het goedkoopere aanbod van elders die prijsverlagend werkte; de andere kracht: daling van het pond, werkte prijsverhoogend. En nu uitte de President der Ver. Staten deze hoogst opmerkelijke radio-klacht: dat de dollarkoers naar zijn zin niet genoeg achteruitging, vergeleken bij het goud....; of wat hetzelfde is: gemeten aan den Franschen of Zwitserschen frank, of aan den Nederlandschen goudgulden. Evenwel, de spreker kende ook het remedie tegen de kwaal: Roosevelt zette uiteen dat Amerika, dat wil in deze zeggen de N.I.R.A.-autoriteiten en hun zusterorganisatie, de Refico (Reconstruction Financial Corporation) op groote schaal in het land zelf goud zouden aankoopen. Vervolgens zou men op de wereldmarkt der edele metalen verschijnen en er stelselmatig hoogere prijzen besteden dan andere koopers. Zoo zal er dus op de open goudmarkt tegenover één k.g. goud een telkens-weer stijgend aantal dollars staan. Bekijkt men ditzelfde feit van het standpunt der dollarmarkt (vraag en aanbod der dollarvaluta) dan wil dit dus zeggen: de dollarwaarde zal aanhoudend dalen, vergeleken bij het goud of bij andere goudvaluta's, zooals de goudgulden, de Zw. frank, de Fransche, de Belgische frank, enz. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze kunstmatige verzwakking der buitenlandsche koopkracht van den Amerikaanschen dollar zal terugslaan op de binnenlandshe koopkracht van den dollar; m.a.w. ook in Amerika-zelf zal dan tegenover één k.g. goud (èn tegenover één k.g. van elk ander willekeurig produkt) een steeds toenemend aantal dollars staan op de goudmarkt (resp. goederenmarkt). Of hetzelfde nogmaals gezegd in andere woorden: alle goederen in de Ver. Staten zullen wéér in prijs stijgen.... en dàt is het eenige wat Roosevelt op 't oogenblik van belang dunkt. Dààr was het hem alleen om te doen! III Gustav Cassel, de bekende Zweedsche ekonoom, heeft de politiek welke Roosevelt hier aankondigde scherp gecritiseerd in een artikel voor de Europeesche dagbladpers bestemd en te onzent te vinden in de Telegraaf v. 14 Nov. 1933. Hoe nu - vraagt Cassel -: de Vereenigde Staten zwèmmen in ‘the precious glittering gold’ en thans zullen zij hun goudschat nog weer op groote schaal uitbreiden? De andere landen willen ook gaarne goud koopen, doch zij zullen dit algemeen begeerde goed steeds schaarscher en duurder zien worden.... Zij willen er gaarne voor betalen, méér voor betalen, - doch zij zien zich stelselmatig gedwarsboomd door Amerika dat hen overbiedt en nogmaals overbiedt! Cassel ziet terecht dit gevolg: sneller daling van de buitenlandsche koopkracht van den dollar dan van de binnenlandsche. De dollar zal dan in het internationale handelsverkeer te laag gewaardeerd worden en groote storingen in den internationalen handel zullen hiervan het gevolg zijn. De eerste indruk zal wezen, dat de Vereenigde Staten een voordeel behalen: immers door hun dalende valuta wordt de goedereninvoer (naar Amerika) belemmert, terwijl de uitvoer (van Amerika naar andere landen) geprikkeld wordt. Cassel meent - en hier taxeeren wij de verschijnselen eenigszins ànders dan hij - dat dit voordeel voor Amerika veel te kunstmatig is om blijvend te zijn. Wij vragen hier: Wat is kunstmatig? Wat is blijvend? Van den natuurlijken loop der dingen, zooals een Smith, een Ques- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} nay, een klassieke school der Ekonomie zich die dacht (le monde va de lui-même) zijn wij nu eenmaal mijlen verwijderd. Alle politiekeconomisch handelen geschiedt heden immers uit noodweer! En blijvend? Indien een handelspolitieke maatregel enkele jaren gunstig werkt, maakt het behaalde voordeel reeds een ‘blijvenden’ indruk. Wij zijn wat dat betreft tegenwoordig spoedig content. Wanneer Cassel dan ook historisch gaat uitleggen, hoe Amerika tot deze goudpolitiek gekomen is, ligt de conclusie voor de hand dat deze merkwaardige taktiek, van Amerikaansch standpunt, waarlijk nog zoo dom en verwerpelijk niet is. Dit gedeelte van Cassel's betoog is te scherpzinnig en te belangrijk om het niet even op den voet te volgen. De Zweedsche ekonoom zegt n.l.: Amerika heeft dit recept van Engeland afgekeken. Het verschil is alleen, dat Engeland nooit gedroomde gunstige gevolgen voor zich zag, en dat Amerika diezelfde goede verschijnselen wil oproepen, gezien de Engelsche ervaringen. Immers: toen Engeland 2 à 3 jaren geleden den gouden standaard prijs gaf, bracht het algemeen wantrouwen tegen papieren valuta mee, dat men op de internationale wisselmarkt het pond sterling te laag ging waardeeren. Engeland bemerkte al spoedig, dat deze te lage taxatie haar voordeelen meebracht in het handelsverkeer en het heeft toen een geweldig fonds gevormd ‘ter nivelleering van koersfluctuaties’. Vervangt men deze laatste, ietwat eufemistische aanduiding in positiever taal, dan wil dit niet anders zeggen dan: een fonds tot handhaving van die te lage waardeering der Engelsche valuta. Zoodra de wisselkoers van het pond sterling wat hooger dreigde op te loopen, vermeerderde men (met behulp van de middelen uit genoemd fonds) het aanbod van wissels op de internationale wisselmarkt, zoodat de koers weer op het vorige peil terugzonk: en wéér werden dan Engeland's export-mogelijkheden geprikkeld, zijn goederen-import belemmerd. Men heeft vaak beweerd dat het verlaten van den gouden standaard door Engeland de oorzaak zou geweest zijn van de jammerlijke prijsdaling, welke niet lang daarna in de goudlanden is opgetreden. Deze opvatting verwerpt Gustav Cassel. Want het is een {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} onnauwkeurigheid, een halve waarheid. Hij ziet het causaal verband in deze aldus: die kunstmatige te lage waardeering is verantwoordelijk (voor een groot deel althans) voor de deflatie, in de goudlanden toegepast, èn - kunnen wij eraan toevoegen - voor het feit dat andere landen het Britsche voorbeeld hebben gevolgd: den gouden standaard hebben prijsgegeven en een taktiek volgen, welke op die van Engeland gelijkt. Wij denken hier o.a. aan de Unie van Zuid-Afrika. IV ‘Gaat Amerika op den ingeslagen weg voort, dan kan men een verdere versterking verwachten van het streven naar nationale isolatie, dat reeds het grootste deel van den wereldhandel heeft vernietigd’. Dit kan men Cassel gereedelijk toegeven, en ook, dat tegenover de door de V.S. te volgen goud-taktiek een andere wereldmacht - Frankrijk - zal trachten háár maatregelen te stellen. Doch wij kunnen ons niet aansluiten bij de meening van den Zweedschen ekonoom: dat Amerika met zijn nieuwe goudpolitiek zichzelf zou dupeeren. De te behalen voordeelen in het wereldverkeer mogen dan gekwalificeerd worden als ‘kunstmatig’, doch in geen geval zijn ze zoo tijdelijk, zoo problematisch, zoo illusoir als de afkeurende stemmen uit het ons omringende Europa wel willen doen gelooven. Het Engelsche voorbeeld toont aan dat niet steeds en niet in alle omstandigheden handhaving van den gouden standaard hoogste wijsheid is. Voorzichtigheid verbiedt ons van verbetering te spreken, doch de opmerking dunkt ons niet te gewaagd: dat de ekonomische toestand in Engeland zeker niet slechter is geworden na het verlaten van den gouden standaard en het laaghouden der sterling-koers der daarop volgende maanden, met behulp van het groote nivelleerings-fonds. Nog te veel gaan de critici van de nieuwere Amerikaansche economische politiek - zoowel de beoordeelaars der N.I.R.A.-maatregelen als de veroordelaars der goud-politiek - uit van die absolute maatstaf: het ekonomisch wereldherstel. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De Amerikaansche maatregelen willen beschouwd worden op hun eigen mérites: de verdienste die Amerika's politiek heeft als Amerikaansche politiek. Wereldherstel is niet Roosevelt's eerste doel, ja waarschijnlijk is dit zelfs niet zijn einddoel. Roosevelt's politiek-ekonomische maatregelen, zijn N.I.R.A.-program, zijn goud-politiek, - het zijn door-en-door Amerikaansch-egoïstische pogingen, het zijn uitingen van een streven, dat niet voor honderd procent, maar toch voor een behoorlijk gedeelte met succes wordt bekroond; een streven Amerika's ekonomisch leven te reconstrueeren met (of als 't moet zònder) hulp van buiten, ja desnoods ten koste van het herstel der rest van de wereld. Uit dit oogpunt, dat van ekonomisch wereldherstel, mag men inderdaad zeggen: Amerika zet de klok terug.... Veel scherper dan destijds in den zomer van 1933 treedt thans ook aan het licht waarom de Ekonomische Conferentie van Londen mislukt is. Zeker, men wist dat de Ver. Staten niet bereid waren tot stabilisatie der valuta en dat de Europeesche landen hiervan hun conditio sine qua non hadden gemaakt. Doch men kan er zeker van zijn dat reeds toen bij Roosevelt en zijn brain-trust de pas in October geafficheerde goud-politiek in ernstige overweging werd genomen; dat Amerika zich in geen geval den pas wilde laten afsnijden tot dezen weg naar goudmanipulatie, dollarkoers-manipulatie. In zijn laatste redevoering tot het Congres, half Januari '34, gaat Roosevelt iets verder. Hij spreekt van een stabilisatie van den dollar op een goudwaarde die hoogstens 60% van de vroegere goudwaarde zou bedragen. Het is blijkbaar een concessie aan de groote bankhuizen - wier belangen niet met zijn N.I.R.A.-program strooken - dat het teere punt der dollarstabilisatie altans wordt aangeroerd, in uitzicht gesteld. Doch de President verbindt zich tot niets! En dat de politiek der dollar-onzekerheid wordt voortgezet, blijkt wel uit het feit dat er, evenals destijds in Engeland, een nivelleeringsfonds in het leven wordt geroepen. Om nog sterker te staan in deze, om sneller te kunnen handelen, verkreeg Roosevelt van het Congres machtiging de goudschat der Federal Reserve Banks (die zich laten vergelijken met onze Nederlandsche Bank) over te nemen. De regeering zou aldus de beschikking krijgen over ruim 4000 millioen dollar goud. Dit ging vergezeld van de ietwat dubbel- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnige verklaring van Morgenthau, den minister van Financiën: dat het nivelleeringsfonds dezelfde functie zal vervullen als het Engelsche valuta-egalisatiefonds, terwijl het operatie-terrein sterk voor uitbreiding vatbaar is. Het fonds zou misschien nooit in werking treden, aangezien het feit dat het bestaat voor de doeleinden der regeering al genoeg zou zijn. Wij achten dit laatste een soort van geruststelling, een kalmeerend poedertje voor de publieke opinie, ook al is het op zichzelf juist dat van elke fondsvorming zekere preventieve werking uitgaat. Doch wij vragen bizondere aandacht voor die ééne zinsnede in Morgenthau's uitlatingen, omdat zoo de naaste toekomst er wel zal uitzien: functioneering van dit fonds naar Engelschen (doch sterk voor uitbreiding vatbaren) trant! Door deze goudwet controleert de regeering voortaan den geheelen valuta-handel. De op 19 Januari j.l. bekend gemaakte samenwerking der Engelsche en Amerikaansche nivelleeringsfondsen, en de boodschap dat men zich daarbij ook zal verstaan met de Banque de France, kàn van blijvende beteekenis zijn, - maar kan even goed slechts een tijdelijke manoeuvre beduiden. Roosevelt en Amerika hebben alleen dàn belang bij een gunstige, vaste steuning voor den dollar, wanneer er een groote leening moet geplaatst worden. Is het begrootings-tekort door leeningen aangevuld, dan kan het spel opnieuw beginnen. Want er is groot onderscheid tusschen de maatregelen zelf en de verklaringen die erbij afgelegd worden: belijdenissen met den mond en metterdaad. Het N.I.R.A.-program, deze goud-taktiek incluis, vormen een krachtsinspanning der ekonomische diktatuur, zooals alleen een self-supporting country als de Ver. Staten zich kan veroorloven, een land waarvan de productie voor slechts 5% wordt geexporteerd, terwijl 95% dient voor binnenlandsch verbruik. En met dit laatste is tevens antwoord gegeven op een vraag, die wellicht bij een nationaal-egoistischen Nederlandschen lezer is opgekomen: of vaderlandsche navolging van deze Rooseveltpolitiek niet van Nederland een ‘rozen-veld’ zou kunnen maken.... Dit antwoord - in nog duidelijker vorm luidt: - een distelen doornenveld. P. Endt {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Nederlandsche letteren Revolutionnaire poëzie In Punch stond jaren geleden een plaatje, dat een haveloozen man voorstelde, mager in zijn dunne kleeren, terwijl hij nutteloos gevlucht onder een wintersch-dorren boom, vergeefs probeerde zich te schutten tegen den stroomenden regen. Zijn handen zochten in druipende zakken -, zijn hoofd in een verrafelden halskraag bescherming. Zijn oogen stonden schuw van rillerigheid en ellende. De teekenaar had hieronder te lezen gezet: ‘Wat een regeering, wat een regeering!’ Waarom herinnert zulk een goedbedoelde bloemlezing uit de revolutionnaire poëzie van Nederland als Het Eeuwige Vuur van I. van der Velde gedurig aan die ouderwetsche, zéér conservatieve spotprent? Herhaaldelijk zie ik achter den tekst den ontevreden man, die al zijn wrok over het slechte weer eenvoudig afschuift op het staatsbestel, zonder ook maar het flauwste bewijs te vertoonen, dat deze vondst hem zelven bevredigt.... In Het Eeuwige Vuur is allerhande poëzie bijeengebracht, gedeeltelijk zeer schoone poëzie, gedeeltelijk opzettelijk tendenzwerk, dit laatste meestal uit den nieuwsten tijd. Vele gevoelens worden uitgedrukt door deze poëzie. Doch de verzamelaar streefde ernaar, ons te doen inzien, dat een enkel krachtig bindend gevoel al die verscheidene gevoelens bij elkaar houdt en beheerscht. En Henriëtte Roland Holst van der Schalk, die de verzameling inleidt, trachtte voor haar deel dit streven van den samensteller te rechtvaardigen. Zij schreef de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst, voor zoover die dichtkunst werd gestuwd door de drijfkracht van maatschappelijke revoluties. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellicht zal dit boek erin slagen, den overtuigde te versterken in zijn overtuiging, doch degene, voor wie de verschuivingen der maatschappij een onontkoombaar wisselspel zijn van vergankelijke zaken, zal zich zoo licht niet laten winnen door de litterair-historische verklaringswijze van den samensteller en de inleidster. Voor hem is bij de vele opgenomen verzen het verschil der drijfkrachten te groot om hem te doen gelooven aan een algemeene krachtbron, die een andere zou zijn dan kortweg de poëtische bewogenheid van het gemoed. Waar men de werking toonen wil van een maatschappelijk-revolutionnair gevoel, proeft hij te vaak alleen maar het gevolg van persoonlijke rebellie. Pieter Corneliszoon Hooft als wereldhervormer in dienst van de Marxistische maatschappij-leer, vertoont hem een carnavalesk travesti, hetwelk hij niet zoo maar voor ernstig verslijt! Bij luchtige doorbladering waarschuwt de gansche bundel hem tegen haar eigen doel. Hij zal dus een gewapend critisch lezer zijn. Daar heeft mevrouw Roland Holst op gerekend. De helft van haar inleiding is een ontwapenings-poging. Zij pleit voor een zaak en ziet er dus niet tegen op, haar lezers eerst gunstig te stemmen. Het algeheel mislukte boek van C. de Dood, dat in de uitgaven der Amsterdamsche Arbeiderspers voorafging aan Het Eeuwige Vuur, was àl te onnoozel gericht op een herziening van de oude letterkundige geschiedenis naar paragrafen van een hedendaagsche partijprogram. De uitgeefster heeft zich genoodzaakt gezien, dit boek uit den handel te nemen. Zij heeft met voorbeeldige edelmoedigheid haar vergissing erkend. Moest nu die vergissing worden geboet door een veiliger poging, waarbij de naam van Henriëtte Roland Holst althans de verzekering bood, dat het deze maal ernst was? Uit haar welwillend betoog houdt men te zeer dien indruk over. Zij gaat niet klakkeloos te werk met apodictische beweringen, waarin de grootste dichters van het Nederlandsch verleden worden opgegeven als voorbarige partijleden, en dus maar worden ingeschreven na hun dood. Zij kiest een standpunt, dat een rechtvaardiging van de keuze zal zijn. Zij argumenteert met reëele gegevens uit de economische geschiedenis. Zij doet daarenboven twee groote concessies aan den zin voor objectiviteit: zij verruimt het begrip ‘revolutie’ en zij beperkt het begrip ‘Nederlandsche poëzie.’ {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Had C. de Dood belangwekkende tijdperken ‘en bagatelle’ behandeld, dewijl er naar zijn smaak niet genoeg revolutie in voorkwam, mevrouw Roland Holst snijdt eenvoudig die tijdperken uit. Ze waren wellicht - geeft zij toe - in ander opzicht merkwaardig, maar ze leverden geen revolutionnaire poëzie van eenige beteekenis op. Hierdoor mist de bundel continuïteit, doch behoedt de inleidster zich voor den flater, alle opstandigheid te moeten schilderen als een voorspel van het socialisme. Drie groote perioden blijven over. Het zijn de veertiende, de zestiende en de negentiende eeuw, met een verlengstuk in de twintigste. Scholastiek, Hervorming en Marxisme worden bij deze verdeeling de drie systemen, waardoor de geestesgeschiedenis keert. Het dichterschap vindt in die drie systemen een bezieling tot opstandigheid. De stelsels zelfs vinden hun oorsprong in de sociaal-economische structuur van den tijd, die hen voortbracht. Andere perioden der geschiedenis kenden de opstandigheid niet in dezelfde mate: ‘Gaat de polsslag van een volk flauw, dan klinkt de stem zijner poëzie mat en dof. Varen groote verlangens aan uit de diepten van zijn bewustzijn, doorsidderen hevige ontroeringen zijn lijf, dan openbaart de innerlijke stuwing zich in de kracht der accenten, de bewogenheid der rhythmen, de stoutheid der beelden, de weidschheid der verbeeldingen. Het door den dichter innerlijk doorleefde, wordt in al zijn kracht en volheid op hoorders en lezers overgebracht. Nu bestaan er, naar het oordeel van de schrijfster, drie van die ‘groote verlangens’, bekwaam om het leven van dichter en volk te vervoeren tot de hoogten der poëtische verrukking. Het zijn de verlangens naar schoonheid, naar waarheid en naar gerechtigheid, tezamen door den mysticus ervaren als één grooten brand van hartstocht. Doch: ‘niet altijd en overal gloeien de drie stralende kernen in den vuurhaard van het reëelideëele met even sterken gloed.’ De samensteller mocht dus zijn aandacht afwenden van die perioden der geschiedenis, waarin de drang naar gerechtigheid zich minder krachtig doet gelden. Hiermee miskent hij geenszins de schoonheid der niet-revolutionnaire poëzie, doch haar voortbrengselen sluit hij buiten het verband van zijn doelbewust aangelegde verzameling. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de eerste beperking, die gewenscht werd, wilde men het werk van C. de Dood verbeteren. Een verraderlijke voetnoot van de inleidster verantwoordt vervolgens een tweede bekrimping. Zij schrijft: ‘De samensteller heeft voor de opneming twee maatstaven aangelegd. Tot aan Gorter toe treedt het revolutionnaire in de poëzie in wijde beteekenis op den voorgrond, afgescheiden van een aesthetischen maatstaf. Vanaf Gorter geeft hij revolutionnaire poëzie in de gewone, voornamelijk sociale beteekenis, mits voldoende aan bepaalde aesthetische eischen.’ De persoonlijke vrijmaking van den mensch uit de lijfeigenschap en de hoorigheid bij de opkomst der Zuid-Nederlandsche steden, de geestelijke vrijvechting uit het bindend bedwang van een kerkelijk leergezag bij de zestiend' eeuwsche hervorming, de stoffelijke bevrijding uit het maatschappelijk klassen-verschil door het socialisme worden dan aangeduid als de drie beslissende feiten, waarbij ‘in den loop van zeven eeuwen in deze gewesten de Idee aan dichters is verschenen als een laaiend vuur, dat hun verbeelding in gloed zette.’ Onthutst vraag ik mij af, hoe de ‘Idee’ dan wel aan Hadewych verscheen, wier gruwel-van-te-leven wellicht in den wijderen zin een revolutionnair gevoel zou mogen heeten, vooral wanneer dit onstuimig-geworden gevoel zich richt tegen ‘het vreemde’, doch de samensteller spaart ons de lezing van Hadewych's verzen om dadelijk bij Maerlant te beginnen. Toch heeft hij volgens de inleidster: ‘de grenspalen van wat naar inhoud revolutionnair genoemd en naar den vorm tot de poézie gerekend kan worden, zoo wijd mogelijk uitgezet. Hierdoor konden o.a. enkele parels uit de oneindige schatkamers van ons Middelnederlandsch volkslied hier een plaats krijgen.’ Voelt men dan niet, dat zulk een meten met twee maten, ook al wordt deze fout loyaal in een voetnoot erkend, wezenlijk ongeoorloofd is en altijd blijft? Hadewych slaat men over, maar men neemt een Anabaptistisch martelaars-lied met de inleidende mededeeling, dat het geringe poëtische waarde heeft. Men rekt het begrip revolutie om enkele parels van volksliedjes te kunnen onderbrengen in een revolutionnaire bloemlezing, doch straks zal men opeens het begrip poezie gaan verruimen, teneinde wat modern maatschappelijk tendens-werk van Margot {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Vos, David de Jong en huns gelijke talenten te mogen plaatsen na de zorgvuldig gekozen gedichten van Vondel en Hooft! Duidelijk wordt die methode gewroken, wanneer men, gevoelig voor zijn mannelijke schoonheid, doch walgend van zijn heerschzuchtige strekking, onder de pareltjes ook maar het oude Kerelslied kiest! ‘Wat doet dit lied in een bloemlezing van revolutionnaire poëzie, zal de lezer verwonderd vragen. Het is immers kontra-revolutionnair tot in zijn merg. Dat is het zeker; de samensteller van dezen bundel heeft echter gemeend, dat het goed was, om tusschen de vele revolutionnaire stemmen ook enkele te laten klinken, die gestemd zijn op een geheel anderen toon. Hij dacht zoo den lezer de schoonheid van het revolutionnaire gevoel nog sterker tot besef te brengen, zooals enkele schaduwen te midden van een zee van licht, den glans daarvan nog versterken....’ Op zoo'n manier kan men een vloek goedpraten in een kerkboek en een dogmatische verhandeling versieren met fragmenten uit Voltaire! Kleine historische verschrijvingen zijn talrijk in het nieuwste werk van Henriëtte Roland Holst en door zijn dikwijls valsche beeldspraak doet het sterk vermoeden, dat het slordig en in grooten haast geschreven werd. Haar meening, dat de schoonheidswaarde van de rederijkerspoëzie ‘vrijwel nul’ is, mag vatbaar voor herziening heeten. Dat zij den schrijver van De libro arbitrio te velde trekken laat tegen de werkheiligheid, klinkt paradoxaal, en is, niet toegelicht, misleidend. Te beweren, dat het optreden der Geuzen een epos vormt, hetwelk nooit werd geschreven, lijkt niet zeer hoffelijk tegenover de nagedachtenis van Onno Zwier van Haren, een nogal revolutionnaire dichter uit een der overgeslagen tijdperken. Daar is nog wel meer van dien aard, maar het is minder belangwekkend dan de eigenaardige beginselstrijd, die uitgevochten wordt tusschen de regels, waarin Henriëtte Roland Holst het Wilhelmus behandelt. Zij acht dit poëem ‘een volmaakt schoon gedicht’, schooner dan eenig ander geuzenlied, en ‘ook een der schoonste gedichten onder de revolutionnaire poëzie der moderne tijden.’ ‘Men versta - zoo vervolgt zij nu - deze bewering niet verkeerd. Zeker zijn de termen revolutie en revolutionnair, is de voor onze tijd gangbare beteekenis, niet op den opstand der Nederlanden tegen Spanje zonder meer toepasselijk. Even- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} min de socialistische beweging als het vrijheids-nationalisme van verdrukte volkeren of rassen, mag pogen, dien strijd voor te stellen als een haar verwante of op haar vooruitloopende worsteling. De voorwaarden, de mogelijke oplossingen en daardoor ook de konkrete doelstellingdn van elke worsteling voor meer gerechtigheid en meer vrijheid zijn in elken tijd weer anders; daardoor is ook de inhoud der begrippen nooit gelijk, die op haar betrekking hebben.’ Deze uiteenzetting vervaagt in het begrip revolutionnaire poezie wel erg den eersten term! Maar als winst kan dan ook het Wilhelmus worden aanvaard, en de dichteres voelt wat die winst beteekent. Immers: ‘altijd wanneer, hetzij een eenling of een groep in het Hollandsche (waarom niet liever: Nederlandsche? A.v.D.) taalgebied, er naar streeft, in hun strijd hun motieven te doordringen van de essentie der Idee, die zij pogen te verwerkelijken, dat is van waarheid en gerechtigheid, dan zal die eenling of die groep zich aan het Wilhelmus kunnen laven als aan een bron van zuivere kracht. En zij zullen, zich aan den hoogen en toch rustigen maatgang van het gedicht overgevend, een zeldzaam geluk ervaren, zullen beleven hoe voor den onbekenden mensch, die dit voor eeuwen gemaakt heeft, de ideëele kracht van waarheid en gerechtigheid, door den tooverstaf der schoonheid aangeraakt, ontbloeide in poëzie.’ Zie daar, hoe de natuur der dichteres, wanneer zij sterker wordt dan de leer der revolutionnaire, om den zegepraal vecht. Teneinde het Wilhelmus om zijn schoonheid te mogen behouden, beweert zij eerst, dat niemand in de oude woorden ook maar iets mag zoeken van zijn eigen nieuwe gevoelens, om daarna te zeggen, dat iedereen erin zal vinden wat hij zelf erin wil leggen: de schoonheid van zijn eigen droom. Maar zij eerbiedigt het lied, omdat het een lied is, omdat het woord aan woord en regel aan regel en strofe aan strofe zoo onweerstaanbaar zingt. Alles had mogen staan in het Wilhelmus en mevrouw Roland Holst zou met alles genoegen hebben genomen, omdat de grootmoedigheid van haar hart ook het vijandige niet kan verwerpen, als het schoon is. Wat haar in onze vaderlandsche hymne treft en trekt: het is de revolutie niet, het is de poëzie. Niet uit den opstand van een mensch, die ontevreden is, werd dit gedicht geschreven, maar uit den opstand van een mensch, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} die zingt, en al wat er mensch is aan hem - zijn ziel in vertrouwen, zijn lijf in gevaar - zingt mee in die zingende stem! Een dichteres als mevrouw Roland Holst blijft niet doof voor dien klank, en boven alle partijdigheid uit, aanvaardt haar oor de schoonheid van de stem, die helder zingt. Dit is haar jubelende nederlaag, waarin wij haar herkennen als de diepgedeerde, vorstelijk-sprekende dichteres van De Vrouw in het woud. Wat zij van Vondel zegt, is eerder anti-revolutionnair. Diens zin ‘voor harmonie en eenheid’ doet zijn gemoed ontstijgen aan de dingen van een tijd, om breed en diep de dingen aller tijden saam te vatten in een vast bestel van orde, waarin hij het Eeuwig Middelpunt eeuwig onwankelbaar weet. Doch waarom koos de samensteller niet dat één gedicht, waarin de gansche vizie van den dichter op den lust-aan-het-bezit is uitgezongen in twee simpel-diepzinnige regels: O kind, ghij zijt, ghelijck uw moeder, Met pracht noch hoovaerdy bevleckt. Zeker heeft deze rey uit Gijsbreght een dieper socialen zin dan de gekozen rey van Hooft uit diens Geeraerdt van Velzen, waarin het ‘vroege pacifisme’ weinig met het moderne gemeen heeft, daar het op andere beginselen berust. En doet men Hooft zijn recht, wanneer men vraagt, dat diens lezer ‘door de virtuositeit, het doorloopend voelbare behagen, dat het goddelijke spel met woorden, klanken en rhythmen in den dichter wekt’, zal heenzien teneinde ‘de kern’ te ontwaren, alsof daar tusschen kern en vorm bij Hooft een tegenspraak lag? Hoe weinig begrijpt men in Holland het hart van dien man, hoe weinig eerbied heeft men voor zijn heimwee naar een leven, waarin alles schoon zou zijn, de glimlach van het lief, het eerlijke woord van den boer, de rechte trots van den soldaat. Waarom heet opsmuk al wat voortkwam uit de hunkering van zijn misschien kleinmoedig, maar zeer zeker grootsch-verlangend hart? Na Hooft en Vondel wordt het stil tot Tollens komt, wiens philanthropisch medelijden het begin aankondigt van den socialen strijd. Potgieter, matig bedacht als de vervaardiger van een vertaling uit het Engelsch, die daarbij nog ‘tamelijk gebrekkig en erg stijfjes’ wordt genoemd, had beter dank verdiend bij de latere voorvechters van den ‘werkenden stand’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een vrijwel vernietigende vergelijking bij den ‘grooter dichter’ Multatuli. En dan komt het socialisme. ‘Wat aan de socialistische poëzie der vóór-oorlogsche periode ten onzent ontbroken heeft’, - zegt Henriëtte Roland Holst - ‘was een breede klankbodem. Natuurlijk moest dit gemis weer op haar zélf terugwerken. Zij is meer de poëzie van het socialistisch getint en gericht intellekt, dan die van het socialistisch deel der arbeidersklasse.’ Hiertegenover ziet zij het moderne ‘tijdsgedicht’, zooals het door de dichters van ‘Links Richten’ wordt geschreven: poëtisch geen vooruitgang, doch sterker revolutionnair, zij het voorloopig in negativistischen zin. Het valt haar moeilijk, alles goed te praten wat vandaag aan revolutionnaire poézie geschreven wordt, maar rijst niet tusschen de vaak stuntelig-gemaakte Geuzenliederen hóóg op het ‘allerschoonst gedicht, dat in onze taal geschreven werd’: het Wilhelmus? Dit is een zwakke verontschuldiging, maar een goed argument. Maakt het u niet vergevingsgezind jegens de machtelooze knoeiers, het handhaaft uw vertrouwen in hun goeden wil. Doch aan het slot van heel het lang betoog, komt gij tot de concluzie, dat het waarlijk ‘revolutionnair gedicht’ nog altijd niet geschreven is. Mevrouw Roland Holst wijst alleen op den aanloop. Den sprong belooft zij. Dit is een eigenaardig besluit voor een pleidooi, waaruit wij moesten leeren, dat de Nederlandsche poëzie drie perioden heeft gekend, waarin zij revolutionnair was! De samensteller was gelukkiger dan de inleidster. Hij behoefde niet, bescheidenheidshalve, te zwijgen over de gedichten van mevrouw Roland Holst. De ruimste keuze van het gansche boek is uit haar werk genomen. En in dit werk gloeit, sterker dan bij Gorter of bij een der anderen, de felle vlam der ziel, die, krijgt zij voedsel, brand wil worden in de massa. Er zijn vele dichters met een sterk rechtvaardigheidsgevoel geweest in Nederland, want het gevoel voor recht ligt diep in onzen volksaard, er zijn dichters geweest met een sterk reëel of romantisch gemeenschapsgevoel, er zijn er geweest met een machtig vermogen om hun gemoedsbeweging te doen golven op de rhytmen van de zielsbewegingen des volks, en al zulke dichters zijn er nog heden. Opstandigen tegen lot en leven hebben soms in onze taal een onvergetelijke kreet bevrijd en groote zieners {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} van een hooger orde bouwden hun verzen tot het droompaleis van een vergoddelijkte wereld, van een nieuw Jerusalem, of van een kosmos, waarin alles eeuwig deint op glinsterende golven. Maar voluit revolutionnair in al haar uitingen, in heel haar wezen, is het brandpunt zelf van haar gevoelens, is uit den ganschen bundel enkel Henriëtte Roland Holst, op zoek naar de gerechtigheid, zooals eens Hadewych gezocht heeft naar de Minne. Om zooveel geestdrift kan men haar wellicht een zwak pleidooi vergeven. En wat de samensteller aangaat: was hij niet gebonden aan een opdracht, alles bij elkaar te zamelen, waarin maar eenigszins het volksverzet zich uitspreekt? Men denkt bij hem aan den stakker uit Punch: de man had ongelijk, maar hij kon het niet helpen. Anton van Duinkerken {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische kroniek Enkele aanteekeningen bij Goldoni's ‘Il servo di due padroni’. Gezelschap Max Reinhardt Goldoni leefde in Pisa tusschen paperassen en processtukken en was het tooneel haast vergeten toen de post hem een brief uit Venetië bracht, die ‘bloed en levensgeest weer in beweging zette’. ‘Het was een brief van Sacchi. De tooneelspeler was naar Italië teruggekeerd, wist dat ik in Pisa verbleef en vroeg mij een blijspel. Hij deed mij zelfs de stof aan de hand en liet mijn verbeelding daarbij vrij. Dat was waarlijk verlokkend! Ik voelde de oude hartstocht, het oude vuur, de oude geestdrift weer in mij ontwaken. De stof was “Il servo di due padroni”. Ik zag hoe ik de handeling naar mijn hand kon stellen, ik zag de hoofdrol voor mij, ik brandde om mij nog eens aan de oude kunst te wagen. Maar hoe! De processen, de cliënten werden met den dag talrijker. Maar die arme Sacchi! En “Il servo di due padroni....” Nog één keer.... Neen.... Ja.... Eindelijk schreef ik Sacchi dat ik zijn aanbod aannam. Overdag werkte ik als advokaat, 's nachts als tooneelschrijver. Ik voltooide het stuk en zond het naar Venetië. Niemand wist er een woord van. Alleen mijn vrouw was mijn vertrouwde, en ze leed met mij mee. Wat waren dat voor nachten!....’ De comedie van verwarringen die ‘De knecht van twee heeren’ is, behoort in Goldoni's werk tot het oudere genre der commedia dell' arte, slechts in zooverre vernieuwd dat de tekst geheel uitgeschreven is. In dit Harlekijn-spel schrijft hij zelfs in eerste lezing slechts een aantal scènes; de voltooiing volgt later. Nieuw voor den tijd is het ontnemen van het improviseerend element aan den acteur, en het vermijden van de gebruikelijke grofheden. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft hier te doen met een tooneel zonder problemen, rijk aan opkomsten, botsingen, verrassingen, in een woord rijk aan speelmogelijkheden. Het belast onze gedachten geen seconde; het boeit oog en oor voortdurend: het is een tooneel van de zinnen. Een tooneel, zeggen sommigen, zonder ziel. Alsof, wanneer het tooneel enkel speelschheid is, de gratie en daarmee de ziel verbannen zou zijn! Molière en Shakespeare, met deze gezonde moedermelk gevoed, danken hun stoerheid en vastheid van hand niet minder dan hun speelschheid van ziel aan ditzelfde tooneelspelerstooneel van hun jonge jaren. Wie het theaterbloed tot in zijn vingertoppen voelt tintelen is hier in zijn element. Hij zal zeer zeker niet ontkennen dat er een ander en grootscher tooneel bestaat, maar hij weet dat, tot in Shakespeare's ‘Tempest’ en Moliere's laatste karakters, tot in Charlie Chaplin en Achard deze speelsche elementen regeeren. Men ontkent ze niet straffeloos: een deel van de bestaande tooneelellende is te wijten aan zulk een ontkenning. In Reinhardts opvoering ziet men ieder oogenblik het welbehagen waarmee de meester gewoeld heeft in de oude schatkist van dit tooneel; de vreugde waarmee hij zijn spelers door het dolle heen heeft opgejaagd, naast de magistrale vastheid van hand waarmee hij dirigeert, tempo's aangeeft, effecten naar voren brengt. Niet zonder reden is dit tooneel met muziek en dans versierd: deze regie zelve is muzikaal; ze dirigeert een feest van spel, klank en kleur. Reeds de hanteering der stof, de opzet der vertooning toont de hand van den meester. Het decor is eerlijk decor, zoo eerlijk als van een poppenkast. En evenmin als de hand van meester Kabalt van den Dam ons een zier illusie beneemt als hij de groote zeekakalobbes rechttrekt, de aap hardhandig tot fatsoen vermaant, of de kist voor Jan Klaassen klaarzet, evenmin hindert het ons als hier voor onze oogen het decor verzet wordt. Wij zijn in een theater, waar men tooneel speelt. De oorspronkelijke bedoeling van elk theater is dat wij meespelen. Wij weten even goed als van Jan Klaassen dat er geen sikkepit van waar is, en evengoed als Hamlet dat het een wonder is omdat het tòch waar is, omdat de acteur nu eenmaal iemand is die een ander zijn kan: ‘What's Hecuba to him, or he to Hecuba?’ Dat is de groote monoloog, waarin Hamlet bezint dat ‘this {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} player here, but in a fiction, in a dream of passion could force his soul’, en besluit ‘The play's the thing, wherein I'll catch the conscience of the king’. De kracht, die Claudius, koning van Denemarken ving, en Hamlet nadenkelijk spreken deed vangt ons, zij het dit keer in louter vreugde, maar niet zonder nadenkelijkheid. Reinhardt's ‘Knecht van twee heeren’ is een triomf van onnadenkelijk tooneelspelen. Men ziet het de opvoering aan dat ze vierhonderd keer door het voetlicht beschenen is. Wat zou het. Een rijk gordijn van fluweel of brocaat, bijna tot op dendraad versleten en verschoten, blijft fluweel en brocaat, en duizendmaal beter dan katoen of wollen stof. Reinhardts doodvermoeide gezicht in de loge van den Amsterdamschen Stadsschouwburg licht op, als uit de kracht die hij eens in deze Goldoni schiep een plotseling detail nieuw vertier in de voorstelling brengt, als Thimig zijn peper en kaasbussen in de vermaarde eet-scène schudt dat de wolken kruiderij den schouwburg in stuiven en hij als een acrobaat in de burgemeestersloge klautert, omdat ‘Il Dottore’ te lang kletsineert op het tooneel. Hij heeft gezaaid, en de oogst is altijd anders: men speelt hier een tooneel dat nog door elementaire krachten bestierd wordt. Men speelt hier tooneel. Men speelt. Er is een en ander te leeren van dit spel, al is het een les, die al uit den treure herhaald is. En wel deze: wat de bezetting betreft, ware deze Goldoni met Nederlandsche acteurs evengoed, en beter te bezetten. Stel u Kaart, Tourniaire, Laseur, Saalborn, van Dalsum, Georgette Hagedoorn, Musch, kortom, wie ge wilt in deze voorstelling voor. Bezet het stuk in verbeelding met Nederlandsche acteurs, en zonder eenig chauvinisme, het ware beter te bezetten, 't zij dan dat men den een van hier, den ander van daar moest halen. Maar het zou gaan. De vraag blijft welke regisseur ons deze Goldoni in Nederland zoo zou regisseeren. Dat is, kort gezegd, het Nederlandsche probleem: er is zeer zeker geen tekort aan spelers, er is een tekort aan spelleiding. Aan leiding, en aan publiek. Evenzeer als een viool bestaat uit klinkende snaren en klankbodem, evenzeer bestaat het thea- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ter uit klinkend tooneel en een publiek dat weerklank geeft. Ons première-publiek is niet van het beste, het is voor een goed deel te intellectueel voor het theater, het is een publiek van te critische geesten, dat eer op aanmerking dan op genieten is ingesteld. Het is eer geneigd in de groote pauze waarin het lot van een voorstelling beslist wordt de eigen verstandelijkheid te doen gelden, dan dat het zijn liefde voor het tooneel belijdt. En zoodoende is het vaak een verderfelijk publiek. Opvallend is dat menigeen in de stalles deze Goldoni in het geheim flauw vond, al was ze van Reinhardt, terwijl het amphitheater juichtte, of ze van Reinhardt was of niet. Wie ooit een Shakespeare zag, gespeeld voor een volksvoorstelling en voor een première-publiek, kent het verschil. Er is tienmaal grooter eenheid, en er wordt tienmaal beter gespeeld bij de volksvoorstelling. Er schieten nieuwe vondsten in het spel, spontaan, louter uit weerklank, er is een beter tooneelleven, zoodra het schellinkje trappelt. En een stuk, dat het zoo ‘doet’ vult den schouwburg van onder tot boven, gelijk deze Reinhardtopvoering. Waarom? Men zoekt anders elders vertier, bij operette, film en revue, daar waar men zijn vreugde vindt. Het publiek heeft vaak gelijk, ook als het ongelijk heeft. Het wil bespeeld worden, het zoekt het theater, zooals het dat verstaat. Men kan het tragisch en komisch bespelen, het is het publiek, het heeft evenzeer tragische als komische honger. Niet voor niets zijn er twee muzen, tragisch en komisch. Maar hoezeer het publiek tekort komt, dat bleek uit de graagte waarmee het deze oude Italiaansche klucht genoot. Wie speelt er nog klucht in Nederland? De klucht is naar het schijnt uit den booze. Ettelijke volle schouwburgen bewijzen, in Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage hoe groot de behoefte is aan de simpele rijkdom van vroolijk tooneelspelen, aan het tooneel dat niets dan tooneel is, aan het tooneel-element waarin onze tijd tekort schiet. Er zijn drie elementen van tooneel: de acteur, de dichter, de toeschouwer. De Nederlandsche acteur is goed genoeg; de dichter is van het tooneel vervreemd, en de toeschouwer zoekt het vaak elders tot zij beiden het weer eens zijn; wat zijn goed recht is. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Goldoni's beminnelijk spel leert ons een harde les: er is een oeroude tooneelkracht verwaarloosd, en de muzen wreken zich. Wat wonder.... Valt vader Pantalone niet flauw, en kruipt Harlekijn niet in de burgemeesters-loge weg, als ‘Il Dottore’ te lang praat, in ‘Il servo di due padroni’? J.W.F. Werumeus Buning {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Isabella Clara Eugenia In een der groote achterzalen van het museum van schoone Kunsten te Brussel zijn een aantal herinneringsstukken bijeengebracht uit den tijd van Isabella Clara Eugenia, dochter van Philips II, aartshertogin van Oostenrijk, souvereine vorstin der Nederlanden, landvoogdes na den dood van haar man, prins Albertus; in de geschiedenis meestal kortweg de infante Isabella genoemd. De tentoonstelling is samengesteld uit een aantal childerijen en gravures en uit een viertal vitrines met boekwerken, oorkonden, contracten, enz. Van de schilderijen zijn er eenige uit de Brusselsche musea bekend, doch bij het herzien van alles tesamen wordt men opnieuw sterk getroffen door de nobele figuur van Isabella. Men wordt herinnerd aan wat zij tot stand bracht, meer nog aan het vele, dat zij tot stand heeft willen brengen, zonder dat het haar mocht gelukken. Doch vóór alles dringt zich aan den beschouwer de tragedie op van de infante en haar echtgenoot, dat ongelijke menschenpaar, dat de ondankbare taak op zich had te nemen de Nederlanden te besturen - en zoo mogelijk het Noordelijk gedeelte ervan voor dynastie en geloof te herwinnen - in het eerste derde gedeelte der zeventiende eeuw. De portretten, bezien in chronologische volgorde, spreken boekdeelen, boekdeelen van vergeefsche wilskracht en verborgen leed. Albertus, eerst geestelijke, uit den religieuzen staat ontheven door Paus Clemens VIII omdat het zoo paste in de politiek van Philips II, wiens wil het was dat hij echtgenoot zou worden van zijn dochter, zien wij, in den wereldlijken stand teruggekeerd, afgebeeld door Frans Pourbus. Een prachtig paneeltje is het, waarop het ongezonde, weinig intelligente Habsburgsche-gelaat ons aanstaart boven kraag en zwaargeborduurde kleedij. Dan Isabella, in Spanje nog, een matige uitbeelding {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar levendige trekken, doch daartegenover een beter doek, (volgens dr. van Puyvelde abusievelijk aan Pourbus toegeschreven) eveneens in Spanje geschilderd, waarop de jeugdige verloofde het portretmedaljon van haar neef en aanstaanden echtgenoot in de hand houdt. Dan treffen, als altijd, temidden van welke omgeving zij ook mogen hangen, de stukken van Rubens. Zij zijn na den dood der Aartshertogen ontstaan en deden dienst als onderdeelen in één der eerepoorten bij den intocht te Antwerpen van Isabella's opvolger, den Kardinaal-infant Ferdinand. Hoe maakte de heros der Vlaamsche schilderkunst zijn meesters beide tot heroën. Albertus gelijkt een forsch veldheer, man van machtig optreden, groot van postuur en breed van gebaar. Men kan niet nalaten van dit portret, waarin Rubens een stuk van zichzelf schilderde, naar het paneeltje van Pourbus terug te zien of naar het aanwezige pronkharnas van den aartshertog, dat wel rijk is aan versiering, maar ach zoo pover van afmetingen. En ten slotte zien wij Isabella als weduwe. Albertus stierf jaren voor zijn vrouw; met zijn dood was het kinderloos blijven voor de Infante onherroepelijk geworden. De innigste wensch, die voor Isabella èn als vrouw èn als vorstin zooveel beteekende, tot de vervulling waarvan zij bedevaart op bedevaart deed naar de Onze Lieve Vrouwe van Scherpenheuvel, was onvervuld gebleven. In 1621 wist de vorstin, dat zij niet alleen nooit eigen kinderen zou hebben, zij wist tevens, dat zij haar landskinderen, die zij door de jaren had liefgekregen, zou verliezen. Zoo toch was bepaald in het contract van 1598. Zij treedt in de derde Orde van Franciscus, blijft aan het hoofd der staatszaken, doch verlaat het geestelijk habijt niet meer. Dat geestelijk kleed van sobere grijsbruine stof zien wij liggen naast haar gouden schepter; de Orde der Carmelitessen leende het kleed, den schepter ontnam men tijdelijk aan het O.L. Vrouwebeeld uit de kapel van Isabella in de Sinte Goedele. Door die souvenirs verplaatst in het verleden, voelen wij het tragisch gebeuren levend worden: de man, die priester wilde zijn, echtgenoot moest worden, doch aan zijn vrouw geen nakomelingen, aan zijn volk geen opvolger vermocht te schenken en de vrouw die, geboren voor alles om moeder te zijn, haar leven eindigde, kinderloos in het kleed van de Kerk. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een tweede serie afbeeldingen zien wij de veelzijdige werkzaamheden der Aartshertogen. Wij wonen een mis bij tijdens het beleg van Ostende en twee processies te Laeken, zooals die door Snayers en van der Horst op het doek zijn gebracht. Wij zien Isabella in haar paleistuin en dat paleis nog eens, in vogelvlucht weergegeven, met de oude St. Jacques en de vorstelijke woning der Nassau's op den achtergrond. En dan zien wij de vorstin met haar man in een paar situaties, die zoo scherp teekenend zijn voor het karakter van Isabella, die zich bij alle etikette en hoogheid - een hoogheid, die b.v. Gaston d'Orléans' frivole omgeving in Brussel zoo hinderde - door den directen omgang met haar onderdanen zoo geliefd wist te maken. Wij denken daarbij nog niet zoozeer aan het door Staben afgebeelde bezoek aan het atelier van Rubens, als wel aan den ‘tir au papegay’, het volksgebruik, door Sallaert vereeuwigd. Wanneer het daarbij Isabella, geoefend jageres als zij is, gelukt bij het eerste schot de papagaai van zijn hooge plaats te schieten, wordt zij onmiddellijk tot ‘Koningin van den handboog’ gekroond; met de 25.000 florijnen, die de stad Brussel haar daarvoor vereert, begiftigt zij een aantal jonge meisjes en den 1oden November 1617 sticht zij een jaarlijksche ‘plechtige processie op den Zavel (Sablon) op 's daags na Pinksteren, waaraan steeds de door haar gedoteerde maagdekens zullen deelnemen.’ Ook zulk een ommegang beeldde Sallaert af. De acte tot instelling der processie met kantteekeningen van de vorstin is aanwezig; zij ligt naast een nog belangrijker stuk, waarin de stichting van het Carmelitessenklooster in de residentie der vrome heerschers wordt vastgelegd. De hervatting van den krijg tegen de Vereenigde Provinciën bleef den aartshertog bespaard; hij stierf in 1621. Wij zien het ontzielde lichaam, in Franciscaner pij liggen op het doodsbed, omringd door monniken. Een beeld van groote soberheid eenerzijds, terwijl anderzijds de aanwezige gravures van Francart's ‘Pompa funebris’ eraan herinneren, wat een berooid hof zich in den baroktijd, ook bij rouw, aan praal en luxe veroorloofde. Aan Isabella werd geen leed bespaard; haar levensavond werd verduisterd door de successen van Maurits en Frederik Hendrik, door het verraad van den graaf van Bergh en door de zekerheid, dat het land, aan het welzijn waarvan zij al haar {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten had gegeven, door Spanje na haar dood slechts als één der stukken in het politieke spel der Habsburgers beschouwd zou worden, zonder gedachten aan de welvaart of aan het geluk der bewoners. In het doodenmasker van de Infante vinden wij dat alles terug; de aanleg, en dat, en wat de levensstrijd ervan maakte, niet zonder ontroering beschouwen we den vermoeiden trek om den mond, dien trek ook aan door het leven minder zwaar beproefde Habsburgers zoozeer eigen. Doch tegelijkertijd zien wij, tot in den dood, aan de fijngevormde, even ironische getrokken neusvleugels, den anderen kant van Isabella's wezen, dat vroolijke, beminnelijke, en we bedenken dat zij niet alleen afstammelinge was van de Habsburgers doch ook, langs vrouwelijke lijn, van den levensblijden Lorenzo il Magnifico. J.H. Plantenga {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht In het duister. 24 Januari 1934. Had mijn opschrift, in stede van op lichtgebrek, op geladenheid en dampkring willen toespelen, het zou in den meervoudsvorm moeten zijn gesteld. Er zijn minstens drie geladen dampkringen: in Amerika, in Oost-Azië, in Europa. De gepubliceerde Amerikaansche budget-cijfers - op de federale huishouding van het loopende begrootingsjaar een berekend tekort van 1728 millioen dollar; een veel grooter tekort voor het komende begrootingsjaar voorzien - en de indrukken die deze cijfers op den nuchteren lezer moeten achterlaten, doen vermoeden dat Roosevelt blijken zal zich in den graad van bereidwilligheid der kapitaalmarkt tot het opnemen der reusachtige regeeringsleeningen die de doorzetting zijner staatkunde vereischt, vergist te hebben. Hij zal zich misschien tot den uitweg gedrongen vinden, de banken tot overneming van bepaalde emissiegedeelten te dwingen. De aanneming der nieuwe goudwet, die het goud uit het bezit der federale reservebanken in dat der schatkist doet overgaan, schijnt vast te staan, en daarmede de vorming van een valutacontrôlefonds van 2 milliard dollar verzekerd te wezen. Financieele en politieke macht komen aldus in de Unie in volstrekten zin in ééne hand, die de beschikking over de goudvoorraden gebruiken zal tot credietexpansie op ongeziene schaal. De commissie voor het bankwezen uit den Senaat heeft met 12 tegen 8 stemmen besloten de Senaat belangrijke wijzigingen voor te stellen in de goudwet zooals die door het Huis van Afgevaardigden is aangenomen: de wet tijdelijk te maken in plaats van zooals Roosevelt wilde, permanent; het valutacontrôlefonds slechts voor twee jaren in te stellen (het {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} kan door den president een jaar eerder worden opgeheven, maar ook tot drie jaren worden verlengd) en in beheer te geven aan een college van 5 personen in plaats van aan den secretaris van staat voor de financiën (Morgenthau) alléén; de den president te verleenen machtiging tot dollardevaluatie (met tusschen 50 en 60 dollarcent) eveneens aan tijd te binden. Met deze voorstellen denkt men de aanneming der goudwet door den Senaat verzekerd te hebben; - intusschen blijft ook aldus de te scheppen regeeringsmacht in financieele zaken, en daarmede het gevaar van credietopblazing, reusachtig. In hoeverre dit gevaar bezworen kan blijven, zal de toekomst leeren. Het Nieuwe Werelddeel staat - gelijk het Oude - voor een in de hoogste mate verontrustend economisch probleem, maar in het Nieuwe Werelddeel wordt dit probleem niet - als in het Oude - door een reeks van politieke problemen doorkruist en vertroebeld. Amerika kan een sprong doen, zij het in het duister; - Europa staat stil, ook in het duister. Wie zal zeggen, welke verrassingen Oost-Azië bereidt? Het keizerschap van Mantsjoekwo ingesteld: een Japansche agentuur. Is zij uitsluitend voor Mantsjoerije bestemd, of met de hoop geladen, eerlang ook op Noord-China te mogen werken? Zoo ja, dan vertegenwoordigt zij niet het eenige gevaar, dat de regeering van Nanking bedreigt. Daareven is Rusland er in geslaagd, in Chineesch Turkestan eene lands-‘onafhankelijkheid’ geproclameerd te krijgen onder leiding van elementen die zich de verdrijving van alle Chineezen tot eerste regeeringstaak stellen, en eene deputatie naar Kaboel en Britsch-Indië hebben uitgezonden met verzoek tot erkenning. Door Kemal Turkije uitgewezen Turken zouden onder de leiders sterk vertegenwoordigd zijn. Binnenkort zou op de proclamatie der onafhankelijkheid van Chineesch Turkestan die van de onafhankelijkheid van Mongolië staan te volgen, daar het door Nanking toegezegde zelfbestuur binnen de Chineesche Republiek - de mededeeling is uit Russische bron - geen voldoenden waarborg zou opleveren tegen penetratie door Japan. Met andere woorden: in de flank van Mantsjoekwo richt onmiddellijk het Sowjet-regiem zijn eigen politiek agentschap in. Eigenlijk China lijkt door dit alles bedreigd genoeg om afweerskracht in éénheid te moeten {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken - zou men zoo zeggen, maar men ziet het niet. Eerder zijn er vermoedens dat één der elkander in Midden- en Zuid-China bestrijdende groepen feitelijk heult met Japan. Dit kan ook kwalijk van pogingen tot beïnvloeding der binnen-Chineesche aangelegenheden afzien, omdat het maar al te goed weet dat Rusland daar niet van afziet. Amerika, door Japan omtrent een gezamenlijk optreden tegen het communisme in China gepolst, heeft een volstrekt afwijzend antwoord gegeven, en verklaard, zijn onderdanen liever uit bedreigde gebieden in China te zien vertrekken, dan zich met politieplicht binnen het Chineesche gebied te willen belasten. De Japansche gendarme blijft dus, zonder collega, opkomen voor een netelige taak, waarvan China den rechtsgrond ontkent, en waarin anderen hem in geen geval willen zien slagen. En Europa, zeiden wij, staat stil. Allerlei dat in het gemeeneuropeesch belang in beweging gebracht zou moeten worden blijft in een toestand van volkomen verstijving verkeeren. De notawisseling tusschen Frankrijk en Duitschland schijnt geen ander gevolg te mogen hebben dan de ontwapeningszaak, met de zuurte en wanhoop eener nieuwe mislukking belast, aan derden terug te wijzen die haar zullen moeten behandelen in een radeloos geworden Volkenbond. Nog worden hoffelijke vormen in acht genomen, maar de dingen zelf worden harder. Hitler heeft den Volkenbond verlaten, maar de Volkenbond, als hij eenige reden van bestaan zal behouden, mag daarom Hitler niet verlaten. Hitler's uittreding beduidt niet dat Duitschland van de gevolgen zijner onderteekening van het verdrag van Versailles te eenen male ontslagen zou zijn. In gemeen overleg heeft men Duitschland in verscheiden opzichten ruimte gegeven; maar dit beteekent niet dat Duitschland, na verbreking van dit overleg, voortaan de ruimte slechts voor het nemen heeft. Noch van de bewapeningskwestie noch van de Saarkwestie noch van de Anschluss-kwestie noch van de Corridor-kwestie komt het zonder 't zij overleg, 't zij conflict met zijn gewezen medeleden in den Volkenbond ooit af. De kansen van het (beproefde) overleg lijken in de afgeloopen maand niet grooter geworden, en de mogelijkheid van conflict moet dus wel dreigender voor oogen staan. Het is gemakkelijk genoeg te zeggen (bijvoorbeeld): {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom laat men het Saargebied niet aanstonds en zonder meer aan Duitschland over? Omdat de volledige vrijheid van beslissing, mede door Duitschland zelf, aan de bevolking plechtig is toegezegd. Wanneer deze niet van zins mocht zijn zonder waarborg aan de ‘gelijkschakeling’ te worden overgeleverd is het onrecht, haar daartoe te veroordeelen. Wanneer Oostenrijk, geen gevolg ziende van te Berlijn ingeleverd protest tegen bescherming, van officieel-Duitsche zijde aan de nazi-propaganda in Oostenrijk verleend, zich op grond van artikel 11 van het Volkenbondsverdrag tot den Volkenbondsraad wendt met beklag, is het onrecht, zoo deze de zaak afwijst. Van de mogelijkheden tot rechtsontwikkeling, in de Volkenbondsorganisatie geboden, moge tot dusver in schroom, misschien soms in zelfgenoegzame lafhartigheid, een te gering gebruik zijn gemaakt, er is geen andere keus dan òf steeds opnieuw de eindelijke voltooiing te beproeven van wat men tot dusver onafgedaan liet, òf in reeds erkende, reeds bij gemeen vonnis gebrandmerkte barbaarschheid terug te vallen en daarmede ook internationaal de ethiek van het oerwoud te huldigen die kracht eenvoudig doet botsen tegen kracht en zich voldaan verklaart met de aldus te winnen ‘totaliteit’ der bevrediging van primaire instincten. Bevrediging, enkel te winnen en te genieten - in het duister; te verachten door wie nog vasthouden aan het geloof, dat in dat innerlijk duister, voor eeuwen reeds, een licht is opgegaan, waarvan zij de flikkering willen blijven aanschouwen, omdat zij daarbij alleen zichzelven nog herkennen. Boven Wodan, Christus. De keus is gesteld, en die haar mocht willen ontvlieden, zal zich, stuurloos, te pletter loopen. Tezamen boeten, tezamen alleen, ten slotte, herstellen wij, wat gezamenlijk werd misdreven. C. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Indrukken bij lectuur van Boenin. Het lezen van vertaalde werken blijft altijd behelpen, maar bij Boenin worden de indrukken daardoor niet te erg geschaad. De Fransche vertalingen die ik las, zijn wel verzorgd, maar niet alles werd van hem overgebracht en wat van hem verscheen is niet alles meer te krijgen. Zoo moet het oordeel met voorbehoud uitgesproken worden. Verder dan het geven van indrukken kan men niet gaan. Maar deze indrukken zijn voldoende om zich van den schrijver een beeld te vormen. Dit is een schrijver vóór de waterscheiding, die de oorlog opwierp. De oorlog is een stroomversnelling geweest. We zijn daarna opeens veel ouder geworden. Boenin, die niet meer piepjong is, over de zestig, lijkt daarmee vergeleken, nog in de jeugd te staan. De toon van zijn verhalen is die van de ‘rijpere jeugd’, de puberteit nog niet lang te boven. Er is de angst en het gestadig gekweld worden of zich zelf kwellen. De wereld verschijnt hem, onder een vloek gekromd. Aldoor is er de gedachte, liever: de geur van den dood en dwars daardoor, schijnbaar tegenstrijdig, het gevoel nooit te zullen sterven. Op het toegeven aan de bekoring van dat ‘helle pijpen’ in de jeugd is in den mannelijken leeftijd de schrik voor de zelfverbrijzeling, het haken naar affirmatie gevolgd. Aan de veer van die onoplosbare tegenstelling ontspringt zijn kunstkracht. Want het is nog niet voldoende gezegd, dat de Nobelprijs dit keer goed gevallen is. Al mocht hij eer voor den Russischen ‘balling’ dan voor den auteur van vele schrijnende novellen bestemd zijn, de kunstenaar in hem verdient de onderscheiding. Die kracht ontlaadde zich in spanningen, welke op hoe korte golf ook, iets van het levensgevoel meevoeren, dat doodsgevoel heeten mag. Boenin heeft iets te zeggen en hij doet het met doordringende fijnheid. Hij vereenzelvigt zich met de gestalten, die hij oproept en herrijst er rijker uit. Tot de groote scheppers kan hij niet gerekend worden. Daartoe is zijn beleven van de wereld noch de ‘uitademing’ dwingend genoeg. Maar de waarde van dit talent ligt boven het peil, waar de uitdrukkingsmogelijkheden van de talen zich splitsen. Wat hij te zeggen heeft vordert geen wendingen van deze en geen andere plastische materie. Zijn talent is vooral atmospherisch. Meer dan de verschijning zijner gestalten boeit hem wat hem in onrust houdt en langzaam verslindt. De tastende woorden bewegen zich in een glooiende bezonnenheid. Op dit plan wijken de vormen van ruimte en tijd. Zijn op de verten eer dan op den voorgrond gerichte blik ziet de dingen in aanhoudende {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} vervorming. Zelfs de grenzen van de persoonlijkheid zijn daaraan onderhevig. Hij wordt geslingerd tusschen de zekerheid der reddeloosheid van al het bestaande en den drang, het Zelf, desolaat als de rest, te affirmeeren en van de rest te onderscheiden. ‘Hij herinnerde zich eigenlijk alleen de verre schemering over de rivier en zag alleen duidelijk het gezicht van zijn dochter’. De andere herinneringen zijn in de kuil van de persoonlijkheid verzonken en voorzoover zich blijvende waarden voordoen spreken ze zich in het oogenblik zelf uit. Eeuwigheid en oogenblik liggen naast elkaar. Ze ontmoeten elkander in het lichaam van de vrouw. De liefde van de zinnen en de andere, die van het heimwee, is levensbevestiging in levensontkenning. ‘In het algemeen zijn de menschen er meer op gebrand een vrouw dan een man te vermoorden’. In het oogenblik van de lust laat de hantise van het vergaan af, maar de mensch gelijkt het insect, dat, parend, sterft. Een verlangen wordt gestild, een nieuwe onvree breekt open en de resultante van die krachten is een wanhoop, die soms dor, soms glanzend is. Voor wie de gedachte vertrouwd is, dat van alle herinneringen die van een verren schemer over een waterbaan de sterkste kan zijn, is het niet gemakkelijk reëel te blijven. Zijn beste verhalen hebben de kleur van schemering over water. De daarin besloten beperktheid geldt de uitstraling van dit talent. H. van Loon Catherine Pecq door Emmanuel Robin. - Plon, Parijs. Dit is een verhaal van eenvoudige menschen, maar de dingen die hun wedervaren, zijn volstrekt niet eenvoudig. Catherine Pecq is de dochter van arme boeren uit Noord-Frankrijk, die in het bloed iets van de gisting meebrengt, welke haar niet met de vertrouwde omgeving laat genoegen nemen. Maar deze zwerfsche driften blijven mat en haar nauwelijks bewust. De schrijver had grootere dingen dan het leven met haar voor. Het is alles een armzalig dringen naar de vervulling van een lot, waarvan de flauwe duiding haar bij oogenblikken verschijnt in de verbondenheid met een aarde en een gemeenschap, die, gelijkelijk hard, haar uitstooten en tot een ballinge tusschen genooten maken. Er gebeuren vreemde en erge dingen met haar, die zij niet opgeroepen heeft noch eigenlijk verlangt. Mannen kruisen haar weg, aan wie ze zich korter of langer tijd hecht of verslingert. Doorgaans verstaat zij hen zoo min als zij haar doorgronden. Catherine is een stil water met een diepen grond. Het oppervlak is in bijkans aanhoudende roering, maar deze beweging gaat zelden tot bewogenheid. In verreweg de meeste gevallen beperkt ze zich tot het oppervlak en de vertroebeling, die daaruit voortkomt, maakt het onmogelijk den bodem te zien. Maar latent was in dit coeur simple een behoefte aan boven zich zelf uitstijgen als aan heldenvereering. Er bleef de schuldelooze drang naar het uitwisschen van schuld door een zelfverloochening, die, als de omstandigheden daartoe mochten liggen, er niet voor zou terugschrikken tot zelfuitwissching te gaan. Gelijk voor vele verdwaalde, in zich zelf verwarde zielen opende de oorlog haar daartoe een bres. Den oorlog onderging zij gelijk ze alles {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} van de buitenwereld eer onderging dan beleefde: door een waas. De feiten hebben voor zulke ontwortelden geen beteekenis. Zij verwazen voor dit bijziende opneemvermogen en Catherine vraagt niet beter dan de zakelijkheden te blijven ontkennen. Zoo stoot ze zich aan de regels van moraal en uiterlijken welstand, maar zoo weinig contact onderhoudt ze met die wereld, zoozeer ontbreekt haar daarmee de gemeene maat, dat deze conflicten haar niet wonden noch ook maar eenigszins vermogen haar levenswijze of gedragslijn af te buigen. Een hoogtepunt van het boek is de beschrijving van het experiment dat Emile, die stastok, zich bij het begin van het huwelijksleven veroorlooft om door een vrijmoedige rekening en verantwoording van wat hen verbindt en onderscheidt den vermeenden schroom bij haar te niet te doen en de basis voor een gezond huwelijksleven te leggen. Het is een tooneel van snijdend satyrieke kracht, dat meesteren van den goed willenden dwaas en Catherine, die tegenover deze toepassing van de stelling der geslachtelijke voorlichting de onbevangenheid van haar ontwapenden weerstand stelt. Ze loopt weg en daarmee begint een reeks ontmoetingen. In den stijl, waarmee ze beschreven worden, is iets van Emmanuel Bove en van Julien Green. Robin schrijft beter dan Bove en Catherine gaat niet tot de paroxysmen, die de figuren van Green schenden. Maar een observatie als deze: ‘ce qui frappait Catherine c'était la révélation d'une extrême vieillesse de ces choses, de leur désespoir morne: elles lui semblaient des prisonniers disposés á la répétition du même travail jusqu'à une mort inévitable, alors que dans son coeur battait un inexprimable flot de jeunesse et de liberté.’ Dat is de toon van Green, het leven van de dingen, maar een leven, dat in den dood zijn hoogste mogelijkheden viert, een verstijving, waarvan het automatisme bij tijden den warmen stroom van een vreugde roept, even onverklaarbaar, even los van de dingen als de duldelooze pijn, waarmee het hart zich voor korten tijd een gekweld bestaan op aarde koopt. En dit van een doode: ‘elles le veillèrent toute la nuit. La douceur de la présence de ce mort etait extrême. Cathérine le regardait dormir sans perdre un instant. Elle aimait chaque parcelle défaillante de ce corps.’ Het ongeluk is, dat de schrijver minder bereikte naarmate hij beter slaagde. In dezen stijl zijn twee stroomingen duidelijk te onderscheiden, die van het verhaaltje, die van den toon of het levensgevoel. Soms zijn die stroomen tegenstrijdig. Het verhaaltje gaat uit van een onnoozele, althans zich zelf onbekende Catherine. In haar verblinding loopt ze in vele vallen, maar deze verblinding is een zien van hooger orde. In de mate, waarin deze helderziendheid zich laat gelden speelt het boek zich op het andere, boven-werkelijke plan af. Op de toonhoogte van dit plan werd het ingezet en verder gevoerd. Deze atmospheer omgeeft de op zich zelf waardelooze dingen en veredelt ze. Deze dingen en de menschen, die Catherine ontmoet en welke door die aanraking haar de zelfverwezenlijking mogelijk maken, zijn de onmisbare voorwaarden om zich die atmospheer, dezen tegelijk ijlen en vasten, doordringenden toon te laten kristalliseeren. Maar het vermogen beide stroomen volkomen ineen te laten vloeien bleef Robin onthouden. Als gietnaden doen zich soms de tegenstellingen tusschen beide voor. Die ongerijmdheden geven te vaak het onwezenlijke aan het gebeuren. De schrijver {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} trachtte tevergeefs die te-korten met een overdrijving van de uit de werkelijkheid zelf ontspruitende burleske situaties te bedekken of te rechtvaardigen. Hij accentueerde het te-kort er mee. Zoo deugt de opzet niet van dit voor het overige in vele opzichten prachtige boek, dat door dien verkeerden opzet krom getrokken werd. H. van Loon Arnold Zweig, Spielzeug der Zeit. - Querido-Verlag, Amsterdam. ‘Het is te veel voor één menschenleven’ - die woorden van een niet meer jonge Duitsche vrouw zijn mij in de herinnering gebleven. Het is teveel, de oorlog, de inflatie, de crisis, met alle menschelijke en maatschappelijke ellende die ermee verbonden is. Een Joodsche vrouw had daar nog de vervolging en verachting van haar ras bij kunnen noemen, en wie zich dat in zijn vollen omvang tracht in te denken, kan begrijpen, dat dit alles voor velen in den rauwsten en werkelijksten zin van het woord te veel is geweest en hen den dood ingedreven heeft. Al deze ellende, door een volk gedurende twintig jaren gedragen (in ons land, waar het meerendeel der bevolking in dienzelfden tijd nauwelijks iets meer van het over de grenzen schier algemeene lot te bespeuren kreeg dan broodkaarten en beursperikelen, bedenke men dit verschil, alvorens men zich over Duitsche toestanden en mentaliteit een oordeel vorme!) is de achtergrond dezer verhalen en novellen, die Arnold Zweig onder den half luchthartigen, half smartelijken titel ‘speelgoed des tijds’ verzamelde. Al lezend en doordrongen van het besef, van welke noodlottige volkservaringen hier eigenlijk sprake is, verwondert men zich eenigszins, dat de schrijver er den hem vanouds eigen kalmen toon en de uiterst verzorgde litteraire houding bij heeft kunnen bewaren. Schrijvers als Arnold Zweig zijn eigenlijk oorspronkelijk aestheten: wie zich Die Novellen um Claudia (eenmaal door honderdvijftigduizend Duitsche lezers gekocht!) herinnert, zal dit erkennen; zelfs de geschiedenis eener eindelijk verworven overgave en de bezegeling daarvan in een eerste lichaamsgemeenschap werd daar met precieuse allure, zonder vuur noch vaart, zonder drift en triomf, zonder alles overvleugelende stormvlaag van geluk, verhaald en in een behendige litteraire formule naar zijn zorgvuldig voorbereid hoogtepunt geleid. Maar het leven heeft met de aesthetische ‘spielerei’ van zulke auteurs in Duitschland geen genade gekend, de oorlog en al het bittere dat het Duitsche volk daarna doormaakte hebben met zijn talent ook Arnold Zweigs menschzijn gerijpt en verdiept, en al verraadt hij nog altijd weer, ook in zijn oorlogsroman, ook in zijn levensroman van Jacob Israel de Haan zijn aesthetische afkomst, de sombere gloed van 's levens werkelijkheid slaat toch door zijn nog altijd voorzichtig en kunstzinnig uitgemeten zinnen heen, en telkens weer zijn er oogenblikken, waarop het litteraire meesterschap wijkt voor een diepe en onvoorwaardelijke waarachtigheid. Ja, dit litteraire meesterschap stelt hem dan tegelijkertijd, en nu dienstbaar geworden, in staat een uiterste soberheid en beheersching te betrachten in zijn schrijnend verslag van menschelijke lotgevallen. Arnold Zweig is zoodoende op de beste oogenblikken van zijn oeuvre {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de aanvankelijke onvruchtbaarheid van zijn talent ontkomen, en dan is hij tegelijk ten volle mensch en ten volle meester van het woord. Terwijl men in zijn naar opzet, formuleering en compositie in ons land alleen door een Couperus geëvenaarde of overtroffen novellen dus soms nog den diepen en sterken hartslag van het leven zelf mist en het spontanere, vuriger werk verkiest van bijvoorbeeld jongere Hollandsche novellisten, die in technisch kunnen nog verre zijn mindere zijn, als de nonchalante maar haast altijd geïnspireerde Slauerhoff, de ook nog tezeer op trouvaille gespitste maar verrassende Kuyle en Helman; terwijl men op sommige oogenblikken van deze glanzende en effen, altijd het juiste woord treffende plastiek genoeg dreigt te krijgen, zijn er in de beste novellen van dezen bundel toch zulke schatten aan menschelijk leven, ervaring en liefde vereenigd, dat in die enkele de volstrekte noodwendigheid bereikt wordt, waarin litteratuur een vorm van leven, en een der allerbeste levensvormen: die van den doorschouwenden geest wordt. Enkele verhalen zijn niet meer dan zorgvuldig verhaalde anecdoten of incidenten, die men leest en aanstonds weer volledig vergeten kan; sommige der oorlogsverhalen, evenals zijn Sergeant Grischa aan het Oostelijk front zich afspelend, zijn wat mat naast de hartstochtelijke en verschrikkelijke oorlogsnovellen van bijvoorbeeld een Latzko (Menschen im Krieg, Marcia Reale!) Maar in hun volstrektheid van uitbeelding onvergetelijk zijn zulke verhalen als Der Feind, waarin de zinneloosheid van het blindelings dooden onder menschen dat men kalmweg oorlog noemt, alsof dat een volkomen ontvankelijk begrip ware, met onontkoombare waarheidszin en menschenkennis wordt bewezen, en bovenal het eerste verhaal Alter Mann am Stock, een dier smartelijke geschiedenissen uit de inflatie, waarvan men het levend pendant heden ten dage nog in tal van geruïneerde menschenlevens kan weervinden. Een wijsgeerige gemeenplaats of waarheid raadt den mensch, niet aan het geld te hangen, en wijsgeeren en vromen noemden het ‘aardsch slijk’, maar zij die door de inflatie hun geld verloren, verloren niet enkel geld doch een leven van arbeid, hoop en dikwijls opoffering, zagen een levenswerk tot den grond toe afbreken, op één dag instorten en al wat zij in een moeilijk en volhardend werkersleven hadden bereikt, inschrompelen tot de koopwaarde van een kleintje koffie. Op éénzelfden dag ontmoette ik, in de werkelijkheid, den ouden muzikant die het spaargeld van zijn leven totaal verdwijnen zag en nu weer zonder iets opnieuw in een strijkje te fiedelen staat als in zijn jonge jaren, alleen ouder, kortademiger en slechter betaald dan toen, èn, in Zweigs boek, den alleen gebleven, verarmden Joodschen koopman die op zijn ouden dag een drukwerk ontvangt met de aansporing een levensverzekering af te sluiten, nadat hem jaren geleden op 67-jarigen leeftijd de met kromliggen betaalde polis die een levensavond dekken kon door de inflatie gekrompen tot de waarde van twee dollar (veertigduizend papiermark) ten deel viel. De figuren van zulke novellen zijn smartelijke broeders der tastbaarste werkelijkheid. De naam ‘speelgoed des tijds’ krijgt in dien zin een bitter tragische beteekenis. Bitter is het ook en voor den nieuwen Duitschen staat beschamend, dat de ernstige drager van zulk een humaniteit als aan dit boek ten grondslag ligt, bij zijn volk geen gehoor meer vindt, omdat hij Jood is en als ‘speelgoed des tijds’ uitgeworpen werd. Anthonie Donker {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen uit de redactie Werkloos intellect. - Een vereeniging van personen, die volledige bevoegdheid voor het geven van middelbaar onderwijs bezitten, maar waarvoor aan onze scholen geen plaats is, houdt haar eerste openbare vergadering; het ledenaantal blijkt de tweehonderd te overschrijden; de vooruitzichten zijn somber, in sommige groepen hopeloos. Ziedaar een dagbladbericht, dat den wanhopigen toestand, waarin ook bij ons de jongere intellectueelen dreigen te gaan verkeeren, scherp teekent en dat dringend de vraag doet stellen, wat voor deze menschen kan worden gedaan. Zelf stelden ze vier middelen voor: vervroegde pensionneering van in functie zijnde leeraren; kleiner aantal lesuren voor hun opvolgers; bestrijding van cumulatie van functies en inkomsten; uitbreiding van het onderwijs. Het vierde middel is op het oogenblik utopisch; het derde slechts te verwezenlijken in ruimer verband; het tweede uit een oogpunt van schoolorganisatie bezwaarlijk; het eerste echter niet alleen vatbaar voor toepassing, maar bovendien op onderwijskundige gronden aan te bevelen èn als zoodanig reeds vaker bepleit. Inderdaad zouden door dezen maatregel niet alleen de belangen der ongeduldig wachtende jongeren worden gebaat, maar, in het algemeen gesproken, tevens die van het onderwijs. Want dat er docenten bestaan, die op hun zestigste jaar de jeugd nog evenzeer kunnen boeien als ze dat op hun dertigste deden, mag niet doen vergeten, dat een al te groot leeftijdsverschil tusschen leeraar en leerling gewoonlijk fataal is; voor beide partijen. En zoo schijnt zich hier opnieuw het geval voor te doen, waarop De Vletter laatst wees: de mogelijkheid, dat de noodtoestand van deze dagen tot crisismaatregelen leidt, die, op zich zelf beschouwd, als winst geboekt kunnen worden. Kan er voor een regeering, die zich zoovaak genoodzaakt ziet, de belangen van het onderwijs te schaden, een aanlokkelijker denkbeeld bestaan? {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Moderne spoken. - Massapsychologen van beroep mogen uitmaken of een tijd als de onze, die uit zijn voegen hangt, uit deze oorzaak is voorbeschikt tot bijgeloof in allerhande gedaante. Maar voorbeschikt of niet, aan bijgeloof doet hij en meer in het bijzonder komt zienderoogen een nieuwe vorm van spoken-zien op. In de netste kringen niet het minst. Hiermee doelen we geenszins op nuttig werk als psychical research of parapsychologie, maar op heel iets anders. Het is tegenwoordig niet wel meer mogelijk, in het openbaar of zelfs in de discreetste verborgenheid, belangstelling te toonen voor Sovjet-Rusland, door een reis naar het land zelf, door een bezoek aan de bioskoop met films uit het land zelf, of zelfs maar door bezit van geschriften over het land, of er zijn er, die u verslijten voor een communist; sporen van begrip aangaande wat communisme is (behalve boeman) plegen te ontbreken. Belachelijk, vindt ge? Inderdaad. Maar tevens een tikje bedenkelijk, al zullen we verstandig doen met deze malligheid, die we niet even kunnen weglachen, vooral niet teveel eer te bewijzen. Zoo is het in deze dagen zeker gebeurlijk, dat een gemeenteraad die een post te vergeven heeft, niet den beste benoemt; een paar gemeentevertegenwoordigers zijn dan kopschuw geworden, hebben spoken gezien, belichaamd in de gedaante van een sollicitant; de infectie kan tot enkelen beperkt zijn gebleven, maar een enkele stem kan het 'm doen. Gebeurlijk; ook wel gebeurd? Wij weten het eerlijk niet; dit tot waarschuwing voor wie hierin of in wat volgt een zinspeling mochten zoeken op een bepaald geval. Noch is het ondenkbaar, dat in politierapporten politieke brandmerken worden uitgedeeld naar het beperkt verstand des ijverigen, doch spoken zienden speurders. Dit behoorde alleen kwaad te kunnen voor de verdere carrière van den verstandelijk misdeelden gezagsdienaar, maar het kan wel eens kwaad berokkenen aan een argeloos mensch, wiens belangstelling uitging naar dingen, waarvan een eenvoudige politie-ziel alleen maar weet, dat men ze schuwen moet. In den regel keert de wal het schip nog wel, zullen de hoogere autoriteiten nog eigen oogen hebben bij het lezen van rapporten, zal er nog een openbare meening zijn, die zich vrij mag uiten, in vertegenwoordigende lichamen of in de krant. Ernstig is het ge- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} vaar van een massa-psychose in ons gezond-verstandig Nederland nog niet, maar als er ook slechts een korreltje waarheid zit in het vermoeden, dat onze tijd een heete broedplaats is voor dit soort begoochelingen, wel, ook wij worden door zijn invloed beroerd en moeten hiertegen de oogen open en de hoofden koel houden en vooral ons goede humeur er bij bewaren. Gobineau. - Zonderling voorwaar is de fortuin van deze literaire reputatie. Na in 's mans eigen land te zijn verdrukt en verwaarloosd, is zij in Duitschland tot een waren afgodendienst ontwikkeld, om eerst thans de volle belangstelling van letterkundig Frankrijk op te wekken, dat zijn bezit nu als het ware uit het bruikleen aan Duitschland terugvraagt, en het met een scherp loog gaat reinigen; want het was dik besmeurd geraakt uit den walm van duizend ginds ontstoken wijkaarsen. Toen in 1904 Robert Dreyfus het Fransche publiek over Gobineau (wiens naam hem geheel onbekend was geweest, tot hij dien in 1902 was tegengekomen in een Duitsche courant) begon te onderhouden, zei hem Anatole France: ‘Vous allez, paraît-il, nous parler de Gobineau? Je l'ai connu. Il venait chez la princesse Mathilde. C'était un grand diable, parfaitement simple et spirituel. On savait qu'il écrivait des livres, mais personne ne les avait lus. Alors, il avait du génie? Comme c'est curieux!’ Een ander die hem gekend had, Albert Sorel, schreef in de Temps van 22 Maart 1904 een belangrijk artikel: ‘il y a une question Gobineau posée entre l'Allemagne intellectuelle et la France littéraire’; zijn eigen herinneringen aan Gobineau bood hij aan als een bijdrage tot oplossing van dit vraagstuk, dat hij als een vraagstuk voelde sedert Ernest Seillière in 1903 zijn Le comte Gobineau et l'Aryanisme historique had doen verschijnen (kritiek op Houston Stuart Chamberlain's Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts). ‘Quand je rencontrai le comte de Gobineau,’ zegt Sorel, ‘il m'enchanta dès le premier abord, puis il me conquit et m'attacha profondément. Il charmait par la grâce, l'élégance, l'aisance extrême de ses façons; à son aise avec les “personnages”, mettant les “autres” à leur aise avec lui; partout en lumière, dès qu'il {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} paraissait, et en valeur dès qu'il parlait, sauf dans le monde officiel, où son esprit s'offusquait, naturellement, sous l'influence de l'atmosphère, et où il ne tranchait que par sa correction à la fois distraite et raffinée. Il ne se livrait tout entier que dans l'intimité, une intimité très restreinte. Il n'était point homme de cénacle, trop peu gendelettre pour cela; mais il a toujours eu le goût, très exclusif, et comme la nostalgie du coin du ciel, la pléiade, comme il aimait à dire, où les êtres “se groupent intelligemment, attirés, associés, dans les espaces infinis, par les lois d'une mystérieuse et irréfragable affinité!”’ Gobineau, die zich verbeeldde een Viking te zijn, geroepen zich in den geest Vikingen te associeeren, was in werkelijkheid van bordeleesche familie, ‘bonne souche de marchands et parlementaires.’ Tocqueville, met deze familie in betrekking, haalde in 1849 den jongen man aan het departement van buitenlandsche zaken, en heeft hem voortgeholpen en beschermd. In het daarjuist verschenen Gobineau-nummer der Nouvelle Revue Française (1 Februari 1934) zegt Albert Thibaudet over de geestelijke verhouding waarin de beschermeling tot zijn patroon heeft gestaan, opmerkelijke dingen. Voor de huidige Franschen staat Tocqueville dichter bij Montesquieu dan bij henzelven. Gelijk zijn geestelijke voorzaat uit de 18de eeuw in hoofdzaak alleen van de fransche en van de engelsche beschaving kennis nam, deed nog Tocqueville het nagenoeg alleen van de fransche en engelsch-amerikaansche. Tegenover hen geplaatst lijkt Gobineau in zijn geestelijke belangstelling planetair. Echter heeft hij aan Tocqueville ongetwijfeld veel ontleend: zoo het denkbeeld dat de Revolutie - voor zijn begrip met het verval van Frankrijk gelijk te stellen - geenszins met 1789 begint, maar voor het minst tot Philips IV den Schoone, den koning der legisten, opklimt. Voor de ontwikkeling evenwel die hij zijn leerling aan dit denkbeeld ziet geven, schrikt Tocqueville terug: ‘je ne connais pas,’ schrijft hij hem, ‘un étranger, si ce n'est peut-être quelque cuistre de professeur allemand, qui porte sur la France le jugement que vous, Français, portez d'elle.’ Het ontaarde Frankrijk kan volgens Gobineau nog slechts met de knoet worden geregeerd: ‘j'aime sincèrement le gouvernement absolu vis-à-vis du peuple français.’ Zaakgelastigde te Bern, te Hannover, te Frankfort, gezant te {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Teharan, te Athene, te Rio de Janeiro, te Stockholm, heeft Gobineau zijn superieuren nooit van zijn politieke beteekenis weten te overtuigen; ziet hij niet in de opening van het Suezkanaal den ondergang van.... Marseille?! Evenmin nemen de Fransche geleerden zijn Essai sur l'Inégalité des Races humaines (1853-'55), zijn Religions et Philosophies de l'Asie Centrale (1865), zijn Histoire des Perses (1869) ernstig op. ‘Il écrivait comme il parlait, sans aucune recherche, sans aucun effort, au bonheur de la plume, sans une affectation quelconque, sauf peut-être celle d'une certaine négligence’ (Sorel). De Académie Française sluit hem de deur; ‘il fit ce que font les oiseaux quand le climat leur devient hostile et quand le brouillard mouille leurs ailes: il s'en alla’. Naar Rome (1876), waar Wagner hem accapareert, dien hij naar Wahnfried zal volgen; in 1882 overlijdt hij, van zijn land vervreemd; in 1883 en 1886 preludeeren Hans van Wolzogen en Phili Eulenburg op de Gobineau-verheerlijking die in 1894, met Ludwig Schemann, oprichter van den ‘Gobineau-Verein,’ in vollen klank inzet en in Houston Stuart Chamberlein haar hoogtepunt bereikt. De eerste Fransche kritiek op die beweging is die van Ernest Seillère (1903), die Gobineau onder de apostelen der rassen-mystiek zijn historische plaats wijst. Het blijft een uiterst curieus geval. ‘Gobineau, qui avait conçu sa doctrine dans une vue toute subjective, afin de se consoler de l'obscurité où le confinait son siècle en magnifiant ses ancêtres réels ou supposés, ne louait et n'exaltait l'Aryen-Germain que dans le passé; il songeait si peu à attribuer aux Allemands contemporains un privilège de race qu'il les mettait à ce point de vue au-dessous des Français et qu'il leur refusait expressément l'essence germanique. Radicalement pessimiste dans ses prévisions d'avenir, il se proposait de démontrer que le sang aryen-germain, seul vraiment noble, seul destiné à réaliser l'ordre social et à exercer l'empire, avait été tellement contaminé que l'humanité était promise à une certaine, prochaine et totale déchéance.’ 1) - ‘L'homme primitif’ van Rousseau is voor Gobineau de Ariër geworden, toonbeeld eener uitstekendheid die door een mirakel in den verkondiger (Rousseau, Gobineau) weder uitschijnt. ‘Mais il est arrivé à Gobineau {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} et à Rousseau la même aventure: le cri solitaire de leur orgueil souffrant a eu des retentissements imprévus dans de larges groupes humains qui l'ont adopté pour mot d'ordre, mais en le changeant de sens, en le retournant de bout en bout, en l'orientant du passé à l'avenir.’ 1) Het verschijnen van het Gobineau-nummer der Nouvelle Revue Française is met de overwinning van het Hitlerianisme in Duitschland zeker wel in middellijk verband brengen. Men geeft hem de plaats die hij in Frankrijk behoort in te nemen, onafhankelijk van den dienst waartoe men elders zijn naam dwong. Het is of men den raad opvolgt reeds in 1904 door Sorel gegeven: ‘M. de Gobineau n'a été vraiment connu et apprécié chez nous qu'à titre de causeur; que le cercle où il causait, s'étende à tout le grand public. Ses lettres, d'après ce que j'en sais, c'est sa conversation écrite.’ Voor een deel bevestigt de aflevering deze uitspraak. Overigens is zij bont van samenstelling, en ontbreekt in één artikel zelfs de uit Duitschland zoo bekende toon eener mystieke bloedverheerlijking niet, maar over het geheel leeren deze paarhonderd bladzijden over den werkelijken Gobineau toch meer dan een bibliotheek vol geschriften uit de Duitsche school. Zorg voor nalatenschap. - Toen J.H. Leopold overleden was, verscheen het tweede deel zijner Verzen. Tegen de wijze van uitgave protesteerde de dichter Mr. M. Nijhoff. Dit verzet werd gedoofd in een weinig belangrijken pennetwist, die tot heden geen enkel gevolg had. Thans, na den dood van Dr. Frederik van Eeden, vervolgt men rustig de uitgave zijner nagelaten Dagboek-bladen, gedrukt op een wijze, waaraan vrijwel alles ontbreekt, dat zulk een editie bruikbaar kan maken. Het geheel werd niet verantwoord, de gapingen werden niet aangeduid, de afzonderlijke deelen werden niet ingeleid, noch voorzien van de mededeelingen over 's dichters levensloop in de betrokken jaren en van de verdere verklaringen, verwijzingen, aanteekeningen en registers, die men toch bij het raadplegen verlangt. De jaartallen worden alleen vermeld achter den eersten datum van elk jaar, zoodat men heele vellen moet doorbladeren om te weten {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} op wèlken achttienden Mei eene notitie gemaakt werd! Hoe veel nauwkeuriger verzorgd verschenen gelijktijdig te Parijs de befaamde Cahiers van Maurice Barrès! Bezweken voor den algemeenen aandrang op verantwoording der uitgave, hebben de verzorgers der nalatenschap van Dr. Frederik van Eeden nu een aanvullend deel in het vooruitzicht gesteld, en zich verder verontschuldigd door te verzekeren, dat het oorspronkelijk handschrift, voor den drukker vluchtig gecopieerd na vele herzieningen, zelf ongerept in een museum ligt! Alsof het niet jaren en jaren zal duren, eer daar een verbeterde herdruk komt van de thans loopende editie! Wanneer die ooit komt.... Want in ons vaderland heeft men helaas geringen eerbied voor traditie en vergeet men zijn gestorven schrijvers al te spoedig. Toch kon men hun den laatsten dienst passend bewijzen door een nauwkeurige verzorging hunner geestelijke nalatenschap. Zou het niet gewenscht mogen heeten, dat een bevoegd lichaam als de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene afdeeling in het leven riep, belast met het adviseeren van erfgenamen, die nagelaten geschriften wenschen in het licht te geven? Er is dan een instantie, bij welke men terecht kan. Immers niet veel auteurs zijn zoo gelukkig als Karel van de Woestijne, wiens zwager, de dichter en romanschrijver Maurice Roelants, volkomen berekend blijkt op de taak van letterkundig testament-uitvoerder. En deze treedt nog zeer bescheiden op als secretaris van een genootschap, dat hem kan controleeren. Wanneer een adviseerend college desgewenscht de verantwoording draagt of deelt bij de uitgave van nagelaten geschriften, zou dit het uitblijven kunnen verzekeren van vrijwel onvruchtbaar twistgeschrijf, dat daarenboven steeds te laat komt. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} In Napels hongeren zestig leeuwen XVIII De geste van het Napolitaansche publiek had de crediteurs voor een oogenblik stil en stom gemaakt; hoewel de geconditionneerde week verstreken was, meldden zij zich niet dadelijk weer bij den curator. Zij vreesden ook, dat Rambaldo hen anders nog met naam en toenaam in de krant zou zetten en de gansche stad tegen hen in het harnas jagen. Zij kenden hem nog niet van dien kant, maar nu wisten ze: die jonge advocaat stond voor niets. Hij was nog gevaarlijker dan zij vermoed hadden. Carducci bestierf het bijkans van schrik bij de gedachte alleen, dat hij nog eens op zulk een wijze in de Corriere di Napoli verschijnen zou en dat zijn mede-broeders van de Misericordia zijn naam daar zouden lezen onder het lijstje beulen, dat Saul's ondergang wilde. Toen echter de algemeene geestdrift voor de leeuwen weer even plotseling verflauwde en men er zeker van zijn kon, dat honger en misère hun intrede zouden doen daar op het veld, vatten de crediteurs weer moed tot een gezamenlijk optreden tegen dien dwarskop van een temmer, die het geld van het publiek maar opgestreken had alsof hij en zijn menschen uit Duitschland hier de eerste gedupeerden waren - in plaats van de groep eerzame Napolitaansche burgers, die het circus niet gevraagd hadden om hierheen te komen, er te goeder tr9uw aan geleverd hadden! Toen Ferrazzo en Benozzi dien al te leepen jongen advocaat Fittipaldi toevallig in zijn stam-café bij de kladden kregen, zeiden ze hem, dat hun geduld nu uit was en dat zij in overleg met de andere crediteurs thans definitief besloten hadden de leeuwen stuksgewijs te verkoopen. Dat ze het den curator ook reeds mee- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeld hadden, zonder zich dezen keer eerst nog weer eens met lange onderhandelingen in te laten - Rambaldo kon het Saul gerust overbrengen als hij wou. Misschien kon hij hem dan meteen tot rede brengen. Rambaldo voelde hun lichte onzekerheid en behandelde hen zeer vanuit de hoogte, te meer daar hij zich van andere tafeltjes gadegeslagen voelde. Hij vroeg hun wat voor zin het eigenlijk nog hebben kon, dat hij met den temmer sprak. Wanneer hun besluit toch reeds vast stond? Niettemin begaf hij zich wat later haastig naar het circusterrein. En trof daar tot zijn ongeluk ook madame Sylvia aan. Madame Sylvia had zich voor het eerst weer in den kring harer vroegere collega's vertoond. Zij kwam in een vuurroode Lancia Lambda, die zij zelf bestuurde, het terrein opgereden. Eenmaal uitgestapt, bleek zij echter nog de oude te zijn en sprak de oppassers op haar joviale wijze aan. Ze vroeg naar Saul, verzocht hem haar panters hier te mogen brengen en onder zijn hoede achter te laten. Haar maccaroni-fabrikant (ze sprak slechts op hoonende wijze over hem) had eerst met trots de hokken in zijn tuin laten plaatsen, voldaan, dat hij conte B. getroefd had, die in zijn villa aan den grooten weg naar Posilipo slechts één jongen leeuw hield. Ja, maar thans kreeg hij ineens genoeg van de lucht der hokken. Hij had zoo'n verwenden neus. Madame Sylvia trok tegen Saul spottend haar neus op, en haar oogen flikkerden boosaardig. Overigens: de oude Karl zou natuurlijk meekomen om de dieren te verzorgen; Saul zou er dus niet den minsten last van ondervinden, en de maccaronifabrikant met den verwenden neus zou hem tegemoet komen door de gansche huur te betalen waarover in de krant wat gestaan had. Zoo lang was madame Sylvia weggeweest, dat ze de ware zorgen van haar vroegere collega's niet meer begrijpen kon en niet doorzag hoe weinig het Saul en zijn mannen schelen kon of de terreinhuur betaald werd - daarvan konden immers hoogstens de crediteurs voordeel hebben. Toen madame Sylvia dit uit Saul's geringe enthousiasme begreep, herstelde zij haar fout. ‘Goed, hij stuurt jou het geld. Of het aan huur of aan wat anders besteed wordt, laat hem natuurlijk ook siberisch. En verder stuurt hij natuurlijk het voedsel voor m'n dieren.’ {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Saul knikte langzaam, toestemmend; hij zag Rambaldo naderen. Madame Sylvia had nu eigenlijk gerust kunnen heengaan, maar zij verkoos te blijven, omdat zij nieuwsgierig was naar wat die jongeman, die plotseling op de een of andere wijze in zijn voordeel veranderd scheen en ook zooveel beter in zijn kleeren stak dan toen ze dien avond allemaal samen met hem mee waren gegaan, hier vertellen kwam. Ze meende reeds daarom gerust te mogen blijven, daar haar belangen thans immers via haar panters weer aan die van Saul en de anderen gekoppeld waren. Zoo bracht Rambaldo dan in haar tegenwoordigheid over wat Ferrazzo en Benozzi hem gezegd hadden. Saul, tevoren reeds stil, werd nog somberder. ‘Dan is het uit,’ zuchtte hij tenslotte. ‘Ik heb op m'n brieven nog niets gehoord.... niemand schijnt ons meer te willen.’ ‘Troost u, signor Saul, zij zullen ook niet gauw iets hooren.’ ‘Wie?’ vroeg madame Sylvia, maar de mannen sloegen geen acht op haar. De temmer keek snel naar Rambaldo op. ‘Je bedoelt, dat ze niet gemakkelijk meer koopers zullen vinden?’ ‘Als u 't mij vraagt: neen. Ze zullen er een paar advertenties aan wagen, maar.... de dag na de veiling was daarvoor gunstiger geweest. Waar zitten de koopers nu? Weet u het?’ Saul haalde diep adem. ‘Goed,’ zei hij, een weinig oplevend, ‘dan zullen ze nu tenminste voedsel voor de dieren moeten sturen!’ Rambaldo kwam deze gevolgtrekking ietwat te optimistisch voor; hij wilde den temmer echter niet onnoodig verdrieten en zweeg daarom. Saul kwam dit zwijgen dadelijk verdacht voor; hij keek voor zich uit en barstte eensklaps in lang opgekropte gramschap los: ‘De dieren moeten er dus voor gestraft worden, dat niemand ze meer koopen wil! Als ze ze tenminste weer naar Afrika terugzonden! Waar ze weer voor zich zelf konden zorgen, inplaats van in een ellendig hok te moeten verhongeren! Ik zou al tevreden zijn als ik m'n dieren weer in de wildernis mocht terug brengen!. Dan zou ik zeggen....’ Zijn woorden werden onverstaanbaar; hij schraapte z'n keel. ‘Dan zou ik zeggen: Leb wohl, Mustapha....’ Er lag in de harde stem van den temmer iets, dat Rambaldo onzegbaar aangreep; andererzijds zag hij eensklaps redding nabij, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} want als door een bliksemflits werd hij zich bewust welk een weergaloos opschrift voor een nieuw ingezonden stuk de laatste woorden van Saul vormden. ‘Dan zou ik zeggen: leb wohl, Mustapha....!’ En daaronder een oproep tot het grootmoedige Napolitaansche volk om het den grooten Duitschen temmer Saul mogelijk te maken, met zijn leeuwen naar de Sahara af te reizen en zijn dieren de vrijheid terug te geven. Het deed er niets toe, dat alles natuurlijk maar een bluff was; zoo diep dacht het krantenlezend publiek niet na. Als het maar gaf, had Saul tenminste weer wat voor zijn leeuwen. In zijn opwinding over het prachtige denkbeeld drukte hij zijn tengere hand een oogenblik beschermend op den harden schouder van den temmer en zei: ‘Laat u mij nog eenmaal mijn gang gaan, signor Saul! Ik heb daarvoor alleen een portret van u noodig, dat ik in de krant kan afdrukken!’ Saul aarzelde, voelde zich door Rambaldo's woorden in een bespottelijk daglicht komen. Hij geloofde niet meer in het Napolitaansche volk, dat hem na drie dagen weer geheel had laten zitten. Zou er nu nòg weer eens een beroep op gedaan worden? Zijn zin voor redelijkheid overwon echter in hem: hij was tegenover zijn dieren en zijn menschen niet verantwoord wanneer hij niet dankbaar ingang op alles wat tot zijn redding ondernomen werd. Zoo trachtte hij dan zijn schaamte zoowel als zijn verbittering te verbergen terwijl hij langzaam heenging om in zijn koffer nog ergens een portret te zoeken. ‘Hadden we dat gisteren maar in de krant gehad, toen de Duce nog in de stad was!’ wond Rambaldo zich op zoodra hij met madame Sylvia alleen was achtergebleven. ‘Dan hadden we de heele som misschien wel ineens gekregen! Dat was nu juist iets voor onzen Duce geweest: Geef zestig leeuwen hun vrijheid terug wanneer wij ze hier niet in leven kunnen houden!’ Madame Sylvia glimlachte hem toe: ze had niet zoo precies begrepen waarom het ging. Ze zweeg en liet haar Sphynxenblik een seconde lang rusten in de donkere oogen van den vurigen, jongen en ondernemenden advocaat. Ze had het daareven ook reeds eens gedaan, en de uitwerking was geweest, dat zijn enthousiasme voor Saul's aangelegenhedeid zijn wangen kleuren deed en dat hij bijkans niet meer te houden was in zijn trots op den Duce, den afgod van elken jongen Italiaan. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Inplaats van zich in die aangelegenheid met den Duce en de leeuwen in te laten, noodigde madame Sylvia Rambaldo voor vanavond ten huize van den rijken maccaroni-fabrikant uit, den directeur van de fabriek Sole Chiaro, die reeds sedert geruimen tijd het verlangen gekoesterd had den beroemden jongen advocaat eindelijk te leeren kennen.... men zou zich ook beter kunnen onderhouden op een plaats, waar niet juist deze als krankzinnig blaffende zeeleeuwen elk woord onverstaanbaar maakten! Met een buiging nam Rambaldo aan en dacht zelf nog, dat het alleen om den fabrikant was, dien men als connectie natuurlijk niet hoog genoeg kon schatten. Saul keerde met een foto terug; het was het portret van een jongen temmer met opgedraaide snorren en nog in het bezit van twee trotsch-uitdagende oogen. Zoo en niet anders wilde Saul in druk verschijnen; sedert het verlies van zijn rechteroog had hij zich nooit meer willen laten fotografeeren. Rambaldo bewonderde het portret en stak het bij zich. Hij toonde zich bij het heengaan van de beste verwachtingen vervuld; de leeuwen zouden hier zoolang in leven en welzijn bijeenblijven tot er een kooper voor alle zestig opgedaagd was - Saul moest maar moed houden. Saul zweeg, en Rambaldo werd door madame Sylvia meegenomen in haar lange, roodgelakte Lancia Lambda. Zij startte op de derde versnelling, zwaaide gedurfd scherp de bocht om. Madame Sylvia wist zich bij alle levensomstandigheden aan te passen; zij was ook thans volkomen zich zelf gebleven - niettemin herkende Rambaldo haar nauwelijks sedert den avond, dat zij hem met den ganschen troep gevolgd was naar zijn dakkamertje en op het balkonnetje zijn hanebout verorberd had, omdat zij met de tweelingzusjes Brown niet aan één tafeltje verkoos te zitten. O, maar ook Rambaldo was sedertdien uiterlijk een geheel andere geworden; zij imponeerden elkaar wederzijds in hun geëvolueerden staat. Bij het afscheid keek zij hem nog eenmaal aan met haar Sphynxenblik. Zooals de lucht der panters den rijken maccaroni-fabrikant was begonnen te vervelen, zoo verveelde de dikke fabrikant den laatsten tijd madame Sylvia. In stijgende innerlijke verwarring liep Rambaldo dien middag door de stad rond en vergat zijn beste cliënten. Het was ook de {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld van madame Sylvia, dat het stukje voor Saul en zijn leeuwen dien middag nog niet werd opgesteld - hij had er het hoofd niet voor vrij. De rijke fabrikant bleek dien avond in het geheel niet thuis te zijn, maar zoo juist voor een belangrijke maccaroni-aangelegenheid naar Rome te zijn vertrokken. Madame Sylvia excuseerde hem met een mysterieus, oneindig veelzeggend glimlachje en schoof Rambaldo belachelijk dure sigaretten voor, zooals hij ze zelfs ten huize van den grooten rechter Guerra niet gerookt had. Hij stierf duizend dooden voor hij tenslotte in de donzigblanke Sphynxenarmen van zijn verleidster zonk. Dienzelfden nacht, tegen morgengrauwen, in een rammelende taxi weggedoken, smeekte hij Grazia in gedachten duizend maal om vergiffenis en achtte zichzelf het onwaardigste wezen, dat ooit voor haar voeten was rondgekropen. Als boetedoening ging hij niet meer naar bed, dronk de heete, slechtbereide koffie van zijn hospita en schreef (ditmaal met van vermoeidheid tranende oogen) het stukje voor de krant. De vroege morgenzon en de geestelijke inspanning wekten hem weer een weinig op, en het stuk kreeg vaart, ondanks alles, God zij geloofd. Hij trachtte in den aanvang nog Saul als het ware zelf aan het woord te laten, met harde, korte, noordelijke zinnen. Maar hij kon niet verhinderen, dat het toch een ingezonden stuk van Rambaldo Fittipaldi werd (pathetisch bitter en vol tragische tirades, met enkele verpletterende slagen in het aangezicht van gemeente en secretarie) en dat het slot weer geheel in den lenigen, brillianten stijl vervat was, waaraan het krantenverslindende publiek dadelijk z'n jongen paglietta Rambaldo Fittipaldi herkennen zou. Het was niet aardig van de voorzienigheid, dat er in dezelfde krant zeer veel stond over een niet sluitend stadsbudget, over nieuwe belastingen, over een Krach aan de beurs en over verhooging der levensmiddelenprijzen. Niettemin kwamen er enkele bedragen binnen: de intellectueele wereld van Napels voelde de aanklacht en zond wat geld, in de sceptische hoop, dat anderen het ook zouden doen en dat zij het grootsche en verheffende schouwspel zouden mogen genieten, zestig leeuwen benevens hun laatstgeboren welpen naar Afrika te zien vertrekken om aan de wildernis te worden teruggegeven. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gebeurde nu wel niet, maar de leeuwen hadden tenminste weer voor een paar dagen te eten. Inplaats van eenig antwoord op hun kranten-oproep, kregen de leveranciers bezoek van den vroegeren directeur Sturm, die hen verzocht om nu eindelijk eens ernst te maken met den verkoop der leeuwen, stuksgewijs natuurlijk. Hij had nu genoeg van alles en liet doorschemeren, dat hij dringend verlet had om eenige duizende lire, waarmee hij iets nieuws beginnen wilde. De schuldeischers dachten eerst, dat hij gekomen was om zich over hen vroolijk te maken. En zoo sleepte zich de droeve zaak van deze zestig leeuwen voort. Nu was in den kring van leeuwenhokken een plaats voor de panters ingeruimd. Elken dag stuurde de maccaroni-fabrikant vleesch voor de dieren van zijn romantische geliefde. Ze hadden het goed bij hem gehad; hun huid spande zich mooi glanzend om de straffe lijven. Met leede oogen zagen de mannen van Saul naar de overvloedige zending voedsel, die Karl, de oppasser der panters, elken morgen voor zijn dieren in ontvangst nam. Tot Saul, die nooit iets zou nemen wat aan een ander toebehoorde, Karl eenvoudig opdroeg het vleesch bij den kleinen hoop te doen, die er dien dag nog voor de leeuwen beschikbaar was, en alles met strikte rechtvaardigheid tusschen de dieren verdeelde. De oude Karl zweeg en gehoorzaamde. In zijn hart heerschte hetzelfde rechtvaardigheidsbegrip. De dieren hadden tezamen goede dagen gekend - thans moesten ze ook de slechte maar tezamen dragen. Overigens.... indien het met de panters en hun temster en den ouden Karl ooit nog weer eens iets worden zou, dan kon dat slechts bij de genade van Saul. Madame Sylvia liet zich vooreerst weer in het geheel niet meer zien, scheen alle belangstelling voor haar dieren verloren te hebben. De schuldeischers stuurden evenmin voedsel als koopers voor de leeuwen; zij lieten niets meer van zich hooren. Ook Direktor Sturm had zich nog steeds niet vertoond; er werd rondverteld, dat hij een kleine havenbioscoop wilde overnemen en bij ieder aanklopte om het geld voor de cautie bijeen te krijgen. Hij zou er den schuldeischers zelfs een verwijt van gemaakt hebben, dat ze {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} de leeuwen niet stuksgewijs van de hand gedaan hadden.... de mannen van Saul weigerden zulke geruchten echter ernstig op te vatten. Een enkele maal kwam er door persoonlijke bemiddeling van Rambaldo nog wat geld binnen. Men had intusschen geleerd de leeuwen goedkoop te voeden. Men kreeg ingewanden en afgekeurd vleesch voor de dieren, dat echter bij enkele leeuwen maagen darmstoringen veroorzaakte, zoodat men dezen het betere voedsel moest voorzetten. Juist toen in Saul het voornemen rijpte om de kameelen te offeren (de schuldeischers mochten erover komen opspelen - Saul zou hen te woord staan!) opende zich plotseling de mogelijkheid ze voor het aanstaand carneval te verhuren. Een aantal jongelui van rijken huize wilden zich als Bedoeïenen costumeeren en met de kameelen een oostersche bruidroof in scène zetten, die de clou van het carneval zou zijn. Saul bemerkte, dat zij er al hun zinnen op gezet hadden, en daar hij geen concurrentie behoefde te vreezen, kon hij een exorbitante huur verlangen; hij liet zich de helft vooruit betalen en zette ze in voedsel voor de leeuwen om, vóór de crediteurs er iets over hadden kunnen vernemen. Plotseling meldden zich nog andere carnevalsgasten aan, die met alle geweld twee leeuwen voor een Romeinschen zegewagen wilden spannen; ze stelden zich voor, dat men de dieren door een zware ketting aan den dissel kon vastklinken. Als het niet anders ging, moest men ze ook nog muilbanden, maar dat zou dan nog slachts de halve pret zijn. Zooals Saul voorzag, wilde de politie echter voor zulke grapjes geen toestemming verleenen, hoewel zij in dagen als deze veel door de vingers placht te zien. Zoo ontglipte Saul een mooi bedrag... Dien nacht had hij een benauwenden droom. Hij zag een uitgelaten, zorgeloozen stoet van gemaskerden en gecostumeerden voorbijtrekken; hij hoorde het verwarde dooreengeschetter van papieren kindertrompetjes en het geknal van voetzoekers en zevenklappers; de lucht was vol van stof, zweetgeur en loovertjes, en daar week de menigte terzijde om plaats te maken voor een Romeinsche zegekar, waarvoor twee leeuwen waren gespannen. De dieren brulden klagend en trachten zich van den ijzeren halsband te bevrijden waarmee men hen aan den dissel had vast- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} gesmeed. Het waren Mustapha en Alexander.... En toen, ineens, juist toen een brooddronken jonge dwaas daar op de zegekar een lange zweep over de beide leeuwen wilde uithalen, slaagden deze er in, zich met dissel en al los te rukken. Dol van woede stortten de half uitgehongerde dieren zich op de gillend uiteenstuivende en over elkaar heenstruikelende massa en sloegen met hun klauwen links en rechts.... Saul echter zag dat alles aan en deed niets om het vreeselijk onheil te verhinderen. Hij stond als verlamd terzijde en alles in hem verweerde er zich tegen om in te grijpen. Integendeel.... in zijn droom zag hij zichzelf, het erbarmelijk gejammer nog in zijn ooren, naar de andere hokken gaan en er de grendels af trekken.... zoodat zestig gekwelde, verhongerende leeuwen zich stortten op de carneval-vierende stad.... Het was een afschuwelijke droom, en nacht aan nacht keerde hij weer. Saul droomde reeds sinds weken, daar hij te vaak met een halfleege maag ging slapen. Karl had het er intusschen op aangelegd, de vleeschvoorziening voor zijn dieren langzaam maar gestadig op te drijven, alsof er twaalf inplaats van zes panters van moesten leven. De maccaronifabrikant, die geen verstand van een pantermaag had, merkte het waarschijnlijk in het geheel niet, maakte er zich in elk geval verder geen zorgen over; de oude Karl stond op dit punt onnoodige angsten uit. En zoo kregen de zes-en-zestig groote roofdieren dan juist voldoende om niet te sterven. Zij liepen in hun nauwe hokken heen en weer, heen en weer en riepen om voedsel. Met zulke dieren thans nog oefenen zou een waaghalzerij geweest zijn, waarvan zelfs Saul de onmogelijkheid inzag. Zoo konden dan ook de hokken nog slechts met veel omslachtigheid schoongeschrobd worden; daarvoor moest elk der dieren apart in de groote kooi gelaten worden, daar men ze samen niet meer vertrouwen kon. Op den duur viel het haast niet meer door te voeren, en de oppassers begonnen zich ertoe te bepalen, het om den anderen dag te doen en voor de rest slechts met een langen ijzeren krabber de uitwerpselen uit de hokken te verwijderen - sedert kort waren voor dezen leeuwen-mest een paar gegadigden opgedoken, die er een wonderbaarlijke vruchtbaarheid {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} aan toekenden zonder er op hun akkers alsnog de resultaten van te hebben kunnen beleven. Hoe dan ook, zij betaalden er een goeden prijs voor, en de Europeesche oppassers vonden er met de hulp der Senegaleezen wel wat op om de dagelijksche kwantiteit snel te doen stijgen. Van het kamp ging een steeds penetranter geur uit; het rook er naar verzuurde ingewanden, onvoldoende gereinigde hokken, naar bloed en jammer. De mannen zelf roken het niet meer, evenmin als zij het brullen hunner dieren nog hoorden. Geloofden ze nog altijd aan hun redding? Ze deden hun plicht, zoo goed het nog ging. Ze waren er zelf verbaasd over hoe lang ze deze ellende het hoofd boden zonder ineen te zinken. Zij begonnen er reeds aan te wennen; de dag zou nog komen waarop ze niet beter meer wisten, of het hoorde zoo. Ze zonnen op nieuwe mogelijkheden om voedsel voor de leeuwen bijeen te krijgen; wanneer een er weer wat op vond, prezen hem de anderen. Een paar leeuwen waren als gevolg van de slechte voeding ziek geworden en lagen, reeds geheel verzwakt; men moest ze verplegen en had veel zorg om ze. Ook Mustapha stortte opnieuw in. Carmen, een driejarige leeuwin, wierp in deze dagen voor de eerste maal jongen. Ze werd met goed vleesch verwend, likte ijverig haar beide blinde welpen, legde zich op de zijde om ze te zoogen, sloot in volkomen moedergeluk de oogen en toonde zich onberoerd door al wat er om haar heen geschiedde. De andere dieren brulden, zonder ophouden. Overdag hoorde men het in de stad niet, door het ratelende, tjingelende, toeterende verkeer. Maar wanneer het stil werd in het avonduur, woei de klacht der hongerenden over de stad. Den ganschen nacht ging het zoo door, als lag Napels verloren aan de grens der Lybische woestijn. In de naaste omgeving van het veld vernam men boven het gebrul der leeuwen en panters uit het woedende, vertwijfelde janken der zeeleeuwen. Slechts de kameelen, geschapen om in deze wereld dorst en honger te dulden, weken aaneen, verzwegen hun nood; hooghartig staarden ze over het verlaten veld en kauwden op enkele bruine grassprietjes, die ze ergens uit den winterschen bodem hadden getrokken; zij kauwden en maalden een uur lang op die paar grassprietjes en lieten geen klacht. De leeuwen en panters echter protesteerden ongeduldig, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstochtelijk, bloeddorstig tegen het onrecht, hun aangedaan. De magere snordersbiekjes, die bij het station met droefgeestig hangenden kop op een laat vrachtje stonden te wachten, luisterden zorgelijk naar het verre gerucht als naar het onderaardsche grommen van den Vesuvius, dat zij soms vernemen terwijl iedereen slaapt. Het witte Sardijnsche ezeltje Mangia-tutto ving in zijn lange ooren eveneens het verre gebrul op, maar hem boezemde het geen vrees in, integendeel, er lag een zeker heimwee in het eigenwijs balken, waarmee hij zijn vroegeren bekenden van het circus de plaats wilden verraden waarheen hem het noodlot geworpen had. De kleine Giulio Cesare, die bij den invloedrijken conte B. terecht was gekomen op den gedenkwaardigen morgen, dat Direktor Sturm nog om de gunst der magistratuur wierf, was intusschen al tot een aardigen jongen leeuw uitgegroeid, zoo groot als een middelsoort hond. Het leek haast onmogelijk, dat de verre roep zijner lijdende makkers geheel vanuit het ‘Vasto’ doordrong tot in den donkeren, nachtelijken tuin aan den grooten zeeweg naar Posilipo.... hoe dat echter ook zij, de jonge Giulio Cesare spitste zijn ronde roofdier-ooren, luisterde lang en aandachtig en stootte zijn eerste vurige en forsche, volledig geslaagde gebrul uit. Het verraste en verblijdde hemzelf, en in zijn trotsche vreugde herhaalde hij het nog enkele malen. Sindsdien echter kon het bediendenpersoneel niet meer slapen; de meiden griezelden bij elk nieuw gebrul; mevrouw de gravin begon voor haar kinderen te vreezen, die nog als vroeger met het dier wilden spelen; het eind van het lied was, dat conte B. den leeuw met vriendelijken dank bij de zestig anderen liet terugbezorgen: hij had de attentie geapprecieerd, maar nu begon de logé te groot te worden en zou nog zijn gansche gezin verslinden. Hij was zeer verbaasd en ook ietwat ontstemd toen men het dier weigerde; hij ging er persoonlijk heen om opheldering over zulk een zonderlinge houding te vragen. Inplaats van direttore Sturm, dien hij in zijn herinnering had als een allercharmantst burgerman, trof hij een verbeten, stuurschen Saul, die hem kort en goed verklaarde, den leeuw slechts dan te willen nemen wanneer meneer de graaf het onderhoud ervan wilde bekostigen. Hooren en zien verging conte B. bij al {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebrul om zich heen; hij kon zich niet begrijpen hoe iemand lust gevoelde om steeds daartusschen te toeven. Het geheel maakte voldoenden indruk op hem om hem tot betalen te bewegen, en toen hij eenmaal zijn portefeuille getrokken had, tastte hij er ook grootmoedig in, als een graaf van den goeden ouden stempel. De grafelijke familie en haar personeel mocht van nu aan weer rustig kunnen slapen - niet aldus de bevolking, die tusschen het circusterrein en het station woonde. De armen en zieken van den Albergo dei poveri zeiden geen oog meer te kunnen dichtdoen. Op de secretarie begon het klachten te regenen, tenslotte zelfs uit naam der dooden van het Camposanto, wier gewijde rust verstoord werd door stemmen uit het onbeschaafde oerwoud. Wat kon de secretarie, de overheid doen? De leeuwen uitwijzen? Waarheen? Elke aangrenzende gemeente zou protest aanteekenen en de dieren onverwijld terugzenden. Per trein tot aan de Italiaansche grens? Waar het geld voor zulk een dure reis vandaan te halen? Welk land zou een zoo gevaarlijke menagerie zonder behoorlijke leiding en zonder cautie willen toelaten? Gemakkelijk was de zaak niet. De crediteurs (waaronder zich ook de gemeente zelf bevond) wezen elke verantwoording van de hand. Hadden zij de leeuwen soms naar Napels gebracht?! Neen, dat had direttore Sturm gedaan. Had men daarom vat op hem? Overigens werd hij in de stad niet meer gezien.... hij scheen met de noorderzon vertrokken. Men daagde den maccaronifabrikant ten stadhuize, omdat hij zijn panters liet hongeren. De opgeroepene sloeg groot alarm: hij stuurde zijn dieren elken dag voldoende voedsel om er desnoods de gansche secretarie ook nog van in leven te houden. De secretaris vatte dit antwoord als opzettelijk kwetsend op, en zoo was het ook bedoeld; terwille van de invloedrijke positie van den maccaroni-fabrikant legde hij zich echter het zwijgen op, trachtte zijn woede te koelen op den ongelukkigen kapitein Olavson, die eveneens was opgeroepen en het bevel kreeg toegesnauwd om binnen vier-en-twintig uren met zijn zeeleeuwen het stadsgebied te verlaten. De Zweed vroeg om verontschuldiging, dat hij dit bevel niet meer kon opvolgen: juist vanmorgen had hij zijn dieren verder verkocht. ‘Wat?! Verder verkocht?! Wat zijn dat voor spitsvondigheden?! Daar vliegen we hier niet in! Wie is die zoogenaamde kooper?!’ De {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweed zweeg norsch. Hij rook naar alcohol, en het zweet stond hem op het gelaat. ‘Een vellenhandelaar in de havenbuurt,’ zei hij tenslotte. De secretaris voelde thans wel, dat de man niet loog. ‘Nou, des te beter,’ verzuchtte hij. ‘Die zullen ons dus van nu aan met rust laten. - - Blijven nog over die vervloekte leeuwen....’ De secretaris had bizonder het land aan de leeuwen, maar dat kwam ook, omdat er al twee maal een ingezonden stuk over hem en die leeuwen in de krant gestaan had.... Te elfder ure kwam onverwachts het grootmoedige aanbod van conte B. Hij wilde de twee grootste en mooiste exemplaren onder de leeuwen aankoopen en ze den plaatselijken dierentuin offreeren. Indien anderen dat voorbeeld ter navolging wilden nemen en er de overige dierentuinen van Italië mee wilden verblijden, zou naar zijn meening Napels spoedig van het nachtelijk ongerief bevrijd zijn. De brave graaf was bij deze goedbedoelde opwekking vermoedelijk ietwat in de war met het aantal dierentuinen, dat zijn vaderland rijk is. Hij had ook gedacht, dat hij na het bekend worden van zijn aanbod een deputatie van Saul en zijn mannen tegemoet kon zien - die moesten toch zeker blij zijn, dat zij dat onhoudbare gebrul nu eindelijk niet meer zouden behoeven aan te hooren! De crediteurs, dien het bericht uit den hemel scheen te komen vallen nadat zij weken lang op allerlei mogelijke en onmogelijke wijzen vergeefs een kooper voor ook maar één leeuw hadden getracht op te scharrelen, voorzagen eveneens een bezoek van Saul bij den grootmoedigen graaf en vreesden, dat de temmer het nog klaar zou spelen, hem van zijn voornemen af te brengen. Om dit te verhinderen, verzamelden zij moed en begaven zich onder aanvoering van Ferrazzo in groote haast naar het circusveld. Zoo, vereend, voelden zij zich sterk genoeg om hem voor het aangezicht te treden: zij hadden thans het recht waarachtig aan hun zijde nadat Saul zooveel tijd was gelaten; zij hadden de overheid en de gansche stad achter zich. Ze waren met z'n achten en hadden zich verdeeld over een taxi en den grooten Mercedes, dien Ferrazzo reeds met groote vaardigheid en dito vaart door het drukke en anarchistische Napelsche verkeer wist te sturen. Zij spraken allen dooreen onderweg en overlegden welken prijs men den graaf wel rekenen kon voor de beide mooiste en grootste mannetjesleeuwen. Zij stelden ook verschillende malen vast, dat {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} het tenslotte een groote vriendelijkheid van hen was, Saul eerst nog te gaan mededeelen hoe de zaken thans stonden. Tenslotte had men de leeuwen eenvoudig kunnen laten weghalen - en basta. Toen bereikten ze het veld. Het was alsof afgezanten van een groot en machtig leger aan de uitgeputte, half verhongerde bezetting eener kleine vesting de laatste voorwaarden voor een goedwillige overgave kwamen brengen. Bleek, met vijandige blikken ontving hen het half dozijn Europeesche oppassers; vanuit de loods staarden de Senegaleezen hen als dieren aan. Saul stond de deputatie te woord. Hij was in deze weken veranderd. Zijn harde kop was magerder geworden; het eene grijze oog lag er dieper in weggezonken en had een vreemde uitdrukking gekregen; het scheen pas langzaam uit een verre absentie te ontwaken, toen het zich vast en trots op Ferrazzo richtte, in wien hij den eenigen tegenstander voelde op wien het aankwam. De Sardijn schraapte zijn keel en stak van wal. ‘Je hebt natuurlijk gehoord, dat er twee leeuwen worden aangekocht?’ Saul keek van den een naar den ander en knikte langzaam. Stuk voor stuk intimideerde hij hen met dezen blik; hij zag het ineens, dat ze met z'n achten bang voor hem waren. Dat eene, kleine kereltje daar achteraan trilde zelfs op z'n beenen. ‘Goed, als je je erbij neerlegt, is de zaak natuurlijk in orde,’ zei Ferrazzo en ergerde zich toen hij in zijn eigen stem de opluchting hoorde. Boven het gebrul der leeuwen uitschreeuwend, zei hij er dadelijk achteraan: ‘Het is tenslotte nog een groote vriendelijkheid van ons, eerst te komen vragen hoe je er over denkt. Tenslotte hadden we de leeuwen hier kunnen laten weghalen - en basta!’ Ook Saul had de opluchting in Ferrazzo's stem gehoord en wilde er bijna om glimlachen, hoewel hij er niet voor in een bui was. Wat zei de Sardijn daar? Laten weghalen....? Die slager wist heel goed, dat men zijn leeuwen wel buiten hem om verkoopen kon.... maar zijn leeuwen hier laten weghalen, dat was toch nog weer wat anders. In zijn onvolkomen Italiaansch zei hij: ‘En als nou die twee leeuwen weg zijn en aan den dierentuin afgeleverd.... zullen de acht-en-vijftig, die er overblijven, dan tenminste te eten krijgen? Of moet dat hier zoo doorgaan?’ {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat vraag jij ons?!’ viel Ferrazzo uit. ‘Dat durf jij ons werkelijk nog te vragen?! Als de boel niet terwille van jou in de war was gestuurd, hadden we op de veiling de helft verkocht! We hebben niets gedaan dan jou helpen, en stank voor dank krijgen we daarvoor! We zouden nu graag eindelijk eens weten wat er van geworden is, van al die mooie voorspellingen, dat de leeuwen alle zestig bij mekaar verkocht zouden worden!’ ‘Dat kan nog komen,’ zei de temmer zachter. ‘Tenzij jullie het onmogelijk maken terwille van twee verkochte leeuwen.’ De Sardijn stiet een hoonenden lach uit. ‘Dat kan nog komen!’ riep hij uit. ‘Overigens zullen er zoo goed als zeker meer dan twee verkocht worden. We hopen op tien. Er zijn nog wel Napolitaansche nobili en rijken, die er wat voor over hebben om de stad van de plaag te bevrijden, die jij en jouw circus ons hebben aangedaan! Tien worden het er vast wel!’ De temmer verried niet, of het bericht eenigen indruk op hem maakte. ‘Goed, dan tien,’ stelde hij vast. ‘Dan zouden er dus nog vijftig overblijven. Wat zal het lot van die vijftig zijn? Stellen de menschen zich voor, dat vijftig leeuwen minder zullen brullen dan zestig?’ Ferrazzo keek in een korte bevangenheid naar de anderen om, alsof hij zich van hun steun wilde vergewissen. Ze trachten hem met hun oogen nog tot kalmte te manen, hem misschien zelfs van iets terug te houden; hij merkte het echter niet, of werd daardoor juist geprikkeld.... plotseling, paarsrood in het gelaat, barstte hij los: ‘Als het heelemaal niet anders gaat, moet er toch nog een middel zijn om aan dien overlast een einde te maken.’ Saul keek hem aan. ‘Je bedoelt?’ Ferrazzo hapte naar adem. ‘We zijn hier gekomen om in rust een geval onder de oogen te zien. Hou je dus kalm, alsjeblieft. Als jij je niet driftig maakt, doe ik het ook niet. Ik weet niet, of Direttore Sturm hierin nog medezeggenschap heeft - ik weet alleen, dat hij nergens te vinden is als een mensch hem noodig heeft; dat hij zich schuil houdt en ons hier met den boel laat zitten. Maar wij willen nu eindelijk ons geld zien, begrijp je dat? En daarvoor zouden er niet tien, maar twintig leeuwen verkocht moeten worden. En als we ze zoo niet verkoopen kunnen, dan moeten we er nou eenmaal wat anders op verzinnen.... er is {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een mogelijkheid.... ik lap het aan m'n laars hoe jij daarover denkt.... mijn geld wil ik, vervloekt! M'n geld!’ Saul, een koortsigen gloed in zijn oog, was een halve schrede naderbij gekomen, zei slechts, met vreemde stem: ‘Zeg op. Zeg op wat je met mijn vijftig leeuwen wilt doen.’ ‘Porco Madonna!’ vloekte Ferrazzo, terugwijkend. ‘Vraag een slager wat hij met vijftig dieren doet waarmee niemand meer iets weet te beginnen! Waarvoor geen kooper zich aanmeldt en waarvoor hier op de wereld geen plaats meer is! Voor vijftig huiden is een markt, en huiden vreten tenminste geen tien paarden per dag!’ Er was een stilte. De leeuwen brulden, maar de crediteurs hoorden het niet; zij leden onder de stilte. Carducci klappertandde luid. Slechts de Sardijn voelde zich opgelucht en bevredigd, dat het er nu uit was. Hij mat Saul met de oogen. Hij vertrouwde op zijn lichaamskracht en wist zich een halven kop grooter, maar hij voelde intuïtief, dat hij op zijn hoede moest zijn en dat er wel eens een vreeselijk geweld zou kunnen schuilen in die vreemdgevormde breede handen, waarmee de ander hem daareven toen hij nog sprak een seconde lang naar de keel scheen te willen grijpen. ‘Luister....’ zei Saul. ‘Voor jij ooit aan mijn leeuwen komt, zal ik zorgen, dat er nog wat anders gebeurt. Ik hoef de dieren op dit oogenblik alleen maar met z'n zestigen in de kooi te laten - en dan zul je zien wat er van de huid en van de marktwaarde ervan overblijft.’ ‘Dat zou een vervloekte streek zijn!’ brulde de Sardijn. ‘Dat zou je me voor de rechtbank hier verantwoorden!’ ‘Ik ben nog niet uitgepraat,’ zei Saul. ‘Rechtspreken zal er niemand over mij.... dat zullen mijn leeuwen doen. Hier!!’ Hij sloeg zich met geweld op de borst; het klonk hol en dreunend, en eensklaps werd het verminkte oog zichtbaar; rood en afschuwelijk kwam het voor het eerst achter de haarlok kijken en staarde den slager van vlakbij leeg aan. ‘Hier! Mij!!’ brulde de temmer met eensklaps heesch uitschietende stem. ‘Mij zullen ze te vreten krijgen als niemand ze meer te vreten geeft....’ Hij herstelde zich, diep ademend, en wendde zich af, de hand voor zijn rechteroog. De Sardijn stond daar rood en stom.... tot hij zich eensklaps eveneens omdraaide en met groote passen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} heensnelde, de anderen als een verwarden troep achter zich aan. Hij wierp zich in zijn Mercedes en reed weg, star en als verstoord van geest voor zich uitkijkend. Hij had zelfs vergeten, den totaal verpletterden Carducci met zich mee den wagen in te sleuren. De anderen bleven bij de eene taxi staan en keken den Mercedes na, alsof ze hem door hun blikken nog konden vasthouden. Ze spraken onderling en wisten niet tot wien en waarover. De kleine brandstoffenhandelaar stond geheel verloren in hun midden en bekruisigde zich onafgebroken terwijl zijn lippen een gebed tot de Maagd en de Heiligen prevelden. Tenslotte kropen zij allen tezamen maar in de taxi zonder dat de protesten van den chauffeur tot hen doordrongen. Ze zaten met z'n zevenen bij elkaar op schoot en de chauffeur schakelde tenslotte maar het duurdere nachttarief in toen hij op zijn jammerkreten geen gehoor kreeg en reed met zijn vrachtje weg. Later, weer veilig in hun stamcafé teruggekeerd, trachtten de mannen elkaar en zichzelf te doen gelooven, dat zij zich door den temmer hadden laten overbluffen; zij dronken buitensporig veel en konden maar niet van mekaar gaan, omdat zij het altijd nog weer eens uit elkaar's mond wilden hooren, dat Saul z'n dreigement toch nooit werkelijk ten uitvoer gebracht zou hebben. En ook, omdat zij dien avond het alleen-zijn vreesden, het alleen-zijn in den kring hunner familie, waar zij niet over het geval konden spreken omdat toch niemand het zich kon voorstellen hoe het geweest was.... het alleen-zijn dus met den klank van Saul's heesch uitschietende stem nog in het oor, met de herinnering aan den blik uit het grijze, van ontbering diep weggezonken, levende oog en het roode, leege, doode oog waarmee de temmer hen had aangezien toen hij zijn on-christelijk, monsterachtig dreigement uitsprak en er het bloed in hun hart mee aan het stollen bracht. Zoo bleven ze dan in het café bijeen, overlegden veel en dronken nog meer. Ferrazzo liet zich in het geheel niet meer zien - dat ontnam hun hun laatste restje zelfvertrouwen. Toen, op het onverwachtst, stopte er voor het café een taxi; een jongmensch stortte er uit, verloor zijn hoed, raapte bij vergissing een anderen op, die naast een stoel lag, en zocht met holle, verwarde oogen het gansche café door voor hij merkte, dat hij vlak naast degenen stond, die hij zocht. Benozzi trok hem omlaag op een stoel; Rambaldo plofte er apathisch op neer en veegde zich, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} voorloopig gerustgesteld, met een zakdoek het zweet onder de haren weg. De schuldeischers legden allen tegelijk de hand op zijn schouders en staarden hem aan; zij verwachtten niet anders dan dat hij het bericht kwam brengen van Saul, die zich voor zijn leeuwen geworpen had. ‘Ik kom jullie vertellen....’ hijgde Rambaldo, ‘dat daareven....’ ‘Iets met Saul....?!’ schreeuwden de door den wijn half benevelden. ‘Ja! Een kooper voor alle zestig leeuwen.’ XIX Juist toen Rambaldo dezen avond zijn kantoortje verlaten wilde, was er een taxi voor stil blijven staan, en daaruit was mister Jeffries McCann gestapt, had den naam ‘Rambaldo Fittipaldi’ vergeleken met een papiertje, dat hij uit zijn vestzak opdiepte, en was met zwaren, zelfbewusten tred naar binnen gestapt. Groot en massaal verrees hij in het kleine kamertje, stiet met zijn schedel bijna tegen het plafond. Hij droeg een duur en ruim zittend pak van modernen, ietwat bokserachtigen snit, waarin als een bloem een groote, kleurig zijden zakdoek stak. Ringen en een horlogeketting scheen hij te versmaden; daarentegen pronkte hij een weinig met een overvloed aan gouden tanden; hij had een gouden vulpen en bood den hem onbewust eerbiedig aanstarenden Rambaldo uit een gouden sigarettenkoker Lucky Strike aan. ‘Speak English?’ vroeg hij in joviaal, sonoor Yankee-twang. En pakte de zaak maar dadelijk aan: ‘Guess I'd like a little chat about those sixty lions of yours.’ Mister Jeffries verried Rambaldo nog, dat hij zich slechts op doorreis in Napels bevond; hij was gisteren laat in den avond aangekomen, en toen hij vannacht wilde inslapen, hoorde hij ineens het verre brullen van leeuwen - hij kende dat uit Afrika, maar in Napels was het hem nieuw. Vanmorgen had hij bij den portier van Excelsior geïnformeerd en den heelen trouble van het ongelukkige circus vernomen. In den loop van den dag was hij nog eens hier en daar zijn lantaren gaan aansteken en toen had de heele wereld hem verteld, dat mister Fittipaldi de man was, dien hij hebben moest. Mister Jeffries had namelijk gedacht, dat hier {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien de gelegenheid voor business open stond. Hij was op weg naar Texas en zou de leeuwen in 't voorbijgaan mee kunnen nemen als hij er Saul en de niggers tenminste bij kreeg. Saul kende hij natuurlijk. Wie kende Saul niet? A first rate chap. En het toeval wilde, dat mister Jeffries de eerste paar maanden toevallig niets behoorlijks omhanden had. Misschien viel er in Texas wat te doen met de leeuwen. Kort en goed; wat is het de stad waard om van de beesten bevrijd te zijn? Dit was natuurlijk maar scherts, zooals men nu eenmaal bij het zaken doen graag schertst om de vlotte animeerende stemming niet verloren te laten gaan. Het gelaat van mister Jeffries Mc Cann echter stond ernstig, buitengewoon ernstig zelfs. Rambaldo had met naar voren geneigd hoofd getracht, alles te verstaan. Het belangrijkste was in elk geval tot hem doorgedrongen. Hij had intusschen tijd gevonden om tot zichzelf te komen. Daar mister Jeffries Mc Cann na zijn scherts zweeg en afwachtte, was het woord thans aan Rambaldo. Hij glimlachte dus op zijn beproefd vriendelijke wijze en maakte een gebaar van oprechten spijt. ‘Impossible,’ zei hij. Ja, wanneer mister McCann een week vroeger, of zelfs gisteren nog bij hem gekomen was! Vandaag echter had de zaak zich grondig gewijzigd, nu er twintig leeuwen zoo goed als verkocht waren! Daar mister McCann, naar zijn gelaatsuitdrukking te oordeelen, zich over het eventueele verkocht-zijn van die twintig leeuwen niet dadelijk ernstig bezorgd scheen te maken, integendeel het rechter oog dichtkneep alsof hij Rambaldo wilde aanmoedigen, hem maar liever de waarheid te zeggen, zag deze zich gedwongen, zijnerzijds maar eens ernstig te worden en in détails te treden. Aldus: Conte B. wilde twee leeuwen aan den plaatselijken dierentuin offreeren en was bereid om vijfduizend lire per stuk te betalen. Wie eenigermate op de hoogte was met de rivaliteit onder de rijke, adellijke families alhier, kon gemakkelijk met zekerheid voorspellen, dat nog heden markies F. met het aanbod zou komen, vier leeuwen te koopen en er de overige vier dierentuinen van Italië gelukkig mee te maken. Over andere, zeer stellige uitzichten mocht Rambaldo zich op dit oogenblik nog niet uiten; hij kon alleen nog maar verraden, dat de bekende, schatrijke eigenaar van de maccaroni-fabriek ‘Sole Chiaro’ iets over zijn plan had losgelaten om zeven mooie, groote leeuwen aan den {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Duce te sturen - - in Rome zou thans reeds aangevraagd worden, of de Leider beried was het geschenk te aanvaarden.... ‘Nou, vooruit dan,’ zei mister McCann, ‘ik bied vijftig duizend lire, cash down, und jij krijgt er nog tweeduizend, als je de zaak vandaag nog in orde brengt.’ Rambaldo voelde, dat zijn beenen onder de tafel begonnen te bibberen. Hij zei echter: ‘Impossible. Rekent u zelf dan toch eens uit. Wanneer we twintig leeuwen kunnen verkoopen tegen vijfduizend lire per stuk....’ ‘Goed, in dat geval kom je niet bij mij. Ik reken er echter op, je vanavond in m'n hotel nog wel te zien. Tot middernacht ben ik te spreken. Dan ga ik slapen en vergeet den boel.’ Mister McCann stond op en legde zijn visitekaart op tafel neer; Rambaldo deed hem zorgelijk uitgeleide. Nauwelijks echter was de auto om den hoek verdwenen, of hij griste zijn hoed van den spijker, wierp zich in een taxi en kwam in den reeds vroeger beschreven staat bij de schuldeischers aan. Nadat hij een kort verslag had uitgebracht, waren zij er niet beter aan toe dan hij. Ze renden de straat over naar den Sardijnschen slager. Signora Ferrazzo, omringd door haar nog kleine kinderen, zei, dat haar man met barstende hoofdpijn te bed lag. Zoo drongen ze dan langs haar heen tot in zijn slaapvertrek door, en daar lag hij ook, het hoofd in natte doeken gewikkeld, en staarde hen aan; ze maakten op hem den indruk van een troep waanzinnig gewordenen. Benozzi, die hem het nieuws overbracht, liep het zweet tappelings over het kleurlooze gelaat. Pas na een oogenblik scheen de slager te begrijpen; toen bevrijdde hij zich door een vreeselijken vloek en sprong uit zijn bed overeind. Terwijl hij zijn kleeren aanschoot, vloekte hij aan één stuk door. Hij scheen zich nog slechts in vloeken te kunnen uitdrukken. Carducci hield zijn broek voor hem op. Ferrazzo rukte zich de natte doeken van het hoofd en rende allen voor, naar buiten; zijn vrouw slaakte een gil toen ze hem zoo de straat op zag ijlen; ze stond juist een heer te woord, die zich beklaagde, dat iemand, die hier binnen was gegaan, zijn hoed had meegenomen. In twee taxi's ging het naar den curator. Deze bevond zich niet in zijn woning; hij was uitgegaan zonder te zeggen waarheen. Met vol gas ging het naar zijn stamlokaal. Daar had de kelner hem juist nog gezien - kijk, de twintig soldi voor den caffé {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} espresso lagen nog op z'n tafeltje. ‘Welken kant zou hij zijn uitgegaan?’ ‘Dat durf ik u niet zeggen, signori. Hij gaat nog wel eens naar de Galleria, om de buitenlandsche koersen af te lezen...’ Ze jakkerden nu kris-kras door de stad en hadden plotseling heg geluk, hem bijna te overrijden toen hij juist een heeren-toilet verliet, zijn kleeren afklopte en op zijn gemak een sigaret wilde aansteken. Hij sprong verschrikt van den trottoirrand weg, maar de crediteurs hadden hem al bij de kraag vast; het eerste oogenblik dacht hij, dat hij door schurken van de Camorra (maar die was toch ter ziele?!) in een taxi ontvoerd werd; hij wilde om de politie schreeuwen toen hij Rambaldo en den slager herkende, die hem van beide zijden iets in het oor schreeuwden. ‘Wat?!.... Een kooper voor den heelen troep?’ stamelde hij. Hij wilde, als er dan werkelijk zooveel haast bij was, het contract wel vast opmaken, maar er kon natuurlijk niets definitiefs gebeuren voor er in een zoo belangrijke zaak ook nog even met de andere crediteurs overlegd was. Douane, gemeente en spoorwegen hadden op dit uur hun kantoren echter reeds gesloten. Als die Amerikaansche meneer morgen op zijn kantoor wilde verschijnen, kon de curator in den tusschentijd.... Rambaldo, wiens zenuwen geheel in oproer waren gekomen sedert daarstraks, bij het instappen voor Ferrazzo's woning, een misdadig individu hem den hoed uit de hand had willen rukken, gaf zich vertwijfelde moeite om den waardigen, ouden curator duidelijk te maken welk een geheel verkeerde voorstelling hij van een Amerikaanschen manager in het algemeen en van mister Jeffries McCann in het bizonder had, die vannacht in zijn slaap al weer heel andere plannen zou kunnen smeden en de leeuwen weer laten schieten. En dan zou men lang kunnen wachten voor van andere private zijde in Napels nog weer eens twee leeuwen aangekocht werden! Ferrazzo hield er zich slechts met moeite van terug, den kleinen eigenwijzen curator tusschen de handen beet te nemen en te vermorzelen. ‘Ma, uomo!’ loeide hij. ‘Wat zullen die andere crediteurs er nou op tegen kunnen hebben hun geld tot op den laatsten soldo terug te krijgen!’ Dit zag tenslotte ook de curator in; hij werd nu naar zijn kantoor gebracht, en onder aller toezicht en irriteerende wenken kwam er een contract tot stand, dat Rambaldo vlug in duplo op de machine tikte. Rambaldo zette daarvoor de groote, vierkante {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} visitekaart van mister McCann rechtop voor zich neer; betooverd staarden de anderen naar den dik gedrukten naam, geheel zonder krullen of tierelantijnen. ‘Manager’, stond er onder en verder niets. En in den hoek nog ‘Buffalo. U.S.A.’ Met het contract op zak ging het daarna in optocht naar Excelsior. De portier keek wat onpleizierig toen het gansche gezelschap door de draaideuren naar binnen kwam, en een paar boys wachtten met de oogen al op een bevel, maar dit bleef uit toen Rambaldo zijn naam noemde en de visitekaart van mister Jeffries McCann toonde. Wat bevangen wachtten de eenvoudige lieden in de paleis-achtige hall op het oogenblik, dat het den grooten man uit Amerika zou believen, per lift tot hen af te dalen. Slechts Ferrazzo, dien het te lang duurde, wierp zich breed in een fauteuil, waarboven nog slechts zijn roode slagerskop uitstak. Rambaldo, als parlementair, overhandigde den tenslotte aangekomene eerbiedig zwijgend het contract. Mister Jeffries nam het eveneens zwijgend aan, mat met de oogen even zonder al te veel eerbied de rest der Napolitanen, die zich bij deze bijeenkomst als onmisbaar schenen te hebben beschouwd. Hij zette zich aan een salontafel en bestudeerde het voor hem vrijwel onontcijferbare contract, dat nog een bepaling inhield over achterstallige terreinhuur. Rambaldo boog zich over hem heen ten einde het voor hem te vertalen. De curator, die als andere lieden van zijn generatie geen Engelsch sprak, boog er zich eveneens overheen om zich nog eens te vergewissen, dat er geen vergissingen in geslopen waren. Wat verwonderd keek de Amerikaan op, en de curator stelde zich voor. ‘How do?’ zei mister McCann ongeinteresseerd en reikte zittend een slappe hand. De anderen vingen van eenigen afstand Rambaldo's ingewikkelde zinswendingen op, en hoewel zij er evenmin uit wijs werden als mister Jeffries, twijfelden ze er nu toch niet meer aan, dat ze hun belangen hadden toevertrouwd aan Napels' geleerdsten en wereldkundigsten jongen advocaat en dat zij er raadzaam aan deden, dit voortaan steeds te doen. Daar!.... De Amerikaan trok zijn gouden vulpen, schroefde er langzaam den gouden dop af. Onder ademlooze stilte kwam de onderteekening tot stand. De Sardijn richtte zich geruischloos uit zijn fauteuil overeind om toe te zien. Toen trok mister Jeffries uit Buffalo een klein en onopvallend {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} boekje uit zijn achter-broekzak, schreef een chèque van vijftig duizend-driehonderd-en-zeven lire, twintig centisimi, inwisselbaar bij den Banco di Roma, en schoof haar zwijgend den curator toe, die haar dankend aannam, nalas en daarna in vieren gevouwen in zijn portefeuille liet verdwijnen, de sluiting van zijn binnenzak verassureerde en alle knoopen van zijn lange zwarte jas een voor een sloot. Mister Jeffries had het cheque-boekje reeds weer achteloos in zijn achterbroekzak laten wegglijden. De leeuwen waren verkocht. ‘Jou zie ik morgenochtend nog weer hier?’ vroeg mister Jeffries aan Rambaldo en voegde er plezierig aan toe: ‘Dan gaan we samen de leeuwen eens bekijken!’ Rambaldo knikte, en allen begrepen, dat hier op een fijne, tactvolle wijze over de provisie werd gesproken. De Amerikaan was weer ten hemel gevaren; de anderen verlieten gezamenlijk het hotel. De curator liet zich niet verleiden om nog een glas Asti Spumante van hen te aanvaarden en er den fortuinlijken afloop der dingen mee te bezegelen. Hij wilde allereerst naar huis om de chèque in zijn brandkast te bergen. Ook Carducci was niet meer tot meegaan te bewegen, hoewel zijn groote protector, de Sardijn, het hem beval. Carducci kwam dezen avond openlijk in opstand; Ferrazzo kon z'n oogen niet gelooven en wilde het ventje eenvoudig in z'n nekvel pakken en naast hem in den Mercedes drukken. Maar Carducci weerde zich driftig, met betraande oogen, en de slager liet hem gul vloekend en lachend met rust. Carducci had te veel gezien vandaag om nu nog te gaan zitten drinken. Hij had gezien hoe God een Afgezant naar de aarde gestuurd had toen Saul de temmer zich in uitersten nood voor zijn leeuwen had willen werpen. Carducci wilde nog vanavond gaan biechten om God's toorn van zich af te wentelen, indien dat nog mogelijk was. Carducci zou nog dezen avond de gelofte doen, het geld, dat bij den curator voor hem gereed lag, tot op den laatsten soldo voor de Christelijke werken der Misericordia af te staan.... Rambaldo nam een taxi en liet zich regelrecht naar het circusveld rijden. Daar ontving hem een somber, angstaanjagend gebrul. Alles was reeds duister; men bleek echter nog wakker te zijn: het {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} duister was slechts aan een maatregel van den electriciteitsdienst te danken, die driemaal aaneen vergeefs z'n rekening gepresenteerd had.... Op het felle licht der in het donker voorthobbelende automobiel kwamen er een paar oppassers naar buiten. Reeds aan de wijze waarop Rambaldo uit de taxi sprong en hen naar Saul vroeg, zagen de mannen, dat God zich op de een of andere wijze over hen ontfermd had, maar zij konden nog niet vermoeden, dat Hij werkelijk het Wonder had doen gebeuren waarop zij gebouwd hadden, met den inzet van hun luttele spaarduitjes. Later, om Saul en Rambaldo geschaard, hoorden zij stil en zonder een enkele tusschenwerping te maken het gansche relaas over hun redding aan. Aan het slot vroeg de temmer slechts: ‘Hoe heet hij?’ ‘Jeffries McCann.’ ‘Jeffries,’ herhaalden de mannen en keken elkaar aan. ‘Jeffries uit Buffalo.’ Rambaldo voelde zich teleurgesteld en wist zelf niet goed waarom. Hij verwonderde zich nog eens over de kalmte en rust dezer mannen uit het noorden. Waren zij dan niet verheugd? O ja. Maar zij hadden te veel en te diep geleden. Misschien moesten zij Jeffries eerst nog met hun eigen oogen zien voor ze het sprookje geloofden. Zij hadden geleerd hoe zij zich in het leed gedragen moesten; in het geluk voelden zij zich nog wat onwennig. De leeuwen hongerden dien nacht nog. Al vroeg in den volgenden morgen echter kwam er een zending vleesch voor de dieren; in blijde ontroering werd ze verdeeld door de oppassers, die thans in het heldere licht van den zonnigen morgen voor het eerst weer geloof aan het leven in zich voelden ontwaken. Den ganschen nacht hadden zij niet geslapen en maar in het duister gestaard. De zwarten, aan een jonger en vitaler ras toebehoorend, als dieren zoo snel hun geleden leed weer vergetend, hadden op de tijding, dat zij en de leeuwen nu weer in genade door de blanken waren aangenomen en weer voedsel gestuurd zouden krijgen, zich in de overwinning van hun ijzeren, verafgoden meester verheugd en te zijner eere hun eentonige Senegaleesche gezangen doen hooren, den ganschen nacht door, tot in de vroege morgenschemering. Het gebrul der leeuwen had er de passende begeleiding voor gevormd. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} XX Rambaldo haalde mister Jeffries van zijn hotel af, kreeg zijn provisie en begeleidde den manager naar het circusterrein. De Amerikaan begroette Saul als een oud vriend, klopte ook een paar der oppassers krachtig op de schouders, bood links en rechts sigaretten aan uit zijn gouden koker. Het bleek, dat mister Jeffries niets van de zending vleesch van vanmorgen afwist. Hij had juist willen zeggen, dat ze maar het noodige voor de dieren moesten laten komen. Verbluft keken de anderen naar Rambaldo, die het vleesch evenmin gestuurd had. Mister Jeffries vond het raadsel niet boeiend genoeg om er thans veel woorden aan te wijten. ‘Vertel nou nog eens precies: hoe hebben jullie dat toch klaargespeeld om hier zoo mooi in de knoei te raken? Waar zit Sturm?’ Direktor Sturm zou juist gisteren weer in de stad gezien zijn: een zorgelijk, verouderd man, die zijn vroegeren pronk echter nog steeds niet geheel had willen afleggen en daardoor slechts nog meer tot een droeve figuur dreigde te zullen worden. ‘Well, hij zal nog wel komen opduiken,’ meende mister Jeffries. ‘Twintig duizend lire schieten er voor hem over, wanneer alle schuldeischers hun deel binnen hebben.’ Hij was al geheel op de hoogte, wilde nu met alle geweld weten wat Saul wel allemaal gedaan had om hier weg te komen met zijn zestig leeuwen. ‘Geschreven? Aan wie allemaal?!’ - Er was even iets als beleedigd-zijn en teleurstelling in zijn stem toen hij niet bij de geadresseerden bleek te zijn. En hij achtte het niet noodig zijn minachting te verbergen toen Saul hem de namen van een paar andere managers opsomde. ‘Ezel, die deugen toch allemaal niet voor een job als dit! Wat, aan dien vent heb je ook geschreven? Weet je dan niet, dat hij blank zit? Je hoeft me niet te gelooven, maar ik zeg: zoo blank als m'n hand hier. Heeft zich met boxmatches afgegeven, waarvan hij geen verstand had. Heeft voor den heelen winter het Cristal-palace gehuurd - in Chicago bedoel ik natuurlijk - en zit nou al vast met veertigduizend dollar schuld! Daar had jij hulp van verwacht? Laat me even lachen. En aan mij telegrafeer je niet. Geen adres? Doe niet zoo stom. Je geeft op: Buffalo, en 't komt terecht, waar ik ook zit. Daar moet {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ik nou toevallig langs Napels komen.... neen, laat ik jou niets voorliegen; in Kaapstad had ik er al wat over in de bladen gelezen en dadelijk gedacht: laat ik even gaan kijken. Geen haast gemaakt, met een copra-boot gekomen, naar de zee gekeken, twee weken lang: doet een mensch goed in deze tijden. Gedacht: kom nog wel op tijd, en de leeuwen worden elken dag goedkooper. Toch nog net een dag te laat gekomen.... heeft me geld gekost die eene dag, ouwe jongen. Eergisteren had ik goedkooper terecht gekund. Nou ja. Say, boy, straks gaan we samen wat eten. Heb nog bergen te bepraten. Plannen als water; zet de kraan maar open! Anders was ik Jeffries niet, Jeffries uit Buffalo, en dan had ik ook geen zes-en-twintighonderd dollar op tafel gelegd - zal me benieuwen wat jullie overtocht me nog gaat kosten. Laat me nou eerst de dieren maar eens kijken: of ze nog kunnen brullen na al die dagen. Ik hoor ze niet meer, dat maakt me ongerust. Voor het brullen betalen de lui! Wat zie ik daar: kameelen? Moet ik er ook bij hebben! Pracht-idée krijg ik daar net!’ Saul leidde hem langs de leeuwenhokken, noemde hem nu en dan den naam van een dier, dat over de rest van een bot lag te soezen. Mister Jeffries knikte goedig bij elken naam, en eensklaps scheen hij er zich zelf nog een te herinneren. ‘Waar is Ali Baba?’ vroeg hij. ‘Dat was toch je speciale vriend? Mustapha, natuurlijk, zei ik wat anders? Wat: ziek geweest? Nog altijd niet weer heelemaal de oude? Zeelucht zal hem opknappen. Heeft mij ook opgeknapt. Wat heb je daar nog? Panters? Heb ik niet noodig.’ Hij zag den ouden Karl niet, die zijn uniform had aangetrokken en discreet-rampzalig bij de hokken in de houding stond. Mister Jeffries wendde zich in het voorbijgaan juist verwonderd naar Saul om: ‘Madame Sylvia? Die ken ik, beweer je? Madame Sylvia....? Ah....! Die toen waschbeertjes had! Zeg dat dadelijk! Zit die hier ook ergens? Vraag haar, of ze zich Jeffries uit Buffalo nog herinnert.’ Hij knipoogde vergenoegd, maar Saul merkte het niet, was niet de goeie voor zooiets. ‘Morning, gentlemen,’ zei mister Jeffries tot de Senegaleezen, die van een afstand stonden toe te zien. Aarzelend, wantrouwend knikten ze terug. Een oppasser kwam waarschuwen, dat er iemand van de secretarie was, die naar signor McCann vroeg. ‘Ask the fellow {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} what he wants,’ droeg deze Rambaldo op. ‘Wat? Op het gemeentehuis komen? Goed, dan gaan we samen: ze zeggen allemaal, dat m'n Italiaansch nog dunnetjes is, maar wat willen ze, als ik er toch pas den tweeden dag mee bezig ben.’ Hij nam Rambaldo bij den arm, sprak met Saul plaats en uur voor het middageten af; toen ging het per taxi naar het gemeentehuis. Mister Jeffries liet zich bij den secretaris breed op een stoel neervallen, in de rustige overtuiging, zich de dankbaarheid der stad verworven te hebben, en bood uit zijn gouden koker sigaretten aan met de woorden: ‘Well, zeg het nou maar meteen, jullie zijn hier blij! Hell of a row was dat, vannacht! Eh?’ De secretaris verstond geen Engelsch. Zijn gelaat nam een zéér ernstige uitdrukking aan. Hij weigerde mister Jeffries' gul aangeboden sigaretten, wees daarbij zwijgend op een plakkaat aan den wand: ‘Waar fascisten werken, wordt niet gerookt.’ Hij verzocht den heeren plaats te nemen (mister Jeffries zat al), drukte op een tafelbel en gaf den bode een paar geparafeerde dossiers mee. Daarop wendde hij zich tot mister Jeffries en informeerde, of het gerucht waarheid bevatte, dat hij hier te Napels leeuwen had gekocht? ‘Zestig stuk,’ zei Mister Jeffries, nog voor Rambaldo de vraag voor hem had kunnen vertalen. Hij knikte en wachtte er op, dat men hem de benoeming tot eereburger van Napels zou voorlezen. Inplaats daarvan sprak de secretaris het dringend verzoek uit: of mister Jeffries dan misschien wel zoo vrindelijk zou willen zijn om er voor te zorgen, dat hij binnen drie maal vier-en-twintig uur met zijn zestig leeuwen het gebied der stad verlaten had. Dat de gemeente het terrein daarna niet meer te zijner beschikking kon stellen en haar maatregelen zou weten te treffen. Rambaldo rezen bij dit belachelijke ultimatum de haren te berge. Mister Jeffries, die ditmaal niet verstaan had, behield vooralsnog zijn kalmte, verzocht Rambaldo hem te willen overbrengen wat meneer de burgemeester gezegd had. ‘De burgemeester!’ barstte Rambaldo in hoon uit, en mister Jeffries zette groote oogen op. ‘Niet de burgemeester?! Secretary, eh? Than deal with my secretary, sir!’ riep hij in gloeiende verontwaardiging uit, stond op en verliet met vasten tred de kamer, den tot zijn secretaris opgeklommen Rambaldo achterlatend. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze strekte slechts de handen boven het hoofd en schudde het heen en weer om er den gemeente-secretaris een voorloopig idée van te geven welk een onmenschelijke stommiteit hij daar uitgehaald had. ‘Daar zitten we nou!’ zei hij. De secretaris draaide onrustig op zijn stoel en dacht er over na of hij den bode misschien schellen zou en wat hij den man dan bevelen zou. Vlak daarop, met een explosie, ontbrandde daar in de kamer een verbitterde woordenstrijd tusschen den jongen, succesrijken advocaat Rambaldo en den veelgeplaagden secretaris, die zijn te lang verkropte woede luchtte over de ingezonden stukken in de Corriere di Napoli. ‘Ik zal er nog méér ingezonden stukken in zetten!’ sloeg Rambaldo door, ziedend van drift en heiligen toorn. ‘Wat had hier de gemeente te bevelen?! Wat zijn dat voor maatregelen, die de gemeente denkt te treffen wanneer mister Jeffries ons met onze zestig leeuwen laat zitten?! Groot gelijk zal ik hem geven! Dachten jullie hier dan werkelijk, dat jullie met je praatjes een Amerikaan als mister Jeffries McCann konden overbluffen?! Wàt denken jullie hier eigenlijk?! Dat zou ik graag eens willen weten! Ja! ik zal het in de Corriere schrijven! Ja! Dat de stad het aan haar secretaris te danken heeft, wanneer ze nu voor de tweede maal met zestig leeuwen zit opgescheept! Aan haar eminenten en onvervangbaren secretaris! Vanavond nog komt dat in de krant!’ De secretaris deed vergeefsche moeite om zich daar tegenin verstaanbaar te maken. Hij was van zijn stoel overeind gesprongen, als een hongerige leeuw heen en weer geloopen en tenslotte om de schrijftafel heen naar Rambaldo gesneld, dien hij met beide handen bij de keel hield om hem tot een antwoord te dwingen op de steeds nerveuzer klinkende vraag: ‘Maar kàn hij dan nog terug?! Hij heeft toch zeker al betaald?!’ - - ‘Geen soldo heeft hij betaald!’ schreeuwde de laaghartige Rambaldo eindelijk toen de vraag tenslotte toch tot hem was doorgedrongen, en bevrijdde zijn keel. Waarop de secretaris doodsbleek werd en afgewend achter zijn stoel ging staan, onverstaanbaars voor zich uit prevelend, de hand tegen het voorhoofd gesteund. Buiten de deur luisterde de bode, zoodat met honderd procent zekerheid te voorspellen viel, dat zoometeen het gansche personeel weten zou welk een kapitalen bok de secretaris weer eens geschoten had, die zoo graag voor burgemeestertje speelde. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Rambaldo met fier geheven hoofd als onbetwist overwinnaar het gemeentehuis verliet, respectvol begroet door den portier en een paar nieuwsgierig naar buiten geloopen klerken, had hij den rampzaligen secretaris eerst moeten beloven, zijn ingezonden stuk in de Corriere ongeschreven te laten en de zaak met mister McCann tot elken prijs te regelen. Rambaldo vond deze opdracht belangrijk genoeg om zich onverwijld naar het restaurant te begeven waar de Amerikaan den leeuwentemmer heenbesteld had; hij trof er de beiden ook aan; mister Jeffries wilde echter niet langer met de geschiedenis verveeld worden; de heele secretaris kon, wat hem betrof, naar den drommel loopen; hij was ook heelemaal niet in ernst boos geweest. Mister Jeffries had reeds enkele glazen verrukkelijken Capri- en Vesuviuswijn gedronken; hij was meer dan goed geluimd en beval Rambaldo om bij hem aan tafel te komen zitten, van een zeetong mee te proeven, die juist werd opgediend, en zijn grootsche plannen mee aan te hooren. Om te beginnen moesten Saul en Rambaldo niet denken, dat het zijn bedoeling was om met de zestig leeuwen als kern in Amerika een nieuw circus op stapel te zetten. Een circus was uit den tijd; dat wilden de menschen niet meer. Als iemand wist wat de menschen wilden, dan was dat Jeffries McCann, die bokswedstrijden tusschen negers en blanken organiseerde, met dertigduizend toeschouwers. Terwijl het schip met de leeuwen en met hen allen nog in volle zee was, moesten de menschen daarginds bij het ontbijt al met vette letters in hun krant lezen: ‘Zestig leeuwen komen naar Tennessee.’ Verder voorloopig niets - laten ze hun hersens eerst maar eens daarmee bezig houden en denken: zestig leeuwen?? Wat moeten hier zestig leeuwen?! Het land overvallen en heel Memphis uitmoorden? Nu, we vertrouwen op God en de autoriteiten. - Nog denzelfden avond een nieuwe zin in de kranten: ‘Sixty lions leave Zambesi-Jungle for Tennessee.’ En vlak er onder: ‘Slechts één enkele super-voorstelling.’ Dan lachen de menschen en gaan hun plaatsen bespreken. En wij hoeven alleen maar te zorgen, dat ze hun thrill krijgen. Om te beginnen vertellen we natuurlijk niet, dat de leeuwen al tam zijn - erg genoeg als men het merkt! Saul, je vertoont het publiek hoe je met je twaalf trouwe blackies de leeuwen gevangen hebt! Dat maken we met netten! En de kooi {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen de menschen ook niet zien! Als ze de kooi zien, is de thrill weg! Denk je de Sahara, met fel bovenlicht midden op de woestijn en op den horizon; die wordt dunnetjes geschilderd op transparant gaas, zoodat de stijlen van de kooi er niet meer donker tegen afsteken, als we maar zorgen, dat de kooi zelf net in de schaduwkring valt. Nooit gezien zooiets? Patent Jeffries. De menschen zitten te rillen, dat 't een genot is; zelfs de leeuwen kunnen niet meer gelooven, dat er een kooi staat. Dat ding, wat jullie daar op het veld hebben staan, deugt natuurlijk niet. Met zoo'n volière konden Barnum and Baily hun luidjes nog aankomen, maar daar kun je, zooals dat tegenwoordig gaat, geen dertigduizend menschen omheen zetten: ze zouden je kas bestormen, en je kassier werd gelyncht. We zullen onze onzichtbare kooi laten maken op de maat van een baseball-veld. Dat past dan altijd, want dat is een voorgeschreven maat. En geen provinciegat in Amerika, of het heeft z'n baseball-veld en z'n tribune, waarop de heele burgerij plaats vindt. Vandaag nog gaat er een kabeltelegrammetje naar den overkant, dat ze op tijd voor zoo'n kooi zorgen. - Hallo, zeg dien fellow eens, dat hij nog meer chickens brengt: aan boord waren ze te taai om te eten.’ Jeffries McCann was eenmaal aan het droomen geraakt, en zijn vruchtbare fantasie stroomde nog voort. Rambaldo kreeg er voor het eerst een vaag idee van hoe men in Amerika dollars maakt; hij luisterde gefascineerd, voor zoover hij het samenraapseltje van Hamburgsch en Amerikaansch jargon, waarvan mister Jeffries zich tegen Saul bediende, volgen kon. ‘Luister, we maken nog een thrill! Leeuwen overvallen een karavaan. Eerst trekt de karavaan droefgeestig zingend voorbij. In de verte brullen al de leeuwen en de jakhalzen. Wat dacht jullie: kunnen we de jakhalzen zelf maken, of moeten we ze koopen? Van jou maken we ook een Bedoeïn, Saul. Damn, je hebt er wat van. Ik gaf niet veel, maar toch wel twee nieuwe dollarcenten als we den luidjes konden voorzetten, dat de leeuwen den laatsten kameel nog net bij de vodden kregen, zoo'n ouden kameel-opa, bedoel ik, die niet zoo vlug ter been meer is. En als dan later de jakhalzen aan de beenderen knaagden en uit de lucht streken gieren neer....! Dat beteekende een kassa van honderdduizend dollar; daar konden we wel weer een nieuwen kameel-opa voor koopen. Maar daar heb je bij ons de huismoeders- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} associaties en de vergader-veel-en-laat-je-man-maar-sloven-vereenigingen en de weg-met-de-prijsstijging-en-de-vivisectie- bonden, en als je verstandig bent, hoe je daar vrede mee en daarom: good bye, honderdduizend dollar. Saul, laat je nog eens inschenken; als de zaken goed gaan, krijg je er ook je deel van; je kent Jeffries toch.’ Saul staarde voor zich heen. Aarzelend, met innerlijken onwil, trachtte hij zich in te leven in den nieuwen geest, die hem omwoei, den opgewekten kinderlijken geest van het nieuwe land van over de zee. Langzaam begon hij zich bewust te worden, dat zijn strijd, die daarstraks een oogenblik lang door een volledig succes bekroond scheen te zijn geworden, toch vergeefsch was geweest en dat zijn ondergang hem nu slechts in een anderen vorm wachtte. Voor den nonsens, dien Jeffries op het oog had, had men uit elke willekeurige magerie leeuwen bijeen kunnen koopen, ja, ze eventueel zóó uit Afrika kunnen laten komen. Op deze wijze echter had hij er voor een spotprijs ineens zestig tegelijk gekregen. Zestig bleken hem trouwens nog niet eens genoeg te zijn: ‘Het eenige wat me nog niet bevalt, is het getal zestig.... het doet 't 'm nog niet; honderd zou beter zijn. Als ik er van Fox film nog eens veertig bij huurde? Ze zullen ze graag kwijt zijn, nou ze Koning Daniël met Ramon Navarro net gedraaid hebben. We binden die veertig dan een loodje aan den staart, voor het geval, dat jij ze later zelf niet meer kunt onderscheiden.’ Hij lachte zelf om den goeden mop en sloeg Saul gul op den schouder. ‘Well, old boss, dan word jij nog chef over honderd, is dat genoeg, ja?’ Saul knikte afwezig en goedmoedig, begon er niet aan, den steeds van bergen dollars droomenden en gouden plannen smeedenden Jeffries duidelijk te maken welk een opgave het zijn zou om veertig andere leeuwen vreedzaam bij de zijne in te lijven, aangenomen, dat het bij zulk een aantal onmogelijk bleek. Voor het eerst sedert hij met zijn mannen en zijn dieren voor de naaste toekomst verzorgd scheen, merkte hij, dat de laatste, vreeselijke weken zijn zenuwen niet onaangetast hadden gelaten. Dat ze zijn hart verouderd hadden. Hij zag met heldere oogen, dat dit gansche naar-Amerika-gaan slechts een gok was. Lukte het.... nou ja, dan was alles goed. Dan liet Jeffries hem binnen enkele weken waarschijnlijk geld genoeg verdienen om het hem mogelijk te maken, na het einde der tournée de dieren van hem {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} over te nemen. Dan zouden de zestig leeuwen dus eindelijk zelfs zijn zestig leeuwen zijn, en als van 't voorjaar de toestand in Europa weer wat verbeterde, kon hij misschien.... ach, maar dat was nog een verre droom. Viel de teerling echter verkeerd, dan stond hij reddeloos verloren in een onmetelijk land, waar hij voor de kunst der verfijnde dressuur, die zijn leerschool en zijn triumf geworden was, geen begrip verwachten mocht. Dan zou het een nog droever moreele ondergang worden dan hier in dit oude, verarmde Europa. Wat kon Saul echter beginnen? Weken aaneen had hij gestreden. Moest hij zich nu weer tegen zijn redder te weer stellen, die het goed met hem meende? En trouwens: waarom over Amerika te spreken! Ook hier in Europa had ze immers afgedaan, de oude dressuur. Ook hier begon het publiek hem te ontglippen, al wilde hij zich dat niet graag bekennen. Ook hier haakten de menschen naar goedkoope, ruwere sensaties; het te vaak overblufte publiek in de groote steden zocht achter alles den truc en zag een groep van zestig tezamen werkende leeuwen nog maar nauwelijks voor iets bizonders aan. Waar waren ze, de fijnproevers van vroeger? Stierven ze uit? Hadden ze geen geld meer voor een entrée? Jeffries hield Saul's woordloozen knik misschien voor een aarzeling. ‘Well, what's the odds! Zestig of honderd.... dat moet jou toch om het even zijn!’ zei hij gul. ‘En dan de leeuwen van de cinema! Die vreten uit een ruif; ze weten al niet beter meer. Zes dagen hooi en 's Zondags een vegetarischen biefstuk; daar durf zelfs ik bij in de kooi, al heb ik geen kwartslamp in m'n hand. Damn Saul, straks doe ik nog mee; hijsch mij dan ook maar op een kameel. Ik heb er al eens op gereden, om de pyramiden heen!’ Hij wendde zich tot Rambaldo. ‘Nou, en wat wou die vent nou van me, die niet de burgemeester was? In drie dagen moet ik hier weg wezen? Ik wil niets liever, zeg 'm dat maar. Ik heb daarstraks al naar een paar scheepvaartmaatschappijen en cargadoors laten bellen, maar ze willen hier allemaal geen geld verdienen. Als het kisten met raapstelen waren, graag, maar tegen leeuwen hebben ze wat.... Hier, dat heb ik de lucht ingezonden.’ Hij diepte een verfrommeld papier uit zijn zak op; het was de doorslag van een radio-oproep aan de zich in de buurt bevindende {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} vrachtschepen. Welke trans-oceaner van 2000 tonnen minimaal, die vóór Zaterdag nog Napels aandoet, is bereid zestig kisten levende waar voor The South-States te laden?’ Rambaldo staarde op het radio-telegram: zooveel Amerikaansche voortvarendheid bracht hem in stomme verrukking, en hij verzocht het afschrift te mogen houden om het aan de redactie van den Corriere di Napoli voor te leggen, die het stellig gaarne zou publiceeren. ‘Sure’, zei mister Jeffries ongeinteresseerd, zijn aandacht op een zwaargebouwd heerschap vestigend, dat wat onzeker hun tafel naderde en niemand anders dan Ferrazzo bleek te zijn. De Sardijn begroette hen, boog zich daarop schor fluisterend tot Rambaldo over zonder zich door de ijzig koele ontvangst te laten afschrikken, die hij van dezen genoot. ‘Wat wil die fellow?’ informeerde mister Jeffries. ‘Hij zegt, dat hij vanmorgen het vleesch voor de leeuwen heeft gestuurd,’ antwoordde Rambaldo beschaamd en woedend. ‘Well, die weet tenminste wat business is. Geef hem de leverantie als hij zijn prijs behoorlijk maakt. Voor den overtocht zal er ook nog een boel noodig zijn. Levend vee en ook vleesch, als ze aan boord een koelkamer hebben.’ Rambaldo aarzelde, Ferrazzo trachtte hem met een blik duidelijk te maken, dat hij er geen nadeel bij zou hebben wanneer hij hem deze leverantie toeschoof. Toen dacht Rambaldo, dat hij zich op den kerel wreken kon door hem een ongezouten provisie af te dwingen; hij vond het ook niet onprettig, hem zijn macht te kunnen laten voelen. ‘Kom straks bij me op m'n kantoor,’ blafte hij den Sardijn af, en deze ging heen, zijn vernedering verbergend onder uiterlijk krachtvertoon: breed maaiden zijn in colbert gestoken slagersarmen tusschen de voornaam gedekte tafeltjes van het restaurant door. Saul had gezwegen. Het stond aan Jeffries om zelf zijn leveranciers uit te zoeken. Dat ging Saul thans niet meer aan. Saul trad terug achter zijn nieuwen chef en werd weer wat hij geweest was: een leeuwentemmer. Achter uit het groote restaurant kwam de maître d'hotel informeeren, of mister McCann aan deze tafel zat. Hij bracht een radio-telegram. Twee uur geleden was de oproep den aether inge- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zonden; hier was reeds het antwoord. Het kwam van het stoomschip Herakles en luidde: ‘Verwacht ons morgenavond. Wij accepteeren offerte mits tegen vaste tarieven onzer maatschappij.’ Mister Jeffries liet informeeren en vernam, dat de Herakles een kloek Grieksch vrachtschip van vierduizend ton was. XXI Dezen en den volgenden dag stelde Rambaldo zijn steeds kostbaarder wordenden tijd voor het laatst in dienst der leeuwenaffaire. Hij onderhandelde met Ferrazzo en met Benozzi, die ook geen Engelsch sprak en toch graag weer zaagsel en stroo voor de leeuwen wilde leveren. Rambaldo kneep er de laatste lire uit en vorderde daarna koel zijn hooge provisie, die de mannen hem, hoewel niet met enthousiasme, ook inderdaad uitbetaalden; ze zagen er den prijs voor den vrede in en hoopten in de toekomst op protectie te mogen rekenen. Hij zorgde ervoor, dat van den edelmoed en den zakenflair van mister Jeffries McCann een uitvoerig verslag in den Corriere verscheen, en hij liet het gerucht verbreiden, dat de gemeentesecretaris alles op haren en snaren had gezet om den Amerikaan voor zijn grooten dienst in een of anderen vorm stedelijke erkenning te doen toekomen; dat deze lofwaardige pogingen echter op onoverkomelijke formeele moeilijkheden waren afgestuit, waarvoor de secretaris tenslotte met leedwezen het hoofd had gebogen. Na dit bericht regende het schriftelijke en telefonische raadgevingen op de secretaris; gansch Napels wilde, dat den Amerikaan Napelsche dankbaarheid getoond zou worden; de klerken en het gansche personeel der secretarie vonden in dezen dag eindelijk vergelding; de secretaris wond zich zoo op, dat hij tenslotte naar huis moest om zijn zenuwen weer te laten bedaren. Rambaldo ontving bezoek van een kleinen Napelschen havenbioscoop-bezitter, die zich bij hem beklaagde over den vroegeren directeur van het circus Sturm: deze zou hem hebben wijsgemaakt, dat hij hem zijn theater zou afkoopen, zoodra hij maar geld had. Wekenlang had de Duitscher hem zoo aan het lijntje {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden.... om hem, toen het geld er dan eindelijk was, eenvoudig te laten zitten, blijkbaar omdat hij toen, na alles wat er gebeurd was, toch ineens weer lust gekregen had om nog weer eens een nieuw circus te beginnen! - De man was buitengewoon ontstemd, fantaseerde over andere aanbiedingen, die hij zoogenaamd had afgeslagen om Signor Sturm den voorrang te gunnen.... thans wilde hij een klacht indienen wanneer men hem niet op staanden voet schadevergoeding toekende. Rambaldo trachtte hem duidelijk te maken, dat hij het hierover met Signor Sturm zelf moest zien eens te worden, of, indien hij langs juridischen weg zijn recht wilde zoeken, zich tot een anderen advokaat moest wenden, daar hij, Rambaldo Fittipaldi, met Signor direttore Sturm op vriendschappelijken voet verkeerde. De man jammerde, dat de bedrieger al naar Duitschland was afgereisd en dat hij (de bedrogen achtergeblevene) in Signor avvocato thans zijn laatste redding zag, juist omdat Signor avvocato met Signor Sturm misschien nog in verbinding stond. Rambaldo interesseerde aan de gansche zaak slechts het verrassende besluit van den ongelukkigen vroegeren directeur: nu toch weer de zware verantwoording en de vele beslommeringen van zijn oorspronkelijk beroep op zich te nemen. Was het bloed sterker dan al het andere? - Den kleinen Napelschen bioscoopman verzocht hij, hem thans met rust te laten. Nog denzelfden middag ontving hij een niet minder opgewonden madame Sylvia, die van een veertiendaagsch uitstapje naar Sicilië was teruggekeerd en dringend met mister Jeffries McCann wilde spreken. In haar agitatie dacht zij op dit oogenblik in het geheel niet meer aan wat er tusschen haar en den jongeman daar voor haar gebeurd was op dien eenen avond, en Rambaldo was wel de laatste, die er haar aan herinneren zou. Hij gaf haar het hotel Excelsior op, en toen ze weg was, zuchtte hij van verlichting. Hij voelde zich thans eindelijk schoongewasschen voor Grazia staan, nu zoo duidelijk bleek, dat er tusschen hem en madame Sylvia nooit iets geweest was. Al dien tijd had hij zich niet meer bij Grazia durven vertoonen; nu greep hij terstond naar de telefoon en vroeg haar te spreken. Hij excuseerde zich duizendmaal: hij was zoo waanzinnig door zijn zaken in beslag genomen geweest. De toon van Grazia's stem, daar aan de andere zijde der tele- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} foonlijn, greep hem diep aan: zij had hem gemist! Zij zei, gedacht te hebben, dat hij misschien toch nog wel weer eens van zich zou laten hooren. Hij sprak haar daarop over den verkoop der leeuwen: dat hem die nu eindelijk gelukt was en dat de dieren waarschijnlijk reeds overmorgen scheep gingen naar Amerika. Misschien interesseerde het haar om van de inscheping en het vertrek getuige te zijn? In dat geval zou hij zich veroorloven om haar met haar mama in een taxi te komen afhalen en naar de haven te begeleiden. - O ja, dolletjes! Grazia zou het aan haar mama voorstellen. Mama zou het ook vast dol vinden. Vroeger gaf mama minder om zulke dingen, maar sinds ze signor Rambaldo had leeren kennen, vond ze zooiets interessant. Of hij de leeuwen 's nachts ook gehoord had? Grazia had ze gehoord en telkens aan signor Rambaldo gedacht.... Als een gelukkig man hing hij de telefoonbuis weer op, nu volledig bevrijd van den druk, die weken lang op hem gelegen had en dien hij slechts aan de misère met Saul en zijn leeuwen geweten had. Den volgenden avond wachtte hij met Saul en Jeffries de Grieksche boot op, die reeds in 't zicht was. Zij tutoyeerden elkaar sinds een half uur. Zij waren goede, oude vrienden geworden; Jeffries had het ijs tusschen hen gebroken. Rambaldo voelde zich door deze vriendschap oneindig gevleid; hij wist nauwelijks hoe hij zijn vereering deelen moest tusschen deze twee sterke mannen, beiden kinderlijk eenvoudig in hun denken en handelen, beiden met een verpletterenden wil en daadkracht begiftigd. In Jeffries bewonderde hij Amerika, het jonge land van de milioennairs en de onbegrensde mogelijkheden. In Saul vond hij den stillen noordelijken held van het oerwoud. Amerika en het oerwoud, twee polen waarheen de nog zoo jonge en avontuurlijk gezinde Rambaldo met gelijke, haast magische kracht heengetrokken werd, terwijl het toch zijn bestemming was om in Napels een gerespecteerd burger te worden, een door duizend kleine beslommeringen vastgehouden jurist, wiens eerste deugd geen heroïsme, maar een pijnlijke nauwgezetheid behoorde te zijn en wiens onbloedige veldslagen voor de balie, hoe succesvol ook, nooit het allerdiepste in hem zouden kunnen bevredigen. Nu, als hij Grazia maar had. Grazia zou hem Amerika en oerwoud tegelijk zijn. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Madame Sylvia kwam er ook nog bij, in gezelschap van kapitein Olavson, den treurigen Zweed. Jeffries zag slechts de temster, die zijn begeerigen, verliefden blik koket meesmuilend beantwoordde. Het was besloten, dat madame Sylvia ook mee naar Tennessee zou gaan; Jeffries had zijn fantasie ook voor haar reeds in werking gesteld: zij zou in een droomerig stuk optreden als Panterkoningin; zij zou heerscheres over het oerwoud zijn en een tooverdrank voor haar panters bereiden; er moest een verdoovend middel in zijn, zoodat de panters zich te slapen legden nadat zij gedronken hadden, en zij zou zelf ook gaan slapen, met het hoofd op haar lievelingsdier. Regie: Jeffries McCann. ‘M'n lievelingsdier, dat ben jij,’ had ze hem gisteren gezegd, toen hij zijn plannen voor haar ontvouwde, en haar sphynx-blik had de rest gedaan om Jeffries hopeloos van den kook te brengen - hij was thans een verloren man. De Grieksche boot meerde eindelijk aan de kaai, en na de douane, de politie en den dokter kon Jeffries zich met zijn gevolg aan boord begeven. De kapitein ontving het gezelschap met gematigd enthousiasme: hij had juist een mededeeling gekregen, welke hem nog zwaar op de maag drukte. Hij had den loods het radio-telegram laten kijken, omdat hij nieuwsgierig geweest was, wat voor levende waar er toch wel in die zestig kisten kon zitten. De loods had daarop gezegd, dat het volgens hem slechts de zestig uitgehongerde leeuwen van den Duitschen temmer Saul konden zijn. ‘En wat had jij gedacht, captain?’ vroeg Jeffries. ‘Zestig kisten Livornokippen? Dat we daarvoor een radio-telegram rondstuurden? Hier, kijk dezen man aan. Die gaat mee en zal er voor zorgen, dat jij rustig slapen kunt. Overigens zul je blij zijn, dat je nog geen deklading hebt, want je krijgt een regiment paarden en ezels mee - nou zie je meteen, dat de leeuwen niet langer zullen behoeven te hongeren. Kameelen hebben we ook nog bij ons: dertien stuks. Verder een dozijn niggers, een half dozijn panters, onder toezicht van deze dame....’ De Griek greep zich in de haren. ‘We worden het wel eens,’ suste Jeffries hem en presenteerde sigaretten uit zijn gouden koker. ‘Betalen zullen we je goed; je reeders vallen je nog om den hals als je weer thuis komt. Maar daarvoor moet je madame ook zoolang je kajuit afstaan. Onmogelijk? Je weet niet waar je dan {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf slapen moet? Je vergeet, dat er op elke brug nog een loodsbed is. Als je nou zoo begint.... hier, voor mister Saul moet je ook nog een bed vinden; een van je stuurlui wil wel zoolang plaats maken. Over mij hoef je niet bezorgd te zijn: ik slaap wel op een bank in de kajuit, als madame er geen bezwaar tegen heeft! En de zeven oppassers voor de leeuwen en de panters breng je op een schip als het jouwe gemakkelijk onder. Een mooie, een goeie schuit.... ik heb het al gezien. Het wordt een best zaakje voor je, ouwe jongen, en je zult niet zoo dom zijn, het af te slaan, Vooruit, laat je condities maar eens hooren en zet ons een Griekschen wijn voor. Van dien bitteren, die je na een uur nog proeft....’ De kapitein zuchtte, zond den kajuitjongen om een flesch wijn en dacht intusschen over een bedrag na waarmee hij zich voor dezen overval wreken kon. Hij noemde het en voelde zich daarna nog dieper onbevredigd, omdat de Amerikaan er zonder blikken of blozen op inging. ‘Dat is natuurlijk alleen maar voor den overtocht,’ zei de Griek. ‘Natuurlijk, nou komt de kost er nog bij,’ gaf Jeffries grif toe. ‘Dat wil zeggen: de niggers zorgen voor zichzelf.’ Toen ook deze aangelegenheid in 't reine was gebracht, stelde Jeffries voor om nog ergens gezamenlijk te gaan eten; hij wilde met alle geweld, dat de kapitein hem de eer zou aandoen om als zijn gast mee te gaan, en de Griek zwichtte: Jeffries had hem voor zich gewonnen zooals hij ieder voor zich won met wien hij in aanraking kwam; zooals hij in Amerika gansche steden voor zich zou weten te winnen wanneer hij er verscheen, met zijn zestig leeuwen uit Zambesië. De kapitein herinnerde zich nog de een of andere haventrattoria, waar hij eenmaal heerlijk gegeten had; de naam ervan wilde hem echter niet meer te binnen schieten, en hij kon ook niet meer zeggen, of het links of rechts geweest was. De stuurman zou het echter nog wel weten te vinden: die onthield elk lokaal. Waarop Jeffries den stuurman erbij uitnoodigde. In optocht ging het nu over de glibberige keien van Napels' duistere haven. Kapitein Olavson ging ook maar mee, hoewel hij niet speciaal uitgenoodigd was en geen soldo op zak had; hij hield zich in Jeffries buurt op, vaag hopende, dat deze op de een of andere wijze toch nog een emplooi voor hem zou ontdekken en hem mee- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen; hij had al een paar maal gevraagd wie er nu eigenlijk de zorg voor de kameelen had; of die geheel aan de Senegaleezen waren toevertrouwd....? De stuurman vond zonder aarzeling het bedoelde restaurant terug; het lag ergens in een zijstraatje verscholen en zag er vertrouwenwekkend smerig uit; Jeffries rook dadelijk, dat hier goed gekookt werd, en stapte vooraan. Hij was in een overmoedige bui geraakt, doordat de overtocht nu ook geregeld was, en verklaarde aan madame Sylvia, dat hij zich juist in de goede stemming voelde om een robbertje te vechten, en dat ze verbaasd zou zijn over zijn straight uppercuts en over zijn dubbelen nelson-greep. Hij zei haar ook, dat zij niet ongerust hoefde te zijn, want dat ze zich immers in het allerbeste gezelschap bevond: de stuurman zag er ook wel uit, of hij zijn mannetje aan kon. Madame Sylvia zei, dat het haar heelemaal weinig schelen kon zoolang er maar niet met glazen gegooid werd, en Jeffries verzekerde galant, dat hij den eersten, die een glas in de hand nam, zijn stoel naar het hoofd zou smijten. Een blik in het lokaal stelde hem echter teleur; het publiek daarbinnen was ordentelijk als overal elders en geheel nuchter. ‘Dat is bij ons in Buffalo anders!’ verzuchtte Jeffries, volkomen terneergeslagen. Ze aten kreeft en zeetong en frutta di mare en calamaio fritto en dronken er de eene fiaschetta wijn na de andere bij leeg, en Jeffries raakte weer aan het droomen en spon den anderen zijn nieuwste plannen voor. De Grieksche kapitein en de stuurman waren er al spoedig evenzeer door geboeid; ook zij werden gevangen in het avontuur met de zestig leeuwen; zij voelden er zich zelf reeds eenigszins bij behooren en bogen zich over het groezelige tafelkleed vol wijnvlekken, om zich niets te laten ontgaan. Jeffries dus wilde de leeuwen er op africhten, dat ze van het eene einde van het baseball-veld, in gestrekten draf en over allerlei hindernissen heen, naar het andere einde liepen; dat leek hem gemakkelijk te bewerkstelligen door ze in hun hok aan het andere einde een brok vleesch te laten vinden. Als ze den dag van de opvoering dan geen eten kregen, zouden ze 's avonds wel loopen! Eerst zou dan met droef woestijngezang de karavaan voorbijtrekken, een bruid meevoerend (‘Hoor je, Syllie? een bruid, zeg ik; dat zul jij zijn!’); de kameelen zouden genummerd moeten worden, zoodat de menschen zagen, dat het er dertien waren.... {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} bad luck! En dan, zoodra de kameelen weer veilig de arena uit waren, de leeuwen in kleine groepen er achteraan, telkens drie, vier leeuwen, met den neus over den grond, al op zoek naar het stuk vleesch, dat ze aan het andere eind zouden vinden, maar daar mocht het publiek natuurlijk niets van zien of vernemen! De zeelui doorzagen den truc, en de kapitein stelde nog een verbetering voor: hij wilde den leeuwen den eersten keer nog maar een klein stuk vleesch geven om ze dan nog eens opnieuw te laten loopen; zoo zouden de menschen den indruk krijgen, dat er honderde, duizende leeuwen waren; een dergelijke truc had hij in Brisbane eens in de opera gezien met een pelgrimskoor. ‘Dan zouden de hokken dus vlug buiten de tribune om moeten worden gereden,’ zei Olavson. ‘Daar zul je heel wat lui voor noodig hebben.’ - ‘Niggers,’ zei Jeffries luchthartig. ‘Ik weet trouwens nog wat beters: we maken een loopgang en dekken die met zwart doek dicht, dan kan geen sterveling zien, of de leeuwen weer naar den start terughollen. Als me dat lukte, kon ik me de leeuwen van Fox-film besparen!’ Jeffries had nog een goed idée om de menschen te overbluffen. Kort na het bericht in de kranten van ‘Zestig leeuwen komen naar Tennessee’ wou hij een klein leeuwtje in een taxi meenemen, op het grootste plein van Memphis loslaten en meteen wegrijden. Wie den leeuw vond, had hem. De kranten echter zouden schrijven: ‘Men is in de straten van Memphis zijn leven reeds niet meer zeker!’ In de kranten zou overigens ook een intervieuw met Jeffries uit Buffalo staan, en in dat intervieuw zou men te lezen krijgen, dat Europa zoo knock-out was, dat het geen zestig leeuwen meer in leven kon houden en dat er al toevallig een vlot Amerikaansch manager, Jeffries uit Buffalo, voorbij moest komen, die er het oude continent van verloste tegen een prijsje waarvoor men in God's Own Country nog geen zes leeuwen koopen kon. Er moest komen in te staan, dat Saul, de beroemde Duitsche jager, die onnadenkend met zestig leeuwen uit Zambesi-jungle naar Europa was gekomen, juist op het punt stond, zijn twaalf wilde negers en tenslotte zichzelf als voedsel voor de leeuwen te werpen, toen Jeffries uit Buffalo hem en zijn blackies voor zulk een vreeselijk lot behoedde.... Jeffries lachte breed en vergenoegd. ‘Zeg jij eindelijk ook eens wat, Syllie! Geef ons eens een goed idee! Geef {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} eens een hint hoe we het daar met de vrouwenbonden op een accoordje kunnen gooien om toch nog een kas van honderdduizend dollar te maken....!’ Madame Sylvia had op het oogenblik heelemaal geen ideeën. Dat kwam ook, omdat ze juist haar Sphynxenblik op den jongen, knappen stuurman beproefde, die er zich niet door verschrikken liet en haar vroeg, wat een dame als zij eigenlijk met wilde beesten te maken had? Jeffries lichtte hem op ietwat luidruchtigen toon in, gaf hem een indruk van het grootsche tafereel, getiteld: ‘De panterkoningin’. De kapitein vroeg, of er heusch geen gevaar bij was. Waarop Jeffries hem van den tooverdrank met opium er in vertelde. Overigens dacht hij haar een hofhouding van twaalf sterke, naakte wilden te geven, die haar op haar troon koelte moesten toewuiven; in den steel der struisveeren waaiers echter zouden zich zware karwatsen uit krokodillenleer bevinden. De beide zeelui trachtten zich het beeld voor oogen te halen; eindelijk vroeg de stuurman, of men dat in Amerika wel graag zag: naakte zwarten met een naakte blanke vrouw? Jeffries werd rood en verzocht den stuurman driftig, hem eens te vertellen waarom hij dan wel dacht, dat de panterkoningin ook naakt zou zijn? ‘Omdat je zelf eerst van naakte wilden sprak,’ sprong de kapitein in de bres. De stuurman keek heelemaal niet op, zei zacht, de oogen in madame Sylvia's Sphynxenblik verzonken: ‘Dat had ik me maar zoo voorgesteld....’ Jeffries ergerde zich onuitsprekelijk over dit vlegelachtige antwoord, maar hij hield zich nog in toom en deed of hij niets merkte. Later op den avond daalde een diepe treurigheid over hem; hij werd afwezig en begon er Olavson plotseling verwijten over te maken, dat hij zijn zeeleeuwen verkocht had, inplaats van op hem, op Jeffries uit Buffalo, te wachten. ‘Je hadt mij en mijn dieren toch heelemaal niet kunnen gebruiken,’ zei Olavson, verdroten en pijnlijk getroffen. - ‘Waarom niet? Ik had er wel wat op gevonden!’ sloeg Jeffries door. De Zweed werd driftig. ‘Voor den donder, neem me dan toch ook zoo, zonder m'n zeeleeuwen!’ - ‘Natuurlijk neem ik je; je gaat mee; ik vind nog wel een job voor je.’ Olavson staarde hem aan, rukte hem bij den arm. ‘Jeffries! God zal het je loonen! Sturm is naar Duitschland afgereisd en heeft me hier zoo maar {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} laten zitten, terwijl hij toch wist....’ Plotseling begon de Zweed als een kind te huilen; allen klopten hem troostend op den schouder en vulden zijn glas weer. De weekheid van den ongelukkigen Zweed had op Jeffries een omgekeerde, stimuleerende uitwerking. Hij vroeg den stuurman, of deze langzamerhand nog geen lust had om maar eens op te stappen, omdat het toch al laat was. De stuurman had er nog niet den minsten lust in, maar iets in Jeffries' toon liet hem van gevoelen veranderen. ‘Ja, als we allemaal gaan....?’ zei hij vreugdeloos. Madame Sylvia sloeg haar Spynxblik neer, toen ze hem zoo laf zag. Zoo stapten ze dan gemeenzaam op. Jeffries, met breed gebaar, betaalde wat er te betalen viel. Buiten, in de koele nachtlucht, pakte hij zijn ‘Syllie’ in de bescherming der duisternis zoo stevig bij den pols, dat zij een zachten, verschrikten kreet niet onderdrukken kon. En zei haar rustig: ‘Laat hem nou voor vanavond in vrede, alsjeblieft. Ik ben je blijkbaar heelemaal niets meer? Aan boord kun je nog genoeg met hem flirten....’ XXII Zoo werden dan den volgenden morgen nieuwe paarden voor de wagens met leeuwenhokken gespannen (zij mochten meteen de reis meemaken, al zouden ze de kusten der nieuwe wereld wel niet meer aanschouwen); na een half uur was het terrein achter den Albergo dei poveri geheel verlaten; leeg lag het daar als was het nooit door honderd hongerende dieren en menschen bevolkt geweest. Achter de kameelen en de Senegaleezen aan, reden de karren door de straten naar de haven, en het Napolitaansche volk deed ze uitgeleide tot aan het ijzeren schuifhek, waar een fascistische soldaat den toegang versperde. Invloedrijker Napelsche ingezetenen hadden zich door protectie dien morgen toegang tot de kaden weten te verschaffen; de Grieksche kapitein stelde vast, dat de Herakles nog nooit zooveel belangstelling genoten had. In een taxi kwam ook Rambaldo met zijn beide dames aangereden; ze zagen nog juist de kameelen door de lucht zweven, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} met de lange pooten wadend in het niets en den anders steeds zoo hautain geheven hals wanstaltig en angstig omlaaggestrekt, naar den veiligen beganen grond, daar in de diepte. Onderweg in de taxi had Rambaldo een buitengemeen ernstig gesprek met mama Guerra gevoerd. Het was vanzelf zoo gekomen: zij had hem een compliment over zijn snel groeienden naam gemaakt en over het vele goede, dat men over hem hoorde; hij had daarop gezegd, dat hij een ander kantoor, meer in de stad, bijvoorbeeld in de breede via Depretis wilde zoeken.... een stand, die met zijn inderdaad toenemend succes (wat baatte het al, dit te ontkennen?) meer overeenkwam. Hij voelde zich bij dit onderhoud vreemd-gedragen; hij voelde zich veilig en warm onder de eerste onuitgesproken moederlijke protectie van de vrouw van den grooten rechter Guerra. Grazia had peinzend en met geforceerd ernstigen blik toegehoord, daar zij intuïtief begreep, dat zij op dit oogenblik zoo en niet anders kijken moest; zij had daarbij Gi-Gi (die toch ook bij het afscheid moest zijn!) zachtjes in den hals gekriebeld en hem weer op haar schoot getrokken wanneer de rakker door het open portiervenster naar buiten wilde. Maar toen ze bij de haven kwamen en die kameelen daar door de lucht zagen vliegen, kon zij een gilletje van opwinding niet meer terughouden, en ineens vond Rambaldo toen ook, dat er thans lang genoeg ernstig gesproken was. Hij zeide den taxi-chauffeur te stoppen, wilde zijn dames met alle geweld aan boord brengen om hen aan Saul en Jeffries en den Griekschen kapitein voor te stellen; mama Guerra echter zei, dat ze nog nooit op een schip geweest was en er ook liever niet onnoodig opkwam; zij wou eigenlijk het liefst maar in de taxi wachten omdat ze zoo ook alles goed kon zien, maar hij mocht Grazia wel bij de leeuwen brengen, mits hij ervoor zorgde, dat zij er niet te dicht bij kwam. Aan boord zag zij Grazia liever niet, daar dit voor een jong meisje misschien niet oirbaar was: zoo alleen onder mannen.... Zoo mocht Rambaldo dan, overgelukkig, zijn Grazia behulpzaam zijn bij het over de glibberige keien balanceeren, die niet voor hooge hakjes geschapen waren. Hij zorgde er met pijnlijke nauwgezetheid voor, dat mama Guerra, die met Gi-Gi op schoot naar hen bleef uitzien, haar dochter iedere seconde in het oog kon houden, opdat er voor praatjes geen reden ontstond. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanuit de verte wenkte hij Saul en Jeffries toe; zij zagen hem en groetten terug. Het was Rambaldo werkelijk vreemd te moede, vandaag. Greep het afscheid van zijn nieuwe vrienden hem zoo diep aan? Of werd hij zich in dit laatste uur misschien nog eens duidelijker dan tevoren bewust, dat hij aan de groote circustragedie, waarvan zoo meteen de laatste sporen van Napels' bodem zouden zijn weggewischt, zijn gansche opkomst en zijn onmetelijk geluk te danken had? Hij stond met Grazia voor de leeuwenhokken; de dieren brulden, verontrust door zooveel geloop en al het ongewone om hen heen, nadat men daar op het veld achter den Albergo dei poveri zoo lang niet naar hen omgekeken had. ‘Dat daar is Mustapha!’ zei Rambaldo zonder aarzelen. ‘Die is de aanvoerder van de zestig. Hij is nog altijd niet heelemaal beter van de long-aandoening, die hij hier in die eene koude week heeft opgeloopen. Maar de zeelucht zal hem goed doen. En anders de warmte daarginds in Tennessee. Als het voorjaar komt, gaat Jeffries er noordelijker mee, naar Buffalo en Chicago en New York.’ Aldus sprak Rambaldo en kon niet nalaten, een blik over de menigte nieuwsgierigen te laten gaan. In de oogen van gansch Napels was dit gelukkige afreizen tenslotte zijn werk - besefte Grazia dat wel? Van terzijde keek hij naar haar argelooze, gave kindergezicht. Zij wijdde juist haar volle aandacht aan Mustapha omdat hij haar immers op het dier opmerkzaam had gemaakt. Toen opeens.... hij wist zelf niet of hij het dolzinnig waagstuk ondernam om Grazia van zijn vertrouwdheid met leeuwen te overtuigen.... of dat hij in een dieper gevoel voor het prachtige, koninklijke dier en voor het stuk Afrikaansche wildernis, dat het vertegenwoordigde, de onweerstaanbare behoefte aan zulk een intimer afscheid gevoelde.... of dat het misschien slechts was omdat hij vooraan tusschen het publiek een paar vroegere vrienden had waargenomen, die zich in gezelschap van Mariuccia bevonden en hem spottend gadesloegen: hem, die van een armen, vrijen paglietta een deftige bourgeois ging worden.... Rambaldo stak zijn hand onverwachts zonder beven door de tralies en begon den leeuw te streelen, zooals hij het Saul zoo vaak had zien doen terwijl hij er met jaloersche oogen naar keek {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Mustapha lag met afgewenden kop en keek bij de aanraking niet dadelijk om - alsof het echter toen pas tot zijn bewustzijn doordrong, dat dit niet de forsch-kozende hand van zijn meester was, wendde hij ineens heftig den grooten, zwaren kop op en sprong met een vreeselijken grauw overeind. Rambaldo kon nog juist bijtijds zijn hand terugtrekken; de leeuw deed er een woedenden uitval naar - alsof hij in deze hand eindelijk de slappe hand van de gansche beschaafde Europeesche menschheid tusschen zijn tanden kon krijgen. Rambaldo was zeer bleek geworden. Hij glimlachte wat wezenloos naar de omstanders, die op het onverwachte woedende gebrul zijn kant uitkeken. Een vreemde, alles overheerschende geluksaandoening, waarvoor het de moeite waard zou zijn geweest, zich een hand af te laten scheuren, doorstroomde zijn gansche wezen. Op hetzelfde oogenblik, dat hij zijn hand aan den leeuw onttrok, had Grazia ze gegrepen en beschermend tegen haar kleine borst gedrukt, met een klein, krachteloos stemmetje uitroepend: ‘Ma lasci....! Laat dat toch!’ Die kreet zou hem zijn leven lang bij blijven - dat wist hij zeker. Van nu aan zag hij alles nog slechts in een nevel. Hij zag hoe Mustapha zich verschrikt en met moeite schrap zette, daar zijn gansche hok met hem door de lucht begon te zweven. Hij hoorde het signaal van de boot; het dreunde verdoovend door zijn hoofd. Hij drukte handen van mannen, die met de leeuwen mee wegvoeren naar de groote, nieuwe wereld over de zee, die Rambaldo wel nooit zien zou. Jeffries, Olavson, Saul.... hij kreeg den eersten en laatsten handdruk van Saul en voelde zijn ring in het vleesch knellen, maar de pijn wekte hem niet uit zijn diepe verdooving. De trossen werden losgegooid; de schroef wierp groenig schuimende wervelkolken op. Boven het gebrul der leeuwen en de angstige klacht van het slachtvee uit joelde het enthousiasme der Napolitanen; tot achter het ijzeren hek van de loods schreeuwden ze, bij duizenden. Ze hadden de leeuwen weken aaneen laten hongeren, na ze drie dagen lang met gaven verwend te hebben; ze hadden ze's nachts in hun bed verwenscht en er naar gehunkerd {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} om eindelijk van die plaag verlost te zijn.... nu bij het afscheid echter sloten ze de dieren weer in het hart, en in hun kelen steeg iets als een onverwachte ontroering omhoog, een mededoogen met het onzekere lot, dat de zestig daar aan den overkant van den oceaan weer tegemoet gingen. ‘Evviva i leoni!!! Evviva Saul!!! Evviva Jeffries!!!’ brulden ze, toen het schip reeds tusschen de pieren doorvoer. Ze zwaaiden tenslotte nog slechts met hoeden en zakdoeken: hun kelen waren al heesch. Maar toen de taxi met Rambaldo en zijn beide dames door het hek naar buiten reed, schreeuwde de menigte, die hem herkende, eensklaps met hernieuwde geestdrift: ‘Evviva Rambaldo Fittipaldi!!! Evviva il nostro paglietta!!!’ Toen stroomden groote tranen over Rambaldo's wangen; door een dichten nevel staarde hij in de mooie groote kinderoogen van Grazia. Zij keken elkaar aan, en in hun blik vonden zij de ontsluierde waarheid en de eeuwigheid. Gi-Gi dankte uit hun naam: met de kleine, zwarte oude mannetjes-handen over het portier hangend, onblootte hij boosaardig grijnzend zijn tanden. En mama Guerra, die zich van dit onbehoorlijke gedrag van Gi-Gi niets bewust was, keek verlegen glimlachend uit het taxivenster en knikte als een waardige moeder-regentes het juichende volk toe. Johan Fabricius {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Des nachts Dit is het leven, duister en bemind. Achter het los behangsel speelt de wind, Een nachtlicht schijnt, de muizen knagen. De morgenschemering begint te dagen. De slaperige moeder voedt haar kind. Meer kan geen mensch verdragen Dan dat, terwijl het daglicht wint, Met ieder langzaam weder adem halen Een eeuwigheid vergaat, een eeuwigheid begint, Als in een sluimering.... J.W.F. Werumeus Buning {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Terugkeer in Davos 1) Als een nieuwe, glimmende schakel in een ketting zit de pas aangekomene in de rij der gasten aan tafel. Hij is nog niet in de groep opgelost. Hij valt nog op, men bekijkt en taxeert hem. Hij staat er nog buiten, hij kent niemand, hij weet niets. Die achterstand geeft hem juist het gevoel van een voorsprong op de anderen. Hij is nog onverbruikt, nieuw en ongeschonden. Nog geen fouten heeft hij begaan, nog geen sympathieën verspeeld, nauwelijks de kritiek zelfs ontketend. En hij behoeft niemand te ontzien, met geen gevoeligheden rekening te houden, geen verhouding correct en tactvol te negeeren. Hij weet nog niets van de onzichtbare netten die over deze menschen gespannen zijn, van de draden die er tusschen hen, misschien vlak langs hem, loopen. Hij kan zich nog door dit net bewegen alsof het niet bestond. Voor het oogenblik is hij nog onwetend en onkwetsbaar. Tegenover hem wordt Russisch gesproken, een zachte, weeke taal, die hij niet verstaat en waarvan de toon hem steeds aan verontschuldigingen herinnert. Een even vreemde wereld zijn op het oogenblik voor hem nog het karakter, de levensomstandigheden, de geaardheid van al deze menschen om hem. Hij voelt niet de minste behoefte zich in die wereld te begeven, eraan deel te nemen. Afstand en onbekendheid zijn een zeer zuivere atmosfeer, helder en onvertroebeld als de berglucht. Hij zou daarin steeds willen ademen. Vroeger verlangde hij ernaar dadelijk de menschen uit zijn omgeving te leeren kennen, met een nieuwsgierigheid die hij zelf van een beter orde achtte. Zooals anderen postzegels verzamelen of munten, verzamelde hij menschen, karakters. Tegenwoordig zou niets hem liever zijn dan de tarnkap, niet uit verlegenheid of menschenschuwheid, maar enkel uit een behoefte aan afzondering en een {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} onverdeelde atmosfeer. Waarom is men gehouden zich met anderen in te laten, enkel omdat men in hetzelfde huis met hetzelfde doel een kamer heeft gehuurd? Als hij niets te maken heeft met de bewoners van het aangrenzend sanatorium, waarom dan met dezen hier? Een gemeenschappelijk dak moest geen enkele consequentie inhouden. Walter Römer kijkt de zaal rond met een onmerkbare afweer in zijn blik. De oude belangstelling verloochent zich niet. Hij is onverschilliger geworden, maar hij kan niet - hij bewondert dat in anderen - zijn omgeving volstrekt ignoreeren. Onwillekeurig moet hij terrein verkennen. En zijn blik reist langs de vier rijen menschen aan de twee lange tafels. Hij ziet al die figuurtjes met hun gelijkmatige, eendere bewegingen als de rijen soldaatjes in de toonkamers van zijn speelgoedfabriek, en met een bij zijn jaren niet meer passende jongensachtigheid stelt hij zich voor, hoe ze allemaal op een rij zouden omvallen, als een reuzenhand er aan het einde tegen duwde. De eetzaal is een langwerpige uitbouw aan den achterkant van het pension. Door de groote ramen valt het licht er van beide zijden binnen. Het heeft, met de vele potplanten langs de wanden, iets van een wintertuin. Tusschen de beide lange tafels gaan de Serviertöchter vlug en geruischloos af en aan. Haar bezigheid heeft iets mechanisch en haar handelingen zouden alleen opvallen, als ze uitbleven. Zij zijn beweeglijke gebruiksvoorwerpen, even onmisbaar als mes en vork en men schenkt er even weinig aandacht aan. Römer let een oogenblik op het meisje, dat aan zijn tafel bedient. Zij schijnt aan het hoofd van de zaal te staan; soms voert zij een order niet uit maar geeft die aan het andere meisje door. Zij vat haar taak ook niet geheel mechanisch op. Haar glimlach is geen ambtsplooi maar iets vrijer, vrouwelijker dan haar geoorloofd is. Door de zaal gonst als een doffe branding, rijzend en dalend het gedruisch der stemmen. In een verwarrende varieteit van klanken worden in vele talen dezelfde vragen gedaan, dezelfde antwoorden gegeven - om de boter verzoeken, de suiker aangeven, met een harder of melodieuser, met scherper of slepender toonval. De stemmen golven langs Römer heen. Als hij de oogen dicht doet, lijkt het op hardop bidden. Twee jaar geleden is het, sinds hij voor het eerst deze zaal {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} betrad. Er is niets veranderd. Alleen kleiner schijnt zij hem nu, als alle dingen die men later terugziet. Zeven maanden heeft hij indertijd in ditzelfde huis doorgebracht. Maar geen enkele bekende blik ontmoet hij langs de tafels. Ook toen waren er tusschen de bewoners netten gespannen van verstandhouding en intrigue, en het spinrag der kwaadsprekerij, dat zich overal tusschen menschen hecht. Alle draden die toen tusschen de gasten liepen, en waarin ook hij zich zelfs een oogenblik verwikkeld had, zijn lang weer ontward. Is er nog iemand, ergens, voor wie de toenmalige spanningen, ergernissen en emoties dier samenleving nog belang hebben, bleef er ergens iets van genegenheid hangen? Hij herinnert zich nu de Oostenrijksche arts en het leeraresje, die later getrouwd zijn. Zij brachten ieder één long in het huwelijk mee, zeide men toen. Hij merkt nu, dat hij zich zelfs de gezichten dier vroegere gasten niet meer voor den geest kan brengen. Al wat er tusschen die menschen bestond is lang vervluchtigd en overbodig geworden. Zij zijn weer uiteengedwarreld, de vluchtige groepen werden ontbonden. Waar zijn ze nu? Wie waren het? Zelfs dat is hem ten deele ontgaan. Enkelen zijn gestorven, hij herinnert zich met zekerheid dat vernomen te hebben. Precies als toen verrichten nu deze vreemde menschen dezelfde handelingen op hetzelfde tijdstip, met dezelfde schijnbare of zelfs ongeveinsde zorgeloosheid. Het is als een wederopvoering. De zaal, het décor is onveranderd, alleen de figuranten wisselden. Maar het drama, bedenkt hij, is ook hetzelfde gebleven. Al merkt men daar niets van. Want dit gezelschap maakt een uiterst opgewekten indrukt bijna en niemand ziet ernaar uit of hij ziek is. Het is of zij bijeenzijn om met een bijna feestelijke bedrijvigheid elkanders samenzijn te vieren en allerminst, of zij onvrijwillig hierheen kwamen. Na de lange rustkuur in den middag heeft men behoefte aan praten, beweging, bedrijvigheid. En precies als hier is er in dezelfde haast drukke opgewektheid een tweede, grooter gezelschap bijeen in de diepe eetzaal van het aangrenzend sanatorium Am Berg, en in de richting van het dorp in het daarop volgend hotel, in het volgend sanatorium, overal, tot aan het andere einde, in Davos-Dorf, aan het kleine, stille meer. Menschen zijn een volgzame kudde, gongs en bellen luiden en allen begeven zich aan hetzelfde biologische ceremo- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} nieel, met wat meer of wat minder vormen versierd en verhuld. Allen hanteeren zij de sneedjes brood en beschuiten, en de eenige nuanceering in die handelingen is het verschil van kersenen abrikozenjam, en het verschil in houding, waarmee de een met meer distinctie dan de ander het eetinstinct weet te verbergen. De man tegenover Römer, met de vele kleine, kleffe roode krulletjes, die stuk voor stuk onecht schijnen en toch door een coiffeurachtige speling der natuur vanzelf ontstaan zijn (dit is Maximilian Schwarte) smeert de handen vol en likt de vingers af. En tegelijkertijd gaat hij voort met tegen zijn buurman Russisch te praten, waarvan de klanken nu nog weeker wegzakken in de boter en het brood. Het zou spelbreken zijn in dezen kring te spreken van het allen bekend geheim, dat de eigenlijke en oorspronkelijke band dezer samenleving is. In een klein busje aan het eind van de eene tafel wordt zelfs boete geheven van wie zich aan deze spelregel niet houdt. De opbrengst is voor onbemiddelde zieken bestemd. Eenmaal alleen heeft iemand hoog en schel gehoest, en dit zou hier, waar men zich inhoudt, of liever meestal zelfs geen neiging tot hoesten heeft, eer kunnen opvallen dan in een andere omgeving. Maar de deining der gesprekken golft er overheen. En nu overvalt Römer dezelfde bevreemding als dien eersten middag, twee jaar geleden. Zijn gedachten worden overhelder, als bij groote vermoeidheid, als in koorts. En hij wordt zich bewust, dat hij hier op dit oogenblik de eenige is, tusschen het veeltalig gezwatel der stemmen, terwijl de messen langs de beschuiten schuren en ieder al pratend en lachend gedachteloos balanceert tusschen vroolijkheid en verveling - de eenige, die aan oorsprong en doel van dit samenzijn denkt. Zij die gaan duelleeren, verlaten de stad en begeven zich naar een afgelegen open plek in het bosch om elkaar ongestoord te bevechten. Allen hier hebben de stad verlaten, hun omgeving, hun werkkring en zijn naar hier gereisd om op deze stille, hooggelegen plek ongestoord een tweegevecht te beslechten. Zij hebben zich teruggetrokken om een strijd te voeren, die zij winnen moeten. Dit vereenigt hen allen, en Römer ziet hen nu opeens met een gevoel van bondgenootschap aan. Wie zijn zij? Vanwaar kwamen zij? Van heinde en ver zijn zij allen naar hier {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgeweken, omdat zij aan het leven gehecht zijn, om onder de secondatuur van hoogtezon en berglucht den belager te bevechten, hun leven te verdedigen. Voor de meesten hunner is het nog niet zoo lang geleden, dat hun leven opeens een beslissende wending nam, een scherpe bocht die het gansche verleden aan het oog onttrok en hen een nieuwe weg in een andere, ongedachte richting deed inslaan. Een langdurig schraperig hoesten, een maandenlange loome vermoeidheid ging misschien vooraf - en dan een golfje bloed, een sprong omhoog van het kwik in de koortsthermometer, of weken, maanden achtereen een kleine, tergende overtreding van enkele streepjes. En daarmee was hun leven veranderd, zorgeloosheid werd ernst, en werklust en plichten werden door een andere doelstelling ondervangen. Een onverbiddelijke wijziging was op langen termijn in hun leven ingetreden. De groote oogenblikken van schrik, van vreugde, van verslagenheid duren kort. Men gewent zich snel, aan iederen toestand. De ontroerbaarheid van den mensch is niet groot, en niet van langen duur. Dat is zijn kleinheid, en zijn behoud. Hij is niet in staat groot te gronde te gaan, maar hij bezit de kleine, voordeelige gave van zich te schikken en te vergeten, die hem in staat stelt zich klein en bijna ongemerkt, met veel minder pijn, te gronde te laten richten. Hij is kort van memorie, daardoor wil hij steeds spoedig weer nieuwe oorlogen, hij is kortzichtig, daarom duldt hij eeuwen vlak naast zich de erbarmelijkste ellende, hij is arm aan fantasie, daarom overziet hij het lijden van anderen noch van zichzelf, hij is klein aan moed, daarom maakt hij het zich behaaglijk in zijn ongeluk. Hij kan niet zeggen: alles of niets. Maar hij strekt zijn bedelhanden nog naar het armzaligst beetje leven; liever een rest, een aalmoes leven dan niets. Als men dezen menschen hier enkele maanden of een jaar, twee jaar geleden misschien, een spiegel der toekomst had voorgehouden, als een voorzienige stem over hen had gesproken: en nu duurt het niet meer lang, dan wordt een streep achter dit ijverige, achter dit feestelijke, achter dit gemakkelijke en zorgelooze leven getrokken, dan wordt daar een eind aan gemaakt, onverbiddelijk, voor langen tijd of voorgoed, en je zult niet werken, niet uitgaan, niet temidden der uwen zijn en niet meer {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} over eigen tijd beschikken, maar je zult gaan liggen op een terras voor de bergen, zorgvuldig in een wollen plaid gewikkeld, en dat is voortaan je taak, eenige maanden, eenige jaren lang, en alleen zoo liggend, zoo passief en bij een minimum van verzet zul je alle, of enkele vroegere rechten herwinnen - zij zouden de handen voor het gezicht geslagen hebben, zij zouden geloofd hebben dat het leven dan alle waarde voor hen verloor, zij hadden willen vluchten. Maar vlucht men niet altijd zijn eigen lot tegemoet? Nu zijn zij hier, sinds maanden, of sinds weken slechts, en zij hebben zich volkomen aangepast en ingenesteld, hun lot bleek hun volstrekt niet ondraaglijk. Het is beter zoo; ook het ongeluk wordt den mensch gemakkelijk gemaakt en zelfs langzaam maar zeker verdoezeld, tot het weer voorbijgetrokken is of tot het zich onverbiddelijk voltrokken heeft. Met een taai meesterschap wordt voor alle onvermijdelijke levensomstandigheden een aannemelijke vorm gevonden. En ook aan deze nieuwe plicht, waarbij meer op het spel staat dan bij alle vroegere in beroep of gezin, trachten zij zich weer te onttrekken, haar soms te ontduiken, en wat ontzegde levensgenietingen in dit schraal en consequent bestaan van wachten en herstellen binnen te smokkelen. Heeft Römer zich niet ook zelf destijds weken achtereen volkomen thuis gevoeld in dat zorgelooze en gedachtenlooze leven van rusten en wandelen en zich soms betrapt, dat hij zijn werk, de schetsen en ontwerpen van nieuw speelgoed, de rationalisatie van zijn bedrijf, waartoe hij zelf in iedere afdeeling met eigen oogen de middelen naging, de vermeerdering van den omzet, reclamemethoden en de wegen om telkens nieuwe zaken aan zijn bedrijf te binden, dat hij dat alles - het eenige ter wereld dat hem nog aanging - nauwelijks miste? En dat ook in hem de wil tot herstel werd bedwelmd door gemakzucht of onderbroken door een voorbarige drang naar opgeschort genot? Römer voelt zich nu een van dezen. Is hij dan toch met hen verbonden? Heeft hij toch iets met deze onbekenden te maken? Hij is temidden van hen de eenige, die zich op het oogenblik in hun aller lot verdiept. Zij praten en lachen. Römer is aan het front geweest. Hij stelt zich voor dat op ieder van hen een geweerloop gericht is. Maar zij merken het niet, zij praten en lachen. Als hij nu een schreeuw gaf - een harde natuurschreeuw van diep onder de bovenlagen van beschaving en omgangsvormen, uit {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wilde en vormlooze daaronder, dat men het hart of de ziel noemt? Maar schreeuwen zou men alleen in een wereld van gekken of van oprechten. Römer is zelf - ook hij - genoeg aangepast en gewend en bovendien van een geoefende koelbloedigheid, die door de jaren langzaam verder tot onverschilligheid verkilt. Met een korte ruk richt hij zich uit zijn gedachten op. De man met de permanent wave tegenover hem schrikt ervan en zegt schichtig beleefd: Verzeihung. Römer kijkt hem aan. Als ik dien man nu iets onaangenaams zeg, denkt hij, zal hij glimlachen en een buiging maken van angst. Dit is alles wat hij van deze menschen weet: dat deze man tegenover hem een hazehart is en dat hij ongemanierd eet. En waarom in den hoek aan de andere tafel zulk een haard van gelach is, kan hij ook vermoeden. Er zijn twee tafels in de zaal, een voor de Duitsche gasten, een voor de vreemdelingen. In den winter is er soms nog een derde. Want in den zomer eten hier soms slechts vijf gasten maar in den winter dikwijls het vijfvoud. De oude pensionhoudster heeft hem met een bijna oprechte hartelijkheid en meewarig hoofdschudden ontvangen, zij is gevoelig geweest voor zijn aanhankelijkheid aan haar huis, en daarna heeft zij hem met meer verontschuldigingen dan noodig was verzocht enkele dagen aan de vreemdelingentafel te willen eten. Spoedig zou door het vertrek van Fräulein Wunsch een plaats aan de andere tafel vrijkomen. Römer heeft met oogen, die wat moeilijk en klein geknepen zien, aan de overzijde de groep ontdekt, waarvan Fräulein Wunsch het middelpunt moet zijn. Het kleine, schrale persoontje, met de te kort geschoren, geplukte jongenskop, in aanhoudend schokkende lachbuitjes het middelpunt of mikpunt van een telkens opvliegend gelach - dat moet zij zijn. Om haar heen enkele jonge meisjes, van wie geen enkele straks meer zal weten waarom ze zoo uitbundig lachen moesten, en onder hen een eerbiedwaardige grijze dame, met in het lachen even beweeglijke schouders als de meisjes, telkens naar links of naar rechts uitproestend achter de hand, een bakvisch met zilveren lokjes. Fräulein Wunsch, Maximilian Schwarte, Frau Eberhardt - van de beide laatsten kent hij de namen niet eens, doch zij zijn niet geheel meer vreemden voor hem. Zoomin als de sollicitanten {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn fabriek, wanneer hij hun brieven met portret heeft geopend. Van uur tot uur wordt een vreemde wereld onthuld en ook bij de uiterste reserve ontkomt men niet aan de ‘kennismaking’, soms nog eer men voorgesteld is. Men kan een mensch ontwijken, maar niet verhinderen, dat iets van hem, dat zijn schaduw langs ons strijkt, door ons gaat. Ook anderen zijn Römer niet ontgaan, de mooie ongenaakbare blonde vrouw met de flatteuse en berekend strakke pullover, en meer naar zijn kant de nonchalante donkere jongen met de haast mongoolsche trekken en de ongelooflijk levendige bruine oogen, beweeglijk als bij een aapje. Doch hij kan nog geen verband tusschen hen leggen. Hij weet niet, dat die jongen elken maaltijd in een opwindende onzekerheid is, omdat die koele, matte oogen geen enkele maal de zijne ontmoeten, dat die ongenaakbaarheid hem razend maakt. Ardello kan zijn gevoelens niet verbergen. Hij is niet bij machte zijn voordeel te doen met een tegenover de anderen voorzichtig gespeelde comedie. Het zit hem dwars, als in haar oogen geen spoor van herkenning leeft, op haar gelaat niet de vluchtigste zinspeling op hun vertrouwelijkheid. Hij kan de onzichtbare maar hermetische wand, die tusschen hen geschoven wordt, zoodra zij niet meer alleen zijn, niet verdragen. Aan die koelbloedige tactiek der flirt kan hij niet wennen, de regels van dat spel zal hij nooit leeren. Die behoedzame en volledige reserve jaagt hem telkens weer in een pijnlijke onzekerheid. Heeft hij haar gekrenkt? Interesseert hij haar niet? Ardello deugt niet voor formeele voorzorgen. Hij moet haar zijn bewondering ieder oogenblik toevlammen. Wat anderen zien of denken, is hem onverschillig. Römer weet evenmin, dat de schrale vrouw met het nerveuse, wantrouwige gezicht schuin tegenover hem, aan de andere tafel, het eerst en het volledigst omtrent hem ingelicht zal zijn - Frau Oberst Bruchner, die terughoudend en wrevelig maar zeer oplettend en nieuwsgierig toehoort aan den vleugel van het luidruchtige gezelschap, waar telkens met een plof het lachen in een kort, sterrelend vuurwerk ontbrandt. Evenmin, dat in de beweeglijke schouders der dame met de zilveren lokjes, die weer aldoor in kleine lachschokjes op en neer gaan, ook de maden der ziekte huizen. Hij weet niets, hij is van alles en allen onkundig. Hij hoort alleen, tegenover zich, lijmig de brijige stem van {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Maximilian Schwarte. Het klinkt nog even onduidelijk en mergloos, maar nu herkent hij de klanken en hij begint, onwillig en afwerend, het gesprek te volgen. Er wordt Duitsch gesproken, hij kan er zich niet aan onttrekken. De kleine, onooglijke Italiaan, die voortdurend gulzig naar de onverstaanbare klanken heeft geluisterd, heeft het pleit gewonnen. De man, voor wie de confidenties bestemd waren, heeft ze met een duidelijke maar tot Maximilian Schwarte niet doordringende tegenzin trachten te weerhouden. Doch het levendige, spottende mannetje met de scheeve schouder aan Schwartes andere zijde trok het gesprek met ophitsende en dwingende belangstelling naar zich toe. Nu heeft hij zijn zin, met de schaamtelooze honger naar chronique scandaleuse van den intelligenten nietsdoener luistert hij naar de onkiesche en onkuische mededeelingen van zijn buurman; het gaat over diens vrouw, dat verhoogt de animo van den toehoorder. De verhaler zelf heeft een zeker klagelijk behagen in de insinuaties van ontrouw. Zijn eerste hoorder tracht zich telkens van het gesprek te bevrijden; hij lijkt een schilder in zijn verschoten zwart fluweelen jasje en de breede kraag met losslippig, als een slappe, verwelkte bloem neerhangend dasje. Hij heeft eerst op een kruiig onbehoorlijk verhaal gehoopt, maar het wordt hem nu te persoonlijk en de toon is te slijmerig. De kleine Italiaan hitst den spreker op met scherpe lachjes, als een kort uitgestooten gejuich, en vangt de stukken en brokken Duitsch die hij van het scabreuse verhaal begrijpt als een hond op. Alsof zich iets in hem kristalliseert, voelt Römer bijna tastbaar den weerzin in zich hard en vast worden. Zijn saamhoorigheid met al dezen is weer ten einde. De troebele confidenties hier, het onnoozele geproest daar, hij moet het alles van zich afhouden. Waarom zouden wij met anderen iets gemeen hebben? Afweer, afstand. Hij voelt het lichamelijk, alsof zijn huid zich strak samentrekt. Hij is als een insect dat zijn voelhorens intrekt en zijn schild verhardt. Alléén zijn onder dezen en zonder spoor van gemeenschap. Die harde, weerbare wensch, nooit geheel vervuld omdat zijn schild nooit star genoeg is en door de kleinste poriën van zijn huid de wereld der medemenschen altijd weer tot hem binnendringt, die hardnekkige, strenge weerzin maakt zich weer van hem meester. Tegelijkertijd ziet hij, voor het eerst, aan het andere eind van {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} den tafel den zwijgende, dien hij naar hij nu merkt daar toch aldoor reeds als een ongezien rustpunt geweten heeft, en die in een volkomen afwezigheid gehuld, met zeer kalme bewegingen hier werkelijk bij zijn maaltijd volslagen alléén is. Er is eigenlijk niets opmerkelijks aan hem, hij bepaalt zich bij den maaltijd en schijnt niet eens in gedachten verzonken. Doch nu en dan ziet hij op, langs de gasten heen, over de dingen heen. En in die zeer blauwe oogen, waarin het helle haast wit overheerscht, herkent Römer den sterken, bijna starren blik, dien hij zich van zeelui herinnert. En in dat afgesloten, door zichzelf bepaalde alleenzijn, door iedere beweging en iedere oogopslag bevestigd, vindt hij ook de vastberaden en kalme, met onverschilligheid gemengde onafhankelijkheid van den zeeman terug. Hij heeft geen afweer noodig, hij behoeft zich niet af te sluiten, hij draagt de tarnkap met natuurlijk gemak, doeltreffend en zeker. Temidden van het golven der gesprekken, het deinende lachen en de drukke, roezige onafgescheidenheid van menschen die zich bij alles zonder keuze en oordeel met elkander inlaten, is hij alleen met zichzelf en zijn weinige handelingen. Niet eens in gedachten. Op een eiland, dat zijn natuurlijk domein, in een gesloten stilte die zijn element is. Het kost hem geen moeite alleen te zijn, in ieder milieu, in elke menigte. Die kalme, sterke oogen, die zonder kwetsen negeeren kunnen zooals vogels onachtzaam langs de aarde wegscheren, zijn niet tehuis in de gekooide engte van een kamer, een stad, een bergdal. Het zijn oogen, gewend strak door een kijker te turen, geoefend verten te doorboren. Wat zien zij, als hij ze starend van zich weg laat gaan, langs de gasten heen, over de dingen heen, het raam uit en de bergen voorbij? Er is de ijzige glinstering in van oogen die jaren aan de onafzienbaarheid van open ruimten, van licht en water gewend zijn geweest, koel vertrouwd met de deining van blauwe en groene golven, met lichte, doorschuimde duisternissen, klippen en zeemeeuwen, en drijvend, blauw doorschijnend ijs. Hij zit daar als een vogel, die te groot is voor zijn kooi. Het voorhoofd is laag en niet edel en verbergt waarschijnlijk weinig gedachten, maar toch is aan hem iets, dat de anderen ver overtreft, iets van ruimte, afstand en ingetogenheid, dat de anderen lang hebben verloren en verspeeld in de nooit aflatende kleine ruilhandel van woorden, woorden, kleine gevoelens en {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine gedachten. Aan hem echter is iets van de gestilde onrust en het uitstarende van gekooide doch vrijgeboren dieren. Zonder gemeenschap met hun omgeving. Hij is nu bedaard en langzaam opgestaan en verlaat de tafel zonder groet, doch bij hem heeft dit niets van een lompheid. Het behoort bij zijn afzondering die vijandig noch bot is, enkel volledig. Aan de tafel ontstaan nu meer leege plekken, openingen, het samenzijn brokkelt af. Minder gasten, meer opgerolde servetten en tafelresten. Römer is een der laatsten, die weggaat. Hij is in gedachten, de behoefte aan gemeenschap, het gevoel van saamhoorigheid hebben hem geheel begeven. Bij de deur ziet hij onwillekeurig om naar de plek, waar hij zich voor maanden verbonden heeft vier maal daags met steeds dezelfde menschen bijeen te komen. De onvoldaanheid, die met elke eentonige zekerheid op langen termijn samengaat, bekruipt hem. Misschien is het ook vermoeidheid. Zijn hand strijkt langs het rulle, fluweelige blad van de jonge, nog lage kamerlinde. Die was er destijds nog niet. Hij ziet de schrale wintertuin van de eetzaal rond. Aan het andere eind staat er nog éen, spichtig en smal doch breed van blad. Zijn blik zwerft nu terug langs de tafel en wordt opgehouden op de plek, waar zijn overbuurman heeft gezeten. Er zijn menschen die hun sporen overal achterlaten, die in alle dingen hun eigen caricatuur teekenen. De plek is onmiskenbaar gemerkt: de schillen van een in alle richtingen met de vingers afgepelde sinaasappel op het bord, een lange sliert half erover heen, en rondom broodkorsten en kruimels en de slordige prop van het neergesmeten servet. Als Römer de zaal verlaat, gaat met een schichtige groet iemand langs hem. De voorbarigheid doet hem verwonderd uit zijn gedachten opzien, doch Frau Oberst Bruchner is voorbij, eer hij de groet kan beantwoorden. Als zij ergens vandaan gegaan is, is zij nooit onherroepelijk weg. Zij behoort tot de omslachtige menschen, die altijd weer even terug moeten, omdat nog niet alles gezegd of niet alles meegenomen is. Maar zij is dan ook de eerste, die vaststelt, dat de nieuwe gast, haast onmerkbaar, een weinig met de rechtervoet trekt. In het kleine, te smalle kantoortje, naast de draaideur bij den ingang, schrijft hij zijn naam en herkomst in. In het dompige hokje met de stapels rekeningen op pennen, prospecti, liassen {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} en zwervende papieren bukt zich een andere secretaresse over de schrijftafel dan twee jaar geleden. Römer heeft den vagen indruk, dat ze leelijk is, doch hij neemt haar niet op. Hij tracht zich de andere te herinneren. Dat was een lang, aschblond meisje geweest, met diepe zwarte kringen onder de oogen, waarover zij zich schaamde. Zij was, gelooft hij, niet gezond. Bij gelegenheid zal hij naar haar vragen. Terug in de gang, ziet hij Maximilian Schwarte in de vestibule rondscharrelen, met bijziende oogen speurend naar zijn wandelstok vermoedelijk. Het hooge grijze kapsel der pensionhoudster, die in de aangroeiende schemering de trap afdaalt (men ziet eerst enkel het grauwe schijnsel van het haar, de donkere kleeren wijken in het halfdonker weg) komt statig aandrijven. Als een stoffige graal. En terwijl zij door de deur van het office verdwijnt, schudt en knikt het waardige hoofd naar hem met de ambtelijke voorkomendheid, die het bij iedere glimp van een gast, om een hoek, bij een deur, veraf of dichtbij dadelijk en werktuigelijk in beweging zet. Door de draaideur ziet hij de tengere, donkere jongen met het mongoolsche type naar buiten gaan, achter het sierlijke poppefiguur der kleine blonde vrouw, die hem in de eetzaal al opgevallen was. Nu beginnen overal de gasten der hotels en sanatoria af te dalen naar de Promenade, of, uit de goedkoopere, lager naar het dorp gelegen pensions de hellingen erheen op te klimmen. Meer dan twee uren achtereen is de Promenade uitgestorven geweest, leeg en doodsch in de dagelijksche middagslaap. Alleen een verkoopstertje glipt even over de straat naar een andere winkel, en een paar gasten of bezoekers kijken er doelloos rond. Een geel postkarretje rijdt in de zon over den leegen weg. Maar nadat uit de spitse toren tweemaal de vier klokslagen hun gongslag over het dorp uitgegonsd hebben, verandert er iets. Een haastig loopmeisje gaat met een hoededoos op weg, en op klokslag verschijnt langzaam opklimmend naar de Promenade en telkens even stilstaand de schrale, tengere mulat, de nog jonge maar al grijzende Indische residentenzoon, op zijn dagelijkschen weg naar het spelletje poker in het Kurhaus. Hij komt adem tekort; als hij stilstaat om lucht in te halen, spannen de aderen als koorden onder de dunne huid. Schriel in de grijze regenjas, die hij bij ieder weer draagt, steekt hij de zonnige Promenade {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} over. Iedere stap doet hij ingehouden alsof hij zijn krachten spaart. Er komen nu schoolkinderen aandraven, in de hoogwielige, wat kale open rijtuigjes, die den langen middag in een slaperige rij langs het trottoir stonden, komt beweging, er kletst een zweep, er schalt een koetsiersroep, met volle Italiaansche klank. En de kleine, nu krom gebogen postbode met het smalle vogelgezicht en de nog altijd bruine lokjes, dezelfde nog die eens, nu vele jaren geleden, door een Engelsche romanschrijfster met een vriendelijke rol in haar roman werd vereerd, begint met de volle uitpuilende tasch opzij zijn rondgang. Om hem is nog iets van de sfeer van het oude Davos, van postkoetsen en oude huizen met spreuken in gotische letters onder de daklijst en een gems of de wildeman dwars over den muur geschilderd. Meer buitenaf beginnen in den tuin van een pension enkele gasten een bedaard spelletje crocket. Uit de volkssanatoria zwermen in groepjes, gearmd, de vrouwen en meisjes uit. Een vreemdeling fantaseert zich bij den aanblik dezer rustige wandelaars beklemmende sensaties, doch zelfs een ingewijde zou hier de teekenen van een anders georganiseerd leven nauwelijks kunnen waarnemen. Niets verraadt, dat een aantal dezer wandelaars ziek is. Aan niets merkt men, dat voor hen andere wetten gelden dan elders. Alleen woelen hier meer talen dooreen en heeft niemand haast. Plicht is hier geen zweep, plicht is een rem. Voor het overige heerscht er een volstrekte mimicry bij het leven der gezonden. De rijtuigjes ratelen voorbij, de wandelaars gaan af en aan en de oude postbode die dit sinds tientallen jaren zoo heeft zien gebeuren, haalt zijn brieven uit de tasch en vindt aan deze wereld niets vreemds en beklemmends. Hijzelf echter sloft en buigt dieper voorover dan vroeger. Anthonie Donker {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschelijke wijsheid over de menschelijke geschiedenis Alles Denken ist Zurechtmachen. Ich verbrenne an meinem eigenen Massstab. (Christian Morgenstern, Stufen) Dr. H. Faber, De Geschiedenis als theologisch probleem (1933). Deze verhandeling, oorspronkelijk een akademisch proefschrift, is door den schrijver algemeen verkrijgbaar gesteld, in de hoop daarmede ‘een bescheiden bijdrage te leveren tot verheldering der discussie over (het wezen van) de Geschiedenis’, en ‘den indruk te wekken, dat het humanistisch Christendom, wat betreft het schenken van doorzicht door de moeilijkheden onzer kultuur voor het huidige menschengeslacht - den modernen mensch - beteekenis hebben kan’. Dit ‘humanistisch’ christendom noemt Dr. Faber elders ook ‘het idealistische’ of dat van ‘het Vrijzinnig Protestantisme’. Het wijkt volgens hem aanmerkelijk af van het ‘traditioneele’, welks geloofsleer op een essentieel punt ‘het samentrekken der Openbaring op Jezus Christus’ nog al te zeer met die der Reformatoren samenvalt. Om nu zijn betoog algemeen aannemelijk te maken had de schrijver vòòr alles moeten afrekenen met die allermodernste filosofen en theologen die zijn heele humanistisch-idealistische denkwijze met groote beslistheid verwerpen en de onhoudbaarheid van zijn standpunt met alles behalve gemakkelijk te weerleggen argumenten trachten aan te toonen. De litteratuur over zijn onderwerp is juist in de laatste decennia enorm aangegroeid. Maar Dr. Faber blijkt hier hoogst eenzijdig georiënteerd. Over Karl Barth, Heidegger en nog een paar anderen wordt in eenige bladzijden gehandeld. Maar het (later nog te noemen) hoogst {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke boek van Schumann schijnt hij niet te kennen. Hij citeert het ten minste nergens. Ook de namen Hirsch, Schlatter, Schaeder, Heim, Gogarten, Delekat 1), etc. etc. worden op geen enkele plaats genoemd. Dr. Faber oriënteert zich in zijn discussies bijna overwegend aan de geschriften van den (in 1923 overleden) godsdienstgeschiedenis- en kultuur-filosoof Ernst Troeltsch. Hij komt niet buiten diens probleemstellingen, bedient zich voortdurend van diens grondbegrippen. Nu is Troeltsch zeer zeker niet de eerste de beste. Hij is een uiterst veelzijdig, grondig en scherpzinnig geleerde, een diep ernstige en vrome natuur, daarbij een schitterend stilist. Slechts met eerbied mag over hem gesproken worden. Maar wij leven tegenwoordig snel. Hij heeft in onze dagen lang niet meer den invloed en het gezag van twintig jaar geleden. Zijn probleemstellingen zijn al weer grootendeels verouderd. Het onbepaalde in zijn grondbegrippen wordt meer en meer als belemmerend gevoeld. Velen onder de nieuwste modernen zijn overtuigd dat men bij hem moet spreken van een hinken op twee gedachten, ja van een de verzenen tegen de prikkels slaan. Aan den eenen kant wil hij niets liever zijn dan een eenvoudig geloovig christen. En in zoover is hij allerminst geneigd het reformatorisch geloofsbegrip zoo maar prijs te geven. Aan den anderen kant staat het bij hem als een paal boven water, dat ons de duitsche metafysika na Kant een kennisleer en daarmede een waarheids- en geschiedenisbegrip heeft geschonken, waaraan niet getornd worden mag; een kennisleer die als een bezit voorgoed moet worden beschouwd, die ons derhalve den maatstaf in handen heeft gegeven, waarmede ook wat in de christelijke geloofsleer als ‘waar’ en voor alle menschen geldend verkondigd wordt, moet worden gemeten. Het inconsequente en halfslachtige in Troeltsch's begripsstelsel is ook door Dr. Faber gevoeld. Deze wil Troeltsch's ge- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten deels ontwikkelen en aanvullen, deels corrigeeren en dit laatste vooral daar, waar zijn leermeester nog te veel aan ‘het reformatorisch schema’ blijkt vast te zitten. Hij gaat daarbij - dit moet erkend worden - met groote pieteit en een beminnelijke bescheidenheid te werk. Van arrogantie is geen sprake. Hij is in zijn kritiek uitermate voorzichtig en zelfs menigmaal aarzelend. Wanneer hij zich nog onzeker en onklaar voelt, komt hij daar rond voor uit. Hij doet zijn uiterste best om in zijn begripsvorming tot vastheid en klaarheid te geraken. Maar dat hij het doel dat hij zich stelde, merkbaar nader gekomen is, kan, dunkt mij, onmogelijk worden beweerd. Men krijgt den sterken indruk van een stuurloos rondzwalken op den oceaan der hoogste abstracties. Mij althans kwamen bij al dat heen en weer gepraat, al dat pro en contra redeneeren, telkens de bekende woorden op de lippen: ‘Mir wird von alledem so dumm, Als ging mir ein Mühlrad im Kopf herum’. De schrijver der bovengenoemde verhandeling heeft (met zijn leermeester Troeltsch) een buitengewoon zware taak te volbrengen. Eenerzijds moet hij als christelijk filosoof theist zijn en dus God denken als persoonlijk, zelfbewust, levend en transcendent, als dus in Zijn denken en willen oneindig verheven boven ons menschen, die in al ons denken en willen van Hem afhangen, zonder Hem niets ‘zijn’ kunnen. Hij is dan ook bezield van de oprechte begeerte aan God alle eer te geven, die Hem als den allerdiepsten grond van de Wereld en de Menschheid toegebracht behoort te worden. - Anderzijds is zijn streven er niet minder op gericht, aan het verheven wezen van den mensch, aan de Humaniteit, ten volle recht te doen wedervaren, het aan den mensch eigen wezen, zijn autonomie tegenover het goddelijke af te palen - bijna had ik gezegd: te handhaven. Nu schijnt dit laatste streven onmogelijk als onredelijk of ongerechtvaardigd gequalificeerd te kunnen worden. Immers wij menschen zijn toch ontegenzeggelijk zelf de scheppers onzer kultuur met haar wetenschap, techniek, gemeenschapsordeningen, kunst en religieuzen eeredienst. Door de macht van onzen eigen geest hebben wij, in den loop der geschiedenis, al die heerlijke dingen in het aanzijn geroepen. Het is toch b.v. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} niet God, die de vragen der wiskunde en fysika heeft gesteld en beantwoord; die de waarheden, feiten en wetmatigheden van deze wetenschappen heeft ontdekt en in woorden uitgesproken. Evenmin is het God, die ons onze leefregels en staatswetten heeft gedicteerd, onze huizen en tempels heeft gebouwd. Het is niet God, die over al deze dingen iets tot ons heeft ‘gezegd’. Wat hier gezegd is, hebben wij zelf tot onszelf gezegd. Het is de mensch zelf, die, binnen zijn eigen geest blijvend, met de middelen van zijn Logos de menschelijke kultuur heeft voortgebracht. De menschelijke geest bezit dus blijkbaar tegenover den goddelijken onloochenbaar ‘een zekere’ zelfstandigheid. En als dat zoo is, dan moet hij ook in staat worden geacht: zijn eigen zijn, hebben en kunnen voldoende te kennen, en den inhoud van dit kennen met name de ‘betrekking’ van zijn geest tot den goddelijken absoluten Geest correct te bepalen, den aard zijner zelfstandigheid - voorloopig door den vagen term ‘een zekere’ aangeduid - streng wetenschappelijk te beschrijven. Voor het verrichten van den hiertoe vereischten, weldra ongeloofelijk zwaar blijkenden, gedachtenarbeid heeft dan ook sedert Renaissance, Humanisme en Aufklärung de idealistische Metafysika of Ontologie (Zijnsleer) haar uiterste krachten ingespannen; vooral die der duitsche Romantiek, welke in Hegel haar hoogtepunt bereikte. - In haar leer van het Absoluut Zijnde heeft zij ons willen duidelijk maken, doen begrijpen of verstaan, hoe de menschelijke geest van den goddelijken ‘afhangt’, of daarin ‘gegrond’ is. Aan deze idealistisch-humanistische Zijnsleer - met de daarbij behoorende kennisleer psychologie, ethiek, geschiedenis- en godsdienstfilosofie - heeft nu de ‘vrijzinnige’ theologie der laatste eeuw zich voortdurend georiënteerd. Zij nam als vanzelfsprekend aan, dat die metafysika ten aanzien van de ‘betrekking’ tusschen God en menschengeest en ten aanzien van ons kennen dier betrekking zekere ‘waarheden’ voorgoed had vastgesteld. De gedachte kwam maar zelden bij haar op, dat het Zijns- en existentiebegrip der heerschende filosofie wel eens met zeer gevaarlijke onklaarheden zou kunnen behept zijn, ja, dat in haar grondbegrip der Zuivere Rede en der daarop gebouwde logische en psychologische kennisleer, wel eens ernstige denkfouten konden zijn gemaakt. En zoo kon deze theologie er zich uiterst moeilijk bewust {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} van worden, dat de idealistische filosofie met name in hare opvatting van het wezen der Geschiedenis, op den keper beschouwd, zonder zichzelf daarvan behoorlijk rekenschap te geven, de stelling van den ouden Protagoras had ten grondslag gelegd ‘de mensch is de maatstaf van alle (dus ook der zoogenaamd goddelijke) dingen’. Natuurlijk werd het begrip ‘mensch’ door de idealistische metafysika niet gedacht in dien naïeven, grof- sensualistischen, individualistischen, positivistisch-skeptischen, anti-religieuzen zin, waarin de grieksche sofist het genomen had. Integendeel, het wordt door haar gedacht in een rationalistisch gesublimeerden, religieus-mystiek verdiepten zin. Niet de individueele menschen-ziel met haar in den tijd verloopend voorstellen, voelen en begeeren is de maatstaf van de ‘alheid der dingen’ (omnitudo realitatis) - maar de generieke, boven alle vervloeien in den tijd verheven menschengeest en het aan dezen, als geest, eigene Begrip, het hem als 't ware van rechtswege toekomend bezit der Idee, het Vermogen een streng logische voorstelling te vormen van de ‘betrekking’ die er bestaat tusschen het absoluut, unbedingt Zijnde, het Zijnde ‘an sich’ en het betrekkelijk, bedingt Zijnde, het Zijnde ‘für uns’, nl. tot die werkelijkheid, die zich in ons individueele zieleleven, als ‘voorhanden’ of ‘gegeven’ op ieder moment der Geschiedenis onweerstaanbaar aan ons opdringt. De idealistisch-rationalistische metafysika na Kant wist wel, dat zij in haar subtiele speculaties aan de termen Zuivere Rede, A priori en Idee een beteekenis toekende, die door Kant zelf met de grootste beslistheid was afgewezen. Voor dezen diepen denker had ‘onze’ Zuivere Rede (met haar hoogste en centrale begrip Idee), altijd een moment in zich gehad, voor hetwelk hij - in zijn door een orthodox-christelijke opvoeding gewekt Kreaturgefühl - als voor een ondoorgrondelijk mysterie (bij zijn, hoever ook voortgezette, logische en psychologische analyses) steeds eerbiedig halt had gemaakt. Maar Kant werd ook door zijn zoogenaamde opvolgers als op gewichtige punten reeds verouderd beschouwd. Hij was, naar hun overtuiging, veel te voorzichtig en bescheiden geweest. Hij had niet den moed getoond zijn eigen gedachten consequent door te denken en was zoo in zijn begripsontwikkelingen halverwege blijven steken. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had de Zijnsbeheerschende kracht van Het Begrip onderschat, (let wel, van Het Begrip, met twee hoofdletters, niet van ons begrip). Kant had veel te veel met den term ‘slechts menschelijk’ geopereerd. Slechts menschelijk! Kan het dan geloochend of zelfs maar betwijfeld worden dat onze denkende geest het Begrip feitelijk bezit (feitelijk bezit), of althans daaraan feitelijk aandeel heeft? Neen, krachtens een directe zelfwaarneming zijn wij er absoluut zeker van, dat aan dàt werkelijkheidsbewustzijn, dat wij in ons ‘aantreffen’ de hooge namen ‘weten’ en ‘kennen’ met recht toegekend worden; dat ons menschelijk kennen - natuurlijk niet geheel of grootendeels, zoo nederig zijn wij wel! maar dan toch - voor ‘een zeker’ deel met het goddelijke samenvalt, identiek is. - Homines sumus, ergo cogitamus et veritatem cognoscimus cogitando. - Dit bewustzijn van het bezit eener werkelijkheidskennis wordt bovendien door het onloochenbaar bestaan en vooruitgaan onzer techniek (d.i. natuurbeheersching) voortdurend bevestigd en gelegitimeerd. Een begrip is geen werkelijk begrip, maar een subjectieve voorstelling, wanneer het niet absoluut zeker is zijn object te beheerschen. 1) Wij mogen gerust zeggen: ‘Wij weten dat wij in onze kultuur op den rechten weg zijn en op dien weg steeds verder voortschrijden, d.i. ons bewegen in de richting van Gods kennen, kunnen en - willen. En daar wij dit weten, mogen wij ook ten volle vertrouwen (gelooven) - van een vast weten kan hier uit den aard der zaak niet gesproken worden - dat wij ook in de toekomst op den rechten weg verder zullen komen, ons kultuurbezit steeds meer zullen vergrooten, d.i. steeds meer zullen naderen tot dat ideaal onzer kultuur, dat wij ons zelf vormen of ‘scheppen’, en dat in Dr. Faber's verhandeling (blz. 74) door het neutrum: ‘het hoogste goed’ wordt aangeduid. Intusschen, deze zelfverzekerdheid der idealistische Metafysika en kennisleer (en daarmede het in haar gestelde vertrouwen) is sedert geruimen tijd zwaar geschokt. Men is, vooral na den wereldoorlog, niet zoo ‘kulturselig’ meer. Men heeft niet meer {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} den moed het iets vanzelfsprekends te vinden, dat de mensch - zoo ook al niet aan de periferie van zijn wezen, dan toch in het centrum daarvan, zijn diepste Ik - met het goddelijke Ik in directe aanraking zou komen, of zelfs daarmede zou samenvallen; dat het fundamenteelste zijner ‘vermogens’, nl. zijn willen, niet anders kàn dan zich bewegen in de richting van het willen Gods. Bovendien is men in steeds wijdere kringen verontrust door het onloochenbare feit, dat de officieele (idealistische of positivistische) filosofie, die ons aan een streng wetenschappelijke ‘wereld- en levensbeschouwing’ helpen wil, tot dusver nog niets heeft voortgebracht dan een groote massa van gedachtenstelsels, die elkaar in het essentieelste heftig bestrijden en slechts voor een beperkte school overtuigingskracht bezitten. ‘Wat ons de wijzen als waarheid verkonden. Straks komt een wijz're, die 't wegredeneert’. Men is wel gedwongen toe te geven, dat de filosofie aangaande dat essentieelste nog geenszins gekomen is tot die wetenschappelijke evidentie, tot die (door alle deskundigen als algemeen geldend erkende) waarheden en inzichten, waarvan bij de andere ‘wetenschappen’ (bv. de wis- en natuurkunde) met recht kan gesproken worden. Deze veranderde waardeschatting van de gangbare Zijns- en Kennisleer is - zooals ook niet anders te verwachten was - het minst gevoeld in de kringen der wijsgeeren van professie. Groot blijkt hier altijd weer dìe vis inertiae, die het bijna onmogelijk schijnt te maken, de sedert vele eeuwen aangenomen tournure d'esprit belangrijk te wijzigen, laat staan: prijs te geven. Zij blijven met behulp van de geijkte hoogste (algemeenste, alles omvattende) woorden, werkelijkheid, zijn, existeeren, geest, denken, Idee, Geschiedenis etc. zoo rustig voortfilosofeeren, alsof er geen wolkje aan de lucht is; alsof er in de Europeesche gevoels- en gedachtewereld in de laatste decennia niets van ingrijpende beteekenis is voorgevallen. Van hen geldt nog in hooge mate wat Schopenhauer aangaande de M.E. scholastici en hun overschatting van de kenniswaarde der Universalia (algemeenste begrippen) opmerkt. Deze wijsgeeren ‘an der Hand des Aristoteles, dachten: wir wollen zuvorderst das Allgemeine feststellen: das Besondere wird daraus fliessen, oder mag überhaupt nachher darunter Platz finden, wie es kann. Wir wollen demnach {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zuvörderst ausmachen, was dem ens, dem Dinge überhaupt zukomme; das den einzelnen Dingen - waartoe derhalve ook de menschelijke in de Geschiedenis levende personen moeten gerekend worden -. Eigenthümliche mag nachher allmälig, allenfalls auch durch die Erfahrung, herangebracht werden: am Allgemeinen kann das nie etwas ändern’. Nu willen of moeten zelfs in onzen tijd de speculatieve filosofen wel toegeven dat aan de zooeven genoemde hoogste abstracties (werkelijkheid, existentie, geest etc.) nog lang niet alles volkomen klaar geworden is, dat in deze een nog niet volledig geanalyseerd bestanddeel, een zekere nog niet begrepen (of misschien wel onbegrijpbare, irrationeele) ‘rest’ is overgebleven, een rest, waarin nog geweldige moeilijkheden kunnen verborgen zijn. Maar dit feit behoeft hen, naar hun overtuiging, in hun zelfverzekerdheid niet te schokken; het behoeft hen niet te beletten om met behulp van dàt bestanddeel, dat wel degelijk rationeel doorzichtig gemaakt is, over de betrekking van de werkelijkheid an sich tot de werkelijkheid für uns, apodiktische, de pretentie van algemeen geldige ‘inzichten’ hebbende, oordeelen uit te spreken. In de andere vakken, bv. de natuurwetenschap, staat het immers evenzoo. Ook daar worden - en met schitterend succes - algemeene begrippen gebruikt, die geenszins tot in hun laatste bestanddeelen zijn ontbonden, en waarvan degenen, die ze gebruiken, toegeven dat zij ze niet geheel ‘doorzien’ hebben, of zelfs dat zij ze voor ten deele onanalyseerbaar houden. Hiertegenover kunnen wij hier alleen dìt opmerken, dat de beoefenaars der natuurwetenschap (dus degenen, die het hoe van het zijn der ruimtewereld trachten vast te stellen - dàt er zoo iets als een ruimtewereld is, mogen zij op hun standpunt als vanzelfsprekend beschouwen - met het volste recht zich afwenden van de vraag, wat voor soort van ding toch wel datgene is, voor hetwelk de natuurwetenschap alleen natuurwetenschap zijn kan, nl. de waarnemende en denkende menschengeest, terwijl de speculatieve filosofen zich deze fundamenteelste aller vragen wel degelijk gesteld behooren te hebben. In elk geval heeft de natuurwetenschap, voor zoover zij nuchter en bezonnen is, lang niet die geweldige aanmatiging, die aan de metafysici en met name aan de geschiedenis- en kultuurfilosofen eigen is. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit zij, de laatsten gaan rustig voort, de Beherrschungsattitüde aannemend, zich naar den ouden trant te bewegen binnen de sfeer der geijkte hoogste (de totaliteit van het zijnde omvattende) abstracties. Zij hebben, bij het opstijgen tot de sfeer van het goddelijke, het vredeschenkend blijde gevoel van Schiller's Herakles, dat ‘des Erdenlebens schweres Traumbild sinkt und sinkt und sinkt’. Want, zoolang iemand ‘rustig’ filosofeert, leeft hij niet in de menschelijke Geschiedenis met al haar leelijkheid, gemeenheid en ellende. - Bovendien wordt elke stap bij het voortschrijden in de begripsconstructies begeleid door een eigenaardig vaag, maar toch onloochenbaar reëel, evidentiegevoel. De speculatieve denker stelt aan zichzelf ieder oogenblik met behulp der moeilijkste abstracties zekere vragen, waarop hij dan telkens uit zijn eigen geest een antwoord geeft dat hem bevredigt, hem klaarheid schenkt en met een blij evidentiegevoel is verbonden. En het hierbij gesmaakt intellectueel en aesthetisch genot is des te grooter, naarmate men zich van zijn eigen denkvirtuositeit levendiger bewust wordt, zooals dat bv. het geval schijnt te zijn bij de kultuurfilosofen Oswald Spengler en Hermann Keyserling, die den indruk maken, zoo al niet de totaliteit van al het menschelijke te ‘overzien’, dan toch het essentieelste in de menschelijke Geschiedenis te begrijpen en te kunnen verklaren. De laatste schrijft in zijn Reisetagebuch eines Philosophen (in het tweede deel, waar hij Japan behandelt). ‘Es ist tragisch, in seinem Verstehen dem Können voraus zu sein. Weshalb bin ich kein Gott? - Nur, weil es mir an physischer Kraft gebricht; das verfügbare Energie-quantum ist es, sonst nichts, das den Metaphysiker vom Gotte unterscheidet. Besässe ich genügende Mittel, so wurden meine Ideen von selbst zu physischen Gestalten werden, und während meine Gedanken wanderten, löste Welt auf Welt sich ab. - So aber kann ich nicht einmal, so lange es mir beliebt, Japanner sein. Die Grenzen, die ich in der Idee nicht anerkenne, beherrschen mich doch’. 1) Zulke dingen lezende, kan men begrijpen dat iemand als Gogarten tot de krasse uitspraak komt: ‘Diese Sucht nach Geschichtsphilosophie, die als eine Pest nachgerade unser heutiges {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} geistiges Leben vergiftet und verfaulen lässt, und die die Geschichte zu einem Spiel der Geistreichheit macht, ist der eigentliche Ausdruck für die tiefe Gottlosigkeit, die das heutige Tun und Denken auch da beherrscht, wo man ihr mit ernstester Gedankenarbeit und Geschichtdeutung beizukommen sucht.’ Er is natuurlijk geen sprake van, dat door God aan de menschelijke wetenschap niet een bepaalde taak zou zijn gesteld en dat daartoe niet ook zou behooren een zoo grondig mogelijke empirische kennis te verwerven van de menschelijke geschiedenis (met hare gebeurtenissen, toestanden, organisaties en - de hierbij op den voorgrond tredende personen); en verder den geestelijken achtergrond, de steeds diepere samenhangen in dit alles, ernstig te zoeken en op te sporen. Maar de werkelijk groote, niet in détailonderzoek opgaande, historicus, zal, wanneer hij, door zijn eigen denken onverbiddelijk voortgestuwd, steeds diepere vragen stelt, menigmaal tot zichzelf moeten zeggen: ‘Ik heb eigenlijk eene boven menschelijke krachten gaande taak op mij genomen. Om haar naar eisch te vervullen zou ik van den mensch in 't algemeen en van de individueele menschen in het bijzonder veel meer moeten weten en begrijpen dan ik er feitelijk van weet en begrijp’. Zoo zal hij bij het stellen zijner problemen niet zelden duizelig worden en dan de diepe waarheid erkennen, die er toch ontegenzeggelijk ligt in het spottende versje: Sitzt das kleine Menschenkind An dem Ozean der Zeit Schöpft mit seiner kleinen Hand Tropfen aus der Ewigkeit. Sitzt das kleine Menschenkind Sammelt flüsternde Gerüchte; Schreibt sie in ein kleines Buch Und darüber: Weltgeschichte. Tegenover de vakfilosofen, die in hun bespiegelingen voor het meerendeel rustig op de sedert eeuwen gebaande wegen blijven voortgaan, staan twee groepen moderne denkers, die leven in het sterke besef, dat het menschelijk zijn en kennen een ondoorgrondelijk mysterie is; dat het iets in zich bevat, waartegen alle wijsgeerig begripsdenken zich te pletter stooten moet. De eerste groep wordt gevormd door een zeker aantal kunste- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} naars, dichters en denkers, die sterk onder den invloed staan van den geweldigen revolutionair Nietzsche (door Morgenstern genoemd: die Antithese seiner Zeit). Wat dezen fascineerenden schrijver zoo belangrijk maakt, is dat hij dieper dan vele anderen geleden heeft onder de feitelijk bestaande, met zichzelf zoo ingenomene en over zichzelf zoo hoog denkende, kultuur. Zooals bekend is, haatte hij met een fanatieken haat niet alleen de traditioneel-christelijke maar ook de traditioneel-idealistische metafysika en ethiek. Hij trad op als de bezielde profeet eener nieuwe menschheid, door welke een radikale Umwertung aller Werte zou worden voltrokken. - In zoover nu zijn volgelingen met de resultaten der gangbare filosofie bekend zijn, staan zij uiterst skeptisch-kritisch tegenover haar, of keeren zich resoluut van haar gedachtenstelsels af. Hoezeer ook de daarin zich openbarende denkkracht en scherpzinnigheid aesthetisch bewonderend, voelen zij toch intuïtief dat datgene wat deze filosofie als esoterische positieve wijsheid aangaande de betrekking van den Wereldgrond tot Wereld, Menschenziel en menschelijke Geschiedenis beweert ontdekt en vastgesteld te hebben en wat zij zoo zelfverzekerd als algemeengeldige waarheid verkondigt, nader beschouwd vrij poover is en voor het grootste deel slechts schijnwijsheid, ingebeeld begrijpen genoemd mag worden. Laat mij hier eenige uitspraken mogen citeeren uit een nog veel te weinig bekend werk van Christian Morgenstern 1) een bundel Aforismen (in proza), die onder den titel ‘Stufen’ in 1922 is gepubliceerd. Philosophien sind Schwimmgürtel, gefügt aus dem Kork der Sprache. (Plato, Phaedo Cap. 35 spreekt van menschelijke logoi, op welke wij, als op een vlot, de levenszee moeten doorvaren, en hij duidt aan, dat een goddelijke logos ons op zekerder en gevaarloozer wijze naar onze bestemming zou kunnen voeren). {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Ein ‘Wort’ ist etwas unendlich Rohes: es fasst millionen Beziehungen mit einem Griff zusammen und ballt sie wie einen Klumpen Erde. Bald wird die Erde trocken und hart - die Kugel bleibt als rotes drastisches Ganzes, aber die millionen Teilchen, daraus sie besteht, sind als solche so gut wie vergessen. - Für mich gibt es nur ein Mittel, um die Achtung vor mir selbst nicht einzubüssen: Fortwährende Kritik. - Das Leben hat keinen Sinn als den Sinn - Gottes. - Welche Vorstellung wäre zuletzt nicht anthropomorph! Anthropomerph, sagt man, sei die Vorstellung eines persönlichen Gottes. Aber der Naturforscher, der sich die Welt unpersönlich, nämlich als Natur, als Wirklichkeit, als einen unendlichen Knäuel von Wirkungen denkt - hat ja auch von sich selbst kein anderes Bild; er sieht sich, interpretiert sich, naturwissenschaftlich als Natur und projiziert sich (in seiner neuen Weltinterpretation) nur ebenso unvermeidlich ins Universum hinein wie früher. Oder vielmehr: Universum ist bereits Selbstprojektion. Anthropomorph ist und muss ‘alles’ bleiben. - ‘Er gibt Frieden’ (schreibt Amiel), und das Gefühl des Unendlichen’. Welche Zusammenstellung, nur daraus erklärlich, dass der Begriff des Unendlichen noch nie erlebt wurde. So können Menschen Jahrhunderte lang ein Wort voller Pathos brauchen, ohne je von seiner ganzen Bedeutung ergriffen worden zu sein, ja, ich behaupte, manche Worte können nur solange gebraucht werden, als ihr möglicher Sinn nicht völlig zu Ende gedacht wird. Wer ‘Gott’ siehet, stirbt. - Alles Denken ist Übersetzen Gottes ins Rationalistische. Von Gott dem Original, wissen wir nur durch Gott, den Übersetzer - Jedesmal wieder, wenn man so recht in die ‘Welt’ hineindenkt, kommen einem alle menschlichen Gedanken darüber vor wie Kinderstammeln, was sage ich, wie Bewegungen von Insekten, die von der Spitze ihres Grashalms in die Luft hineinstasten. Und das gilt nicht nur von gewöhnlichen Gedanken, das gilt ebenso von den tiefsten Gedanken unserer fähigsten Köpfe. Nur dass wir durch unsere Sinne die Welt so vereinfacht haben, ermöglicht uns, in ihr mit so festen Schritten zu wandeln; nur dass wir meinen, die ‘Welt’ in Wahrheit vor uns zu haben, wie ein gewaltiges Gemälde, das - wenn auch nur im Grossen - so sei, wie wir es sehen, ermöglicht den ganzen Schatz menschlich-bürgerlichen Hochgefühls, die Freudigkeit des Tatmenschen, den tragischen Stolz des Philosophen, die königlichen Empfindungen des Künstlers. Unsere Armut ist es, die uns reich macht, unsere Beschränktheit, der wir das Gefühl unbeschränkter Entwickelungsfähigkeit verdanken. Aber umsonst. Irgend einmal und dann immer wieder wird - wenn auch nur blitzartig - die Armut als Armut, die Beschränktkeit als Beschränktheit erkannt; die grossartige Illusion zerreisst, und die Geschichte der Erde und seines Bewohners entpuppt sich in der Riesensaison des ‘Universums’ als - bürgerliches Schauspiels, eines unter unzähligen, Verfasser unbekannt, Wert indifferent. - Wogegen ich mich von allem richte, das ist die Bürgerlichkeit so vieler bisheriger Philosophie. Es fehlt mir daran zu sehr an jener Überwältigung des menschlichen Geistes durch das, was ihn wohl überwältigen darf: die nicht nur rechnerisch gebrauchten, sondern innerlich erlebten Vorstellungen von Ewigkeit und Unendlichkeit. Für mich beginnt Philosophie hart vor dem Wahnsinn, sonst ist sie ein Handwerk wie andre auch. Und sie muss immer wieder bis hart an {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} den Wahsinu führen, das ist beinahe eine Forderung der Sittlichkeit philosophischen Denkens, da es sonst einen Mangel an Leidenschaft zu bedenklich verrät. Ohne Leidenschaft aber ist jede Tätigkeit grossen Stiles, so erhaben sie sich auch geben mag, gemein. - Es gibt keine Wahrheit an sich. ‘Ansich’ ist eine der grössten Materialismen der Epoche. - Frage die Philosophie sich erst einmal: ‘wo bin ich hergekommen?’ - Wer die Welt nicht von Kind auf gewohnt wäre, müsste über ihr den Verstand verlieren. Das Wunder eines einzigen Baumes würde genügen, ihn zu vernichten. - Ein Mensch, dessen ganzes Leben darauf gerichtet ist, das Rätsel Christi zu lösen. - Wer sich an Kant hält, dem muss alle Metaphysik erscheinen wie das hartnäckige Surren einer grossen Fliege an einem festgeschlossenen Fenster. Überall wird das Tier einen Durchlass vermuten, und nirgends gewährt die unerbittliche Scheibe etwas anderes als - Durchsicht. Verder leeft het zooeven genoemde besef (aangaande het onbegrijpbare in alle menschelijk zijn en kennen) bij een steeds talrijker en invloedrijker wordende schare van christelijke theologen onder welke diegenen een voorname plaats innemen wier geloofsleer algemeen met den, overigens lang niet ongevaarlijken, naam ‘dialektisch’ wordt aangeduid. Deze denkers, die iets uitermate gewichtigs geleerd hebben uit Kierkegaard's hartstochtelijke en scherpzinnige polemiek tegen Hegels Absoluut Idealisme, zijn met volle bewustheid teruggekeerd tot die (paulinische) opvatting van den term Geloof, die door de groote Reformatoren weer zoo klaar is in het licht gesteld. De, op diepe intuïties en levenszekerheden gegronde, gedachten van Luther en Calvijn vasthoudend, hebben deze theologen een consequent doorgevoerde streng kritische analyse voltrokken aan die wijsgeerige grondbegrippen waarmee de moderne theologie zoo onbevangen opereerde. Zij kwamen hierbij tot de muurvaste overtuiging, dat de zoogenaamde door de filosofie verkregen inzichten in Gods wezen en Zijn ‘betrekking’ tot Natuur en Menschheid als schijnwijsheid onverbiddelijk moeten worden afgewezen. Zij werden er zich steeds klaarder van bewust, dat de christelijke theologie van de filosofie niet alleen niets positiefs (wat voor haar van fundamenteele beteekenis zijn zou) kan leeren, maar zelfs voortdurend gevaar loopt door haar begripstelsels uit den rechten koers gedreven te worden. Bijzonder scherp is dit uitgesproken door Gogarten in het begin van zijn werk ‘Ich glaube an den dreieinigen Gott’ (1926). Hij beweert: ‘Er bestaat slechts één enkele mogelijkheid om over datgene te spreken wat wij Christendom noemen. En dat {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} is: de eenvoudige verkondiging, de boodschap, of juister nog het evangelie, de blijde boodschap. En wel de boodschap van de geschiedenis, de gebeurtenis, die wij meenen of althans moesten meenen, wanneer wij “christendom” zeggen’. Deze gedachte licht hij dan nader toe. Boodschap bestaat er niet van algemeene waarheden of wezensnoodwendigheden. Daarvan bestaat kennis (Erkenntnis) en wel de kennis der Rede. Tegenover haar hebben wij geen uiterlijke kennismededeeling van noode. De Rede kan en moet - ten minste in principe - elke algemeene waarheid, elke wezensnoodwendigheid van uit zichzelf ontwikkelen. Zou ik iemand tijding willen brengen van een algemeene waarheid, bv. dat tweemaal twee gelijk vier is, dan zou ik daarmede alleen toonen, nog niet begrepen te hebben, dat het hier niet gaat om een op een bepaalden tijd en een bepaalde plaats gebeurend feit, maar om een altijd en overal geldende waarheid. Men kan dus tegenover algemeene waarheden zich alleen beroepen op inzicht en kennis. En ook de overtuiging der Rede van de richtigheid harer eigen wezens-wetmatigheid, de zekerheid van haar eigen waarheidsgehalte, is niet Geloof (zooals men wel eens beweert, om de tegenstelling van Gelooven en Weten te overwinnen). Neen, ook deze laatste fundamenteele overtuiging zou - ondersteld dat van een zoodanige met zin kan gesproken worden - niets anders wezen dan zelfkennis der Rede in haar eigen licht. Wij maakten hier een onderstelling. Immers deze vraag moet altijd nog opgeworpen worden, of de Rede zich in haar eigen licht kennen kan, d.i. hier: in het ongebroken licht der eeuwige waarheid. Dan wel, of zich niet ook de Rede slechts kennen kan in dat licht, dat zich breekt in en aan Tijd en Ruimte, en in en aan alles wat met Tijd en Ruimte gegeven is. Omgekeerd is er van een gebeuren, dat op een bepaalde plaats en in een gepaalden tijd voorgevallen is, geen kennis in den zin eener tijdlooze zelfkennis der Rede mogelijk. Want het laat zich niet losmaken van deze bepaalde plaats en dezen bepaalden tijd, waarin het geschied is. - Zoo zeker als aan een in den tijd voorvallend gebeuren het karakter van het toevallige, ‘Einmalige’ vergankelijke eigen is, zoo zeker bestaat er tegenover dit, als eenige mogelijkheid der mededeeling, slechts de boodschap, het verhaal. Want van het toevallige, einmalige en vergankelijke kan er geen kennen in den gewonen zin bestaan, omdat de kennis {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} en hare wezenswetmatigheid alleen in een boventijdelijke, wezensnoodwendige, algemeene sfeer geldigheid heeft. - Hoe ongemerkt en onwillekeurig zelfs door niet-liberale theologen ‘die Verwandlung des zeitlichen Ereignisses, von dem die Evangelien berichten, in eine allgemeine Wahrheit oder Wesensnotwendigkeit’ voltrokken wordt, toont Gogarten vervolgens aan, door twee citaten uit de Dogmatiek van Seeberg, waarin sprake is van de wijze waarop de kerk en hare ambtsdragers de goddelijke boodschap overbrengen. ‘Nicht sie sind die Mittler Gottes für die Menschen, sondern der Mensch Jesus ist der einzige Mittler. Das heisst, in ihm ist das Prinzip der sich wirksam offenbarenden Gottesherrschaft in die Geschichte getreten, es mag es jetzt anwenden, wer will’. En verder: ‘Das Christentum ist die absolute Religion, weil sich das Prinzip der Religim oder die wirksame göttliche Offenbarung in dem Christentum in schlechthtn reiner und allseitig konsequenter Durchführung darstellt, und weil es dem religiösen Bedarf des menschlichen Geistes, der alle Religionen mitbestimmt und deshalb auch ihre Fortentwicklung bedingt, nach allen Richtungen entspricht’. Terecht merkt Gogarten naar aanleiding dezer (door ons gecursiveerde) termen op: ‘Diese Sätze sind in aller nur zu wünschenden Klarheit ein Zeugnis für die Verwandlung des zeitlichen Geschehnisses, nämlich des Auftretens Jesu, das der Inhalt der christlichen Botschaft ist, in ein zeitloses Wesen, oder wie hier gesagt wird, Prinzip. Zugleich aber zeigen diese Worte mit erschreckender Deutlichkeit, dass mit dieser Verwandlung zugleich eine andere erfolgt, nämlich die Verwandlung der göttlichen Offenbarung in ein, “dem religiösen Bedarf des menschlichen Geistes entsprechendes” Prinzip. Damit fügt man, ob man es nun will oder nicht, die göttliche Offenbarung und Gott selbst in die Immanenz des menschlichen Geistes. Das wird ganz deutlich, wenn man die Aussagen der christlichen Urkunden selbst über das Verhältnis von menschlichem Geist und göttlicher Offenbarung herbeizieht. Danach ist der menschliche Geist voll und übervoll der Lüge und Heuchelei - und, “der religiöse Bedarf”, ist von diesem Urteil am wenigsten aus zu nehmen - und die göttliche Offenbarung ist im schroffen Gegensatz dazu die Wahrheit. Jede Kontinuitat zwischen Offenbarung und menschlichem Geist, die hier behauptet wird, tastet die Ehre Gottes an und macht aus der göttlichen Offenbarung eine Funktion des menschlichen Geistes und wenn auch in der Verlängerung des Entsprechens’. Die theologen, die voor het volbrengen van hun speciale taak, van de zoogenaamde resultaten eener idealistische metafysika niet het geringste nut verwachten, maar in haar juist omgekeerd een steeds dreigend gevaar zien, deze theologen denken geheel {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} in overeenstemming met Kant, die evenmin van de filosofie een esoterische (slechts voor een kleine élite bereikbare) en tegelijk positieve wijsheid verwachtte aangaande datgene wat voor het zieleleven van elken mensch - filosoof of niet-filosoof - van het essentieelste belang is. Kant verweert zich tegen diegenen onder zijne bestrijders die de uitkomsten zijner Vernunftkritik vrij poover en eigenlijk bloot negatief vonden. Dezen roept hij toe: ‘Maar verlangt gij dan, dat een kennis, die alle menschen aangaat, het gewone verstand zou te boven gaan, en u slechts door filosofen ontdekt worden zou?’ Hoe ver zijn wij hier van allen intellectualistischen hoogmoed! ‘Der Welt Schlüssel heisst Demut. Ohne ihn ist alles Klopfen Horchen Spähen umsonst. - Wer sich überhebt, verrät, dass er noch nicht genug nachgedacht hat’ (Morgenstern). Zou iemand als Goethe in Gods oog zooveel ‘interessanter’ zijn dan de eenvoudigste man uit het volk? Het is niet Kant, die - zooals zoo velen doen - de menschen verdeelt in twee klassen. 1o de belangrijken, de ‘Kulturträger, die werterfüllten Persönlichkeiten’ en 2o de onbelangrijken, de gewonen, de onontwikkelden, en die dan aanneemt dat de eersten tegenover het begrijpen der diepste geestelijke dingen, vergeleken met de laatsten, in een bijzonder gunstige positie zouden verkeeren. Als er iets onchristelijk is, dan is het wel deze onderscheiding. Het zijn toch waarlijk niet de wetenschappelijk, filosofisch of artistiek ‘hoogstaanden’ tot wie Jezus in het brengen zijner blijde boodschap zich het eerst en bij voorkeur heeft gericht! De genoemde allermodernste theologen vinden het niet zoo natuurlijk en vanzelfsprekend meer, dat de filosofie - die toch altijd ‘slechts menschelijke’ sofia produceert - krachtens hare Zuivere Rede iets zou kunnen vaststellen en weten van Gods gedachten over de wereld, van Gods bedoelingen met de menschheid, die haar bestaan heeft in de Geschiedenis. Gods gedachten! Wij herinneren ons hier de majestueuse verzen uit Jesaja 55. ‘Want mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de Heere. Want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedachten dan ulieder gedachten’. Wie iets van de waarheid in deze woorden voelt, weet van tevoren, dat het een ongerijmde en belachelijke poging zijn zou, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods gedachten over ons en onze Geschiedenis met onze gedachten over ons en onze Geschiedenis in een welsluitend filosofisch of theologisch systeem samen te willen brengen en harmonisch te vereenigen. Het Woord van den levenden en persoonlijken God moet, wanneer het zich tot ons richt, een geheel ander soort Woord zijn dan dat van eenig, nog zoo wijs en edel mensch. Het moet iets tot ons zeggen, wat wij menschen onmogelijk tot onszelf of tot onze medemenschen zeggen kunnen, nl.: ‘Ik, uw aller Schepper, heb u lief en wil u al uw zonden, ook de zwaarste, vergeven.’ 1) Gods Woord moet het karakter dragen eener Mededeeling, kortweg, eener Verkondiging of - als wij dezen afgezaagden en tot tallooze misverstanden leidenden term hier niet willen vermijden - eener Openbaring. Deze openbaring moet iets tot ons zeggen, wat niet door middel van zinnelijke voorstellingen en algemeene begrippen (en de deze aanduidende woorden) uit te drukken is. Het kan alleen gezegd worden door middel van in onze geschiedenis, (allereerst in den Bijbel, Oude en Nieuwe Testament) ons tegemoet tredende levende personen. Aan deze is het door onze gewone kenmiddelen, en dus als 't ware ‘van buiten’, niet aan te zien, dat zij zich in iets essentieels van alle andere personen onderscheiden. Wie aan hen dit essentieele nog niet onderscheidt, kan uit zichzelf tot dat ‘zien’ niet komen. God moet hem de oogen daarvoor openen. Met het in dezen zin genomen begrip Openbaring kan de idealistische metafysika (en kennisleer) natuurlijk niets aanvangen. Zij moet daarin een innerlijke tegenstrijdigheid ontdekken. Inderdaad is het een begrip dat in een theoretische wereld- en levensleer niet thuis hoort. Maar hier krijgt nu de uitsluitend kritische filosofie een eminente beteekenis. Zij is de eenige filosofie, die het christelijke openbaringsbegrip niet van te voren behoeft te verwerpen, en wel hierom omdat zij ook tegenover haar eigen kriterium (het {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Apriori, de Idee, de Zuivere Rede) volkomen nuchter vragend staat, en niet pretendeert daarover een weten in den gewonen zin te ‘bezitten’. De echte kritische filosofie heeft het sedert Sokrates altijd als haar eenige taak beschouwd: alle verkeerde, aangaande de diepste levensbewustheden met strenge theoretische weet-pretenties optredende, filosofie (waarvan de wereld ten allen tijde boordevol geweest is en het heden ten dage nog steeds is) als verkeerde filosofie, als slechts schijnwijsheid leverend, te ontmaskeren. De bloot kritische filosofie is de eenige filosofie, die zich met nooit ophoudende verbazing en verbijstering de radikaalste aller vragen stelt: ‘maar waar kom ik dan toch zelf vandaan?’ En daarop geeft zij het antwoord - als dit een antwoord genoemd mag worden -: ‘ik zelf (met alle andere menschelijke theoretische wetenschap) dank mijn bestaan aan een (nòch logisch nòch psychologisch te fundeeren) anticipatie. Het heele begrip Zuivere Rede (of Apriori), dat ik zoo onontbeerlijk noodig heb, berust, wel beschouwd, op een petitio principii’. Schrijver dezes heeft dit ergens 1) zoo uitgedrukt: ‘Het apriori is als het ware geboren met den noodkreet: het moet er zijn, of wij vergaan!’ Dit staat toch wel vast: ‘Niemand kan ons theoretisch door boven-empirische begrippen bewijzen, dat ons heele mensch-zijn met al wat daartoe behoort (wetenschap, zedelijkheid, kunst, religie) niet in den grond onzin is, een storm in een glas water, een bloot subjectieve opvatting, een tragi-komedie, waaraan door een kosmische katastrofe plotseling een einde gemaakt zou kunnen worden. Niemand kan ons de absolute zekerheid schenken, dat aan de menschelijke Geschiedenis een boventijdelijke eeuwige zin en beteekenis toekomt. Het eenige, wat wij tot onszelf kunnen zeggen, is: ‘het zou onverdraaglijk, verschrikkelijk, absurd zijn, wanneer ons menschelijk geestelijk leven in den diepsten grond onzin was’. Wij kunnen, als ethisch-praktische wezens niet willen, dat wat wij in ons diepste werkelijkheidsbewustzijn doorleven, geen eeuwigheids-beteekenis hebben zou. Welnu, als wij dit niet kunnen willen, dan moeten wij een vorm van ons mensch-zijn {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemen, een Apriori-kennis, die ons tegelijk van God scheidt en ons aan Hem verbindt. Die Vorm is datgene wat maakt, dat wij menschen zijn, redelijke wezens, en geen dieren. Dezen vorm, dit apriori, dit systeem van Zuivere Redebegrippen, moeten wij als hypothesis aannemen (petere). Deze Vorm (Idee) is de conditio sine qua non daarvoor dat wij Het Woord kunnen gebruiken, dat een woord als bestanddeel der ‘menschelijke’ taal zin (logos) hebben kan. Maar theoretisch bewijzen (uit een andere, hoogere of algemeenere kennis afleiden) dat er zulk een Vorm wezen moet, is ons menschen onmogelijk. Voor elk bewijs wordt immers die Vorm al voorondersteld. Het heele Apriori is niets meer maar ook niets minder dan een een samenhangend geheel van vraag- en zoekmiddelen. In 't algemeen is men er nog veel te weinig van doordrongen, welk een wonder het in den grond is, dat wij menschen het Woord en dus het begrip kunnen gebruiken. Het is maar de vraag: in hoeverre en waarvoor wij het mogen gebruiken. Als er nu ièts is, wat het kritisch filosofeeren ons leeren kan, dan is het wel dit: de gevaren te zien, die er liggen in de begrippen Begrip, Idee en Zuivere Rede. Er is een wijze uitspraak van Malebranche: ‘Les préjugés ne se quittent pas comme un vieil habit auquel on ne pense plus. Ils reviennent toujours à la charge et nous chassent de nos conquêtes, si par notre vigilance et de bons retranchements nous ne savons nous y maintenir’. Hoe waar deze woorden zijn, blijkt nog eens weer bijzonder sterk uit het feit dat zelfs sommige onder de dialektische theologen, die de traditioneele idealistische Zijns- en Kennisleer hardnekkig bestrijden, zich op enkele punten van hun geloofsleer, zonder het zelf te bemerken, door de idealistische grondbegrippen toch nog weer hebben laten van de wijs brengen. Van Karl Barth is dit overtuigend aangetoond door Friedrich Karl Schumann in zijn diep gedacht, boeiend en klaar geschreven werk ‘der Gottesbegriff und der Zerfall der Moderne’ (1929). Het begint met een schitterende analyse van het zoogenaamde ‘religieuze bewustzijn’ der nieuwere mystiek, waarbij tal van instructieve passages uit de gedichten van Walt Whitman en Rainer Maria Rilke worden geciteerd. In het tweede boek wordt {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} gehandeld over de ‘Hemmung’ der theologie door de idealistische kennistheorie. Hier vindt men een grondige kritiek van Troeltsch met zijn religieus apriori, Rudolf Otto met zijn begrip van het numinose, Karl Barth met zijn aanwending der tegenstelling tijd-eeuwigheid, Karl Heim, met zijn begrip van Het Gegevene e.a. Eindelijk wordt in het derde en laatste boek besproken: ‘die Möglichkeit einer Befreiung der Theologie aus den erkenntnistheoretischen Fesseln’. - Wat Gogarten betreft, in zijn jongste, boven mijn lof verheven, geschrift ‘Die Kirche Jesu Christi und der Staat’ heeft Friedrich Delekat m.i. klaar in het licht gesteld, dat deze overigens zoo radikale theoloog in zijn Politische Ethik, waar hij zijn zondebegrip ontwikkelt, toch weer sterk beïnvloed wordt door de grübelnde, abstruse, sterk metafysisch getinte speculaties van den faenomenoloog Heidegger. Wanneer wij den ontwikkelingsloop van de filosofie en theologie gedurende de laatste eeuw kritisch vervolgen, dan voelen wij pijnlijk de leemten en gebreken van Kants heele wijsgeerig oeuvre. Deze moderne Sokrates was toch nog niet consequentkritisch genoeg geweest. Hij stond met zijn Vernunftbegrip en de daarmede verbonden gevoelsassociaties ondanks alles nog te veel onder den invloed van de grondgedachten der Aufklärungsperiode. Bovendien kwam hij eerst laat in zijn leven en ook toen nog slechts geleidelijk tot de noodige klaarheid over datgene, wat hij eigenlijk beoogde. Zoo kon hij niet schrijven, zooals hij had moeten schrijven om zijn ongehoord revolutionaire gedachten voldoende te doen verstaan. Hij had te groote haast, was daardoor veel te slordig en verwarrend in zijn terminologie, gaf zich te weinig moeite voor het uitwerken en toelichten zijner fundamenteele gedachten en vooral voor het afweren van gevaarlijke misverstanden. - Maar de voelbaarste leemte in zijn geweldige, voor alle volgende tijden hun beteekenis behoudende, praestaties is wel deze, dat hij ons niet als pendant van zijn transcendentale Logika en Ideëenleer heeft gegeven: een transcendentale psychologie met de daarbij behoorende Ideeënleer. Immers alle empirische en bovenempirische begrippen (kategorieën en Ideeën) hebben behalve den logischen ook een psychologischen kant. Nu heeft tot een correct opvatten dezer psycholo- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} gische keerzijde de groote wijsgeer ongetwijfeld wel de gewichtigste bijdragen geleverd, maar een consequent samenhangende systematische transcendentale psychologie heeft hij niet ondernomen. En wij bezitten deze nog steeds niet. Had Kant ons hier niet in den steek gelaten, dan zou waarschijnlijk de heele filosofie na hem een geheel anderen loop hebben gehad. Dan zou misschien ook zoo iets als Husserl's faenomenologie, die zooveel verwarring gesticht heeft, achterwege zijn gebleven. De grootste winst van zulk een streng kritische psychologie zou zijn: het diepe, op klaar logisch inzicht berustend, besef, dat wij menschen niet alles in ons werkelijkheidsbewustzijn tot wetenschappelijk probleem mogen willen maken; dat het ontoelaatbaar, onwetenschappelijk is, naar sommige fundamenteele dingen in ons mensch-zijn met behulp van begrippen te vragen. Er is een zekere kant aan ons wezen, waarvan wij niets mogen willen ‘weten’. Vragen wij er - met theoretische bedoelingen - toch naar, dan vragen wij perse verkeerd. En hebben wij dit eenmaal begrepen, dan komen wij ook met Sokrates lichter tot het inzicht dat het onvroom is, aangaande het diepste in ons wezen ons een weten in den strengsten zin des woords te willen ‘eigen’ maken. Wij zouden inplaats van transcendentale psychologie liever willen zeggen: transcendentale anthropologie. Maar tegen dezen naam zijn ook weer ernstige bedenkingen in te brengen. In zijn Vorlesungen over de Logika (in 1800 gepubliceerd) zegt Kant: ‘das Feld der Philosophie in der weltbürgerlichen Bedeutung lässt sich auf folgende Fragen bringen: 1 Was kann ich wissen? 2 Was soll ich tun? 3 Was darf ich hoffen? 4 Was ist der Mensch?’ En daaraan voegt hij toe: ‘im Grunde könnte man aber alles dieses zur Anthropologie rechnen, weil sich die drei ersten Fragen auf die letzte beziehen’. Men lette hier op de verschillende verba: können, sollen, dürfen en sein! Hoe men den zin der eerste drie bepaalt, dat hangt af van het aan den mensch toegekende ‘zijn’. En dit zijn is en blijft voor de filosofie een vraag. De mensch, die haar bevredigend zou willen beantwoorden, zou zich op Gods standpunt willen plaatsen. Hij zou zijn filosofia in sofia willen doen overgaan. Men pleegt in Natuur en Menschheid het bestaan van vele en velerlei mysterieën te constateeren. Maar al deze zijn in den {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} grond te reduceeren tot dit ééne mysterie: de existentie en het zoo-zijn van den Mensch. Bij zijn bepalen van het wezen der schoonheid onderscheidt Fechner een Ästhetik von oben (de speculatieve) en een Ästhetik von unten (de empirische). Deze onderscheiding op ons geval toepassend, zouden wij kunnen zeggen: De Geschiedenisfilosofen willen een Geschichtswissenschaft von oben. Zij willen als een totaliteit iets ‘overzien’, waarvan zij het begin niet kennen en waarvan - populair gesproken - de tweede helft nog niet existeert. En over wat zij zoogenaamd overzien hebben, geven zij dan hun wijsheid ten beste. Maar, zoo ergens, dan gelden hier de woorden uit den tweeden Psalm: ‘Hij, die in den hemel troont, lacht; en Hij spot met hen’. ‘De mensch is de maatstaf van het geheel aller dingen’. Van alle dingen, dus ook van de menschelijke Geschiedenis. Maar is deze een ding, dat met eenig ander ding in één adem genoemd mag worden? Als dit ding een gedachte is, dan is het een gedachte Gods. En wie, niet allereerst in zijn theoretisch weten, maar in zijn geweten, in zijn ethisch-praktische kennis van het Goede en het Booze, zich iets van een absoluten maatstaf bewust wordt, moet komen tot de hierboven als motto gebruikte uitspraak: ‘Ich verbrenne an meinem eigenen Massstab’. Utrecht. B.J.H. Ovink {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} De intrede der wiskunde in de natuurwetenschap I In het hier volgende opstel, waarin een der voordrachten, die in den cursus 1932-'33 aan de Leidsche Universiteit onder den algemeenen titel Wereldbeeld en Wetenschap omstreeks 1700 zijn gehouden, met enkele vormwijzigingen wordt weergegeven, wordt getracht, de vraag te beantwoorden, waar en hoe de wiskunde toepassing heeft kunnen vinden in de natuurwetenschap der 17e eeuw en welke invloed daarvan op het wetenschappelijk denken in het algemeen is uitgegaan. Daarbij zullen, met het oog op de impopulariteit der wiskunde buiten de kringen der mathematisch geschoolden, op één uitzondering na, alle mathematechnische uiteenzettingen worden vermeden, terwijl de bezwaren, die uit den grooten omvang van het onderwerp voortvloeien, ondervangen zullen worden door beperking tot de groote lijnen en de principieele gezichtspunten. Om die groote lijnen reeds dadelijk vast te leggen, knoopen we aan bij een bekende passage uit een geschrift van Descartes over de methodiek van het wetenschappelijk denken, de Regulae ad directionem ingenii, waarin hij de kenmerken opsomt, waaraan een gebied van ons weten moet voldoen, om vatbaar te zijn voor mathematische behandeling. Die vatbaarheid bestaat, wanneer het bestudeerde gebied kan worden onderworpen aan ordo of mensura, d.w.z. wanneer men de oordeelen, die men er over uitspreekt, kan rangschikken in deductieve ketens of wanneer men tusschen de optredende grootheden quantitatieve relaties kan vestigen, die een algebraische behandelingswijze toelaten. Dit is een omschrijving, die met eenige wijziging en uitbreiding tot in onzen tijd dienst kan doen: alles, wat zich leent tot een van de twee behandelingswijzen, die we door de kenwoorden axiomatiseering en algorithmiseering kunnen aanduiden, wordt eo ipso {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken binnen de spheer der mathesis. Wiskunde toch beduidt veeleer een stijl van ons denken dan een gebied van ons weten en ze kan dan ook, onafhankelijk van den aard der behandelde stof, overal daar toepassing vinden, waar men axiomata kan opstellen, die uitgangspunt van deductieve redeneeringen kunnen zijn en waar men eigenschappen of relaties van qualitatieven of quantitatieven aard kan voorstellen door symbolen, die aan een systeem van verbindingsregels, dat in gegeneraliseerden zin van het woord een algorithmus moge heeten, kunnen worden onderworpen. Past men deze algemeene beschouwingswijze toe op de natuurwetenschap der 17e eeuw, dan vinden we in hoofdzaak twee gebieden, waarop de wiskunde in den omschreven zin onmiddellijk toepasbaar kon zijn en waarop ze dan ook inderdaad toegepast is. Het zijn de mechanica van vaste en vloeibare lichamen en de optica, twee vakken, die te samen op den eersten blik wellicht slechts een klein gedeelte van het geheele, hemel en aarde, levende en doode materie omvattende gebied der natuurwetenschap zullen schijnen te vormen, maar die, zooals het verdere verloop der geschiedenis zou leeren, beide juist wegens hun vroegtijdige mathematische ontwikkeling voor dat geheel van fundamenteele beteekenis zijn geweest. Ik zal, om het doel van dit artikel, dat niet bestaat in het nastreven van encyclopaedische volledigheid, te bereiken, kunnen volstaan met de behandeling van een dezer twee gebieden; ik beperk me dus tot een schets van den groei der mathematische mechanica, van de wiskundige behandelingswijze dus van de verschijnselen van beweging en evenwicht. Die wiskundige behandelingswijze dateert niet voor alle deelen der mechanica eerst uit de 17e eeuw; er zijn integendeel twee van haar onderwerpen aan te wijzen, waarop reeds lang voor dien tijd wiskundige methoden zijn toegepast of die zelfs als onderdeel der wiskunde zijn beschouwd. Het zij de kinematica van de eenparige beweging en de leer van het evenwicht. De eerste was, zonder dat er nog van een meer algemeene behandeling van het bewegingsbegrip sprake was geweest, in de Grieksche wiskunde gebruikt voor het voortbrengen van kromme lijnen en in de Grieksche astronomie voor het beschrijven van de bewegingen der planeten. De tweede was reeds tot op zekere hoogte geaxio- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} matiseerd in de statische geschriften van Archimedes, waarin de leer van zwaartepunt en hefboom en die van de rustende vloeistoffen een mathematische basis had gekregen; op dit gebied was verdere vooruitgang bereikt in de 13e eeuw in de school van Jordanus Nemorarius en in de 15e en 16e door de Italiaansche mechanici. In het begin van de 17e eeuw is men nu, op één aanstonds nader te behandelen uitzondering na, principieel nog niet tot een verdere uitbreiding van de mathematische behandelingswijze der mechanica gekomen; nog steeds zijn het alleen de eenparige beweging en het evenwicht, die met eenige exactheid in begripsbepaling, terminologie en bewijs kunnen worden behandeld, terwijl van alle meer gecompliceerde bewegingsverschijnselen, zooals val, worp en botsing nog slechts een zeer onvolkomen kennis bestaat. Men zal als tegenvoorbeeld wellicht op de vondst van Kepler willen wijzen, dat de planeten zich in ellipsen bewegen, welke beweging immers niet eenparig is, maar, nog afgezien van het feit, dat Kepler juist een van hen is, waarmee de nieuwe tijd zich aankondigt, moet er op gewezen worden, dat hij in het verschijnsel der planetenbeweging toch ook juist het element van eenparigheid in het licht stelt: de voerstraal van de planeet naar de zon beschrijft een oppervlak, dat evenredig is met den tijd; de perksnelheid is constant. Ook zal men wellicht Simon Stevin willen noemen en men wijst dan opnieuw iemand aan, die, hoewel zijn sterkste productiviteit nog in de 16e eeuw valt, niettemin reeds thuishoort in de mathematische natuurwetenschap der 17e; maar bij nadere beschouwing blijkt toch ook hij, op één voor de ontwikkeling der dynamica fundamenteel axioma, dat van de onmogelijkheid van het perpetuum mobile, na, geheel te blijven binnen de banen, die Archimedes voor de ontwikkeling der statica had aangegeven. Zoo is de toestand dus nog, wanneer in 1608 Stevin's Wisconstighe Ghedachtenissen en in 1609 Kepler's Astronomia Nova het licht zien. Verplaatsen we ons nu echter, om van te voren een overzicht te krijgen van het vele, dat de 17e eeuwsche mechanica zou brengen, naar een tijdstip, dat ongeveer 80 jaren later ligt en dat een keerpunt beduidt in de geschiedenis van het denken: in 1687 verschijnen Newton's Philosophiae Naturalis Principia Mathematica, waarin de stormachtige ontwikkeling van een {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap, die in het begin der eeuw nog niet bestaan had, een voorloopige afsluiting vindt. Op alle punten blijt de stand der dingen nu diepgaand gewijzigd te zijn: de kinematica van val en worp is nu geheel bekend; de dynamica van het stoffelijk punt is ontwikkeld; die van het vaste lichaam in beginsel gefundeerd; de verschijnselen van botsing, cirkelbeweging en slingerbeweging zijn bestudeerd. De axiomatiseering is reeds zoover gevorderd, dat Newton met drie Axiomata of Bewegingswetten kan volstaan voor de deductie van het geheele systeem der rationeele mechanica. Met opheffing van de eeuwenoude, schijnbaar onverzoenlijke tegenstelling tusschen aardsche en hemelsche verschijnselen, die de leer van Aristoteles had gevestigd, zijn val en planetenbeweging onder één gezichtspunt samengevat en onderworpen aan de algemeene mechanische axiomata. Tegelijkertijd heeft de mechanica haar stempel gedrukt op het geheele onderzoek der anorganische natuur; mechanistische verklaring van alle natuurverschijnselen is aan het eind der 17e eeuw bij alle onderlinge meeningsverschillen tusschen philosophen of physici over het wezen der materie, over vacuum of plenum, over atomistiek of energetica, over werking op afstand, beinvloeding door een medium of bewegingsoverdracht door botsing, een algemeen aanvaard werkprogramma geworden; de gebieden, waarop dit programma een begin van uitvoering heeft gevonden, astronomie en optica, zijn reeds tot sterken bloei gekomen en de takken der natuurwetenschap, die bij de andere achter staan in ontwikkeling, warmteleer, magnetisme en electriciteit en vooral chemie, zijn juist diegene, waarop men noch met mechanica in het bijzonder, noch met wiskunde in het algemeen nog iets had kunnen beginnen. Wel zelden heeft in de geschiedenis een tak van wetenschap zich in zoo korten tijd tot een zoo groote hoogte ontwikkeld en daarbij een zoo sterken invloed op het wetenschappelijk denken en op de wereldbeschouwing uitgeoefend. Het is een historisch probleem van de eerste orde, dit verschijnsel in zijn voorbereiding en ontplooiing nauwkeuriger te leeren kennen en te begrijpen. Wanneer dan daarbij blijkt, wat ik aannemelijk hoop te maken, dat die sterke groei der mechanica niet alleen gepaard is gegaan met haar mathematiseering, maar dat zij daarvan het onmiddellijk gevolg is geweest, dan zal meteen aan het denkbaar duidelijkste voorbeeld de historische beteekenis in het licht zijn gesteld, die {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de intrede der wiskunde in de natuurwetenschap moet worden toegekend. Beziet men, om tot de oplossing van het gestelde probleem te komen, de 17e eeuwsche mechanica in vergelijking met die van vroegere eeuwen vanuit de beide Cartesiaansche gezichtspunten van ordo en mensura, dan trekt vooreerst onmiddellijk, dat wil zeggen vanaf de eerste jaren der eeuw, de sterke ontwikkeling van haar algorithmiseering de aandacht. Men kan die ontwikkeling in algemeenen zin zoo omschrijven, dat de mechanica gebruik leert maken van nieuw ontdekte of teruggevonden mathematische methoden ter behandeling van de continu veranderlijke grootheid, die in het eind der eeuw tot de uitvinding der Infinitesimaalrekening zouden leiden. Om deze uitspraak te verduidelijken, moet ik even tijd nemen voor een korte historisch-mathematische uitweiding. Noch de Grieksche wiskunde, noch de uit Indische en Arabische bronnen gevoede Algebra der Renaissance heeft het vermogen bezeten tot mathematische behandeling van de continue veranderlijkheid. De gedachte, om de wijze, waarop een continu veranderlijke grootheid op zeker oogenblik bezig is, haar waarde te wijzigen, quantitatief te fixeeren door een nieuwe grootheid, die men in het algemeen de intensiteitvan deverandering der eerst beschouwde zou kunnen noemen, lag geheel buiten beider gezichtskring; geen van beide b.v. zou hebben kunnen aangeven, wat men te verstaan heeft onder de snelheid van een niet-eenparige beweging op zeker oogenblik of onder de richting van een kromme lijn in zeker punt. Mathematisch beduidt dit, dat de beide genoemde phasen der wiskunde het grondbegrip der differentiaalrekening missen, wat tot uiting komt èn in de tallooze fouten, die er in de kinematica der valbeweging worden gemaakt ten gevolge van de verwarring van de snelheid op zeker oogenblik en de gemiddelde snelheid gedurende zeker tijdvak èn in de omslachtige, niet tot het wezen der zaak doordringende wijze, waarop raaklijnen aan kromme lijnen worden bepaald. Dit gemis heeft, althans voor de Grieksche wiskunde, die toch onder de verschillende stroomingen, die in de West-Europeesche wiskunde der 17e eeuw samenvloeien, de overheerschende blijft, een diepen grond; zij toch is in de periode van haar snelste ontwikkeling en van haar definitieve axiomatiseering onder den sterken invloed {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen van de philosophische opvattingen van Plato, waarvan de wezenlijke eigenschappen, voorzoover ze ons onderwerp betreffen, weer zijn af te leiden uit de theorieën van zijn en veranderen der Eleatische school, die door Zeno van Elea toepassing op de wiskunde hadden gevonden. Volgens die theorie komt alleen aan het onveranderlijke zijn realiteit toe terwijl worden en veranderen slechts een onwezenlijke schijn beduiden. Het is daarmee in overeenstemming, dat in het systeem van Plato de wiskunde zich bezig houdt met de onveranderlijke ideëele mathematische vormen, die hun plaats hebben tusschen de schijnwereld, die wij waarnemen en het rijk der ideeën; ontstaan en vergaan is bij die vormen uitgesloten en Plato verbant dan ook met volkomen consequentie uit de meetkunde het begrip der constructie in den zin van het voortbrengen eener figuur. Van deze zienswijze nu is de Grieksche wiskunde, zooal niet de volkomen verwerkelijking, dan toch de duidelijke afspiegeling. Euclides vermijdt toepassing van het bewegingsbegrip in de meetkunde, zoolang hij het eenigszins doen kan en in de eenparige bewegingen, die andere mathematici in hun wiskundige redeneeringen toelaten en die Plato zelf in zijn ideëele astronomie gebruikt, overheerscht toch altijd het constante element der eenparigheid het denkbeeld van verandering, dat aan de beweging eigen is. Nu kon Plato zoo streng theoretisch te werk gaan, omdat voor hem de eenige realiteit in de ideeën ligt, terwijl de wereld, die de natuurlijke mensch de werkelijke noemt, niets anders is dan een spel van schaduwen. Voor Aristoteles echter vormt dat schaduwenspel zelf de werkelijkheid, die hij wil onderzoeken en het probleem der verandering, dat voor Plato niet bestond, wordt het centrale probleem van zijn philosophie, dat hij door de onderscheiding van het potentieele en het actueele zijn tracht op te lossen. Onder zijn invloed wordt in de peripatetische wijsbegeerte de studie der beweging, d.i. het algemeene begrip, dat alle soorten van verandering, zoowel qualitatief als quantitatief, omvat en waarvan de verandering van plaats, de motus localis, slechts een bijzonder geval is, het essentieele element der physica, wat tot uiting komt in de zegswijze der Scholastiek: Ignorato motu ignoratur natura. Van al de philosophische beschouwingen over de verandering, die uit de Aristotelische opvatting zijn voortgevloeid, is nu voor ons doel voornamelijk de behandeling van de vraag van belang, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe men zich de intensiteitsverandering van een qualiteit moet denken. In de Scholastiek treedt dit probleem het eerst op in deze formuleering, hoe de caritas in een mensch kan toe- of afnemen en hoe ze dus op verschillende oogenblikken verschillende waarden kan hebben. Hierover vormen zich twee hoofdrichtingen van opvatting, elk met nog weer fijnere schakeeringen, waarvan de eerste steeds een principieel verschil blijft maken tusschen versterking en verzwakking van een qualiteit aan den eenen kant en toe- of afname van een quantiteit van den anderen, terwijl de tweede den nadruk legt op de analogie tusschen de beide verschijnselen en daardoor de voor de natuurwetenschap zoo belangrijke quantitatieve behandeling van qualiteiten voorbereidt. De tweede opvatting is vooral tot ontwikkeling gekomen in de Parijsche school der Terministen, die in de veertiende eeuw onder leiding van Buridan, Albert van Saksen en Oresme in oppositie tegen Aristoteles zulke belangrijke denkbeelden over mechanica en astronomie heeft ontwikkeld. Daarbij heeft Oresme, die in 1382 als bisschop van Lisieux stierf, voorzoover onze tegenwoordige kennis reikt, als eerste een hulpmiddel toegepast, dat voor het geheele wetenschappelijke denken van onafzienbare beteekenis zou blijken te zijn: om de verandering van een qualiteit duidelijk voor oogen te voeren, stelt hij iedere achtereenvolgens optredende intensiteit voor door een lijnstuk, de latitudo, waarvan de lengte de waarde der intensiteit aangeeft en dat wordt uitgezet loodrecht op de extensio, dat is de uitbreiding in ruimte of tijd van het subjectum, dat met de veranderlijke qualiteit is aangedaan. Beschouwen we b.v. het geval van een extensio in den tijd, dan wordt dus b.v. een veranderlijke caritas, om het in onze tegenwoordige taal te zeggen, beschouwd als functie van den tijd en graphisch voorgesteld op een assenstelsel, waarin de tijd als abscis en de intensiteit der caritas als ordinaat fungeert. Oresme bestudeert nu allerlei verschillende mogelijkheden van verandering aan het voorbeeld van de snelheid eener veranderlijke beweging, een qualiteit, waarvan de intensiteit op een gegeven oogenblik volgens hem wordt bepaald door den weg, die in een op dat oogenblik aanvangend tijdvak van gegeven duur zou worden afgelegd, wanneer de beweging plotseling eenparig werd; is de snelheid uniformis, eenparig, dan is de graphiek een rechte, evenwijdig aan de extensio, die met de assen en de laatste latitudo {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} een rechthoek bepaalt, waarvan de oppervlakte, de mensura der qualiteit, blijkbaar den afgeleiden weg voorstelt; is ze uniformiter difformis, eenparig veranderlijk, dan vindt men een hellende snelheidsrechte, een trapezium als ordinatenoppervlak en een mensura, die het product is van den tijd en de latitudo van het middelste oogenblik. Is ze niet eenparig veranderlijk, difformiter difformis, dan wordt de snelheidslijn gebogen. Het blijkt nu, dat Oresme, althans voor het geval van den motus uniformiter difformis, volkomen helder heeft beseft, dat de mensura, de oppervlakte van de ordinatenfiguur, evengoed den afgelegden weg voorstelt als bij den motus uniformis en het lijkt niet gewaagd, te onderstellen, dat hij ook voor het algemeene geval van den motus difformiter difformis aan de mensura, die wij tegenwoordig den integraal van de snelheid naar den tijd noemen, deze beteekenis zal hebben gehecht. In geheel algemeene termen spreekt hij voor iedere eenparig veranderlijke qualiteit de eigenschap uit, die de regel van Oresme behoort te heeten en die voor den motus localis aldus luidt: de weg, in zekeren tijd afgelegd in een eenparig veranderlijke beweging, is gelijk aan den weg, die in denzelfden tijd zou worden afgelegd in een eenparige beweging, waarvan de snelheid voortdurend gelijk is aan die van de veranderlijke beweging op het middelste oogenblik van den beschouwden tijd. Of hij dezen regel ook op andere qualiteiten dan de snelheid heeft toegepast, of hij dus b.v. ook de caritas naar den tijd heeft geintegreerd, wat zoo iets als de goede werken zou hebben moeten opleveren, die in het beschouwde tijdvak zijn verricht, is helaas niet bekend. Het behoeft den lezer niet te verontrusten, dat ik, hoewel eigenlijk bezig met de mathematiseering van de mechanica in de 17e eeuw, nog altijd vertoef bij de Parijsche scholastici der 14e. Want terwijl ik schrijf over het werk van Oresme, behandel ik tegelijkertijd al het fundamenteele denkmiddel, dat de 17e eeuwsche Mechanica in de handen van Stevin, Galilei, Beeckman, Descartes en Huygens tot ontwikkeling zal brengen, dat de meetkundigaanschouwelijke voorstelling mogelijk zal maken van de symbolische bewerkingen der Infinitesimaalrekening en dat in onzen tijd, na een periode van overheersching van symbolische en daardoor onvermijdelijk eenigszins machinale methoden, sterker dan ooit tevoren toepassing vindt, niet alleen in de wiskunde en de {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurwetenschap, maar ook op tal van andere gebieden van ons weten, waaronder de meest uiteenloopende: de graphische voorstelling van een functioneele afhankelijkheid. Het zal hierdoor duidelijk zijn, welk een keerpunt in de geschiedenis Oresme's theorie de latitudinibus formarum beduidt; hier gelukt, wat de Grieksche wiskunde niet tot stand had kunnen brengen, maar waarvan alle verdere ontwikkeling van het wiskundig denken èn op zichzelf beschouwd èn in zijn toepassing op de natuur afhing: de mathematische fixeering van het begrip der continue veranderlijkheid. Het gelukte door den kunstgreep, een primaire veranderlijkheid als gegeven te beschouwen en alle andere in haar betrekking tot deze te omschrijven. Voor die primaire veranderlijke was natuurlijk de tijd, opgevat als in zich zelf gelijkmatig vloeiend, aangewezen; de vondst van Oresme bestond hierin, dat hij de extensio van het subject in den tijd aanschouwelijk maakte als extensio in de ruimte, waardoor hij op één oogenblik naast elkaar kon plaatsen, wat op één plaats na elkaar gebeurde. De historie der natuurwetenschap heeft langen tijd geen goed woord overgehad, noch voor Aristoteles, noch voor de scholastiek en inderdaad kan men niet ontkennen, dat hun wijze, om de natuur te beschouwen, in vele opzichten onvruchtbaar is gebleken. Nu we hier echter over den grooten opbloei der natuurwetenschap in de 17e eeuw spreken, mag er wel eens aan herinnerd worden, dat we aan Aristoteles het begrip eener natuurwetenschap, dat voor Plato eigenlijk niet bestond, te danken hebben en dat de Scholastiek het wiskundige hulpmiddel schiep, dat, ruim twee eeuwen later, de sterke ontwikkeling der mechanica mogelijk zou helpen maken. Want inderdaad, het heeft ruim twee eeuwen geduurd, voor men geleerd heeft van de graphieken van Oresme een werkelijk vruchtbaar gebruik te maken. Stevin gebruikt ze in 1585 in de Hydrostatica, Galilei leidt er in de eerste jaren der 17e eeuw de wet mee af, die voor vrijen val uit rust het verband uitdrukt tusschen den afgelegden weg en den daaraan besteden tijd, Descartes en Beeckman vinden in 1619 te Breda gezamenlijk hetzelfde resultaat, waarbij Beeckman zeer waarschijnlijk het physisch beginsel der afleiding, nl. het behoud van een eenmaal voortgebrachte snelheid, heeft aangegeven en Descartes het mathematische hulpmiddel. Dat er tusschen deze toepassingen en de theoretische behandeling bij Oresme een continue samen- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} hang bestaat, is, gezien de sterke verspreiding van zijn denkbeelden in de scholastiek en de opleiding, die niet alleen Descartes, maar ook Galilei had genoten, nauwelijks meer voor twijfel vatbaar. Verwonderlijk kan het alleen lijken, dat een methode van zoo groote draagwijdte eerst ruim twee eeuwen na haar ontstaan plotseling allerwege een zoo vruchtbare toepassing vindt. Dat is nu echter bij nadere beschouwing zoo verwonderlijk niet. Men moet namelijk ten eerste bedenken, dat voor het toepassen der graphische methode bij alle veranderingen, die niet uniformiter difformis zijn en voor het voortbouwen op de resultaten, die men er mee verkrijgt, ook in de eenvoudigere gevallen, een veel grootere mathematische ontwikkeling noodig was, dan er in West-Europa vóór de 16e eeuw bestond. De wiskunde is pas op hooger peil gekomen, toen men in de 16e eeuw de Grieksche mathematische schrijvers in vertalingen en weldra ook in het origineel had leeren bestudeeren en eerst in het begin der 17e eeuw is de geest der Grieksche wiskunde, die zoowel het vernuftige uitvindingsvermogen insluit als de gave der heldere uiteenzetting, voldoende vaardig geworden over de mathematici van West-Europa, om de meetkundige behandeling van het veranderlijke tot volle ontplooiing te brengen. En ten tweede is voor de ontwikkeling van de mathematische physica nog iets anders noodig dan de schepping van een mathematisch instrument en een mathematische taal: de physische begripsvorming brengt eerst het materiaal aan, dat met dat instrument wordt behandeld en in die taal wordt beschreven. Het komt niet zelden voor, dat de natuurkunde aan een wiskundig hulpmiddel eerst vele jaren na zijn ontstaan behoefte heeft: de niet-Euclidische meetkunden en de matrixtheorie zijn er twee sprekende voorbeelden van. Over die begripsvorming in de mechanica aanstonds nader; eerst nog iets over het gebruik van de formeele wiskundige hulpmiddelen in den tijd, toen de mathematische ontwikkeling al wel de noodige hoogte had bereikt. De heterogeniteit van hun oorsprong maakt het begrijpelijk, dat de toegepaste denkwijzen, de Grieksche methode van onderzoek en uiteenzetting, de aan de scholastiek ontleende graphische voorstelling der veranderlijkheid, waarbij dan nog de door indo-arabische invloeden gewijzigde rekentechniek en de pas geschapen symbolische algebra kwamen, zich niet onmiddellijk tot een harmonisch geheel lieten {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} versmelten. In het bijzonder kan men in de 17e eeuw bij alle bewondering en vereering, die de groote mathematici voor hun Grieksche voorgangers aan den dag leggen, een duidelijk streven opmerken, zich van de langzamerhand als belemmering gevoelde eigenaardigheden der Euclidische methode los te maken, wat op enkele punten met een verloochening van de meest fundamenteele beginselen van die methode gepaard ging. Dit verschijnsel doet zich voornamelijk voor op een gebied, dat de wiskunde èn in haar eigen ontwikkeling èn in haar toepassing op de natuur telkens weer moet betreden en dat zij in het bijzonder bij de behandeling van de continue veranderlijkheid nooit vermijden kan, het gebied der oneindige processen. Dat de studie van de continue veranderlijkheid inderdaad onvermijdelijk tot oneindige processen voert, kan men zich onmiddellijk aan enkele voorbeelden duidelijk maken. Men behoeft daartoe slechts een poging te doen, exact te omschrijven, wat men verstaat onder de snelheid van een veranderlijke beweging op zeker oogenblik of aan te geven, hoe men tot de berekening van de mensura eener graphiek komt. In het eerste geval is men geneigd, de snelheid op zeker oogenblik te definieeren als het quotient van den weg, die in een klein tijdvak, dat op het beschouwde oogenblik volgt, wordt afgelegd en den duur van dat tijdvak, maar als men, om een grootere nauwkeurigheid te verkrijgen, dien duur steeds kleiner gaat nemen, wordt men ad infinitum gevoerd, omdat men bij ieder tijdvak een ander kan aangeven, dat kleiner is. En in het tweede geval zou men de figuur wel graag willen beschouwen als som van smalle rechthoeken, wanneer het maar mogelijk was, een kromme lijn uit rechte lijnstukjes samen te stellen. Door rechthoekjes te beschrijven, bereikt met dus slechts een benadering; tracht men die benadering te verbeteren, door de rechthoeken smaller te nemen, dan overschrijdt mèt de onbeperkte afname van de breedte het aantal rechthoeken iedere willekeurig aangegeven waarde, terwijl toch in geen enkel stadium van de bewerking de opvulling met rechthoeken gelukt. Weer ziet men dus het duizelingwekkende oneindige voor zich. En toch kan men de breedte der rechthoeken hier evenmin nul laten zijn als men bij de snelheidsbepaling het beschouwde tijdvak zonder duur kon kiezen. Want door iuxtapositie van lijnstukken krijgt men geen oppervlak en in een tijdvak, dat geen duur heeft, wordt geen weg afgelegd. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de Grieksche wiskunde heeft in den loop van haar ontwikkeling de twee denkmoeilijkheden die hier aan concrete voorbeelden zijn toegelicht, maar waarvan het algemeen karakter onmiddelijk duidelijk zal zijn, onder oogen moeten zien. Van de eerste, die de mathematische fixeering der momentane veranderlijkheid betreft, is zij zich bewust geworden in de bewegingsparadoxen van Zeno van Elea en de invloed van zijn kritiek, dien men op zoovele plaatsen in de Grieksche wiskunde kan vermoeden, is blijkbaar sterk genoeg geweest, om het heele probleem uit te sluiten van den opbouw der mathesis. De tweede, die bij de berekening van de oppervlakten van kromlijnig begrensde figuren optreedt, heeft zij opgelost op een zeer strenge wijze, die echter, zooals strengheid altijd doet, tot moeilijke en langdurige redeneeringen voert. Die oplossing was zoo radicaal als ze maar zijn kon: het woord oneindig werd uit het wiskundig vocabularium geschrapt en de eisch werd gesteld, om, wanneer na een eindig aantal benaderingen het resultaat intuitief kon worden voorvoeld, door een redeneering uit het ongerijmde, waarin geen termen mochten voorkomen, die op het oneindige betrekking hadden, de juistheid van dat resultaat aan te toonen. Nu bestaat er echter altijd naast de officieele wiskunde van de publicaties, waarvoor exactheid in uitdrukking en bewijs het eenig ideaal is en die daarom ook vaak den weg, waarlangs de vondst is gedaan, opzettelijk en zonder eenige tegemoetkoming aan de behoeften van den lezer verdoezelt, een meer officieuse mathematische uitvindingskunst, die allerlei niet geheel te verantwoorden gedachtengangen niet schuwt, wanneer ze maar tot het beoogde doel voeren. Bij de Grieken was dat niet anders. Archimedes, die in zijn officieele werken de strengheid zelve is en die daarin het woord oneindig niet in den mond zou durven nemen, blijkt in de intimiteit van zijn werkkamer bij de bepaling van oppervlakten wel degelijk den stap te hebben gedaan, dien het natuurlijke, voor de gevaren van het oneindige nog niet gewaarschuwde denken ook altijd doen wil: hij heeft een oppervlak beschouwd als de som van al zijn lijnen en op grond van die logisch onhoudbare opvatting heeft hij dingen gevonden, die hij misschien nooit zou hebben ontdekt langs den weg, waarop hij ze daarna exact bewijst. Wat nu echter bij Archimedes nog in het gehim van de werk- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats geschiedde, wordt in het begin van de 17e eeuw de methode der officieele wiskunde. Kepler beschouwt een cirkel ronduit en zonder dat dit een afkorting is van een meer correcte spreekwijze, als een veelhoek met oneindig veel zijden. Cavalieri laat de mathematische atomistiek van de prae-Euclidische meetkunde herleven, door een oppervlak te beschouwen als de som van z.g. indivisibilia, van ondeelbare oppervlaksatomen. Wat dat eigenlijk zijn, lijnstukken of smalle rechthoeken, wordt men niet gewaar en men kan dat ook nooit gewaar worden, omdat het eene zoo ongerijmd zou zijn als het andere. De wiskunde heeft die indivisibilia weldra overgenomen onder den naam van infinitesimale of oneindige kleine grootheden. Dat was een zinledige zegswijze, die daarom bijzonder geschikt was, om de eigenlijke mathematische moeilijkheid weg te doezelen; ze is daarvoor dan ook tot in de 19e eeuw druk en tot groot voordeel van de ontwikkeling der mathematische techniek gebruikt. Eerst sedert een eeuw is de wiskunde teruggekeerd tot de strenge beginselen der Grieken, waarbij ze wel bleef spreken van oneindig kleine grootheden, maar nu bij wijze van afkorting van een langere, geheel correcte manier van uitdrukken. Het spreekt natuurlijk wel vanzelf, dat de ontwikkeling van de wiskundige opvattingen inzake het oneindige niet zoo eenvoudig en vlot verloopen is, als ik het hier ter wille van de overzichtelijkheid vertel. De toepassing van de nieuwe en onstrenge methoden moest natuurlijk bij mathematici, die in de ideologie van de Grieksche wiskunde waren opgevoed, tot gewetensconflicten voeren en het zijn juist de grootste figuren der 17e eeuw, waarbij we zulke conflicten zien optreden. Galilei, Huygens en Newton volgen alle drie het voorbeeld van Archimedes, om in de publicaties alle sporen van het uitvindingswerk te overpleisteren met een correct-Euclidische façade. Huygens laat er zich in zijn particuliere aanteekeningen over uit, dat hij het eigenlijk overbodig vindt, maar als het Horologium Oscillatorium in 1673 verschijnt, blijkt het geheel in den streng-Euclidischen stijl geschreven te zijn. En Newton heeft in 1687 nog heele passages uit de Principia, die met behulp van de nieuwe analytische methoden waren gevonden, in de taal der Grieksche wiskunde overgebracht. Zoo sterk werkte de invloed van den Stoicheiotes, waaraan immers zelfs onze tijd zich nog niet heeft ontworsteld, nog na. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} De veranderde houding ten aanzien van het oneindige, die in het bovenstaande kort werd geschetst, is, hoe belangrijk ook, natuurlijk niet de eenige factor geweest, die den sterken opbloei der 17e eeuwsche wiskunde heeft bevorderd. Twee andere vermeldde ik al terloops: de ontwikkeling der rekentechniek, die sterk in de hand was gewerkt door de invoering der decimale breuken door Simon Stevin en door de uitvinding der logarithmen door Napier; en de schepping der symbolische algebra door Viète, die vooral van belang werd, nadat Descartes met haar hulp aan de analytische methoden der Grieksche wiskunde een grooter terrein van toepassing had geopend. In de analytische meetkunde werd het probleem, in een willekeurig punt van een kromme, waarvan de vergelijking gegeven is, de raaklijn te trekken, het meetkundig-algebraische analogon van de snelheidsbepaling in de kinematica. Steeds meer vragen bepalingen van oppervlakten, inhouden en zwaartepunten, die in wezen alle verwant zijn met de bepaling van de mensura eener graphiek, de aandacht. En tegen het einde der eeuw vloeien al die verschillende stroomingen van onderzoek in wiskunde en mechanica samen in de vondst, die het karakter der wiskunde definitief zou bepalen en die haar toepassing op de natuurwetenschap eerst tot den hoogsten graad van vruchtbaarheid zou opvoeren, de uitvinding van de differentiaalen integraalrekening door Newton en Leibniz. Wat die vondst in beginsel inhield, is na het voorafgaande in korte woorden te zeggen. Boven bleek reeds dat er, als men de snelheid van een veranderlijke beweging op zeker oogenblik wil bepalen door het quotient van weg en tijd te berekenen over een klein tijdvak, dat op het beschouwde oogenblik begint, een moeilijkheid optreedt, omdat men dat tijdvak onbeperkt kan en moet verkleinen, terwijl het toch nooit nul mag zijn, terwijl zich een analoog probleem voordoet bij de bepaling van de mensura van een graphiek. Wanneer nu echter blijkt, dat er in het eerste geval een vast gestal bestaat, waartoe men door voldoende verkleining van het beschouwde tijdvak de berekende gemiddelde snelheid zoo dicht kan laten naderen, als men zelf maar wil en dat men in het tweede geval in denzelfden zin van het woord een grenswaarde voor de som der beschouwde rechthoeken kan aangeven, dan kan men die grenswaarden resp. als de snelheid van de beweging op het beschouwde oogenblik en als de oppervlakte van de {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} kromlijnig begrensde figuur beschouwen. De bepaling van die grenswaarden langs den weg der berekening vormt nu het onderwerp der differentiaal- en integraalrekening; men vindt de snelheid door differentieeren van den weg naar den tijd, de mensura van een graphiek door integratie van de ordinaat. Tusschen beide bewerkingen bestaat nu een eenvoudig verband; wanneer men in een graphiek de horizontale extensio, dus de abscis, met een klein bedrag laat aangroeien, verandert ook de mensura, of zooals we thans kunnen zeggen, de integraal. Die verandering is voor een gegeven aangroeiing van de abscis des te sterker, naarmate de eindordinaat y grooter is. Bepaalt men nu op dezelfde wijze, waarop men de momentane snelheid eener veranderlijke beweging vindt, de intensiteit dezer verandering, dan blijkt deze juist door de waarde van die eindordinaat y te worden aangegeven. Zooals dus eenerzijds de mensura uit y door integreeren ontstaat, vindt men anderzijds y door differentieeren uit de mensura terug. Integreeren en differentieeren, hoe verschillend ook van oorsprong, blijken elkaars omgekeerde bewerkingen te zijn zooals optellen en aftrekken. De manier waarop ik heb getracht, de begrippen differentieeren en integreeren, vondsten van onafzienbare historische beteekenis, voor niet-mathematici te verduidelijken, voldoet evenmin aan de eischen van mathematische exactheid als aan die van historische juistheid. Om aan de eerste te voldoen, zou ik het begrip grenswaarde nader hebben moeten omschrijven, wat de zaak wellicht niet duidelijker zou hebben gemaakt; om de tweede te bevredigen, zou ik weer over oneindig kleine grootheden hebbben moeten spreken, waardoor het hoogstens een schijn van begrijpelijkheid zou hebben kunnen krijgen. Nu achteraf kan ik het spraakgebruik van het oneindig kleine echter niet meer vermijden, omdat de grondleggers der Infinitesimaalrekening het met zooveel succes hebben toegepast. Voor Leibniz is een integraal inderdaad een som van oneindig veel oneindig kleine rechthoeken, waarin men het woord oneindig klein niet moet opvatten in de figuurlijke of potentieele beteekenis van naderend tot nul, waarin wij tegenwoordig zeggen, dat een grootheid oneindig klein wordt, maar in de actueele beteekenis van iets dat niet nul is en niet eindig. Zoo iets bestaat in het getallensysteem, waarvan de Analyse zich bedient, niet en we ontmoeten hier dus een typisch voorbeeld van {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} het element van irrationaliteit, dat aan sommige wiskundige theorieën in de eerste phasen van hun bestaan eigen is. Men kan zich inderdaad in onzen tijd, nu wij de hier te pas komende begrippen en methoden helder hebben leeren doorzien, nauwelijks meer voorstellen, hoe Leibniz, Newton en hun eerste aanhangers erin geslaagd zijn, zelf hun nieuwe methode te begrijpen en toe te passen. Alle transparante helderheid, die men onwillekeurig als wezenlijk kenmerk van de wiskunde beschouwt, omdat ze eigen is aan haar voltooide bouwsels, is in de beginjaren van de Infinitesimaalrekening ver te zoeken. Wat men waarneemt, is, zou men kunnen zeggen, meer Dionysisch dan Apollinisch van aard, meer uiting van een half onbewusten scheppingsdrang van enkele mathematische genieën dan heldere en doelbewuste redeneering. Slechts een sterk intuitief gevoel voor mathematische juistheid heeft de eerste beoefenaren der nieuwe methode kunnen bewaren voor bijna al de dwalingen, waartoe het oneindige het z.g. gezonde menschenverstand, met welks vooroordeelen het spot, zoo gemakkelijk verleidt. Het is geen wonder, dat alleen de grootste mathematici van dien tijd met zekerheid het werktuig hebben kunnen hanteeren, dat men tegenwoordig aan den eerste-jaarsstudent en weldra aan den schooljongen in handen geeft. Ik moet nog een enkele opmerking maken over het verschil tusschen de methoden van Newton en Leibniz op het gebied der Infinitesimaalrekening. Bij Newton is alles gebaseerd op het aan de mechanica ontleende snelheidsbegrip; wanneer een grootheid x met den tijd verandert, wordt de veranderingssnelheid, aangeduid door ẋ, de fluxie van deze vloeiende grootheid, dezen fluens, genoemd. Hangt een andere grootheid y weer van x af, dus middellijk van dentijd, dan geeft het quotient ẋ/ẏ de verhouding van de gelijktijdige veranderingssnelheden van y en x aan; het is het aequivalent van wat wij tegenwoordig het differentiaalquotient van y naar x noemen. Bij Leibniz daarentegen staat het begrip differentiaal op den voorgrond. Wat dat bij hem beduidt, is weer moeilijk in klare woorden te zeggen. Het is, zooals het woord zegt, een verschil, maar dan een verschil van twee onmiddellijk op elkaar volgende waarden van een continu veranderlijke grootheid, wat echter niets beteekent, omdat het juist in het wezen der continuiteit ligt, dat er geen onmiddellijke opvolging van {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} waarden in voorkomt. Toch heeft de opvatting van Leibniz een zeer heilzamen invloed op de ontwikkeling van de wiskunde en de mathematische physica uitgeoefend. Leibniz, die een der eersten geweest is, die het groote belang van een goede verzorging van de mathematische symboliek helder heeft beseft, heeft namelijk in de keuze van zijn notaties op het gebied der infinitesimaalrekening een zoo gelukkigen greep gehad, dat de wiskunde zich geheel naar zijn voorstellen heeft gericht, terwijl de fluxienotatie alleen nog maar in de mechanica voortleeft. Van hem is de notatie dx voor de differentiaal of oneindig kleine aangroeiing van x, waarvan de waarde vooral bestaat in de analogie, die er tusschen sommige rekenregels voor het symbool d en de regels de r gewone algebra bestaan; van hem is het symbool ∫ ydx voor een integraal, waarin ∫ een somteeken beduidt en dx de basis van de opvolgende oneindig smalle rechthoekjes, die de opvolgende waarden van y tot hoogte hebben. De differentiaal van deze integraal is nu weer ydx en de integraal is dus een som van differentialen. Hoe nu eigenlijk de techniek van deze differentiaal- en integraalrekening is, kan ik hier niet gaan uiteenzetten en het doet voor mijn doel ook eigenlijk niet ter zake. Hoofdzaak is, dat men nu in beginsel kan inzien, hoe de graphische methode, die zich uit de theorie van Oresme had ontwikkeld en die zich van de meetkundige terminologie en de meetkundige resultaten van de Grieksche wiskunde moest bedienen, nu kon worden omgezet in symbolische rekenwijzen. Door deze vondst, die de mathematische behandeling der veranderlijkheid in analytischen vorm mogelijk maakte, gaf de wiskunde aan de natuurkunde, die immers de veranderingen bestudeert, die we in de stoffelijke wereld zien optreden, juist datgene, waaraan zij het sterkst behoefte had. Het was de mechanica, de leer van die meest aanschouwelijke veranderingen, die de bewegingen der materieele lichamen ons te zien geven, die daarvan het eerst en het meest profiteerde. Immers met behulp van de differentiaalrekening kon men nu uit het verloop van een grootheid in den tijd tot de kennis van haar momentane veranderingssnelheid komen, terwijl omgekeerd de integraalrekening uit de wijze, waarop de veranderingssnelheid van den tijd afhing, het verloop van de grootheid zelve leerde terugvinden. De Infinitesimaalrekening deed echter in den loop harer ontwikkeling meer {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dit. In het bijzonder gaf zij de oplossing van bepaalde probleemgroepen, die, in woorden geformuleerd, voor een nietwiskundige aanvankelijk volkomen onoplosbaar moeten schijnen, omdat zij den indruk maken, een logischen cirkelgang te bevatten. Het zijn b.v. die problemen, waarin het verloop van de waarde van een grootheid wordt gevraagd, wanneer de factoren, die haar verandering bepalen, van haar eigen waarde afhangen. Men denke b.v. aan een stoffelijk punt, dat valt, maar dat daarbij een luchtweerstand ondervindt, die op ieder oogenblik evenredig is met de snelheid, die het vallende punt dan heeft. Hierbij is dan voortdurend de momentane snelheid beinvloed door den luchtweerstand op alle vorige tijdstippen, terwijl men voortdurend de snelheid moet kennen, om den luchtweerstand te bepalen. Mathematisch geformuleerd voeren zulke problemen tot de z.g. gewone differentiaalvergelijkingen, d.z. vergelijkingen, waarin naast een onbekende grootheid, die b.v. functie van den tijd is, ook haar fluxie of veranderingssnelheid of eventueel de fluxie van de fluxie optreedt. Gelukt het nu, zulk een vergelijking op te lossen, dan is daardoor de schijnbare logische cirkelgang toch binnen het bereik der mathematische methode gebracht. Het bleek nu al spoedig, dat het vooal de differentiaalvergelijkingen waren, waaraan de physica voor de beschrijving der natuurverschijnselen en voor de oplossing van haar problemen behoefte had; echter waren die differentiaalvergelijkingen in vele gevallen van een moeilijker type dan de gewone, omdat bij deze de onbekende grootheid slechts wordt beschouwd in haar afhankelijkheid van een enkele variabele, terwijl zij in den regel van meer dan één veranderlijke grootheid afhankelijk zal zijn. Dat voert tot de z.g. partieele differentiaalvergelijkingen. Het is echter moeilijk, hiervan veel meer te vertellen, zonder werkelijk wiskundige redeneeringen te houden. Om dezelfde reden kan ik niet meer dan den naam vermelden van een anderen tak der Infinitesimaalrekening, die in de 18e eeuw naast de leer der differentiaalvergelijkingen en mede tot groot nut der mechanica werd ontwikkeld. Het is z.g. variatierekening, waarin men het b.v. het verloop van een werkelijk in de natuur optredende beweging leerde vergelijken met andere fictieve bewegingen, die onder weinig veranderde omstandigheden verliepen. Door al deze wiskundige vondsten en hun toepassingen hebben vooral de Zwitsersche wiskundigen, de familie Bernoulli {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} en Leonhard Euler, en de Franschen d'Alembert en Lagrange de mechanica in de 18e eeuw verder ontwikkeld tot op de aanzienlijke hoogte, waarop Lagrange zelf in zijn Mécanique Analytique van 1788 de ontwikkeling aan het eind der eeuw weer afsluit. Gaan wij thans over tot het tweede gezichtspunt, dat men aan de beschouwing van Descartes ontleenen kan, dat der axiomatiseering, dan moet vooreerst worden bedacht, dat het woord axiomatiseering in een dubbele beteekenis kan worden opgevat; men kan een gebied axiomatiseeren in dien zin, dat men een reeds aanwezig systeem van oordeelen logisch ordent, door te onderzoeken, uit welke onbewezen grondstellingen al die oordeelen kunnen worden gededuceerd; maar ook zoo, dat men een of andere uitspraak om haar groote evidentie of op empirische gronden zonder bewijs aanvaardt en nu nagaat, welke conclusies men daaruit in verbinding met andere reeds bekende stellingen kan trekken. Van beide vormen, die men als axiomatica a posteriori en axiomatica a priori kan onderscheiden, levert de mechanica der 17e en 18e eeuw duidelijke voorbeelden. Ik noem in de eerste plaats de behandeling van het verschijnsel van den vrijen val. Galilei had hierbij a priori aangenomen, dat de snelheid van een vallend lichaam in onderling gelijke tijden met onderling gelijke bedragen toeneemt, en daaruit met behulp van de graphische methode al de kinematische eigenschappen der valbeweging afgeleid. Het probleem was nu verder, axiomata van dynamischen aard te vinden, die in staat zouden stellen, deze resultaten te deduceeren uit de steeds aan de heele beschouwing ten grondslag liggende overtuiging, dat de val veroorzaakt wordt door de zwaarte van het lichaam en dat die zwaarte tijdens den val constant blijft. Voor de peripatetische physica was het namelijk altijd een onoplosbaar raadsel gebleven, hoe het mogelijk is, dat een constante bewegingsoorzaak een versnelde beweging kan opleveren. De pogingen nu tot dynamische axiomatiseering van de kinematica der valbeweging hebben in een langdurige ontwikkeling, waarop ik hier niet kan ingaan, geleid tot de opstelling van de eerste twee Axiomata sive Leges Motus, die Newton aan het eerste boek van zijn Principia laat voorafgaan, de traagheidswet en de wet van de evenredigheid van de kracht en de fluxie van den impuls of de {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeveelheid beweging, welke laatste grootheid wordt bepaald als product van massa van het lichaam en zijn momentane snleheid. Van die twee axiomata had het eerste nog verschillende andere wortels dan het inzicht, dat men de versnelling van de valbeweging kon verklaren door de aanname, dat de zwaarte in gelijke tijdsdeelen gelijke snelheden voegt bij de reeds vroeger voortgebrachte, waarvan men onderstelt, dat ze behoudens uitwendige oorzaken van verandering blijven voortbestaan. Galilei had nl. reeds op tal van empirische gronden het voorkomen van de eigenschap der traagheid, die een van zijn voornaamste wapenen was in zijn weerlegging van de peripatetische bezwaren tegen de leer der bewegende aarde, betoogd en ook verder blijken bij de definitieve formuleering der traagheidswet de argumenten, die de empirie rechtstreeks aan de hand deed en die aan de axiomatische bruikbaarheid, dus indirect ook aan de aansluiting aan de empirie, waren ontleend, elkaar voortdurend te ondersteunen. Het krachtbegrip van Newton echter dankt zijn ontstaan wel geheel aan de pogingen, om voor de leer van den vrijen val de grondslagen te vinden, waaruit de reeds bekende kinematische stellingen deductief konden worden afgeleid; het is in zijn scherp contrast tot het gelijknamige begrip in de peripatetische natuurbeschouwing een van de duidelijkste voorbeelden van de begripvormende werking der axiomatische methode. Een tweede niet minder duidelijk voorbeeld vindt men in het gravitatie-axioma van Newton, dat tot opbouw van zijn wereldsysteem dient; ook hieraan ligt het streven ten grondslag, een algemeene basis te vinden, waaruit de verschijnselen van val en worp op aarde en van de planetenbeweging aan den hemel met behulp van de algemeene mechanische axiomata zouden kunnen worden gededuceerd. Het is waar, dat Newton zelf zijn denkwijze bij de invoering van de gravitatietheorie als inductie betitelt, maar inductie en axiomatica a posteriori zijn dan ook zeer nauw verwant; het zijn twee aspecten van hetzelfde denkproces, namelijk het opsporen van den onbekenden grond van een gegeven verschijnsel; men noemt het inductie, wanneer men dien grond beschouwt als de physische causa, axiomatica, wanneer men haar ziet als de logische ratio, of, om met Newton te spreken, als de causa mathematica. Van de axiomata a priori, die om hun evidentie uitgangspunt van redeneering worden en waaruit dan stellingen worden afge- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} leid, die men nog niet kende, zijn in de 17e eeuw niet minder treffende voorbeelden te vinden. Ik noemde al even het axioma van de onmogelijkheid van het perpetuum mobile, waaruit Stevin de wet van het hellend vlak en de wet van Archimedes afleidt; een tweede is het axioma van Huygens, dat voor het homogeen gedachte zwaarteveld der aarde aequivalent is met de wet van behoud van mechanisch arbeidsvermogen. Huygens kwam tot dit axioma door generaliseering van een statisch axioma van Aristotelisch-scholastischen oorsprong, dat in de 15e en 16e eeuw door de Italiaansche mechanici was toegepast en dat door Torricelli in 1644 uitdrukkelijk was geformuleerd. Het luidt bij Torricelli aldus, dat een stelsel van zware lichamen, die onderling verbonden zijn, niet uit zichzelf in beweging kan komen, wanneer niet hun gemeenschappelijk zwaartepunt daalt. Huygens heeft nu vooreerst van ditzelfde axioma nieuwe toepassingen gemaakt, door het als grondslag te gebruiken voor de theorie van het evenwicht van een zwaar koord en van zijn hydrostatische onderzoekingen. Bovendien heeft hij het echter dynamisch gegenaraliseerd door het toe te passen op een systeem van lichamen in beweging, waarbij hij op een gegeven oogenblik onder de zwaartepuntshoogte van het systeem, die niet zonder uitwendige oorzaken kan toenemen, de hoogte verstaat, waarop het zwaartepunt zich zou bevinden, indien alle lichamen de snelheden, die zij op dat oogenblik hebben, gebruikten voor een verticale stijgbeweging en wanneer zij dan in het hoogste bereikte punt werden vastgehouden. Met behulp van dit axioma werdt dan bij hem de botsingstheorie ontwikkeld. Als derde voorbeeld van een axioma van de nu behandelde soort noem ik nog het z.g. relativiteitsaxioma der klassieke mechanica, waarin wordt uitgesproken, dat alle mechanische verschijnselen in een stelsel van lichamen onveranderd blijven, wanneer men aan het geheele systeem een eenparige rechtlijnige translatie geeft ten opzichte van het beschrijvingsraam, waarin men de mechanische wetten had afgeleid. Van dit axioma heeft weer vooral Huygens, ook weer in de botsingstheorie, een vernuftig gebruik gemaakt. Ik zal mij tot de genoemde voorbeelden beperken en vermeld dus slechts even terloops de axiomatiseering der statica bij Stevin en Varignon en dat meesterstuk van logische ordening van een reeds in hoofdtrekken bekend systeem van stellingen, dat Blaise {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Pascal voor de hydrostatica verricht in zijn Traité de l'Equilibre des Liqueurs. Ik neem nu aan, dat door het bovenstaande aannemelijk zal zijn gemaakt, dat de toepassing der wiskunde een belangrijk hulpmiddel is geweest in de beoefening van de mechanica der 17e eeuw. Mag men hieruit - zoo zou men kunnen vragen - nu echter ook besluiten, dat de opbloei, die juist deze wetenschap in dien tijd vertoont, geheel of althans in hoofdzaak aan haar mathematiseering is toe te schrijven? Bestaat niet de mogelijkheid, dat een belangrijk deel van den bereikten vooruitgang op rekening van andere factoren moet worden gesteld en dat de intrede der mathesis geen andere dan secundaire en formeele beteekenis heeft gehad? Als men die vraag zoo stelt - en het is niet zelden gebeurd - dan denkt men natuurlijk in de eerste plaats aan de nieuwe kenbron, die het 17e eeuwsche denken over de natuur in de empirie en het experiment had verworven en men bedoelt er meestal reeds de bewering mee, dat in het intense gebruik van deze kenbron de ware oorzaak van den waargenomen bloei te zoeken is. Nu leert echter de studie van de werken der groote mechanici der 17e eeuw, dat empirie en experiment, hoe hoogst belangrijk ook in het algemeen hun invloed op de natuurwetenschap van dien tijd zijn geweest, in de ontwikkeling der mechanica toch ongetwijfeld niet die groote beteekenis hebben gehad, die het dogmatisch empirisme der 19e eeuw er wel graag op dit gebied aan heeft willen toedichten. Er wordt natuurlijk wel geëxperimenteerd in de mechanica, maar het geschiedt vrijwel uitsluitend ter verificatie van mathematisch afgeleide wetten, dus niet met heuristische bedoelingen. Galilei controleert met valproeven op een hellend vlak de langs deductieven weg gevonden afhankelijkheid van afgelegden weg en verstreken tijd in val uit rust; met slingerproeven demonstreert hij achteraf de betrouwbaarheid van het als basis van de theorie van het hellend vlak gekozen axioma, dat de in val uit rust over zekeren verticalen afstand verworven snelheid onafhankelijk is van den hellingshoek. Dat de relatie van theorie en experiment bij deze onderwerpen in werkelijkheid een andere zou zijn geweest dan in de definitieve uiteenzetting, dat hij de valwet uit waarnemingen zou hebben afgeleid en het postulaat der gelijke eindsnelheden inductief uit slingerproeven zou hebben gevonden, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} is vaak beweerd maar nooit aannemelijk gemaakt, laat staan bewezen. Er worden verder enkele toestellen ontworpen, om den vrijen val te kunnen bestudeeren, maar ook zonder de voltooiïng daarvan wint de overtuiging van de juistheid van Galilei's theorie onweerstaanbaar veld. De proeven over vrijen val, die Riccioli vanaf den toren te Bologna doet, zijn interessant voor de geschiedenis van de meettechniek, maar invloed op de historische ontwikkeling der mechanica hebben ze nauwelijks gehad en de al te schoone overeenstemming van hun resultaten met de te verifieeren valwet maakt ze verdacht. In de hydrostatica ontmoet men dezelfde situatie. Stevin bouwt zijn theorieën streng mathematisch op en eerst in een aanhangsel van zijn werk beschrijft hij een toestel ter demonstratie van den hydrostatischen paradox. Pascal vermeldt wel allerlei experimenten met lange glasbuizen, die hij te Rouen zegt te hebben gedaan, maar als Boyle in zijn Hydrostatical Paradoxes die proeven behandelt, moet hij meer dan eens opmerken, dat niet iedere proef, die een mathematicus kan verzinnen, ook door een physicus kan worden uitgevoerd, en men krijgt inderdaad den indruk, dat Pascal bij het schrijven van zijn Traité niet steeds nauwgezet onderscheid heeft gemaakt tusschen werkelijk uitgevoerde en slechts in gedachten verrichte experimenten. Het belangrijkst voor de ontwikkeling der mechanica zijn waarschijnlijk nog de proeven over slingerbeweging geweest, waaruit Galilei al te veel heeft willen afleiden (namelijk isochronisme voor alle amplitudines), die Huygens hebben geinspireerd tot zijn prachtige theorieën over den physischen slinger en tot zijn ontdekking van het tautochronisme van de cycloidale valbeweging en die bij Newton worden gebruikt, om de evenredigheid van trage en zware massa aan te toonen. Door deze enkele opmerkingen is het vraagstuk van de relatie tusschen wiskunde en empirie in de ontwikkeling der mechanica niet uitgeput; ze zijn echter wel toereikend, om de nog veel voorkomende overschatting van de beteekenis, die in de ontwikkeling van de 17e eeuwsche mechanica aan de empirie als kenbron moet worden gehecht, in het licht te stellen en daardoor de oogen voor den machtigen invloed van de mathematiseering der mechanische theorieën te helpen openen. Of de opvattingen, die de groote grondleggers dezer theorieën over de onderlinge betrekkingen tusschen mathematische deductie en empirische {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} inductie hadden, volgens de zienswijzen van onzen tijd meer of minder juist zijn, doet daarbij niet ter zake. Het is een historisch feit dat zij over het algemeen een sterke neiging hebben, de mechanica geheel als onderdeel der wiskunde te beschouwen, hare axiomata op een lijn te stellen met die der wiskunde en zich over de aansluiting aan de ervaring, die wegens de verwaarloozing van alle storende invloeden als wrijving en luchtweerstand, toch altijd zeer onvolkomen is, evenmin zorgen te maken als de meetkundigen dat doen over de overeenstemming van hunne stellingen met de resultaten van metingen aan physische lichamen. In de 18e eeuw wordt die neiging door schrijvers als Euler en d'Alembert zelfs zoozeer op de spits gedreven, dat men gerust van een inlijving van de mechanica bij de wiskunde spreken kan. Over het waarheidsgehalte van die opvatting kan men, kennistheoretisch redeneerend, van meening verschillen; over hare vruchtbaarheid in de historische ontwikkeling nauwelijks. Alle lectuur van de groote schrijvers over mechanica, die de 17e en de 18e eeuw hebben voortgebracht, wekt de overtuiging, dat zij hun wetenschap groot hebben kunnen maken, omdat zij het inzicht hebben bezeten in de dubbele functie, die de wiskunde in de natuurwetenschap heeft te vervullen, die van taal en die van instrument. Ze hebben begrepen, dat noch de gewone omgangstaal, noch de kunsttaal der philosophie fijn genoeg waren gebouwd, om de complicatie der natuurverschijnselen te beschrijven en het infinitesimale karakter van de fundamenteele natuurwetenschappelijke begrippen tot zijn recht te doen komen. Als hun aller zinspreuk zouden de befaamde woorden kunnen gelden, die Galilei in Il Saggiatore heeft gesproken: ‘De wetenschap staat geschreven in het groote boek, dat ons voortdurend open voor oogen ligt (ik bedoel het heelal), maar zij kan niet begrepen worden, indien men niet eerst de taal leert verstaan, en de letters leert kennen, waarin zij staat uitgedrukt. Zij is geschreven in mathematische taal en de letters zijn driehoeken, cirkels en andere geometrische figuren, zonder welke middelen het onmogelijk is, haar woorden op menschelijke wijze te verstaan en zonder welke men niets anders kan doen, dan doelloos ronddwalen in een duister labyrinth.’ Het is het oude motief van de Pythagoraeisch-Platonische philosophie, dat hier op nieuw weerklinkt: de dingen zijn getallen en God gaat steeds geometrisch te werk. Wat echter {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Grieksche natuurwetenschap in hoofdzaak programma was gebleven, werd in de 17e eeuwsche mechanica werkelijkheid; zij heeft zoozeer partij weten te trekken van de nieuwe methoden, die de wiskunde had geschapen, dat zij een blijvend fundament kon worden voor de vruchtbare beoefening van de natuurwetenschap. E.J. Dijksterhuis (Slot volgt) {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Nederlandsche letteren Menschen op de boekenplanken Menno ter Braak, Dr. Dumay verliest. H. Marsman, De Dood van Angèle Degroux. Herman de Man, Een Stoombootje in den Mist. Romans beoordeelt men tegenwoordig te vaak naar de schrijfwijze van hun auteurs, te zelden naar de lotgevallen en den aard van hun helden. Toch wordt het voortbestaan van een roman slechts door den held verzekerd. Eeuwen lang onthielden wij Karel en Elegast, en Roelant, en Ferguut, en Beatrys, en Reinaert, en de Vier Heemskinderen, maar wij hielden weinig belangstelling over voor de persoonlijke zienswijzen en innige gemoedsverwikkelingen hunner scheppers. Ondankbaar als wij zijn, vergaten wij zelfs de namen van de meesten dezer schrijvers. En het was, welbeschouwd, de grootste eer, die hun kon worden aangedaan. Is er iets roemrijker voor een auteur dan te mogen verdwijnen uit de historie, wanneer zij zijn verbeeldingen bewaart? Immers dit bewijst, dat hij zichzelven volmaakt overtrof! Hij werd onbelangrijk verborgen achter de gestalte van zijn onsterfelijken held. Den waren kunstgenieter mag het onverschillig blijven, of Homerus zelf de werken van Homerus heeft geschreven en of de paardenkoopman Shakespeare werkelijk een dichter was. Zoolang er Hamlet nog is, hebben wij den heelen Shakespeare nauwelijks van doen, en mag hij ongehinderd Bacon heeten of hoe een hoogleeraar maar wil. Daar is bijkans geen mensch, die weet wie Buffalo Bill heeft uitgedacht en toch is daar bijkans geen mensch, of hij kent Buffalo Bill, al schreef een slecht stylist diens avonturen in een moeilijk te verteren keukenmeiden-dialect. De moderne roman is verder van dit epische beginsel afgeweken dan vroeger ooit het geval was. Hij is tot de persoonlijke {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} belijdenis-lyriek genaderd en zulk een anti-lyrisch wezen zelfs als Doctor Dumay, leeraar in de klassieke talen aan het gymnasium van een provinciestad in Nederland, kan men zich nauwelijks voorstellen zonder een gedurige belangstelling voor de meest innige gemoedsgeheimen van Dr. Menno ter Braak, die hem den adem van zijn eigen leven gaf. Het boek over Doctor Dumay wordt genoten als een ècht boek van Menno ter Braak door al degenen, die in staat zijn, Menno ter Braak te genieten. Maar niemand onder die benijdenswaardigen zal er een oogenblik aan denken, het boek over Doctor Dumay te genieten als een boek over een echten held. Om zulk genot te kunnen ondergaan kiest men liever de Drie Musketiers, de Twee Weezen of simpelweg Ferdinand Huyck. Doctor Dumay is intelligenter dan al deze lieden. Men kan zelfs zoover gaan, te zeggen, dat hij, zuiver naar het verstand beoordeeld, een cultureel belangrijker mensch is. Hij vertegenwoordigt de erotiek van het uiterste cerebralisme. Hij is een levend onderzoek naar de bronnen van de verliefdheid. Maar het mangelt hem sterk aan romanheldendom. Hij heeft te veel hoedanigheden bij te weinig karakter. Ontdoe den representatieven man van zijn toevallig leeraarschap, van zijn knagende wereldbewustheid, van zijn droog doch helder intellect, geef hem daarna den tuinhark in de hand, dien hij nu voor wervelkolom in zijn rug schijnt te voeren, en de kaarsrechte, scherpbewuste, forumiek-intelligente Doctor Dumay verandert onder uw oogen spontaan in het algemeene grond-type der vervelende Hollandsche romanfiguren: hij wordt Keesje, het diakenhuis-mannetje en vertelt zijn historie. Een tikje zelfverwijt, achter zeer veel verwijt tot anderen verstoken, is alles wat er overblijft van een intellectueel-ontluisterden Doctor Dumay. Hij kan het met het leven niet goed vinden. Een doctorsbul in de klassieke letteren beschermt u niet tegen de zwoelte van een mooien voorjaarsnacht en maakt u niet immuun voor de gevolgen van den sterken drank. Hoogstens vermindert het tempo der opwinding naarmate de verstandsontwikkeling toeneemt. Maar niemand ontglipt aan het leven, of, zooals Ter Braak dit minder verheven formuleert: ‘ieder komt aan de beurt voor zijn huiskamer-roman’. Men kan het verschrikkelijk vinden en men kan in de huiskamer het duidelijkst sprekend bewijs zien voor de stelling, dat de aarde toch maar een tranendal is, die pessimisti- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} sche beschouwingswijze verandert de natuur des harten niet. Daar zijn nu eenmaal onnaspeurlijkheden, waardoor een leeraar, zelfs in de klassieke letteren, niet aan zijn lot ontloopt. Menno ter Braak verdraagt geen onnaspeurlijkheden. Ziedaar het heele conflict en de volledige bestaansoorzaak van zijn correcten Doctor Dumay. Ook deze man heeft zijn leven, al zal hij er nooit veel mee kunnen doen, de stakker. Hij is in de diakonie geplaatst bij al die andere Keesjes en moet zich zelfs de geringe genoegens van het diakoniehuis der wereld ontzeggen, teneinde zich een eigen graf te kunnen sparen uit het zuur verdiende loontje, dat altijd om zijn boontje komt. Het eigen graf van Doctor Dumay is de intelligentie. Al de geestelijke energie van zijn wezen is samengebald in een gestadige poging om toch vooral niet dom te schijnen door belachelijk te worden. Daarom vreest hij de pathetiek van de verliefdheid. Daarom bewaart hij zijn leeraarsprestige. Daarom tracht hij het hoofd nog koel te houden wanneer hij het reeds lang verloren heeft. Zijn levensloop wordt door den schrijver niet verhaald, doch nagespeurd en uitgerafeld tot het laatste stukje geheim. Hoe meent gij, dat een man als Doctor Dumay er toe komt, zichzelven te verlieven? Zeker niet door de regelmatige bezoeken der kantoorjuffrouw Marie, die thee bij hem drinkt! Een man met intelligentie vraagt een strakker gespannen strik. Hij heeft een treinreis noodig in een derde-klasse coupé, waar een zoo juist door haren burgerlijken minnaar Lucas zwaar beleedigd meisje de nabijheid van een dronken boer verdragen moet. Zoo is het leven, Doctor Dumay! Het kent gevaarlijke verwikkelingen! Maar gij, die een goed Graecus zijt en een volleerd Latinist, een zwaar gewaarschuwd intellectueel, kortom een hark van een kerel, verdraagt niet, dat de zatte boer het diep bedroefde meisje hindert. Gij zijt inconsequent, want boer noch meisje gaan u iets aan. Die inconsequentie kost u het hart. Nagespeurd is het mysterie, opgelost is het hartsgeheim: Doctor Dumay wordt verliefd. Heeft iemand ooit een zatten boer geslagen om niet op slag in gloed te vliegen voor het bevallige voorwerp zijner bescherming? Dit is, o Don Quichote, de oude truc, die telkens weer het leven met ons speelt. Daar is altijd een zatte boer vooraleer het meisje daar is. Wijsheid der ridderromans, waarin {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} de zatte boeren waren uitgegroeid tot legers van monsterlijke vijanden, draken, turken en reuzen! Het meisje Karin is maar een heel gewoon meisje. Veel te gewoon voor Doctor Dumay, die haar gered heeft uit het akelig gezelschap van den zatten boer. Wellicht was Galiëne ook niet heel bijzonder, doch Ferguut bezat bij wijze van spreken geen intelligentie. De sluwe middeleeuwer had hem dit bezit bespaard om wat meer gang in zijn verhaal te brengen. Hij maakte van Ferguut een dorper, maar een held. Menno ter Braak daarentegen is eerlijk als goud. Hij wil niet valsch spelen. Het leven moet blijven zooals het is. (Eigenlijk hoeft het dan niet verteld te worden, daar ligt de heele fout). Doctor Dumay begint dus een vrijage met het beleedigd en geredde meisje. Zij bezoekt hem op zijn kamer, tusschen zijn boeken. Van boeken weet zij niets. Een Titus Livius, nog wel een mooien Titus Livius, dien zij nieuwsgierig uit de kast nam, zet zij ten onderste boven terug. Nu kan men vechten met zatte boeren als de nood aan den man komt, maar men kan niet vrijen met een meisje bij een kast, waarin Titus Livius niet recht staat. Dan hindert er iets. Doctor Dumay brengt des avonds zijn meisje naar huis. Doch ‘toen hij, weer thuisgekomen, naar bed wilde gaan, meende hij nog iets vergeten te hebben, maar hij kon niets bepaalds bedenken; het bleef hem hinderen, terwijl hij zich uitkleedde. Piekerend liep hij in pyama nog even zijn kamer binnen en zag rond. Ah, wacht! - Met een gevoel van verlichting zette hij den Livius recht.’ Ook gij gevoelt verlichting, lezer, want gij hebt de symboliek natuurlijk begrepen. Met de verliefdheid loopt het mis. Het gewone meisje blijkt in de ontgoocheling een dood-ordinaire bedriegster, ofschoon zij dit heelemaal niet behoefde te zijn. Er zijn vele gewone meisjes, die, aangetrokken door een leeraar, hem nochtans niet trouwen, omdat zij hem leeren beschouwen als ‘een vergissing’. Maar Karin is een bedriegster, een egoïste, kortom de eenige concessie van Menno ter Braak aan den heldenglans van Doctor Dumay, die nu tenminste zoo intelligent kan zijn, het bedrog te ontmaskeren, het egoïsme te doorzien en zijns weegs te gaan naar de kantoorjuffrouw Marie, zooals het meisje Karin weerkeert naar haar minnaar Lucas, die haar zoo zwaar {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} beleedigd had. Zoo is het leven, Doctor Dumay! Nu hebben wij het nagespeurd. Ons rest alleen de conclusie uit het onderzoek. Wij laten de eer aan Marie, die het verhaal met een toespraak besluit: ‘Er is iets, dat mij aan dit geval nog boeit,’ zei zij peinzend. ‘Wij meenden natuurlijk, superieur te zijn aan Lucas en Karin, wij zouden om hen gelachen hebben, als wij niet met hen te maken hadden gehad. En daarom denk ik: hebben wij eigenlijk wel iets anders gedaan dan hen.... ingehaald? dan een soort gemakkelijke ironie verliezen, die juist op kleine, burgerlijke dingen stuk gaat? Je moet niet vergeten, dat menschen als wij later ernstig worden dan anderen, omdat wij al jong, misschien wel tè jong, de romantiek van die anderen doorzien en er niets meer mee kunnen doen. Dat wreekt zich eens....’ Twee honderd en dertig bladzijden waren noodig om deze ontdekking te doen: dat voor de ware verliefdheid het intellect maar ballast is. Doctor Dumay verliest. Want hij ‘nam haar hand. Achter de ramen scheen de tijd te pauseeren.’ Zooals u weet, is dit maar schijn. De tijd pauseert niet, onachterhaalbare grijsaard als Hooft hem genoemd heeft. Doctor Dumay aanvaardt den romantischen schijn van een pauseerenden tijd. Nu is het ernst met hem. Nu is het zijn beurt voor den huiskamer-roman. Tot dusver is hij de held van zijn eigen mislukking geweest. Nu het verandert in zijn voordeel, is het boek uit! Gelukkig bestaat er een troostende tekst uit De Drie Musketiers, dat slordige boek van Dumas, waarover men zelden essais schrijft, maar dat men dan ook met genoegen leest. Athos, de musketier, is namelijk verliefd geweest, en erger, op ‘Mylady’. Ervaren door dit avontuur bekent hij aan zijn jeugdigen vriend en wapenbroeder D'Artagnan: ‘dat de liefde een loterij is, en wie wint, die wint den dood. Geloof mij, je moet blij zijn, als je verloren hebt. En als ik je een raad mag geven: zorg, dat je altijd verliest!’ Het staat er letterlijk zoo, in de vertaling van wijlen Carry van Bruggen. De ware avonturier kan tegen dat beetje verlies, maar, wat heldhaftiger is, hij verdraagt ook de overwinning. Zie Twintig jaar later! Men zal ons toch niet willen wijsmaken, dat er op Doctor Dumay een vervolg is te schrijven onder denzelfden titel? Hij stikt in zijn verlies en daarmee heeft hij afgedaan. Zijn heele levensavontuur bestond erin, begrepen te {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} worden door Menno ter Braak. Hij heeft als analytisch preparaat een zekere beteekenis voor het laboratorium der Nederlandsche romankunst, maar hij verdraagt geen buitenlucht. Hij is geen held. Nog zwaarder zucht Charles de Blécourt onder zijn lot van mensch te zijn. Hij is een diakenhuisman van de meest onbloedige soort. Hij lijdt slechts in den geest. Doctor Dumay gaat tenminste nog een boer te lijf met het restant van romanheldendom, dat zijn intelligentie hem laat. Charles de Blécourt beleeft vrijwel zijn gansche tragedie per telefoon! Hij is de hoofdpersoon uit De dood van Angèle Degroux door H. Marsman, en leeft te Parijs als artist met een zeer sterk ontwikkelde behoefte aan tijdverdrijf, dat hij bij voorkeur van de erotiek verwacht. Heeft Doctor Dumay zijn grooten tegenvoeter in Athos uit ‘De Drie Musketiers’, om het verlies van Charles de Blécourt voorspeld te vinden, herleze men La Toison d'or van Théophile Gautier. Ook daar is de held een droomend artist, verliefd op het beeld en beschroomd voor de werkelijkheid. Maar hij blijft held, omdat zijn schepper weet, wat hij mankeert. Zijn levensvreemde droomerij is zijn gebrek, en het leven geneest dit. Bij Charles de Blécourt daarentegen is de levensvreemde droomerij de eenige hoedanigheid, die zijn maker in hem waardeert. Daarom geneest hij niet. Hij blijft levenslang verwijderd van de gedroomde geliefde, wier nabijheid hij nauwelijks verdraagt, en als hij aan het einde afscheid van haar neemt, besluit hij, geheel ten onrechte dat ‘eenzaam blijven het eenige is, en alle zoeken naar een verbinding met menschen een zwakte en een verraad’. Natuurlijk kan men bij Marsman eenige stijlqualiteiten vinden, en toont hij zich als romanschrijver bijwijlen de erfgenaam van zijn eigen onvergetelijk dichterschap, doch de kans om een levend mensch te beelden maakt hij zich onmogelijk door schennis aan het leven zelf te plegen. Eenzaam te blijven is nu eenmaal niet het eenige. Men moet met tweeën zijn terwille van de vruchtbaarheid, ook naar den geest. De coelibatair in het klooster is eenzaam met God, en zonder dien God is hij niets. Men kan, als Mijnheer Micawber onmaatschappelijk zijn en een romanheld blijven, alleen door een zeker teveel aan schellingen en guineas te verteren met alle gevolgen van dien, maar het is niet mogelijk, heldendom te plegen zonder eenigerlei buitenwereld. Charles {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de Blécourt is een schim, ontvlucht aan een ongeschreven lyrisch gedicht, en om hem te kunnen verdragen, moet men hem eerst terugvoeren tot zijn waren oorsprong. Dan leest men Marsman. Doch dan leeft men niet mee met Charles de Blécourt. Kapitein Jas uit Een Stoombootje in den Mist door Herman de Man is wèl een echte romanheld. Toch is Herman de Man niet bepaald ‘intelligent’ naar hedendaagschen smaak. Als hij een letterkundig opstel schrijft, wat hij gelukkig zelden doet, vreest men den ondergang der letterkunde te beleven. Als hij polemiseert, zooals hij eenmaal tegen Marsman deed inzake den regionale roman, krijgt men het nare gevoel, dat hij den volzin beschouwt als een dringend vervolgstuk van zijn elboog. Als hij, in welk verband dan ook, het woord Renaissance gebruikt, bedoelt hij steeds een ding, dat hij niet kent, maar dat hij vreest als de weerlicht. Eenmaal is hij zoover gegaan, te beweren, dat Nederlanders niet moeten dichten over Penthesileia, maar over Griet, want Griet komt in Nederland voor, maar Penthesileia is humbug. Genoeg dunkt mij om aan te toonen, zelfs zonder eenige zinspeling op zijn pseudonimiteit, dat hij een ‘self made Man’ is. Van kindsbeen af heeft hij buiten geloopen, en tot zijn dood toe zal hij niet nauwkeurig achterhalen, waarom men drukte maakt over Quintus Horatius Flaccus. Hij heeft geen lyrisch temperament, doch weet wat er te koop is in de kleistreek langs de Hollandsche rivieren. Zijn oogen zijn scherp, zijn bevattingsvermogen is vlug en hij heeft nooit in Freud gelezen. Vroeger zou men hem wellicht een onbedorven natuurtalent hebben genoemd. Vandaag is men te slim om nog in de onbedorvenheid van iets te gelooven. Hoe hij het in zijn hoofd gehaald heeft, weet ik ook niet, maar Herman de Man is overtuigd, dat hij episoden-romans moet schrijven. Misschien heeft hij daar argumenten voor. Men kan bijvoorbaat twijfelen of ze steekhoudend zijn. Hij is geen dialecticus. Sedert Het Wassende Water heeft hij geen grooten roman meer voltooid. Hij bundelde novellen in Jan Allemachtig, daarna in Meester Lampelaar, vervolgens in De Kleine Wereld. Doch de novellen van De Kleine Wereld hadden steeds dezelfde hoofdpersonen, twee zwervende bedelaars, Chef en Jochem, die het land onveilig maken tusschen Schoonhoven en IJselstein, alom avonturen belevend met het meer sedentaire gedeelte der menschheid, alsmede met waak- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} honden. Deze Watt en Half-watt der landelijke verbeelding droegen tezeer iets opzettelijks mee om geheel bekoorlijk te zijn. Zij moesten de plattelandswijsheid vertegenwoordigen en hun auteur scheen gedurig in twijfel te staan, of ze met hun beiden nu opwogen tegen de Renaissance, ja of neen. Het was neen. Een volgend werk van Herman de Man, getiteld Maria en haar Timmerman vertoonde betere hoedanigheden, maar zonder die opzettelijkheid geheel te verliezen. Men voelde te veel verband tusschen auteur en boek. Het scheen, dat na Het Wassende Water de schrijver niet meer op zijn volle kracht kon komen. Novellen, episoden, anecdoten, het verbloemde slecht de schijnbare verzwakking van een sterken epischen aanleg. Nu verscheen, onverwacht, Een Stoombootje in de Mist, ook aangediend en ingedeeld als een episoden-roman, doch deze maal is er een held. Hij is een kapitein der binnenvaart, voluit geheeten Jasper Hendrik Cabauw, maar altijd Jas genoemd. Reeds zoo'n détail doet hem eenigszins leven. Herman de Man verstaat de kunst, een mensch uit te beelden en deze kunst is de stijl van den romanschrijver, zelfs als hij verder geen stijl er op na houdt. Kapitein Jas neemt passagiers aan boord te Rotterdam en Dordt voor den kermis te Goes. De schuit loopt vast op een bank in den mist, onderweg, en daar begint de miserie. Het kermisvolk, de meiden, de boeren, het scheepspersoneel en het vee vormt drie dagen lang een wereld apart, zonder verband met de rest van de wereld. En Jas is koning in die wereld, maar draagt ook monarchale verantwoordelijkheid. Daar moet voedsel zijn. Daar is geen voedsel. Dan gaat Jas met een sloep door den mist naar den wal. Onderwijl vertellen de kermisgangers elkander verhalen, zooals de pelgrims op den weg naar Kantelberg reeds deden, of de gevluchten voor de pest uit Napels. Buiten en boven al die verhalen staat Jas, ten voeten uit geschilderd, steeds aanwezig, bovenal als hij door de menschen gemist wordt. Terwijl de scheepsmaat urenlang vergeefs den misthoorn blaast naar den verloren kapitein, die met den afgehaalden mondkost in zijn sloep, zwalkt op onzeker water, vertelt beneden in de roef de baas van de schiettent zijn somber moordverhaal met de krankzinnige bezetenheid daarin van den gedurig betalenden kerel, dietelkens weer en telkens weer zijn ‘spul’-geweer doet laden, en, al staat hij druipend in den regen, onvermoeibaar {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} vuurt, tot hij onfeilbaar schieten kan. Onderwijl volgt de lezer met spanning het lot van de sloep, want als het om Jas gaat, is Herman de Man zichzelf op zijn best. Dan mag men hem vergeten en angstig zijn, tot Jas weer aan boord komt en men zich veilig voelt.... Herman de Man heeft minder litteraire qualiteiten dan Marsman en Menno ter Braak. Hij mag bij hen niet vergeleken worden voor wat betreft de heden zoo sterk overschatte ‘intelligentie’, hij is, als auteur, minder beschaafd dan zij en minder fijngevoelig voor stijlnuancen en rhetorische figuren. Daarentegen bezit hij een sterker gezondheid van gemoed. Hij neemt het leven zooals het is, zonder te piekeren over den oorsprong der verliefdheid of over het verraad der toenadering. Hij schept den held, den doodgewonen, maar echten romanheld, met wien men ‘meeleven’ kan, zooals de lezer zegt. De lezer heeft gelijk! Want het leven van Jas verdient, dat men het óók leeft, doch aan het bestaan van Doctor Dumay en van Charles de Blécourt zou Hercules bezwijken. Dit is, in diepsten grond, een quaestie van levenswaardeering, voorafgaand aan alle romankunst. Een held is hij, wiens leven ‘meegeleefd’ kan worden door den lezer, omdat het waarlijk levenswaardig is, zelfs in het ongeluk, zelfs in de belachelijkheid, zooals het leven van Mijnheer Micawber of van Don Quichote. En heel de rest is.... litteratuur. Anton van Duinkerken {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische kroniek Onder anderen over drie opvoeringen, ‘Le paradoxe sur le comédien’, Bouwmeester, Sarah Bernhardt, en een speenvarken. De verdubbeling van het aantal gezelschappen die men dit jaar beleefde, zou logisch redeneerend moeten hebben geleid tot een dubbel aantal voorstellingen. Aangezien dat aantal ongeveer hetzelfde is gebleven moet men nog logischer redeneeren: het publiek kan slechts een zeker getal nieuwe stukken consumeeren en dus blijft dat getal gelijk, niettegenstaande de grootere productiemogelijkheid. Die, trouwens, ernstig belemmerd wordt door het gebrek aan rustige werkgelegenheid. Het Nederlandsche tooneel is de laatste jaren steeds meer een reizend tooneel geworden en daardoor een tooneel met betreurenswaardig minder tijd tot zorgvuldige voorbereiding. Hoe het zij, het aantal Amsterdamsche premières is niet groot. Over twee maanden is het seizoen ten einde en tot nu toe hebben de twee gezelschappen met de meeste en beste speelgelegenheid, het Amsterdamsche Tooneel en het Centraal Tooneel, ieder slechts een viertal nieuwe opvoeringen gebracht, dat is samen minder dan een gemiddeld repertoire van wijlen den vasten bespeler van den S.S. De kwaliteit is zeer zeker niet slecht geweest, maar opvallend was het gemis aan wat men lichter repertoire belieft te noemen, en, op den verplichten Gysbrecht na, aan alle klassiek of belegen werk. De laatste maand heeft daarin eenige nuttige en aangename afwisseling gebracht. ‘Het Masker’ deed een vondst in licht tooneel met Deval's ‘Tovaritch’ (Vorstelijke Emigranten), de andere uit het oude ‘Schouwtooneel’ gevormde groep groef uit het nieuw-klassieke Russische repertoire Ostrowsky's ‘Het Bosch’ (Komedianten) op, en het Amsterdamsch Tooneel kwam {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} met een minder zwaar problematisch stuk, Nielsen's ‘Drie Appelboomen’. Het werden drie avonden dat men voor zijn genoegen in den schouwburg zat, goed spel zag en hoogstens de verzuchting slaakte die al sinds jaren door duizende toeschouwers met Ciceronische regelmaat geslaakt wordt: genoeg goede acteurs, te veel troepen. Helaas, de Carthago's vallen, maar voor ieder Carthago dat valt, komen er twee bij, en Rome wordt er niet grooter door; het aantal Hanniballen en Caesaren, lees directeuren en regisseuren, neemt slechts toe, als in de beste vervaltijden.... Ter zake: ‘Tovaritch’ is een van die Parijsche comedies met lichten, bloeienden dialoog, niet zonder ernst, veeleer zonder dieper karakter, gelijk ze eens talrijk waren. Men kan hier op de ontknooping vitten, maar eerst als men de beminnelijkheid, de bekoring, de luchtige en scherpe schets der figuren recht heeft laten wedervaren. Het genre is zoo schaars geworden op ons repertoire dat men daarom eer geneigd is het te overschatten. Deval heeft minder te zeggen dan b.v. Nielsen, maar hij zegt het beter. En daarom luistert men, sedert het jaar nul, o schande, beter naar hèm. Vorstelijke emigranten, die uit armoe in dienstbetrekking komen, daar zoowel bekende aristocratie als een gehaat Sovjetgezant treffen en hem tenslotte een toevertrouwd keizerlijk kapitaal afstaan om Rusland onafhankelijk te houden van vreemde invloeden - de stof was tragisch of licht te verwerken. Deval koos het laatste, met een halve korrel van het eerste als kruiderij. Zijn scenario zou een operette kunnen dienen: zijn dialoog maakt ervan wat het thans is. Else Mauhs, onbetwistbaar onze eerste tooneelspeelster, speelt haar rol van ‘grande dame’ met een beheerscht meesterschap dat zich nergens naar voren dringt, feilloos van schakeering, levend tot in elk detail. Niemand zal haar in een rol als deze evenaren, die fijn tot in de vingertoppen en zeer zeker niet zonder elementaire vrouwelijkheid moet zijn; zeer weinigen zullen in zoo korten tijd als zij twee zulke tegengestelde rollen als deze en die in Pirandello's ‘Zooals je me wilt....’, met die ongebondenheid van het eerste bedrijf, (merkwaardig dat ook {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Greta Garbo dààr op haar best was) zoo volkomen van elkaar gescheiden weten te spelen. Jan Musch was hier, als voormalig Russisch militair attaché te Parijs, niet haar ideale partner. Natuurlijk hapert het hem geenszins aan speelkracht, maar zulk een rol is tenslotte zijn beste genre niet. Hij speelt prachtig de kostelijke en de sterke situaties naar voren die in het geval van den prins-kamerdienaar liggen. Maar hij is niet de prins, die een kamerdienaar speelt, gelijk Else Mauhs; een prinses met een schort voor. Ostrowsky's ‘Het Bosch’ bij het Nieuwe Schouwtooneel was wat stuk betrof een verrassing. Men kende slechts ‘Armoede is geen schande’ van dezen vruchtbaren en veelzijdigen meester, en het kleurrijke feest van die opvoering der Russische troep onder Charow staat ieder nog voor oogen. De gelukkige greep, die met ‘Het Bosch’ gedaan werd, leidt wellicht tot opvoering van zijn ‘Onweer’ en een onderzoek van wat er verder in zijn veertig blijspelen, tooneelstukken en drama's nog speelbaar is. In ‘Het Bosch’, gespeeld als ‘Komedianten’, heeft men een merkwaardige en geslaagde kruising van satirische zeden-comedie en Shakespeariaansche elementen. Waarom herinnert Ostrowsky hier min of meer aan Goldoni, aan Molière; waarom is hij zoo frisch gebleven? Omdat hij rollen schrijft, een tooneel-partituur, en daarin menschelijkheid en problemen tracht onder te brengen in de een of andere tooneelvorm; omdat hij geboren tooneelschrijver is, schrijft voor acteurs die hij kent, en geen literator die zich in dramatische vorm tracht te uiten. Zijn typen zijn hier, H. Scholte merkte het terecht op in de ‘Groene’, min of meer standaardtypen, gelijk bij de commedia dell'arte: een gierige en manzieke oude dame, een bulderbas van een oud-officier, de clown Geluksvogel, de heldenspeler Pechvogel, de vrek, de domoor, en zoo voorts. De tooneelschrijver, die onzen tijd zoo haar commedia schrijft, zal de wereld veroveren.... Er ware hier op twee wijzen te regisseeren: door te dempen speelt men de ‘comédie de moeurs’ naar voren, door in het uitbundige te gaan de fantasie. De regie was wankelbaar, met eenige voorkeur voor het laatste, de bezetting van kleinere rollen te zwak om een voortreffelijk geheel in vasten stijl te kunnen verkrijgen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Royaards, de andere ‘grande dame’ van ons tooneel en de laatste jaren zeer zeker ernstig miskend als karakterspeelster gaf hier een prachtige verzorgde rol, Ezerman als schmiereacteur vol pathos en hoogmoed, maar ook vol van de rijke en gulle haat en de losse goedhartigheid die het ware tooneelbloed kenmerkt, speelde voor wat hij is: een onzer eerste acteurs, en van Praag voegde aan zijn collectie Shakespeare-clowns een nieuw exemplaar toe. Had men dat alles, met Ko van Dijk's bulderbassende doove oom onder groote regie gehad, aangevuld met goede bijrollen, in den waren stijl en het ware evenwicht.... O, Carthago's die vallen en twee nieuwe kolonies stichten; o twee dozijn Caesaren! En o, ondankbare critiek, die zich een verrassend rijk en boeiend stuk voorgezet ziet, en altijd meer wil, easy to please, and hard to satisfy! Waarmee ik dan hoop te zeggen dat velen deze Ostrowsky te zien moeten krijgen, omdat de ware tooneelliefhebber dat ‘easy and hard’ - N.B.! Een Shakespeare-citaat, mijne dames en heeren - van nature in hart en hoofd draagt, en het verlangen naar meer nog nooit schade gedaan heeft aan de bewondering voor het mindere. Ik memoreer in het kort dat wij in Jacques Snoek een nieuw decorontwerper van beteekenis hebben. Tenslotte: ‘De drie Appelboomen’. Een milieu-stuk: Hamburger haven. Hamburg, Marseille, Rotterdam, Barcelona etcaetera; een havenstuk. Meer naturalistische schildering dan stuk; meer figuren dan rollen, meer begrip en inzicht in karakters van een kroegbaas, zijn dochter, een matroos, dan bouw van die karakters, spanning, compositie, tooneel. Novelles van deze Jens C. Nielsen hebben mij dieper getroffen. Drie eerste acteurs: van Dalsum, Verstraete, Charlotte Köhler. Voor van Dalsum is het de laatste jaren opvallend hoeveel rustiger en vaster hij, die eens onze ongebondenste acteur was, zijn karakters is gaan spelen, zonder daarbij aan kracht te verliezen. In tegendeel: zijn menschen, thans ten voeten uit en beheerscht gespeeld, treffen veel dieper dan de onbeheerschte, zichzelf overspelende menschelijkheid, die hij vroeger zoo onstuimig in de vormen goot dat er geen gaaf beeld, maar slechts brokstukken uit te voorschijn kwamen. En zoo was er op deze première een merkwaardige tegenstelling: Charlotte Köhler, die zich overspeelde. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooiets kan een première-verschijnsel zijn: haar Badeloch deed zien dat zij zich in grooten vorm te beheerschen weet zonder aan speelkracht te verliezen. Maar neem het als verschijnsel van een avond: het is dan een leerzaam voorbeeld van het al te persoonlijke tooneelspelen waarover Diderot in zijn ‘Paradoxe sur le Comédien’ in den jare 1773 reeds zulke onfeilbare waarheden gezegd heeft. Het tooneel is min of meer een aquarium: een glazen venster scheidt mij van deze wereld, en laat mij haar zien. Een toeschouwer in den schouwburg is geen duiker, gewapend tegen haaien, maar veeleer een toeschouwer in een aquarium. Tooneel is geen leven, maar tooneel. Tooneelspel, waarbij ik vrees dat een actrice zich snijdt aan de glazen die zij stukslaat en zich blauwe schenen schopt tegen de stoelen die zij omver trapt, is in zulke oogenblikken slecht tooneel. Het leidt mij af van de rol, de furie van het te heet gegoten materiaal verbreekt den vorm, het beeld wordt, om in andere termen te spreken, te wild gegoten. Zoo drastisch mogelijk gezegd: de rol kookt over of brandt aan: ze wordt minder eetbaar. Bouwmeester speelde op een avond klaverjas achter zijn rug, in de Koopman van Venetië, en zijn Shylock bleef groot. Sara Bernhardt, Racine spelende, en op een avond furieus op haar belichter, doorspekte haar alexandrijnen met haar woede: ‘Une lampe s'est éteinte a la deuxième herse, Le machiniste est foutu à l'amende’. En niemand behalve een oude tooneelrot merkte zooiets, omdat zij zoo prachtig verzen zei. Over welke tooneelspeelproblemen ik u verzoek na te denken, met deze anecdote en andere ‘Paradoxe sur le comédien’ als toegift, gelijk Hermann Bahr ze vertelt: In een boerendorp kwam een verloopen groot acteur, en daagde alle boeren uit wie het beste als een speenvarken schreeuwen zou op het tooneel. Hij schreeuwde als een speenvarken en vele boeren schreeuwden als een speenvarken, allen op het tooneel, maar men was het er over eens, dat hij het natuurlijkste speenvarken was geweest. Waarna een boer in felle woede ontstak en zijn jas openknoopte, waaronder een speenvarken was, dat hij geknepen had op het tooneel, en dat geschreeuwd had, als een speenvarken. ‘Hoe is het godsmogelijk zei hij verontwaardigd, dat die tooneelspeler een {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} beter speenvarken is dan dit speenvarken zelf?’ Maar alevenwel kreeg hij geen gelijk. Inderdaad, hoe is het mogelijk? Het is mogelijk omdat, zonder aesthetica gezegd, de wereld geschapen is uit den chaos, en de tooneelspeelkunst een vormende muze erkent, terwijl de speenvarkens daarvan niets weten, en dus geen tooneel kunnen spelen. J.W.F. Werumeus Buning {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht Oostenrijk - Doumergue - Koning Albert 19 Februari 1934 Op het oogenblik zelf waarop hij zich opmaakte de klacht over bedreiging der onafhankelijkheid van Oostenrijk door de nationaal-socialistische partij in Duitschland (hetgeen in de bestaande omstandigheden zeggen wil, door de Duitsche regeering zelf) voor den Volkenbond te brengen, heeft Dollfuss de teugels van zijn staat aan Starhemberg moeten overlaten, die onder de Oostenrijksche sociaal-democratie een ernstiger bloedbad heeft aangericht dan Hitler het ooit deed onder Duitsche communisten. Dollfuss' eigen ideaal was, de nazi's te blijven weerstaan, aan het hoofd van een front waarvan ook de sociaal-democratie niet zou zijn uitgesloten, doch Starhemberg heeft hem, terwijl hij op politiek bezoek naar Boedapest was, de leiding ontnomen. Omdat de sociaal-democratie naar de wapenen greep? Zij zelf beweert dat zij die enkel opvatte tegen een overrompeling waartoe bij de ‘Heimwehren’ reeds zou zijn besloten. Wat daarvan is, valt op een afstand moeilijk uit te maken. Zeker schijnt, dat de nazi's tertius gaudens hopen te worden. Men heeft nu de sociaal-democratische partij ontbonden maar eene verbittering gezaaid die mogelijk doet achten dat vele gewezen sociaal-democraten naar de nazi's zullen overloopen als naar de eenige partij die zich tegen de dictatuur der ‘Heimwehren’ nog handhaaft. Moet men onder een juk buigen, dan liever onder dat eener organisatie die nog zeker socialistische leuzen aanheft, dan onder het juk der onverbloemde katholiekagrarische reactie. Zal deze sterk genoeg blijken, nu ook de nazi's neer te slaan? En kan dit geschieden, zonder dat Hitler ingrijpt? {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Hitler zal moeten overwegen, welke gevolgen Engeland, Frankrijk en Italië, die aanstonds (zonder eene Volkenbondsdeliberatie af te wachten) de handhaving der onafhankelijkheid van Oostenrijk noodzakelijk hebben verklaard, bij verscherping der nazi-bedreiging aan hunne verklaring zouden kunnen of willen verbinden. Engeland is er volstrekt niet begeerig naar, het land mede militair te gaan bezetten en heeft zorg gedragen dat in de verklaring der drie mogenheden uitdrukkelijk de verzekering is opgenomen dat zij zich in de binnenlandsche aangelegenheden van Oostenrijk niet wenschen te mengen. De Anschluss is verboden, maar een overwinning der Oostenrijksche nazi's op Starhemberg, mits de overwinnaars den Anschluss niet uitspreken, zou zeker niet tot onmiddellijk ingrijpen van Engeland, Frankrijk en Italië leiden. Op den duur echter wel. Immers de nazi's in Oostenrijk kunnen onmogelijk particularistisch regeeren. Het heele bestaan van deze partij is alleen uit het feit te verklaren dat er in Oostenrijk ook vele anti-particularisten zijn, die veel liever in een grootduitsche volksgemeenschap opgaan dan een afzonderlijken staat Oostenrijk handhaven. Dit karakter zal de partij, als het haar past, wel zoeken te bedekken, maar vernietigen kan zij het nimmer. Het is nu de vraag, of in de bondslanden over het geheel Oostenrijksch particularisme sterker is dan Duitsch rasfanatisme. Dollfuss hield dit staande en richtte naar die overtuiging zijn geheele staatkunde in. Zij wordt zeker niet opgegeven, maar lijkt mij na Starhemberg's excessen moeilijker uit te voeren dan te voren. Het gedachtenverkeer tusschen Hitler en de Fransche regeering is met de laatste Fransche nota op een dood punt geraakt. De Lord Privy Seal, Eden, reist thans Europa rond om te onderzoeken in hoeverre het jongste Engelsche bemiddelingsvoorstel ingang kan vinden. De ontvangst te Parijs is koel geweest. Eden heeft geen machtiging gehad buiten het Engelsche memorandum om te gaan en het Fransche verlangen naar versterkte veiligheid door andere middelen dan in dat memorandum zijn aangegeven, te bevredigen. Zal hij, na Rome en Berlijn te hebben bezocht, zich beter in staat vinden Parijs van Hitler's vredelievende ge- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} zindheid te overtuigen? Wanneer daartoe noodig is dat Hitler er in toestemt (gelijk de jongste Fransche nota eischt) S.S. en S.A. bij de bestaande weermacht van Duitschland mede te laten tellen, ziet het er niet naar uit dat Eden's toekomstig bericht Parijs voldoening zal kunnen schenken. Moeten S.S. en S.A. voor legerafdeelingen tellen, zal Hitler opmerken, dan moet ik ze ook volledig als zoodanig mogen bewapenen. De kanonschoten, te Weenen gevallen, trillen nog zoo in onze ooren na, dat men de pistoolschoten van Parijs erbij vergeet. In Frankrijk is nu een burgerlijk front van Marin tot de neosocialisten aan de regeering, dat zich tot taak stelt het door schandaalaffaires opgewekte wantrouwen in de Fransche justitie en administratie te bezweren en de financiën te redden. Tot het eerste gedeelte dezer taak schijnt Doumergue de rechte man; tot welke financieele maatregelen het opgeschrikte parlement hem ruimte zal laten, moet nog blijken. Zij zullen ongetwijfeld van drastischen aard wezen; - de tijd begint te dringen. Dat in het nieuwe ministerie de invloed van Tardieu dien van Herriot opweegt, vergemakkelijkt eventueel te hervatten ontwapeningsonderhandelingen stellig niet. In koning Albert verliest België een terecht geëerd staatshoofd, Europa een der persoonlijkheden die aan de monarchie als voor de twintigste eeuw nog bruikbare instelling deden gelooven. In omstandigheden van verpletterende moeilijkheid heeft deze voor schuchter gehouden man geen oogenblik versaagd. Op den duintop in België's uithoek waartoe het geweld van een overmachtigen vijand hun materieel gezag beperkte hielden Albert en Elisabeth stand voor een groote zaak, die niet slechts het onschuldige België, maar de geheele wereld aanging, en de geheele wereld is er hun eerbied voor blijven toedragen. Na den oorlog heeft Albert van het zedelijk gezag dat hij verworven had in de politiek van zijn land meermalen een gelukkig gebruik gemaakt. Dat er goede Vlamingen zijn die geen behoefte gevoelen den Belgischen staat af te breken is mede aan den vorst te danken, die bij de nationale feesten van 1930 voor de mogelijkheid van een redelijk vergelijk tusschen Waal en Vlaming instond, en wiens daad aan deze verzekering steeds wilde beantwoorden. De wil om te zien {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} voltooien wat er noodig blijkt om de door zijn vader opgewekte verwachting ten volle te bevredigen, mag aan Leopold III zeker worden toegeschreven. De Nederlander die den nieuwen koning als kroonprins ontmoeten mocht, kan niet anders dan, ook in het hier in het bijzonder genoemde opzicht, gunstige verwachting van hem koesteren. Nederland deelt in België's rouw en wenscht den derden Leopold gezegende regeering. C. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Thomas Mann, Die Geschichten Jaakobs, der erste Roman der Trilogie Joseph und seine Brüder. - S. Fischer Verlag, Berlin. ‘Was uns beschäftigt ist nicht die bezifferbare Zeit,’ zegt Thomas Mann in het voorspel zijner romantrilogie over de bijbelsche levensgeschiedenis van Joseph en Jacob. In dat voorspel, waaraan hij den titel Höllenfahrt heeft gegeven, is het opnieuw het raadsel van den tijd, dat hem als in Der Zauberberg bezighoudt. Hij buigt zich hier over de grondeloosheid van den tijd, waarvan de bodem voor ons volstrekt onpeilbaar is, want het peillood van menschelijk onderzoek en herinnering reikt niet dieper dan zeven duizend jaren, maar het menschenras moet vijfhonderd duizend jaar oud zijn. Als Thomas Mann zich in de tijden van Jacob en Jozef verdiept, heeft hij zoodoende het gevoel zich in een betrekkelijk nabij verleden te begeven. Het voorspel van dezen roman is een zinrijke en boeiende parabel van de relativiteit van den tijd. Een dwaze uitdrukking is het woord ‘längst’, ten eenenmale verwarrend een term als ‘oudheid’, want hoe kleine tijdsspannen omvatten wat ‘lang geleden’ heet en voor oudheid doorgaat. De hellevaart in de diepten des tijds tot op de dagen van Jacob en Jozef is geen duizelingwekkende afdaling in den onpeilbaren afgrond van het verleden. Immers, ‘het is niet veel dieper dan drieduizend jaren - en wat is dat in vergelijking tot het bodemlooze?’ Relatief zijn de tijdsspannen ook door verschil in tempo: de zeshonderd jaren die Jozef van zijn oerstamvader scheiden, een aanvangspunt dat op zichzelf ook weer niet meer dan een nadrukkelijker voortzetting van schemeriger voortijden was en niet meer dan een betrekkelijk begin, die zeshonderd jaren waren toen ter tijde niet wat zij in onze avondlandsche geschiedenis zijn. De tijd, op zichzelf een mysterie, houdt weer andere mysteriën binnen zich omvat en het raadselachtige van haar wezen ligt aangeduid in den dubbelen zin van het woord ‘eens’. Aldus aldoor dieper peilend in den afgrond van den tijd, alsof hij een onmeetbaar lood telkens een slag dieper omlaag vademt, weet Thomas Mann in dit voorspel een fantastisch en diepzinnig visioen op te roepen van het ondoorgrondelijke fenomeen ‘verleden’. In die onafzienbaarheid en onpeilbaarheid verliest het sterven zelfs de verschrikking, welke wel allereerst instinctief is maar toch ook een door kerk en dogma in de hand gewerkt vooroordeel. Gezien uit het mysterie van den tijd wordt het sterven in Thomas Mann's oogen eerst wezenlijk leven, in een anderen zin dan het christendom dit aanwijst in de belofte van het eeuwige zalige leven aan de rechtvaardigen. Sterven, zegt hij, is {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst in waarheid den tijd verliezen en uit hem treden, d.w.z. eeuwigheid verwerven en alomtegenwoordigheid, buiten heden, verleden en toekomst. In het besef van de betrekkelijkheid van den tijd zwerven Thomas Mann's gedachten - en deze vele bladzijden worden zoo een gedicht van tijd en verandering - langs de aan geen tijdstip gebonden, in den stroom des tijds voortgestuwde en nauwelijks tot hun oorsprong te volgen mythen van den zondvloed, van het rijk Atlantis, waarvan de ondergang negen duizend jaar vóór Solon moet dateeren, van den grooten toren, van het paradijs, en met deze laatste mythe verbonden de geschiedenis van den lichtmensch, van den zondeval en een diepzinnige parabel der tragedie van ziel, geest en stof. Uitgaande van dit voorspel komt Thomas Mann, na door deze even dichterlijke als doordachte historische plaatsbepaling de tijden van Jacob en Jozef als een klein eiland in den oceaan der tijden te hebben gesitueerd, tot zijn breed opgezette bijbelsche parafrase: allereerst ‘die Geschichten Jaakobs’. Na de indrukwekkende parabel van het voorspel heeft mij de geschiedenis zelf minder bevredigd. Ten deele ligt dat aan de onverstoorbare rust zijner perioden, waardoor men menigmaal ‘des Schönen zu viel bekommt,’ ten deele aan de overstelpende hoeveelheid kennis, waarmede Thomas Mann dit ontzaglijk (doch dat is niet hetzelfde als grootsch) werk heeft belast. Heeft hij zich te zeer aan het tempo der tijden aangepast, dat zijn hoofdstukken den indruk bij ons opwekken van een langzame, bijna voortkruipende karavaan, en dat, wat al lezend nauwelijks meer bij machte is te boeien, slechts als men over den afgelegden weg terugblikt weer indruk begint te maken? De rustige verzekeringen: wij zullen nog hooren.... enz. maken den lezer op den duur eer afkeerig dan benieuwd, en soms bekruipt hem de vermoeidheid die hij zich van Xenofon en Herodotus herinnert. En ofschoon deze verhaaltrant zich de statigheid van de bijbelsche geschiedenis heeft eigen gemaakt, blijft er toch de afstand en het verschil der natuurlijke en volksche oorspronkelijkheid en verhevenheid van het oerkrachtig boek der boeken tot de bezonnen herbeelding van den cultuurdichter. De kennis van landen en volkeren, de vruchten van een omvangrijke studie hebben den schrijver verleid ons zoo min mogelijk van het gevondene te onthouden. In zooverre is hij door zijn studie gedupeerd. Namen roepen andere namen bij hem op, en zoo ontstaan er gansche encyclopedische fragmenten, over zeden, kleeding (maar toch, hoe mooi de beschrijving van Rahel's bruidskleed), omgeving, taal, gansche chronologieën en genealogieën, bladzijden ethnologie, mythologie, astronomie. Van de verhouding van Jozef tot zijn broeders is hier nog slechts weinig sprake, doch zij wordt in haar oorsprong begrijpelijk gemaakt uit Jacobs levensgeschiedenis. Het zijn diens lotgevallen, zooals zij hem in oogenblikken van overpeinzing door den geest en in een wolk langs zijn voorhoofd trekken, welke den inhoud vormen van dit eerste deel: de geschiedenis van Jacob en Esau, van Jacobs omzwervingen, het sombere verhaal van Lea's dochtertje Dina, de historie van Laban, van Lea en Rahel. En wij moeten erkennen dat sommige dezer parafrasen - de beschrijving van Jacobs prachtige kudden, het bedrog van Laban bij Jacobs eerste bruiloft en de bruidsnacht bij Lea, maar bovenal de geschiedenis van Jacobs liefde voor Rahel - een schoone {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} uitbreiding en relief zijn aan het breed gehouwen monument der bijbelsche geschiedenis zelve. Anthonie Donker Charles Diehl, de l'Institut, La Peinture byzantine. - Editions van Oest, Paris 1933. Dit werk, dat de prachtlievende Editions van Oest in royalere en kostbaardere uitgave dan de gelijknamige boeken van Paul Mouratof en André Grabar hebben doen verschijnen, is èn door het 58 pagina's tellende voorwoord, en door de van korte bijschriften voorziene 96 bladzijden met afbeeldingen, eene aanwinst voor onze kunsthistorische bibliotheken. De voorrede is een meesterstukje van beknoptheid en elegantie. Men vindt er, in heldere samenvatting, de opvattingen in aangegeven, die door de meerderheid der Byzantinisten in taltrijke vragen worden gehuldigd. In de rijpe formuleering en de belangwekkende citaten, spreekt de vijftigjarige ervaring van den grooten meester der Byzantijnsche wetenschap. Charles Diehl neemt onder de vermaarde kenners een belangrijke plaats in, door de evenwichtigheid van zijn oordeel. Minder dan Strzygovsky en Millet, en zelfs dan jongeren als Okunef, heeft hij door verrassende suggestie's voor den student van Byzantium nieuwe verschieten geopend. Maar temidden van de onrust der hypothesen en ‘ontdekkingen’ der laatste twintig jaren, vertegenwoordigt elk résumé van Charles Diehl de bezadigde houding van het ‘gezond verstand’. Zijn onderzoekingsmethodes zijn vaak minder doordringend dan die van Millet of van den Pythischen Strzygovski, maar men moet toegeven, dat het wetenschappelijk enthousiasme der laatsten hen vaak verleidt tot het opperen van gewaagde stellingen. Diehl, die in de laatste halve eeuw telkens elk nieuw denkbeeld geanalyseerd heeft en aan kritiek onderworpen, heeft ons gestadig opmerkzaam gemaakt op hetgeen onbewezen, gewaagd, ja onbekookt was in elke nieuwe vooronderstelling. Van dag tot dag nemen de Byzantijnsche studiën in belangwekkendheid toe, omdat in tal van tot dusverre onvoldoend onderzochte en juist in den laatsten tijd opengelegde gebieden tusschen Spanje en den Iran, de antwoorden te vinden zijn op het probleem: hoe moet men zich de wederzijdsche doordringing van Oost en West rond de Middellandsche zee denken? In de laatste kwart eeuw is het primaat van Rome naar Byzantium, van Byzantisem naar Klein-Azië en naar een verder Azië verschoven. Hoe dit zij, door haar geographischen en chronologischen omvang behooren al deze questie's in het gebied der Byzantijnsche oudheid thuis. Charles Diehl behandelt in drie hoofdstukken, achtereenvolgens de mozaieken en fresken, de manuscripten, en de ikonen. Zonder Strzygovsky en Millet te noemen, neemt hij b.v. op pp. 16 en 28 stelling tegen, wat hij elders de overdrijvingen genoemd heeft van hun onderzoekersgaven. Het Oosten, en later Italië hebben hunne bijdragen geleverd voor den bloei van Constantinopel, beide malen weliswaar door Hellenistische en Helleniseerende milieux heen, maar de samenvattingen van stijl, iconographie, schildersvisie's hebben in de hoofdstad {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsgevonden, waarin gedurende acht eeuwen alle kunstleven rond de Middellandsche zee geconcentreerd geweest is. De Macedonische en de Cretensische scholen, welke Millet zoo minutieus onderscheiden en op zoo straffe wijs van elkander gescheiden heeft, hebben beide volgens Diehl, haar oorsprong in Constantinopel gehad, en voor deze stelling is veel te zeggen. Een ieder, die niet willens is, om zich te begeven in alle subtiliteiten van de huidige onderzoekingen naar stijl, iconographie, religieuze expressie, techniek in de Byzantijnsche kunstwerken, zal in dit boek van Diehl op globale wijze het meest gematigde, het waarschijnlijkste en het redelijkste oordeel vinden over alle problemen, die den Byzantinist bezighouden. L.H. Grondijs André Tardieu, l'Heure de la décision. - Flammarion, Parijs. Het uur van de beslissing sloeg eerder dan Tardieu zal verwacht hebben. Nauwelijks was dit boek van de pers of aan de cascade van ministeries kwam in het gevecht op de Place de la Concorde een eind. In dat van politiek bestand werd hij minister van staat na drie maal premier geweest te zijn en tallooze malen de zorg voor andere portefeuilles gehad te hebben. In de maanden, dat hij de zwaarste verantwoordelijkheden droeg, was het hem niet mogelijk, de in deze en vorige beschouwingen onder woorden gebrachte desiderata, zij het ten deele, in vervulling te laten gaan. Hij verontschuldigt zich met een verwijzing naar den korten tijd, welke hem toegemeten werd. De Fransche democratie slijt haar regeeringen en regeeringshoofden snel, linksche en rechtsche. De redeneering van Tardieu is een uitvlucht; bij langer aanblijven zou hij die hervormingen evenmin doorgezet hebben, aangezien de geesten er niet rijp voor zijn. Die hervormingen komen, kort gezegd, neer op versterking van het centrale gezag. Het parlement of liever de Kamer heeft het dermate overwoekerd, dat de uitvoerende macht niet dan een delegatie der wetgevende is. Frankrijk, zegt Tardieu, is een lichaam zonder hoofd. Deze klacht is niet nieuw. Poincaré, die in de oorlogsjaren de kneveling van het staatshoofd door de constitutioneele wetten met gelaten verbittering droeg, heeft de schuld op de groote Kamercommissies geladen, welke ten koste van de regeering aldoor meer bevoegdheden aan zich trekken en daarmede de verantwoordelijkheden helpen verschuiven. Hij, Tardieu en anderen verzetten zich tegen de domme-kracht van uitgeholde ideologieën. Het tegen dien stroom oproeien wordt verzwaard door de reactie, welke een gedeeltelijk slagen van dit front bij de pretorianen van de republikeinsche instellingen wakker roept. Deze zouden door een fascistischen aanslag bedreigd worden. Bij hen is Tardieu bij uitstek gehaat. Dat een kabinet van nationale eendracht, bescheidenlijk als wapenstilstand aangekondigd, zonder hem onbestaanbaar moet heeten, was hun een doorn in het oog. Maar de nood was zoo hoog gestegen, dat velen hunner over dien weerstand moesten heenstappen. Deze rust moet hun de hergroepeering van gelijkgezinde krachten vergemakkelijken, die zich daarna opnieuw en, vermoedelijk {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} met versche drift, op de in Tardieu belichaamde en door hem georganiseerde zullen werpen. De geboorte van het ministerie-Doumergue zal niemand verschalken. En bleef voor de partijen geen andere uitweg, wilde het regime niet gedwongen worden tot de bekentenis bankroet gemaakt te hebben. In de laatste schans van de vrijheid, gelijk Daladier kort voordien het prees, was het zwaar gewond. Het parlementaire stelsel, gelijk dit in Frankrijk wordt toegepast, had het dermate uitgeteerd, dat het eenige maanden althans een strikte kuur moet volgen, welke het nieuw bloed zal toevoeren. Aan drie gevaren had het 't hoofd te bieden, welke Tardieu als volgt omschrijft: Duitsche aanval, socialistische overhand en corruptie. Het toeval van het bekende, nog niet geheel ontsluierde schandaal heeft in dat verzwakte lichaam de koorts tot onrustwekkende hoogte laten stijgen. Voor de regeeringspartij was het pijnlijk te ervaren, dat eenige leden daardoor in de dubbele functie van Kamerlid-advocaat of Kamerlid-administrateur gecompromitteerd werden. Tardieu kon bij het schrijven van deze studie van die uitkomsten geen gebruik maken, maar zelfs als ze hem toen al ten dienste gestaan hadden zou het van erger dan mauvaise grâce getuigd hebben, indien hij ze ter staving van zijn betoog gebruikt had. Dat hij het den linkergroepen niet vergeeft, hem eenige malen verdreven en aan een veelszins vruchtbare werkzaamheid een einde gemaakt te hebben, is menschelijk en tot zekere hoogte gerechtvaardigd. Deze hoogte valt samen met het punt, tot waar vóór het aan het bewind komen van het kabinet-Doumergue radicalen en socialisten samenwerkten. Het tegen de electorale coalitie van minderheden, die elkaar op de wezenlijke punten van het beleid niet verdragen en nooit zullen verdragen, afgelegd te hebben, wreekt hij op beide categorieën tegenstanders en op Herriot, met wien hij thans de steriele eer van een lidmaatschap van den ministerraad zonder portefeuille deelt. ‘In alle landen,’ zegt hij, ‘komen gewoonlijk de mannen van links ten gevolge van financieele moeilijkheden aan het bewind, welke zij dan in eenige maanden tot een uiterste opvoeren.’ En Tardieu, die met een herinnering aan het woord van Lincoln: ‘is er dan een fataal element van zwakte in den aard van elke republiek?’ koren draagt op den molen van wie hem van allerlei slinksche voornemens beschuldigen, is geneigd, zijn tegenstanders van fascistische aanvechtingen te betichten....! Hun gangmakers zouden zelf niet meer aan de stellingen van meerwaarde, concentratie, materialisme en klassenstrijd gelooven. De geneesmiddelen, die Tardieu aanbeveelt, richten zich niet tegen de democratie, maar tegen dien vorm van democratie, waarop de uitspraak van Nietzsche past, dat ze de historische vorm van het verval van den staat is. Tardieu stelt zich onverzoenlijk tegenover het socialistische etatisme en de knechting van het uitvoerende gezag door verkiezingsoligarchieën, atrophie van de collectieve drijfveeren en van de nationale gevoelens evenals tegen de verwording van het gezonde individualisme van Descartes en Bacon tot het ziekelijke egoisme van den ‘ontwortelde’ van Barrès. Wat ten slotte het in de eerste plaats genoemde ‘gevaar’ betreft, aan de basis daarvan ziet hij de invloeden van Marx, Hegel en Fichte, dank zij welke Duitschland z.i. den vrede gewonnen heeft. En hij drijft de gehechtheid aan den letter van verdragen en interpretatieve brieven {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó ver van aan dien van 16 Juni 1919 te herinneren, volgens welken het ‘onvoorwaardelijk moest ontwapenen’. H. van Loon J.A. Spender, Fifty years of Europe. A study in pre-war documents. - Londen, Cassell, 1933. Spender is een van Engeland's groote journalisten, die al eerder (Life of Campbell Bannerman) getoond heeft een voortreffelijk historicus te zijn. De groepeeringskunst, in deze diplomatieke geschiedenis ‘van oorlog tot oorlog’ (1870 tot 1914) aan den dag gelegd verdient ieders bewondering, en de hooge geest waaruit dit boek geschreven is, niet minder. Een niet-Engelschman zal Spender's beschouwingen niet altijd kunnen deelen, maar zoo hij zelf onbekrompen van opvatting is, ze steeds kunnen begrijpen en waardeeren. Van ex-belligerente zijde is er, bij mijn weten, nog geen zoo ruimhartig en nobel boek over het ontstaan van den wereldoorlog geschreven als dit. Over het ontstaan van den wereldoorlog; - want ieder erkent nu wel, dat men de geschiedenis daarvan onmogelijk met den moord van Serajewo kan laten aanvangen. Dan zitten alle staatslieden al verstijfd in dwangvoorstellingen door jaren van gerechtvaardigde vrees veroorzaakt. Er is in de wereldgeschiedenis nauwelijks een tijd aan te wijzen door onafgebroken vrees en de maatregelen die zij ingaf dermate beheerscht als de tijd van 1870 tot 1914. Spender begint zijn verhaal met het oogenblik waarop Bismarck van zijn Franschen oorlog thuiskomt. Eigenlijk had er nog wel een inleidend hoofdstuk over de oorlogen van 1864, 1866 en 1870 aan vooraf mogen gaan. Zij zijn de onderdeelen eener voortgezette actie die Europa volledig had gebiologeerd. Tezamen vormen zij eene prestatie van ongehoorde koenheid waarbij een geperfectioneerd militair instrument door een verstand van geheel ongewone afmeting wordt gehanteerd, telkens onder door dat meesterlijk verstand zorgvuldig geschikte en ingewachte gunstige omstandigheden, tot bereiking van het ééne onwrikbaar gestelde doel: het opwerpen en beveiligen, in Centraal Europa, van een onder Pruisische leiding staande nieuwe groote mogendheid Duitschland. Na zijn succes is Bismarck vredelievend en verkondigt dat men de Voorzienigheid niet meer in den teugel mag grijpen. Maar Bismarck's vrede is er een van bijzondere soort. Het is een vrede die op de wapenen vertrouwt, en schichtig wordt bij elke kans op combinatie der wapenkracht van anderen. Een situatie als waarin Bismarck's voorganger, Frederik de Groote zich in den zevenjarigen oorlog bevond, kan voor het nieuwe rijk noodlottig worden en moet tot iederen prijs worden vermeden. Eerste middel hiertoe is het isoleeren van het ‘misdadig’ Frankrijk, door de groote monarchen van vastelandsch Europa in afschuw van het republiekeinsch regime eng vereenigd te houden. Daartoe is noodig dat Frankrijk republiek blijve, d.w.z. (in Bismarck's oogen) eene zoo zwak mogelijke regeering hebbe. Als Arnim dit niet begrijpt of niet wil begrijpen, wordt hij met doodelijken haat vervolgd. Maar verder is noodig dat Rusland en Oostenrijk hun eigen politieke doeleinden aan de eischen der veiligheid van de nieuwe groote mogendheid Duitschland onder- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} schikken. Dit gelukt werkelijk eenige jaren lang, maar Rusland springt uit den band en noodzaakt Bismarck tusschen zich en Oostenrijk te kiezen. Oostenrijk aan Rusland uit te leveren beteekent, Duitschland te brengen onder Russische voogdij; Bismarck mag dus niet aarzelen. Hem is het toevertrouwd er tegen te waken dat Duitschland achter Oostenrijk in de sleep gerake. Meesterlijk is de wijze waarop hij er in slaagt, ondanks de totstandkoming van zijn verbond met Oostenrijk, en de aanleuning bij dit verbond van Italië en Roemenië, eene politieke toenadering tusschen Rusland en Frankrijk te verhinderen. Die gelukt eerst wanneer hij van het tooneel verdwenen is en zijn opvolgers zich onbekwaam moeten verklaren, het spelen met vier, vijf opgegooide ballen langer vol te houden. Zoodra Duplice en Triplice tegenover elkander staan wordt het de vraag, of Engeland genoopt zal kunnen worden ten voordeele van één van beide formaties de ‘splendid isolation’ te verlaten. Tijdens den Boerenoorlog is Chamberlain van oordeel, dat zij niets ‘splendids’ meer heeft, en is tot een verbond met Duitschland bereid. Maar het Duitschland van Wilhelm II is dat van Bismarck niet meer. Een intieme samenwerking met Engeland zou beteekenen de aanvaarding van een zaakwaarnemersdienst op het vasteland met de spits tegen Rusland, en het smoren van eigen aspiratiën op maritiem en koloniaal gebied. Bovendien, Salisbury blijkt zich niet aan de alliantiepolitiek van Chamberlain te willen binden. Hij laat zijn opvolger Lansdowne de overtuiging na, dat welke verbintenissen tot diplomatieken steun, aan andere mogendheden te verleenen, Engeland ook moge aangaan, ter zake van oorlog of vrede het parlement het laatste woord moet behouden. Een onverbreekbaren band zal de publieke opinie in Engeland zich niet laten aanleggen; eene regeering die zulk een band geknoopt had, zou door de kiezers worden verzaakt. Wanneer dan ook Lansdowne in 1904 zijn koloniale entente met Frankrijk sluit, is hij geen oogenblik van meening daarmede in een mogelijken vastelandschen oorlog voor de vijanden van Duitschland partij gekozen te hebben. De koloniale entente wordt verinnigd tot iets geheel anders, doordat, onder Bülow's leiding, Duitschland onmiddellijk pogingen doet haar te breken. De kans, om zelf zich mede politiek met Engeland te verstaan wordt hem alleen afgesneden door zijn onwil, de maritieme suprematie aan Engeland te laten. Het van stapel laten van den Dreadnought was een blijk hoezeer Engeland op die suprematie aanspraak bleef maken, maar de onberaden nieuwigheid strafte zichzelf: door den onmiddellijk ter hand genomen aanbouw van gelijkwaardige Duitsche schepen was Engeland's meesterschap ter zee weldra ernstiger bedreigd dan zij het zonder dreadnoughts geweest zou zijn. Nu bleef Duitschland - Italië en Roemenië waren sinds lang niet betrouwbaar meer - alleen Oostenrijk, en een zekere voorkeur als exploitant van Turkije die het zich verworven had, over. Het BerlijnBagdad-denkbeeld ketende Duitschland nauwer dan te voren aan Oostenrijksche Balkanpolitiek. Dank zij Duitschlands steun had deze succes, maar Rusland werd daardoor Engeland in de armen gedreven. Voor de Engelsche school van staatslieden beteekende dit alles nog geen aandrijven op oorlog. Eigenlijk voor niemand. Men dacht in wezen defensief; zelfs Oostenrijk deed dit ten aanzien der Groot-Servische {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging. Maar defensie tegen een tegenstander wiens wapenkracht bij den dag toeneemt, slaat licht tot preventie over. ‘Mobilisatie beteekent oorlog’ werd het dogma van dezen rampzaligen tijd. ‘The Governments and statesmen of pre-war Europe’, besluit Spender, ‘were as unaware of the collective result of their policies and their armaments as the Governments and statesmen of post-war Europe have been of the collective results of their economic operations. Most of them worked on the assumption that war was not only a legitimate instrument of policy, but on the whole the best way of clearing up the knots and tangles which had defeated statesmanship. The wars which they had in mind were the Danish War, the Six-Weeks War, the Franco-Prussian War, by which Bismarck had established the German Empire and which had effected their purpose without excessive sacrifices or any general derangement of European life. The diplomacy they practised, with its adoption of the ethics of war, was suited tot this limited kind of war, but was altogether unsuited tot the enormous hazards of a modern great war, and its effects on the social and economic life. It is, therefore, the most urgent question for the world to-day whether this chapter of history may be regarded as closed, or whether it is liable tot be reopened and repeated tot the same or a worse conclusion.... Over the whole sphere the problem is broadly to give the moral forces the place which was denied tot them in the struggle for power of the previous period.’ De kwaliteit van het boek als historisch geschrift staat hoog. Natuurlijk is er van op te merken dat het zich uitsluitend van diplomatieke bescheiden als bron bedient, maar het wil niet anders en het doet dit voortreffelijk. C. André Maurois, Edouard VII et son Temps. - Paris, Les Editions de France, 1933. De lezing van dit boek leidt tot de gevolgtrekking (die Maurois evenwel niet met zooveel woorden uitspreekt) dat de beteekenis van Eduard VII als staatsman sterk is overschat. De ministers van buitenlandsche zaken die met hem gewerkt hebben (Lansdowne, Grey) getuigden dat hij geen richtlijnen voor de buitenlandsche staatkunde van Engeland placht aan te geven, maar de politiek waartoe de regeering besloten had door zijn persoonlijk optreden intelligent en met veel tact ondersteunde. Uit de massa's diplomatieke documenten in de laatste jaren gepubliceerd en waaruit Spender geput heeft, zijn nergens de sporen van eenig groot politiek initiatief van Eduard VII op te delven. Dat hij door zijn antecedenten bijzonder geschikt was de politieke aanraking met Frankrijk te bevorderen en dit met voorliefde heeft gedaan, blijft natuurlijk een feit; - maar dat men die gezocht heeft, is het gevolg geweest van een initiatief van Chamberlain (na zijn ervaringen met Bülow) en niet van den koning. De spin van Buckingham Palace, altijd bezig aan het web waarin Wilhelm moet worden gevangen, is een product der Duitsche verbeelding. De middelen waarover Eduard beschikte waren volstrekt niet diabolisch maar zeer menschelijk, en hij heeft er atmospheer mede willen scheppen, evengoed te Berlijn als te Parijs. Geheel van den- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfden aard als zijn hupsche begroeting van Jeanne Granier in de wandelgangen van het Théâtre Français op 1 Mei 1903 is zijn luimig woordenspel met het dochtertje van burgemeester Kirschner te Berlijn als hij uit haar handen op het Raadhuis den beker Rijnwijn heeft aangenomen (10 Febr. 1909). Dit boek van Maurois zal veel gelezen worden, niet omdat er zooveel nieuws in staat maar omdat het zoo beknopt en zoo goed geschreven is. Het staat in dezelfde verhouding tot de officieele Eduard-biographie van Sir Sidney Lee als zijn Disraeli stond tot Monypenny-Buckle: voor de feiten is Maurois in beide gevallen van het grootere boek sterk afhankelijk, maar hij goepeert beter en schrijft losser dan het voorbeeld. In meerdere mate evenwel dan tot zijn Disraeli heeft Maurois thans van nieuwe bronnen gebruik kunnen maken: hij deelt zeer lezenswaardige fragmenten mede uit particuliere brieven van Paul Cambon aan Delcassé, en ook uit sommige door Lee niet gebruikte stukken uit het huisarchief te Windsor. C. Camille Bloch, Les Causes de la Guerre mondiale. - Paris, Paul Hartmann, 1933. Een boekje van matigen omvang, overigens van zeer geserreerden inhoud en bewijsvoering van goed allooi, maar dat nog eens het oorlogsontstaan tot de eene maand in 1914 beperkt, en dus op een lager plan dan dat van Spender blijft. De bronaanwijzing in een dertigtal bladzijde achteraan is zorgvuldig en het boek voor dengeen die lust gevoelt zich opnieuw in die maand te verdiepen dus wel nuttig. Maar het maakt op mij sterk den indruk dat zelfs een volkomen bevoegd schrijver als Camille Bloch er op dit oogenblik niets wezenlijk verrassends meer over zeggen kan. De feiten zijn nu wel bekend; de vraag, waarom die feiten zóó en niet anders uitvielen, haalt noodzakelijk psychologische factoren in het debat, wier waardeering een teruggaan tot verder verleden dan den moord van Serajewo vereischt. C. Amry Vandenbosch, The Dutch East Indies, its Government, Problems and Politics. - Grand Rapids, W.B. Eerdmans, 1933. Een boek over Nederlandsch-Indië te schrijven dat bij de verschijning geheel up to date lijkt, is in deze dagen van snel verschietende gebeurtenissen een onmogelijkheid: in den tijd dat men het opstelt en afdrukt, is er noodzakelijk al weer heel veel veranderd. Dit boek is in hoofdzaak bij tot en met 1932, en dus een ware vervulling na Clive Day's The Dutch in Java, waarmede de Amerikanen het tot dusver moesten doen, maar dat van 1904 dateert. De schrijver, van Nederlandsche afkomst, en die beide Nederland en Nederlandsch-Indië bezocht, en bij zijn werk de voorlichting genoten heeft van Van Vollenhoven, Van Asbeck, De Kat Angelino en Meyer Ranneft, blijkt zich van alle te bestudeeren bronnen goed op de hoogte te hebben gesteld en maakt merk- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig weinig fouten. Zijn werk is van hooger rang dan de haastig in elkaar gesmeten Indes Neerlandaises van Gabriel Angoulvant en zal ook door Nederlanders (zoo hun, vergefelijk, De Kat Angelino zwaar te verteren mocht lijken) met vrucht als handboek kunnen worden geraadpleegd. Vandenbosch slaagt er meermalen in, zonder dat veel wezenlijks te loor gaat, kort samen te vatten waarvoor De Kat Angelino papier bij riemen heeft moeten laten aanrukken. - Index en literatuuropgave zijn (hoewel bij die van De Kat Angelino in het niet zinkend) van goed gehalte. C. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS II {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS ACHT EN NEGENTIGSTE JAARGANG 1934 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J.W.F. WERUMEUS BUNING, H.T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E.J. DIJKSTERHUIS, J.H. PLANTENGA en B.M. TELDERS TWEEDE DEEL Amsterdam P.N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL Bladz. Bloem (J.C.), Gedichten 136 Brinkgreve-Wicherink (Tine), Oude tijden in Natal en Transvaal 167, 315 Claudel (Paul), Proteus. Satyrisch spel in twee bedrijven. Vertaald door J.W.F. Werumeus Buning 16, 139 Colenbrander (Dr. H.T.), Maurice Barrès. Maurice Barrès, Mes cahiers. Tomes I-VII (1896-1909) 198 Duinkerken (Anton van), Kroniek der Nederlandsche letteren. Sociale romans. Willem Eges, Skunks. - Albert Kuyle, Harten en brood. - Jef Last, Partij remise 106 -, Idem. C.S. Adama van Scheltema. Bij zijn Verzamelde Gedichten 206 -, Idem. Aesopus kwam naar Vlaanderen. Karel van de Woestijne, Nieuwe Esopeet. - Victor de Meyere, Vlaamsche Volksvertelsels. IV 367 Dijksterhuis (Dr. E.J.), De intrede der wiskunde in de natuurwetenschap, Slot 40 Hendriks-Kappelhoff (A.), Gang naar het kerkhof 314 Oosten (A.J.D. van), De blauwe klok 313 Plantenga (Ir. Dr. J.H.), Hollandsch Classicisme of Hollandsch Barok? Naar aanleiding van: F. Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, 1e afl., deel III 100 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Pot (Mr. C.W. van der), Overheidszorg voor de schoonheid van het land 87 Roland Holst (A.), Gedichten uit ‘Een winter aan Zee’ 6 Rossum (J.P. van), Reorganisatie der Zeemacht? 77 Schallenberg (Dr. E.W.), Musicalia. III. Jubileumseizoen der Wagnervereeniging. Lully-Ravel-Mozart 242 -, Idem. IV. Stichting Excelsiorconcerten (den Haag) 361 Scharten-Antink (C. en M.), De gave gulden. I 269 Staverman (Dr. W.H.), Beperking bij het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs 58 Valkenburg (Dr. C.T. van), Constantin von Monakow. 1853-1930 350 Werumeus Buning (J.W.F.), Dramatische kroniek. Else Mauhs 118 -, Zie ook op Claudel. Stemmen uit de Redactie. De Koningin-Moeder. - Slordig idealisme. - Kunst en sport. - Eindexamens. - De Cité-universitaire te Parijs 1 De fraaie nieuwe bisschop. - Pro musica antiqua 133 Vrijspraak met de witte kaart. - Deraillement. - Vondel te Nijmegen. - Vervroegd pensioen. - De behuizing van het museum voor nieuwe religieuze kunst te Utrecht. - De stadhuisplannen voor 's Gravenhage 263 Buitenlandsch overzicht. Mussolini. - Midden-Europa 121 Geluiden uit de woestijn 250 Bulgarije. - Een bulletin over Duitschland 375 Bibliographie. William Arthur Heidel, The Heroic Age of Science. The conception, ideals and methods of science among the ancient Greeks. - K. Menninger, Zahlwort und Ziffer. Aus der Kulturgeschichte unserer Zahlsprache, unserer Zahlschrift und des Rechenbretts. - Letzte Reife. Neue Folge. - F.J.H. Lousberg, Natuurgedichten. - Jetse Dirks, Insulinde. - Souvenirs de Charles Benoist. Tome troisième, 1902-1933. - S.J. Fockema Andreae, Het Hoogheemraadschap {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. van Rijnland. Zijn recht en zijn bestuur, van den vroegsten tijd tot 1857. - Théodora Scharten, Les voyages et séjours de Michelet en Italie. Amitiés italiennes. - Sir J. Percy Fitzpatrick, South African Memories 125 S. Kloosterman, Hengist en Horsa. - R. Brolsma, De reis nei it âlde doarp. - O. Noordmans, Augustinus. - Dr. M.H.J. Schoenmaekers, Inleiding tot de gewijde wijsbegeerte. - Edith Thomas, l'Homme criminel. - Edith Thomas, La mort de Marie. - Dr. W.J. van Balen, De ontdekking van de wereld. - Albert Einstein, Mein Weltbild 253 W. Esch, Taal en moraal. - Henr. Roland Holst-van der Schalk, Tusschen tijd en eeuwigheid. - Albert Verwey, Mijn verhouding tot Stefan George. - Theun de Vries, Koningssage. - J.E. Neale, Queen Elisabeth. - Mr. C. van Vollenhoven, Staatsrecht Overzee. - Georges Lakhovsky, Le Racisme et l'orchestre universel. - Dr. L.N. Grondijs, Wat wil Japan? De aaneensluiting van het Verre Oosten 378 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Stemmen uit de redactie De koningin-moeder. - Eenstemmig eert de natie de beminnelijke vrouw, het vertrouwbaar staatshoofd, de voortreffelijke moeder, wier komst onder ons indertijd een donker geworden uitzicht verhelderen kwam, wier jonge moederweelde de afwending eener mogelijke ramp beteekende, immers de zekerheid dat de kroon niet in een stamhuis zou overgaan waaraan geen herinnering ons verbond. Bitterkoud was de dag toen Willem III werd uitgedragen. Ook in figuurlijke beteekenis. Gevoel van persoonlijke aanhankelijkheid aan wat het in hem verloor, kon jong-Nederland toen niet in het hart branden; - jong Nederland, voor 't welk de bedaagde, in afzondering levende koning een mythe was geweest. Emma's regentschap en moederzorg werden de belofte van een lente. Haar beleid als opvoedster en regentes heeft den band met Oranje, het vertrouwen in het koningschap, ongemeen versterkt; - 1898 kon een blijdschap worden, en een hoop. Van de eerste plaats getreden, is de Koningin-Moeder de tweede met zachte waardigheid blijven vullen; zóó lang, dat men niet beter wist of de natuur der dingen bracht het mede. Welken invloed zij oefenen mocht, er werd niet onbescheiden naar gevraagd: ieder was overtuigd dat het slechts een invloed ten goede kon wezen. Welkom vreemdelinge bij hare komst, was zij ons volmaakt eigen geworden als Nederlandsche vrouw en Nederlandsche vorstin; de dankbaarheid van een volk verzelt haar verscheiden. Slordig idealisme. - Onder de verwijten aan de acht wordt er één gemist dat toch wel beteekenis kan hebben, omdat het op zwakheid dier gedachtencontrôle wijst die (van hoog- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraren te verwachten) stiptheid van uitdrukking alleen verzekert: de verklaring doet studenten (blijkbaar zonder uitsluiting van eerstejaars) in het praesens mededeeling doen omtrent de niet-aanwending van wetenschappelijke bekwaamheden.... die zij nog niet geacht kunnen worden te bezitten. Miszegging van een zelfverzekerd student, eerder dan van een hoogleeraar. Kerk en Vrede van 15 Maart lost, onder signatuur van één der acht, het raadsel op. De circulaire is niet door hem gesteld, maar hem aangeboden met verzoek om adhaesie, die hij ‘om de hoofdstrekking’ gaarne gaf, op een oogenblik dat hij ‘het druk had.’ Hetgeen den beste overkomen kan, maar een ongelukje blijft. Eigenlijk voldoet den schrijver in Kerk en Vrede, op dien drukken dag op een standpunt gelokt ‘dat niet het zijne was,’ alleen het hem eigen zedelijk-godsdienstig protest tegen iederen oorlog, de prediking tot iedereen, wetenschapsman of niet. Prediking die er baat bij moet hebben rechtstreeks, in zuiverheid te blijven behartigd, zonder oogluiking voor de bezwaren - in dit geval de belachelijkheid - van anderer tour de force. Kunst en sport. - Het denkbeeld van minister Marchant, den Nederlandschen Voetbal Bond een subsidie aan het Concertgebouw-orkest te doen verleenen, treft een oogenblik door zijne originaliteit. Of het daarom ook, in dezen vorm, aanbeveling verdient? Van het standpunt der voetballers uit beschouwd, schijnt het nauwelijks aanvaardbaar. De voorgestelde subsidie valt geheel buiten het doel hunner vereeniging, zoodat hun antwoord moeilijk anders kan luiden, dan dat het doen van dergelijke giften aan de individueele leden behoort te worden overgelaten. Toch schuilt er in de gedachte van den minister een aantrekkelijke kern. Het is een onloochenbaar feit, dat de voetballers over veel geld kunnen beschikken, over zóóveel zelfs, dat, rekening houdende met het afnemend nut van toenemende hoeveelheden, zeker een deel van wat de wedstrijden opbrengen, uit maatschappelijk oogpunt aanmerkelijk nuttiger zoude kunnen worden besteed, dan de voetballers zelve dit - binnen de grenzen hunner vereenigingswetten - kunnen doen. Overbrenging {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat deel van dien overdaad dáárheen, waar het tekort aan geldmiddelen in zoo pijnlijk contrast staat tot de geestelijke beteekenis van de instelling, waarvoor zij zijn benoodigd, schijnt dus alleszins gerechtvaardigd. Het is evenwel niet van de voetballers zelf te verlangen, dat zij de wanverhouding tusschen de gemakkelijkheid, waarmede het publiek zijn penningen voor de onschadelijke, maar ook weinig verheffende wedstrijd-emoties offert, en den nood van een der meest sprekende uitingen van onze nationale cultuur, inzien en daaruit de consequenties der offervaardigheid trekken. Hier, gelijk zoo vaak, waar zaken van algemeen belang op het spel staan, zal de overheid regelend moeten ingrijpen. Een tijdelijke belasting op de wedstrijden ten bate van onze noodlijdende orkesten verdient dan ook ernstige overweging. Eindexamens. - In afwachting van de reeds lang aangekondigde algemeene reorganisatie van ons middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs zijn H.B.S. en Gymnasium verrast met vrij aanzienlijke wijzigingen in de regeling der eindexamens: bij de H.B.S. zal inplaats van door vijf deskundigen slechts door drie toezicht worden uitgeoefend; in sommige vakken zal vrijstelling van examen kunnen worden verleend op grond van rapportcijfers; de leeraren der school zullen bij een deel der examens als assessoren bij hun collegae kunnen fungeeren; voor het Gymnasium zal (met een overgangsbepaling voor wiskunde) voor alle schriftelijk te examineeren vakken (met uitzondering van de Oude Talen) uniform schriftelijk werk worden ingevoerd. We zullen het voor en tegen van deze maatregelen hier niet bespreken en ook in het midden laten, of het tijdstip van hun publicatie (enkele maanden voor het begin der examens) wel gelukkig gekozen is; van meer belang lijkt namelijk de principieele vraag, op welk standpunt de huidige onderwijsleiding eigenlijk staat ten opzichte van het cardinale twistpunt, of het afnemen van een eindexamen, waaraan studierechten verbonden zijn, overgelaten kan worden aan de scholen zelf, of dat het onder alle omstandigheden van staatswege behoort te geschieden. Uit de nieuw getroffen maatregelen is dat standpunt niet wel op te maken: ze accentueeren het karakter van het school- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} examen voor de H.B.S., maar ze verzwakken het eenigszins voor het Gymnasium. Moge de komende reorganisatie over deze zaak volledige klaarheid brengen. Het kan den minister niet onbekend zijn, welk een wonde plek althans in het leven der H.B.S. het in 1921 ingevoerde schooleindexamen is, hoeveel wantrouwen erdoor is aangekweekt, hoeveel ongelijkheid geschapen. En de zaak is toch waarlijk (ook met het oog op het vraagstuk van de overbevolking der universiteiten en hoogescholen) van voldoend algemeen, principieel en practisch belang, om er eens een ondubbelzinnige uitspraak over te mogen verlangen. Aan die ondubbelzinnigheid heeft het tot dusver steeds ontbroken: men weet nog steeds niet met zekerheid, wat in 1921 het eigenlijke motief is geweest voor de afschaffing van het staatseindexamen. De een spreekt van didactische overwegingen; een ander van de technische moeilijkheden, die de oude regeling onhoudbaar zouden hebben gemaakt; een derde van bezuiniging. En allen vermoeden, dat de wenschen van het confessioneele bijzonder onderwijs wel meer gewicht in de schaal zullen hebben gelegd, dan officieel ooit is uitgesproken. Maar ook hierover hoort men zelden klare taal. Intusschen is dat alles historie geworden. Maar de door tallooze ingewijden hoogst onbevredigend geachte regeling van het eindexamen der H.B.S. is tastbare werkelijkheid. Wanneer dan ook de tegenwoordige leiders van ons onderwijs er toe over mochten gaan, die regeling ook in de toekomst in beginsel te handhaven, zou een onomwonden uiteenzetting van de motieven, die hen daartoe drijven, wel een zeer ernstige wensch van alle belanghebbenden blijven. De cité universitaire te Parijs. - De studie van de geschiedenis der beeldende kunst kan leiden tot velerlei. Uit die historie puren velen slechts de kennis omtrent een aantal stijlen; zij zullen met hun subjectieven smaak wellicht voor één der voorbije perioden liefde krijgen en, zoo zij zich dat kunnen veroorloven, zich omringen met specimina uit die periode, om zich daarmede, als een des Esseintes met zijn Moreau's, verre te houden van eigen tijd. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De meesten echter van hen, die ‘dwepen met het oude,’ zijn niet omringd door het werkelijk goede uit het verleden. Zij vullen huis en hof met hout- en steen- en bronswerk, dat in feite noch oud, noch schoon is, doch slechts het oude imiteert. Veelal is het ‘bijgewerkt’ met hagelschoten, met pâte ‘antiek’ gemaakt door den handige, die weet, wat des koopers kennis waard is, en die, speculeerende op de verachting voor het nieuwe, grof geld verdient. Men zie zoo vele inboedels. Aan de vendu-uitstalling van zulk een inboedel deed ons, bij een recente rondgang, de cité universitaire denken en een nog recenter gepubliceerde illustratiereeks versterkte dien indruk en gaf ons de gedachte: In die omgeving moeten nu honderden van de komende geslachten jaren doorbrengen. De studie van de geschiedenis der beeldende kunst kan ook tot iets geheel anders leiden, tot iets veel diepers en piëteitvollers tegenover het verleden; tot het besef namelijk, dat iedere tijd zijn eigen uitdrukkingsvorm, zijn eigen veruitwendiging heeft of heeft te veroveren en dat, wie respecteert, niet imiteert. De school van Robert de Sorbon imiteerde de antieken niet, het Collège royal niet de Sorbonne en het Institut de France niet de style Henri IV. Doch de cité universitaire imiteert antieken en middeleeuwen en leent zoowel van de Portugeesche barok als van de Wiener sezession. Zij leent van over den geheelen aardbol, uit de landen der rijzende en der dalende zon. Twee landen bouwden in de cité, die vrij zijn van dat nabootsen uit Oost en West zoo goed als zij vrij zijn van het leenen uit vroeger jaren of vroeger eeuwen; zij bouwden geen tempels, geen pagoden, noch burchten of chateaux. Die landen zijn: Zwitserland en goddank.... ook Holland. Maar Holland, uiterlijk gereed, wacht voor zijn paviljoen op de inwendige voltooiing. Laat Holland, dat in de cité universitaire blijk heeft gegeven van historisch begrip, zooals alleen nog maar één tweede klein land in Europa, zijn taak niet halverwege laten liggen tot schade van hen, aan wie een plaats in het paviljoen wordt onthouden en tot schade van den naam, dien Holland inderdaad met zijn bouwkunst in het buitenland heeft hoog te houden. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten uit ‘Een winter aan zee’ I Van welke brand doorrakelt peinzen de sintels? Hol en in wartaal orakelt ergens in de schoorsteen een heks, een tooverkol, van Troje, en wraak, en veete - De wind en ik alleen weten nog hoe zij heette. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} II Haat maakt haar dor, afschuw eenzaam, en wat dan haten rest in die stad van nu een, door wier lach en louter aanschrijden eens de maten overliepen en brand uitsloeg? De wereld, ouder wordend, drong haar aan kant. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} III Doorheen oude sneeuwbui van slaap, in ommezien van eeuwen, was ik weer bij die eerste dreven: knapen speelden er blij begin van strijd om een kind. Weldra juichten ze elkaar te wapen: Helena.... Helena.... {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Dof werd het vleesch, het goud telbaar, lust veil. Wat kwam er over het bloed, en houdt de ziel weg, en verbittert het woord? Der steden jammer mergelt het land uit, en leeg winterlicht doorschittert de blik der eenzamen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} V Eens zag schoonheid haar kans schoon: jubel en verschrikking ontvlamden trans na trans der stad. - Dood niet, doch leven doofde 't, behoedzaam schikking treffend met heil. - Met haar voortaan zich af te geven beteekent doodsgevaar. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Wie zal den zin doorgronden van leegte en eeuwen? Waar torens omoorloogd stonden te branden, werd ook zij een volte slechts gewaar der tijden. Doodsche beemden - meer bleef niet - maar die mij van tijd en al vervreemden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} VII 1) Mij - nu het steil ijsrijk, door bui op bui ontdooid, is gesloopt, en horden gelijk de Noordzee de Hondsbossche weer aandurft - heugt, na Troje's baaierd, zwart puin, en ik hervind, in mij, haar rosse haarwrong en duistre blik. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII In der ramen schijnopen hinderlaag ligt het koud kristal het trotsch wanhopen van de avondbaaierd tot peillooze kern van oud en leeg licht te herleiden, gelijk geheim noodlot werelden tot voortijden. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Wat riep uit welke gouden kelen weleer? Welk heil daagde, maar bleef onthouden - door welke schuld? - aan 't eerst plan der planeet? Somwijl gaan, maar uit stiller kelen, wind en licht om het zeerst er tergend op zinspelen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} X Heil, koude zee - heil, stalen aangrijpen en verblijd geeselen van dit vale vleesch, waar zich god aan beest verlaagde. Gij kastijdt en loutert; aan uw wezen heeft steeds weer de eeuwige geest mij tot inkeer genezen. A. Roland-Holst {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Proteus Satyrisch spel in twee bedrijven van Paul Claudel Personagies: Proteus; Menelaos; Helena; De Nimf Wilgenteentje; De Satyr-majoor; Satyrs en Zeehonden. Eerste bedrijf, eerste tafereel Plaats der handeling het eiland Naxos, dat men zich bij dit spel voorstelle als gelegen halverwege Kreta en Egypteland. Men ziet het in zijn geheel op het midden van het tooneel als een hooge witsuikeren Engelsche bruidstaart of wel als de versierde deksel van een Rococo-soepterrein. Het is een zonderling samenraapsel van schilderachtige rotspartijen, waarvan de hoogste top eindigt in een zeer gezocht ornament of een andere krul. Het strand der zee wordt voorgesteld door paklinnen, bij wijze van zeeschuim afgezet met een vroolijk biesje wit gazen stof en de zee is een groot vlak glad linoleum. Als achterdoek grijze stof. De Nimf Wilgenteentje: Boksvoeten, satyrsvolk, bedroefd geslacht, aanhoort mij! gij die de oude dwazeman van onder zee, Proteus, Een voor een op heeft gepikt, lijk men rijpe druif uit de trossen leest, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gij te water stortte uit onze schepen, want beesten hebben geen zeebeenen, en wij hadden waarachtig wel beter te doen dan man over boord te maken! Niet eens, niet tweewerf heeft de Zoon van Zeus bezeten deze blauwe zee gekruist en weer van kust tot kust gekruist, die zee zoo gloeiende blauw dat bloed alleen rooder rood is! Voer hij naar de Indiën? Lustte hem Thessalië? Rede noch orde leidt den god des wijns! En als zelfs de meester waggelt, Wat stag of steng geeft dan een satyrskind houvast, als de zee en het schip gaan te dansen en stampen om strijd, Als alles ten onverwachts op zijn kop staat, en het lijkt of wíj bedronken zijn! En zie, daar ligt ze nu uitgewoed, pauwenpronkende spiegel der zee, bloemblauw water, ruischende met wit schuim! Verstaat ge mij, broertjes? De Satyrs (flauw hoorbaar achter het tooneel): Mèèèè! Wilgenteentje: Naargeestig geluid! Maar ik zeg u: weldra is uw klagen gedaan, Deze enge kerker, dit kunstwerk, dat Proteus zijn eiland genoemd heeft, en de schrale etenskost en de slavernij van den grauwkop! Wijd als de wereld is, zoo wijd gaat ze weer voor ons open! Zalig is het zwerven overal waar het nog eenzaam is. En wie wijt een god in zijn vreugd, dat hij beest kiest te zijn in gedaante, als hij het niet meer kan laten, Als de geur hem bevangt van de aarde, sterker dan geur van een leeuw of heetzweetende kudden, Omdat het nog morgen is en alles nog vrij en verlaten, geen bleek menschengezicht nog te zien, en de gansche wereld ons weiland! Op! boersch beestengeslacht! Laat anderen gaan graven naar schatten metaal in de aarde! ons lust haar levende bloed! Ons lust de zongloeiende heuvelkling in het lommer der wilde pruimen om getorste wingerdstammen te planten, zaad van vuur tusschen harde vuursteen! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} En vanavond, makkers, zijn wij op weg! De Satyrs (als voren): Mèèèè! Mèèèè! Mèèèè! Wilgenteentje: Méééé! Méééé! Blaat maar mekkeraars! Blaat maar vrij! Beesten van wol en chagrijn! Halfbeesten, half van goddelijk bloed! De redding nadert! Wacht, straks plunderen wij weer den wingerd! Weldra, in menige koele vallei, mengen wij rijken rooden wijn met het ijskoud water der bergen! En ik graaf, vanwaar ik ze eens verborg, van tusschen de voeten van Chronos, de oeroude wijnvaas weer voor u op, vol van den zwaren nectar, die bruin als kruidnagel is! Op het feest van den nieuwen oogst, als de oude vaten gezuiverd zijn met een brandende lont zwavel, Zult ge mij dansen zien als voorheen op een rollende ton, met een fakkel in iedere hand! Zoowaar is mijn naam Wilgenteen en heeft mij een berggeit geboren, Die mij zoo heeft genoemd om de kundigheid waarmee ik een man bij de hand neem en hem plotseling omrank als een veldslang, Sterk als de teen die de wijngaardenier bergt in het hart van zijn schort! En enkel die kale Proteus wist mij op een dag te vangen met zijn fabelachtige parels, waarom ik geen zier meer geef! (Maar dat zet ik hem betaald!) Want ik heb profetie gelezen in zijn zware geheime boeken, die hij zelf niet eens begrijpt, de archieven van de toekomst, en ik weet van dingen die hij niet weet! De verlossing nadert! Want ons nadert godgelijk Menelaos, zoon van Atreus, de schoonzoon van Jupiter, Hij staat op een scheepsdek en nadert ons, op een schip zoo wild als haar meester, En bij iedere golf springt dat fiere paard met waaiende manen van touw en tuig, springt dat steigerend schip uit het water, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Neust in het witte schuim en steekt haar sneb naar den hemel op, als een dorstige deerne die drinkt. Daar is hij! hij zet voet aan land! De Satyrs (als voren): Mèèèè! Mèèèè! Een pijl, en nog een pijl stuift over het tooneel De satyrs vluchten. Menelaos: (achter het tooneel) Twee voeten vast op de wal, en nu tart ik de goden! Wilgenteentje: Veilig aan land, en het eerst wat hij doet is natuurlijk de goden te lasteren! (Zij trekt zich terug) Menelaos komt op, boog op den rug, in de rechterhand zijn zwaard, aan de linker voerend een gesluierde vrouw, Helena. Tweede tafereel Menelaos: Goden! nog steeds niet verzoend, die de vier elementen tezamen ontketende tegen mij, Als het kwaad weer voor Syra dat mij den mast aan spaanders sloeg ons niet in twee heeft gespleten, ligt het niet aan hem die de bliksems smeet! Immer wilt gij met mij spotten! Hoe voer mij vanmorgen het schip in de wind, zonder riemen of zeil en koos zich zijn eigen koers, als een schepsel dat weet waar het heen wil, En landt hier; welaan, land, dat is goed. Maar het eerst wat ik zie op een rots, met blinkende geitenoogen, Is een wildeman met twee bokkehoorns, die stom kijkt en zijn tong uitsteekt, Ik mik op het monster, ik schiet, hij springt, Hij springt als een sprinkhaan weg en biedt mij dijen en achterdeel zwartharig als van een bok! Wat wilt ge van mij met dat bokkebeest? Eerst wordt ik opgejaagd, en dan in mijn eer beleedigd! Al wat ik niet begrijpen kan trek ik mij als een beleediging aan, die persoonlijk op mij gemunt is. Een man met een boksachterdeel! Het bloed brandt van schaamte in mijn wangen! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't is goed! kom dan op, allemaal, bende daar boven de wolken! Ja, schoonvader! Jou daag ik ook! Wat deed jij toen me Paris je dochter stal? Had toen met je vuurwerk gezwaaid en gedraaid aan je dondermachine! Maar wat zou 't! Zonder jou heb ik haar gehaald, vanwaar ze gestolen zat, En naar Sparta neem ik met mij mee die mijn vrouw is en mijn bezit, Of het je behaagt, of niet, ten spijt van wind en kwaad weer, en al wat menschenverstand niet vat! Want het zwaard spreekt wat ieder verstaat, en dat heb ik geleerd aan dien knaap daarginds, aan dien zoeten melkmuil Paris! Kom, Helena, houdt mijn hand goed vast, ik laat je niet meer gaan. Veel pleizier beleef ik niet aan je. Maar in ieder geval ben jij het, ik heb je hand in mijn hand, een ieder zal zien dat jij het bent, en ik breng je terug binnen Sparta. Wilgenteentje (verschijnt). Menelaos: Wie daar? (Hij mikt op haar). Wilgenteentje: Held, ik groet u. Derde tafereel Menelaos: Wie ben jij? Wilgenteen: Wees gegroet, Atreus' zoon, heer van Jupiter's dochter. Menelaos: Hoe komt het dat ge mij kent? Wilgenteen: Wie kent niet Menelaos, en de wraak die hij voerde op Priam? Blauw als haar schitterenst licht schittert de zee van uw roem! Zet die boog af. Menelaos: Hoor jij bij die wildemannen? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilgenteen: Ik ben maar een arme Nimf, en mijn moeder noemde mij Wilgenteen Omdat ik landelijk van zede, en simpel ben in mijn spreken. Menelaos: Een nimf! Wou jij een nimf zijn? Zijn dat hoorns, wat ik tusschen je haren zie? Wilgenteen: Haast geen hoorns. Kleine horentjes maar, enkel voor spel en versiering. Maar u maakt mij niet wijs dat een man als u Nimmer een nimf heeft ontmoet bij zooveel avontuur? Zet die boog af, held, die mij beven doet! Menelaos (Zet zijn boog af; hij legt de hand op zijn zwaardknop): 't Is bij lange na niet haaksch hier. Maar ik ken geen vrees. Geen schepsel op aard, dat mij rooft die ik hier bij de hand heb! Wilgenteen: Wie is dat? Menelaos: Luister wèl, zij zelf zal het zeggen. Helena: Ik ben Helena. (Zij zwijgt). Wilgenteen: Heusch, is dat Helena, die u daar bij de hand heeft? Menelaos (trotsch): Zij is 't. Wilgenteen: Helena, wees gegroet. Menelaos: Verwacht geen antwoord van haar. Want na al wat er geschiedde, Werd haar trots en haar hoogmoed zoo groot, dat zij geen woord blieft te spreken, Dan alleen: ‘Ik ben Helena!’ Wilgenteen: Wees gegroet, dochter van Jupiter. Menelaos: Wat beteekent die twijfel en aarzeling? Wilgenteen (neemt hem terzijde): Mijn Heer, weet u dat er hier nog een andere Helena verblijf houdt. Menelaos: Een andere Helena? Wilgenteen: Alreeds sedert tien jaar, sinds den dag dat uw huis werd verlaten. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Menelaos: Die historie kwam mij al eer ter oore Dat er nog een andere Helena leeft tusschen Kreta en het Egyptenland. Wilgenteen: Wil je haar eens zien? Menelaos: Niet voor alle schatten ter wereld! Wilgenteen: Mag ik deze dan niet eens zien? Menelaos: En waarom? Wilgenteen: Ben je bang? Menelaos (Slaat Helena's sluier op). Zoo bang ben ik. Wilgenteen beziet Helena, en zegt niets. En? Zeg op: De gelijkenis is zeker treffend? Wilgenteen: Jawel. Menelaos: Dat had ik verwacht! weer een streek waarmee ze mij willen plagen Maar ik ben een speurhond die niet zoo snel van zijn vaste spoor is te brengen. Wilgenteen: En wie anders dan zij heeft u mij dan zoo treffend beschreven, dat ik u op slag heb herkend? Bruin van huid, voorhoofd laag, kleine oogen, scherp van list en manieren als een vechtstier? En één lok wit haar die den bruiloftsdag zich al mengde in 't krullende zwart? Kom, zet die helm af. Menelaos (zet den helm af): Dat is waar. Wilgenteen: Wil je nog geheimer bewijs? Wie anders kan je zoo kennen? Menelaos: Ik weet dat de ware Helena zij is die ik bij de hand heb. Wilgenteen: Dus dat weet je? Menelaos (declameert): Ik weet het, zie het, en het kan niet anders. Wilgenteen (op denzelfden toon): Wie kan niet anders zegt, weet dat het anders kan. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Menelaos: Het is Helena. Wilgenteen: Wat heb je voor bewijs? Menelaos: Bewijzen! Troja in puin en asch en twee honderdduizend dooden! Tien jaren verdoemd geduld, jaar na jaar, dat ik alle dagen geteld heb. Iphigenia mijn nicht, die te schande is gekomen, en het laatste uur van de wacht in de buik van het houten paard! En zij zegt: het is Helena niet! Wilgenteen: Het lokaas der goden was goed, die Priam wilden verderven. Menelaos: Wek me mijn woede niet, zwijg! En zeg op: wat is dit voor eiland? Wilgenteen: Naxos. Menelaos: Naxos? Dat ligt op de kaart een lang stuk meer naar het Noorden. Wilgenteen: Maar op heden ligt het hier. Menelaos: Aha. Wie regeert hier? Wilgenteen: Proteus, de grijsaard, der zeehonden vorst en der amphibieën gedrochten. Menelaos: Heeft die een goed stuk belegen eiken van twintig span voor een mast voor mij? en een stuk van tien span voor een gaffel en zestig vaam beste tros? honderd el fijn zeildoek, veertig stel riemen, breeuwsel, drie vaten teer en een kwastje verf? Wilgenteen: Aan dat alles kan hij je helpen. Maar het is een vuile vrek. Menelaos: Ik heb niets om hem te betalen. Wilgenteen: Het is best te krijgen zonder geld. Menelaos: Hoe dan? Wilgenteen: Door kunsten en list, die ik, Wilgenteentje, je leeren zal. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Menelaos: En hoe kom jij zelf zoo hier? Wilgenteen: Bacchos, onze meester, Vergat mij jammerlijk toen hij Ariadne hier zoeken kwam (zij slaat de oogen neer). En Proteus had mij verleid. Menelaos: Is hij zoo verleidelijk? Wilgenteen: Hij is half een mensch en half visch. Menelaos: Is dan alles half in dit land! Als ik hier een kanarie vogel zag, zou het half een vliegende goudvisch zijn. Wilgenteen: Half mensch half visch is heel zeldzaam. Menelaos: Was dat al zijn aantrekkelijkheid? Wilgenteen: En hij had me parels beloofd.... Menelaos: En ik, joffer, heb geen parels, van mij heeft u niets te verwachten. Wilgenteen: Neem je mij mee als je wegvaart? Menelaos: Ja, dàt kan, dat valt te schikken. Wilgenteen: Zweer! Menelaos: Ik zweer het! bij Zeus, bij aarde, hemel en chaos, bij den Styx, bij alle Goden en bij alles wat je wilt! Wilgenteen: En die arme beesten ook? Menelaos: Wat beesten? Wilgenteen: Die satyrs, mijn kameraden. Menelaos: Neen, daar gaat het schip van stinken. Wilgenteen: Wou je de reis zonder scheepsvolk doen? Menelaos: Dat is waar. Maar hoe weidt die troep geiten hier zoo? Wilgenteen: Heb je nooit die zwarte visschen gezien die duikelen rondom de schepen en meegaan waarheen de de reis ook gaat. Zeevarkens, zeemansvijanden, schrikkelijke nettenvernielers. Menelaos: Zeemansvrienden, wat bazel je. Die dansen en spelen comedie voor hem. Die en de meeuwen, die krijschende oude wijven, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zijn er altijd als de kok achteruit verschijnt met zijn emmertje afval. Wilgenteen: Al wat er in zee valt vervalt Proteus. Menelaos: Phoe! Die moet pakhuizen hebben met voorraad! Wilgenteen: En alles gerangschikt en soort bij soort, in de rotskelders onder dit eiland, Riemen en roeituig, verspeelde ankers Masten al naar de maat naast elkaar en ik weet niet hoeveel tros touw, en zeildoek van alle merken van de Middellandsche zee, Gebarsten potten, kwispedoors, boegbeelden, vlaggen, harmonika's, sterreschietcirkels en zeemansmessen, Alles is van zijn gading, hij is een groot amateur. Menelaos: Dat valt mee! Dat komt best van pas! Wilgenteen: En zoo heeft Proteus geprofiteerd van den arbeid van onzen heer Bacchos, die onverpoosd over de wereld vaart, van het eene eind naar het ander, Van den Kaukasus naar Madeira, ginds in den Atlantischen wind, Om gansch Europa te kransen met groene ranken der wingerd - En hij legde een collectie satyrs aan. - Menelaos: Een zeer zeemeermannelijk idee! Wilgenteen: Zag jij ze ooit stuiven door de rook, twintig voet hoog in de lucht, over vuren van droog hout.! De Syrische antiloop, die met alle vier hoeven licht als een vogel komt staan op het hoofd van haar herder, Wat is die bij de sprong die een satyr springt! En dàarom is Proteus, die zijn rotstuintje wil versieren, Thans hartstochtelijk halfgodencollectioneur. Menelaos: Ik had haast met een exemplaar malheur. Wilgenteen: Ach! maak ze toch allen maar af met uw boog! Alles, alles is beter, dan hier in armoe de hoeven te schrapen op vier stapels kale steenen Waar die grauwe zot van de zee ons voedt met onmenschelijke gerechten. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Menelaos: Met wat dan? Wilgenteen: Mineraalwater en blikjesmelk! En als het er is een stuk potvischkaas Want het regenwater dat wij vergaren Daarmee moeten wij zes tabaksplanten gieten, die hem meer dan alles ter harte gaan en waarvan geen cent accyns wordt betaald. Ach, wij waren reeds allen gestorven, restte niet van èèn wijnkruik van Kreta, Een enkele geurige scherf ons Waaraan wij om beurten snuffelen gaan! Menelaos: Een triest bestaan! Wilgenteen: En niet eens een echte mestvaalt is hier, rijkgeurig als vochtige woudgrond, om er speelsch in te rollen en woelen, waar een goede satyr behoefte aan heeft, als een wild zwijn en andere dieren. Wat wonder dat hun het haar sluik hangt en zoo vaal als de baard van een wijsgeer In dit schrikkelijk oord, elken dag afgestoft en geboend en gedweild door de winden en de zee, Waar de wilde zeelook geen wortel kan slaan, zelfs geen zeeanjelier en geen zeemargriet.... Menelaos: 't Is erg. Ik zweer bij Zeus, dat ik je mee over zee neem. Vertel maar wat ik moet doen. Wilgenteen: Ben je sterk? Menelaos: (Laat zijn spieren zien) Dat zijn Spartaansche krakers! Wanneer ik hem daarin te pakken heb, zal hij merken wat een athleet is. Wilgenteen: Is het waar dat jij die Paris heb doodgedrukt in je armen? Menelaos: Hij vond ze minder zacht dan die van mijn vrouw, ha, ha! Maar daar mag ik me niet op beroemen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was vet en zonder gebeente, slap als een spersieboontje. Wilgenteen: Pak hem dan in de dubbele heupzwaai! Menelaos (Doet de greep voor): Zoo? Wilgenteen: De dubbele heupzwaai van achter, en hou vast, dan gaat hij met zijn staart slaan, wees gewaarschuwd voor dat haaibeest! Menelaos: Laat mij die zorg maar, hoor meisje! Wilgenteen: Laat niet los, wat hij ook uithaalt! Menelaos: Met die oude heer kom ik klaar! Wilgenteen: En zelfs wanneer je dan onverwachts een brullende leeuw in je greep hebt.... Menelaos: Een leeuw? Wilgenteen: Heb jij nooit iets van de kunsten gehoord van de Oude-Man-van-de-Zee? die leeuw wordt wanneer hij wil? Vuur, water, een draak, of een appelboom? Menelaos: Hoezoo een appelboom? Wilgenteen: Weet ik niet, maar zoo is 't. Laat je niet overdonderen. Hij doet alles altijd eender, hij heeft geen verbeeldingskracht. Als je maar goed onthoudt: (Zij telt op haar vingers af) Eerst de leeuw, dan de draak, dan vuur, dan water en dan de appelboom. Wanneer je maar tot de appelboom wacht, dan heb je de oude heer in je macht. Menelaos: Tot de appelboom wachten, jawel. Wat leert een mensch toch veel, als hij uitvaart op avonturen. Wilgenteen: En denk er aan: neem hem zijn bril af daarin zit zijn kracht om te tooveren. Menelaos: En zijn bril. Jawel. Wilgenteen: Laat die oude zeehond je niet ontglippen, want hij glibbert van olie en smeer. Menelaos: Geen nood, ik heb al eens een zeehond gezien die spreken kon als een mensch. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeeman van Chersonesos had ze voor ons meegebracht. Die zong in de Scytische taal en riep weeklagend om zijn vader en zijn dierbare familie. Wilgenteen: Als hij niet meer weet dan de appelboom, en je hebt hem zijn bril afgenomen Kun je alles vragen wat je begeert. Menelaos: Masthout, zeilen en teer? Wilgenteen: Alles kun je hem vragen, en de toekomst te land en te water. Hij weet er alles van, want hij heeft een abonnement. Menelaos: Een abonnement? Wilgenteen: Alle goden van water en land zendt Jupiter de Toekomst Al naar hun rang en stand, en op ongeregelde tijden, Een strookje doorzichtig papier. Menelaos: En dan? Wilgenteen: Wie dat afrolt voor een lantaren, ziet alles tegelijk, Heden, verleden en toekomst Ik heb er nooit veel van begrepen. Maar hij zal het wel voor je lezen. Menelaos: Ik wou wel eens gaarne weten hoe het is gegaan met mijn broeder en met schoonzuster Clotilde. Wilgenteen: Clytemnestra, bedoel je? Menelaos: Clytemnestra. Een heet klimaat verwart een mensch de memorie. De geruchten van Argos waren slecht. Wilgenteen: Hem kun je alles vragen. Menelaos: Vooruit dan! Waar vind ik hem? Wilgenteen: Iederen dag op het middaguur komt hij hier zijn kudde voeren, Laat mij eerst maar wat praten met hem, en als ik mijn hand opsteek, Nader dan, ongehoord, en hop! presto, de heupzwaai van achter! {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is er nou aan de hand? Menelaos: Wilgenteen! Ach ik wou, ik wou dat ik jou dorst vertrouwen. Wilgenteen: Is mijn belang dan niet dat van jou? Menelaos: Die horentjes onder je haar benemen mij het vertrouwen. Wilgenteen: Geloof je niet aan mijn goeden raad? Menelaos: Goede raad uit een hoofd met horens? Wilgenteen: Je weet nog niet eens hoe het kwam dat je schip niet meer luisteren wou en op eigen kans ging varen. Menelaos: Waarom dan? Wilgenteen: Kijk de steven eens aan. Menelaos: Ik zie niets. Wilgenteen: Zie je niet dat het arme oog er glad is afgeschilferd. Menelaos: Wel waarachtig! Wilgenteen: En hoe kan een schip zonder oog den weg vinden over het water? Menelaos: Dat is waar! Meisje jij hebt je verstand, ik zal in je vertrouwen. Wilgenteen: Ga daar dan achter die steenen staan, en als ik mijn hand opsteek.... Menelaos: Begrepen! Kom, Helena. (Af met Helena). Wilgenteen: Vertel haar maar vast wat van onze Helena van Naxos. (Zij gaat rechts af). Vierde tafereel (Voedering der zeehonden) (Muziek) Een andere plek op het eiland. Men ziet Proteus, naakt in een badkuip die van onderen rond is, zoodat hij er in kan wiegen; in het gat van de kraan zit een kurk. Hij is zeer harig. Een {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} schrale witte baard, spitse ooren. Glimmende schedel, met eenige spaarzame haren. Hij heeft een ouderwetsche autobril op. Naast hem staan zes tabaksplanten in pot. Hij heeft een gevlochten mandje, gevuld met visch, die hij zijn zeehonden toesmijt. Proteus: Kiep! kiep, kiep, kiep, kiep! Waar zijn die lievertjes dan! Waar zijn dan die lieve kipjes! kiep, kiep, kiep! (Zeehondenkoppen verschijnen hier en daar in de zee). Zijn ze daar allemaal weer? Een, twee, drie, vier, zes, acht, elf, twaalf, Dertien, dat klopt precies! Wie lust er dan kabeljauw, en voor wie is die lekkere paling? wie blieft er schelvisch of poon, pieterman, bot, versche spiering? Kiep, kiep, kiep! En wie moet er een blank mootje gul? Kabaal, ruzie, kunsten, schuim en gespring van zeehonden die hoog van de rotsen in het sneeuwwit en turkooisblauw water duiken. Geschreeuw, getrompetter, slaan met staarten en vinnen. Dit alles wordt uitgedrukt in de muziek. He, Snorrebaard, dikzak, overeind! Ja, we worden een dagje ouder! Hier een lekkere groote, die kan jij aan! En dag Otarys, lieve schat, kom dat spierinkje hier maar eens halen, loop eens mooi op je voorflapjes, zoo, net een afgezakt broekje! (Zij eet de visch uit zijn hand). Wie nog katvisch? (Hij strooit handenvol katvisch. Kabaal). Hier Rhesos, Gorgo, pak aan! En jij kleine, waarom bulk jij als een ezel? Vang dan maar, stuk zwemspek! (Nogmaals distributie. Kabaal). Foets. Leeg is de mand. En nu de ernstige zaken! Aan het werk! Aan het werk! Snorrebaard, hoeveel is vijf millioenste, gedeeld door honderd en zeventien? Weet je niet? Ik zal het straks nog eens vragen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Jij, Tamboer, drieduizend negenhonderd en zeven maal zevenduizend en tien? En Gorgo, trek jij me de wortel uit zevenentwintig drie kwart. Goed, daar heeft iedereen voorloopig genoeg mee te doen. (Hij blaast op een schelphoorn). Wilgenteen! Wilgenteen! Vijfde tafereel Wilgenteen verschijnt. Men ziet Menelaos die zich achter de rotsen verschuilt, nog altijd met Helena aan de hand. Hij bindt haar met een eind touw aan de rots waarachter hij zich verbergt. Wilgenteen: Uwe Hoogheid verlangt? Proteus: Ach, hoe liefelijk spreekt ze vandaag en vol van goede manieren! 't Is de hoofsche taal van het hof die ik hoor! Breng mij mijn waschkom aan, dat ik mij de handen reinig. Die van Chineesch famille rose, die met de mao-pings. En zorg dat het water warm is. (Zij gaat en keert terug met een halve waschkom, die zij hem onder de kin houdt; Proteus proest en plast). Broe! Broe! Broe! (Muziek). Ellendig dat er hier nooit twee handdoeken van een soort zijn! Een zus en een zoo! Nooit een stel van zes dat compleet is. (Hij droogt zich af). Wilgenteen: Een degelijk huishoudster deed u meer deugd dan een domme satersche nimf. Die borduurde u vast heel uw linnenkast met uw vorstelijk monogram. Proteus (Beschouwt zich zelf in de gebarsten spiegel die zij hem voorhoudt). Dada! Dada! Dadada! Wilgenteen: U heeft mij beloofd dat u mij liet gaan als ik lief was en toeschietlijk.... {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Proteus: Dada! Neem de steen weg. (Zij neemt de steen weg, die de badkuip steunt. Hij schommelt tevreden. Hij bekijkt zijn schedel in de spiegel, die hij aan alle kanten houdt). Die tricofilinebrillantine heeft geen sikkepit geholpen. Wilgenteen: Mij en de andere dieren, mijn tweevoetige vrienden. Proteus (hij knipoogt): En die Menelaos ook? Wilgenteen: Welke Menelaos? (Proteus knipoogt en duidt met een kleine handbeweging de rots aan waarachter Menelaos verscholen zit). Wilgenteen: Ik begrijp niet wat u bedoelt. Proteus (fluisterend): Die daar achter die rots zit te loeren. Wilgenteen (werpt zich aan zijn voeten): Heer, u is alles bekend, en voor u kan men niets verbergen. Proteus: Voorzichtig en breek me de kuip niet. Ze heeft als een barst die mij zorgen baart. Wilgenteen: O, ik zal u alles vertellen! (Menelaos kijkt om een hoek. Zij wijst hem zich weer te verbergen). Maar om te beginnen.... (Zij haalt een kam uit haar gordel en kamt hem het haar). Laat mijn kam eens zacht door uw haar gaan, want uw baard is schrikbaarlijk zanderig! Oude schipbreukenmaker! Nooit blijft hij eens rustig in huis als de zee haar razende buien heeft, En met pluimen danst in den Thracischen wind bij het lichten van de bliksems! (O, weldadigheid, na den verstikkenden wind van de Lybische woestijnen, als de adem weer diep in de borst kan gaan!) Want hij wil de god zijn, is 't niet, die de arme verzuipende zeelui, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatst van hun leven zien op de kam van een golf, oude weerwolf, Dobberend tusschen wrakhout in het lichten van de zee, onzinkbaar als een flesch! Proteus: En haarknippen. Wilgenteen: Maar er is geen haar! Vijf of zes door de vingers glippende haartjes! En alleen met een fijne borduurschaar.... Proteus: Doet er niet toe. Dat geluid van het ijzer om mijn hoofd schenkt mij aangename illusies Als een inspecteur van belastingen die de slag van de sikkels hoort in het gras van de vette weiden. Wilgenteen (Doet de schaar om zijn hoofd klinken): Lieve Proteus, ik vind je zoo lief. Proteus: Ik ook. Wilgenteen (als voren): Ach, je gelooft me niet, wat maakt je me toch verdrietig. Proteus: Ik geloof je wel, Wilgenteen. Wilgenteen: Ach, je bent toch een goed mensch, zoo eenvoudig, zoo fijngevoelig. Proteus: Ben ik ook. Wilgenteen: En persoonlijk, en origineel! Wat een vondst is die visschenstaart! Proteus: Vind je niet? Wilgenteen: Schitterend! Proteus: Ach, ja, ja. Wilgenteen: En wat doe je veel voor de kunst! Je collectie vindt geen weerga, in gansch de Egeïsche zee! Proteus: En daarmee wil Menelaos zijn schip kalefateren, niet? Wilgenteen: Wou je hem dan hier laten blijven? Hij zou alles ruïneeren op dit lieve propere eiland. Hij had haast je tabaksplantage vernield. Sinds hij Troja heeft {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} verwoest weet hij niet meer waar de grens is. 't Is een wildeman, een vernielal. Proteus: Ah, listige! heb je ook hem weer verteld hoe hij mij kan brutaliseeren? Nooit zet hier een zeeschuimer voet aan wal of jij leert hem de oude Proteus kleineeren, Voor niemendal word ik een leeuw en een draak, en water en vuur en een appelboom, Niemand wordt bang en laat los, ik moet geven wat ze mij vragen. En dat is wel erg onaangenaam, Het verlies van eerbied nog daargelaten die een man van mijn leeftijd eischen mag. Wilgenteen: Laat mij dan toch weggaan. Proteus: Pf! al die listigheden helpen je niemendal, Geen een heeft er woord gehouden, niemand nam je mee! Mij vangen ze niet zoo gauw, daarvoor zwem ik al te lang mee. Wilgenteen: Weet u wie Menelaos hier bracht, met haar hand in zijn hand? Proteus: Wie dan? Wilgenteen: U weet alles, vorstelijk heer, u kan men niets nieuws vertellen. Proteus: Ik weet best dat ik maar een arme god van de zesde categorie ben, die de Toekomst het laatst van allen leest. Als de prenten al bijna versleten zijn! Juist waar het interessant wordt, jawel! niets van een mensch dan een hand, een paar schoenen, of geen hoofd meer te zien. Vindt dan de rest maar uit! En vertrouw dan maar in een dienares die horens op haar hoofd heeft! Wilgenteen: Daar ben je trots op! Proteus: Hi! hi! Beweer ik van niet? Zoo licht is een nimf niet te vinden, al weet ieder daar veel van te praten! Wilgenteen: En uw satyrskudde dan? Hield ooit iemand zoo'n stoeterij? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Proteus: Voor hun bestwil houdt ik ze hier. Ik leer hen moraal en hygiene, Ook vermaakt het me als ik ze springen zie van de eene rots op de andere. Dat is zeer pittoresk. Bovendien verfraait het zeer het landschap. 't Is toch jammer dat ik geen springfontein heb. Ja, ik ben een origineel persoon; zoo zijn er vast niet veel. Wilgenteen: Ik heb u nog niet verteld hoe het met die held is gesteld. Proteus: Maar hij krijgt mijn Phoenicische zeilen niet, en mijn ijzerhout voor zijn mast evenmin. Wat een knul! En dat noemt zich een zeeman! Dat praat mee over navigatie. En dat kan nog niet eens in een labberkoeltje de Eurotas over bij Zondagsweer! Wilgenteen (fluisterend): Helena.... Proteus: Heeft hij Helena bij zich? (Wilgenteen knikt). Heb je 't zelf gezien? Wilgenteen: Ik heb haar gezien. Proteus: En is ze zoo schoon als ze zeggen? Wilgenteen: Ja, zóó schoon. En die wildebras laat haar hand nooit los. Proteus (droomerig): Tien jaar geleden zag ik haar schip dat mij voorbijvoer naar Troja, Haar gouden sluier woei in den wind. Wilgenteen: 't Is nog altijd dezelfde Helena. Proteus: En die groote brand waaruit ze kwam heeft er niets aan geschroeid of beschadigd? Wilgenteen: 't Is nog altijd dezelfde Helena. Proteus: 'k Zou haar gaarne eens willen zien. Wilgenteen: Willen hebben of zien? Proteus: Ik zei: 'k zoude haar gaarne eens naderbij willen aanschouwen. Wilgenteen: Maar wat let u, mijn heer, of u kent haar en aanschouwt haar, zoolang het uw lust mag behagen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Proteus: Zet mij niet tot gewelddadigheid aan! Ik ben al een hoogbejaard man en mijn eiland is maar klein. Maar er is geen hut van een oude zeeloods waar alles properder glimt op zijn plaats, Hielden de groote goden hun wereld maar even schoon! 'k Voel er niets voor dat een vernielal mij hier alles kort komt slaan! Wilgenteen: Ze is anders een prachtstuk, Helena. Proteus: Heeft ze met je gesproken? Wilgenteen: Door alles wat er geschiedde is haar trots en haar hoogmoed zoo groot Dat zij niets zegt dan: ‘Ik ben Helena’. Proteus: Zwijgend als een standbeeld, en levend nog bovendien! Dat is de vrouw van mijn droomen. Nooit meer scènes, met haar, zooals jij me de eene maakt na de andere! Wilgenteen: Ik heb Menelaos terloops iets verteld van die zonderlinge historie Die aan alle kusten de ronde doet, van Marseille tot Gallipoli, Dat er twee Helena's bestaan, en dat die van Troja niet echt is. Proteus: Dat is lang geen zotte historie! die heb ik persoonlijk verzonnen, en nooit heb ik betere grap bedacht! Die is haar gewicht in fijn zeezout waard. Wilgenteen: Ik heb tegen Menelaos gezegd Dat Helena, die hij in Troja vond niet de ware Helena van Sparta is En dat wij de echte hier bewaarden. Proteus: Bravo! Dat is best! kijk eens aan, jij wordt nog een waardige zeenimf. Wilgenteen: Het is in uw macht, mijn heer, van die leugen een waarheid te maken. Proteus: Hoe dat zoo? Wilgenteen: Als u wilt zal de echte Helena uw zijn. Proteus: Ik weet niet waar je heen wilt. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilgenteen: Ik heb dien bruut toch niet alles verteld! Noch dat u zich in zijn armen veranderen kunt in stoofappels, Noch dat u zonder uw bril op uw neus hem gelooven kunt doen wat uw wenscht. Proteus: Of soms niet? Wilgenteen: Schat! Laat hem die bril van je stelen. Laat hem zien dat ik zijn Helena ben. Proteus: Laten zien dat jij zijn Helena bent! Ha! ha! Wilgenteen: En dan neemt hij mij met zich mee over zee. Proteus: Ho! Ho! Wilgenteen: En de ware Helena blijft bij u. Proteus: Hé! hé! Wilgenteen: En de satyrs, mijn vrienden, gaan met mij mee! Proteus: De duivel! Dat wou je wel! Wilgenteen: Alleen haar figuur hoeft u mij te geven En let dan eens op wat Helena is, vergeleken met mij als Helena. Proteus: Hij heeft je natuurlijk al iets beloofd? Wilgenteen: Zeemanswoord! En hij zweert me te gauw bij de goden. Gelooft u dat een zeeman zoo graag een waarlooze mond meer aan boord neemt Louter uit dank? Ariadne en Medea's historie ken ik. Er is niet veel verschwaterruim, en dat is de heele historie. En mijn hoorntjes doen hem niet veel. Proteus: En geloof je dat hij die satyrs aan boord neemt? Wilgenteen: Je moet zeggen dat die mijn kuisch gevolg zijn. Proteus: Satrys, je kuische gevolg! Ha! ha! ha! En mijn zeehondjes, wat zijn die dan? Wilgenteen: Zeg dat ze boven je macht staan. Proteus: Niets staat er boven mijn macht En een stommeling gelooft alles. Wilgenteen: Wees eens lief voor mij, keizer van de zee, koning van alle leugenaars! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Proteus: Ik wil werkelijk mijn satyrs niet kwijt. Hoe krijg ik ooit weer zoo'n collectie Alle goden der zee zijn jaloersch op die stukken van mijn museum. Alleen Phorcus bezit in dat genre iets, een paar zeelui van Odysseus Die hij gansch den dag op zijn ijskoud zeestrand Flaneeren laat met hun verrekijker en hun oude zuidwestertjes op hun kop, Maar mijn stel is fraaier en veel compleeter! Iedereen spreekt van mijn zonen der lucht! Wilgenteen: Stinkende schapen, en bokken van longziekte treurig Schenk ze nog een maand appolinaris en ze deugen niet meer tot iets Dan tot klassiek model voor een Rijks-Kunst-Academie. Proteus: Tut, tut, tut. Wilgenteen: Maar Helena, dat is een unicum! Welk een eer voor uw oude jaren! Is zoo'n stuk geen luizige kudde waard! Proteus: Zeur niet zoo! Wilgenteen (in vuur): Helena, zal heel de wereld zeggen, de echte, de eenige Helena.... Proteus: Houdt je mond en zeur niet! Wilgenteen: De eenige Helena, de echte! om wie goden en menschen gestreden hebben! van wie iedereen de mond vol heeft, Voor wie tweehonderd duizend weerbare mannen elkander de keel hebben afgesneden.... Proteus: Is dat waar, van die tweehonderd duizend? Wilgenteen: Dat cijfer is officieel. Proteus: Tweehonderd duizend mannen! Zwijg stil; je maakt me begeerig. Wilgenteen: De parel voor uw collectie! Ik weet dat Jupiter op haar loert; er is al een plaats in den hemel klaar, midden tusschen de tweelingsterren. Proteus: En toch krijgt hij haar niet! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilgenteen (zwaait met de schaar). Neen, hij krijgt haar niet! Proteus, al is hij maar zesderangsgod, zal de groote goden te glad af zijn. Proteus: Praat toch niet zoo bespottelijk. Maar goed, het zal zijn als je wilt. Wilgenteen (heft haar hand op): Afgesproken. (Menelaos komt te voorschijn en kruipt langzaam nader). Proteus: Afgesproken! En toch spijt het mij dat ik je missen moet, Teentje. Wilgenteen: Arme kerel, mij ook. (Zij geeft Menelaos een teeken). Wij begrepen elkander zoo goed. En men raakt aan elkanders gebreken gewend.... (Menelaos stort zich van achter op Proteus. De badkuip valt om. Groot kabaal). Hei! vooruit! Slaat er op! Die was raak! Hou hem vast, ja, zoo, om zijn armen! Aanpakken! Oppassen! Hé! let op! Laat die oude roover niet los! Pas op, daar komt numero één! Vergeet het niet, hij begint met de leeuw.... (De schaduw van een leeuw teekent zich af op het achterdoek). DOEK (Slot volgt) vertaling: J.W.F. Werumeus Buning 1) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De intrede der wiskunde in de natuurwetenschap II Het jaar 1687, waarin Newton's Principia verscheen, vormt in zekeren zin het eindpunt van de ontwikkeling der 17e eeuwsche mechanica, omdat in dat werk èn de algemeene axiomata worden geformuleerd, waaruit de wetten der beweging zijn te deduceeren èn het bijzondere gravitatieaxioma, dat de toepassing van die wetten op den val en de planetenbeweging mogelijk maakt, terwijl het tevens de uiteenzetting van het wiskundig hulpmiddel voor de beoefening der mechanica bevat, dat in de infinitesimaalrekening was gevonden. Het zou nu kunnen lijken, alsof daarmede de geschiedenis der klassieke mechanica in beginsel beeindigd was. We moeten er echter voorzichtig mee zijn, om een oordeel, dat wij tegenwoordig op grond van onze inzichten in de intrinsieke beteekenis van een werk uitspreken, nu ook maar dadelijk te formuleeren als een historische uitspraak over de wijze, waarop dat werk in zijn tijd werd gezien en over de waarde, die er toen aan werd toegekend. Dat zulk een overdracht van beoordeeling onjuist kan zijn en dus steeds ongeoorloofd is, blijkt wel heel duidelijk juist aan het voorbeeld van Newton's werk, dat door meer dan één oorzaak een veel minder diepen indruk op zijn tijdgenooten heeft gemaakt, dan wij thans op grond van zijn wetenschappelijke beteekenis meenen te mogen verwachten. In de eerste plaats wordt Newton's afleiding van val en planetenbeweging uit het gravitatieaxioma in de eerste tientallen jaren na de publicatie door de meest competente beoordeelaars op het vasteland vrijwel eenstemmig verworpen. Dat is eigenlijk heel begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat omstreeks 1700 de Cartesiaansche wijze van natuurbeschouwing, hoewel in haar {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} concrete uitwerking reeds door velen veroordeeld, in beginsel nog de heerschende is, terwijl daarnaast het klassieke atomisme van Demokritos en Epikouros in zijn o.a. door Gassend vernieuwden vorm veld wint. Deze twee denkrichtingen, waarvan de eerste de materie ziet als continu in de ruimte uitgespreid of zelfs als identiek daarmee, terwijl de tweede een discontinue materieverdeeling in een overigens leege ruimte aanneemt, hebben in dien tijd het gemeenschappelijk kenmerk, dat zij alle verschijnselen terugbrengen tot de inwerking op elkaar van aangrenzende deelen der materie, hetzij dat aangrenzend zijn doorloopend is als in de theorie van Descartes of momentaan, zooals bij de botsingen der atomen. In geen van beide is daardoor plaats voor een werking op afstand, zooals Newton die scheen te postuleeren, om den val en de planetenbeweging te verklaren. Vandaar dan ook, dat zijn gravitatietheorie èn door Huygens èn door Leibniz èn door Johan Bernoulli, om drie van de grootsten van hun tijd te noemen, volstrekt wordt verworpen. Zoo schrijft b.v. Leibniz in 1690 aan Huygens, na waardeerende woorden aan Newton's boek te hebben gewijd: ‘cependant je ne comprends pas comment il conçoit la pesanteur ou attraction. Il semble que selon luy ce n'est qu'une certaine vertu incorporelle et inexplicable, au lieu que vous l'expliqués tres plausiblement par les loix de la mecanique’; en Huygens zegt in zijn antwoord kortweg, dat het attractieprincipe hem absurd lijkt. Er is een algemeen streven, om de zwaarte te verklaren met behulp van een hypothetischen aether, zooals Huygens dat in zijn Discours de la cause de la Pesanteur had gedaan, en de methode van Newton, die later als het ideale voorbeeld van een mechanische natuur-theorie zou gelden, kon, blijkens de woorden van Leibniz, in dien tijd nog om haar niet-mechanisch karakter worden veroordeeld. Er is nog een andere reden, die tot dit gemis aan waardeering kon bijdragen. Men moet namelijk steeds bedenken, dat de 17e eeuwsche natuurwetenschap zich heeft ontwikkeld in scherpe en bewuste oppositie tot de methode van natuuronderzoek der peripatetische philosophie en er is dan ook niets wat aan haar beoefenaren zoo verwerpelijk voorkomt dan een terugvallen in de denkwijze en de terminologie van een standpunt, dat men voor goed meende te hebben overwonnen. Maar moest het nu niet den schijn hebben, dat in de attractietheorie van Newton de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} beruchte qualitates occultae der Scholastiek, waarmee alle natuurverschijnselen maar al te gemakkelijk waren verklaard, in volle kracht herleefden? Men denke b.v. aan de beroemde passage uit Le Malade Imaginaire, waarin Molière, die met Gassend bevriend was en die dus de anti-scholastische stemming der nieuwe natuurwetenschap van nabij moet hebben gekend, de traditioneele wetenschap bespot, doordat hij aan een Baccalaureus de vraag laat stellen, waarom opium doet slapen, waarop deze triomphantelijk en met lof van het koor het antwoord geeft: Quia est in eo virtus dormitiva, cujus est natura sensus assoupire. Zou de sarcastische bedoeling van deze passage voor de tijdgenooten niet even goed bereikt zijn, wanneer de vraag had geluid, waarom zware lichamen naar de aarde toevallen en wanneer de candidaat daarop met een anticipatie van Newton's theorie had geantwoord: Quia est in ea virtus attractiva cujus est natura gravia movere. Zoo ziet Leibniz het blijkbaar, wanneer hij van een vertu incorporelle et inexplicable spreekt en al de kritiek op Newton, die men tot in het midden van de 18e eeuw ontmoet, past in dezen zelfden gedachtengang. Wanneer men nu echter meer let op wat Newton zelf met zijn theorie heeft bedoeld dan op wat sommigen van zijn volgelingen ervan hebben gemaakt, blijkt deze kritiek wel geheel op misverstand te berusten. Ze zou gerechtvaardigd zijn, wanneer Newton hypothetisch de gravitatie als een aan de materie inhaerente qualiteit had ingevoerd en daarmee val en planetenbeweging verklaard had geacht. Qualiteiten zijn nu eenmaal occult en men kan ze niet anders manifest maken dan òf door samenvatting onder één gezichtspunt van wat schijnbaar verschillend van aard is of door mathematische omschrijving en bepaling. En nu kan men ten eerste volhouden, dat Newton zoowel het eene als het andere heeft gedaan, door de grootte der gravitatiewerking vast te leggen in een quantitatief geformuleerde wet en door de identiteit van de kracht, die de maan in haar baan houdt en die den steen naar de aarde doet vallen, door berekening aan te toonen. Maar ten tweede kan men zijn gedachtengang nog beter benaderen en hem daardoor nog effectiever tegen de kritiek van zijn groote tijdgenooten verdedigen, door te zeggen, dat de gravitatie voor hem heelemaal geen qualiteit der materie is en haar bestaan geen hypothese. Dat op een planeet een kracht {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt, die gericht is naar de zon en omgekeerd evenredig met het vierkant van den afstand tot de zon, is een mathematische consequentie uit de wetten van Kepler in verband met de algemeene axiomata der mechanica; het woord kracht, dat altijd de illusie van een oorzaak wekt, is daarbij niets anders dan een volkomen ontbeerlijke afkortende uitdrukking voor het product van de massa en de versnelling. Het gravitatieaxioma geeft van de verschijnselen van val en planetenbeweging noch een physische, noch een metaphysische verklaring, maar uitsluitend een mathematische beschrijving. Een verklaring tracht Newton in de Principia voor de gravitatie evenmin te geven als Galilei het in de Discorsi voor de wetten van den vrijen val had trachten te doen. De passage, waaraan het beroemde woord Hypotheses non fingo ontleend is, spreekt het met den grootsten nadruk uit, dat verklaringshypothesen, van welken aard ook, in de Philosophia Experimentalis of Naturalis niet thuishooren. In deze strenge beperking tot beschrijving in mathematische termen van de langs empirischen weg verkregen kennis der natuurverschijnselen, in deze afwijzing van iedere pretentie tot het doordringen in het wezen der verschijnselen door hypothetische verklaringen, komt een kennistheoretische visie op het doel en de draagwijdte der natuurwetenschappelijke methode tot uiting, die in veel nauwer verband staat met de opvattingen, die er op dit punt in onzen eigen tijd bestaan, dan met de minder geresigneerde denkbeelden, die er in de 19e eeuw over in omloop zijn geweest. Het hangt daarmee samen, dat de waardeering voor Newton's werk tegenwoordig weer een aanmerkelijke stijging vertoont en dat er weer een nieuwe phase schijnt te zijn ingetreden in de merkwaardige wisselingen, die zijn historisch beeld in den loop der tijden reeds heeft ondergaan. Die wisselingen zijn reeds in de 18e eeuw duidelijk waar te nemen; in den zelfden tijd, waarin Huygens, Leibniz en Bernoulli nog zonder juist begrip tegenover de Principia staan, vinden Newton's denkbeelden in Engeland reeds warme instemming, zij het dan ook niet steeds op zuiver wetenschappelijke gronden; die instemming breidt zich in den loop van de 18e eeuw wel uit tot het continent, maar ze gaat dan gepaard met een interpretatie van de gravitatietheorie, die geheel tegen de bedoelingen van haar schepper indruischt. Het is namelijk wel waar, dat Newton zich in de Principia {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} streng heeft beperkt tot het ontwikkelen van een mathematische theorie der bewegingsverschijnselen, maar we weten uit de Optica, uit zijn brieven en uit de uitlatingen van zijn vroegste en door hem zelf geautoriseerde interpretatoren, zooals Cotes, Bentley en Clarke, ook nog wel het een en ander omtrent de motieven, die hem tot de stricte beperking van zijn onderzoek hebben gevoerd en over de verwachtingen, die hij aangaande de uitwerking van zijn geschriften koesterde. En wel wordt men langs dezen weg, waarvan het bewandelen onmisbaar is, wanneer men een volledigen kijk op Newton's persoonlijkheid wil verkrijgen, voornamelijk gewaar, in welk een sterk theistisch gestemde sfeer de geheele gravitatietheorie is geconcipieerd en uitgewerkt. Newton heeft zich uitvoerig bezig gehouden met het vinden van een dieperliggende verklaring der gravitatie, waarover hij twee verschillende theorieën heeft ontwikkeld, waarvan de eene in nauw verband staat met zijn theologische overtuigingen. Deze bewering schijnt wellicht in tegenspraak met de boven geciteerde woorden, dat verklaringshypothesen, van welken aard ook, in de Philosophia Naturalis niet thuis hooren; die tegenspraak bestaat echter niet; men moet in die woorden den nadruk leggen op Philosophia Naturalis, een uitdrukking, die gelijkwaardig is met wat wij natuurwetenschap noemen; daarin passen inderdaad geen andere theorieën dan die door axiomatiseering of algorithmiseering van de resultaten der empirie zijn verkregen; maar dat sluit niet uit, dat men in de Philosophia Generalis, die voor Newton wel ongeveer met de theologie samenvalt, wel kan trachten, de resultaten van het natuuronderzoek in te passen in het algemeene wereldbeeld der geopenbaarde Christelijke religie. Dat heeft Newton inderdaad beproefd en zoo is hij, onder invloed van Jacob Boehme, wiens werken hij intens heeft bestudeerd en van den Engelschen neo-platonischen theoloog Henry More, gekomen tot zijn theorie van het immaterieele actieve principe, dat de op zichzelf inerte materie beweegt volgens de bedoelingen van den Schepper, welke in de mathematische gravitatiewet worden uitgedrukt. Empirisch kan het nu den schijn hebben, alsof een lichaam een werking op afstand op een ander lichaam uitoefent. Echter verwerpt Newton het denkbeeld, dat die actio in distans een physische realiteit zou beduiden, dat de gravitatie een attribuut der {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} materie zou zijn, waardoor het lichaam zou kunnen werken, waar het niet is, met den meesten nadruk; er moet een intermediair agens zijn, waaruit de schijnbare werking op afstand voortvloeit en dat, zelf onstoffelijk, door het medium van de absolute ruimte, die het eindelooze sensorium Gods is, de materie beweegt. Zoo beschouwd, kon de gravitatietheorie in Newton's eigen oogen een direct bewijs worden voor het bestaan van God in den theistischen zin van het woord; en hij heeft zelf uitdrukkelijk verklaard, dat niets hem meer zou verheugen, dan wanneer zijn Principia op deze wijze zouden kunnen bijdragen tot de bestrijding van het atheisme. Vergelijkt men de manier, waarop de gravitatietheorie in de 18e eeuw in Frankrijk is toegepast, met Newton's uitgesproken bedoelingen aangaande haar psychologische uitwerking, dan blijkt dat, naarmate de theorie zelf grootere triomphen viert, van die bedoelingen minder terecht komt. Met de verdoezeling van het onderscheid tusschen de causa mathematica van een verschijnsel en de causa physica, dat Newton zoo zorgvuldig in acht neemt, kreeg de werking op afstand steeds meer het karakter van een physische inwerking van twee lichamen op elkaar, werd de gravitatie steeds meer als inhaerent aan de materie beschouwd, en werd het streng-mathematische wereldsysteem van de Principia steeds meer los gemaakt uit het theistische verband, waarin het oorspronkelijk was geplaatst. ‘Ce système, qui soulage si fort la Providence’, zooals Montesquieu zegt, scheen la Providence langzamerhand overbodig te maken. En man kan nauwelijks een meer treffend voorbeeld vinden van het contrast, dat er vaak tusschen Newton's bedoelingen en de uitwerking van zijn denkbeelden heeft bestaan, dan door de theologische beschouwingen van hem en zijn vrienden inzake de gravitatie als existentiebewijs Gods te vergelijken met het befaamde antwoord, dat Laplace aan Napoleon gaf, toen deze hem vroeg, waarom hij in zijn Mécanique Céleste nergens den Schepper had vermeld: ‘Sire, je n'avais pas besoin de cette hypothèse-là.’ Als tweede voorbeeld van verschil in waardeering van Newton's werk in zijn eigen tijd en later kan de fundeering der Mechanica in de drie Axiomata sive Leges Motus gelden, die aan het eerste Boek der Principia voorafgaan. Het blijkt namelijk dat deze fundeering kort na het verschijnen van het werk lang niet zoozeer {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} als definitief werd beschouwd, als wij ons dat thans onwillekeurig voorstellen. Men krijgt zelfs wel eens den indruk, dat men er aanvankelijk zelfs maar heel weinig aandacht aan heeft geschonken. Wanneer Johan Bernoulli en Leibniz in de laatste jaren der eeuw uitvoerig correspondeeren over fundamenteele vragen der mechanica, noemen ze Newton nauwelijks; tot midden in de 18e eeuw worden, geheel onafhankelijk van den axiomatischen grondslag, die in de Principia gelegd was, zelfstandige mechanische principes axiomatisch aanvaard en de groote discussies over de mechanica gaan voor een groot deel geheel buiten Newton en zijn werk om. Er bestaat namelijk naast de ontwikkelingslijn der Mechanica, die we tot dusver hoofdzakelijk hebben beschouwd, en die door de namen Galilei, Huygens, Newton kan worden gekenmerkt, een andere, die in groote trekken te typeeren is door de namen Descartes, Leibniz, Bernoulli en misschien Maupertuis. Een van haar voornaamste kenmerken is, dat zij in veel nauwer verband staat met philosophische en religieuse opvattingen van haar scheppers, dan dat bij de eerstgenoemde schrijvers het geval was. Bij dezen bestond natuurlijk, zooals we al zagen, ook wel verband tusschen philosophie of godsdienst aan den eenen kant en den stijl van natuuronderzoek aan den anderen, maar dat verband bepaalde uitsluitend den achtergrond, waarop zich hun werk afspeelt; metaphysische argumenten werden niet in den opbouw van de systemen gebruikt (men kan b.v. de Principia met uitzondering van het laatste Scholium lezen, zonder iets van de theologische overtuigingen van Newton te vermoeden) en ze zijn dus meer psychologisch belangrijk voor de kennis van de persoonlijkheid van de schrijvers, dan essentieel voor den logischen samenhang van hun systemen. Geheel anders is dit bij philosophen als Descartes en Leibniz. Bij hen wordt de opbouw der mechanica onmiddellijk in verband gebracht met, ja afgeleid uit het metaphysische stelsel en men kan hun mechanische redeneeringen in het geheel niet volgen zonder van hun metaphysica kennis te nemen. Ik wil trachten van die noodzaak een indruk te geven door iets mee te deelen over den grooten strijd tusschen de Cartesianen eenerzijds en Leibniz met zijn aanhangers anderzijds over het wezen der materie en de maat van de z.g. kracht. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Descartes, die de subjectiviteit verkondigde van de z.g. secundaire qualiteiten der materie, zooals kleur, smaak, hardheid en gewicht, heeft des te krachtiger vastgehouden aan de objectiviteit van de geometrisch-mechanische primaire qualiteiten grootte, vorm en beweging. Dat hij dit deed, is op grond van zijn algemeene denkbeginselen volkomen begrijpelijk. Wáár toch is, volgens den eersten regel van het denken in het Discours de la Méthode, alles, waarvan wij ‘des idées claires et distinctes’ hebben; zulke denkbeelden had hij echter van de fundamenteele inzichten van wiskunde en kinematica in hooge mate en de schepping van een geometrisch-mechanisch wereldbeeld blijkt feitelijk bij hem de directe consequentie te zijn van de typisch-mathematische geestesgesteldheid, waardoor hij zelf een onuitwischbaren stempel op het natuurwetenschappelijk denken van de 17e eeuw heeft gedrukt. In overeenstemming met de aanvaarding van grootte, vorm en beweging als objectieve qualiteiten ziet Descartes het wezen der materieele substantie in de driedimensionale uitgebreidheid en daarin alleen. Wat het is, dat zich in drie dimensies uitstrekt, zegt hij niet. Hij heeft, zooals Huygens het uitdrukt, van de materie de voorstelling, die anderen van het vacuum hebben. Voor Descartes zelf bestaat natuurlijk het vacuum niet; waar ruimte is, is materie. De materie nu is in den aanvang geschapen in rust en beweging, van welke modi God dus de primaire oorzaak is. Uit de onveranderlijkheid Gods leidt Descartes nu het diepstliggend axioma van zijn mechanica af: de totale hoeveelheid beweging in het heelal, dat is dus de som van de producten van iedere hoeveelheid materie en haar snelheid, kan niet veranderen. Uit dezelfde metaphysische overweging volgen nu ook de bijzondere bewegingswetten, die de secundaire en particuliere oorzaken zijn van de bewegingen, die we in de lichamen opmerken. Ten eerste de wet, dat ieder lichaam behoudens inwerking van uitwendige oorzaken, vorm en bewegingstoestand, d.w.z. grootte en richting der snelheid, behoudt. En vervolgens, dat bij de botsing van twee lichamen de totale hoeveelheid beweging behouden blijft. Schijnbaar wordt dus in deze wetten aangenomen, dat in de materie de eigenschap der traagheid zetelt, die als streven naar behoud van impuls kan worden omschreven en dat twee lichamen bij een botsing krachten op elkaar uitoefenen, die de wederzijdsche impulsen met behoud van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} hun som wijzigen. In werkelijkheid is voor het consequente Cartesianisme noch het een noch het ander het geval. De materie volhardt in haar bewegingstoestand niet op grond van een inwendig vermogen, dat zich uit als weerstand tegen uitwendige pogingen, om de grootte of de richting der snelheid te wijzigen, maar omdat God op ieder oogenblik haar momentanen impuls in stand houdt. En metaphysisch beschouwd, werkt een lichaam niet op een ander in, wanneer het er tegen botst, maar God regelt bij de ontmoeting beider impulsen zoo, dat de som niet verandert. De materie zelf is zuiver passief, in overeenstemming met haar geometrische essentie. Empirisch echter vertoont ze natuurlijk den schijn van activiteit; een bewegend lichaam oefent, phaenomenologisch gesproken, werkingen op andere, mits kleinere lichamen uit, die het in een botsing ontmoet; het kan den weerstand van een medium gedurende eenigen tijd overwinnen. Als maat voor het vermogen, zulke werkingen uit te oefenen, dient nu ook hetzelfde prodcut van massa en snelheid; de Cartesianen noemen het force motrice van het lichaam, waarbij blijkbaar deze ‘kracht’ identiek is met wat wij den impuls noemen en toto genere verschillend van kracht in den zin van Newton, die met de fluxie, de veranderingssnelheid, van den impuls evenredig is. Tegen deze theorie van zijn grooten voorganger in de philosophie is nu Leibniz onophoudelijk met al de kracht van zijn argumentatie opgekomen. Telkens weer betoogt hij de ongerijmdheid van het denkbeeld, het wezen der materie in de uitgebreidheid te zoeken en de totale hoeveelheid beweging te zien als het voor ieder afgesloten systeem onveranderlijke quantum, dat ook hij in de wisseling der bewegingsverschijnselen wil vinden. En zoozeer gaat het onderwerp hem ter harte, dat men al spoedig den indruk krijgt, dat het niet zuiver interne aangelegenheden der theoretische mechanica zijn, die hem aansporen tot zoo heftig verzet. Dat die indruk juist is, bevestigt hij zelf in zijn briefwisseling met Antoine Arnauld, den theoloog en mathematicus van Port Royal. Het blijkt hier, dat althans een van de wortels van zijn eigen opvatting over het wezen der materie en de maat van de kracht van een bewegend lichaam geheel op religieus gebied ligt. Leibniz heeft zich namelijk langen tijd ernstig beijverd, een weg te vinden, waarlangs Katholieken en Protestanten weer tot vereeniging in één kerk konden worden gebracht en hij heeft daarbij {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} geprobeerd, de bezwaren die van Protestantsche zijde tegen het dogma der transsubstantiatie werden aangevoerd, te weerleggen en in het algemeen de logische tegenstrijdigheden op te heffen, die de menschelijke rede in het mysterie der Eucharistie kon ontdekken. Het dogma der transsubstantiatie, zooals het door het concilie van Trente in 1551 was vastgesteld, leert, dat na de consecratie de substantie van het brood en den wijn met behoud van de accidentia, dus der uitwendige verschijningsvormen, veranderd zijn in de substantie van het lichaam en het bloed van Christus en dat Christus dus, hoewel volgens zijn natuurlijke wijze van bestaan voortdurend gezeten ad dexteram patris, niettemin vere, realiter ac substantialiter aanwezig is onder den vorm van de zintuigelijk waarneembare stoffen brood en wijn. Tegen dit dogma kon de menschelijke rede in hoofdzaak drie bezwaren aanvoeren; er kon ten eerste gevraagd worden, hoe de substanties van brood en wijn kunnen veranderen in andere substanties, die slechts ad modum spiritus aanwezig zijn; ten tweede, hoe het mogelijk is, dat Christus gelijktijdig aanwezig is in den hemel en op alle altaren der aarde, waarop de consecratie wordt verricht; en ten slotte, hoe de accidentia van brood en wijn kunnen blijven voortbestaan zonder een substantie, die hun drager is. Het is nu duidelijk, dat deze drie moeilijkheden met de materietheorie van Descartes niet zijn op te lossen. Immers als uitgebreidheid identiek is met de lichamelijke substantie, is een bestaan van het lichaam en het bloed van Christus ad modum spiritus ongerijmd, is de gelijktijdige aanwezigheid van een substantie op verschillende plaatsen, de z.g. multilocatio, ondenkbaar en moet het bestaan van accidentia sine subjecto worden ontkend. Descartes, die er altijd erg op uit was, met de Kerk op goeden voet te blijven en die nooit verlegen was om theorieën, heeft wel geprobeerd, zijn systeem met de Eucharistie in overeenstemming te brengen door middel van hypothesen ad hoc, maar die pogingen hebben evenmin resultaat opgeleverd als de latere theorie der transsubstantiatie van den mechanicus Varignon. Al de logische bezwaren, die de theorie van Descartes nog eens had geaccentueerd, kon nu echter Leibniz gemakkelijk oplossen door zijn fundamenteele stelling, dat het wezen der materie niet gelegen is in de uitgebreidheid, maar in een inwendige onstoffe- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke activiteit, een force active, die, vereenigd met het passieve principe, de materia prima, de waarlijk reëele substanties, demonaden, vormt. Een lichaam is nu een verzameling van een oneindig aantal continu met elkaar samenhangende monaden, die het, naar een beeld van Leibniz zelf, bevat, zooals het ordinatenoppervlak van een kromme het zijn ordinaten doet; die monaden zijn zelf zonder uitgebreidheid, maar ze doen zich gezamenlijk voor als een res extensa met al de primaire en secundaire eigenschappen der materie, omdat God gewild heeft, dat alles in de wereld zou verloopen in pondere, in numero et in mensura. Hoe Leibniz nu op grond van deze nieuwe theorie der materie het mysterie der Eucharistie wel begrijpelijk meent te kunnen maken voor de menschelijke rede, zal hier niet verder worden uiteengezet; wellicht heeft de lezer toch reeds den indruk gekregen, dat de bespreking zich thans toch wel heel ver verwijdert van het onderwerp dezer verhandeling, dat immers in de ontwikkeling der mechanica bestond. Die indruk is echter onjuist. Zoolang men over Leibniz spreekt, die een van de meest veelzijdige genieën is, waarvan de geschiedenis van het denken melding maakt, staan alle gebieden van ons weten in even onmiddellijken samenhang als de monaden het in een organisme doen. Want inderdaad: wanneer men zich afvraagt, hoe die force active, die entelechie, die in de theologie de praesentia realis van Christus in het H. Avondmaal kan verklaren en die in de metaphysica de theorie der voorbeschikte harmonie mogelijk maakt, waardoor Leibniz de raadselen van den samenhang van lichaam en ziel kan verklaren, zich empirisch aan ons voordoet, dan zijn we ineens weer midden in de mechanica: het blijkt namelijk dat die inwendige kracht bij een bewegend lichaam wordt gemeten door het product van de massa en het quadraatvan de snelheid, zoodat zij zich slechts door een getallenfactor onderscheidt van onze kinetische energie en dat ze bij een rustend lichaam als vis mortua toch in ieder zeer nauw verwant is metwatwij potentieele energie noemen. In de materietheorie van Leibniz, waarin de lotgevallen der lichamen worden bepaald door de spontane veranderingen van de inwendige activiteit, vindt men dus de kern van de zuiver energetische beschouwingswijze van de natuur, die aan het eind van de 19e en het begin der 20e eeuw haar vurige aanhangers heeft gehad. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Leibniz zelf heeft de waarde mv2 (product van de massa en het quadraat van de snelheid) als maat voor de kracht van een bewegend lichaam in de plaats gesteld van de Cartesiaansche waarde mv (product van massa en snelheid). De argumentatie, waarmee hij dit doet, berust op misverstand. Hij beweert namelijk, dat de Cartesianen gevolg en oorzaak verwarren, wanneer ze niet de quantitas potentiae, d.i. het vermogen tot beweging, maar de quantitas motus, d.i. de beweging zelf, als invariant beschouwen. Maar zoo redeneerende, hecht hij een overdreven waarde aan den inderdaad ongelukkigen term van quantitas motus, die in de bovendien onjuiste vertaling ‘hoeveelheid van beweging’ nog in de tegenwoordige mechanica voortleeft. Wanneer de Cartesianen die grootheid impuls hadden genoemd of er den scholastischen terminus impetus voor hadden gebruikt, zou er a priori niet de minste reden meer zijn, om de levende kracht boven den impuls of den impetus als maat voor het vermogen van een bewegend lichaam, om weerstanden te overwinnen, te verkiezen. En bij nader onderzoek blijkt die reden evenmin te bestaan. Sedert d'Alembert weten we, dat de impuls van een stoffelijk punt evenredig is met den tijd, waarin het door een constante remmende kracht tot rust wordt gebracht en de levende kracht met den weg, waarover het onder de werking van die kracht kan blijven bewegen. Om dit inzicht te verwerven hebben de beoefenaren der mechanica echter een halve eeuw moeten twisten. Het is een strijd geweest, die, zooals dat in dien tijd met natuurwetenschappelijke kwesties meer ging - de controversies over den vorm van de aarde zijn er een treffend voorbeeld voor -, de geheele intellectueele wereld interesseerde. Voltaire en Mme du Châtelet hebben er elkaar zelfs over bestreden en Immanuel Kant heeft er zijn eerste werk aan gewijd. Ik moet nu, over Leibniz sprekende, nog een andere bijdrage van hem tot de mechanica vermelden, die met de besprokene de eigenschappen gemeen heeft, dat ze eigenlijk geheel buiten de theorie van Newton omgaat, dat ze voortvloeit uit metaphysische beschouwingen en dat ze in den loop van de 18e eeuw in hooge mate de belangstelling van alle wetenschappelijk ontwikkelde kringen heeft getrokken. Het is het z.g. principe der kleinste actie, waarin wordt uitgesproken, dat voor de werkelijke bewegingen in de natuur een zekere grootheid, die de som is van de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} producten der bewegende massa's met de wegen, die ze doorloopen en de snelheden, waarmee ze dit doen, een extreme waarde heeft, vergeleken met fictieve bewegingen tusschen dezelfde eindpunten, die weinig van de werkelijke afwijken. Dit principe, dat Leibniz nooit heeft gepubliceerd, maar waarvan men den invloed op verschillende plaatsen in zijn werken kan nagaan, is het eerst in 1744 in het openbaar uitgesproken door den president der Berlijnsche Academie Maupertuis. Deze formuleert het zoo, dat voor alle natuurlijke bewegingen de actie een minimum is en dat ook voor lichamen in rust de actie bij een intredende kleine beweging zoo klein mogelijk blijft. Hij hecht er vooral waarde aan, omdat hij in deze klaarblijkelijk natuurlijke spaarzaamheid met de actie een onomstootelijk bewijs ziet van het bestaan van een wijzen schepper, die de wereld zoo economisch mogelijk beheert; hij is overtuigd, dat hij met dit principe het metaphysisch beginsel heeft gevonden, waaruit de geheele mechanica te deduceeren zal zijn. De wetenschappelijke toepassingen, die Maupertuis van het met zooveel ophef aangekondigde beginsel van de kleinste actie heeft gemaakt, zijn hoogst onbeduidend en het is dan ook niet aan hem, maar aan zijn genialen tijdgenoot Euler te danken, dat het zich tot een bruikbaar principe heeft kunnen ontwikkelen. De philosophische beschouwingen echter, die hij in zijn Essay de Cosmologie geeft over het metaphysische doel, dat hij met zijn theorie vervolgt, zijn als illustratie van den nauwen samenhang, die er bij de 18e eeuwsche mechanici en physici tusschen religieuse of philosophische overtuigingen en natuurwetenschappelijke opvattingen bestaat, hoogst merkwaardig. Ze leeren vooral, in wat voor misverstand men verkeert, wanneer men het enge verband, dat er in de latere 18e en in de 19e eeuw tusschen mechanistische natuurbeschouwing en materialistische philosophie en wereldbeschouwing heeft bestaan, als een essentieele consequentie van de toepassing der mechanica op het natuuronderzoek beschouwt. Het valt namelijk op, dat Maupertuis en met hem verschillende andere schrijvers er voortdurend den nadruk op leggen, dat de overtuiging van het bestaan van een goddelijk wereldbestuur niet in strijd is met de aanname van de streng mechanische wetmatigheid van het natuurgebeuren, waarbij men het woord mechanisch dan echter niet figuurlijk in {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} den zin van machinaal moet opvatten, maar in den ruimeren zin van ‘onderworpen aan de algemeene axiomata der bewegingsleer.’ De ongelukkige omstandigheid, dat mechanica etymologisch op werktuigkunde schijnt te duiden, heeft het doordringen van dit inzicht altijd in den weg gestaan; de tegenstelling, die philosophische schrijvers wel gemaakt hebben tusschen dynamisme en mechanisme, waarbij ze dan Leibniz, die een mechanistisch philosoof par excellence is, als tegenstander van een mechanistische natuurwetenschap laten optreden, heeft het bepaald tegengewerkt. De nadruk, waarmee het bedoelde punt herhaaldelijk besproken wordt, wekt den indruk, dat de mechanistische natuurbeschouwing in de eerste helft der 18e eeuw een strijd op twee fronten heeft moeten voeren, een tegen een geloof, dat in de vermogens van den menschelijken geest geen vertrouwen had, een tegen een ongeloof, dat zijn vertrouwen alleen daarin stelde. Vandaar de herhaalde verzekeringen van Leibniz, dat de natuur streng mechanisch moet worden verklaard, maar dat de axiomata der mechanica zelf van metaphysischen oorpsrong zijn; vandaar ook de woorden van Maupertuis: ‘une mécanique aveugle et nécessaire suit les desseins de l'Intelligence la plus éclairée et la plus libre.’ En we vinden hier nog eens opnieuw de verklaring, waarom men Newton's axiomata niet als een definitieve basis der mechanica kon aanvaarden, waarom de Cartesianen vasthielden aan hun behoud van impuls, Leibniz aan de force active, Maupertuis en Euler aan de minimum-actie. Ik kan hier op de in meer dan een opzicht merkwaardige geschiedenis van het principe der kleinste actie, dat zich in het eind van de 18e en het begin van de 19e eeuw in de handen van Lagrange, Jacobi en Hamilton tot een der meest fundamenteele principes der mechanica zou ontwikkelen, niet ingaan. Twee opmerkingen moet ik echter er over maken. De eerste is deze, dat met dit principe de teleologische beschouwingswijze der natuur, die in de 17e eeuw sterk op den achtergrond was gedrongen, haar plaats in de physica ten deele weer herovert, om dan verder in de 18e eeuwsche natuurbeschouwing niet meer te verdwijnen. Leibniz, die al niet meer zoo vijandig staat tegenover de Scholastiek als men dat in het begin van de 17e eeuw had gedaan en die b.v. voor de inwendige activiteit heel rustig den scholastischen ter- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} minus forma substantialis gebruikt, aanvaardt in zijn philosophie volmondig de causae finales of doeloorzaken naast de causae efficientes. En Maupertuis is van oordeel, dat men bij de verklaring der natuurverschijnselen niet alleen moet trachten, ze uit de eigenschappen der lichamen af te leiden, maar tevens moet letten op het doel, dat in het natuurgebeuren kan worden beoogd. De tweede opmerking betreft de groote beroering, die de toch tamelijk abstracte wetenschappelijke aangelegenheid der kleinste actie in breede kringen heeft verwekt, toen in 1751 de opzienbarende onthulling werd gedaan, dat het principe in den vorm, waarin Maupertuis het had uitgesproken, in zooverre onjuist was, dat de actie bij bewegingen, zooals ze in de natuur verloopen, ook wel een maximum kon zijn, (waarmee het heele spaarzaamheidsbewijs voor het bestaan van God in het water viel) en dat het bovendien reeds door Leibniz in juisteren vorm was opgesteld. Die onthulling kwam van Samuel König, een Zwitserschen mathematicus, die een tijdlang in nauwe relaties heeft gestaan tot Voltaire en Mme du Châtelet, welke laatste hij in de hoogere wiskunde onderwees, en die later een geziene persoonlijkheid is geworden aan het hof van den stadhouder in den Haag. Het gevolg was het heftige conflict van de Berlijnsche Academie met König, waarin Maupertuis, die gevoelig in zijn ijdelheid gekwetst was, met ondersteuning van Euler zoo hoogst onbillijk is opgetreden en waarin Voltaire heeft ingegrepen met de satirieke Histoire du Docteur Akakia, waarin zoowel Maupertuis als Euler op de meest onbarmhartige wijze worden bespot. Dit geschrift, dat in Berlijn niet mocht verschijnen, maar dat er, in Holland gedrukt, toch doordrong, werd de directe aanleiding van de breuk van Voltaire met den koning, die het libel wel door den beul openlijk kon laten verbranden, maar die den president van zijn Academie nooit meer heeft kunnen herstellen in de positie, die hij voor dien tijd in veler oog had ingenomen. De weinig sympathieke wijze, waarop Euler, die toch beter dan iemand anders kon weten, hoezeer Maupertuis ongelijk had, in deze zaak is opgetreden, hangt, hoewel materieele motieven er ook wel niet vreemd aan zullen zijn geweest, waarschijnlijk eveneens ten nauwste samen met de nauwe relatie, waarin ook in zijn werk theologische en mathematische gezichtspunten tot elkaar stonden. Euler was n.l. een streng rechtzinnig Protestant, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} die in geloofszaken fanatiek partij trok. Dat fanatisme toont hij vooral, wanneer het er om gaat, de philosophie van Leibniz, zooals die door Wolff verder was ontwikkeld, te bestrijden, wat hij b.v. uitvoerig en niet onvermakelijk doet in de Lettres à une princesse allemande. Het is zeer aannemelijk, dat het principe der kleinste actie in de teleologische wending, die Maupertuis eraan gegeven had, hem om religieuse redenen zeer ter harte ging en dat hij het niet heeft kunnen verdragen, dat het met de gehate philosophie van Leibniz in verband werd gebracht. Over den samenhang van theologie en wiskunde in de 17e en 18e eeuw zou nog veel gezegd kunnen worden. Men zou b.v. tal van mathematici kunnen noemen, vooral in Engeland, die tevens theoloog waren of dit later werden, zooals Oughtred, Wallis, Barrow, Pell; anderen, die althans sterk theologisch geinteresseerd zijn, zooals Napier, de uitvinder der logarithmen, die een commentaar op de Openbaring van Johannes schreef, waarin hij aantoont, dat de anti-Christ de Paus van Rome is en Newton, die in zijn werken dezelfde Openbaring en bovendien de Profetieën van Daniel uitvoerig heeft behandeld; men zou nog kunnen wijzen op menige onverwachte gedachtenverbinding tusschen mathematische vondsten en inzichten en godsdienstige overtuigingen in de werken van de Bernoulli's en Euler. Liever dan hierover uit te weiden, wil ik denzelfden samenhang nog van den anderen kant uit toelichten, door een voorbeeld te noemen van de toepassing van mathematische methoden in de theologie. Het is te vinden in de Demonstratio Evangelica van den Franschen bisschop Pierre Daniel Huet, die niets minder nastreeft dan een complete axiomatiseering van den Christelijken godsdienst. Het gaat streng Euclidisch in zijn werk: 7 Definitiones; 2 Postulaten, waaronder een den eisch bevat, dat de lezer zal komen met een gewillig en naar waarheid strevend gemoed, niet met weerbarstige en stijfhoofdige gevoelens; 4 Axiomata, zooals: alle vermogen tot profeteeren is uit God. Daarop volgen dan tien proposities, bewezen volgens alle regelen der mathematische kunst. De bewijzen onderscheiden zich van die van mathematische stellingen echter vooral door hun omvang: zoo eischt de 4e propositie: ‘De boeken van het Oude Testament zijn echt’, een bewijs van 473 blz., de 9e: ‘Jezus van Nazareth is de Messias’, een van 517 blz. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dergelijke toepassing van de wiskundige methode is natuurlijk tevens een symptoom van een algemeene neiging in de 17e en 18e eeuw, om van de helderheid en de overtuigende werking van den mathematischen betoogtrant ook op andere gebieden partij te trekken. Spinoza's Ethica is er het beroemdste voorbeeld van; een duidelijke formuleering van de overtuiging, die er aan ten grondslag ligt, vindt men in de verklaring van Fontenelle in de voorrede van zijn Eloges: ‘Un ouvrage de Morale, de Politique, de Critique, peut-être même d'Eloquence en sera plus beau, s'il est fait de main de Géomètre’. Natuurlijk rijst tegen de toepassing van de wiskunde in philosophische en theologische beschouwingen ook wel verzet; vooral in pietistische kringen zag men de rationaliseering der theologie, die men er als gevolg van vreesde, met leede oogen; de uitlating van den pietistischen professor Francke uit Halle, dat hij iemand, die Euclides bestudeerde, niet meer tot Christen kon maken en de meening van zijn orthodoxen collega Lange, dat de wiskunde een falsa eruditio is, die rechtstreeks naar het atheisme voert, zijn er sprekende uitingen van. Andere theologen staan ook wel kritisch tegenover de wiskunde, maar met meer begrip en inzicht. Ik wil als slot van dit artikel hiervan een historisch belangrijk voorbeeld behandelen, nl. dat van den Engelschen philosoof en theoloog Berkeley, die in 1734 door zijn critiek op de fluxierekening van Newton den stoot heeft gegeven tot een jarenlang voortgezette polemiek over de grondslagen van de infinitesimaalrekening, die voor de verheldering der denkbeelden van waarde is geweest. Berkeley publiceerde in dat jaar een geschrift The Analyst met den ondertitel An Address to an infidel mathematician, dat zeer waarschijnlijk gericht is geweest tegen den bekenden astronoom Halley en waarin hij betoogt, dat de redeneeringen van Newton's fluxierekening zoo zeer spotten met alle redelijkheid, dat het onbegrijpelijk is, dat iemand, die zijn logisch denken in voldoende mate kan verloochenen, om die redeneeringen te volgen, verstandelijke bezwaren kan inbrengen tegen de dogma's der Christelijke religie. Om dit toe te lichten, gaat hij na hoe Newton de fluxie afleidt van de functie y = xn. Hij doet dit, door aan x een kleine aangroeiïng te geven, voorgesteld door de letter o en nu de bijbehoorende aangroeiïng van y uit te rekenen. Dat wordt dan {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Δ y = (x + o)n - xn = n.o.xn-1 + .... + on De verhouding der bijeenbehoorende aangroeiïngen van y en van x is nu n.xn-1 + n(n-1) / 2. o.xn-2 + .... on-1 Hierna vervangt Newton o door de waarde nul, laat dus alle termen verdwijnen, die nog o bevatten en vindt voor de gevraagde fluxie nxn-1, wat ook inderdaad de waarde is, die de differentiaalrekening daarvoor aangeeft. Berkeley verklaart dit geheele betoog voor een groot sophisma. De redeneering, zegt hij, is gebaseerd op de onderstelling, dat x aangroeit met een bedrag o; o is dus essentieel verschillend van nul; het is dus ongeoorloofd, nu achteraf o gelijk aan nul te stellen. En daaruit volgt nu een geharnast betoog tegen de geheele behandeling van de infinitesimaalrekening door Newton en Leibniz, één felle en niet eindigende aanklacht tegen al die oneindig kleine grootheden, kleinste tijdsdeelen, ontstaande aangroeiïngen, beginnende snelheden en beginnende snelheden van beginnende snelheden, waarvan hun beschouwingen vervuld zijn. Wie dat alles kan slikken kan, meent Berkeley, ‘needs not be squeamish about any point in divinity’. Wie een derde fluxie aandurft, behoeft voor de Drieëenheid niet terug te deinzen. En als er nu toch eenmaal mysteriën moeten worden aanvaard, dan nog maar liever in Divine Faith dan in Human Science. Het is natuurlijk voor den hedendaagschen wiskundige duidelijk, dat de bisschop, strikt genomen, met zijn critiek volkomen gelijk had. Het is inderdaad ongeoorloofd, o gelijk aan nul te stellen; men mag o alleen tot nul laten naderen. Voor de ontwikkeling der wiskunde kunnen we dankbaar zijn dat de productieve mathematici der 18e eeuw minder scrupuleus zijn geweest dan hun geestelijke criticus. Met de bovenstaande beschouwingen is het onderwerp, waarover dit opstel handelt, natuurlijk niet in het minst uitgeput. Wellicht heeft het echter eenigen indruk kunnen geven van de groote beteekenis, die het wiskundig denken in de 17e en 18e eeuw voor de ontwikkeling der natuurwetenschappen heeft gehad en van den sterken invloed, dien het op de geheele cultuur van dien tijd heeft uitgeoefend. Oisterwijk. E.J. Dijksterhuis {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Beperking bij het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs Naar de gewone wetenschappelike methode stelt men eerst een ziekte experimenteel vast, zoekt daarna de oorzaak en geeft vervolgens het geneesmiddel. In het volgende wil ik daarvan afwijken, en, het feit van de overlading bij het voorbereidend hoger onderwijs als vaststaand aannemende, eerst de oorzaken daarvan zoeken, vervolgens die overlading bewijzen en eindelik enige middelen ter verbetering noemen. Onder voorbereidend hoger onderwijs versta ik kortheidshalve gymnasium en H.B.S.; voor de andere inrichtingen van middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs geldt hetzelfde, omdat het verschijnsel der overlading een uiting van de tijdgeest is. De wet van 1863, die het middelbaar onderwijs organiseerde, was even belangrijk als die van 1806, waarbij het lager onderwijs voor 't eerst goed werd geregeld en waarvan die van 1863 de noodzakelike voortzetting was. De bedoeling der H.B.S. was niet, onderwijs te geven, dat voorbereidde voor de universiteit; ze gaf eindonderwijs en was bestemd voor hen uit de burgerij, die meer onderwijs zochten dan de lagere school kon geven, maar geen geleerde vorming. Ze streefde naar algemene beschaving, want, naar het forse woord van Thorbecke, wat algemene beschaving betrof waren wij achter. Maar de H.B.S. is door de loop der omstandigheden anders gegroeid en een inrichting van voorbereidend hoger onderwijs geworden. De oorzaak daarvan was in de eerste plaats de bloei der natuurwetenschappen; daarnaast het feit, dat de leraren steeds beter werden onderlegd. Die bloei der natuurwetenschappen had grote gevolgen. De techniek bracht telkens nieuwe wonderen en veroorzaakte een economiese en maatschappelike omwenteling; daardoor werd de belangstelling in en de kennis van natuur- en wiskundige vraagstukken steeds {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} algemener. Daarnaast veranderde het wereldbeeld. De leer van Darwin, de leer der electronen en ionen, de kennis van het heelal, de ontdekking van allerlei niet vermoede stralen, de diepere kennis van de menselike ziel maakten herziening ook van de godsdienstige voorstellingen nodig. De H.B.S. was de school, die de beginselen van de daarvoor vereiste wetenschappen onderwees en trok dus steeds meer de belangstelling. Deze wetenschappen werden, dank zij de wetenschappeliker onderlegde leraren, steeds wetenschappeliker onderwezen en daardoor werd de H.B.S. een goede voorbereiding voor de universiteit. Ze was trouwens toch al voorbereiding voor hoger onderwijs. Haar abiturienten deden, onder andere namen, dezelfde mediese examens als de oud-gymnasiasten. In de dagen van haar stichting werd de Polytechniese school tot het middelbaar onderwijs gerekend; deze werd in 1903 hoger onderwijs. Evenzo ging het met de Landbouwhogeschool en de Veeartsenijschool. Ook kwam er een Handelshogeschool. Voor al deze gaf het eindexamen der H.B.S. toegang en zo werd deze steeds meer school van voorbereiding voor hoger onderwijs. De toekenning van het ius promovendi door de wet-Limburg was de vastlegging van dit feit. In dit opzicht bracht deze wet dus niets nieuws. Doch doordat voortaan het einddiploma tevens recht tot de studie in de faculteit der wis- en natuurkunde gaf, kreeg het onderwijs op de H.B.S. een principieel ander karakter. Van de gevolgen hiervan heeft de wetgever zich nooit rekenschap gegeven. Maar prof. Sijmons waarschuwde terstond: ‘Wij zullen dankbaar de vrucht van dit initiatief aanvaarden, echter zonder het uiterst partiëele van deze wijziging te miskennen, en in de hoop, dat op dezen weg niet moge worden voortgegaan’. Hij bedoelde, dat het programma met deze gewijzigde doelstelling in overeenstemming moest gebracht worden. Maar men heeft deze toch zo logiese raad niet gevolgd en de H.B.S. niet gereorganiseerd. Daardoor bleef ze tevens eindonderwijs geven, d.i. onderwijs voor hen die geen verdere studie wensen, maar terstond de maatschappij ingaan. Nu behoeft dat op zichzelf niet met elkaar in strijd te zijn. Het eindonderwijs voor latere leiders in hogere functies van handel, bedrijf en bestuur mag hetzelfde zijn als dat voor de aan- 1) {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} staande studenten; het is zelfs wenselik. Maar de H.B.S. is in een ander opzicht dualisties geworden. Een aantal vakken, die op de oude H.B.S. op hun plaats waren, maar die noch voor de wetenschappelike vorming noch voor de vorming der aanstaande leiders nodig zijn, bleven op het programma; men denke aan lijntekenen, boekhouden of handelswetenschappen, staathuishoudkunde en staatsinrichting. Het is niet de mening, de waarde van deze vakken te ontkennen, maar ze behoren niet thuis op een school voor voorbereidend hoger onderwijs. Het zou te veel plaats vergen, daarop in te gaan. Zolang de H.B.S. tevreden was met een niet te diep gaand onderwijs, hinderde de veelheid van vakken niet. Maar de vakken werden, zoals gezegd is, steeds wetenschappeliker onderwezen; de leraren werden knapper, de leerboeken dikker, de hoeveelheid wetenschap (of wat daarvoor doorging) omvangrijker. Lange tijd heeft men, doordat de groei zo geleidelik ging, de overlading niet gezien. Een bewijs daarvoor is de verandering van de lesuren van 60 minuten in 50; alsof men in 6 × 50 minuten meer wijsheid kan inpompen als in 5 × 60; het doet denken aan de kranen, die sedert onheugelike tijden in alle rekenboekjes vaten doen vol- en leeglopen. Hoe weinig men die overlading toen zag, bleek me bijv. als jong leraar uit een gesprek met een oudere collega, toen ik hem op dat gevaar wees. Hij vond, dat er best nog een paar vakken bij konden: stenografie, handelswetenschappen, spaans; want: ‘hoe meer je weet, hoe beter’. Door die uitdijende wijsheid leverde het vak geschiedenis de stof voor een merkwaardig treur- en blijspel in drie bedrijven. In 1900 moesten de eindexaminandi der H.B.S. nog op 41 eeuwen neerzien; vanaf de pyramiden en de Bataven tot hun eigen tijd. Tien jaar later hakte de wetgever een flink stuk van de staart af en liet 4 eeuwen over: vanaf Karel V mocht worden gevraagd. Maar de boekenschrijvers maakten hun boeken dikker; weer 10 jaar later hakte de wetgever opnieuw een stuk af, ditmaal meer dan alleen de staart. Dat ons gehele volksbestaan, onze politiek, onze welvaart, ons koloniaal bezit, onze beschaving terug gaan op de 80-jarige oorlog en de gouden eeuw (wat spreekt men van vormend onderwijs?), dat onze moderne tijd grotendeels wortelt in de 18e eeuw, liet hem koud: de vaderlandse geschiedenis begon voortaan bij de komst der Fransen, de algemene bij de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} franse revolutie. Maar de boekenschrijvers gaven de wedstrijd niet op en hun boeken bleven even dik. En zo is het ook te verklaren, dat men halsstarrig vasthield aan het overgroot aantal vakken van het eindexamen: van 14 bomen der kennis moeten de candidaten niet alleen hebben gesnoept, maar van elk een mandvol appels geplukt; op 14 takken aan de boom der wijsheid moeten ze rondklauteren en als eekhoorntjes van de een op de ander kunnen springen. Het gymnasium ontkwam ook niet aan dit proces. Deels doordat het ook de betekenis der natuurwetenschappen inzag, deels omdat de H.B.S. het in de concurrentiestrijd dreigde te verdringen (halb zog sie ihn, halb sank er hin) reorganiseerde het zich. Eerst werd in 1878 in de 5e en 6e klas de B-afdeling ingesteld (die wel meer aan de wis- en natuurkunde deed, maar geen eindexamen ervoor vroeg); maar het bleef een zuiver klassieke school. Daarna drongen allerlei vakken zich naar voren: de moderne talen waren niet meer tevreden met haar bescheiden deel; de geschiedenis evenmin; de aardrijkskunde kreeg er zelfs een leerjaar bij. De grootste verandering echter kwam in 1921, toen de natuurwetenschappen de eindoverwinning behaalden. De natuurkunde begon toen al in de 3e klas, de scheikunde in de 4e. Daarna komt een diepe kloof: de A-afdeling doet weinig aan de wis- en natuurkundige vakken, maar richt al haar aandacht op de klassieken, zodat in de 5e klasse 14, in de 6e klasse 17 uur latijn en grieks worden gegeven; een regeling die dr. Kolkert deed verzuchten: ‘Een vetkuur voor de leerlingen als van een gans tegen St. Maarten, geen normale voeding’ 1). Zo is er overlading van ‘leerstof’. Er is ook overlading van schooltypen. Er bestaan in ons gezegend land: Gymnasium A en B, H.B.S. 5-j.c., H.B.S. A, H.B.S. met gewijzigd leerplan, Lyceum, Hogere Handelsschool, Middelbare Handelsschool, H.B.S. v. Meisjes, H.B.S. m. 3-j.c., Middelbare School v. Meisjes; samen 11 soorten. Als we er dezer dagen de ‘maatschappijschool’ nog bijkrijgen, en dan een H.B.S. voor Jongens (waar ter bestrijding van de coëducatie en om de jongens tegen de meisjes te beschermen geen meisjes worden toegelaten) is het aantal 13. Dit vermenigvuldige men met 4: openbare, christelike, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} katholieke en neutraal-bijzondere scholen; dit getal veroordeelt zichzelf even sterk als onze 53 politieke partijen en bewijst het gebrek aan organiserend vermogen van onze wetgeving en van ons volk. Laten we nu de bijzondere scholen terzijde, dan zijn er nog 11 schooltypen. De oorzaak van deze welige uitbotting is vooral de wens om de beroepskeuze te vergemakkeliken. Maar de gevolgen zijn noodlottig. Er bestaat een grenzenloze verwarring; ieder schooltype wil zoveel mogelik leerlingen trekken, stelt z'n doel zo hoog mogelik en raakt daardoor het terrein van de ander. Dit kan bijv. blijken uit de mening van een lerares van een middelbare school voor meisjes in een plaats waar ook een gymnasium of een H.B.S. is; ze verkondigde, dat alleen leerlingen met zeer goede verstandelike vermogens tot haar school konden worden toegelaten; een dwaling, want die meisjes kunnen beter op gymnasium of H.B.S. een meer waardevol diploma behalen. En het argument van de beroepskeuze slaat in zijn tegendeel om: niet een school die specialiseert, maar een school met een zoo algemeen mogelik ingericht programma biedt de meeste mogelikheden om later allerlei kanten uit te gaan. Juist door de specialisering heeft de leerling geen keus meer, zoals de kweekscholen voor onderwijzers bewijzen. En dan: laat men toch van die beroepskeuze geen fetisj maken. De overgrote meerderheid der leerlingen behoort tot die middenstof, die voor vrijwel alle beroepen aanleg heeft. Aanleg komt bij de meesten eerst in de twede plaats; hoofdvereisten voor de richtige vervulling van het latere beroep zijn een goede dosis plichtsbetrachting en het heilige moeten. Er is nog een derde overlading, en die is wel de gevaarlikste en de oorzaak van alle andere: de overschatting van de waarde van onderwijs. Er is een tijd geweest (misschien bestaat ze nog wel), dat men geloofde in de reddende waarde van onderwijs. Niet de besten deden dit; niet o.a. Thorbecke, toen hij in 1863 z'n wet maakte. Het is nodig, dit met enige nadruk te zeggen, omdat men nogal eens in onze dagen kan horen verkondigen, dat de H.B.S. de school is van de ‘verlichting’, van de ‘Aufklärung’. Groen van Prinsterer vreesde er al voor, want bij de algemene beraadslagingen vroeg hij: ‘Is hier geen neiging tot veelweterij?’ Maar Thorbecke werd niet moe, het tegendeel te betogen; ja, hij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt het gevaar dat z'n school later liep, tijdens de debatten steeds beter gezien te hebben, want terwijl hij eerst op die opmerkingen nauweliks inging, weerlegde hij ze later steeds nadrukkeliker. Van hem was ook niet te verwachten, dat hij veelweterij zou aanmoedigen. Maar voor de minder hoge geesten, voor de van Naslaans, voor het grote publiek was weten identiek met feitenkennis; feitenkennis bracht het onderwijs; veel weten bracht geluk of tenminste voorspoed; dus: ‘veel onderwijs’. Rammelslag heeft dit zo duidelik gezegd: ‘'t Is een schande, dat ze zoo weinig doen voor den Javaan. Weet je wat ik zeg? Ik zeg, we moeten die menschen beschaven.... dat moeten we! Onderwijs, lezen schrijven.... dàt is de ware Jacob! Ik heb gezegd: lezen en schrijven.... dàt heb ik gezegd!’ - Maar ook beteren dan Rammelslag zijn aangetast geworden door de eerbied voor veel weten; de wetenschap zou de nevelen verscheuren, die nog voor de waarheid hingen, en deze zou in haar tempel stralen en de wereld verlichten. Vanwaar die waan? Ongetwijfeld door de grote overwinningen die de mens op de natuurkrachten behaalde en die het leven gemakkeliker en gelukkiger maakten. Zola, die aan het einde van z'n ‘Travail’ een uitsluitend technies Utopia schetste, is daarvan een kenmerkend bewijs. Het ligt voor de hand, dat de wetenschap, die dit geluk voorbereidde, gaarne werd gediend, en zo kon het dogma van het zaligmakend onderwijs ontstaan. Tot die overschatting van de waarde van het onderwijs droeg (en draagt) ook bij wat men zou kunnen noemen het imperialisme van de school. Imperialisme is het streven der mogendheden naar uitbreiding van machtssfeer. Dat streven zit ook in alle grote maatschappelike instellingen. Bij de kerk heet het clericalisme; bij het leger militarisme; bij het ambtenarencorps burocratie; bij de volksvertegenwoordiging parlementarisme. Zo kan men het streven der school naar uitbreiding van machtssfeer magistrisme of magistrocratie noemen. Hier vertoont zich een merkwaardig voorbeeld van ‘Motivverschiebung’: het onderwijs, oorspronkelik alleen een middel om de mens vooruit te brengen, werd doel in zichzelf, ging om zichzelfswil bestaan en trachtte steeds meer personen en belangen in zijn machtssfeer te trekken. Aan die magistrocratie lijden wij. Geen beroep zonder examen. Zeker, er zijn een paar uitzonderingen; geen voorafgaande examens zijn {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} nodig voor bijv. hoogleraar, minister, kamerlid, gouverneurgeneraal; ook niet voor gemeentearbeider en werkeloze. Deze naastelkanderstelling is niet toevallig: alleen de hoogste en de laagste ambten vragen geen examen. Maar de gemiddelde beroepen zijn in onze dagen zonder dat niet meer bereikbaar. Sterker: de examens werden aldoor zwaarder en men eist bijv. voor zeer nederige werkzaamheden een einddiploma H.B.S. (Alleen om leraar aan die school te worden, heeft men zulk een voorbereiding niet nodig). Dit is van groot belang; daardoor wordt de school het alleenzaligmakende instituut voor de toekomst van onze jonge mensen. Geen musje vliegt van het pedagogies dak zonder toestemming der magisters, en dit heeft een mandarijnendom gekweekt waarvan we de omvang alleen niet zien, omdat het zo langzaam is gegroeid. Die examennoodzaak heeft een ander gevolg. Als een examen een maatstaf is, is de knapste leerling, d.w.z. hij die het beste examen doet en met de beste cijfers uit de bus komt, de beste. De leraren moeten dus zoveel mogelik examineerbare kennis geven. Niet inzicht, methode, gezond verstand zijn examineerbaar, maar feiten, data. Dit moet een stempel op het onderwijs drukken. Bijna niemand, alleen de krachtigste karakters onder de leraren, ontkomen aan dit dienen van het examen. Wat de leerlingen aan examineerbare stof meekrijgen is terstond controleerbaar, wordt in cijfers uitgedrukt en is hen voor 't verkrijgen van een betrekking van nut; hun liefde en toewijding, inzicht en methode van werken blijken eerst later. Hieruit volgt weer iets anders. Elke leraar wil graag de eisen voor zijn eigen vak doen stijgen; deels om z'n leerlingen een goed examen te laten doen, deels uit wetenschappelike zin. Zijn eigen vak heeft zijn grote liefde en heeft hem gelukkig gemaakt; geen wonder, dat hij iets daarvan aan de leerlingen wil meegeven. Zo groeit elk vak in de breedte of in de diepte en dit proces wordt door drie grote oorzaken versneld: 1e. Door gebrek aan organisatie in ons onderwijs. In de laatste halve eeuw is ons onderwijs nooit van één centrale gedachte uit geregeld; toezicht en leiding (anders dan in burocratiese zin) ontbreken vrijwel. Elke leraar wordt vanaf de eerste dag dat hij voor de klas verschijnt vrijgelaten; wil hij goede raad aannemen, of niet, het is om het even. Wil hij stokpaarden berijden, niemand {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} belet het hem. Want prakties is de leraar onafzetbaar; en zelfs nu, nu door bezuiniging zovelen worden ontslagen, vraagt men niet naar bekwaamheid, maar ontslaat men naar ouderdom of tijdelik dienstverband, of omdat de persoon ongetrouwd is. 2e. Het individualisme der leraren belet samenwerking en coördinatie van vakken en methodes. Een psychologie van de leraar is helaas nog niet opgesteld, maar zou merkwaardige en nuttige uitkomsten leveren. Ze zou in de lerarenstand een stand van hoog zedelik gehalte aanwijzen, want blijkens strafstatistieken maken leraren (en onderwijzers) zich het minst aan vergrijpen schuldig. Maar daarnaast zou een hoog percentage vallen op de autocratiese en individualistiese neigingen. Het ‘vatum irritabile genus’ leeft in hen voort. Dat individualisme en die autocratie beletten samenwerking en vrijwillig zich schikken in groter verband, tot schade van het onderwijs. 3e. Dit werd versterkt doordat het eindexamen der H.B.S. een schoolexamen werd. Het is hier niet de plaats voor een bewijsvoering; doch de enige rem, die een leraar belette om op bepaalde onderdelen te diep in te gaan, is hiermee losgelaten. Die wetenschappelike zin der leraren bracht hen er ook toe, hun vak zo volledig mogelik te willen geven. Geen belangrijk onderdeel wil men (en dat is te begrijpen) overslaan. Maar het gevolg is, dat men tot de laatste dagen vóór het eindexamen, ja nog tussen het schriftelik en het mondeling deel, nieuwe examenstof moet behandelen. Een stelsel dat zichzelf veroordeelt. Want het is onjuist iets te examineren, dat nog nooit is gerepeteerd en dus niet bezonken. Een grotere fout is het, te menen, dat men volledig moet zijn. De hoofdzaken zijn: belangstelling wekken, de voornaamste problemen doen stellen, inzicht en methode van werken geven, enige onmisbare parate kennis bijbrengen. Maar wat komt daarvan terecht, als men het slachtoffer in sneltreinvaart door de tempel der wetenschap sleurt? Wilt ge het weten? Jules Payot heeft het al in 1893 gezegd in zijn boek L'Education de la volonté: ‘Het schijnt dat het doel van de programmaas voor 't voortgezet onderwijs is, van iedere leerling een versnipperd (éparpillé) type te maken. Ze verplichten die arme jonge mensen om alles even aan te raken en beletten hen, doordat er zoveel geleerd moet worden, om ergens dieper in door te dringen. Hoe zou de jonge {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} man op de gedachte komen, dat ons stelsel van voortgezet onderwijs belachelik is? En toch doodt het alle inititatief en alle neiging om degelik te werken. Men laat de verworven kennis nooit diep doordringen. - Ge wilt een ogenblik halt houden? Voorwaarts! voorwaarts! - “Maar ik heb het niet goed begrepen; ik heb me nog geen rekenschap kunnen geven van de gedachten die dat boek bij me oproept.” Voorwaarts! voorwaarts! - Als een moderne wandelende Jood moet ge rusteloos verder; ge moet door de wiskunde heen, de natuurkunde, de scheikunde, de plant- en dierkunde, de geologie, de geschiedenis van alle volken, de aardrijkskunde van de 5 werelddelen, twee (lees: drie) levende talen, een aantal letterkundes.... Voorwaarts! voorwaarts naar de middelmatigheid; leer op het gymnasium of de H.B.S. de gewoonte om alles oppervlakkig te bestuderen, om te oordelen naar de uiterlike schijn! - Deze hardloperij zal aan de universiteit nauweliks vertragen en veel studenten zullen nog harder lopen.’ Zo nam het onderwijs steeds meer aandacht en energie in beslag. Maar er ontstond twijfel; het eerst misschien wel bij de besten onder de leraren. Die zagen hun ‘knappe’ leerlingen schitterende examens doen en toch in de maatschappij weinig vooruitkomen. En middelmatige hoofden blonken later menigmaal uit in techniek, handel of zelfs wetenschap. Ook de wereldoorlog en de gebeurtenissen daarna brachten ontgocheling; en toen begon men te beseffen, dat karakter meer is dan weten. De besten wisten het al lang. Kerschensteiner zei het: ‘Arbeiten, handeln, bilden den Charakter; das Wissen beeinflusst ihn erst in zweiter Linie’. Maar 100 jaar vroeger had Freiherr von Stein al gezegd: ‘In grossen Situationen entscheidet Charakter mehr als Geist und Wissen’. Men ging dus minder waarde hechten aan schoolse wijsheid, en nu was het ogenblik gekomen om de school van het geüsurpeerde gebied terug te dringen. Maar men maakte een andere principiële fout. Wanneer karakter meer is dan weten, redeneerde men, dan moet men de karakters der jeugd vormen en dus (en hier zit de fout) moet de school zich toeleggen op karaktervorming. Het is hier niet de ruimte om aan te tonen, waarom de school de karakters harer leerlingen niet vormen kan noch mag; {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} in Gezin en School van Julie 1927 heb ik daarover uitvoerig geschreven. ‘Es bildet ein Talent sich in der Stille, sich ein Charakter in dem Strom der Welt’. De stilte: dat is de school; want ook al gaat het er in sommige lessen luidruchtig genoeg toe, toch is het maar een vijvertje, waar geen stormen de golven opjagen zoals op de oceaan van het leven. Alleen vrije handeling vormt en sterkt het karakter, niet het onvrije leven in de school. Slechts wil ik ter vermijding van misverstand opmerken, dat ik niet het karaktervormend vermogen der school voorbijzie, maar dat heeft ze met alle grote instellingen gemeen, die een mens lang onder hun invloed houden: het leger, de fabriek, het studentencorps, de gevangenis; zelfs het lidmaatschap van de Kamer, waarvan boze tongen beweren, dat men er niet straffeloos vertoeft. Ook ontken ik niet de invloed van sommige hoogstaande leraren op hun leerlingen. Maar dat is niet in discussie. Het is de vraag, of de leraren opzettelik moeten streven naar karaktervorming hunner leerlingen, en dat moet men ontkennend beantwoorden. Wil de leraar karakters vormen, laat hij dan zichzelf vormen. Laat hij de psychologie van de leraar bestuderen, want de reactie van leermeester en leerling op elkaar wordt niet eenzijdig bepaald door de psyche van de leerling. Dan zal hij spoedig de waarheid inzien van de les van Künkel: ‘Vorm u zelf’. Een oude waarheid, in nieuwe vormen uitgedrukt, dat de mens moet komen van ‘Ichhaftigkeit’ tot ‘Wirhaftigkeit’. Het orakel van Delphi zei al: ‘Ken u zelf’. Het Christendom leerde: ‘Zoek eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden’. De orthodoxie spreekt van ‘bekering’ en ‘genade’. Allen bedoelen ze: de opvoeder moet zichzelf vormen. De mening, dat de school de karakters harer leerlingen vormen moet, is veel verbreid. De school in haar imperialisme wil graag ook dit terrein in bezit nemen. Maar dat zou tijd en aandacht van de leraren vragen en dat zou gaan ten koste van de wetenschap. Men kan nu eenmaal geen drie zijden spek uit een varken snijden en niet in de betrekkelik korte tijd de school steeds meer met wetenschap belasten en ook nog met karaktervorming. Na deze oorzaken der overlading (en wat voor de H.B.S. geldt, geldt mutatis mutandis ook voor alle andere inrichtingen van onderwijs) enige bewijzen, dat overlading werkelik bestaat. Ik ont- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} leen deze aan een paar veel gebruikte leerboeken, daarbij geen namen noemende, omdat het niet de bedoeling is, personen te treffen, maar een stelsel, en het bewijsmateriaal beperkende tot de mij het meest vertrouwde vakken, nederlands en geschiedenis. Het kost echter geen moeite, voor de andere vakken hetzelfde aan te tonen. Daarbij neem ik uit ieder boek slechts een enkel voorbeeld: ex uno disce omnes. Wat is het doel van het onderwijs in het nederlands? Geen ander dan: a. te doen begrijpen wat een ander zegt of schrijft; b. zijn gedachten in goed nederlands weer te geven. Waartoe dient dus grammatica-onderwijs? Alleen om dat doel te bereiken (en ook, om het elementaire onderwijs in de vreemde talen te steunen). Spraakkunstonderwijs is dus geen doel, enkel middel. Wat heeft nu een leerling aan de problemen: wat is taal? hoe is de ontwikkeling der taal? Waartoe behoeft hij kennis te nemen van klankwetten? van fonetiek? van dialecten? Dat zijn ongetwijfeld hoogst belangrijke zaken, maar voor leerlingen van H.B.S. en gymnasium volslagen overbodig. Maar een groot deel der leraren grasduint er in, tot schade van het onderwijs in de moedertaal. Want de leerling leert daardoor de taal niet beter beheersen of begrijpen; dat leert hij door ze zelf te gebruiken en door lezen onder strenge tucht. De spraakkunst die ik op het oog heb behandelt alle mogelike taalproblemen. Ze bestaat uit 3 delen, samen tellende 448 blz., en is bestemd voor de 3 laagste klassen (benevens nog even in de 4e). Het eerste deel, voor kleuters van 12, 13 jaar, behandelt in 22 blz. de klankleer, geeft o.a. 5 tekeningetjes van de standen der stembanden en onderscheidt bijv. lipmedeklinkers (labialen), tandmedeklinkers (dentalen), voorverhemelte-medeklinkers (palatalen), achterverhemelte-medeklinkers (velaren) en de strottenhoofd-medeklinker (laryngaal). Het twede deel doet aan dialecten en taalgeografie en geeft een aantal kaartjes, waaruit de leerling wijsheid puren kan over het nederfrankies, het ripuaries frankies, het middenfrankies, het moezelfrankies, het rijnfrankies, het zuidfrankies, het oostfrankies en nog veel meer; hij weet, waar men in Brabant en Limburg een vlinder zomervogel noemt, of snuffel, kog, pennevogel, veniënmus, fliemus, roevogel, pepel en nog veel meer namen; hij ziet de Panninger linie, de Benrather linie, de Pan- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ninger zijlinie en de Uerdinger linie. Het boek vertelt van Gilliéron en Edmond, Georg Wenker, Blancquaert en Grootaers; van isoglossen, polysemie en synaesthesie; alles tot grote vreugde van kinderen van 13 en 14 jaar. - Het derde deel.... maar waartoe meer bewijzen? Ze liggen voor het oprapen. Ik onderstel, dat mijn lezers al deze zaken weten, maar ze zullen het toch geen wetenschap voor kinderen vinden. Als ik opzettelik een slecht boek had uitgezocht, of moeizaam een paar bewijsplaatsen bijeengegaard, zou men mij oneerlike voorlichting mogen verwijten. Maar ik deed slechts grepen en het boek geeft de opvattingen van veel leraren weer, want alle delen hebben in een jaar of 4 zes drukken beleefd. Terecht schreef prof. J. de Vries voor enige tijd in de N. Rott. Ct.: ‘Minde geleerdheid zou voor het onderwijs heilzaam kunnen zijn’. Voor geschiedenis geldt hetzelfde. De vraag, wat het doel van geschiedenisonderwijs is, kan men verschillend beantwoorden, maar zeker niet met: de leerling klaar te maken voor een candidaatsexamen of hem vol te stoppen met zinledige namen en jaartallen, zoals C. Lutatius Catulus en de nederlaag van de Boii en Insubres bij Clastidium, die zelfs niet in het werk van prof v. Gelder voorkomen, maar wel in een voor het gymnasium bestemd boek.. Het boek, dat ik nu op het oog heb, bestaat uit 2 delen van resp. 367 en 384 blz., samen dus 751. Ik doe in beide één greep, met andermaal de betuiging, dat er tientallen dergelijke grepen te doen zijn. In dl. I wordt een paragraaf samengevat in de volgende jaartallen: 827 De Fatimiden vermeesteren Sicilië. 867-1057 De macedonische keizers. ± 1000 Basilios II, de Bulgarendooder. 1031 Einde van de regeering der Ommayaden in Spanje. 1043 De Serven maken zich onafhankelijk. 1055 De aanvoerder der Seldsjoeken wordt emir al omra. 1094 Stichting van Portugal onder Hendrik van Bourgondië. Evenzo in dl. II een samenvatting van de engelse geschiedenis na 1815: 1819 Bloedbad van Peterloo. 1820 Echtscheidingsproces van George IV. 1822 Zelfmoord van Castlereagh. George Canning minister (1822-1827). 1829 Opheffing der Test-act: emancipatie der Katholieken. 1830-1837.... Maar het is voldoende; er volgen nog 9 jaartallen tot aan 1849 toe. Meen niet, dat ik u een uitzondering voorzet. Het eerste deel heeft 10, het twede deel 9 herdrukken beleefd; het eerste deel is, blijkens het {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbericht, door de schrijver in overleg met collegaas ingericht voor de 3 laagste klassen. Er zijn dus leraren, die menen, dat men uit zulk een boek geschiedenis leren kan. Het tegendeel is waar; de leerling weet na het einde niets en staat als het zoontje van Götz von Berlichingen. Toen Götz van een krijgstocht op z'n kasteel Jaxthausen terugkwam, wilde zijn zoontje hem laten zien, hoeveel hij van z'n gouvernante geleerd had, en zei: Ich weiss noch was. Götz: Was wird das sein? Carl: Jaxthausen ist ein Dorf und Schloss an der Jaxt, gehört seit zweihundert Jahren den Herren von Berlichingen erb- und eigentümlich zu. Götz: Kennst du den Herrn von Berlichingen? Carl sieht ihn starr an. Götz (für sich): Er kennt wohl vor lauter Gelehrsamkeit seinen Vater nicht. Het schrijven van een goed schoolboek voor geschiedenis (en voor andere vakken) heeft me altijd een zware taak geleken. Maar het schrijven van een boek als het gewraakte vereist geen kunde, alleen geduld, en zoveel kennis van het frans als nodig is om Lavisse et Rambaud te kunnen vertalen. Payot heeft, ook al 40 jaar geleden, over zulk werk de staf gebroken: ‘Meer en meer zal de geschiedenis de eigennamen overboord gooien om zich te bepalen tot de grote maatschappelike gebeurtenissen, wier oorzaken en uitwerkselen altijd zeer hypotheties zijn, en de zuivere geleerdheid zal, bedolven onder een grote stapel feiten, bij de denkende geesten alle gezag verliezen. Steeds minder zal men een opeenstapeling van feiten als werk beschouwen. Men zal eindelik aan die bezigheden hun ware naam bezigheden geven De naam werk zal men alleen toekennen aan het weglaten van onbeduidende details, aan de concentratie die voortspruit uit de hoogste inspanning der gedachte. Werkelik scheppen wil zeggen: de kenmerkende, de overheersende omtrek zoeken en in het volle licht plaatsen. De onbeduidende details vervalsen de waarheid maar’. Onze tijd stelt straffen op dierenmishandeling. Ouders die hun kinderen slecht behandelen worden uit de ouderlike macht ontzet. De wet beschermt een volwassen arbeider tegen lichamelike arbeid van meer dan 8 uur. Maar weerloze kinderen mogen in het meest voor indrukken vatbare tijdperk van hun leven ge- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dwongen worden tot een overmatige geestelike inspanning, welke bovendien volslagen onzinnig is. Huygens sprak al van onderwijzers als ‘kinderbeulen’; het schijnt, dat men ook nu nog die naam niet schuwt. Het oude blijft rondwaren, het nieuwe komt er bij. Op al die oude, versleten strijdrossen galopperen een aantal Don Quichots rond, tot schade van het opgroeiend geslacht en.... tot schade van hun stand. Want hoe kan men eerbied hebben voor een stand, die slangen voor vissen en stenen voor brood geeft? Wat is tegen dit alles te doen? Hoe krijgt men beperking in die overlading van lesuren, vakken, leerstof en schooltypen? hoe bestrijdt men het imperialisme der school? Dat de genezing van binnenuit zou komen, m.a.w. dat de school zichzelf beperking zou opleggen, is uitgesloten en met de ervaring in strijd. Daarmee heeft men al een kwart eeuw en meer verdaan; een imperialist wordt niet vrijwillig een bescheiden mens. Daarom moet de regeling, de drang tot beperking, van bovenaf komen. Na het boven uiteengezette liggen een aantal maatregelen voor de hand. Men zal het onderwijs weer principieel moeten gaan regelen en, van bepaalde beginselen uitgaande, komen tot wat de inspecteur Bolkestein ‘concentratie’ noemt. Men verkrijgt dan vanzelf een hoofdsplitsing voor het onderwijs aan leerlingen tussen 12 en 19 jaar. Aan de ene zijde een school voor voorbereidend hoger onderwijs; aan de andere zijde een school voor de eenvoudiger maatschappelike praktijk. Die eerste school worde weer in tweën gesplitst, zoals de ervaring leert: een gymnasium met de klassieke talen, een H.B.S. (maar het is beter, die school ook gymnasium te noemen) met de wis- en natuurkundige vakken (en nederlands) als kern; de H.B.S. zal dan ook wel 6-jarig moeten worden. Het is ontijdig, nu reeds over vakken- en urenverdeling te praten; eerst moet men het over het beginsel eens wezen. Die school geeft onderwijs dat voorbereidt voor hoger onderwijs, zoals de naam zegt. Maar die naam is niet geheel juist, want ze is evenzeer geschikt als eindonderwijs voor hen die de hogere leidende functies in de praktiese maatschappij zullen bekleden, zonderverdere wetenschappelike vorming nodig te hebben, zoals notarissen, hogere ambtenaren, hogere bedrijfsleiders. Of daarnaast nog een derde school nodig is, welke men wel {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘maatschappijschool’ noemt, staat nog lang niet vast, ook niet na het uitvoerige pleidooi van dr. Elzinga in ‘De grondslagen der Maatschappijschool’. Er is geen gelegenheid, hier op dit vraagstuk in te gaan, maar de voorstanders van deze school zullen twee dingen moeten aantonen: 1e. dat de moderne talen en wat zij de ‘maatschappelike’ vakken noemen, dezelfde waarde als de wisen natuurkundige vakken en de oude talen hebben voor de vorming van de geest; 2e. dat de scholen waar deze maatschappelike vakken nu reeds de kern vormen, eenzelfde staat van dienst en dezelfde aanspraak op het ius promovendi kunnen overleggen als de H.B.S.; want hun zwakke punt is, dat zij niet experimenteel, maar hypotheties te werk gaan. De andere genoemde school, die voor de eenvoudiger maatschappelike praktijk, zal dan ongeveer de plaats innemen, die de H.B.S. in 1863 kreeg. Met deze hoofdindeling hangt onverbrekelik de vraag samen: wat is het doel der school? Een antwoord op deze vraag zal vanzelf leiden tot beperking van het aantal vakken. Wat is het doel van de school voor voorbereidend hoger onderwijs? Naar de bepaling van dr. Beth in De Opbouw van Febr. 1931 p. 642: ‘Het stelselmatige en onder schoolsche tucht scholen van de geest door oefening, en het gelijktijdig aanbrengen van nuttige kennis’. Of volgens Kerschensteiner (in Grundfragen der Schulorganisation p. 57): ‘Das Wertvollste, was wir einem Schüler geben können, ist eben nicht das Wissen, sondern eine gesunde Art des Wissenserwerbes und eine selbstständige Art des Handelns. Diese Art lernt man aber nicht oder nur höchst mangelhaft durch Vorlesungen und Unterrichtslektionen’. De school voor voorbereidend hoger onderwijs vraagt dus in de eerste plaats de vakken die de geest het best scholen (de oude talen en de wis- en natuurkundige vakken; en, wat men vaak over 't hoofd ziet, het nederlands), en daarnaast enige vakken die ‘nuttige kennis’ geven. Welke die vakken zijn, worde hier niet aangeduid; een aantal verstandige mannen zal dat wel objectief kunnen uitmaken. Maar het zal duidelik zijn, dat vooral op de H.B.S. een aantal vakken kan vervallen of bij andere ingelijfd worden of niet tot in de hoogste klas behoeft te worden onderwezen. En wat het gymnasium betreft, worde verwezen naar de mening der heren Bolkestein 1) en Kolkert 2). {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde geldt voor die andere school. Die behoeft men niet met oude talen en wis- en natuurkunde zwaar te belasten en die kan dus tijd vinden om andere nuttige kennis bij te brengen. Als men deze principiële vraag naar het doel van dit of dat schooltype heeft beantwoord, kan men ook met minder lesuren volstaan. Want het heeft geen zin, minder vakken te onderwijzen, maar de vrijkomende uren aan de overblijvende vakken toe te delen. De school met haar imperialistiese neiging is nu eenmaal een misdadigster, die men de gelegenheid tot misdaden moet ontnemen. Daarom dient het aantal wekelikse lesuren tot ten hoogste 26 te worden verminderd. Natuurlik zal dan de school proberen, de leerboeken weer dikker te maken en een nog groter deel van 't werk naar 't huiswerk te verschuiven. Om dat te voorkomen, zal op misdadige boeken censuur moeten worden geoefend. Dit is misschien in strijd met onze vrijheidsbegrippen, maar ‘de ware vrijheid luistert naar de wetten’; de goede leraren worden door die censuur niet belemmerd en degenen die achter die schandboekjes staan behoren de teugel te voelen. Twee zaken ontbreken ons dan nog: een betere opleiding der leraren en een verbeterd toezicht; wat ook weer in oorzakelik verband met elkaar staat. Nu komt een pas beginnend leraar voor de klas zonder enig besef van paedagogiek, psychologie en methodiek. Nooit heeft zij zich vragen van algemene organisatoriese aard gesteld als: ‘Wat is het doel van de school waaraan ik werk? wat is het doel van het onderwijs in mijn vak? en aan deze school?’ Maar wie stelt ze? Vrijwel niemand. En wie het doet krijgt geen antwoord, omdat niemand antwoord geven kan, en daarom zoekt hij ontmoedigd ten laatste geen antwoord meer. Hoe diep die onkunde is, blijkt wel uit de vraag die een leraar (en niet een pas beginnende) stelde, toen er sprake van was, dat bijv. het geschiedenisonderwijs in de eerste klas van de H.B.S. anders moest gegeven worden als aan het gymnasium: ‘Hoe kan ik de geschiedenis van Claudius Civilis op de ene school anders behandelen als op de andere?’ Allen zonder onderscheid, de academies gevormden, de middelbaar bevoegden, ook de oudonderwijzers (die er zich menigmaal op beroemen, dat zij al les gegeven hebben) lijden in even sterke mate aan dit tekort. Ja, de onkunde is zo groot, dat velen niet eens hun tekort beseffen, met zekere hooghartigheid over pedagogiek praten, alle pedagogiese {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereiding afwijzen, en tot de dwaze stelling komen: ‘Men is een goed leraar of men is het niet’. Zij stellen hoge eisen, zeggen ze. Goed; mits ze beschikken over pedagogiese bekwaamheid, die ook aan hoge eisen voldoet, en.... allereerst die eisen aan zichzelf stellen. Om hierin te voorzien is beter toezicht en leiding nodig. Het onderwijs is meer een voorwerp van aanhoudende zorg voor dan van de regering geweest; de politiek sprak er steeds het eerste en het laatste woord. Nog nimmer was de leiding in handen van een minister die het, of tenminste het voorbereidend hoger, uit eigen ervaring kende. Administratief werkt het Departement ongetwijfeld hard; vooral als er bezuinigd moet worden: de lesuren der leraren zijn van 24 op 30 gebracht zonder vergoeding (heeft men ook de werktijd van de andere ambtenaren en de werklieden al een paar jaar geleden met 25% verhoogd?), het aantal leerlingen is vergroot van 26 op 30 per klas; de schoolgelden zijn verhoogd (zodat een leerling in de eerste klas der H.B.S. of gymnasium f 420 kan kosten, terwijl het collegegeld f 300 bedraagt). Maar onderwijs-deskundige krachten zijn er, tenminste wat het voorbereidend hoger onderwijs betreft, dun gezaaid. Daarover heeft dr. Aalbers in De Gids van Nov. 1929 een lezenswaardig maar pijnlik stukje geschreven. Daarom kan regeling van bovenaf, als hierboven bedoeld, alleen doeltreffend zijn bij een gereorganiseerd toezicht. De inspecteurs zijn wel onderwijs-deskundig, maar zozeer met administratief werk overladen, dat hun zeer weinig tijd voor schoolbezoek en leiding overblijft. Maar het onderwijs vraagt niet in de eerste plaats om geadministreerd te worden; het vraagt vrijheid en bezieling. Niet een onbeperkte vrijheid. Controle is, als overal, nodig. Plichtvergeten of onbekwame lieden dienen verwijderd te kunnen worden, want het onderwijs is geen toevlucht voor daklozen; schrijvers van misdadige boekjes moeten voorbeeldig kunnen worden gestraft. Want, zoals prof. Fijn van Draat terecht in zijn levensbericht van dr. A.J. Kronenberg zegt: ‘Elk slecht leeraar is de schuld van minstens één mislukt leven’. 1) Maar de contrôle moet uitgaan van wijze mannen, bezield met liefde voor het onderwijs en, door jarenlange {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} praktijk, toegerust met techniese en pedagogiese ervaring. Onder hun leiding zal de vrijheid groot kunnen zijn. Onze tijd vraagt wat anders dan vroeger. De tijd van veelweten is voorbij. De bekende kaartenfirma Justus Perthes heeft als zinspreuk: ‘Wissen ist Macht! Geographisches Wissen ist Weltmacht!’ Zeker. Maar niet het ‘geographisches Wissen’ van de schoolmeester, die verkondigde, dat elk beschaafd mens de 5 rijsthavens van Achter-Indië kent. De wereldmacht van een volk hangt af niet van z'n weten, maar van z'n wil, z'n nationaal gevoel, z'n levenskracht, z'n begeerte naar macht en een plaats in de zon, m.a.w. z'n karakter, liever nog zijn instincten. Die moeten in goede banen worden geleid, maar daarvoor is beperking van de intellectuële overbelasting nodig, om tijd te krijgen voor inzicht, begrip, methode, werkelik weten als geestelik eigendom, wetenschap, die nieuwe wetenschap voortbrengen kan. De school moge beslag willen leggen op het hele volksleven; ze mag en ze kan dat niet doen. Ze heeft de bescheiden, en toch zo belangrijke taak, de intellectuële vermogens harer leerlingen te ontwikkelen. Daarnaast moeten deze tijd overhouden (nu maar al te vaak ontbrekend) voor de ontplooiing van eigen gedachtenen zieleleven en om naar eigen aanleg en lust op bepaalde dingen dieper in te gaan. ‘Jeder der sich einmal ernstlich mit geistiger Arbeit beschäftigt hat, weiss, wie segenreich, wie wohltuend und wie fördernd es ist zur gleichen Zeit nur eine Sache zu betreiben. Wir haben uns leider in unseren Schulorganisationen an eine solche Zersplitterung der Unterrichtszeit gewöhnt, dass wir fast nie im Stande sind, unsere Schüler in die Tiefe zu führen’. Aldus Kerschensteiner 1). En Payot 2): ‘Door de overlading der programmaas beletten wij die natuurlike ontplooiing van denkbeelden in de ziel van het kind, die tijd vereist en eerbied voor de kinderlike persoonlikheid. We hebben geen tijd om de vrije energie op te wekken. Eigenlik hebben wij geen vertrouwen in de vrijheid; we verwarren haar met haar namaaksel: de anarchie’. Er moet tijd zijn voor de beoefening van muziek en sport, voor godsdienstonderwijs (hoe zal een met enkel kennis volgepropte geest tot verdieping komen?), voor kunst, voor knutselen, tuin- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} werk of andere liefhebberijen. Er moet ook tijd zijn voor luieren en dromen. Spranger in z'n Psychologie des Jugendalters wijst er met nadruk op, maar we weten het allen reeds uit eigen ervaring, hoe kostbaar voor ons latere leven de ogenblikken onzer jeugddromen zijn geweest. Vraag het Potgieter, hij zal u antwoorden: ‘Het is me soms gebeurd, op het land, bij een kronkeling des wegs, aan den uitgang van een bosch, op den top van een heuvel, een opgeschoten knaap te verrassen, de blonde haren in den wind wuivende; de groote oogen op het verschiet gevestigd; een jongen, die niet gewaar werd, dat ik naderde, wien geen enkel voorwerp in de verte bepaald boeide, wiens blikken dreven, zonder rust, zonder doel. “Hij ziet zijn toekomst voor zich,” dacht ik dan in mijzelven; “hij wikt wat hij worden zal, zijn strijd begint.” Het is een dichterlijk oogenblik, die dageraad van het jongelingsleven!’ - Die dageraad, Björnson beleefde hem in de pastorie van Nesset: ‘Hier auf dem Pfarrhofe von Nesset, wo ich des Abends am Fenster stand und dem Spiele der Sonnenstrahlen auf Fjord und Berge zuschauen konnte, so lange, bis mir die Thränen kamen, alsob ich etwas böses getan hätte, - und wo ich auf meinen Schneeschuhen tief unten in irgend einem Tale plötzlich stehen bleiben konnte, wie verzaubert von einer Schönheit die ich mir nicht zu erklären vermochte, die aber so gross war, dass ich mitten in der höchsten Freude tiefste Trauer und eine seltsame Beklommenheit fühlte, - hier auf dem Pfarrhofe von Nesset wuchsen meine Eindrücke’. Of elders: ‘Ein seltsamer Schauer ergriff seine Seele; er trieb sich oft allein umher, und gar manche Stelle draussen in der Natur, auf die er früher kaum geachtet hatte, schien ihm auf einmal so schön’. Alle grote mannen, niet alleen de dichters, hebben zo gedroomd, en wat het kind droomt, zal de man trachten te verwezenliken. De wereld zou zonder die dromen armer zijn; daarom heeft de school niet het recht, ze door haar huiswerk te verstoren. Deventer W.H. Staverman {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Reorganisatie der zeemacht? 1) Met groote belangstelling werd kennis genomen van het Verslag der Commissie en veelal met instemming gelezen, dat een aantal ‘heilige huisjes’ geducht onder handen genomen zijn. Wat verwacht kon worden, nà de toespraak van Dr. Colijn, bij de installatie der Commissie op 11 September 1933. De Commissie stelt voor de opheffing van het korps mariniers, maar is van meening, dat dan voorzien zal moeten worden in den dienst van onderofficier van politie aan boord en in maritieme inrichtingen aan den wal. Zij oordeelt, dat in dien dienst zal kunnen worden voorzien door overgang naar de zeemacht van geoefende en ervaren korporaals van het Korps Politie-troepen. Deze opvatting, welke getuigt van gemis aan vertrouwen in de bemanning der oorlogsschepen, is beslist onjuist. Een oorlogsschip, waar speciaal personeel voor politie noodig is, kan geen oorlogsschip genoemd worden. Als machtsinstrument is zulk een vaartuig zonder beteekenis en zonder waarde. Het oorlogsschip is in zijn geheel immers een orgaan van de overheid, bestemd om ook onder de moeielijkste omstandigheden overal orde en gezag te handhaven; van af den commandant tot den jongsten matroos is een ieder aan boord politieman. De onderstelling, dat hier voortdurend extra politie noodig is, laat zich niet verklaren, zij is geheel onbegrijpelijk. De Commissie beseft onvoldoende, dat de macht van een militaire organisatie bepaald wordt door het wederzijdsch vertrouwen der leden en dat dit waarborgt haar kracht en haar succes. De Commissie oordeelt herziening der rangsverhoudingen noodig. aangezien er geen juiste verhouding bestaat tusschen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} het aantal gegradueerden en ongegradueerden. Zij wenscht die herziening niet uitsluitend op grond van bezuiniging maar is van oordeel, dat ook een betere verhouding tusschen de leden van de verschillende kwaliteiten onderofficieren op die wijze zal worden verkregen. Ook de feitelijk te hooge rangen van verschillende ‘baantjes-gasten’ worden geacht nadeelig te zijn voor een behoorlijke uitoefening van de functie. De commissie wenscht beperking van het aantal inlandsche schepelingen, aan wie geen hoogere rang moet worden toegekend dan van korporaal. Zij acht het gewenscht, dat inlanders aan boord alleen plaatsen zullen innemen, waarvoor geen of weinig vakkennis noodig is, zoodat de dure ‘speciale’ opleidingen kunnen vervallen. Ook wordt gewezen op de regeling, welke het mogelijk maakt, dat de gezinnen op rijkskosten medegaan naar Indië, bij plaatsing aldaar. De Commissie acht het noodig, dat op de uitgaven hierdoor veroorzaakt aanzienlijk wordt bezuinigd. Terecht! want niet alleen is die regeling kostbaar, maar bovendien zeer nadeelig voor de vloot. De oorlogsschepen in Indië behooren zich daar te bevinden, waar zij op een gegeven tijdstip noodig zijn en mogen niet gebonden wezen. aan eenige plaats. Door het verblijf der gezinnen aan den wal, zijn de schepen indirect gebonden en hierom is die maatregel in beginsel verkeerd. Zij werd meer in het belang van het gezinsleven dan van den dienst genomen. Wie het familie-leven niet kan ontberen, zoeke zijn werkkring elders; voor hem is op de vloot geen plaats. De Commissie stelt voor de opheffing van het departement der marine in Nederlandsch-Indië. Dit onderwerp zal van zelf ter sprake komen bij Hoofdstuk V van het Verslag en hierom kan volstaan worden met de bloote vermelding hier. Belangrijke bezuiniging wordt gezien in minder gebruik van papier en inkt aan boord der oorlogsschepen en op de marinebureaux; beperking is om andere redenen zeer gewenscht. Eveneens ter wille der bezuiniging, wordt geadviseerd het geheel verouderde materiëel op te ruimen. Binnen het tijdsverloop van een halve eeuw, heb ik vele malen gewezen op de wenschelijkheid, neen op de noodzakelijkheid! om de hierboven aangegeven ‘heilige huisjes’ op te ruimen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} In een groot aantal tijdschrift- en dagbladartikelen (De Gids, Marineblad, De Militaire Gids, Vragen des Tijds en andere periodieken) en op verscheidene bijeenkomsten (Marine-Vereeniging Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap, Moederland en Koloniën, Indisch Genootschap) en openbare vergaderingen, werd destijds aangetoond, dat die ‘heilige huisjes’ behoorden te verdwijnen. Zonder succes is mijn optreden voor een voldoend krachtige zeemacht niet geweest. Het resultaat moest echter onbevredigend blijven, omdat ondanks beperking van de ongunstige factoren - de werf van aanbouw te Amsterdam en de marine-directie te Hellevoetsluis zijn verdwenen en andere uitwassen namen in omvang en beteekenis af - te veel waardoor jaarlijks groote geldsommen werden verslonden, bleef gehandhaafd. En sommigen van die ‘heilige huisjes’ bovendien principiëel de vorming en ontwikkeling, van een doelmatige en krachtige zeemacht belemmerden of geheel onmogelijk maakten; gezien de financiëele en personeele middelen van het land, welke niet veroorloofden op zulk een ruimen voet te leven. De Commissie nam deze ‘heilige huisjes’ nu onder handen, terecht daarbij vaststellende, dat de doelstelling van de weermacht door hare voorstellen geen wijziging onderging. Het verslag van de Commissie Idenburg wordt genoemd ‘afbraak van de weermacht’ en wat de hierboven vermelde slooping van ‘heilige huisjes’ betreft, is die qualificatie juist. Deze afbraak verdient echter toejuiching, omdat op deze wijze de weg geëffend wordt voor opbouw van de zeemacht van den Staat, op gezonden grondslag. Zoo zal de ongunst der tijden, die zooveel ellende brengt, ten slotte weldadig voor de weermacht worden. Indien mijn geheugen mij niet bedriegt, heb ik mij zelden schuldig gemaakt aan het noemen van cijfers, waar het betrof de kosten aan te geven voor den opbouw van een doelmatige en krachtige vloot en allerminst stelde ik de draagkracht van het Nederlandsche volk vast. Deze is toch met eenige nauwkeurigheid zelfs niet te ramen en ook van minder beteekenis, waar het niet de vraag is wat de natie kan maar wat zij wil betalen voor hare ‘macht ter zee.’ Doelloos, om niet te zeggen dwaas, zijn becijferingen (veelal uitgedrukt in een percentage van een totaal aan uitgaven), welke moeten aantoonen hoeveel geld voor de zeemacht moet en kan worden beschikbaar {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld. De eerlijke en nuchtere Hollander houdt toch rekening met de nering bij het vastleggen van de tering. Wanneer voor het onderhoud der dijken of voor het onderwijs meer moet worden uitgegeven, zal hij niet andere uitgaven evenredig verhoogen, maar trachten op deze te bezuinigen om het evenwicht te handhaven, zooals dit den goeden huisvader betaamt. Het kunnen zien i