De Gids. Jaargang 100 logo_gids_01 logo_gids_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 100 van De Gids uit 1936. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Deze jaargang bestaat uit vier delen die in vier banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. Om aan te geven waar een nieuw deel begint is aan het begin van ieder deel een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 341: de nootverwijzing bij noot 3) ontbrak in de lopende tekst, de redactie heeft deze alsnog geplaatst. Deel 2, p. 80: voetnoot 2) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 1) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 2, p. 150: m → om, ‘om hun zwijgen te koopen’. Deel 2, p. 177: m de → mede, ‘en zijn zij er destijds mede begonnen’. Deel 2, p. 215: de nootverwijzing bij noot 2) ontbrak in de lopende tekst, de redactie heeft deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 2, p. 354: de nootverwijzing bij noot 1) ontbrak in de lopende tekst, de redactie heeft deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 3, p. 59: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 2) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 3, p. 206: voetnoot 2) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer 1) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 3, p. 384: het erratum is doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan staat hieronder bij de weggelaten tekstgedeelten. Deel 4, p. 18: de kop ‘Voor dag en dauw’ is tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 4, p. 97: Newtow → Newton, ‘Het leven van Isaac Newton’. Deel 4, p. 304, noot 2): het nootteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘2)’ geplaatst. 2 270 2 268 2 68 2 118 _gid001193601_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl De Gids. Jaargang 100. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1936 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gids. Jaargang 100 De Gids. Jaargang 100 2011-03-03 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Jaargang 100. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1936 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001193601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS I {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS HONDERDSTE JAARGANG 1936 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J.W.F. WERUMEUS BUNING, H.T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E.J. DIJKSTERHUIS, J.H. PLANTENGA en B.M. TELDERS EERSTE DEEL Amsterdam P.N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Bladz. Alberdingk Thym (J.C.A.), Ik denk aan U 196 Bernet Kempers (Dr. A.J.), Een Hollandsch Gezantschap naar den Groot-Mogol in 1662 215, 327 Bloem (J.C.), Zonsondergang 74 Brinkgreve (Dr. M.R.J.), Psychologische verkenningen. Aristoteles, Peri Psuchès 95 Campert (Jan), Op een balcon 191 Duinkerken (Antoon van), Kroniek der Nederlandsche letteren. Vrienden der aarde. Willem de Mérode, Geestelijke liederen. - C.J. Kelk en Halbo C. Kool, Moderne lyriek. - Truus Gerhardt, De engel met de zonnewijzer. - Paul Vlemminx, Ontginningen. - Luc van Hoek, Tussen Demer en Dommel. - Jac. Schreurs M.S.C., De hemelsche speler. - Rob. Franquinet, Milde aarde. - Wies Moens, Golfslag. - George Kettman Jr., De jonge leeuw 117 -, idem. Bij het derde eeuwfeest van Heiman Dullaert 247 -, idem. Het coelibaat als lyrisch motief. E.J. Potgieter, De jonge priester. - Louis de Bourbon, Van een monnik 373 Feen (A.H. van der), Menno en de leugen 179 Genderen Stort (Reinier van), Verzen 306 Geuns (J.J. van), Gedichten 192 Knuttel Jr (Ir. G.), De tentoonstelling van Chineesche kunst te Londen 113 Plantenga (Dr. Ir. J.H.), Een nieuw boek over oude beschaving. Dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta, Antieke cultuur in beeld 79 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Pollones (J.A.), Institut de beauté 108 Praag (Siegfried E. van), Madame de Pompadour 22, 153 Prins (Mr. W.F.), De Limburgsche afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal. 1840-1880. I. 341 Raptschinsky (Dr. Boris), De Russische ziel 232 Reddingius (Joannes), Verzen 194 Roland Holst (A.), In gedachten 75 Schilfgaarde (P. van), De zin der traditie in de kultuur 197 Staverman (Dr. W.H.), Jan, Jannetje en hun op-een-najongste kind 1 Tjaarda Jelgersma (S.H.M.), Vallende sterren 296 Valkhoff (Dr. P.), Couperus en Lombard 357 Voorde (Urbain van de), De kunstenaar en zijn tijd 308 Walschap (Gerard), Een mensch van goeden wil. I. 273 Werumeus Buning (J.W.F.), Nieuwe Coplas. II. en III. 61 Stemmen uit de Redactie. Mr. Frans Erens. - De Paleis-Raadhuiskwestie in een nieuw stadium. - Het geval-Kortenhorst 17 De tweede editie. - Werkloosheid en examens. - De Volkenbondssancties 149 Shakespeare officieel erkend 271 Binnenlandsch overzicht. Goede beurt voor Colijn 131 Buitenlandsch overzicht. Hoare's val 132 Varia. - Koning George 253 Frankrijk en Duitschland. - Petroleum. - Otto van Habsburg. - Pittman 382 Bibliographie. J.C.M. Warnsinck, De Kweekschool voor de Zeevaart en de Stuurmanskunst. 1785-1935. - Waar gaan wij heen? Dr. R. van Genechten, Kapitalisme; Prof. Dr. J. Tinbergen, Socialisme; Mr. A.S. de Leeuw, Communisme; Dr. Em. Verviers, Fascisme. - Friedrich Engels, Eine Biographie von Gustav Mayer, 2 dln. - Emil Grünberg, Der Mittelstand in der kapitalistischen Gesellschaft. - Dr. W. van Ravesteijn, Het socialisme aan den vooravond van den wereldoorlog, deel I. - Dr. H.B. Wiardi Beckman, Troelstra de ziener. Keur uit zijn journalistieken arbeid. - Henriette Roland {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz Holst-van der Schalk, Rosa Luxemburg, haar leven en werken. - Hilda Verwey-Jonker, Het socialisme in onze tijd. Een inleiding voor buitenstaanders, waarin verwerkt college-aanteekeningen van Prof. R. Kuyper. - J. de Kadt, Van Tsarisme tot Stalinisme. Een critische geschiedenis der Russische revolutie en een onderzoek naar haar beteekenis voor het socialisme. - Dr. E.W. Beth, Rede en aanschouwing in de wiskunde. - Dr. Leopold Infeld, Stof, straling en atomen. - Dr. F.M. Penning, Het atoom. - J. Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. - Maurice Barrès, Mes cahiers. Tome neuvième, 1911-1912. - H.A.L. Fisher, A history of Europe. Vol. III. The liberal experiment. - Rudolf Olsen, Hitler 137 Mr. C. van Vollenhoven's Verspreide geschriften. Derde deel. - Ir. G. Knuttel Jr., Beknopte ontwikkelingsgeschiedenis der Bouwkunst. - Dr. Maurits Sabbe, Peilingen. - André Claudet, Gustaaf Vermeersch. - Patientia, vier en twintig politieke emblemata door Joris Hoefnagels. - Georges Duhamel, La nuit de Saint-Jean. - Jacques Bainville, Les dictateurs. - André Suarès, Portraits sans modèle. - André Gide, Les nouvelles nourritures. - Henri Troyat, Le vivier. - Jean Schlumberger, Histoire de quatre potiers. - Léon Pierre Quint, Une nouvelle lecture de Marcel Proust, Dix ans plus tard, suivie de Proust et la jeunesse d'aujourd'hui. - Dr. Alexis Carrel, l'Homme, cet inconnu. - Egmont Colerus, Leibniz 255 Louis Réau et Gustave Cohen, l'Art du Moyen-Age et la civilisation française. - Dr. N.G. van Huffel, De Japansche kleurendruk en de karakteristiek van de Japansche prent 386 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Jan, Jannetje en hun op-een-na-jongste kind Oudejaarsavond is in ons vaderland van oudsher een huiselijke avond - gij, die het leest, als ik, die het schrijf, wij weten, hoe, nu bijkans een eeuw geleden, een meesterhand een tafereel ontwierp van een oudejaarsavond, door Jan te midden der zijnen gevierd. Of ge me toestondt u mede te tronen naar de oudejaarsavond, die Jan thans viert, ik toonde u, hoezeer de tijd ook hier verandering heeft gebracht. Zie, daar is Jan gezeten in een diepe ‘clubfauteuil’, gelijk hij met een hybridisch woord dat grote meubelstuk noemt. Is hij veranderd? Ge herinnert u, hoe hij in 1840 geschetst werd: ‘Niemand zette groote oogen op, wanneer ik hem vertel, dat Jan omstreeks den jare Vijftienhonderd in de luijers lag, en echter heden ten dage als een stevige zestiger nog fiksch op zijne koten staat’. Ook nu nog is hij die stevige zestiger; de jaren hebben op hem geen vat, naar het schijnt. Of verbeelden we het ons, dat hij jonger, jeugdiger is geworden? Niet alleen in zijn kleding: in plaats van de hoge, stijve ‘vadermoorders’, zo hoog, dat ze zijn oren in ongelegenheid brachten, is zijn hals nu omheind door een veel lagere, bijna slappe boord. In stede van het pruikje dat hij placht te dragen heeft hij nu zijn eigen haar, tamelijk kort geknipt. En zijn broek: ze moge wederom kort zijn (in de tussenliggende jaren heeft hij steeds een lange broek gedragen en in vertrouwen fluister ik u in, dat hij ze nog wel in zijn kast heeft hangen), maar deze is van een vlugger, of, om een nu door hem geliefkoosde term te gebruiken: sportiever model. Daar hebt ge tevens de verklaring van zijn jeugdigheid: al zijn zijn haren grijs gebleven, hij is sportief geworden. Voetballen, dat engelse spel bij uitnemendheid, moge hij aan zijn zoons overlaten, de tennis-sport heeft hij een poos beoefend, tot zijn geneesheer het hem verbood; golf is nu de ontspanning van hem en zijn evenouders. Ook rijdt hij auto; hij beoefent de vliegkunst (een droom uit zijn {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge jaren, die hem toen niet te verwezenlijken scheen!), en zo er een jazz-band speelt (ge ziet, hij is nog steeds niet afkerig van uitheemse klanken), geeft Jan het met een step of een engelse wals u en mij nog te doen. Een portret van Jannetje te leveren: het heugt u, hoe diezelfde meesterhand van welke ik gewaagde schreef, dat men daarvoor de gaven van Rembrand aan die van Rubens zou moeten paren. Hoezeer is zij veranderd! uiterlijk althans. Nu ware het talent van een Botticelli en een Pollaiuolo vereist om haar af te beelden. Van den eerste om haar weer te geven in haar slankheid; van den ander, om haar zelfbewuste blik en haar fiere houding op het doek vast te leggen. Zij, wier ‘zeebarichen boezem’ de dichter eertijds prees, is thans slank en rank geworden. Schreef indertijd een der grootsten die haar bezongen heeft, over, ‘haar schoentjes wit, / daar bij geval in 't bokken / het incarnaat / zoo wel bij laat / van hoosjes glad getrokken’; wekte eens een krijgsman de vrolijkheid zijner spitsbroeders op, toen hij beweerde, ‘dat hij haar blanke beentjes had bespied’; thans laat haar rok een groot deel van deze laatste vrij en het is duidelijk, dat ze niet zonder welgevallen de welgevormde ronding ervan toont. En heur haren: zwierde eertijds om haar hoofd een weelde van reeds grijzende lokken, die zich door een ‘nijdige’ muts te nauwernood lieten bedwingen, nu heeft ze die schat ten offer gebracht aan den moloch der mode en draagt ze heur haar bijna even kort geknipt als een jongen van 16 jaar. En is de kleur wederom hoog blond geworden? het geheim daarvan zal haar toilettafel niet verraden. Verheug u, lezer, dat Jannetje niet, gelijk haar dochters en kleindochters, ook nog haar nagels polijst en verft, haar lippen en wangen stift noch poederkwast kennen en ze met geen sigarettenrook de atmosfeer van het vertrek beledigt. Of de verandering alleen uiterlijk is? Het is ons niet gegeven, in 's mensen boezem te ‘boren’ en dus verschoont ge me van een antwoord op de vraag, of die verjonging, die verkinderlijking van Jannetje zich ook tot haar binnenste uitstrekt; of zij, die indertijd kerels als Janmaat en Jan Compagnie wist groot te brengen, nu nog daartoe in staat zou zijn. Maar reeds te lang hebben we Jan en Jannetje het stilzwijgen doen bewaren; het strookt kwalijk met hun aard. ‘Al weer een jaar voorbij,’ zegt Jan; ‘gaan de jaren niet {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} sneller voort, naarmate we ouder worden? En wat heeft het afgelopen jaar gebracht? Veel nieuws en weinig goeds. Wat wist ik in mijn tijd van inflatie? en deflatie? en reflatie? Flatie betekent blazerij, wind. Ik kende alleen “Flavit et dissipati sunt”; dat graveerde ik op mijn penning ter herinnering aan de nederlaag der Armada: niet ik heb verstrooid, maar God, die ze als kaf wegblies. En nu? 't Is alles wind: windmuilen, windzakken, windhandel’. ‘Maar Jo,’ zegt Jannetje. Grieft het u, dat ze haar man niet meer met het oude, kernachtige Jan aanspreekt? Weet dan, dat zij ook niet meer Jannetje wil genoemd zijn, maar Jenny, met y. Ja, Jannetjes vroeger daarvan zo afkerig oor vangt nu uitheemse klanken bij de vleet, hetzij ze luncht in een lunchroom, of forty-thirty op het tennisveld speelt, of down is bij bridge, of fit na een cross-country; want Jannetje heeft veel ingeboet van die fierheid, die het vreemde weigert, tenzij het eerst zijn voortreffelijkheid hebbe bewezen. ‘Maar Jo,’ zegt ze, ‘het gaat toch wel goed met de zaken?’ ‘Goed? goed?’ zegt hij gemelijk; ‘wat is tegenwoordig goed? Engeland en Amerika laten hun pond en hun dollar vallen, zodat ze nu hopeloos in de lucht zweven. In mijn tijd noemden we dat bankroetierspolitiek en muntvervalsing; nu heet het gecontroleerde inflatie. Duitsland verbiedt de uitvoer van “deviezen” en schept allerlei soort van marken, maar wij noemden vroeger zo'n betaler insolvent. En allemaal verbieden ze me, aan hen te verkopen. Ik wil hard werken, ik heb een behoorlijk verstand meegekregen; maar als de ezels zeggen, dat ze liever hun eigen slechte groente en boter en vlees duur betalen dan de mijne, die veel beter zijn, goedkoop, dan vraag ik, of we in een dolhuis leven. Ze praten tegenwoordig van gouden standaard. Wat wisten we vroeger daarvan? En nu beginnen Jan Contant en Jan Crediet ook al te jammeren, dat ook wij de gouden standaard maar moeten loslaten.’ ‘Als u dat niet gezegd had, vader, dan zou ik zeggen: een schelm die dat durft vol te houden,’ klinkt opeens een luide stem. Herkent ge den spreker niet? Het is Jan Crediet, binnen-getreden met zijn ouderen broer Jan Contant, met wien ge hem meestal samen vindt. Zijn ze veranderd? Veel is het niet; zij zijn nog dezelfden als toen ze getekend werden met de woorden: {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jan Contant is die weltevredene, tonronde, overdrieste vent. Jan Crediet heeft in zijn voorkomen iets van een zaakwaarnemer van grooten huize, zoo deftig is hij, zoo bedaard, zoo fijn schier’. Beiden kijken op de laatste woorden van Jan verstoord rond, en voordat de vader wat kan antwoorden, gaat Jan Crediet voort: ‘Maar u meent het niet, vader. U hebt zelf van bankroetierspolitiek gesproken. En al fluisteren sommigen me in, dat door inflatie de welvaart zal toenemen, u en Jan Contant hebben me altijd geleerd, dat eerlijk het langst duurt. Waarom praten ze van inflatie? Omdat ze niet inzien, dat we allemaal op wat eenvoudiger voet moeten leven, en de schuld daarvan is....’ ‘Onder anderen het afbetalingsstelsel,’ valt Jan Contant met een schampere lach in. ‘Dat is een uitvinding van jou, broertje, waartegen ik altijd heb gewaarschuwd. Maar jij wist het beter: je wekte sluimerende koopkracht; en weet ik wat voor mooie theorieën meer. Maar ik zit met de gebakken peren, want nu willen of kunnen ze met hun sluimerende koopkracht niet meer betalen. En als je eens wat minder crediet verleend had aan onze kamerleden, en vooral aan onze gemeenteraden. Die hebben lening op lening gesloten; en hoe meer ze leenden, hoe rijker we werden, hoe meer koopkracht we... leenden. Je zult ze nu aan 't verstand moeten brengen, dat het sinterklaasspelen uit is.’ ‘Voor wie hebben ze sinterklaas gespeeld? toch niet voor ons?’ klinken twee forse stemmen te gelijk, en ook deze twee sprekers herkent ge dadelijk: het zijn Janmaat en Jan Cordaat. Ook zij zijn weinig veranderd. Misten ze honderd jaar geleden iets van die flinkheid, dat zelfvertrouwen, dat ze in de dagen hunner kracht bezaten, ze hebben die nog niet herkregen. Zeer welvarend zien ze er niet uit, al kan men het hun aanzien, dat ze gewoon zijn, zich zo verzorgd mogelijk voor te doen. ‘Voor mij spelen ze geen sinterklaas,’ herhaalt Jan Cordaat. ‘Elk jaar nemen ze me wat van mijn soldij af; elk jaar moet ik met minder geld meer “efficiency” bereiken, zoals ze dat noemen. Terwijl ze 't met handen vol weggeven aan scholen, aan sociale verzekering, aan werkelozen- en andere steun, moet ik maar zien hoe ik er kom. En heb ik het daarnaar gemaakt? Heb ik niet in 1900 de plaatsvervanging afgeschaft, zodat ieder met zijn eigen persoon het land moet verdedigen? Niet meer stelt geld in staat om zich aan die hoogste plicht te onttrekken. Ik {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} heb daarin de tekenen des tijds wel verstaan. En heb ik in veertien en daarna niet 4 jaar lang mijn plicht gedaan? Zonder mij waren ook wij in de oorlog getrokken; en of we dan nog zo bij elkaar zouden zitten? Toen was ik de grootste vriend van allemaal; toen kreeg ik wat ik nodig had. Maar nu 't gevaar voorbij is....’ ‘Je hebt gelijk, broer,’ antwoordt hem Janmaat; ‘ik weet er ook van mee te praten. Ook mij beknibbelen ze op alles. Zeker, ik heb een paar schepen, een paar onderzeeërs zelfs en watervliegtuigen. Maar wat is dat waard, als de nood aan de man komt?’ ‘We kunnen het niet betalen,’ zegt Jan, ‘er is geen geld.’ ‘Geen geld!’ Janmaat lacht smadelijk. ‘Er is voor alles geld: voor een voetbalwedstrijd tegen de Belgen, of een zes-daagse (die schandvlek op sportgebied), of een Uivervlucht naar Melbourne....’ ‘Ere zij de nagedachtenis van de mannen die het tegen de elementen moesten afleggen,’ zegt Jan. ‘Daarbij sluit ik me van harte aan, vader. Maar als er een demonstratieve optocht moet gehouden worden voor weet ik wat, dan is er geld genoeg. Om de mooiste kolonies ter wereld te verdedigen....’ ‘Het zijn geen koloniën meer,’ valt Jan Compagnie hem in de rede. ‘Ik heb er delen van het Rijk van gemaakt. Nederland telt tegenwoordig 70 millioen inwoners.’ ‘Je hebt gelijk,’ antwoordt Janmaat, ‘en het strekt je tot de grootste eer, dat je met het oude stelsel hebt gebroken. Jou bestuur is een voorbeeld voor ieder ander, en als een klein volk als het onze zijn bestaansrecht moet kunnen bewijzen, dan hebben we onze indische brieven maar over te leggen. Alleen die ethische politiek van jou....’ ‘Praat daarover maar niet,’ antwoordt Jan Compagnie; ‘ik zelf ben daaromtrent nog niet in 't reine. Mijn hele politiek is sedert 50 jaar ethisch in beginsel; 't is maar de vraag, hoever ik gaan moet.’ ‘Akkoord,’ zegt Janmaat, ‘maar al die ethiek belet niet, dat je je mooie rijk moet kunnen verdedigen. Wat zouden ze er niet voor geven om 't over te nemen: John Bull, Jonathan, Marianne, Michel ook; en de Jap. Ze likken er allemaal hun vingers naar. Maar als je je geen offers getroosten wilt....’ ‘Als ze ons aanvallen, zullen anderen ons wel helpen,’ zegt het pieperig stemmetje, dat ge van vroeger u zo goed herinnert. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Janmaat schrikt niet zoals toen; goedmoedig lachend zegt hij: ‘Zo, Jan Salie, ben je ook uit je hofje gekomen? Dat is braaf, dat je ons vandaag gezelschap houdt; je bent toch ook van de familie. Hoe gaat het?’ ‘Niet erg best,’ piept het manneke terug. ‘Ik heb haast helemaal geen aanspraak. Soms komt er wel eens iemand om me op te zoeken: een enkele middenstander, een aantal werkelozen; ook wel een paar fabrikanten, spoorwegdirecteuren of commissarissen van naamloze vennootschappen, en dan vragen ze, of ik bij Vader een goed woordje wil doen voor wat steun. Maar Vader wil niets meer van me weten. De meeste invloed heb ik nog op Jan Politiek.’ Wie weet, hoe lang de lange slungel met zijn meelgezicht en zijn houding van slierislarie nog zou hebben doorgepraat, want als hij op zijn praatstoel zit, gaat hij er niet vrijwillig af. Maar Jan Compagnie zegt hard: ‘Hou nu je mond maar. Ik ben nog niet vergeten, welk koopje je me geleverd hebt op Curaçao, een paar jaar geleden. Als ik overal niet zo vast in de zadel gezeten had, was ik er toen door jou bedrijf uitgeworpen. Vooruit, je glaasje melk staat te wachten’; en Jan Salie verdwijnt weer naar zijn hoekje achter in het vertrek. ‘Zodat ik maar zeggen wil, Vader,’ zegt Janmaat.... Maar een vrijmoedige stem valt hem in de rede (en de taal is niet geheel beschaafd van klank en woordenkeus): ‘Het is allemaal kletskoek; militarisme is het en de arbeidersklasse....’ Eer ge tijd hebt om te vragen, wie die grote, forse vent is, die aldus spreekt, is Janmaat opgesprongen, en hem met de vuist dreigend barst hij los: ‘Daar heb je Jan Boezeroen weer, die ellendeling met zijn lafhartige praatjes. Als je niet dadelijk je mond houdt, trap ik je de kamer uit.... Nee, Vader, ik zal me niet vergeten. Maar u zult me moeten ten goede houden, dat ik met hem niet meer wil praten. Ik heb een tijdlang geduld met hem gehad; ik dacht, dat er bij mij en bij Jan Cordaat wat van hem te maken was: een kerel met eergevoel in 't lijf. Maar wat heeft hij gedaan? Aldoor geprobeerd mij de zaken te “verpesten”, zoals hij dat noemt. Toen de grote oorlog woedde, waren Jan Cordaat en ik goed genoeg om hem te verdedigen, maar zodra hij weer een veer van de mond kon blazen, zag hij me weer voor oud vuil aan.’ ‘Bedaar, jongen,’ zegt Jan; ‘hij bedoelt het goed.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bedoelt het goed’ hoont Janmaat; en Jan Cordaat komt naast hem staan. ‘Bent u dan één ding vergeten: de muiterij in Indië van twee jaar geleden? Daar had hij een hele bemanning ondermijnd in wat voor een zeeman het hoogste is: de krijgstucht aan boord. Daar had hij haast een hele vloot meegesleept, om aan de wereld te laten zien, wat voor slampampers wij zijn. Hij ging er met een schip vandoor, en met welk schip: uitgerekend ‘De Zeven Provinciën’. Als de schim van de Ruyter ooit terugkeren kan, hij zal zich voorgoed van dit land afwenden. ‘Ze hebben nog ontzag voor “De Zeven Provinciën”, zei hij in de engelse oorlog; maar deze avonturiers hebben voor niets ontzag, behalve voor....’ ‘Als ik ook eens wat zeggen mag,’ valt de ander hem in de rede, en ge hebt eindelijk tijd hem nader op te nemen. Jan Boezeroen, zo noemde Janmaat hem; maar de naam die hij zelf verkiest is Jan Demokraat. Hem herkent ge zeker niet van het vroegere schilderij. Verklaarbaar; hij school toen te midden van Jan Rap en zijn maats, de Jantjes Goddome en de Jannen Kalebas, die in een hoek des vertreks zaten te klinken dat horen en zien vergingen. Hij was toen een bleke, lange, slappe vent, armoedig gekleed, ziekelijk en onderdanig; en aan het drinkgelag deed hij van harte mee, dat gaf hem wat kleur op de wangen en wat gloed in de ogen. Hoe is hij veranderd, tot onherkenbaar wordens toe! Hij is nu fors en gezond; zijn ogen stralen van durf, zijn kleding is verzorgd, hij draagt zelfs een zegelring, al is zijn wapen even ver te zoeken als zijn kennis van heraldiek; en al drinkt hij een glas bier of zelfs een borrel, hij gaat zich niet meer te buiten aan de drank. Onbeschroomd ziet hij rond, misschien ietwat te vrijmoedig, als iemand die weet, dat hij in een gezelschap niet zo welkom is als hij wenst, omdat hij een grotere rol wil spelen dan bij zijn begaafdheden voegt. De verwijten van Janmaat hebben hem dan ook niet gedeemoedigd en hij herhaalt: ‘Als ik ook eens een woordje mag zeggen. Ik wil je wel verzekeren, dat me dat gevalletje met “De Zeven Provinciën” verduiveld veel plezier heeft gedaan.’ Maar verder komt hij niet, want vrijwel allen keren zich tegen hem. Janmaat en Jan Cordaat sleuren hem naar de deur, en wie weet wat er gebeurd zou zijn, als niet Jan met al de kracht van zijn vaderlijk gezag (en dat is niet gering) tussenbeide gekomen was en de opgewonden schare tot bedaren {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} had weten te brengen; en als de rust hersteld is, zit Jan Demokraat nog in de kamer, maar niet meer op de stoel dicht bij het hoofdeinde. Maak u niet te zeer bezorgd, lezer; de familie van Jan is een wonderlijk gezin. Ze hebben onderling de grootste meningsverschillen, bestrijden elkaar om nietigheden. Al een paar eeuwen lang hebben ze over de godsdienst geharreward; later, in de 18de eeuw, heeft de politiek nieuwe verdeeldheid gebracht, zodat Jan nu meer dan 50 politieke partijen kent en ruim 30 kerkgenootschappen. Maar de oude verdraagzaamheid, die hem de wapens tegen den koning van Spanje deed opnemen; die hem aan portugese, spaanse, vlaamse en franse vluchtelingen onderdak deed verstrekken; die hem in de remonstrantse twisten een ogenblik verliet (maar toen stond ook de eenheid van zijn gezin op 't spel); diezelfde verdraagzaamheid weerhoudt hem nu om Jan Demokraat of wie ook ter deure uit te werpen. Het is jammer, dat Jan geen groter eensgezindheid handhaven kan. Is die verdeelziekte een rest van de oude strijdlust zijner germaanse voorouders? is ze een gevolg van de kleinheid des lands, de bekrompenheid der grenzen, die de meesten zijner kinderen belet de dingen groot te zien? Is ze de nawerking van vroeger eeuwen, toen Jan hun alle medezeggenschap onthield, ook toen ze reeds volwassen waren geworden? Is ze de ontaarding van een grote deugd: de vrijheidsliefde, die Jan eerbied doet hebben voor alle uitingen van geestelijk leven, hoe wonderlijk, hoe gevaarlijk voor aller welzijn ze mogen wezen? Maar reeds genoeg wijsbegeerte voor een oudejaarsavond. Jan zou een weergaloze kerel zijn, als hij zijn jongens in hun verdeeldheid iets beter onder de duim had. Doch al is de vrede hersteld, de oude vertrouwelijkheid is verstoord. Gelukkig treedt op dit ogenblik een nieuwe gast binnen. Wie de binnengekomene is? Ge herkent hem niet, zegt ge? Ik geloof het gaarne; op het tafereel, dat ik u reeds meermalen voor de geest riep, zat hij zo verdoken in een hoek, zijn kleding was zo onopvallend, zijn optreden zo bescheiden tot zich zelf wegcijferens toe, dat ge hem niet hebt opgemerkt. Het is Jan de Schoolmeester, na Jan Salie de jongste des gezins. Maar quantum mutatus ab illo! hoezeer veranderd ook hij! Geen spoor van verlegenheid; ja, als ge opmerkt, dat zijn oogopslag naar het vrijpostige zweemt, ik zal het niet tegenspreken. Zijn {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} gehele uiterlijk verraadt een welvaart, vroeger hem vreemd; zijn kleding is naar de mode, al kunt ge een zekere overdreven onberispelijkheid er niet aan ontzeggen. Hij is bleek; niet door een ziekelijk gestel, maar door een voortgezet verblijf binnenshuis; zijn manieren zijn beschaafd, al ontbreekt er dat iets ik-en-weet-niet-wat aan, dat aangeboren boven verworven beschaving onderscheidt. Hij treedt haastig binnen en de aanwezigen vluchtig groetend, zegt hij: ‘Ik ben wat laat, maar ik had lang te werken.’ Merkt ge op, dat hij niet om verontschuldiging vraagt? ‘Zo,’ zegt Jan Compagnie, en een schier onmerkbare spot ligt in zijn stem; ‘voor welk examen werk je nu weer?’ ‘Voor middelbaar duits,’ antwoordt hij met trots. ‘Dat is knap,’ spreekt de ander; maar Jannetje, bemerkende, dat hij verder gaan wil en bevreesd voor nieuwe onenigheid, valt in: ‘Je moet niet zo hard werken, jongen. Ik ben eigenlijk bang, dat hij te veel werkt (vervolgt ze tegen Jan Demokraat); hij is zo vlug, weet je.’ De aangesprokene, die het met dezen broer blijkbaar beter vinden kan dan met de anderen, vraagt belangstellend: ‘Hoeveel examens heb jij al wel gedaan?’ ‘Laat eens zien,’ zegt de ander op bescheiden toon: ‘hulpakte, hoofdakte, lager frans, duits en engels, K 1, K 5, middelbaar geschiedenis en aardrijkskunde en doctoraal nederlands.’ ‘En waarom werk je nu voor duits?’ ‘Ik had na mijn laatste examen niets meer te doen en toen dacht ik: dan zet ik duits A er even in. Maar 't valt niet mee.’ ‘Dat wil ik geloven,’ antwoordt Jan Demokraat; ‘ik begrijp niet, hoe je 't uithoudt. Mijn jongen praat ook al van onderwijzer worden. Zou je 't hem aanraden?’ ‘Als hij een goed hoofd heeft om te leren, ja zeker.’ ‘Dat antwoord geeft hij aan iedereen,’ valt Jan Crediet in; ‘ieder raadt hij aan om schoolmeester te worden als hijzelf.’ ‘Heb ik daarin ongelijk? Is het niet een eervol beroep?’ vraagt de ander geprikkeld. ‘O zeker,’ antwoordt Jan Crediet; ‘of het een baantje is dat zijn geld opbrengt, is een andere zaak. Maar dat is de vraag niet.’ ‘Wat is de vraag dan?’ zegt Jan, die, als steeds, grote waarde hecht aan de mening van Jan Crediet. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vader,’ zegt deze, ‘u hebt eens van uzelf gezegd: “ik ben maar een koopman; denkt niet, dat ik er mijn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld! - een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen, - een man, die moed dient te hebben voor de veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar lopen, - een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap, alle kunst, om zijn mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn tijd te blijven.” Dat zeg ik u na; ik ook ben maar een koopman. Doch zeg me nu, of ik ooit beter koopman was dan in de dagen, toen Jan de Schoolmeester niets betekende. Zeker, hij leerde aan mijn luidjes wat ze nodig hadden: lezen, schrijven, rekenen. Maar nooit haalde hij het in zijn hoofd, ons koopmanschap te leren, moed tot ondernemen, moed ten oorlog; nooit ook zou ik het in mijn hoofd gehaald hebben, van hem te leren, wat alleen de school des levens, zij het op vaak hardhandige wijze, bijbrengen kan. Maar, Vader, wat is er gebeurd? Hij is op één na uw jongste zoon; na hem kwam alleen nog Jan Salie. Het zijn de besten niet geweest, die u op uw oude dag hebt verwekt. Jan Salie hebt u al lang op een hofje onschadelijk gemaakt. Waartoe laat u zich nu door hemringeloren?’ ‘Ringeloren?’ vraagt Jan. De uitval van den zoon die hem zo na aan 't hart ligt, heeft hem verbaasd. ‘Zeker; ringeloren,’ antwoordt hij zonder bedenken. ‘In de 17e eeuw had hij niets in te brengen. Maar tegen het eind der eeuw kreeg hij al wat invloed. Toen ging hij hier en daar de wet voorschrijven. Nil volentibus arduum; Kunstliefde spaart geen Vlijt; Kunst wordt door Oefening verkregen; dat waren de namen die hij uitzocht voor kunstlievende verenigingen. Hij verbeterde de stijl der verzen. Hij kuiste de toneelstukken. Bredero was hem te loszinnig, te ruw, te wulps; Langendijk zou hem overtreffen. Vondel had zijn hemelse dramaas, Hooft zijn dartele minnezangen en zijn metalen historiën geschreven, omdat hun gemoed hun dat ingaf; maar van Effen wilde ons verbeteren door moralisaties; en van Hoogstraten legde uit hun werken een lijst van woorden aan die manlijk of vrouwelijk waren; alsof Vondel en Hooft ooit zich om de en den anders hadden bekommerd dan zoals hun dichterhart hun ingaf. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen kwam de revolutie en toen kwam ook zijn tijd. In 1806 kregen we onderwijs, dat opvoedde tot alle maatschappelijke en christelijke deugden. Wie heeft ooit groter verwaandheid gehoord? Wat vele geslachten van middeleeuwse predikers, van ijverige hervormers, van edelen, kooplieden en ambachtsluiden vergeefs hadden nagestreefd, dat zou hij in de school doen: alle christelijke en maatschappelijke deugden aan de jeugd bijbrengen. En daarnaast kreeg hij een andere bezigheid: hij mocht de taal nader registreren. Hij liet Siegenbeek de spelling ontwerpen, die hij voortaan op zijn scholen zou gebruiken, en wee hem, die daarvan afweek. Toch was het onheil dat hij aanrichtte gering, vergeleken bij wat hij later stond te doen. Want in die dagen beheerste hij alleen het lager onderwijs; dat voor de oudere jeugd was toen, zeker, niet geregeld, maar ook vrij van zijn voorschriften.’ ‘En het hoger onderwijs dan?’ vraagt Jan. ‘Er was een tijd, dat, zoals een groot schrijver het uitdrukte, Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad; - thans, leen den twist harer priesteren het oor, en loochen, zoo gij kunt, het vermoeden, dat de offeranden, in de dagen, die wij beleven, te onzent op hare altaren gebracht, met luttel uitzonderingen, schaars en schraal zijn, - schraal en schaars tot verklarens, tot wettigens toe der onverschilligheid, waarmede de nabuur den ijlen rook ziet opgaan.’ Zo kon ik voor honderd jaren spreken. Was dat ook zijn schuld?’ ‘Wat u daar zegt, versterkt mijn betoog,’ vaart Jan Crediet voort. ‘Zijn kans (het is, als wil hem de naam van den toegesprokene niet over de lippen) werd groter in 1863. Toen richtte Thorbecke (eer zij zijner nagedachtenis; hij was een groot man en geen schoolmeester), toen richtte Thorbecke de hogere burgerschool in. Een grootse gedachte, het onderwijs voor het opkomende geslacht van 12 tot 18 jaar met één kloeke greep te regelen. Maar hij maakte zich geleidelijk er van meester. Hij begon met voor akten te studeren: K 1, K 2, tot K 5 toe, M.O., A en B en hoe ze verder heten: hij “haalde” ze allemaal. Zeker, hij was vlug van verstand, zijn werkkracht en werklust waren ongehoord; zijn eerzucht prikkelde hem om hoger te stijgen. Hij kreeg de naam van de beste paedagoog te zijn, vooral door het zelf te verkondigen. Paedagoog! ja, dat was het woord. Rustte er een vloek {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} op die naam? De paedagoog was de griekse slaaf, die de kinderen der rijken onderrichtte. Een slavenberoep? Ik ken nauwelijks verhevener, manlijker bezigheid, dan het mededelen van kennis; maar alleen tussen vrije mannen met vrije geesten. En hij nam de naam van den slaaf over. Een slaaf kan alleen slaven opvoeden of vrije mannen tot slaven maken.’ ‘Wil je zeggen, dat ik een slaafse geest ben?’ vraagt Jan de Schoolmeester verontwaardigd. ‘Zeker, ik weet, dat ik niet tot de hoogste kringen behoor; dat jullie me eeuwen lang niet als gelijke hebt beschouwd en het nog niet doet. Maar ik heb getracht, me vrij te maken van de vloek der dienstbaarheid. Waar is de tijd, dat de dorpsheer aan zijn koetsier het onderwijs van de dorpsjeugd toevertrouwde? Waar de tijd, dat ik tevens klokluider, koster, aanspreker, voorzanger was? Ik heb gestreden voor mijn maatschappelijke erkenning, jarenlang, en nu ik deze bereikt heb, moet ik horen, dat ik een slavennatuur ben?’ ‘Kalm aan, broer,’ zegt Jan Contant; ‘ik weet, dat je een hoge opvatting van je taak hebt, dat niets je liever is dan je werk. Ook weet ik, dat juist je fierheid je gedrongen heeft om te strijden voor je maatschappelijke onafhankelijkheid. Maar men ontworstelt zich maatschappelijk sneller aan zijn verleden dan geestelijk. Doch laat ik het dan zo zeggen: je bent gewend, de wetenschap te leren van mannen, knapper dan jezelf; zij hebben het vroeger van hun meerderen geleerd. Die wetenschap draag jij weer over aan jongeren. Maar aan de bronnen zelf heb je niet gezeten; het is meest kennis uit de tweede hand. Dat heeft tot gevolg, dat je zweert bij wat je geleerd hebt en dat je van je leerlingen verlangt, dat ze zweren bij wat jij ze leert. Ook sta je buiten het werkelijke leven. Wanneer je je leerlingen vertelt van havens of economische vraagstukken, van kunst en politiek of wat ook, dan heb je dat nooit of zelden aan het leven getoetst, en zo wordt het onwerkelijk; het leven is er uit; het riekt naar de lamp, zoals we vroeger zeiden. Voor je leerlingen leeft het evenmin: ze leren en werken uit, wat je ze opdraagt, maar de noodzakelijkheid, het verband met het leven om hen heen, zien ze niet. En daarom zijn ze voor mij meestal onbruikbaar; hun handen staan volslagen verkeerd voor wat ze bij mij op 't kantoor moeten doen. Wat erger is: de gewoonste dingen, als netjes schrijven, een brief stellen zonder fouten, verstaan ze niet. Dat is het gevolg van het zweren bij de {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden des meesters; dat is wat Jan Crediet verstaat onder het aanbrengen van een slavennatuur.’ ‘Je begrijpt er niets van,’ onderbreekt Jan de Schoolmeester deze woordenstroom. ‘Als ze, na de school te hebben afgelopen, nog niet voldoen, komt dat, omdat ze nog meer moeten leren: spaans, esperanto, timmeren, kunstgeschiedenis....’ ‘Het is moeilijk, je te doen begrijpen wat je niet begrijpen kunt,’ antwoordt Jan Crediet. ‘Jij zweert bij ‘leren’; maar zie je dan niet, dat, na al jou onderwijs, je leerlingen nog niet de kunst verstaan, leesbare wetten te schrijven? Overweeg eens, wat een wijze rechter in Indië kort geleden heeft gezegd bij een proces tegen jongelieden van goeden huize, die ergerlijke straatschenderij hadden bedreven (niet door jou toedoen!); hij sprak: ‘Boven de wetenschap staat de wijsheid, boven het cijfer het karakter.’ ‘Die maer geleertheit soeckt, en wijsheit niet daerbij, Slaept bij de camenier, en gaet de vrouw voorbij’, roept een stem; waar vond de schalk de regels? ‘Ik ben allang van plan, karaktervorming op het programma te zetten,’ antwoordt Jan de Schoolmeester. ‘Je bent hardleers,’ valt Jan Contant uit. ‘Als ooit een ding niet op school bij te brengen is, is het karaktervorming. Alleen in de school des levens, in de botsing met de werkelijkheid, wordt het karakter gevormd, niet in de broeikasatmosfeer van de school.’ Het gelaat van Jan de Schoolmeester is, bij deze woorden, van drift steeds roder geworden, maar eer hij wat zeggen kan, neemt Jan Crediet het woord weer: ‘Jan Contant heeft gelijk; maar het is jou schuld niet. Niemand kan meer geven dan hij heeft. Doch de zaak is veel ernstiger. Had jij je bepaald tot je eigenlijk werk, onderwijs: ten koste van vele millioenen was dan nog weinig bereikt, maar het kwaad was beperkt gebleven. Maar je bent veel hoger te paard gaan zitten. Is het je niet gelukt, gedaan te krijgen, dat er examens worden afgenomen? Die examens zijn steeds algemener geworden. Geen school die niet een diploma geeft. Geen betrekking zonder diploma. Zo heb je alles in je schroef vastgekneld. Want toen je eenmaal ieder die wat verder in de wereld wilde komen had gedwongen om naar jou school te gaan; toen er geen toekomst was voor iemand die niet met een diploma van jou in de zak liep; toen ben je steeds hoger eisen gaan stellen. In je hoge opvatting van plicht (ik erken het); in je verlangen om {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel mogelijk van dat wat jij weet en wat jou gelukkig maakt, aan anderen mee te delen; in je ongeschokte overtuiging dat, hoe meer je “weet”, hoe geschikter je voor een betrekking bent; in dat alles heb je de “leerstof” (mooi woord!) uitgebreid, de examens verzwaard, je oordeel strenger gemaakt. Was het maar daarbij gebleven! Maar je hebt je geest aan ons hele volk opgelegd. De middelbare scholen, de universiteiten, alles heb je daarvan doortrokken. De universiteiten! Universitas, dat is “algemeenheid”; wat heb je ervan overgelaten? Zeker; de toenemende kennis op alle gebieden van wetenschap dwingt tot specialisering; na de tijd van Descartes is er misschien niemand meer geweest, die nog alle wetenschap kon overzien. Dat is dus jou schuld niet. Maar wel is het jou schuld, dat je van de universiteiten vakscholen hebt gemaakt, waar specialisten colleges geven aan aanstaande specialisten; waar, naar een geestig woord van een begaafd geleerde, “vak-cyclopen” worden gekweekt; waar de examenstudie de brede geestelijke ontwikkeling en het opdoen van mensenkennis overwoekert. Alsof zwaardere examens betere ingenieurs, betere artsen, betere kooplieden maakten!’ Jan heeft naar dat alles met steeds groter spanning geluisterd; zo heeft hij Jan Crediet nog nooit horen spreken, hem die de voorzichtigheid zelve pleegt te zijn. Maar nu waagt hij schuchter de vraag: ‘Hoe komt hij dan aan die grote invloed?’ ‘Heel eenvoudig,’ antwoordt de gevraagde snel. ‘Eerst heeft hij zich van de geest der lagere school meester gemaakt; zijn leerlingen brachten die mee naar de volgende scholen, en zo klom hij van trap tot trap. Maar verfijnder en doeltreffender was een andere methode: hij ging in de politiek! Hij werkte samen met Jan Demokraat, en omdat die niet in staat is, ware wetenschap van weetjes te onderscheiden, en omdat hij graag een diploma heeft (omdat je daaraan wat hebt!); en omdat het gemakkelijker is, voor examens te leren dan om, met weinig, maar degelijke wetenschap toegerust, zelf verder te werken en het geleerde in praktijk te brengen; daarom kreeg Jan Demokraat sympathie voor hem. U weet toch wel, Vader, dat bij de verkiezingen die twee altijd samendoen en voor elkaar propaganda maken? en omdat Jan de Schoolmeester een scherp verstand heeft, oefent hij grote invloed. Hij heeft zelfs een groot aantal collegaas in de kamers weten te krijgen. En Jan Demokraat beantwoordt dit door hem in de school {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} grote invloed te geven. Maar veel sterker werd hun verbond, toen ze er een derde bijnamen: met Jan Burokraat stichtten ze een driemanschap. Want Jan Burokraat....’ ‘Waar is hij?’ valt Jan hem in de rede. ‘Hij is er niet,’ zegt een stem; ‘hij zal wel weer te deftig zijn om zich met ons te bemoeien; hij zit zeker op zijn buro te scepterzwaaien.’ ‘Ben je mal; hij is om 4 uur al van kantoor gegaan,’ roept Jan Rap. ‘Maar hij gaat alle avonden om kwart voor 11 naar bed en 't werd hem vanavond te laat.’ ‘Want Jan Burokraat,’ gaat Jan Crediet voort, ‘begreep, dat hij samen met die twee heel wat kon bereiken; al lijkt het raar, dat die deftige meneer met hen wou samengaan. Ze spraken af, dat Jan Burokraat alles zou regelen zoals het hun aangenaam en voordelig was. Jan de Schoolmeester zou dan alleen die lui, die de beste diplomaas en dus de minste zelfstandigheid hadden, naar het buro sturen; en samen zouden ze de wetten maken, waarvan Jan Demokraat voordeel had.’ ‘Is het nu genoeg?’ valt Jan de Schoolmeester in. ‘Ja, het is nu genoeg,’ ontneemt Jan hem het woord. ‘Nu is me alles duidelijk geworden. Ik dank je, Jan Crediet, en ook jou, Jan Contant, dat je me de ogen hebt geopend. Nu begrijp ik, waarom er zo'n drukte wordt gemaakt over zo een simpele zaak als de spellingvereenvoudiging. Toen ik niet veel meer dan lezen en schrijven kon, zeilde ik over de hele wereld; ik vond de zeeweg naar Indië; ik stond, waar de naald zwijmde, naar vrije pas; ik veroverde Jacatra; ik versloeg twee armada's; ik deed in één jaar twee grote koninkrijken tot driemaal toe de trotse vlag strijken; maar mijn vlootvoogden en matrozen, nietwaar Janmaat? hadden wel wat beters te doen dan uit te pluizen of ze de Engelsen met s of sch zouden verslaan; of ze der bond of des bonds moesten schrijven; en dergelijke neuswijzigheden meer, waarover nu mijn hele volk het harnas aanschiet, want Jan de Schoolmeester heeft het hun zo ingehamerd. Nu begrijp ik de ontevredenheid van zovelen. Ze hebben gezien, hoe de beste jaren van hun kinderen, de tijd van 12 tot 18 jaar, de belangrijkste tijd almede in hun lichamelijke en geestelijke groei, vergald wordt met dorre wetenschap (wetenschap godbetert!) waaraan ze later niets hebben; ze zien, hoe de tijd van de vrije persoonsontwikke- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, de studententijd, moet besteed worden aan het werken voor examens; ze moeten steeds meer collegegeld betalen, maar krijgen stenen voor brood. En als ze afgestudeerd zijn, is er dan werk voor hen? bijna nergens; het minst misschien voor hen, die het vlijtigst de lessen leerden. En velen hunner zijn zo verschoolmeesterd, dat ze niet eens een weg zien waarlangs ze uit het moeras kunnen komen; of zo ze die zien, durven ze hem niet te bewandelen.’ Jan heeft zich in vuur gesproken; Jan Compagnie en de anderen staan om hem heen en knikken toestemmend. Alleen Jan de Schoolmeester en Jan Democraat, teruggedrongen naar de tweede rij, schijnen iets te willen zeggen, maar een wenk van Jan doet hen zwijgen (Jan weet zich nog wel te doen gehoorzamen als hij wil). Na enig zwijgen gaat Jan voort: ‘Jan Crediet, Jan Contant, ik dank je nogmaals. Ik erken, dat ik verkeerd heb gedaan. Ik heb het gevaar niet tijdig gezien. De redenen die hij me opgaf, als hij telkens om meer onderwijs vroeg, telkens meer geld voor scholen, voor leermiddelen, voor beurzen; uitbreiding van leertijd, verzwaring van examens; die redenen leken me zo juist, dat ik altijd weer toegaf. Ook voelde ik instinktmatig, dat hij te goeder trouw was, dat hij het niet deed om persoonlijk voordeel. Maar ik had boven hem moeten staan; ik had moeten begrijpen, dat hij, zoals ieder, alleen zíjn kant van de zaak zag; ik had hem al vroeger moeten weerstaan. Vooral had ik het driemanschap moeten beletten. Maar’ (en Jan haalt diep adem), ‘nu is het uit! Zo min als ik me ooit heb laten ringeloren door de predikanten; zo min als ik ooit aan de militairen overwegende invloed op mijn zaken heb gegeven; zo min als ik ooit Jan Contant, of Jan de Boer, of Jan Demokraat of wie ook het recht van alleenzeggenschap wil geven: zo min sta ik dat aan Jan de Schoolmeester toe. Honderd jaar geleden heb ik Jan Salie op een hofje uitbesteed. Nu zet ik Jan de Schoolmeester op wachtgeld!’ ‘Bravo!’ roept het van alle kanten. En Jan Contant voegt er aan toe: ‘Pensionneer dan meteen Jan Burokraat! want die bederft de zaak even erg als hij.’ ‘Dat beloof ik,’ zegt Jan. - ‘En nu: aan tafel, kinderen! De klok slaat twaalf: veel heil en zegen in het nieuwe jaar!’ Deventer. W.H. Staverman {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen uit de redactie Mr. Frans Erens. - Het eenige, waarin de meest weifelende Nederlandsche criticus nooit heeft geaarzeld, was zijn afkeer van de zoogenaamde actualiteit. Hem trok het eeuwige aan. Deze aantrekkingskracht onderging hij niet alleen als naar het mystische geneigd geloovige, maar ook als goed onderlegd letterkundige, voor wien de kundigheid een voorwaarde tot het beoordeelen was. In leuzen geloofde hij niet, zelfs niet in de litteraire leuzen van de tachtiger school. Vandaar dat de oppervlakkige lezer in hem niet meer zag dan een tweederangs figuur onder zijn tijd- en bentgenooten. Alleen Lodewijk van Deyssel schatte hem naar waarde. De anderen vonden hem een goed lettré, nauwelijks een kunstenaar. Maar het nageslacht zal eerder instemmen met zijn voorzichtige, wel-verantwoorde formuleeringen, dan met menig bewijs van sterker persoonlijke gemoedsbewogenheid. Frans Erens geloofde, dat de wereld minder schoon wordt, naarmate haar dichters zich minder om de dichtkunst bekommeren. Belangeloos diende hij de schoonheid in de vaste overtuiging, dat zij den mensch het naast brengt tot de eeuwige wijsheid. Deze overtuiging dwong hem tot de schroomvalligheid, die zijn stijl kenmerkt. Hij is de leermeester van de voorzichtigheid, die bij het schrijven ook aan den dag van morgen doet denken. Zijn proza ontvouwde een zuivere welluidendheid uit een zeer eenvoudigen, doorgaans hartstochtloos mededeelenden zinsbouw. Hij was de eenige Nederlander, die begreep, dat Victor Emile Michelet tot de grootste moderne auteurs van Europa behoort. Toen hij over Baudelaire schreef, was deze in ons land bij het letterlievende publiek nog vrijwel onbekend. Omtrent Maurice Barrès heeft hij het meest juiste gezegd, dat in ons land omtrent dezen meester gezegd is. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Erens was eenzaam. Hij zal geen opvolger hebben. De tegenwoordige wereld is overgeleverd aan lieden, die hun voortvarendheid beschouwen, en ook doen beschouwen, als het bewijs van hun roeping. Frans Erens was niet voortvarend. Zijn weinige geschriften stemmen niet tot geestdrift, maar verhoogen bij dengene, die ze leest, het besef van verantwoordelijkheid. Hij aanvaardde geen zekerheid op gezag der domme herhaling. Reclame had geen vat op hem. Ronduit beweerde hij, dat hij Dostoyewski beneden Tolstoi stelde, omdat Dostoyewski minder ordelijk schreef, en dat de Duitsche geest zijn definitieven uitdrukkingsvorm nog vinden moet, want hij meende, dat het volmaakte in de letterkunde zelden bereikt werd, doch wanneer het werd bereikt, den adel van de menschelijken geest het zuiverst vertegenwoordigde. Een geleerde in den gewonen zin was hij niet, maar zijn eruditie overtrof de wetenschap van vel vakmenschen, omdat ze beweeglijk en paraat tot zijn beschikking was. Hij doorzag de ijdelheid, ook in zijn eigen werk, en schuwde haar. Dit is zoo zeldzaam als een perzik in den winter, en omdat er weinige perziken zijn in den winter, worden ze geen gemeengoed. Frans Erens te kunnen bewonderen is het voorrecht van weinige leergierigen. Voor de anderen arbeidde hij niet. Zij huldigen hem door hun onverschilligheid. De Paleis-Raadhuis kwestie in een nieuw stadium. - In het Februarinummer van den vorigen jaargang werd in een stem de uitspraak geciteerd van de Paleis-Raadhuis-Commissie, welke luidde, dat de meest wenschelijke oplossing van het probleem deze zou zijn, dat een ‘kern’ van het gemeentebestuur zich in het gebouw op den Dam zou vestigen. ‘Niemand zal zich de bezwaren ontveinzen, die dat voor het dagelijksch bedrijf van de gemeentelijke administratie moet meebrengen’ lieten wij er toen op volgen. Inderdaad schijnen deze bezwaren als zóó ernstig te worden voorzien, dat nu het voorstel gedaan is te pogen van Campens bouw aan het Rijk te verkoopen en dan een geheel nieuw raadhuis te bouwen 1). {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen ons hier in de finantieele zijde van het probleem niet verdiepen; men behoeft echter geen profeet te zijn, om met zekerheid te kunnen voorspellen, dat de transacties, noodig om dit voorstel tot oplossing te brengen, niet van vandaag op morgen voltrokken zullen zijn. Wij wijzen hier op eenige andere zijden, die het laatste voorstel met zich medebrengt. Allereerst de moreele. Wat deze betreft: het laat zich wel denken, dat vele Amsterdammers, nu een oplossing in boven aangegeven zin zóó nabij leek, het moeilijk zullen kunnen zetten, dat het gebouw toch mogelijk weer niet in het volle leven van de stad, waarvoor het eens werd gezet, zal worden opgenomen. Die burgers zullen daartegenover hebben te bedenken, dat, willen zij zich hun voorvaderen waardig toonen, zij eer vooruitstrevend, dan reactionair behooren te zijn. Dat nieuwe tijden nieuwe vormen vragen, was den Amsterdamschen koopman der 17de eeuw volkomen duidelijk. Dat bewijst zijn daad op den Dam. Naar den ouden geest handelt men dus het best, door nieuwe vormen te durven aanvaarden. Wordt het Damgebouw als zetel van het gemeentebestuur uitgeschakeld, dan impliceert dat immers nog niet, dat niet ruimten ervan voor grootere gemeentelijke ontvangsten tijdelijk zouden kunnen worden afgestaan door den Staat. Zelfs vraagt men zich af, of de groote zaal niet steeds, behoudens dan bij Koninklijk bezoek, voor de burgers der stad zou kunnen openstaan. Hoe erkentelijk is men niet aan vele bezitters onzer Nederlandsche kasteelen, dat zij hun tuinen en parken voor de omwonenden openstellen. Zulk een gebaar, door ons Vorstenhuis gedaan, zou zeker in hooge mate worden gewaardeerd. Voor lang verblijf zal het paleis op den Dam wel nooit worden benut; zoo zouden dan voor een groot deel van het jaar vierschaar en centralezaal, eertijds voor de burgers bedoeld, vrij betreden kunnen worden en zou van Campens slapend bouwwerk tot leven herwekt worden. Bij het noemen van burgerzaal en vierschaar denken wij aan een ander probleem, waarover, reeds voor jaren, het volgende geschreven werd: Een Franschman, die ons land bezocht een vijftig jaar geleden, toen de vorige beurs er nog stond, zeide: ‘à Amsterdam la bourse est une porte sans édifice et le Palais est un édifice {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} sans porte’. Dat is het nu nog, maar dat was het niet. Wanneer men de deuren, die Ziesenis deed aanbrengen, wegneemt, de loggia weer vrijmaakt, de wacht weer onderbrengt in de vertrekken, die daar oorspronkelijk voor bestemd waren - in de oude plannen aangegeven met ‘vertrekken voor roedraegende Booden’ - dan komt de loggia weer vrij, met de daarachter gelegen vierschaar, dan krijgen de zeven boogopeningen hun zware schaduwen weer, waardoor zij sprekende ingangsmomenten worden, en het gebouw heeft zijn entree terug! Ons lijkt dit een eerste noodzakelijke restauratie, welke geschieden kan, geheel afgescheiden van de bestemming van het gebouw. Men bedenke: een wacht, welke 51 weken per jaar wacht op de eene week van wachtdienst, huist tusschen houten schotten, die een der mooiste architectonische ruimten van ons land onzichtbaar maken, naast het vrije vertrek, oorspronkelijk voor hen bestemd. Komen deze herstellingen tot stand, daarnaast kan het bouwen van een nieuw raadhuis toch ook een feit van niet te onderschatten beteekenis worden. Hoe, als het zoover komt, te bepalen, wat de beste weg ter bereiking van het doel zal zijn? Tegen een prijsvraag werden reeds bezwaren geuit. Alsof iedere prijsvraag op een mislukking moet uitloopen! Wij meenen, naast vele andere voorbeelden, dat b.v. de gang van zaken bij de prijsvragen voor Enschedé en 's Gravenhage, deze veronderstelling logenstraffen. Wat zou Amsterdam weer in het voordeel zijn tegenover onze andere havenstad, als het nù door een kundige jury uit een aantal projecten van de beste der jongere Nederlandsche architecten, een nieuw raadhuisplan kon doen aanwijzen. De IJ-stad zou dan oud- en nieuw stadhuis precies bouwen buiten de dieptestand onzer bouwkunst, waarin de Rotte-stad het oude en het nog veel mindere nieuwe stadhuis zag tot stand komen. Zou dat voor Amsterdam alléén aan geluk, voor Rotterdam alléén aan wanbof te wijten zijn? Krijgt niet iedere stad, zooals ook ieder mensch, ten deele tenminste, wat haar toekomt? Wij zullen over den zin van deze bekende uitdrukking hier niet strijden, doch voor wat Rotterdam en zijn stadhuis betreft, zie men op de tentoonstelling van Architectura et Amicitia (te Amsterdam) er de Bazels verworpen raadhuisontwerp nog eens op na! {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Geval-Kortenhorst. - Het ‘geval-Kortenhorst’ is door de Regeering geëindigd verklaard. De verantwoordelijkheid ervan is op het Nederlandsch Kamerlid gelegd en de houding der Duitsche Regeering heeft onzen minister van Buitenlandsche Zaken geen aanleiding tot protest gegeven. Wij zouden dus over het incident kunnen zwijgen, ware het niet dat één punt geheel onbesproken is gebleven en ook met het oog op de toekomst niet zonder protest behoort te worden voorbij gegaan. De Duitsche Regeering heeft laten weten, dat Dr. Kortenhorst te Berlijn geen ‘sociale beleefdheden’ had te verwachten. Dat was haar goed recht. Zij voegde er echter aan toe, dat zij er niet voor kon instaan, dat de Duitsche pers over Dr. Kortenhorst's Kamerrede zoude zwijgen. In een land, waar de pers volkomen gemuilkorfd is klinkt dat vreemd. Het laat maar één uitlegging toe, nl. dat het Duitsche goevernement den Nederlandschen gedelegeerde tegen aanvallen in de pers niet wilde vrijwaren, en een dergelijke mededeeling staat, voor wie de verhoudingen van Regeering en dagblad in Duitschland kent, praktisch gelijk met een uitnoodiging aan de bladen, den Nederlandschen onderhandelaar onaangenaam te zijn. Dat gaat te ver. Het lijkt op intimidatie als een druppel water op den anderen, en intimidatie mag een klein land zich nimmer laten welgevallen. Het valt te betreuren, dat van Nederlandsche zijde ook op dit punt is gezwegen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Madame de Pompadour Deel II - ‘Un morceau de roi’ III Een rustelooze tijd brak aan. Het eene feest volgde op het andere en verhoogde den glans van de jonge Madame de Pompadour. Jeanne leefde in de roes van haar triomf, want Louis week zelden van haar zijde en maakte haar het hof alsof ze nog veroverd moest worden. Ze bekoorde hem met duizend vondstjes van haar geest en haar spel en belette hem zich te vervelen en zich onbehagelijk te voelen op de aarde waaraan hij zoo dierlijk-dof gehecht was. Zoo scheen Madame de Pompadour werkelijk de ‘reinette’ van haar hoogen meester, die zich niet schaamde voor zijn verliefdheid, en, als een page tot haar opstarend, aan haar voeten lag. Zelden huisde ze lang aaneen in het deftige Versailles. Met Louis en de makkers die hij zich iederen keer naar zijn luim uitverkoor, trok de marquise mee op jacht en bewoonde voor korte tijden, soms voor den duur van een speelschen nacht, 's konings kleine ermitages en groote kasteelen in de buurt van Parijs of Versailles. Voor de vorst waren zulke reisjes een wijze waarop hij zijn schichtige behoeften naar vlucht en schuilhoek bevredigde. Jeanne de Pompadour boden ze de gelegenheid in steeds weer nieuwe gedaanten, met altijd andere toiletten, door wisselende vermaken, den vorst te boeien. Ze zwierf en voltigeerde over de weelde van die koningsverblijven als een libel over bloemperken. Zoo trokken ze, afgebroken door perioden van officieel Versailles-vertoon, van het vorstenhuisje la Muette naar het kasteeltje la Celle, van la Celle naar Marly en Crécy en vandaar naar Choisy. In dit meest geliefkoosde kasteel van Louis XV, van waaruit hij eens Jeanne had leeren kennen op haar galante zwerftochten door {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het Forêt de Sénart hield hij nu verblijf met een schare van zijn ondernemendste en onbezonnenste kameraden. Heerlijk lag het in dit zomergetij aan de oevers van de Seine, van waaruit zijn terrassen opklommen in de zorgvuldige, overzichtelijke orde naar Lenôtres stijl. Het oude slot was nog door Mansard ontworpen maar zijn kalme, statige orde vond een moderne voortzetting in twee vleugels, die Gabriel, de architect van Lodewijk den vijftiende erbij had laten bouwen in licht zandsteen, bekroond door de onregelmatige nokversiering waarmee de zwervende verlangens en ingevingen van Louis en zijn hovelingen overeenkwamen. Het oude Choisy-mademoiselle, herdoopt in Choisy-le-roi was nu gevuld tot op zijn zolderkamers en in zijn kelders. Een parfum van amourettes, een bedrijvigheid van jachttoebereidselen, een gepronk van mondainiteit vulde zijn kalme, landelijke stilte van anders. Het souper was in vollen gang en werkelijk verre van slecht. Wat een opluchting voor Louis om ver van Versailles te zijn, verlost van de eentonigheid van het officieele ‘grand couvert’ met het altijd vast omschreven menu. Op Choisy bestond niets dan ‘le plus grand particulier’! Daar geneerde de vorst zich niet om openlijk den galant te spelen. Nu aan tafel, nadat de heerlijke met asperges en hertenvleesch gekookte soep verorberd was, kuste hij zijn Pompadour in den hals en trok haar zoo dicht tot zich dat zij eigenlijk reeds op zijn schoot zat. Wat een vreugde! Dagen van vroeger herleefden. Het bloed van den laatsten Bourbon, verhit door een goede jacht en door den eersten teug Bourgogne, hervond de stroom waaruit het stamde. Zoo had Henri II met Diane de Poitiers gevrijd en Henri IV, van wien mijnheer de Voltaire zoo veel hield, zijn Gabrielle liefgehad. En Lodewijk zelf dan! De verliefde tortel van Madame de Lavallière en de jonge haan van die charmante, duivelsche Montespan. Louis dronk in één teug zijn glas uit. Maar zijn Jeanne de Pompadour was de mooiste van allen. Haar vleesch was zoo soepel en glad als dat van een nimf. In het allergrootste privé gaf zij hem de gewaarwording of hij een zeemeerminnetje jaagde. Haar naakte lichaam, half meisje, half vrouw, gleed uit zijn omklemming weg en liet zich weer vangen. Nu trok hij haar werkelijk op zijn schoot. Bedriegelijk sterk bij zijn langoureus-mat uiterlijk, als een Romein der deca- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dentie, duwde hij haar tegenstribbelend lichaam achterover, zoodat ze bijna horizontaal over zijn schoot lag en kuste haar van voorhoofd tot borsten. Jeanne de Pompadour kon ondergaan. Zij bedwong haar fatsoen dat tegen zulke grofheid en ruwheid in opstand kwam. Geen woord van verontwaardiging kwam haar over de lippen. Integendeel. Schaterlachend hief zij het lichaam weer op en dronk op den grooten Nimrod die dien avond zelf al zijn gasten van haas voorzien had. De dames d'Estrades en du Rhoure, de zeer complaisante prinses de Conti, die haar chaperonne geworden was, een lucratieve post, de galantissima Madame de Sassenage en de vette Madame de Lauraguais, altijd geneigd tot amoureuse remplacantendienst, klapten in de handen. De aanwezige dames waren wel jaloersch op die gelukzoekster maar het was opwindend om den koning zoo zeer geoccupeerd te zien door ééne van haar sexe en zichzelf heel stilletjes toe te fluisteren: vandaag zij en morgen ik. ‘M'n nicht kent het nieuwste chanson van het Palais Royal,’ riep triomfantelijk Madame d'Estrades, die de ondernemings-zucht van leelijke, galante vrouwen had, over de tafel. Ze wilde de vroolijkheid nog wat aanzetten, maar kon het ook niet langer aanzien dat Louis haar vriendin openlijk liefkoosde. Nijd klopte in haar dikke hals. ‘Zingen, chère marquise, zingen! Dat mag u ons niet weigeren.’ De koning keek haar in de lachende oogen. Hij wist hoe verliefd ze was op haar eigen stem en op haar liedjes. Zelf begon hij er genoegen in te scheppen, misschien omdat ze bij haar hoorden. ‘Monsieur de Jélyotte wil u wel even begeleiden.’ De operazanger en vriend die in de zon van haar gunst gekoesterd, aan een souper mocht deelnemen, waar de hoogste hovelingen elkaar om benijdden, ging aan een klein klavier zitten en Jeanne verliet haar plaats om een chanson aan te heffen dat ze allen al kenden, want de café's van het Parijsche Palais Royal waren de folie van Versailles. Wat zong die Pompadour weer blij en aanstekelijk. Alle aanwezigen deelden in het refrein. En wat een ‘crânerie’! Voltaire, de oude onbetrouwbare vriend, was verrukt. Of hij ooit waarachtig had liefgehad? Ja, iets. Den geest van zijn land! De ‘gaieté française’. En Pompadour had die in haar lieve stem. Van enthousiasme pakte hij overfamiliaar zijn koning bij den arm. ‘Fameus, hè, onze gemeenschappelijke vriendin!’ Een blik van koelheid en afkeer trof hem. Hij ging ook altijd te {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ver. Maar hij meende dat niemand iets gemerkt had. Arme Voltaire. Hier merkte iedereen alles. Wat zal het hem kosten, dacht Madame d'Estrades. Ze wilde er morgen met den graaf van Argenson over spreken, die behagen in haar schiep. Bekoord keek Louis naar zijn burgerlijke geliefde. Burgerlijk! Ze was de chiekste van allen, zij die ze de ‘caillette du roi’ noemden. Die vrouw had het genie van het toilet. Een kleeding-fantasie als geene. Hij glimlachte, schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Dat zou 's lands schatkist weer wat kosten!’ Ze was gecostumeerd als een koninklijk boerinneke, in een lichtblauwe jurk met erop geborduurde meibloempjes en korenbloemen van een iets ernstiger blauw. En op het hoofd een groote gebogen stroohoed van het fijnste manilla-vlechtwerk. In haar toilet was ze een grande dame, statig en stemmig, of een uitgelaten fee. De koning stond op en klapte in de handen. ‘Bravo, Reinette, bravo!’ Van broer Abel had hij eens gehoord dat men haar zoo noemde. Het was de eerste en de laatste maal dat hij haar die troetelnaam uit haar vriendelijke kinderjaren gaf, want hij woog en kende zijn gunsten en vertrouwelijkheden. Aan de muren van de eetzaal van Choisy dartelden de herderinnetjes in de landelijke galanterieën van Boucher, één borstje ondeugend ontbloot, tezamen met het gezelschap dat opgewonden raakte en voor wier oogen heel de zaal licht schommelde als de wijn en de olie in de karaffen. Men was onder elkaar. De lakeien zouden niet meer verschijnen. Men bediende zichzelve en bovendien was er Louis' wondertafel aanwezig. Kunst en wetenschap, letteren en wijsbegeerte, verveelden hem. Maar hij was verzot op machinale geheimzinnigheden. De koning drukte op een knop. Langzaam zakten twee middentafels naar beneden toe, en voor de door zulk een wonder altijd geamuseerde oogen van Louis kwamen ze een oogenblik later met hun vloervlak weer te voorschijn, bedekt met een keur van gebraad. De Pompadour stak haar arm onder die van den vorst. Ze was verliefd en de kinderachtigheden van een minnaar zijn dan nog bekoorlijk. Maar o wee! Het hof met zijn taal en zijn gebruiken is vol voetangels en klemmen. Jeanne was zoo blij gestemd dat ze vergat voor de oude juffrouw Poisson op haar hoede te zijn. Een heerlijk van boter druipend, nog over zijn bruingebakken velletje knapperend patrijsje, zette de koning voor haar neer. Uitgelaten, wat vroolijk {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} van de wijn, riep ze, zooals ze het tehuis bij Mama Madeleine gezegd zou hebben: ‘Nou, die beestjes zien er lekkertjes vet uit, jongens.’ ‘Ce qu'elles sont grassouillettes’! Richelieu, tuk op het onttroonen en ontluisteren van arrogante dames die meenen macht te hebben, brak in een schaterlach uit over zulk een burgerlijke keukentaal. ‘Grassouillette, fi donc!’ En de hertog van Gèvres, met zijn gillende, homosexueele meisjesstem, volgde. Madame du Rhoure en de duc d'Ayen, die het bij de koningin wilden vertellen, proestten het uit en zelfs de oude Conti glimlachte. De koning echter zweeg en het gelach verstomde. Jeanne's gezicht was koortsig rose geworden. Ze had zich zeker vergist. Kieschheid onder hovelingen was ver te zoeken. Een vergissing wischte men niet meer uit. Een vergissing van de ééne was een chance voor de andere. Wat had ze toch voor dwaasheid gedaan? ‘Mij dunkt dat die patrijsjes inderdaad goed smaken,’ zei Louis droogjes en keek den hertog van Richelieu strak aan. Hij duldde veel van zijn ouden pleiziermaker, maar er zijn grenzen. Jeanne's eer was nu nog die van zijn goede keus. Even later voelde Madame de Pompadour dat iemand in haar handje kriebelde. Ze boog het hoofd en hoorde vlak bij haar oor de stem van vriend Voltaire, haar tafelbuurman die haar een zeer oorspronkelijk madrigaaltje toefluisterde. Grassouillette, entre nous, me semble un peu caillette, Je vous le dis tout bas, belle Pompadourette. Ahça! Ze beet zich op de lippen, kleurde. Nu wist ze haar vergrijp. Ze was toch heusch een beetje onder haar geestelijken stand verliefd, Madame de Pompadour. Op hoeveel wijzen kon zij zich nu niet amuseeren: met een gesprek, met muziek, theaterspel, dansen en een goed boek. En Louis! Als hij niet jaagde, bestond er alleen de speeltafel voor hem. Het spel, het spel, dat eeuwige spel, waarvan ze hem zou willen wegtrekken. Als het nog maar niet te gevaarlijk was. Langzaam aan, Jeanne, langzaam aan, niets forceeren, was Mama's les. Ze moest hem opvoeden in gevoel voor wetenschap en schoone kunsten, zoodat hij haar steeds meer zou noodig hebben en waardeeren. Maar ondertusschen bleef er niet veel over dan ook nu weer achter de speeltafel te gaan zitten en toe te kijken, hoe de vorst met ironische grimmigheid den hertog van Gèvres, die al genoeg in de schuld {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} stak, goudstukken afwon. 's Konings gunsten zijn vaak ruineus. Jeanne gaapte achter haar handje. Wat een avondpasseering. Ze whistte slecht. Had ook moeilijker spel in haar hoofd dan dat van de kaarten en moest aan andere, en voor haar veel belangrijker, combinaties denken. Hoe graag zou ze nu niet, als in haar salon van d'Etioles, een geestige conversatie geleid hebben of met een uitmuntend danseur als Duras of Duvernais voordansen. Ondanks zichzelve stond ze op en liep met langzame passen op de vensters toe. Ze deed iets wat ze eigenlijk zelf onverstandig vond: den koning verlaten! Ze mocht Louis geen oogenblik uit het oog verliezen. Altijd bij de hand zijn, altijd op haar hoede! Haar macht scheen wel gevestigd, 's konings liefde was in haar eersten bloei, maar toch.... Eén van haar weemoedige buien die haar veel ouder maakten dan ze was, oud als een door leven en liefde ontgoochelde vrouw, overviel haar toen ze voor de hooge vensters stond waarvan de halfbogen prijkten met verguld houtsnijwerk. Onwillekeurig keek ze of ze er den stijl van Verberckt in terugvond, en tuurde toen naar het door enkele schommelende lampionnen met rood licht beschenen buiten. Dat bracht haar op prettiger ideeën. Als ze eens een bal champêtre gaf. Och nee, niet hier. Choisy had al zijn eigen geschiedenis. De Châteauroux had hier geheerscht. Ze wilde het geven in een huis dat van haar zou zijn, geheel ingericht naar haar eigen smaak, en dat ze den koning als een cadeau zou kunnen aanbieden. Ze glimlachte verteederd. Het was haar lust om attenties te bewijzen, smaakvolle attenties die haarzelf eer aandeden en den ander gelukkig stemden. Reeds toen ze een klein meisje was, in het klooster van de Ursulinen van Poissy. Ze zuchtte kinderlijk en moederlijk bij die herinneringen. Voltaire die zich temidden van die hovelingen, om wier gunst en gezelschap hij altijd bedelde, ondragelijk verveelde, kwam naast haar staan. ‘En wat zoek je in de verte, schoone vriendin, de chimère? Ik meen dat we tevreden kunnen zijn!’ O, dat arrogante we! Maar van Voltaire kon ze veel verdragen. ‘Is het niet treurig, dat onze bestuurders niets beters kunnen doen dan wat ze uit 's lands schatkist gestolen hebben, onderling te vergokken!’ De Pompadour glimlachte. ‘Ik meen dat het hier niet de plaats is om een commentaar op uw lettres philosophiques te geven. Het schijnt me toe dat het absolute koningschap voor u persoonlijk nog zoo nadeelig niet is.’ - ‘O, ik ben {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} heel graag de hofdichter van een kunstminnend tyran, schoone Pompadour. Maar dat vervloekte spel. Ze willen me de eer niet aandoen om met een mijnheer d'Arouet te spelen en ik, om de waarheid te zeggen, wil hun de eer niet aandoen om m'n fatsoenlijk verdiende daalders aan ze te verliezen!’ Vanuit een groepje spelende menschen klonk plotseling gelach op en allerlei stemmen piepten op dwaze wijze: ‘Lekkertjes vet, lekkertjes vet, grassouillettes, bien grassouillettes.’ Jeanne kleurde diep en draaide zich om, het hoofd naar het gezelschap toe. ‘Uw vrienden’, zei Voltaire ironisch. ‘Hun vocabulaire is al even bekrompen als hun hersenkast. Een nieuw woordje erbij, en ze loopen over.’ Hij keek z'n vriendin aan. Ze was bleek geworden en zette onwillekeurig een stap naar voren. Onder de speeltafel had de onbeschaamde Madame de Lauraguais in haar drieste onkuischheid haar dikke dij over het uitgestrekte been van Louis geschoven. Ditmaal zag Voltaire, die het meestal te druk met zichzelve had dan dat hij oog kon hebben voor wat er om hem heen gebeurde, wat zijn vriendin verontrustte. ‘De koning heeft zeker jicht, ze papt hem.’ Toen lachte hij sarcastisch, met zijn breede, scherpe mond. ‘d'Etioles was nog zoo kwaad niet, ma belle. O eerzucht, eerzucht. Zelfs een philosoof en een fee ontkomen er niet aan.’ Maar Jeanne hoorde zijn grinnikend gefluister niet meer. Haar hart bonsde. Haar hals was toegeknepen van plotselinge woede. ‘Zouden de dames mij een plaatsje willen inruimen?’ vroeg ze overdreven vriendelijk. ‘Het is hoog noodig dat ik wat terugwin, is 't niet?’ Haar blik gold Madame de Lauraguais, die onbeschaamd glimlachte en met haar tong haar dikke lippen bestreek. Louis keek strak van de ééne vrouw naar de andere, zonder het hoofd te bewegen. Toch lichtte er een zekere vroolijkheid in z'n ooghoeken. Hij had begrepen, en was blij dat zijn geliefde Pompadour ook eens een striem gekregen had. De koning stond op, lachte Madame de Lauraguais spottend toe en zei: ‘Kom, het is tijd dat we gaan slapen. Ga je mee.’ En hij legde verliefd zijn arm om de schouders van zijn markiezin. De hertog van Richelieu kon tevreden zijn over de amoureuse onbeschaamdheden van zijn koninklijke leerling. Toen de vorst weg was, riep hij luid: ‘Het groot particulier is opgeheven voor een nog grooter particulier!’ En achter de deur, waardoor Louis en Jeanne de Pompadour verdwenen waren, gekscheerden de hovelingen en de hofdames. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groote souper van den volgenden dag was een teleurstelling. Madame de Pompadour had er zich zooveel van voorgesteld, tezamen met de koningin en haar dames te mogen eten. Wist zij wel, Maria Leczinska, dat het aan haar, aan de maîtres te danken was dat Louis haar ook eens had uitgenoodigd enkele dagen op zijn buitenverblijf te vertoeven. Zij had haar wel beloond! Twee uur lang had de markiezin naar strakke gezichten, op gesloten monden, in blikken die haar maar niet wilden zien, gestaard. Daar zaten, recht als kaarsen, in hun vrome ongenaakbaarheid, de hertogin de Luynes, de hertogin de Villars, een Madame de Gèvres, een Madame de Flavacourt. Het leek waarachtig wel of men aanzat aan het steenen festijn van Don Juan. Maar het brutaalst van allen had haar 's konings dochter, madame Henriette, behandeld. Toen de favorite de prinses vroeg naar de gezondheid van haar zuster, Madame Infante, was er geen antwoord gekomen. Over de oogen van Madame de Pompadour lag nu het grijze floers dat ook de luchten toonen wanneer het weer somber gaat worden. O, die boosaardigheid der menschen! Madame de Pompadour voelde zich benauwd door de stugheid die haar omringde. Ze zuchtte hoorbaar. Prinses Henriette keek lachend naar de dames van haar moeder: dat zat haar niet glad, maman Putain. Na het souper was Jeanne op de terrassen van Choisy gaan wandelen. Nu de heeren er nog niet waren, wilde ze maar het liefst alleen zijn. Die buitenlucht deed haar goed. De frissche wind verdreef de melancholie uit haar bewolkten geest en gaf haar weer vertrouwen in de toekomst. Ze zou het niet opgeven. Ze wilde de vriendschap der koningin op den duur toch winnen. Niet alleen haar politiek maar ook haar heimwee naar de deftige regelmatigheid der vorstin dreef haar naar de vrouw door wie zij geëcht moest worden als een natuurlijk kind door den vader. Wat was het een mooie avond. Het lichtje voor aan een boot geheschen, bescheen de nu zwarte, als haaien rijzende en dalende golven van de Seine. Jeanne merkte dat ze zich in gedroom en gedachten van het gezelschap had afgesloten. Er waren reeds veel luchters ontstoken in de groote zaal van Choisy. Voor de vensters zag ze mannengestalten heen en weer bewegen. Ze besteeg één van de breede trappen van het terras maar voelde zich nog wat beklemd en bleef een wijle uitrusten. Toen hoorde ze zeer dichtbij opzij van de trap, uitbundig en luidruchtig lachen. De heeren {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} waren zeker teruggekomen. Ze luisterde aandachtiger. Het leek wel of daar een opzettelijk hoongelach opklonk. Had men haar ontdekt zooals zij hen opgemerkt had. Ze dook ineen tot onder de balustrade van de terrastrap die ze was opgeloopen. ‘Ze wilden hem niet binnenlaten, die ouwe rot,’ riep een mannenstem hardop. ‘En toen heeft hij die groote lakei van de koning, Bridot, in de borst gepakt. En jullie raadt nooit welk visitekaartje hij heeft overhandigd. Je wilt toch de vader van 's konings snol de toegang niet weigeren.’ Een dol geschater klonk op in den nacht. Jeanne hoorde voor het eerst dat de klank van menschengelach lijkt op die van platte degens die op elkander inslaan. Wankel liep ze de trappen verder op. Haar lichaam smartte haar daar waar de zonnevlecht geborgen ligt. De heeren hadden over haar vader gesproken. Ze meende de stem van den hertog van Richelieu herkend te hebben maar een ander zou haar met evenveel graagte in het gezicht slaan. Het kwam er niet op aan, Richelieu of Maurepas of d'Argenson of wie dan ook. Haar lippen klemde ze op elkaar. Ze zou haar vijanden weten te vinden. Met nerveuze hand trok ze een roos van een struik om hem weg te werpen. Maar het was een roos en bekoord bracht ze haar naar mond en lippen. Met rassche schreden liep Madame de Pompadour de groote receptiezaal van Choisy weer binnen. Haar gezicht noch haar houding verrieden dat zij vernederd, gekwetst was. Innerlijke rust en opgewektheid kon zij weergaloos imiteeren. Veel blikken wendden zich naar de maîtresse, in wie de hovelingen ondanks zichzelve de eigenlijke gastvrouw des konings erkenden. Louis, die een partij cavagnole meespeelde aan de tafel van de koningin en haar dames, keek glimlachend op. Wanneer de Pompadour binnentrad, voelde hij zich pas tehuis. ‘Oef, wat was dat spel tezamen met die “semaine sainte” toch saai.’ Hij moest de speeltafel van Maria Leczinska nog wel even de eer aandoen, de koningin was er hem zoo dankbaar voor, wat hem verteederde en ergerde. Maar daarna wilde hij met de Pompadour al die heiligheid weg-schertsen. Jeanne had zich niet lang in de tot speelzaal geimproviseerde kamer opgehouden. Onrustig zocht ze naar haar vader over wiens komst ze had hooren spreken. Ze vond hem in gesprek met haar {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} broer voor één van de vensters van de groote ‘jachtsalon’. De twee heeren zagen er zeer feestelijk uit, zorgvuldig getoiletteerd. Ze wilden schijnbaar hun bloedverwante niet te schande maken. Maar wat keken ze akelig ernstig. Toen Jeanne op hen toetrad probeerde de oude Poisson flauw te glimlachen. Het was hem echter beter toevertrouwd in handelszaken te huichelen dan in die van het gevoel. Pathetisch omhelsde hij zijn dochter terwijl haar broer Abel haar zwijgend de hand reikte. ‘M'n God, wat is er?’ vroeg ze, angstig door de verlegenheid, waarin ze haar familieleden aantrof. De oude Poisson kon zich niet bedwingen, zijn lippen beefden en zijn neus trok zenuwachtig op en neer. Toen draaide hij zich om en smoorde zware snikken in zijn zakdoek. De lippen op elkaar geklemd, keek Jeanne haar broer vragend aan, met die eigenaardige nuance van gebod die haar eigen was. ‘Moeder is stervende,’ zei kortaf Abel. ‘Als je haar nog levend wilt aantreffen, is het het beste datje onmiddellijk met ons meegaat.’ Ze voelde een beving in haar hals en werd een deel van een seconde bevangen door een duizeling die haar kracht roofde. Toen beet ze de lippen nog steviger saam en daarna zei ze: ‘Wacht me in de vestibule, ik ben in een kwartier tot jullie beschikking.’ Zeer vorstelijk liep de innerlijk gebroken vrouw de zaal uit. Ze wist niet dat haar gelaat, ondanks de schmink, verstard, vervaald was en dat de hovelingen dit merkten. En ieder maakte zijn gissingen. De koning, die reeds gedurende een kwartier onrustige blikken naar de deur geworpen had, waardoor Madame de Pompadour was weggegaan, merkte bij haar binnenkomst hoe ze veranderd was. Hij mompelde een verontschuldiging tot zijn vrouw en de hofdames en liep op haar toe. ‘Mevrouw, u verontrust me. U bent ziek en u wilt het verbergen.’ - ‘Ik vraag u verlof om onmiddellijk Choissy te mogen verlaten. Mijn moeder is stervende. Mijn tegenwoordigheid te Parijs is noodzakelijk. Wilt u me ook bij de koningin verontschuldigen.’ - Hij kuste haar hand, en scheen bewogen. In menschelijke oogenblikken wist hij zich gratievol te gedragen. ‘Ik zal onmiddellijk de vermakelijkheden aflasten en op u wachten.’ Zij knikte hem door de tranen die nu gekomen waren, dankbaar en vriendelijk toe, met de stemmigheid van een vrouw die een man begint te onderscheiden. Toen verliet ze de zaal. Maar in haar kamer stond Louis XV plotseling weer voor haar. Zoo vormelijk wilde hij niet {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} afscheid van haar nemen in dit uur van beproeving. Hij legde zijn armen om de snikkende vrouw. - ‘Je moet sterk zijn, Jeanne. De dood is niet afschrikwekkend. Men komt weer samen,’ zei hij zacht. Zij keek hem lang in de sombere, dierlijk-diepe oogen. ‘Adieu, mon ami.’ - ‘Kom gauw terug. Zonder jou is alles toch maar half,’ riep hij haar toe en wendde zich af met vochtige oogen. Nog dien nacht zat Madame de Pompadour in haar feestelijken opschik, die bestemd geweest was voor een slotfestijn te Choisy, aan haar moeders sterfbed. Met de treurige oogen van een verstooten hond stond in een hoek van het vertrek, in de oude Rue des Petis-Champs, Charles de Tournehem, wiens blijde maîtresse hem voor plechtiger gewesten ging verlaten. François Poisson liep met breede, zachte stappen in het vertrek op en neer en Abel keek neerslachtig naar de smalle straat, waarop de regen neerviel als wilde zij de stonden van afscheid in dezen nacht met haar eentonige melodie begeleiden. Madeleine hief de oogleden op, toen Jeanne zich aan haar bed zette, en zij lachte zelfs. Haar dochter, haar vriendin was bij haar. De wangen van de vrouw gloeiden koortsig maar haar gedachten waren helder. Haar klamme hand greep die van Madame de Pompadour en drukte ze. ‘Luister Jeanne,’ zei ze met schorre stem. ‘Ik heb er lang over nagedacht wat ik je nog zou zeggen voor het uit is. Er schoot me veel te binnen. Maar ik ben te zwak om lang te spreken. Ik heb het voornaamste uitgezocht.’ Nu huilde Jeanne de Pompadour. Haar practische moeder spande zich in om de dochter haar voorschriften zoo duidelijk mogelijk mee te geven. ‘Je moet zorgen kind, dat de koning je alles durft te zeggen. Begrijp je me? Hij mag je macht niet merken.’ Ze zweeg even en trachtte diep te ademen. Toen vervolgde ze: ‘Een vrouw die blijven wil, moet ook veel kunnen verdragen, Jeanne. En in de liefde niet te veel en niet te weinig geven.’ - ‘Stil nu moeder, stil nu.’ Maar ze hervatte haar raadgevingen: ‘Voordat je besluit wat je zult willen, moet je te weten komen wat de koning wenscht m'n kind. Dat is alles wat ik zeggen wou, geloof ik. Nog iets. Je moet vooral niet lang over me treuren. Dat past niet bij jouw positie. Door jou kan ik tevreden sterven, je hebt het ver gebracht.’ Ze glimlachte. ‘De uitspraak van Lebon is toch maar uitgekomen!’ Madeleine {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zweeg vermoeid na zooveel woorden. Madame de Pompadour legde haar hand op het vochtige voorhoofd van haar moeder. Noode gingen die twee uiteen. Ze waren verbonden geweest in liefde en eerzucht en hadden samen aan één doel gewerkt. Slechts Abel Poisson, wiens ongepruikte hoofd dat peinzend op de handen rustte door kaarsenschijn belicht werd, bedacht hoe vreemd het was, dat, wat voor menig moeder de schande harer dochter geweest ware, Madeleine Poisson scheen te steunen in die droeve uren voor een vrouw van nog geen achtenveertig jaar. Weer hoorden allen haar stem. ‘Jeanne, luister je.’ De dochter drukte haar hand. - ‘Je moet nu weggaan. Ik heb je laten roepen om je nog even te spreken. Maar je mag niet blijven. Men kan je daar niet missen. Toe, ga nu Jeanne!’ Toen brak Madame de Pompadour in lang ingehouden snikken uit. François Poisson ging naast zijn dochter staan, zijn arm om haar schouder geslagen. ‘Mama wil dat ik vertrek. Ik geloof dat het haar rust zal geven, vader. Zoodra het morgen is, rijd ik naar Versailles. Wat zegt de dokter?’ - ‘Nog twee, drie dagen hoogstens.’ De oude Poisson kon de termijn die zijn mooie vrouw gesteld was, niet rustig uitspreken. Madame de Pompadour wierp een blik op haar nu weer slapende moeder, wier borst reutelde, en drukte haar zakdoek tot in den mond. Toen verliet ze de kamer. En nu zat ze weer alleen in Versailles, in haar Japansch boudoir, waarvan het roode lakwerk glansde in de late zon. Ze had haar bedienden laten weten dat ze niemand ontvangen wilde. Men mocht haar zwakte niet leeren kennen en ze was niet in staat zich te beheerschen terwijl daarginds haar moeder stierf. Het hoofd op de hand gesteund, keek ze weer over de parken van het Noorden, over het donkere water van het Bassin du Dragon, tot in de lange laan der Marmoussets, waar bronzen jongetjes hun kelken in de hoogte hielden. 't Leek wel of ze wisten dat ze zoo veel en dikwijls huilde, dacht Jeanne, week gestemd. En of ze haar tranen wilden vangen in hun opgehouden bekkens. Er werd geklopt en een lakei kondigde haar met ingehouden, ernstige stem het bezoek van iemand die altijd toegang had, den heer Lenormant de Tournehem aan. Haar oom trad binnen. Hij behoefde haar niets te zeggen. Angstig keek ze {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aan en hij knikte. Toen nam de oude vriend Reinette in zijn armen en zooals zij het als kind gedaan had, snikte ze tegen de borst van Madeleine's minnaar. ‘Bedaar, Jeanne, bedaar. Je weet wat je moeder van je wilde. Je moet sterk zijn. Een vrouw als jij mag zich niet aan haar smart overgeven.’ Madame de Pompadour droogde haar tranen. - ‘Mama is kalm gestorven, Jeanne. O zoo tevreden, om jou. Je hebt een groote taak, m'n kind. Je vrienden wachten en rekenen op je.’ Ze knikte ernstig en instemmend. Ze had veel gevoel voor haar eigen grootheid, al was die in veler oogen twijfelachtig. Tournehem trok zich een wijle terug om haar met haar gedachten alleen te laten. Een eigenaardige zachte klop op de deur kondigde den koning aan. Hij wist reeds alles en kuste de markiezin ernstig op het voorhoofd. Toen ging hij tegenover haar zitten en nam haar moede hand in de zijne. Zij waardeerde zijn kiesche stilte. Men noemde den koning den eersten ridder van Frankrijk. Nu begreep ze waarom. Maar toch kon Jeanne Louis niet peilen. De wulpsche, gulzige man voelde zich tehuis in woningen die door den dood bezocht waren. Veel meer dan zijn hovelingen en pleiziermakkers wist hij af van het groote einde, van de voorboden en naposten des doods. Het was daarom dat hij Jeanne zoo kiesch en schijnbaar medelijdend gezelschap kon houden. Louis had niet voor niets geleefd. Veel vindt vernieuwing, verandering. Het zij zoo. Vrouw na vrouw had hij genomen, vriend na vriend verworven. Maar herinneringen worden niet opgeheven. Dooden sterven niet in levenden. En terwijl Jeanne van haar moeders laatste uren vertelde, dacht hij aan Madame de Vintimille, zijn jeugdmaîtres. Hij had haar zien sterven in stuiptrekkingen, nadat ze een kind gebaard had. Wonderlijk, dat stille, witte oogleden voor altijd den gloed van zoo wilde oogen hadden afgedekt. Hij dacht aan den grimmigen strijd van Madame de Châteauroux die als een panter met getrokken klauwen met den dood gevochten had en was gestorven. ‘Met den dood ben ik misschien meer vertrouwd dan met het leven,’ mompelde hij. Jeanne keek hem droevig verwonderd aan. ‘Vanaf mijn kindsheid heb ik gevoeld dat de dood een mensch eigenlijk nooit verlaat. Hij laat ons maar schijnbaar vrij aan een lijn loopen. De één aan een lange, de ander aan een korte, net zooals wij het met de speurhonden doen. Maar laten we er ons niet in verdiepen. De dood is te aantrekkelijk, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeanne, al zijn we er bang voor.’ Ze keek hem aan met vagen blik. ‘Kom, nu laat ik je alleen. Vanavond soupeeren wij samen. Er zal niemand zijn dan jij en ik en de herinnering aan je moeder.’ Zijn makabere kieschheid was nog wellust. Jeanne begreep hem niet. Ze genoot alleen van zijn verfijnd gedrag. Dankbaar knikte ze hem toe en ernstig als hij gekomen was, verliet hij het vertrek. Nog dienzelfden avond leerde Madame de Pompadour een andere vorm van hoffelijke condoléance kennen. Toen zij zich gereedmaakte om naar de kleine eetkamer des konings te gaan, zag ze een briefje liggen dat men onder de deur van haar kamer had geschoven. Wie kon tot hier, in 't meest intieme deel van het kasteel, zijn doorgedrongen? Ze bukte en raapte het briefje op, opende het met haar zilveren vouwbeen en las schendende woorden die een naamlooze haar aanried op het graf van haar moeder te plaatsen: Ci-gît qui sortant d'un fumier Pour faire fortune entière Vendit son honneur au fermier Et sa fille au propriétaire. Haar groote oogen puilden nu werkelijk uit van verontwaardiging, zooals haar vijanden dit haar uiterlijk verweten. O, Versailles, Versailles. Hoe kan het leed tot haat vernederen. Madame de Pompadour voelde haar verdriet om haar moeders dood verzinken of het niet geweest ware en woede doortrok haar ziel en stroomde tot de verste grenzen. Slechts bloed vult zoo het lichaam. In drift rukte ze haar halssnoer of het een vod was, stuk, en vertrapte het onder de fluweel-omspannen hakken van haar schoenen. O, nu niet rusten voor ze vernam wie haar die bloedige beleediging had aangedaan. Maar ze wist het toch nu al reeds. Kon het een ander zijn dan Maurepas, Louis' eigen minister. Dat was de kwade geest van alle vrouwen die Louis haar liefde gegeven hadden. ‘Je zal het duur betalen, mijnheer, jij en al je vrienden!’ Madame de Pompadour werd haar woede meester, maar krampachtig wreef haar duim over haar gebogen vingers, alsof ze een dolk vasthield. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} IV De Heeren Ministers van Lodewijk XV waren nog achtergebleven in het Cabinet du Conseil, nadat de koning de zitting had opgeheven en de kamer verlaten door de deur van zijn Cabinet des Perruques. Alleen Machault, de minister van Financiën, die zijn plaats aan de Pompadour te danken had, was weggegaan. Hij vond dat veiliger, want hij wist dat de heeren hun hart zouden gaan luchten, zoodra ze den koning ver genoeg achtten. Aan de lange tafel van het Cabinet du Conseil waren de graaf van Argenson, secretaris van Oorlog, zijn broer de markies, minister van Buitenlandsche Zaken, Maurepas, van Marine, en de kardinaal de Tencin, minister zonder portefeuille en onbezoldigd spion van zijn oude zuster, achtergebleven. Machault had gelijk gehad, want de heeren waren woedend op die ééne vrouw die het hun zoo lastig maakte: Madame de Pompadour. Nu reeds drie jaar lang vergalde ze hun het pleizier in hun werk, stelde zij zich in haar onbeschaamde lengte, met driesten blik en hoogen toon, tusschen den koning en zijn ministers. Drie jaar lang duurde de guerilla om den wil van den vorst. Men wist dat die te nemen was: het ging erom wiens greep het stevigst pakte. Men vocht echter slechts zelden met getrokken degens. Glimlachjes, buigingen, uitnoodigingen en strijkages kwamen eraan te pas. De graaf van Argenson wist daarvan mee te praten. Hij streed voorloopig nog met complimenten. En de Pompadour antwoordde met vriendelijke briefjes. Maar Maurepas en de markies van Argenson kregen de slagen. Tegenover hen speelde ‘de dame’ de sultane favorite en haar oogen boorde ze vernietigend in de hunne, waar ze hen ontmoette, terwijl haar handen knoop na knoop de verbindingen losmaakten die hen aan den koning bonden. Het was een gevaarlijke tijd voor de heeren ministers Maurepas en d'Argenson van Buitenlandsche Zaken. De markies voelde dat meer dan de zorgelooze Maurepas. Hij was zwaar op de hand en hoewel vlug ter pen, helaas ook zwaar van woord. Hij stotterde, d'Argenson la bête, zooals de dames hem noemden, die hij al even weinig bekoorde als zijn broer de graaf haar gunst won. Zij namen hem zijn lompheid zeer kwalijk en Madame de Pompadour was hun aller vertolksters in haar tegenzin. Plotseling sloeg de markies met zijn vuist op tafel en {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} riep uit: ‘Zij heeft de brutaliteit gehad mij te verwijten dat er nog geen vrede tot stand gekomen is. “De koning wil vrede. Wat er ook gebeuren moge,” heeft de dame gezegd met uitgestrekte arm. Ja mijne Heeren, die rechtvaardige vrede waarvoor ik zes jaar gewerkt heb, waarmee ik mijn land de rust wil geven die het noodig heeft, gaat zij zich toeeigenen als het zoover komt. En denkt u dat mevrouw zoo vredelievend is uit zorg voor het bloed van onze zonen? Ze wil zich van de koning vergewissen. Ze vertrouwt hem geen twee el van haar bed. De koning moet gekamerd worden, pardieu! In vredestijd zal hij heelemaal geen andere zorgen dan de slaapkamer hebben. En op die wijze voert Frankrijk politiek, ondanks zijn ministers kunnen we wel zeggen.’ Zijn broer keek hem glimlachend aan: ‘Domme man.’ De markies meende met grofheid en hooge woorden in Versailles politiek te kunnen maken. Het zou hem gaan als Orry, de receveur général die er door het toedoen van de dame reeds voor twee jaar uitgevlogen was, omdat de stijfkoppige heer niet beleefd wilde zijn tegen de heeren Pâris, de machtige vrienden van de markiezin. Maurepas ging voor het raam staan en floot een liedje dat heel Parijs reeds kende en waarin Madame niet erg gespaard werd. Toen wendde hij zich tot zijn confrater. ‘U maakt u veel te boos, beste markies. Het duurt niet zoo lang meer en dan ligt ze weer in de goot waar ze vandaan komt. Gisteren avond bij het souper had Louis geen oog voor de dame. En twee handen voor de gravin de Forcalquier. Zoo'n vrouw fluit men eenvoudig Versailles uit.’ De graaf van Argenson lachte minachtend. Ook een domoor! Die schatte zijn tegenpartij te licht. De slechtste strategie. De graaf van Argenson was verstandiger. Madame de Pompadours beste vriendin, mevrouw d'Estrades, was ook de zijne geworden. Met vrouwen vangt men vrouwen. De heeren verlieten in gesprek het Cabinet du Conseil. Alleen de markies van Argenson bleef nog achter. Peinzend staarde hij naar zijn eigen gezicht dat door de spiegeldeuren van het Cabinet weergegeven werd. Hij bewonderde zijn ferme, ernstige trekken, zijn door denken gerimpeld voorhoofd. Hij vergeleek zich sinds lange jaren met zijn broer, den graaf, den lichtzinnige, den succeszoeker, in stijgende appreciatie van zichzelve. De markies meende dat in zijn leven eigen belang niet meetelde. Hij had slechts groote zorg voor het arme land, het uitgeputte boeren- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, de vermagerde Fransche soldaten die in honger en werkeloosheid in Duitschland en Vlaanderen wegkwijnden. Maar het was nutteloos over dit alles met den vorst en met zijn collega's te spreken. Hierdoor mishaagde men en het was juist zaak om in Versailles te behagen. Dat was het groote woord, het nooit geformuleerde maar strikte bevel. Behagen, een woord om van te spuwen! Den vorst behagen, zijn ‘dame’ behagen, de vrouwen behagen! De markies van Argenson kon het niet, hem ontbraken de twijfelachtige talenten van zijn gladden, hooghartigen broer. Men lachte hem uit om zijn ernst, d'Argenson la bête, om zijn sombere voorspellingen en men kon niet begrijpen dat hij het zich tot ideaal gesteld had Frankrijk tot den vredesmaker van Europa te verheffen en Louis tot een internationaal rechter die geen loon vraagt. Men noemde hem een utopist, omdat hij het goede wilde laten zegevieren. Maar hij deed dat niet uit braafheid, waarachtig niet, maar alleen omdat het goede nuttig was. De markies liep met zware, barsche passen in een zoo elegante en voorname kamer als het Cabinet du Conseil. Hoe lang nog? Hij gaf zich niet aan droombeelden over, zijn tijd was om. Hij had de zonde begaan de Pompadour niet te behagen. Hij had haar nooit gecomplimenteerd over haar toilet, haar zang en haar taille. En hij had den koning een bewolkte lucht laten zien. Kapitale fout voor een hoveling, een loonvleier, voor een Versailles-schavuit waartoe hij niet worden kon. Madame de Pompadour eischte dat men Louis blauwe verschieten toonde, anders mocht hij eens angstig worden en tot inkeer komen. Die vrouw had een wellustigen Louis van noode; een verschrikte man was voor haar levensgevaarlijk, want wanneer Louis bang werd zocht hij direct naar slachtoffers om God te verzoenen. Ze kende hem, die eer moest hij haar geven. En nu stond er een kanon op hem gericht. Ieder oogenblik kon het afgaan. Een kanon te Versailles was een gunsteling van de Pompadour. Een heer die op de plaats wilde gaan zitten welke een ander innam. Het was anders wel een miniatuur kanon, die vervloekte fat, die petitmaître zonder hersenen, de markies de Puysieulx, zijn overal genoemde, nog onbenoemde plaatsvervanger. Enfin, het schot zou komen en treffen, daar maakte hij zich geen illusies over. Let maar op! Maar waar hij ook in ongenade heengestuurd zou worden, hij zou zich wreken op die slet, die zijn land verkwan- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} selde en er met de haren als een bloedzuiger op lag vastgeplakt. Hij balde de harde vuist naar boven toe, naar den kant waar de appartementen lagen die door het kruipende Versailles-volk meer gefrequenteerd werden dan die der koningin. De markies van Argenson verliet nu zelf de chambre du Conseil en ranselde Versailles met de stok waarvan hij 't puntig einde bij iedere trede op den grond liet stampen. En Jeanne de Pompadour meende het juist zoo goed met haar land. Tot al de edele eigenschappen die zij dacht te bezitten, behoorde toch zeker haar goed Fransch patriotisme. De Française die warmer meevoelde met den roem van haar land dan zij, zou men moeten zoeken. Hoe had zij niet gejuicht toen haar dappere vriend, de maarschalk van Saksen, zich het vorige jaar geheel onverwachts van Brussel had meester gemaakt. En gehuild om de berichten die uit Indië kwamen waar admiraal Le Bourdonnais zijn krijgsroem verkocht had aan de Engelschen. Maar het moest eens uit zijn. ‘Het volk wil vrede, dokter,’ zei ze tot Quesnay, haar geneesheer, die zij bewonderde en een appartement op de tusschenverdieping had laten inrichten. ‘Jawel, het volk wenscht vrede, mevrouw,’ antwoordde Quesnay met kalme stem de in haar vertrek opgewonden rondloopende vrouw. ‘Maar na zooveel oorlogsjaren is het onverantwoordelijk een vrede zonder winst te sluiten. Het volk wil ook zijn belooning!’ - ‘En dat beweert mijn physiocratische vriend?’ zei ze glimlachend. - ‘Ja, mevrouw. Want winst wordt er altijd gemaakt. Die ligt in de spaarpot van de vechtvereeniging te wachten. Als wij niets pakken, grijpt Engeland toe en de republiek.’ Ze zuchtte. - ‘O, die politiek, die politiek. Ik begrijp er niets van. Ik wil graag aannemen wat mijn vrienden beweren, maar ze denken er allemaal anders over. En het komt er ook niet op aan. Ik heb geleerd dat men mij toch overal de schuld van geeft. De maîtresse van de koning is nu eenmaal Frankrijks zondebok.’ Quesnay keek haar aan, en lachte hoofdschuddend. - ‘U moet u niet zoo opwinden, mevrouw. Daar heb ik u pas nog over onderhouden. U hoeft naar de physiocraat niet te luisteren, maar als medicus eisch ik dat u beter naar me luistert dan u dat doet, ondanks al uw beloften.’ - ‘Och Quesnay, kunt u Versailles voor me vervormen? Dat konkelende hof, die loerende vijanden, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} die gifmengers die me de rust ontnemen. Ik kan m'n maag op dieet stellen maar m'n ziel niet. Die zuigt op wat ze krijgt. En dat is niet veel goeds.’ - ‘U spreekt maar ten deele de waarheid, mevrouw. U merkt dat vergif niet per ongeluk, u snuffelt ernaar, als ik het zoo mag uitdrukken.’ - ‘Ja het is waar, m'n vriend, maar na bijna vier jaar dienst. Ik ben hier in het kasteel wantrouwend geworden. Hier pas heb ik de menschen in al hun gemeenheid leeren kennen.’ Quesnay mompelde enkele onverstaanbare woorden. Madame was hem sympathiek omdat ze zoo vurig en onlogisch redeneerde. Ze eischte voor zich op wat anderen ook begeerden. Dan krijgt men tegenstanders. En haar tegenstanders noemde ze duivelen die ze met hun eigen middelen moest bestrijden. Hij schudde het hoofd. - ‘U hebt één fout, Madame. Ze is in zeker opzicht charmant - u denkt te goed over uw vrienden en te slecht over uw vijanden.’ Jeanne lachte coquet. ‘Ik ben blij met die fout. Een vriend als dokter Quesnay heeft er misschien baat bij gevonden.’ De medicus boog en verliet de kamers die hij zoo graag betrad omdat hij er twee dingen tesaam vond die een philosoof niet versmaadt: vriendschap en menschelijke dwaasheid. Madame de Pompadour, niet tot rust gekomen door dokters bezoek, hervatte haar zenuwachtige wandeling door de kamer en schikte en verschikte allerlei voorwerpen zonder dat zij er een doel mee had. Onderwijl ordende Madame du Hausset de groote hoekkast met haar ovaalvormige planken en verlegde de hoeden van de favorite. Plotseling bleef de markiezin voor haar staan. ‘Ik ben nieuwsgierig wat Janelle me straks weer toonen zal. Zou er nieuws zijn van die man die me vergiftigen wil? Enfin, men wordt er onverschillig onder. Wat komt het erop aan, vandaag sterven of morgen. En dan te moeten denken, Marie, dat die Maurepas zelf het vuur aanstookt en dat Argenson toeziet. d'Argenson zorgt er voor dat Berryers politiemannen de schavuiten die me naar m'n eer en naar m'n leven staan, niet ontmaskeren. Is dat alles niet om gek te worden? Ken je een vrouw, die zooveel heeft moeten dragen als ik? En uit liefde. O mijne heeren, als het niet om Louis was, die me zoo noodig heeft, dan zou ik vleugels willen hebben om dit hof te verlaten. Ik stik in die vergiftigde omgeving. In ieder glas wacht m'n dood op me. Achter iedere stoel ligt m'n smaad.’ Ze ging {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} weer voor haar kamenier staan. - ‘Zou er iemand in Versailles zijn die m'n onrust kan begrijpen, Marie, die zich er een idee van kan vormen hoe macht een mensch kan pijnigen?’ Madame de Pompadour werd steeds dramatischer en pathetischer en langzamerhand van een blijspelactrice tot een tragedienne. Ze wist zelve niet dat ze met die scènes waarbij ze groote gebaren te hulp riep, haar kille ongenaakbaarheid, wanneer voorname heeren bij haar op audiëntie kwamen of wanneer ze in het openbaar als officieuze koningin moest gelden, betaalde. ‘Mijn God, wat een werk wachtte er nog op haar.’ Als Janelle maar kwam! Nieuws wilde ze hebben, nieuws om er nieuwe onrust uit te brouwen. Janelle was de chef der posterijen. Hij schond ten behoeve van haar en van den koning het briefgeheim en interessante epistels werden eerst vlijtig door den vorst en zijn favorite gelezen voor ze naar hun bestemming gingen. Zelfs had de markiezin zich den voorrang weten te verschaffen. Ze moest toch op haar hoede zijn. Nog voor Louis zijn nieuwsgierigheid verzadigde aan de niet voor hem bestemde openbaringen en intimiteiten die zijn onderdanen elkaar te schrijven hadden, bracht men Jeanne de post en las ze met een blos op de al bleeker wordende wangen over liefde, haat en politiek; het was als sneed ze met haar zilveren mesje voren in de harten van haar volksgenooten en onderzocht ze wat die harten haar en Louis voor toekomst voorspelden. - Een opwindend, een gevaarlijk spel dat haar dikwijls haar geschonden portret voor oogen bracht, haar opjoeg en haar de laatste gemoedsrust stal, maar een spel waardoor ze haar macht in zich voelde als haar bloed in de aderen. Dokter Quesnay vond dat bedrijf schandelijk en maakte er haar dikwijls verwijten over, maar kon de goede dokter er zich een denkbeeld van vormen hoe haar leven en haar positie bedreigd werd. Wanneer ze opgesloten in haar cabinet, met gretige vingers tesamen met Janelle in listig opengeweekte brieven speurde, verrichtte zij alleen het werk waarvoor ze een onmetelijk aantal spionnen in alle straten der Fransche steden, op alle banken der provinciale herbergen noodig zou hebben. Ze moest leven. De koning had behoefte aan haar. Ze moest strijden en overwinnen, want wie was op brutaler wijze dan zij uitgedaagd. Met vriendelijkheid was zij den menschen tegemoetgekomen, men had haar geplaagd en {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} beleedigd, haar trots opgewekt, haar tot het uiterste geprikkeld. En zoo was Jeanne de Pompadour uitdagend, geëxalteerd geworden, speelde ze haar rol heviger dan het noodzakelijk geweest zou zijn, stond ze breed en getooid voor het hof en de openbare opinie, en omdat de anderen niet gewaardeerd hadden dat ze hen in haar eerste politiek had ontzien, stoorde zij zich nog slechts aan zichzelve. Ze had veel kleine, veel lieve comedies gespeeld in haar driejarige hofloopbaan, maar met het klimmen van haar jonge jaren, de hare telden dubbel en driedubbel, had ze den smaak gekregen voor groot en driester spel, opgehitst door de felheid van haar vermaken, door paardenritten en jachten, van feest naar feest en kasteel naar kasteel, door drank en scherpe spijs, waarmee ze wist dat zij zich schaadde, maar en avant, ze deed het uit liefde voor Louis en uit hartstocht om te blijven. Zoo stond ze in hevige eigenliefde, maar ook als een offer, gelijk een pauw in bronst op Frankrijks mondaine schragen. Ze stikte van werk, van gedachten, van angsten, van plannen, van verlangens, van intrigen. Wat is er veel noodig om een mensch met wat hij behouden wil te handhaven. Het was een zware taak die zij op de schouders genomen had. Als haar zwakke maag, haar pijnlijke beenen, haar door gevaarlijke ingrijpingen verzwakte vrouwelijke organen, en vooral haar longen het maar uithielden! Met de handen over het hoofd gestrengeld was ze gaan zitten. Maurepas zou zeker triomfantelijk geglimlacht hebben wanneer hij gezien had hoe de markiezin die zoo nerveus door haar kamers had getierd, nu buiten adem in een fauteuil was neergezegen en om een glas water vroeg. Hij had het bij het goede einde. Die opgedirkte schoone van Louis was van binnen al niet meer in orde. Wat moest de koning nog bij een vrouw die hij al half verteerd had, zoeken? Een koning is toch geen burgerman, die de laatste restjes behoeft op te eten, die laat men voor de honden staan. Maar Jeanne de Pompadour die gretig het water dronk dat Madame du Hausset haar reikte, nam den toestand van haar lichaam al niet meer ernstig. Een scène in tegenwoordigheid van haar kamenier of van een intieme vriendin, een hartstochtelijke desnoods zelfs een gedachte monoloog, gaf haar ontspanning. Nu lachte de favorite. Haar politiek was goed. Ze bouwde hecht. Diep in Louis' hart vestigde ze haar macht, maakte ze zich onmisbaar. En om hem heen en over het land, in de breedte bouwdeze {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} een vesting met haar vrienden, smeedde ze, rondom de Fransche politiek en langs de welvaartsbronnen van het land, een keten van haar gunstelingen. Dat hadden Mama, de gebroeders Pâris en de oude Tencin haar zoo geraden. Vandaag had ze toch een goeden dag. Morgen zou ze in één hatelijk gezicht minder behoeven te kijken. Eén vijand was er voorgoed uit z'n hinderlaag gejaagd. Op hetzelfde uur dat ze hier zat, kreeg de minister van buitenlandsche zaken, de markies van Argenson zijn ontslag en haar vriend de Puysieulx kwam in de plaats van d'Argenson la bête, die het had gewaagd haar openlijk aansprakelijk te stellen voor 's konings verkwistingen. Het was een begin, er zouden er volgen. De heeren Maurepas en de graaf van Argenson hadden zich in acht te nemen. Het binnenkomen van den hertog de La Vallière veranderde onmiddellijk haar stemming. Mon dieu, ze had geheel vergeten dat er vandaag gerepeteerd moest worden. En voor een heel belangrijken avond! Eindelijk had de koningin erin toegestemd haar klein theater met haar tegenwoordigheid te vereeren en zelfs de kroonprins, haar stugge vijand, die slechts op last des konings greinzende vriendelijkheden tot haar zegde, zou onder haar toeschouwers zijn. ‘Alles in orde voor de repetities, beste Vallière?’ De hertog aarzelde even. Hij wilde de zeer licht te prikkelen vrouw, wier temperament men begon te kennen, niet graag provoceeren. Maar hoe te zwijgen? - ‘Het spijt me mevrouw, alles is niet heelemaal in orde.’ - ‘Hoe zoo, m'n vriend?’ - ‘De hertog van Richelieu schijnt na z'n terugkomst zijn taak van dienstdoend premier gentilhomme heel ernstig op te vatten!’ - ‘Dus al weer één die me dwarsboomen wil!’ Jeanne stampvoette van drift. - ‘Ja, de musiciens de la chambre mogen niet meer in ons orkest meespelen en hij heeft m'n knechten verboden over de pakhuizen te beschikken. Er zal niets meer uit de magazijnen gehaald mogen worden zonder dat men een door hem geteekende machtiging laat zien. Ik moet het erkennen, als het daarbij blijft is het uit met ons spel.’ - ‘Je kunt gerust zijn, vriend, dat zal onze trotsche hertog duur te staan komen, er wordt gespeeld door de hofmuzikanten en er wordt over de magazijnen van de koning beschikt. Het schijnt wel of de heeren {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} nog steeds niet weten hoe gevaarlijk het is me in de weg te loopen. We zullen zien wie de sterkste is. Laat je door dat brutale heerschap niet de wet stellen, hertog. Doe wat je weet dat ik wil. Je kunt op mijn volle steun rekenen.’ De hertog boog, kuste de hand van de favorite, en wetend dat nu niemand hem meer kon dwarsboomen, ging hij de orders geven die de magazijnen als altijd zouden openen. ‘Zie je het nu,’ riep Madame de Pompadour tot haar getrouwe kamenier, ‘iedereen verzuurt me het leven. Zelfs dat genoegen wil die Richelieu me vergallen. Die fraaie heer die er prat op gaat dat hij iedere vrouw veroveren en dan opzij schuiven kan, zal er één leeren kennen die hem de baas is. Stuur straks Lebel bij me. Er zal order gegeven worden dat het theater vanavond nog wordt opgesteld.’ Jeanne liep weer met onrustige passen door haar twee ineenloopende kamers. ‘Zoo zoo, nog zoo dom niet gedacht. Haar theater, haar vreugde en haar wapen moest vernietigd worden. O, over de gevoelens van die vrouwenheld, die Richelieu had ze zich geen illusies gemaakt. Hij haatte haar zoo fel als de d'Argensons; maar om het even; hij had haar tot nu toe in het openbaar niet durven te beleedigen. De markiezin was gaan zitten, het voorhoofd gerimpeld dacht ze na over de wijze waarop ze den koning tegen Richelieu zou kunnen innemen. Zijn ongodsdienstigheid bijvoorbeeld. Louis was een libertijn die niet van goddelooze theorieën hield. Maar nu moest ze zich die zorgen uit het hoofd zetten. Er moest gerepeteerd worden. Niets nam Jeanne ernstiger dan haar theater. Zij had het eerst het denkbeeld geopperd Louis wat afleiding te bezorgen door in het kasteel intieme voorstellingen te geven. De markiezin had dit theaterplan ontworpen om te kunnen uitblinken voor haar vriend; het spel gaf haar gelegenheid zich te vermenigvuldigen in vroolijke, kwijnende en heldhaftige vrouwenrollen. Voor haar was het de liefste bezigheid maar het was ook beter geslaagd en haar meer ten goede gekomen dan ze had kunnen voorzien. Haar uitnoodigingen voor zulk een voorstelling in het théâtre des petits-cabinets hadden de zoo heet begeerde en bekuipte invitaties voor Louis' jachtpartijen en soupers intimes verdrongen. Men voelde zich het warmst in den gunst des konings gekoesterd wanneer men door Madame de Pompadour werd uitgenoodigd haar spel te bewonderen. Zoo had ze den aard der hoogste {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiding veranderd, een meesterstukje van Versaillespolitiek! En heel Versailles leefde weer mee. Men had er de goede maat voor het meten van gebeurtenissen verloren. Dit was ook te begrijpen. Want van een kleine oneenigheid tusschen Madame de Pompadour en den hertog van Richelieu zou oorlog of vrede kunnen afhangen. De hertog was een generaal die zijn macht grooter kon maken door oorlogstropheeën te behalen, de Pompadour een vrouw die Louis niet vervan haar boudoir vertrouwde. En nog allerlei andere gevolgen en politieke gebeurtenissen en verplaatsingen zouden uit zulk een strijd kunnen voortkomen. Maar zelfs als dat niet het geval was, hoe interessant om twee zulke gewiekste en doortrapte menschen als de slet van den koning en dien boosaardigen Don Juan te zien vechten. Heel Versailles luisterde weer en wreef zich van genoegen in de handen. Zulke schermutselingen tusschen gunstelingen waren voor hovelingen en hofdames zoo spannend als op hetzelfde oogenblik de hanengevechten waarmee Frankrijks maarschalk Maurits van Saksen zich den tijd kortte op 't stagneerende slagveld in Vlaanderen. “Richelieu heeft beweerd dat hij de dame als de eerste de beste koriste van de Opéra de laan uit zal ranselen,” werd er hier en daar gezegd. Meer dan één hoopte dat de snoever zich ook ditmaal aan grootspraak te buiten ging. Want als de zon der Pompadour moest ondergaan, zouden ook veel kleine sterren doven. De melkweg van de marquise was zeer bevolkt geraakt. Pralend wandelde der vrouwen hertog, Louis François Armand de Richelieu door de zalen en de gangen van het kasteel. Nu, in zeventienhonderd zevenenveertig, een man van éénenvijftig jaar, was hij nog zoo ondernemend, potent, gewiekst en gevreesd als in zijn jongere jaren, toen geen bed voor hem veilig was, al zou het dat van de sultane favorite van den “Grand Turc” geweest zijn. Richelieu was een zuiver kuiken van den Gallischen haan. Hij kraaide het uit van driftigen overmoed wanneer hem een andere haan voor de voeten liep, trad hun kippen en liet ze verbruikt achter. Nu liep hij in triomfantelijke stemming rond in zijn roode jas met gulden knoopen, een driest geel vest en witte pantalon, het zoo begeerde cordon bleu, de eereband van de ridders van den Heiligen Geest om den hals, de degen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} op zij, en voelde zich meester over allen en slechts dienaar van zichzelf, gelijk don Juan Tenorio, op wien hij graag een beetje leek. Maar wat hij meende dat hem zoo goed stond, vertoon en pralerij, maakte hem boos wanneer een ander van zich 't zelfde geloofde. En vooral als die ander nog een vrouw was, een pleizierslavinneke. Het zou die juffer de Pompadour, die hij meende slechts voor korten tijd in de vertrekken van Zijne Majesteit te hebben achtergelaten, niet goed bekomen dat ze er zoo'n praats gekregen had. Hoog van gestalte, een minachtenden trek om den forschen neus en mond, de lange kin ingedeukt door een poederkuiltje, kwam hij in de salon de l'Oeil de Boeuf den hertog van Vallière tegen. Ze waren hanen van gelijke groote, Richelieu dit jaar de premier gentilhomme, de hertog favori der favorite, secretaris van haar theater, uitvoerder van de machtige organisatie van 's konings pleizier. Ze deden zeer hooghartig tegen elkander. Hoe lang zal het nog duren dat U mijn knechten weigert waar ze recht op hebben?’ riep de hertog de la Vallière, door de arrogante houding van Richelieu plotseling rood van drift geworden. ‘Sinds wanneer dwarsboomt u 's konings genoegens?’ Richelieu kneep de oogen spottend toe. - ‘Integendeel mijnheer, ik doe mijn plicht. Ik meen dat 's konings genoegens en de regeling der groote appartementen tot het ressort van de eerste dienstdoende edelman behooren en niet tot dat van de eerste de beste die er zich mee bemoeien wil.’ - ‘Ik eisch dat u mijn knechten ongestoord over de magazijnen laat beschikken.’ - ‘U moet u niet zoo opwinden, mijnheer. Ik heb mijn knechten juist order gegeven niemand toegang te verleenen dan op mijn uitdrukkelijk bevel.’ In de zoo bezochte Oeil de Boeuf-galerij kon een twist als deze niet onbemerkt blijven. Men trad nader, hoewel niet te dicht, om de machtige heeren niet te beleedigen, maar dicht genoeg om de kostbare opwindende taal te kunnen opvangen. ‘Mijnheer, uw woorden zullen u berouwen. Men zal de koning van uw halsstarrigheid op de hoogte brengen,’ riep verontwaardigd de hertog van Vallière. - ‘Och man, ik kom zoo juist van het slagveld. Denkt u dat ik in de stemming ben om me door de eerste de beste saletjonker te laten bangmaken?’ - ‘Mijnheer de Richelieu!’ - ‘Mijnheer de la Vallière!’ Nu stonden ze vlak tegenover elkaar, beiden rood door hun gepoederde wangen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} heen, de hand aan den degen. Maar Richelieu was niet voor niets een onbeschaamde deugniet, die zichzelf had opgevoed ten tijde der régence en die zelfs den regent menig hoentje had weggeroofd. Plotseling brak hij in een tartenden schaterlach uit, en zich herinnerend dat hij jaren geleden met La Vallière's vrouw heel teeder had verkeerd, hief hij de handen en maakte er in tegenwoordigheid van de nu toch naderbij tredende toeschouwers twee hoorntjes van, die hij aan beide zijden van zijn hoofd guitig op en neer liet trillen. ‘Duc de la Vallière, pas op, ik ben je nog eens te slim af geweest, ha, ha, ha!’ - ‘Ploert!’ siste de hertog de la Vallière tusschen de tanden, maar om de eer van zijn vrouw niet zooveel jaren nadat ze gesneuveld was, in opspraak te brengen, en omdat men Richelieu's boosaardigheden met eere mocht ontloopen, sloop de la Vallière weg, terwijl Richelieu steeds in nieuwen lach uitbarstte en ieder die 't maar hooren wilde, om zich verzamelde om de gretigen te vertellen van de wijze waarop Madame de la Vallière hem voor zooveel jaren haar teederheid had betuigd. Oh, z'n herinnering was excellent en de liefdeszuchten der vrouwen placht hij nog vanuit de verte als een hoonende echo te imiteeren. De eerste kamerknecht van het kwartaal had reeds de luiken geopend en door zijn jongens de nog niet geheel opgebrande kaarsen en de restjes die Louis van zijn nachtmaaltijd had overgehouden, laten wegbrengen. Nu schoof hij voorzichtig de gordijnen van het koninklijk bed opzijde en zei zachtjes: ‘Sire, 't is tijd!’ Louis quinze had reeds een uur wakker gelegen, volkomen wakker. Het was een van de eigenschappen van zijn constitutie, overgecultiveerd en erg primitief, om heel diep, heel vast te kunnen slapen, als een doode in zijn graf, daarna in schrille tegenstelling met dien droomloozen slaaptoestand, in geheel geopend leven te ontwaken. Hij lag reeds te denken aan de moeilijkheden die hem wachtten. O ja, de politiek hield hem ook bezig, meer dan men vermoedde. In zijn hart neigde hij naar de meening van den markies van Argenson, zijn vroegeren minister. In ieder geval vrede maken, en 't liefst nog maar op basis van de status quo van voor dien ellendigen Oostenrijkschen successieoorlog die hem eigenlijk nooit sympathiek was geweest. Want voor zijn vijandin Maria Theresia voelde hij een zekere genegen- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en zijn bondgenoot Frederik den Groote vond hij een onuitstaanbaren poseur. Vrede was het beste. Zijn ideaal gold niet den oorlog. Hoe kon 't ook. Als kind was hij bij 't sterfbed van Lodewijk den Veertienden, zijn overgrootvader, geroepen. De oude vorst had hem met zijn laatste woorden op 't hart gedrukt niet in de fout van den Zonnekoning te vervallen. ‘Trek niet bij iedere gelegenheid het zwaard, mijn kind, maar geef uw volk de vrede.’ Het was een heel plechtig moment geweest, toen dat toevallig koninkje, het derde, eenig overgebleven kindje van een kleinzoon, aan 't hoofdeinde van 't bed van zoo'n groot en trotsch vorst als de Zonnekoning stond. De kleine Louis was heel zijn leven onder den indruk gebleven van dat uur, toen de oude, beproefde koning met vaste stem zijn eigen beheer veroordeelde en een kind verzocht goed te maken wat hij had misdreven. Louis quinze glimlachte. 't Was tenminste gelukkig dat zijn vriendin het hem niet moeilijk maakte. De Châteauroux was oorlogszuchtig geweest, maar de Pompadour vredelievend. Over haar drijfveeren moest een verstandig man zich maar geen illusies maken. De koning stond op. Officieelerwijs was hij niet in zijn eigen slaapkamer naar bed gegaan, die er zeer smaakvol uitzag en waarin het warm en behagelijk was, maar in het deftige vertrek waar zijn groote voorvader geslapen had. Daar moest hij dus ook ontwaken. Vlug verliet hij z'n bed, z'n kamer, liep door de Chambre de Conseil naar de praalkamer van Lodewijk den Veertiende, opende de balustrade die er het bed van de overige ruimte afsloot en lag weer onder de dekens. Zoo hoorde het nu eenmaal, zoo had hij dat van kinds af aan geleerd. Hij zag er wel wat tegen op daar direct den hertog van Richelieu, zijn dienstdoenden eersten edelman te ontmoeten, want nu moest hij in 's hemels naam een besluit nemen. Heel het hof sprak over Richelieu's twist met Madame de Pompadour. En als hij met zijn marquise goede vrienden wilde blijven, was het zaak om den hertog een toontje lager te laten zingen. Waarom moest Jeanne ook juist altijd kibbelen met menschen die hem aanstonden, met wie hij reeds als kind had verkeerd. Maurepas! Richelieu! De één had hem nu al dertig jaren met zijn schelmsche gezegden aan het lachen gemaakt en de ander met z'n schelmenstreken. Waarom bonden ze van hun kant ook niet wat in? Madame de Pompadour had geen ongelijk. Richelieu was ditmaal te ver ge- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Hij moest hem terecht wijzen. Hij had haar wel niets beloofd. Voor beloften was Louis al heel schuw. Maar in zichzelf had hij besloten toe te geven en Madame's eischen in te willigen. Hij wilde rust hebben. Die scène van gisterenavond was niet mis geweest. De markiezin had geweend, zich languit op een ligstoel laten vallen, geroepen dat een fielt meer indruk op hem maakte dan de vrouw die hem haar liefde en leven gewijd had. Ze was ongetwijfeld erg mooi als ze scènes maakte. De la littérature! Jeanne had veel Racine gelezen! Maar terwijl Louis over de moeilijkheden van den komenden dag lag na te denken, was de kamerknecht al naar de goed gevulde Oeil de Boeuf geloopen en daar kondigde hij den eersten kamerheer en den eersten dienstdoenden edelman aan, dat de koning zijn bed zou gaan verlaten. Het tempelspel begon. De Westersche staatsafgod zou aangebeden worden. Reeds waren de entrées familières, de familie des konings en zijn oude gouvernante, Madame de Ventadour in het voormalig slaapvertrek van den Zonnekoning binnengekomen. Tersluiks keek Louis naar Richelieu, wiens gezicht strakker was dan dat van een lakei. Terwijl de koning op onverschilligen toon, niets zeggen is te veel zeggen, zijn zoon den kroonprins vroeg of hij na de jacht van gisteren goed geslapen had, stak hij beide smalle gele handen naar zijn kamerknecht Lebel uit die ze besprenkelde met geurige vinaigre uit een fraaie kan van verguld zilver. Juist die booswicht van een Richelieu, die hem kwade uren bezorgd had, reikte den vorst ditmaal het wtiwater, waarin de afstammeling van Lodewijk den Heilige zijn vingertoppen bevochtigde. Zacht zegde hij een gebed, en vond er onmiddellijk de vroomheid en de concentratiekracht voor. In zijn privéleven was misschien wat af te keuren. Zijn ziel was die van een koning. Hij had zijn toegang wanneer hij wilde bij de engelen die Saint Louis' edel hart en tot de engelen die Louis quatorze's sterke arm beschermd hadden. Hij had de kracht om met het verleden en Gods heelal te communiceeren, zooals zijn onderdanen tot hém konden komen. Dat was de zin van zijn koningschap bij Gods genade. De grandes entrées kwamen nu ook al binnen en na hen de premières entrées en de entrées de la chambre. Een hierarchie van koningsgunsten en beroepsprivilegiën. Zij maakten de plechtige ruimte van Lodewijk den veertiende's slaapkamer {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} onherkenbaar, zij stroomden nu zonder ophouden aan en bedolven de stilte onder geruisch. Ieder wilde dat de koning hem zien zou. Nu zat Louis eindelijk op een stoel naast zijn bed. Twee pages knielden voor hem neer en schoven muiltjes aan zijn voeten. Hij was ommuurd door menschen, omsingeld door uniformen, livreien, damestoiletten. Uit was het met de rust; van den wand tot de balustrade, rondom Louis' bed, verdrongen zich de edellieden en dienstdoenden die opgemerkt wilden worden. Daar waren de edellieden die over Louis' garderobe heerschten, de edellieden die over Louis' recepties regeerden, zijn dassenknecht, zijn kleedermaker, zijn barbier en hulpbarbiers, horlogemakers en apothekers, keukenvorsten, jachtopzieners, wacht en regimentscommandanten en allen wachtten op den wil des konings. Maar die wil was er voor 't oogenblik alleen op gericht 't geschil tusschen Madame de Pompadour en Richelieu uit de wereld te helpen en voor de rest vrede te maken in Europa, al kostte het hem de helft van zijn koloniën in Indië en Amerika. Louis, in een ruime, roode kamerjapon, wachtte op zijn stoel tot Richelieu hem met een elegante zwenking zijn slaapmuts van het hoofd trok. Onmiddellijk daarna naderde een barbier die hem zorgvuldig kamde. Een tweede schoof hem een pruik over den kruin terwijl de koning zich vluchtig bekeek in den spiegel dien zijn eerste kamerheer hem voor den neus hield. Wat duurde het weer lang. Hij voelde zich uitgerust, verlangde naar zijn paard en zijn honden. Maar plechtig bood men hem zijn broek en kousen aan en daarna werden zijn muiltjes verwisseld tegen koninklijke schoenen, waarvan de gespen met diamant waren ingezet. Eindelijk klaar! De koning stond op, draaide zijn bezoekers den rug toe en knielde op zijn bidstoeltje naast het bed. Zacht prevelde de grootaalmoezenier van het koninklijk hof de aanvangswoorden van het gebed Quaesumus, omnipotens Deus. Eindelijk, eindelijk was de lange ceremonie van het opstaan des konings afgeloopen. De afgod mocht nu pas mensch worden. Hij zou loopen met eigen beenen, grijpen met eigen handen, kussen met eigen mond. ‘Passez Messieurs!’ riep een der hooge heeren, en zooals ze gekomen waren in de arena des keizers, zoo gingen ze weer weg, de gladiatoren van het hoflijk compliment. Achter zijn deurbewaarder, gevolgd door den kapitein der koninklijke {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} lijfgarde, liep Louis naar het Cabinet du Conseil. In zijn stoel gezeten, wierp hij een vluchtigen blik in de verte op de Cour Royale, waar men zijn karossen voor een tochtje naar Rambouillet gereedmaakte. O, maar eerst moest toch die aangelegenheid in het reine gebracht worden. Als hij met storm van zijn marquise was weggegaan, was het verrukkelijk haar weer te naderen bij wolkelooze lucht en vriendelijke zonneschijn. De koning stond op en legde amicaal zijn arm om den schouder van den hertog van Richelieu, wien deze vertrouwelijkheid nog meer goed deed dan de omhelzing eener vrouw. Hij verwachtte het beste. ‘Zeg eens m'n waarde! Hoe dikwijls heb je ook weer in de Bastille gevangen gezeten? Ik zat daar zoo juist aan te denken.’ - ‘Twee keer, Majesteit.’ Even kwam een ironische trek op de lippen van den beruchten hertog. Hij had verloren. Peu importe. Een anderen keer beter. ‘Zoo, waarom toch ook weer?’ - ‘De eerste maal omdat ik niet met m'n eigen vrouw wilde slapen, Majesteit, die me tegen m'n wil getrouwd had. De tweede maal omdat een prinses van den bloede meende veel beminnenswaardigs in me te ontdekken.’ - ‘'t Is goed m'n vriend, 't is goed. Zorg dat je er geen derde maal in belandt, beste hertog. De markiezin de Pompadour repeteert al een paar maanden voor een heel mooi stuk.’ En de koning wendde zich tot den graaf van Argenson, die achter een ernstig gezicht zijn vreugde over den nederlaag van een anderen eerzuchtige in bedwang hield. Een uur later wist heel het hof dat Richelieu een nederlaag geleden had tegenover de markiezin de Pompadour, die werkelijk onoverwinnelijk scheen, al bleef het onverklaarbaar. Maar wat te doen? De heeren bogen, de dames maakten révérences, de troon van 's konings liefje werd op nog hooger podium gesteld! Madame de Pompadour vernam het onverwachte feit al eerder dan de anderen. Ook haar getrouwen zwierven overal in het slot rond en ze wisten dat de markiezin hun zeer erkentelijk voor goede inlichtingen was. Zij was een vrijgevige, beminnelijke meesteres die men graag naar behooren diende. Het lichaam op haar ligstoel uitgestrekt, de hand onder het hoofd, dacht ze over het gebeurde na. Haar overwinning op Richelieu maakte haar niet gelukkig. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In de omgeving waarin ze leefde, kon haar eigenlijk niets meer gelukkig stemmen. Blij en vroolijk was ze dikwijls of gaf ze voor te zijn. Maar geluk is zooveel dieper, het doordringt de heele ziel en schijnt over een geest in ruste als de zon over rijpgeworden korenvelden. Hoe kon Jeanne dien toestand nog bereiken? Haar nieuwe triomph schonk haar voldoening, niets dan dat. Ze durfde zich bepaalde waarheden nooit geheel bekennen, maar haar gevoel siepelde in haar denken door en dat zei haar nu: 't had ook anders kunnen uitloopen. Ja, naar buiten, daar deed ze het voorkomen of ze geheel zeker was van haar macht. Maar in zichzelve! Iedere triomf was er één van het oogenblik, een voorwaardelijke. Een definitieve overwinning was er op het gemoed van Louis quinze niet te behalen. Al leek het of men over breede zalen in roes van dansen zwierde, men schreed slechts stap voor stap voort in het Versailles van Louis quinze. En iedere stap bracht zijn risico mee en kon een faux-pas worden. Gisterenavond had de markiezin groot spel gespeeld. Ze had den koning verweten dat hij 't oor leende aan haar vijanden. Ze had haar borsten in een theatraal gebaar ontbloot om hem te toonen dat hij het recht had haar in 't hart te treffen, dat ze zijn offer wilde zijn. Innerlijk echter was ze angstig geweest als een werkelijke actrice. Zou het spel goed zijn en inslaan? A la bonne heure. Ze had getriomfeerd. Ze hoopte nu maar dat het conflict geen verdere gevolgen zou hebben. Voor Richelieu was ze bang omdat hij een Régence-mensch was, een makker van Orléans, die desnoods een verbond met den duivel sloot als hij er voordeel in zag. Geen regel van menschelijkheid noch moraal kon dien man tegenhouden, die met satanische vleierijen den koning vergiftigde, en hem van nieuwe vrouwen, prikkels en genotsmogelijkheden vertelde, schertsend of het kinderspelen gold. Wanneer Madame de Pompadour aan Richelieu dacht, werd ze zoo ingetogen als de koningin en gebruikte woorden die in haar mond wat vreemd klonken: ‘slechte invloed, verkeerde ingevingen, verkeerde wegen’. Hij was sterker dan zij. Want ze zou nooit als Richelieu vreugde in wreedheid kunnen scheppen. ‘Ik ben een zachte vrouw, geen Jésabel, geen Athalia.’ En terwijl ze over den don-Juanesken booswicht, die haar volkomen antipathiek was in haar rechtschapen angst voor slechtheid, nadacht, liet de hertog van Richelieu zich aandienen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeanne handhaafde de houding die ze reeds had aangenomen. Ze bleef op haar ruststoel liggen, steunend op haar zijde, de beenen wat opgetrokken, en gaf voor te lezen. De ontvangsthouding was een voorwerp van voortdurende studie voor de vrouw die blijven en gelden wilde. Pas toen ze vermoedde dat Richelieu al vlak voor haar ligstoel stond, keek ze op. De hertog had inderdaad reeds zijn twee eerste buigingen verricht en wachtte met de derde tot een blik van de markiezin den zijne zou treffen. ‘Ah, mijnheer de hertog,’ zei Jeanne met langgerekte stem. Titels placht ze lang en nadrukkelijk uit te spreken, of zij ze woog, ze belangrijk voor hun dragers achtte, ze uit te reiken had. De gebogen rug, het vooroverhellend hoofd van Richelieu richtten zich op en nu stond hij voor haar, hoog van gestalte, terwijl een glimlach hoekte om den scherpen mond en de oogen haar allervriendelijkst aankeken. ‘Madame, ik heb tot m'n vreugde gehoord dat u ons een groote verrassing bereidt. Men heeft me gezegd dat u al sinds maanden Gressets “Méchant” instudeert. Mag ik u met uw keuze feliciteeren en de hoop uitspreken dat u bij uw uitnoodigingen uw dienaar niet vergeten zult. Natuurlijk staat alles waarover ik dit jaar als eerste gentilhomme de service disponeer tot de volledige beschikking van u en uw secretaris, de duc de la Vallière.’ - ‘Ah zoo, mijnheer de Richelieu,’ zei ze spottend en droogjes. - ‘Ik hoop maar dat de repetities zoo ver gevorderd zijn dat we spoedig van uw spel kunnen genieten. Men zal daar in Parijs, bij de Comédie, niet weinig bang zijn voor vergelijkingen, Madame.’ - ‘Het doet me genoegen, beste hertog, dat mijn theater u zoo veel belang inboezemt. Ik kan nog weinig beloven maar ik zal m'n best doen, een uitnoodiging voor u te reserveeren. Laat 's zien: We hebben de koning, de koningin, de kroonprins, Mesdames Henriette en Adelaïde, de hertog van Chartres. Nee, ik vrees dat 't toch niet gaan zal. Hoe vroeg u er ook bij bent, u is nòg te laat gekomen.’ O, die handige feeks. Dat zei ze weer met die besliste matronestem die Richelieu van geen vrouw kon verdragen. ‘Dan mag ik wel zeer christelijk zijn, Madame, en kwaad met goed vergelden. Ik hoop dat u de volgende week in m'n huis te Parijs het bal wilt openen dat ik ter eere van m'n terugkomst in 't vaderland mijn vrienden aanbied?’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze speelde met een ivoren waaiertje dat aan een lange zilveren ketting om haar hals hing. ‘Heel gaarne, beste vriend.’ Toen knikte ze lang en vriendelijk met het hoofd ten teeken dat de audiëntie die ze Richelieu niet had willen weigeren, geeindigd was. Met buiginkjes en lachjes verliet de hertog het vertrek van zijn nederlaag. ‘Van dien man kan men wat leeren,’ dacht Madame de Pompadour, en schudde tevreden en bewonderend het hoofd. ‘Het is maar beter zoo.’ Richelieu zou ze zoo lang als het mogelijk was te vriend houden. Mon Dieu, wat was hij sterk, juist omdat hij vrij van vooroordeelen en onverschillig voor 't oordeel van anderen, de minste durfde te zijn, wanneer hem dat verstandig toescheen. De uitnoodigingen waren 's middags door 's konings garçons bleus aan de genoodigden gebracht en 's avonds om acht uur was het theater in gereedheid. Quesnay, de dokter, trachtte te ramen hoeveel dat wel weer kostte. Daar had je 't afbreken en 't aansjouwen van theaterrequisieten. Nieuwe costuums, nieuwe coiffures, hulpkrachten bij 't gewone Versaillespersoneel gevoegd. Want alles moest vlug gebeuren. Dat lag in 't actieve temperament van de markiezin, dat wenschte Louis quinze die geen extra verveling kon verdragen. Enfin, men was niet wijzer. Toch voelde Quesnay zich voldaan dat zijn vriendin hem ditmaal een plaatsbewijs gegeven had. Rustig zat hij op zijn krukje om het zaaltje in oogenschouw te nemen. Men had het tooneeltje opgesteld in de Petite Galerie des Cabinets, die uitkwam op den vorstelijken marmeren trap ‘des Ambassadeurs’. Quesnay, die uiterlijk zeer grof leek en zich gaarne als een boerendokter gedroeg, was lang niet ongevoelig voor de luxueuze hofkunst, die bloeide onder een absoluut staatsstelsel dat hij verachtte. Minachtend beschermend genoot hij ervan. De oude decoraties van Mignard, zwaar en regelmatig van golflijn en acanthisblad, maakten het theaterzaaltje rustig en gaven wat ouden Louis quatorze-adel aan dit moderne, frivole bedrijf. Er werd tusschen geen der gasten onderscheid gemaakt, of dokter of hertog. d'Argenson de graaf, zat ook maar op een krukje evenals prins Soubize. Nu kwam de koning binnen. Hij alleen kreeg een leunstoel. Maar ditmaal had men nog een fauteuil naast de zijne geplaatst. Quesnay was verwonderd toen even later Frankrijks {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} koningin in een gewaad van zwarte zijde, afgezet met witte ruches en met flamboyante vuurbloemen doorstraald ook binnenkwam, begeleid door de dauphin en Mesdames de France, Henriette en Adelaïde. Hij humde opzettelijk om met zichzelf te redeneeren. Wat een triomph voor zijn cliënte. Alle genoodigden waren nu binnen. De abbé de la Garde, de secretaris van de Pompadour, sloop in zijn souffleurshokje. Vlak voor het tooneel zochten enkele leden van de hooge troep die altijd hun entrées hadden en vanavond niet meespeelden, een plaats. Strak voor zich kijkend, met rechten rug, zat daar ook nog een man, die zich vanavond gelukkig en hoogst onwennig voelde, mijnheer de Gresset, de schrijver van het stuk. Madame de Pompadour bleef één der hunnen. Tegen den wil van allen had ze doorgezet dat schrijvers altijd bij de uitvoering van hun stukken aanwezig mochten zijn, in het intiemste hartje van Versailles, in tegenwoordigheid des konings. Zij was er de vrouw niet naar om de kunst de kroon van het hoofd te laten nemen, niet door ministers en niet door hovelingen. Het gordijn werd opzij geschoven. Mijnheer de la Vallière kondigde het schouwspel aan en noemde de doorluchtige actrices en acteurs. Daar stond Madame de Pompadour, in een fluweelen rokje en een wit blousje, op de planken, en redetwistte pittig en vief met den hertog van Gontaut die voor Frontin, een verliefden knecht, speelde. Die ondeugende Pompadour wist wel welke rollen ze koos. Altijd de kwiekste soubrettes die de waarheid zeggen, deugdzaam zijn maar heusch niet preutsch, en die heel bevallig de galante vingers ontwijken die haar in den wang of den arm willen knijpen. De aanwezigen kenden allen het stuk. Madame de Pompadour had dat goed ingezien. De achttien uitgenoodigden smaakten min of meer de verzen en den loop der tooneelen maar hen hield vooral de vraag bezig; ‘Wie is ermee bedoeld? Wie is die boosaardige mijnheer Cléon, die kwaad doet om maar kwaad te doen, die lastert, menschen tegen elkaar opstookt, vrienden van elkaar verwijdert, minnenden tracht te scheiden, en meent hiermede elegant te zijn en boven de anderen verheven. Is het Richelieu, Maurepas, d'Ayen, d'Argenson, de graaf van Stainville? Men keek naar het tooneel, men keek naar wien de koning keek, men lette op de anderen. Daar sprak Madame de Pompadour de woorden uit: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Et par malheur pour vous et toute la maison, Elle n'a pour conseil que ce Monsieur Cléon, Un mauvais coeur, un traître, enfin un homme horrible Et pour qui votre goût m'est incompréhensible. Velen beweerden dat de markiezin, toen zij die woorden sprak, haar blik op den graaf van Argenson en daarna op den koning liet rusten. Maar misschien was het de gespannen verwachting die de blikken der toeschouwers verwarde. Dokter Quesnay echter genoot, opgetogen, van het spel van zijn patiënte. Wat was ze tot in bloed en zenuwen Française en Parisienne. Was er één aan 't hof wie het rappe woord van een gevatte soubrette zoo natuurlijk af ging. Au fond speelt ze wat ze vroeger was, dacht de graaf van Argenson geërgerd, omdat hij blikken op zich had zien richten. Dat werd zelfs nog erger in den loop van het spel, toen eindelijk Géronte en zelfs Florise, een op den onruststoker verliefde matrone, de oogen open gingen en de twee dupes erkenden dat hun vriend Cléon een groote schurk was, die hen bijna allen in het ongeluk had gestort en met een minachtend trekje voor z'n slachtoffers en grand seigneur had willen weggaan. De toeschouwers wisten dat Gresset een tijdsziekte opendekte. Een ziekte die heerschte in de aristocratie en aan het hof: de chiek van het kwaaddoen. Zelfs de koning had een kwajongensachtige bewondering voor de ‘méchants à la mode’, voor een Richelieu, die bij de duchesse de Gontaut in groot gezelschap vertelde dat hij den vorigen nacht met de gravin de Biron had doorgebracht. Hoeveel vrouwen droegen geen lidteekens van de elegante boosaardigheid die de oude ridderlijkheid in haar tegendeel had doen keeren. De koning boog zich over tot zijn vrouw om een compliment voor zijn Pompadour te krijgen. Marie Leczinska zei dat ze het spel van allen zeer verdienstelijk vond. Maar bijna onmerkbaar schudde ze het hoofd. Zooveel snoodheid als hier geschilderd werd zag ze niet graag op het tooneel. En hoe heerschte die Pompadour! Hoe werd ze overal gevierd! De koningin voelde zich niet behagelijk in het theaterzaaltje van de favorite. Uit nieuwsgierigheid en om den koning genoegen te doen, was ze hier aanwezig, maar met tegenzin. Ze moest bekennen dat de markiezin haar rol goed speelde, maar wat deed dat er toe. Ze bleef een slechte vrouw, een overspelige echtgenoote die leefde met een getrouwden man. God {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} moge haar genadig zijn. Al liet ze die markiezin, om haar man ter wille te zijn, ook vlak naast haar zitten, hun werelden lagen vervan elkaar als de sterren en de aarde. Toen het stuk geëindigd was, volgde een hartstochtelijk applaus, door Louis quinze zelf ingezet. Men was het erover eens dat Madame en haar troepje de beroepsartisten van het théâtre français overtroffen hadden. Men praatte nog na, verdrong zich om de markiezin, roemde haar spel, haar toilet, haar sierlijkheid en haar gemakkelijkheid. Dames en heeren, vrienden en vijanden maakten haar hun complimentjes. Woorden benevelden haar en ze lette er even niet op of de lippen die ze spraken, zich in vriendschap openden of zich gedwongen ontspanden ondanks haat en afgunst. Even was ze gelukkig. Haar ijdelheid bloeide op. Ze zou van den één naar den ander willen gaan en met schokkende beweginkjes voor hen willen coquetteeren. Maar droogjes complimenteerde haar de kroonprins die wilde weggaan. In zijn blik las ze slechts de oude minachting: ‘Allons donc, Maman Putain.’ Drie uur later legde Madame de Pompadour haar mantel af in haar salon. Droomerig zat ze in een stoel voor haar tafel, terwijl Madame du Hausset op haar orders wachtte. ‘Is Madame niet tevreden over het spel van vanavond?’ vroeg de femme de chambre zacht. ‘Uw toilet was toch verrukkelijk.’ - ‘O ja, Marie, ik ben zeer tevreden, het is werkelijk een zeer groot succes geworden!’ Ze zweeg en keek voor zich. Nog steeds wachtte Madame du Hausset op de orders van de markiezin. Zou ze nog niet naar haar slaapkamer willen gaan? Het was al drie uur in den nacht. Al dien tijd had Madame du Hausset in haar kleine kamertje, waarvan de zoldering zoo laag was dat een volwassen mensch er niet rechtop in staan kon, op de markiezin zitten wachten, indommelend en wakker schrikkend. Nu merkte ze dat Madame zachtjes huilde. ‘Mevrouw, wat is er toch gebeurd?’ - ‘Oh niets, niets, Marie!’ Maar weldra liet ze zich gaan. ‘Dat is het juist, die eeuwige mysteries, die eeuwige strijd. Ik jakker mezelf af, ik gun me geen rust, ik repeteer, ik speel, ik ga op reis als ik rust noodig heb, ik zing tot m'n keel me pijn doet en leef als een courtisane met mijn zwakke maag.... alleen voor hem. Ik wil hem niet hinderen, hem geen plezier onthouden, ik wil dat hij van me houden zal, Marie. Wat geeft nu dat alles! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanavond hebben ze me bewonderd. Ik geloofde ze. Straks aan het souper was het een triomf. Ik vertegenwoordigde de negen muzen in ééne, heeft de hertog van Ayen gezegd. toen hij een toast op me uitbracht. Allen hebben op mijn gezondheid gedronken Marie, ze noemden me de fee van Versailles!’ Lange, zware tranen vielen op de wangen van de overspannen vrouw. ‘Maar wat geeft het me. Ze willen me met hun vleierij in slaap wiegen. O, een vrouw is zoo dom in de oogen van die menschen. Van Maurepas en Richelieu en d'Argenson.’ - ‘Maar mevrouw, in plaats dat u zich nu gelukkig voelt,’ opperde de kamenier en keek haar meesteres meewarig aan. Madame du Hausset zag heel goed hoe die arme vrouw haar jeugd verwoestte voor wat ijdelheid. ‘Nee, want het is bedrog. Mijn triomf geeft me niets, Marie. Zal ik je wat zeggen! De koning slaapt vannacht bij een andere vrouw....’ Ze gilde meer dan ze sprak. ‘Maar mevrouw....!’ - ‘Oh, als ik maar wist met wie, dan kon ik me nog verdedigen, me verzetten. Ik weet niet of het die Forcalquier is, of die Coislin. Lebel heeft me gezegd dat hij vandaag de lakei van de Coislin met een brief naar de vertrekken van de koning heeft zien gaan. Als die 't is, dan is 't met me uit, Marie.’ - ‘Kom mevrouw, u mag u niet zoo opwinden. De koning heeft iedere dag nieuwe attenties voor u. Hij kan u toch niet missen. Ik heb hem zelf tot de prince de Soubise hooren zeggen: ‘Ik ga met de markiezin spreken zooals ik in m'n bad ga. Ik kan daar niet zonder.’ - ‘Heeft hij dat gezegd, Marie? Die goede vriend.’ Ze schudde nadenkend het hoofd. ‘De Coislin of die Forcalquier. Hij heeft haar vanavond nog over de schouders geaaid, Marie. Hij zei heel zacht: Bellissima! De ouwe Madame du Deffand heeft de Forcalquier die naam gegeven. O, ik ben er zeker van dat hij vannacht bij haar is. Hij heeft me zelfs niet tot hier begeleid. Dat is m'n dank, dat is m'n oogst! Een groote triomf is 't niet, voor de pleizierverzorgster van het hof. Het pleizier wat hem 't liefst is wenscht Louis van mij niet te ontvangen.’ Ze snikte van zelfmedelijden. Madame du Hausset boog zich over haar wanhopige meesteres en aaide zacht de mooie schouders van Madame de Pompadour. ‘Ik geloof dat u het veel te ernstig inziet, mevrouw. De koning is slechts vermoeid na die lange avond. Zeker veel gedronken bij 't souper. Toe, als u nu eens naar bed ging. U maakt u ziek. U maakt u {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} oud voor uw tijd, mevrouw. Het doet me verdriet 't te moeten aanzien. Jeanne was opgestaan en liet haar corsage losmaken. ‘Ik ben al oud en leelijk, Marie. Ze hebben het me zoo dikwijls gezegd dat ik 't wel gelooven moet. Heel Parijs zingt het toch. Kom, geef me nog eens dat vuile vers!’ - ‘Mevrouw, u vermoordt u zelf.’ Maar de markiezin ging naar haar bureau, haalde uit een lade de laatste Poissonnade, zoo heetten de schimprefreinen op Jeanne Poisson, die in Parijs opgang maakten, en declameerde met schelle stem, af en toe overslaande, de coupletten van haar oneer: Une petite bourgeoise Elevée à la grivoise Mesurant tout à sa toise, Fait de la cour un taudis Louis malgré son scrupule Froidement pour elle brûle Et son amour ridicule A fait rire tout Paris. Cette catin subalterne Insolemment la gouverne Et c'est elle qui décerne Les honneurs à prix d'argent Devant l'idole tout plie. Le courtisan s'humilie; Il subit cette infamie Et n'est que plus indigent. Jeanne's stem was schor van inspanning geworden en weigerde zijn dienst. Ze liet zich in haar stoel vallen en las, terwijl haar voorhoofd klopte alsof ook daar haar hart was, het couplet dat haar het meeste gewond had, en dat ze uit 't hoofd kende: La contenance éventée Et chaque dent tachetée La peau jaune et truitée Les yeux froids et le cou long Sans esprit, sans caractère, L'âme vile et mercenaire Le propos d'une commère Tout est bas chez la Poisson. Iedere versregel trof; versuft zat ze terneer temidden van haar ruïne. Madame du Hausset, die een vrouw van gezond verstand was, tikte haar op den arm, zooals ze het een slaapwandelaarster zou doen. ‘Maar mevrouw, zulke woorden {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} worden alleen door nijd ingegeven. Iedereen die geluk in zijn leven heeft, wordt weleens beschimpt. Kijk toch om u heen. De koning heeft u lief. U bent machtig. U bent gevierd. Uw kind groeit bekoorlijk op. U bezondigt u, mevrouw. Een paar miserabele woorden maken u blind.’ - ‘Nee, nee! De koning zoekt naar anderen, Marie, ik voel het, ik weet het. Zal ik je wat zeggen: hij heeft noòit van me gehouden.’ Ze lachte schril. ‘Ik ben niet hartstochtelijk genoeg, Marie. Niet geraffineerd genoeg. Ik heb zelf geen verlangens. Ik volg maar lesjes. Maar Maurepas heeft hem op dat alles attent gemaakt, die vervloekeling. O, kon ik hem maar verscheuren als zijn vies product. Jeanne scheurde het papier waarop het vers was afgeschreven, in stukken. ‘Hij wreekt zich erop dat hij me niet als de Châteauroux vergiftigen kan. Ik ben te veel op m'n hoede. Maar dat is ook vergiftiging, Marie, Daarvoor moest hij gehangen worden.’ Ze bewoog het bovenlijf op en neer om de hevige steken die zij in haar zijden voelde, te verzachten. Toen nam ze haar handen van de lendenen af en bracht ze naar haar hoofd dat bonsde en pijn deed. Maar plotseling vloog ze op, om nog voordat ze haar geheim gemak bereikt had, haar souper uit te braken. 't Was een souper geweest met gebraad, met goulasch, met bourgogne, met Spaansche peper en kruidnagelen, een souper dat moest dienen om haar kille vleesch te verhitten en dat ze tot zich nam in plaats van 't melkdieet dat men haar had voorgeschreven. Siegfried E. van Praag (Slot volgt) {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe coplas II Er zijn meer coplas geschreven Dan er sterren staan in den nacht De wereld is donker gebleven Daarom schrijf ik vannacht. * Wat zal ik voor je stelen Een gebraden kip of een oorring Of een roosje voor je haar? Of wil je dat ik je wat voorzing? * Ik ben jaloersch op je huid, Die is zachter dan ik ze streel, Want zoo doende denk ik altijd Dat ik je toch maar verveel. * Ik stond op de brug te kijken Hoe helder het water is Daar dreef een doode visch in Nu weet ik wat liefde is * {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bedelaar gaf ik een aalmoes Een man gaf ik een nacht Nu kan ik de hoek van de straat niet om Of ik word opgewacht. * Wees éen keer goed voor een mensch En hij kleeft aan je als een klit Daaruit kan je begrijpen hoe God Soms kwaad in den hemel zit. * Eens droeg ik een klein zilver kruis Met een steen van roode granaat. Toen werd ik rijk, toen werd ik arm, Nou sta ik op de hoek van de straat * Ons dorp is niet zoo heel groot Ze fluisteren elkaar in het oor: Het brood dat bij den bakker gestolen werd Is teruggebracht bij den pastoor. * {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is er bang voor verdriet? Goed brood snijdt men met een scherp mes Slecht brood dat snijdt men niet Leer daaruit maar een les! * Een vrouw die een man achternaloopt Dat is geen vrouw, maar een hond Als je dat nou maar in je oor knoopt Wordt jij misschien nog weer gezond * Zeg toch niet ik heb je lief Zeg toch eerlijk ik mag je graag Wie liefheeft verrekt van de pijn En daarvoor zie ik je te graag. * Esteban heeft op school geleerd Hoe de koeien krijgen hun jongen. Ons leerde de pastoor Hoe de engelen met kerstnacht zongen. * {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zigeuner speelde viool En de meisjes dansten als gekken Dat droomde ik in een droom En daarom kan jij verrekken. * Mijn moeder lag op sterven Toen zag ik jouw portret staan Ik gaf een schreeuw van vreugde En vergat dat zij moest dood gaan. * Men ziet nergens ter wereld Een kat die zoo mager is En een jonge vrouw die zoo prachtig loopt Als dat in Cadiz is. * Wou die vriend van jou mij raden? Ik heb eer voor de ouderdom, Maar ik ben net een mes aan het slijpen, Misschien komt hij nog eens weerom? * {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is menige copla gedicht Op meisjes en jonge vrouwen Geef mij er maar een die het leven kent En weet waarvan ze blijft houen. * Wie timmert een beter bed Dan een timmerman voor zijn vrouw? Er praten er veel aan je ooren Maar ik schrijf mijn coplas voor jou. * Ik zal veel drinken vannacht En ik zal een paar coplas zingen Tot de klok van de vroegmis klinkt En de bedelaars staan te dringen Wat voor heiden is dat, die daar lacht? * Hé, ben jij daar Carmencita Met een roos van een cent aan je oor! Het heugt me nog als gisteren Dat je rijk je eer verloor! * {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, ik ben Carmencita, Speel jij nog altijd guitaar? Jij speelt nog altijd even beroerd Naar mij heugt, als voor zeven jaar! * Een guitaar raakt ook uitgebloeid Als ze iederen nacht moet smachten Maar heeft jou die oude man zoo vermoeid Als mij al deze leege nachten? * Ze zeggen ik ben een dronkaard Maar soms ben ik goede wijn waard Dan proef ik God uit een klein glas Alsof hij alleen voor mijn was. * Ik vroeg 's morgens aan mijn zuster Waar is vaders geweer? Juan Gomez ligt dood bij de put, zei zij, Maar ik heb nog mijn eer. * {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik Spanje zie door mijn wimpers Zie ik wat ik heb bemind. Als ik het met open oogen zie Slaat zijn pracht en ellende mij blind. * Wat is de roem van een copla? Dat iedereen zegt: dat zei ik! Dat de dichter betaalt met zijn bloed, En dat iedereen zegt: dat lij ik! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} III Voor men aankomt in Barcelona Vaart men een kerkhof voorbij Als men er weer voorbij vaart Dan wou men dat men er lei! * Heb geen medelij met de stier Hij vecht en vindt snel zijn dood Onder Gods eigen bestier Vecht een mensch jarenlang voor zijn brood. * Geef mij een stier van vijf jaar En een vrouw die er naar weet te kijken Dan kijk ik naar hem en naar haar En ik weet waar de menschen op lijken * Een novillo 1) is een stom dier Hij is wild, maar gauw getemd Veel gevaarlijker is een rijpe vrouw Dan een jong meisje in haar hemd * {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stierengevecht is een spel Waar de dood bij staat te kijken Misschien kijkt hij straks om naar mij Maar dat zal ik hem niet laten blijken. * Als ik naar mijn graf ben gedragen Hoop ik maar dat vrienden en vrouwen Geen schrale begrafenis houden Maar zich goed aan de wijnflesch wagen. Mijn verdriet heb ik zelf al begraven. * Als een vrouw praat met een vrouw Voelt een man zich altijd bedrogen Of hij is een ijdeltuit, Zoek jij het verschil maar uit. * De anjer bij ons groeit maar klein, Maar donkerder rood is er geen. Er is een oude copla die zegt Dat de kleine vrouwen de beste zijn En geuriger is er geen. * {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen hem die de coplas zingt En de toehoorders die er van houden Is er maar éen klein verschil Zij blijven ze langer onthouden. * Zij vragen coplas, coplas Iedere avond een nieuwe copla Ik zit, ik drink, ik speel als een dwaas Wat deert het ze dat ik er aan ga? * Een copla wordt goed betaald Ik tel het geld in mijn zak Wat kan ik er voor koopen? Vrouw en drank, nieuw ongemak. * Ja, daar zitten jullie nou Met je opgedirkte vrouwen En nou wacht je maar op mij Om jullie te onderhouen. * {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga toch naar de koeienslachter En koop een hart voor twee stuiver En kerf het over en dwars Dan zijn jullie veel meer zuiver. * Een copla is werk voor een slager Het is een hart op een hakblok Willen jullie vet of mager? * Ik hoest me mijn longen uit Ik drink en mijn keel blijft droog Een copla is het besluit Daaruit weet men dat ik nooit loog. * Als een engel mij verscheen En hij vroeg mij: - Zeg José Wil je een copla of het paradijs, Wat denk je dat ik dan zee? * {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Een copla is zout en vuur Dat waarvan God een vrouw gemaakt heeft Dat waarnaar een man verlangt En het licht in den hemel beeft. * Een copla heeft niet van doen Met liederen en mooie woorden Het is wat je eigen grootmoeder Het liefst in haar ooren hoorde. * Een copla is wat God Voor zooverre hij Spanje blijft hooren Bij een Spaansche guitaar het liefste hoort, Daarom spelen wij ons hier kapot. * Hoor de stem van een dronken man, De verliefde stem van een vrouw, Misschien de stem van een priester En neem het verschil niet te nauw! * {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik, José, met mijn rotte longen Ik heb mij kapot gezongen Wanneer ik straks mijn bloed spuw Hoop ik dat er een meid met haar jongen Tusschen Gods heiligen in den hemel staan Want voor hen heb ik gezongen! J.W.F. Werumeus Buning {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonsondergang De prachtige avondzon, 't doorgloeide doomen Over het bruin en grijze duinenland - Tot welk een glorie ware 't hart verbrand In den verleden tijd der eerste droomen, Van wie nu maar alleen uit pijn en nood Omgaat door zon en avond als reeds dood; Hoe onherstelbaar is het oud geworden, En keerloos ingelijfd bij de verdorden, Nu 't nergens door den giftkring van verraad En leed en bitterheid vermag te breken, Maar in een zwijgen, dat niets is dan spreken Met de andere, reddeloos ten onder gaat. J.C. Bloem {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} In gedachten Het eigen ritueel Onlangs sprak ik met C., die haar palet temidden van stalen meubelen hooghoudt, over de wijze waarop een kunstenaar of een dichter zich met de beste kans op zijn werk instelt. Niet zonder ironie schreef zij mijn middagslaap, gevolgd door een korte wandeling en een koud stortbad, en later, bij vallend donker, het zitten met thee, nicotine en alcohol bij een kaarsvlam inplaats van bij electrisch licht, toe aan een neiging tot romantiek en ritueel, en wat het ritueel aangaat had zij, hoewel anders dan zij bedoelde, geen ongelijk. Want wat is ritueel als het niet een kring is van verrichtingen, waarbinnen een handeling zich, thans beveiligd tegen stoornissen van buiten, tot gebeurtenis kan verhevigen? Iemand als A., hoewel de stille handelingen van zijn werk voortdurend tot een uiteindelijke gebeurtenis samenspannen, heeft, sterk en bezadigd als hij van nature staat tegen wat afleidt of hindert, weinig of geen ritueel noodig. Wie echter tot geen uur werk komt tenzij zijn heimwee een kans schoon ziet een stille of een verbeten wraak op tijd en wereld te nemen, maar, van aard genotzuchtig en prikkelbaar zijnde, geneigd is zich in vertier en ergernissen links en rechts te verkwisten, gaat - de jeugd en de herroepelijke probeersels voorbij - teloor als hij niet geleidelijk en vanzelf tot een zekere methode komt, een sluitende kring verrichtingen inderdaad, waarbinnen hij zich afzondert; niet echter van de gevaren binnen zichzelf. Want hoezeer het voor wie een wereldlijke taak heeft veelal zaak is, eigenschappen, die tegen kunnen werken, bij zijn arbeid uit te schakelen door zulk een overwogen tucht als waardoor op een ander plan wellicht ook de wijsheid of het heilige bevorderd worden, de dichter zit in {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} geen kantoor of cel, maar moet het er, zooals hij is, tusschen beker en bed, op wagen. Hem gaat het niet om wilskracht of om het karakter, dat veelal onthouding vergt, maar om het wezen, dat op vervulling, op het volledige, uit zijnde, door de gewilde onthouding in gevaar zou worden gebracht. Daarom kan niets van het eigene binnen die ritueele kring gemist worden, vooral niet wat schadelijk kan zijn, want alleen daar kan het bevorderlijk worden en ter beschikking komen van een arbeid, waarin de ziel ermee moet kunnen doen wat zij wil. Elk dichter zal, als hij zich niet door de zonden of de deugden van anderen laat gezeggen, zijn eigen wijze van zintuigelijk leven wel vinden. Tijdens de uren dat zijn dichterschap zich daadwerkelijk gelden doet, zal zijn ritueel - indien hij dit behoeft - hem echter wel vóór alles dienen te verlossen uit die laag van het bewustzijn, waar de actualiteit, dat zoogenaamde volle leven, te keer gaat en hem binnen de kringloop van een vrijwel mechanische reeks gevoelens en gedachten afzondert van alles wat het leven eeuwig en oogenblikkelijk maakt. Deze bewustzijnsverandering, dit helder komen te verwijlen waar bij vloed en ebbe der slaap vanuit het buitenbewustzijn weer alles gebeuren kan, is onmogelijk zoolang een uurwerk nog gezag heeft. Zij kan pas intreden als de tijd weer hersteld is tot de wezenlijke duur, die geheime ruimte, waarin het verward geraas van gisteren niet doordrong of al vergeten is, maar waar ergens Desdemona haar doodslied nog voor zich heen zingt. Waar hij binnen het gedrongen bestek der actualiteit gevangen was in een schijnbaar wijde kring onpersoonlijke gevoelens en gedachten, daar beleeft hij, naar omgekeerden trant, die ruimte binnen een maar kleine kring zintuigelijke ervaringen, die hem en hem alleen eigen is. En wat beteekent dit anders, dan dat een dichter nu eenmaal niet goed denkt en voelt als hij het, behalve met brein en hart, niet ook met huid en haar doet? Voor de beschikbaarheid van brein en hart zal hij nooit in kunnen staan, al zal hij zich kunnen instellen naar een zeker jaargetijde en bepaalde uren, die hem op den duur de beste kansen bleken te geven. Het naar huid en haar beschikbaar zijn kan hij evenwel goeddeels in eigen hand krijgen, want zijn zintuigelijkheid is een instrument, dat hij stemmen kan, en het zal hem blijken, dat als het uur gunstig is zijn bewustzijn uit die actualiteit tot {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} de geheime ruimte der werkelijkheid verhelderd kan worden door bepaalde veelal eentonig herhaalde ervaringen juist van die zintuigen, waarvan een overprikkeling datzelfde bewustzijn door bedwelming zou kunnen onttrekken aan de actualiteit. Enkel een dichter voor wien het actueele bewustzijn een klok is, naar believen voor of achteruit te zetten, maar onduldbaar tusschen zichzelf en het suizen van den wind, weet dat die verheldering en die bedwelming, verder uiteenloopend dan welke twee actualiteiten ook, toch, in wezen eender, licht en asch zijn van eenzelfde toorts, en hem is het zaak, de drie zintuigen, door welke op zijn ergst het lichaam de ziel vergeet in genot, onderhoorig te houden aan die andere twee, oog en oor, waardoor het lichaam op zijn best de ziel ervaart als schoonheid. Held en heilige, als volstrekter doch beperkter verhevigingen van het menschelijk wezen, temmen deze eigen roofdieren door hen te tuchtigen of uit te hongeren; maar de dichter, wiens spanning afneemt als zij aan dreigende kracht verliezen, moet hen niet temmen, doch - zelf nimmer veilig - hen in hun midden betooveren, een Daniël in de kuil van het eigen lichaam. De dichter en de volle levers Het zoogenaamde liefhebben van het leven, of het liefhebben van het zoogenaamde volle leven, hoort bij de courant; het is een couranterig sentiment. De talloozen, die, innerlijk verwilderd of afgestompt door de mechanisatie van het wereldlijk leven, elken zin voor niveau verloren, dienen toch, voorzoover zij gemoedsmenschen bleven, op de been te worden gehouden, en hoe bereikt men dit beter dan door dit even slap als vlot en omvangrijk gevoel, dat aan spankracht en keuze geen eisch stelt, en dat de ziel, die het geloof verloor, van wanhoop ontslaat? Met zijn automatische optimismen, vrijpostig toegefluisterde bemoedigingen of kordaat vermaan is het, en met zijn listige platte leukheid niet minder, bij uitstek geschikt voor het hoofdartikel, waar het met geen niveau meer rekening hoeft te houden en zich van de meest verheven woorden slordig en opgeruimd bedienen kan. Het is een grenzenloos en laf gevoel, en - behalve in klooster en laboratorium - vindt het thans vrijwel overal open deur en aanspraak. Maar waarom kan het den dichter niet ongemoeid laten? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinds in de wereldlijke samenleving het natuurlijk geluk, willens of onwillens, werd omgezet en verdeeld in greep naar macht en verlangen naar heil, en later het voorpersoonlijke volk uiteenstortte tot onpersoonlijke menigte, is de dichter, die brandend was, peinzend en brandend geworden, een niet minder maar ingekeerder bezetene, die door geen domme rethoriek van verkeerden eenvoud ertoe te krijgen is, zich uit lief en leed van een voorpersoonlijke volkskunst een maskaradepak te laten maken, en die zich aan het leven, zooals het zich in zijn late wereld voordoet, niet meer overgeeft, doch het, desnoods door een kunstgreep, dwingt tot een beslissend treffen: zijn eenige kans om Helena's lach en de brandgloed van Troje nog te hooren en te zien. Met al haar gonzende en ratelende energie is hem de stad der hedendaagsche wereld geen stad des levens, geen Troje meer, en weerkaatsten, binnen hem, grot en spiegel eenmaal die lach en die gloed, dan gaat hij, inwendig bezetene voortaan, als doof en blind door de straten. Dat dit zoo zijn moet, is erg genoeg. Maar moeten die liefhebbers van het zoogenaamde volle leven, die volle levers, die verschroeien zouden en verschrompelen als zij zijn hart maar aanraakten, hem dan met hun liefhebberij nog voor de voeten gaan loopen en aan zijn mouw trekken, en hem aanraden minder te denken, maar eenvoudig en spontaan te worden, net als zij? A. Roland Holst {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw boek over oude beschaving Antieke cultuur in beeld, door Dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta. Vele lezers met geschiedkundige of met uitsluitend kunsthistorische belangstelling, zullen zich den tijd herinneren, waarin zij voor het eerst te kampen hadden met de moeilijkheden die zich voordeden toen zij van een tijd, een periode, of een volk, een ook maar eenigzins geordend beeld wilden krijgen, of het verband wilden leeren gevoelen, zoowel chronologisch als naar den aard, tusschen een land en omringende staten en beschavingen. De moeilijkheden bij het, zij het slechts in groote trekken, bemachtigen van deze stof, die men gemeenlijk met het woord cultuur- of beschavingsgeschiedenis aanduidt zijn niet gering; door de veelheid en veelsoortigheid van vormen en ideeën wekt het vak, ook bij den belangstellende, dikwijls eer afschrik dan aantrekking. Hoe laat zich die gesteldheid van den beginner keeren? En wie is tot dat keeren de aangewezen persoon? Daartoe is, bij het algemeen vormend en voorbereidend hooger onderwijs, de docent geroepen, die òf als taal- of geschiedenisleeraar of als teeken- en kunstgeschiedenisleeraar, de belangstelling heeft op te wekken; hij heeft de basis te leggen tot dat begrijpen van het verleden, dat niemand missen kan, die niet ‘von Tag zu Tage’ leven wil. De overtuiging, dat mede de docent in het teekenen en de kunstgeschiedenis zich tot deze taak grondiger heeft voor te bereiden dan voorheen het geval was, deed den wetgever het vak ‘geestelijke en maatschappelijke stroomingen in verband met de kunst van verschillende tijden’ opnemen in de examenprogramma's {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} der Middelbare, en tevens, met wat lager eischen, in verschillende der Nijverheidsakten 1). Een symptoom, getuigend van ruim inzicht, dat echter natuurlijk de vraag doet opkomen: aan welke werken kan de studeerende steun vinden, welke litteratuur kan hem opgegeven worden? Was er eenigzins volledig materiaal aanwezig voor deze studie? Zeker, er was iets, maar toch nauwelijks boeken van eigen bodem. Wij kennen de platenatlassen van de Boer en Hettema; de duitsche platenverzamelingen van Luckenbach, van Rumpf en Schoenberger, van Jantzen, enz. enz., de laatsten echter allen zeer eenzijdig georiënteerd. Voor den Griekschen- en Romeinschen tijd gaven Baumgarten, Poland en Wagner hun grootere, nu uitverkochte banden 2). Doch al deze boeken gaven niet wat noodig was 3). Wat noodig was en wat ‘Antieke cultuur in beeld’ van mevrouw Zadoks op voortreffelijke wijze geeft, dat is: een behoorlijke volledige illustratiecollectie, die ‘up to date’ is, die iedere studeerende tot voortdurende hulp kan zijn en die vooral tot nut moet wezen voor dengeene, die een meer visueel dan auditief geheugen heeft. En hoevelen hebben dat niet. Terecht wijst de inleider van het boek, Prof. G.A.S. Snijder, op deze tegenstelling tusschen geheugen door hooren en geheugen door zien. Wij denken hierbij waarlijk niet uitsluitend aan degenen, die door de keuze hunner studie bewezen, in visueele richting een meer natuurlijken aanleg te bezitten. Bovendien: het gesproken woord van les of college laat zich verkort noteeren en thuis uitwerken, niet aldus de getoonde plaat of het snel voorbijgaande lichtbeeld. En hoe werken deze toch, mits met overleg gekozen, mede tot goed begrip, en houden de aandacht gespannen en den geest van een tijd zichtbaar voor den beschouwer vast. Een uur bladeren in de gravures van Jacques Callot en Abraham Bosse brengt u de sfeer van Frankrijk in den tijd tusschen Catharine en Maria de Medici toch beter bij dan de beste beschrijvingen van Batiffol of Lemonnier. En al kan men het woord niet missen, zonder het ‘beeld’ werkt de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ver-beelding’ niet voldoende, om een periode tot leven te wekken. Toch kan ook bij platenmateriaal de aandacht verslappen. Met ieder kunstwerk moet men telkens opnieuw in contact treden. Gedichten moeten herlezen, muziek opnieuw gehoord worden. Zoo ook moet men gebouwen steeds opnieuw betreden, beelden en schilderijen herzien en daartoe, als het kan.... steeds op-opnieuw reizen en musea bezoeken. Kan dat niet, dan moeten reproducties een deel van die taak overnemen; doch zij geven de kans niet tot een herzien onder andere belichting of anderen gezichtshoek dan voorheen. Daarom dan weer is het zoo uiterst noodig, dat er afwisseling wordt gebracht in de wijze van afbeelden; nieuwe reproducties, foto's van een anderen kant dan gewoonlijk, andere details dan de sedert jaren afgebeelde, die den beschouwer verrassen, herstellen de spanning, die mogelijk geweken is. Daarin schuilt o.i. de verdienste van een boekje als ‘Zeitlose Kunst’. 1) Ook zien nieuwere generatie's bepaalde werken anders dan vroegere, om niet te spreken van de verschoven belangstelling, de nieuwe ‘aandachtshouding’ 2) der huidige periode. Waarbij dan nog, en niet in de laatste plaats, komt het nieuw gevonden materiaal, dat bij de opgravingen der afgeloopen driekwart eeuw te voorschijn is gekomen, en dat een zoo gansch anderen kijk op menige oude beschavingsperiode heeft gegeven. Dat geldt wel in de sterkste mate voor de z.g. ‘Antieke cultuur’. Hoezeer is dat begrip veranderd en de omvang ervan toegenomen. Wij komen daarop later nog terug, doch herinneren voorloopig slechts aan het ‘Grieksch en Romeinsch’ van weleer, waaraan men desnoods nog vooraf liet gaan eenig Egyptisch en verder, met wat matige teekeningen, iets van de cultuur tusschen Euphraat en Tigris, van nauwelijks ouder dan een duizend jaar voor het begin onzer jaartelling. Men vergelijke het matriaal van handboeken van omstreeks 1900, die toch ‘bij’ waren, met wat nu zoowel van Egypte, van Mesopotamië als van de Aegeïsche cultuur, met name van Kreta en van de oude Syrische en Klein- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Aziatische staten tot ons gekomen is door het werk van ontgravers en archaeologen. Dan behoeft men nog niet eens de tijdsbepaling aan te nemen, die von Bissing voorstond 1) om een twee à drie duizend jaar verder terug te gaan dan vroeger, ter omvaming van het begrip ‘antieke cultuur’. Doch komen wij op het werk van mevrouw Zadoks terug. Als eerste eisch heeft degene, die beschavingsgeschiedenis in beeld brengt het principe te stellen, dat het afbeeldingsmateriaal aan ieder der besproken perioden zelf ontleend zij. Geen Middeleeuwen van Rethel, geen kruistochten van Delacroix, geen Homerus van Flaxman of Carstens van Canova of Thorwaldsen; ook geen Hiëronymus van Dürer of Cleopatra van Tripolo. Deze platen behooren thuis resp. bij Romantiek en Classicisme, bij Renaissance en Barok; werken over de Antieken maken zij ongenietbaar 2). De schrijfster van ‘Antieke cultuur’ heeft dezen eisch zeer wel begrepen en zich van iedere latere interpretatie onthouden. Daardoor mede is een plaatwerk ontstaan, dat voor ieder land met groote zuiverheid den geest van tijd en kunstwerken weerspiegelt. Ja zelfs voor reconstructies van alleszins betrouwbare geleerden schijnt Dr. Zadoks te zijn teruggeschrikt, hoewel die toch hier en daar wel verhelderender dan foto's hadden kunnen werken. Bezien wij het boek, na de eerste verblijdende kennismaking, nader en wel allereerst de totaalindeeling van de stof. In drie groote hoofdstukken zijn de platen samengevat: ‘Het nabije Oosten’, ‘De Grieksche wereld’ en ‘Het Romeinsche Rijk’. De beide laatsten omvatten tezamen vijf-zesde van het totaal der bladzijden. Anders ware de verhouding geworden, wanneer de eerste 24 platen der z.g. ‘Grieksche wereld’ bij het ‘Nabije Oosten’ zouden zijn ingedeeld. En daarvoor zou, meenen wij, alle reden zijn geweest, al geven wij toe, nog nooit ergens een andere stofindeeling te hebben gevonden dan die, welke ook Dr. Zadoks geeft. Hierover dan enkele opmerkingen. Spraken wij over {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} het stichten van verwarring door het gebruik van verkeerd platenmateriaal, nog op vele andere wijzen kan men het verkrijgen van inzicht bemoeilijken; zoo o.a. door het loslaten van de chronologie, zonder dat een of ander cultuurverband daartoe dwingend aanleiding geeft. O.i. geschiedt dat door het koppelen van de Aegeïsche aan de Helleensche cultuur, welke koppeling naar wij meenen slechts door sleur door schrijver na schrijver wordt overgenomen. Men neme de bespreking van ‘Antieke cultuur’ als de meer toevallige aanleiding om dèze vraag eens te stellen: Is het wel juist, om, na Egypte eerst Mesopotamië, de kleinere volken van West-Azië en Perzië te behandelen, daarna een dikke streep te trekken en dan.... vijftien tot twintig eeuwen terug te springen naar de Aegeïsche beschaving. Wij wezen op dit terugspringen en op de bezwaren daartegen op blz. 2 van ons ‘Overzicht van de Geschiedenis der beeldende Kunst’ met de volgende woorden: ‘O.i. behoort de Aegeïsche cultuur behandeld te worden nà de Egyptische. De wijze, waarop in vele handboeken de kunst van Creta en van de vastelandscentra (Mykene, Tiryns, enz.) uitsluitend in samenhang met die van den Helleenschen tijd beschreven wordt, komt ons minder juist voor en gezien de ouderdom van de belangrijkste Minoïsche en Mykeensche kunstwerken is het zeker niet gewettigd deze kunst.... nà de kunst van de Perzische Achaemenieden te plaatsen’. Wanneer men inderdaad zóó de chronologie bij de behandeling van de historische stof verstoort, blijft van geschiedkundige gelijktijdigheden in het brein van den studeerende een nog minder juist beeld hangen dan toch meestal reeds het geval is. De verstoring daarvan is dus slechts dàn gewettigd, wanneer een cultureele samenhang zoo evident is, dat men daarvoor de tijdsvolgorde gaarne loslaat. En nu wil het ons toeschijnen, dat, n'en déplaise de traditioneele stofindeeling, dit in de kwestie ‘Aegeïsch’ en ‘Helleensch’ niet het geval is. Hier speelt o.i. de geest van Winckelmann aan alle samenstellers nog parten. ‘Der einzige Weg’ decreteerde deze ‘für uns grosz, ja wenn es möglich ist, unnachahmlich zu werden, ist die Nachahmung der Alten’. ‘Die Alten’, d.w.z. de Grieken, daarom draaide alles! Doch gaandeweg verrees uit den tijd voor den Helleensche een geheele wereld uit het stof. De omvang van die cultuurwereld werd {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} al grooter en grooter; tenslotte kon men die niet meer negeeren. Van beteekenis tegenover ‘die Alten’ konden die oude beschavingen niet zijn, kon immers nièts zijn. Zoo werd eerst het geheele nabije Oosten tot een.... aanloopje. Doch dat standpunt bleek op den duur onhoudbaar. Van wat aan cultuur en kunstwerken ontsteeg aan het Nijldal moest wel een afzonderlijk hoofdstuk in de geschiedenis der menschheid gemaakt worden. Daarna geschiedde hetzelfde met de, jonger gewaande, door de opgravingen der Soemerische cultuurcentra steeds verder teruggeschoven, Mesopotaamsche beschaving. Ook de Perzen, waarvan men vroeger nauwelijks meer vernam dan hun tochten naar Griekenland en de brandstichting van Alexander te Persepolis als wraak voor de verwoesting van de Acropolis door Xerxes in 480, kregen gaandeweg hun eigen kapittel. Intusschen gingen de opgravers door: Boghaskoï, Sendshirli, Karkemisch, Tell-Halaf en de Syrische steden van het Oude en Nieuwe Testament kwamen vrij: als appendici kregen zij hun plaats in de gaandeweg zelfstandig geworden cultuur-beschrijvingen van het nabije Oosten. Inmiddels was het werk van Schliemann en Dörpfeld, al grootendeels van vroegeren datum, gevolgd door dat van Evans, die op Creta de spade in den grond had gestoken. Zou door de vondsten van Knossos, Phaistos en Hagia Triada nu ook de Aegeïsche cultuur als een afzonderlijke beschaving worden gevoeld en de verhouding ervan tot gelijktijdige verschijnselen elders worden bestudeerd? Men vond toch nabootsingen van Egyptische ceramiek der 6de dynastie op het eiland van Minos en Kretensers met rhytons uit Knossos afgebeeld in graven uit den tijd van Thutmosis III 1). Met een Egyptisch sistrum 2) zwaait de Kretensische priester bij de oogstprocessie 3), en het fresco van Hagia Triada met de sluipende kat en de vogels in het groen vertoont duidelijk verwantschap met de vloertafreelen uit Ichnatons paleis te Amarna 4). {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Met tientallen laten zich deze voorbeelden vermeerderen. Het Aegeïsche ras was van andere herkomst dan dat der Hellenen; sommigen veronderstellen een Noord-Afrikaansche inslag, anderen, als von Lichtenberg, een Klein-Aziatische. Hoe het zij: in ongehoorde cultuurverfijning leefde zich een volk op gansch eigen wijze uit, en het schiep tenslotte voortbrengselen uit goud en brons, uit ivoor en halfedelgesteenten, die geen begin, maar een einde beteekenen. Dan sterft in een barre nood die cultuur, die minstens met zooveel klem als de Egyptische en Babylonische, vraagt om een behandeling, zelfstandig en om haarszelfs wil. Zij wordt vermoord tijdens de volksverhuizingsstadia, die men als de Dorische samenvat; met anderen hebben de Kretensers zeker behoort tot de ‘zeevolkeren’ die wij op de reliefs van Aboe-Simbel zien vernietigd worden door de vloot van Ramses III. Als dan, in een tijd, die van dien bloei evenver verwijderd ligt als de periode van Keizer Augustus tot die van Karel den Groote, de Grieksche kunst langzamerhand tot ontplooiing komt, terwijl ‘die Tradition auf künstlerischen Gebiete viel wesentlicher vernichtet (war), als es zwischen Altertum und Mittelalter der Fall gewesen ist’ 1), is plotseling de Aegeïsche cultuur géén zelfstandige beschaving meer, doch behoort tot ‘de Grieksche wereld’. Een zin als die, waarmede op blz. 38 Dr. Zadoks haar tekst over de Grieksche wereld begint doet o.i. bij den studeerende een totaal verkeerd begrip ontstaan. ‘Aan de vooravond van de Grieksche geschiedenis’ zegt schr. ‘staat de Aegeïsche cultuur....’ Bij een ‘vooravond’ denkt men niet aan een periode, die eenige malen zoo lang is en van geheel ander wezen, dan de dag der kunst, die men feitelijk wil gaan bespreken 2). Ook andere plaatsen in de tekst zijn er, die op dit punt verwarring stichten, b.v. daar, waar Kreta de brug genoemd wordt tusschen Griekenland en het Oosten. Kreta {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} fungeerde wel inderdaad als zoodanig, doch in een tijd toen de Kretische-Minoïsche kunst reeds grondig vernield was, en men (d.w.z. de nieuwe bewoners van een ander ras) weer van voren af aan beginnen moest. Aan de ‘vooravond’ van Hellas staan niet de Vaphiobekers met hun souvereine dierreliëfbehandeling, maar het fries van Prinias (Zadoks p. 54) waarop de uiterst primitieve, schematische ruiters korter zijn dan een paardenpoot en hun hoofden kleiner dan de hoef van het ros, waarop zij zitten. Daarom en om al het hiervoren gezegde ware het beter geweest met de slotzin van blz. 41, waarin gesproken wordt van ‘de invallen, die een einde maakten aan de cultuur’ dit stuk te beginnen en het geheel direct achter Egypte te plaatsen. Dat had de schr. immers niet belet later nog eens bij de antentempel het megaron te noemen, evenmin als iemand zich zal schuwen bij de Apollo van Tenea 1) aan Egypte of bij de vroeg-archaïsche vrouwefiguren aan Klein-Azië te herinneren, ook al sluiten de hoofdstukken niet direct aaneen. Een zuiverder, trouwens reeds meer algemeen veroverd standpunt neemt mevr. Zadoks in t.o.v. de Romeinsche kunst. In de Inleiding lezen wij hierover (blz. 6): ‘Al te lang is de Romeinsche Kunst beschouwd als een gedegenereerde nakomeling der Grieksche, die de van haar geërfde perfecte vorm hopeloos verbasterde’. Schr. hoopt met haar boek mede te bewerken deze misvatting weg te vagen. Inderdaad is van ‘Grieksch-Romeinsche’ bouwkunst of beeldhouwkunst welhaast nergens sprake meer, al vindt men in de tekst van de niet meer gekoppelde hoofdstukken van handboeken menigmaal nog een verband, dat in wezen niet, doch in schijn wel aanwezig is en dat daarom feitelijk eerder te verontschuldigen is dan het bovenbehandelde. Wat het principe van de stofbehandeling voor ieder land betreft, daarover lezen wij: ‘ons streven naar overzichtelijkheid {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht ons ertoe elk volk naar zijn eigen geaardheid te behandelen’. Een goed uitgangspunt, mits men van een vast stramien uitgaat en dat slechts loslaat, waar het geboden is. Doch was dat loslaten in ‘antieke cultuur’ wel steeds geboden? Van Egypte krijgen wij als eerste bladzijden een geïllustreerd historisch aperçu met de data bovenaan de bladzijden; bij Babylonië, Assyrië, Hettieten, Israïlieten en Perzen wèl een chronologische platenontwikkeling doch geen data; evenmin bij Kreta, Mykene en Tiryns. Bij den Helleenschen tijd begint de schr. met de bouwkunst, die hier aan landschap, historische figuren en historische plaatsen tientallen van pagina's voorafgaat. Jaartallen zijn wonderlijkerwijze alléén aangebracht bovenaan de bladzijden met vrije sculptuur, doch nergens elders. Bij Alexander den Groote en de eerste Diadochen (blz. 98-99) zijn de jaartallen alleen in de tekst vermeld. Bij Rome tenslotte gaat de geschiedenis weer aan de cultuur vooraf met zelfs de jaartallen van vele keizers boven aan de pagina, zoodat men wel vlug den regeeringstijd van Nerva, doch niet dien van Alexander kan vinden. Land voor land tenslotte enkele notities. Egypte verrast als steeds; bij dit land vinden wij een prachtige serie welgekozen foto's; bij de bouwkunst echter missen wij noode koningin Hatsjepsoets rotstempel te Del-el-Bahari. Prachtig is de donkere kop uit het Middenrijk. Wij zijn daarmede in de moeilijke periode, waarvan Evers in zijn ‘Staat aus dem Stein’ zulke unieke portretten heeft gegeven. Bij de tragische trekken van den diorietkop uit ‘antieke cultuur’ (fig. 8, blz. 11) denken wij aan de zware tijden van strijd om de macht. Dèze pharao was het mogelijk, die aan zijn zoon de volgende woorden naliet: ‘Neem je in acht voor je ondergeschikten, nader hen niet en wees nooit alleen. Vertrouw geen broeder en ken geen vriend. Neem niemand in vertrouwen. Slaapt gij, zoo behoedt uw hart; op den dag van onheil heeft een mensch geen vrienden 1).’ Sterk treft als altijd - men denke aan een rondgang in de prachtige Leidsche collectie - die monumentaliteit, ook in de kleinste statuetjes aanwezig, die in het ongebogen symmetrievlak voor de enkele figuur en in de parallelle of haaksche symmetrie- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakken voor de groepen, haar mogelijk belangrijkste uitgangspunt vindt 1). Babylonië en Assyrië zijn wat karig bedeeld. Hoewel de schr. hier zeker ook zeer fraaie foto's heeft gegeven en lang niet de sedert jaren gebruikelijke cliché's heeft doen afdrukken, ware een iets uitvoeriger materiaal, vooral op bouwkundig gebied, toch welkom geweest. Wat de opschriften betreft vragen wij ons af, of niet op blz. 26 beter ‘Soemer’ of ‘Tijd der Stadstaten’ had kunnen staan. Liever ware ons nog geweest een vijf- of zestal bladzijden, verdeeld als volgt: ‘Tijd der stadstaten’ - en Gudea daarheen verplaatst - ‘Eerste Babylonische tijd’, ‘Assyrië’, ‘Tweede Babylonische tijd, (612-539)’. Materiaal daarvoor is er te over; men denke slechts aan Koldewey's Widererstehendes Babylon. Bij de Israëlieten en hun land, hun naburen en vijanden laat de schrijfster even één harer goede principes los. Fig. 10, blz. 31, geeft de Heilige Rotsmoskee van binnen. Een stuk islamitische architectuur ligt hier plotseling te midden der oude resten van Sichem en Jericho, en breekt de sfeer. Het feit, dat volgens de Koran Mohammed ten hemel rees vanaf hetzelfde plateau, waarop eens de tempels van Salomo en Herodes hadden gestaan, is voor deze inlassching geen voldoende verontschuldiging. En drie bladzijden gewijd aan Israël tegenover één voor het eigenlijke Oud-Babylonië, het land, waarvan de cultuur zóó verreikend was, dat zijn taal en schrijfvorm veelal tot internationaal communicatiemiddel dienden ook voor niet-Babylonische landen 2), is wel wat uit verhouding. Geen islamitische architectuur, noch Romeinsche reliëfkunst - die met verwijzing naar Jeruzalem als detail van den Titusboog onder Rome had kunnen worden geplaatst - en het Babel der ballingschap naar de laatste periode van dat rijk verplaatst, had hier misschien tot een juister onderlinge verhouding kunnen leiden. Bij Perzië, waarvan schr. vooral door de recente Engelsche opgravingen, over prachtig afbeeldingsmateriaal beschikte, missen wij duidelijkheid alleen in de tekst en wel hoofdzakelijk bij het begin: hoe de beheerder van Parsis en Susiana, de Achae- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} meniede Cyrus tegen zijn koning Astyages van Medië in opstand komt en hoe hij, zelf tot koning geworden, zijn rijk nog verdere uitbreiding geeft. Verder ware bij het Darius-reliëf der ‘leugenkoningen’ de naam Behistoen te vermelden. De lijfwacht des konings te Susa is wijders niet van gekleurde tegels maar van geglazuurde reliefbaksteenen, een techniek overgenomen uit Zuid-Mesopotamië. (zie Processiestraat en Ischtar-poort te Babylon). Een gelukkige gedachte is het geweest een bladzijde aan de Oostersche schriftteekens te wijden, doch waarom wordt in den tekst geen enkele naam, geen Champollion of Lepsius, geen Grotefend of Rawlinson genoemd? Had aan dezen niet, bij eventueel plaatsgebrek, het verhaal van den Siloah-tunnel opgeofferd moeten worden? De keuze der platen voor de Aegeïsche cultuur is uitermate gelukkig; een afbeelding van de enorme olievaten uit het paleis van Knossos had de foto's van blz. 38 en 39 misschien nog kunnen completeeren. Symmetrie in de opbouw der vastelandsburchten (blz. 40) hebben wij nooit gevonden; een plattegrond op kleine schaal, desnoods in de tekst (zooals op blz. 42) ware hier wel aangenaam geweest. Griekenland begint op pagina 42; in 66 bladzijden meerendeels zeer fraaie foto's en zeer gelukkige tekst worden Helleensche en Hellenistische beschaving samengevat. Illustraties aldus uitgekozen en gegroepeerd, zijn inderdaad in staat de kleurlooze eentonigheid te verdrijven, die het woord Griekenland opriep bij de generaties, die jarenlang achtervolgd met ‘antiek’, niets onder oogen kregen dan pleisterafgietsels van Romeinsche copieën naar Helleensch marmer of brons of die, voor en aleer zij eenig inzicht hadden van bouwen, de eene ‘Orde’ na de andere moesten teekenen, zinneloos voor hun begrip en te moeilijk voor hun bevattingsvermogen. Deze generatie's onbevangen te doen staan tegenover Grieksche cultuur is niet gemakkelijk. Gelukkig de jongeren, die door een verbeterd inzicht, dat alleen aan de bouwkunde-afdeeling der Technische Hoogeschool te Delft nog niet schijnt te zijn doorgedrongen, nu weer voor het ware Hellas een vrijen blik kunnen hebben. Zij zullen vooral diep getroffen worden door het archaïsch, dat is weergegeven in de kostelijke bladzijden {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 46 tot 49 en 52 en 54 van Mevr. Zadoks' boek. ‘Nu valt de nadruk’ zegt de schr. terecht ‘op de grootendeels anonyme origineele werken’. Zij zijn niet alleen origineelen, maar zij zijn uit een vroegtijd en liggen ons daarom zoo na. Door de toevoeging ‘copieën’ of ‘origineelen’ bovenaan de bladzijde geeft de schr. een waarschuwing. Vele werken, slechts bekend in Romeinsche imitatie, konden niet weggelaten worden zonder het overzicht, dat behouden moest blijven, te schaden. Een zeer ernstige bedenking en een paar opmerkingen van secundairen aard over Griekenland moeten wij hier laten volgen. In de Voorrede lezen wij: ‘Meer dan ergens anders was zij (de kunst) bij de Grieken om zich zelver (bedoeld is: haarszelfs) wille in tel’. Wordt met dezen zin niet een zeer ernstige fout begaan? Is het niet ònze geest, die tenslotte toch zoover afstaat van Hellas, dat zij wèl in een Madonna van duizend nà, maar niet in een Venus van vijfhonderd jaar vóór Christus een beeld vermag te zien, dat gebeiteld is niet om der kunst, maar om der devotie wille 1). Deze ‘l'art pour l'art’ vergissing dient bij een herdruk wel allereerst te worden hersteld. Wat de kleinere bezwaren betreft: ik geloof niet, dat men kan zeggen, dat de Grieksche tempel dikwijls door zuilenrijen in drieën was gedeeld. De afgebeelde tempel te Paestum verder was aan Poseidon gewijd; de Concordiatempel (zie tekst) bevindt zich te Girgenti op Sicilië. ‘Olympeion’ (blz. 81) moet ‘Olympieion’ zijn. De mededeeling over de schuine daklijn noodig bij de Dorische, onnoodig bij de Ionische Orde is ons niet duidelijk. Bij de vele prachtige bladzijden, waarin de stof van Griekenland behandeld wordt, vallen die van de Acropolis af. Daarvan zijn in den laatsten tijd wel heel wat mooier opnamen gemaakt. Wij denken hier aan de werken van Hege en Rodenwaldt, van Holdt en Hofmannsthal en aan het boekje ‘Attische Kultstätten’, terwijl ook het Fransche werk van Picard wel aan sug- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} gestievere afbeeldingen kon helpen, dan juist die met de rails van het hulpspoortje. De pagina met de Romeinsche bouwwerken in Athene had o.i. beter in de serie van Romeinsche bouwwerken buiten Italië gepast (bij de blz. 150 en 151). In de groep der Hellenistische afbeeldingen komt de bouwkunst beslist te kort. Is er van het Grieksche huis niet veel over, de opgravingen der laatste jaren hebben omtrent het Hellenistische huis voldoende aan het licht gebracht, dat daarvan onder ‘bouwkunst’ of ‘huiselijk leven’ een en ander had kunnen worden opgenomen 1). Ook enkele overblijfselen van Priene of Milette, b.v. van de raadhuizen, zooals die zijn afgebeeld in Noack's Baukunst des Altertums, zouden hier een welkome aanvulling gegeven hebben. Hiertegenover had de Hellenistische beeldhouwkunst, die zeer mooi, maar wat erg uitgebreid behandeld is, met eenige bladzijden verminderd kunnen worden. Tenslotte nog een opmerking over de begeleidende tekst van de archaïsche sculptuur. Op blz. 59 lezen wij: ‘Het streven naar duidelijkheid bracht den kunstenaar er toe, evenals in het Oosten, armen en beenen van op zij, romp en gezicht van voren weer te geven’. Hieruit concludeert de leerling: de maker had ook wel anders gekund, maar hij deed het zóó voor de duidelijkheid. Dat hier een zich loswringen plaats vindt uit het ‘Vorstellige’ zien, om het ‘Wahrnehmige’ zien te bereiken - zooals Heinrich Schaefer het uitdrukt 2) weet de schrijfster zoo goed als wij, doch de redactie laat speelruimte tot een andere opvatting. Bij het begin van het Romeinsche Rijk is het gladde ijs van de verhouding tusschen Etrurische en Vroeg-Romeinsche kunst vermeden door het opschrift: Voor-Romeinsche cultuur. Boeiend zijn de afbeeldingen van dezen tijd (blz. 110-113) door de sterkte en het tegelijkertijd geheimzinnige, dat deze beschaving nog omgeeft en dat ons vooral vanaf de fresco's der graven tegen- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} straalt, waarvan wij dan ook gaarne iets meer hadden zien afgebeeld 1). Het begin van dezen tekst over de Romeinsche bouwkunst is beter dan in menig ander werk; doch bij de groote ruimteontwikkeling en de enorme gewelfbouw zouden wij eer het woord ‘noodzaak’ dan ‘voorkeur’ gebruikt hebben. Bij voor-keur kan men kiezen en een keuze tusschen architraaf- en gewelfbouw had de Romein bij zijn overspanningen waarlijk niet! Bij de opsomming der bouwmaterialen wordt een der belangrijkste, n.l. het beton vergeten. De zin ‘waterleidingen.... en bruggen zijn, hoewel nauwelijks meer dan ingenieurswerken, prachtig van verhouding en lijn’ moet de schrijfster gedachteloos uit de pen zijn gevloeid. Daarvoor toont zij toch te veel intelligentie; zou iemand, die zulk een goed boek samenstelt niet beter weten en waarlijk meenen, de bouwkunst nog in ‘schoone’ en ‘nuttige’ te moeten splitsen? Het Mausoleum van Augustus en het inwendige v.h. Pantheon zijn in minder geslaagde afbeeldingen weergegeven. Het ‘Augusteo’, nu concertzaal en geheel ingebouwd, leent zich niet voor reproductie; de resten van het mausoleum van Hadrianus 2) zijn het eenige wat men van de keizerlijke grafmonumenten kan weergeven (Engelenburcht, blz. 127). Van het Pantheon bestaan belangrijk minder verteekende interieurafbeeldingen, o.a. in Luckenbach; doch het best is wel het schilderij van Pannini 3). In hooge mate interessant zijn de bladzijden 142-143 door de recente ontgravingen van de resten der keizerfora; hierdoor worden alle ‘landläufige’ reconstructies van vroeger gelogenstraft. Wat de woningbouw betreft heeft de schrijfster voor de moeilijkheid gestaan, zoowel over Pompeï, Herculanum en Ostia als over huiselijk leven twee bladzijden te willen geven. Hierdoor moest de stof dezer opgravingen worden verdeeld wat eenige moeilijkheden opleverde. Wanneer na de geschiedenis, de kunst, de stad Rome en de opgravingen, de kleinere steden der provincies, huiselijk leven en ambten, leger en vloot, handel en bedrijf, scheepvaart, theater en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} circus en wat niet al behandeld zijn, vinden wij nog een vijftal bladzijden, gewijd aan vreemde godsdiensten, Christendom, Oud- en Nieuw Testament en catacomben en sarcophagen. Doch reeds vóór die bladzijden moest met de periode van een Maximinus Trax en een Philippus Arabs, het wezen der Laat-Romeinsche beschaving worden gedefinieerd. Dit nu is ongetwijfeld een zeer moeilijke taak. Leven aanvaardt men, hoe onverklaarbaar het ook moge zijn, doch geboorte en dood zijn meer direct aangrijpend en mysterieus. Zoo is dan de ondergang der antieke wereld zeker niet minder geheimzinnig en het bestudeeren waard, dan haar ontstaan. Hierbij te spreken van een ‘nieuwe stijl, die in de derde eeuw was voorbereid (blz. 134) lijkt ons aanvechtbaar; wij zien het drie-dimensionale allengs terugwijken naar het twee-dimensionale, een archaïsme, totdat de vrije sculptuur in het reliëf en tenslotte het reliëf zich in het mozaïk der Byzantijnen heeft teruggetrokken, waaruit het eerst weer in de latere Middeleeuwen gewekt zal worden. Intusschen, hier raken wij aan een uiterst moeilijk probleem, waarover zeker het laatste woord nog niet gesproken is en dat in een korte begeleidende tekst nauwelijks behandeld kan worden. Het is reeds zeer verblijdend dat aan dit deel van den Romeinschen tijd zooveel zorg is besteed en dat aan deze slotperiode evenveel aandacht is gegeven als aan de Vroeg-archaïsche phase der Helleensche kunst. Nu wij land voor land besproken hebben en daarmede de bijna tweehonderd bladzijden doorgenomen, resten nog enkele opmerkingen van algemeenen aard, die ten deele ook den vorm der uitgave betreffen. Bij de niet genoeg te loven uitvoering van het geheel valt één smet op: dat zijn de twee kaartjes, resp. op het schutblad van het Nabije Oosten en tusschen de fraaie foto's van het Forum Romanum. Bij een herdruk neme men kaartjes, gemaakt door iemand die kan teekenen en drukletters kan zetten, of men neme kaarten uit een der vele historische atlassen. Dan ware het, meenen wij, aanbevelenswaardig geweest de tekst onder de platen in twee kolommen te drukken; bij een drukspiegel van bijkans 20 cm breedte vindt het oog niet vanzelf het begin der volgende regel, wat verwarrend en daardoor vermoeiend werkt. Verder moge voor een herdruk worden aanbevolen, de onder- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften der platen, waar noodig, wat langer en daarmede nauwkeuriger te maken, wat desnoods, zonder afbreuk te doen aan de duidelijkheid van het geheel, gemakkelijk in een iets kleiner lettertype geschieden kan 1). Aan het slot van haar Inleiding dankt mevrouw Zadoks drie onzer beste kenners van de Antieke Cultuur en een aantal anonyme docenten ‘meest aan gymnasia en lycia’ verbonden voor hun opmerkingen. De vraag is uitteraard bij ons opgekomen, of aan de raadgevingen dezer ongetwijfeld ter zake bevoegden, nog nieuwe opmerkingen moesten worden toegevoegd en of die opmerkingen in een artikel moesten worden samengevat. Wij meenden van wel en dat hoofdzakelijk om de volgende reden: o.i. is met ‘Antieke cultuur in beeld’ een boek geleverd, waarvan de samenstelling zoozéér te loven valt, dat een beschouwing erover, uitvoeriger dan in een bespreking onder de Bibliografie mogelijk was, alleszins gerechtvaardigd mocht heeten. De waardeering door deze woorden tot uiting gebracht is geenszins in strijd met de opmerkingen in de voorafgaande bladzijden samengevat. Een werk als dit van Dr. Zadoks is voor ons land een novum; het verdiende, dat zagen wij al gauw, meer dan een ‘aankondiging’. Zoo kwamen wij tot een nader ingaan op de keuze der platen en den aard van den tekst. Dat daarmede een aantal vragen in ons opkwamen, naast een aantal opmerkingen, zal, meenen wij, de schrijfster ons niet euvel duiden. Het positieve, dat men niet telkens opnieuw kan noemen, overtreft verre het negatieve. Wij achten het werk ook voor categorieën van studeerenden buiten gymnasia en lycea, met name van de instituten voor kunstonderwijs, zoowel middelbare als hoogere, van groot belang. Van een anderen kant komen onze opmerkingen dan die, welke de schrijfster reeds gewerden door hare collega's, de classici; wij hopen dat hun waardeering voor het gebodene niet minder groot en oprecht zal zijn dan de onze. J.H. Plantenga {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Psychologische verkenningen Aristoteles, peri psuchès Met den naam Aristoteles is de voorstelling verbonden van onverstaanbaarheid en ongenaakbare afgetrokkenheid. Ten deele is die voorstelling gegrond: er zijn in Aristoteles' werken groote stukken - en zeker niet de minst belangrijke - die zéér afgetrokken zijn en daardoor slechts voor een kleine groep toegankelijk (voor deze dan echter ook zéér eenvoudig en duidelijk). Maar voor een veel belangrijker deel is die voorstelling - voor zoover zij op kennismaking met Aristoteles' geschriften berust en niet alleen maar overgenomen is van anderen - het gevolg van Aristoteles' uitdrukkingswijze, van de wijze van samenstelling van zijn werken, en ten deele ook van den toestand, waarin zij overgeleverd zijn. Aristoteles ging niet gemakkelijk met de taal om. In tegenstelling met zijn grooten leermeester Platoon was hij allerminst een woordkunstenaar. Misschien hangt dit samen met de omstandigheid, dat hij niet in Athenai geboren was en niet als de Atheners van jongs af aan om zich heen had gehoord die vrije, ongedwongen omgangstaal zoo vol bekoring welke in Athenai inheemsch was; zeker hangt het samen met zijn aard en zijn aanleg: hij was scherpzinnig, soms zelfs diepzinnig; hij was nauwgezet en zorgvuldig, maar hij miste verbeelding en drang tot schoonheid. Bovendien zocht hij (en vond op een bepaalde wijze) uitdrukkingen voor begrippen en betrekkingen die aan zijn omgeving vreemd waren en voor de uitdrukking waarvan hij de taal tot op zekere hoogte geweld moest doen. Dat maakt zijn woordenkeus soms gekunsteld en gewild of schoolmeesterachtig (pedant) en een enkele maal zelfs bepaald barbaarsch; het be- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijkt vaak, vooral voor den beginner, het verstaan ook dáár, waar de inhoud betrekkelijk eenvoudig is. Daarbij komt, dat Aristoteles de werken, die wij van hem over hebben naar alle waarschijnlijkheid niet zóó als wij ze hebben voor openbaarmaking heeft bestemd en zeker niet voor het gebruik in wijden kring. Daarvoor schreef hij ‘dialogen’ die in de oudheid veel werden gelezen. Na het baanbrekende werk hierover van Bernays heeft men - heeft vooral Werner Jaeger - uit wat andere schrijvers in de oudheid aan die dialogen ontleenden zich over meerdere dezer dialogen een denkbeeld kunnen vormen. Overgeleverd zijn zij niet. Wat wij over hebben zijn zoogenaamde ‘akroamatische’ werken, werken dus, die op de een of andere wijze nauw samenhingen met de voordrachten, die Aristoteles als schoolhoofd hield. Men heeft destijds zelfs vermoed, dat wij in deze werken alleen aanteekeningen van leerlingen te zien hadden. Thans neigt men eerder tot de onderstelling dat Aristoteles de werken opstelde als handleiding bij zijn voordrachten; naar alle waarschijnlijkheid heeft hij echter géén der grootere werken ineens zóó geschreven als wij ze hebben, maar herhaaldelijk stukken omgewerkt en er aanteekeningen aan toegevoegd. Hoe dit alles dan zijn huidige vorm heeft gekregen weten we niet. Onmogelijk is het niet, dat meerdere werken eerst na Aristoteles' dood zijn uitgegeven en dat daarbij de uitgevers alles wat zij vinden konden hebben verzameld en zoo goed en zoo kwaad als het ging hebben geordend. Bedenkt men nu verder, dat volgens een niet ongeloofwaardig verhaal, deze werken vrij spoedig in vergetelheid raakten en eerst ongeveer anderhalve eeuw later bij toeval in een kelder werden teruggevonden, zoodat dus onze overlevering berust op het ééne exemplaar, dat daarbij te voorschijn kwam, dan behoeven we ons niet te verwonderen dat we in Aristoteles' werken geen welevenredige zorgvuldig gebouwde en klaaroverzichtelijke eenheden voor ons hebben. De reeds genoemde Werner Jaeger, hoogleeraar in Berlijn, is op grond van onderzoekingen, die zich over een langen tijd uitstrekken en welke hij met groote scherpzinnigheid en toewijding verrichtte, tot de slotsom gekomen, dat Aristoteles aan zijn Ethika, zijn Politika en vooral aan zijn Metaphusika gedurende {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot deel van zijn leven heeft gewerkt. Hij neemt aan, dat die werken in kern ontstaan zijn, voordat Aristoteles in 343 voor het begin onzer jaartelling gehoor gaf aan de uitnoodiging van Philippos van Makedonie om aan diens hof de opvoeding van den kroonprins Alexandros (Alexander de Groote) op zich te nemen; hij zou, in 337 naar Athenai gekomen, waar hij zijn school stichtte in het Lukeion, alles omgewerkt hebben, er echter later nog weer wezenlijke veranderingen in hebben aangebracht en nieuwe gedeelten eraan hebben toegevoegd. De ontleding van het kleine, maar uiterst belangrijke werkje ‘over de ziel’ bevestigt deze onderstelling niet. Deze verhandeling bestaat uit drie boeken. Het eerste is in hoofdzaak gewijd aan het overzicht van de leerstellingen der voorgangers: het tweede boek behandelt de begripsbepaling of logische definitie der ziel en de leer der waarnemingen. In het derde boek bespreekt Aristoteles, na nog eenige beschouwingen over de waarneming te hebben gegeven, voorstelling en denken, vervolgens de beweging in de ruimte en vat dan aan het slot alles nog eens samen. De leer der waarnemingen, welke het grootste deel van boek 2 in beslag neemt, beteekent een groote en wezenlijke verandering in Aristoteles' werkwijze en denkrichting. Het grootste deel van de psychologische beschouwingen heeft betrekking op begripsbepalingen; wezen en geldigheid, functie en zin, oorzaak en vermogen houden de aandacht bezig. Met de leer der waarnemingen gaat Aristoteles over op de beschouwing der levensverrichtingen: de logische denker Aristoteles wordt bioloog. Vergis ik mij niet, dan zien we in de verhandeling over de ziel deze verandering zich als het ware voor onze oogen voltrekken. We wonen een overgang bij, die niet alleen voor Aristoteles, maar voor heel het denken, heel de geestesontwikkeling van het Westen van geweldige beteekenis is. Tot aan, ja tot in de beschouwingen over de ziel had Aristoteles het verband met de werkzaamheid van zijn leermeester Platoon bewaard - en wel klaarblijkelijk in eigen oogen nog meer dan wij oppervlakkig geneigd zouden zijn te meenen. Wanneer wij Aristoteles' verhandeling over de dichtkunst leggen naast den Phaidros en het 10de boek der Politeia, wanneer wij de Ethika vergelijken met den Philebos, om van den Laches, den {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Lusis en den Charmides maar heelemaal niet te spreken, of wel bij de Politika denken aan Politeia of Nomoi, dan treft ons vóór alles het geweldige verschil èn in het stellen der vraagstukken èn in de behandeling èn in de algemeene strekking. Menigeen onzer zal aanvankelijk aarzelen, eer hij toegeeft, dat Aristoteles in zijn Phusika een stof behandelt, die Platoon ook behandeld heeft, vooral als men daarbij zegt, dat we dit afleiden uit Platoon's Timaios. En zeker klinkt het vrijwel ieder vreemd in de ooren, dat ook de denkleer van Aristoteles, ontwikkeld in de Metaphusika en de daarmee samenhangende geschriften (te samen het z.g. Organon vormend) samenhangt met Platonische bespiegelingen. Toch hebben we den Parmenides, den Theaitetos, den Sophistes en den Politikos, welke bij nadere beschouwing overduidelijk doen blijken, dat Platoon in zijn latere jaren, en wel in het bijzonder, nadat hij, terugkeerend van Surakousai, met de Eleatische denkers nader had kennis gemaakt, zich met de denkleer of logika ernstig en langdurig heeft bezig gehouden. We hebben reden om te vermoeden, dat bij de behandeling van deze groep vraagstukken in den Platonischen kring Aristoteles reeds een belangrijke plaats innam. Platoon heeft althans den dialoog, Parmenides, waarin hij deze vraagstukken aan de orde stelt, aan Aristoteles, die toen nog zéér jong was, opgedragen. Zeker, Platoon behandelt ook de denkleer geheel anders dan Aristoteles dit later zou doen; we kunnen en moeten verder gaan: Platoon's werkzaamheid op dit gebied is vrijwel onvruchtbaar gebleven, terwijl de Aristotelische logika tot in de negentiende eeuw van overheerschende beteekenis is gebleven - maar tòch zette Aristoteles in eigen oogen slechts 's meesters werkzaamheid voort tot hij in zijn verhandeling over de ziel ‘zijn draai neemt’. Het onderwerp zelf behoorde als àl, wat hij te voren behandelde, tot de Platonische gedachtenwereld: Phaidoon, Phaidros, Sumposion, Politeia, Timaios - het zijn alle hoofdwerken; zij bewijzen, dat Platoon met ‘de ziel’ reeds bezig was in zijn eersten tijd (Phaidoon), nog bezig was in zijn ouderdom (Timaios) en er zijn beste krachten van zijn mannenjaren aan heeft gewijd. In Aristoteles' boekje over de ziel verwijst deze herhaaldelijk naar de genoemde werken (al vermeldt hij dan ook alleen met zooveel woorden den Timaios) en eveneens herinnert hij naar aanleiding van de leer, dat de ziel ‘harmonia’ is, aan gezamenlijke be- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekingen over dit onderwerp in Platoon's kring. Maar de ‘biologische’ beschouwingen, de beschouwingen over de waarneming in het bijzonder en de aandacht, die hij in zijn werk geeft aan verschijnselen in de dierenwereld, welke hij met menschelijke belevingen vergelijkt, brengen hem, voor goed, buiten de Platonische bespiegeling en naar het gebied, dat in zijn verdere leven nu bij voorkeur zijn belangstelling zal hebben: de leer van de levensverschijnselen of te wel de biologie. Of bij die verandering nu op zijn beurt een leerling en wel Theophrastos (die later de plantkunde behandelde) zijn invloed heeft doen gelden evenals Aristoteles destijds zijn leermeester Platoon bij diens aandachtswending naar de logika beïnvloedde, kunnen we niet meer nagaan; of wellicht herinneringen aan Aristoteles' vader, die arts was, meespeelden, weten we al evenmin; dat de omgang met zijn schoonzoon, die ook arts was, van invloed is geweest, is weliswaar ook nergens vermeld, doch althans uitermate waarschijnlijk. De verhandeling over de ziel is dus een keerpunt. Nà dien tijd wendt Aristoteles zich meer en meer in hoofdzaak tot wetenschappelijk biologisch werk. Dit sluit niet uit, dat hij, later voor zijn leerlingen hetzij ethika, hetzij politika, hetzij logika behandelend, over de vraagstukken opnieuw nadacht, onderdeelen nauwkeuriger, althans anders onder woorden bracht, en zelfs tot nieuwe inzichten kwam; doch het maakt het wel moeilijk aan te nemen, dat hij het denkstelsel, dat hij voor al die gebieden vóór zijn ommekeer ontwikkeld had, nog wezenlijk heeft gewijzigd. Wilden we dit laatste aannemen, dan zouden we daarvoor, zooal geen overtuigende bewijzen, dan toch zeer duidelijke aanwijzingen moeten vinden. En deze zijn er niet. Eerder het tegendeel. Werner Jaeger, die meent, dat Aristoteles in zijn ‘latere jaren’ de Metaphusika nog grondig heeft omgewerkt, ziet in de leer, dat de oerkracht, die de beweging veroorzaakt, zèlf in rust moet verkeeren, het sluitstuk van Aristoteles' beschouwelijke bespiegeling. Dit leerstuk nu kent de verhandeling over de ziel reeds, zoodat die ‘latere jaren’, waarop Jaeger doelt, in allen geval vóór het ontstaan van het werk peri psuchès liggen. De gevolgtrekkingen, waartoe ik in het bovenstaande gekomen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, maken het ons mogelijk het beeld, dat Jaeger ons van de ontwikkeling van Aristoteles heeft geschetst, iets aan te vullen, en eenigszins anders te schakeeren. Het zóó gewijzigde beeld volge hier. Dankbaar maak ik daarbij gebruik van het werk van den Berlijnschen hoogleeraar - doch om de lezers niet te vermoeien, geef ik geen rekenschap van overeenkomst en verschil. Op den leeftijd van ongeveer 17 jaar treedt Aristoteles als leerling tot den Platonischen kring toe - ongeveer in den tijd, waarin Platoon's denken een wezenlijke verandering onderging. Platoon's aandacht richtte zich tijdelijk meer in het bijzonder op de ‘logica’, of denkleer; de inhoud van het denken en de uitkomsten ervan vragen minder aandacht dan de denkwijze en hare mogelijke wettelijkheid, en hare zoo groot mogelijke doeltreffendheid; het denken richt zich op zich zelf, nadat het zich ongeveer een eeuw te voren van de, den mensch omgevende, wereld (heelal en natuur) op de menschenwereld en den enkelen mensch in die wereld had gericht. Dit lag in de lijn der ontwikkeling; de invloed der Eleatische wijsgeeren (Parmenides en Zenoon) droeg, gelijk ik reeds aanduidde, het zijne ertoe bij; de besprekingen van Platoon met zijn leerlingen en van deze onderling deden zich gelden; de vermindering van Platoon's scheppingskracht werkte mee - en toch bleef deze werkzaamheid van Platoon en zijn leerlingen vooralsnog zonder uitkomsten van beteekenis. Al evenmin kwam het tot een vruchtbare wisselwerking tusschen de tallooze geleerden, die elkaar om en bij Platoon troffen, hetzij als zijn gasten, hetzij als leerlingen, hetzij als medewerkers. Dit alles heeft Platoon niet gebracht tot het ontwerpen of zelfs maar schetsen van een stelsel van wetenschappen; integendeel Platoon keert in zijn laatste levensjaren terug tot de behandeling der vraagstukken, die hem in zijn jeugd en in zijn beste jaren hadden bezig gehouden; het ‘Aristotelisme avant la lettre’ heeft ook op de leerlingen geen al te grooten indruk gemaakt; want na Platoon's dood gaan èn de Akademeia onder Platoon's neef en opvolger Speusippos, èn Aristoteles, die weldra tijdelijk een eigen groep sticht, dóór met de behandeling van dezelfde denkinhouden, welke Platoon in zijn laatste jaren bezighielden, te weten ‘de deugd en het goede’, ‘de ziel en de wereld’ en de ‘staatsinrichting’. Speusippos voltrok daarbij den overgang van ‘levende leer’ tot {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wettische rechtzinnigheid’. Hij en zijn kring verhieven de algemeene geldigheden van Platoon's schouwenden geest tot ‘wezens, althans grootheden, aan het bestaan waarvan men te gelooven had’ en riepen daarmee de ‘ideeënleer’ in de scholen (niet in het leven!), welke sindsdien op Platoon's rekening staat en er wel niet meer van af te krijgen zal zijn. Aristoteles, die na Platoon's dood aldra Athenai verliet in geschap van Xenokrates, vormde in Assos, aan de Klein-Aziatische kust met hem en enkele andere Platoon-leerlingen, welke zij daar aantroffen, - die hen wellicht zelf hadden uitgenoodigd - een kring, waarin eenerzijds de vragen omtrent de meest wenschelijke staatsinrichting in het middelpunt van belangstelling stonden, anderzijds ook het leerstuk van Speusippos en de zijnen druk werd besproken. Deze kring stond in nauwe betrekking tot Hermias - een turannos - een dier ‘vorsten bij de genade van zich zelven’ zooals Hellas en de Helleensche wereld er reeds zoo velen hadden gekend, en oefende in samenwerking met hem een zekere mate van openbaar gezag uit. De staatinrichtingsvraagstukken moesten hen dus wel bezig houden, doch niet minder de vraag hoe de enkele mensch zijn eigen leven in te richten heeft, gesteld als zij telkens waren voor de keus tusschen het handelende en het beschouwelijke leven. In kern ontstonden hier Aristoteles' werken over de ‘Ethiek’ of 's menschen levenshouding, de ‘Politiek’ of de leer der staatsinrichting, alsook zijn ‘Metaphusika’, die in hoofdzaak de vraagstukken van ‘zijn’ ‘verschijnen’, ‘zich verhouden’, ‘gelden’ behandelt en zijn ontstaan vooral dankt aan het verzet, dat de Assos-kring deed gelden tegen Speusippos' ‘rechtzinnigheid’. In Assos kwam Aristoteles er niet toe deze werken reeds neer te schrijven, zij het in nog zoo voorloopigen vorm, en wel vooral, omdat zijn verblijf aldaar slechts ongeveer drie jaren duurde, waarin hij dan nog zijn ‘dialoog over de wijsbegeerte’ schreef - een voor breeden kring bestemd opstel, dat de inleiding vormt van zijn strijd in geschrifte tegen Speusippos en de andere ‘rechtzinnige’ Platoon-leerlingen. Van Assos ging hij, wellicht op verzoek van zijn leerling en lateren medewerker Theophrastos, in 345 naar Mutilene op Lesbos, waar hij evenmin lang bleef; want in het jaar 343/342 tijgt hij naar Pella, naar het hof van Koning {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Phillippos van Makedonië, en neemt daar de verdere opleiding van den jongen Alexandros ter hand tot diens troonsbestijging, dus ongeveer vijf jaren lang. Zevenenveertig jaar oud keert Aristoteles dan in Athenai terug. Tijdens zijn verblijf in Makedonië heeft hij met zijn neef Kallisthenes een lijst der ‘Puthioniken’ samengesteld, dus van de namen dergenen, die in de ‘Puthische spelen’ hadden overwonnen. Dit werk moeten we, evenals de latere lijsten van ‘Olumpioniken’ en van de Atheensche zoogenaamde ‘didaskaliai’ (d.w.z. gegevens omtrent de tooneelstukken, opgevoerd bij de verschillende Dionusos-feesten), als voorbereidende onderzoekingen voor een nauwkeurige tijdrekening zien, onderdeel dus van stelselmatig geschiedenisonderzoek. Verder heeft Aristoteles - ongetwijfeld in verband met het onderwijs, dat hij aan Alexandros gaf - over ‘Homerische vraagstukken’ en ‘over de dichters’, (dat wil zeggen een geschiedenis der letteren) geschreven. In verband met de besprekingen over staatsinstellingen en rijksbestuur, welke een leeraar, die een kroonprins tot leerling had, uit den aard der zaak met bijzondere zorg voorbereidde, had hij een begin gemaakt met het verzamelen van gegevens over de instellingen in verschillende staten, alsmede over den aard en de oorzaken der veranderingen in die instellingen, daarmee den grondslag leggend voor de zeer uitgebreide verzameling ‘die zijn leerlingen later onder zijn leiding samenstelden, en waarin alle eenigermate belangrijke Helleensche stad-staatjes voorkwamen. Binnen den tijd van enkele jaren ontstaan dan ook, nadat hij te Athenai een ‘school’ in het Lukeion gesticht had, de kleine verhandeling over de dichtkunst en de ietwat uitvoeriger over de welsprekendheid, de Ethika, de Politika, waarin Aristoteles Platoon's leer naar eigen aard, verrijkt met eigen ervaring en getoetst aan de uitkomsten, verder ontwikkelt. Naast deze werken, waarin hij samenvat en uitbouwt, moet hij strijd voeren, voert hij althans strijd in twee richtingen. Eenerzijds wendt hij zich, nog steeds den weg volgend, dien zijn meester had gewezen, tegen de sophisten, anderzijds tegen die leerlingen van Platoon, die Speusippos volgend of evenwijdig met diens leeringen, de benaderingen, de beeldspraak, de beeldende {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkingen en de verbeeldingen van den meester, letterlijk opvatten en de levende wijsheid en het schouwende inzicht in schoolsche stelligheid bonden. Uit dezen strijd in twee richtingen ontstaan dan de Phusika, de Metaphusika en de kleinere logische werken, waarmee Aristoteles als het ware het te Assos begonnen werk afsluit. Dan richt hij zich tot de behandeling van één der Platonische lievelingsonderwerpen: ‘de ziel’. Met deze schets is geen van de gegevens, welke ons omtrent Aristoteles' leven bekend zijn, in strijd; we geven er rekenschap mee van een ontwikkeling, die het overtuigende van den eenvoud heeft. De mindere of meerdere rijpheid, de minder of meer fijne begripsonderscheidingen, die we in de werken opmerken, wijzen in de richting van de volgorde, hier aangegeven. De onderlinge verwijzingen in het eene werk naar het andere stemmen met de gegeven indeeling overeen. Het beeld der ontwikkeling, dat we schetsten, krijgt daardoor een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Het beeld, dat we ons daarbij van den denker Aristoteles vormden, verduidelijkt vele bijzonderheden van het boekje ‘over de ziel’, en ontvangt hieruit omgekeerd verduidelijking en aanvulling. Hoe hebben we ons een denker voor te stellen, die ongeveer twintig jaar lang onder de leiding blijft werken van een meester en nog wel van een meester, wiens aard, aanleg en begaafdheid zóó wezenlijk anders is? Hoe kunnen we ons verklaren, dat een groote geest eerst na zijn vijftigste jaar zijn richting vond? Deze vragen doen zich ongetwijfeld bij een ieder voor, welke min of meer onbevooroordeeld het voorgaande heeft doorgelezen; met de beantwoording ervan trekken we voor Aristoteles' persoonlijkheid een tamelijk belangrijke slotsom. En tijdens Platoon's leven, én gedurende zijn verblijf in Klein-Azië en op Lesbos, én al den tijd, dat de Makedonische Kroonprins zijn leerling was, ja, nog meerdere jaren na zijn vestiging als hoofd van een eigen werkgemeenschap beweegt Aristoteles zich binnen de grenzen door Platoon getrokken, houdt hij zich althans in hoofdzaak bezig met dezelfde onderwerpen die Platoon bij voorkeur behandelde. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het eerste gegeven, en hierover bestaat eenstemmigheid, evenals de onderzoekers het eens zijn over het tweede gegeven, dat de denkrichting van Aristoteles wezenlijk anders is dan die van Platoon, reeds in de eerste werken, waarvan wij sporen vinden. Is mijn gissing omtrent de beteekenis van de Aristoteles-persoon in Platoon's Parmenides juist, dan blijkt Aristoteles' denkrichting reeds van den aanvang af anders te zijn geweest dan die van Platoon. Platoon is de dichterlijke ziener bij uitnemendheid; hij is de man, die zich een wereldbeeld schept passend bij de levenshouding, waartoe hij zich zelf opvoedt - en zich tot een levenshouding opvoedt passend bij het wereldbeeld, dat hij zich schept. Dat beeld schept hij zich naar aanleiding van zijn ervaring - zeker! en met gebruikmaking van die ervaring als stof - ongetwijfeld. Maar de stuwende kracht is het eigen vermogen tot werkzaamheid, dat door de hem omgevende wereld dringt als een stroom met eigen richting. Stelselmatig verzamelen van gegevens? Ja - zooals een stroom, in een breede vlakte komend, waar de weg geheel open is, zich uitbreidt, zoo komen menschen als Platoon er toe om ‘stof te vergaren’ wanneer zij in hun geestelijke ontwikkeling een tijdelijken toestand van evenwicht hebben bereikt. Maar nauwelijks rijzen er bezwaren, nauwelijks doet zich een moeilijkheid voor, of de dichter-denker trekt zijn krachten weer samen; het doortrekken van zijn lijn, het verwerken van het heden in 't geheel, hetwelk het verleden als uitkomst leverde, dàt is zijn werk. Geheel anders, vrijwel omgekeerd werkt de onderzoeker Aristoteles. ‘Naar aard en wijze van een honingbijke’ (zooals later Horatius van zich zelf zou zeggen in tegenstelling tot Pindaros - een paar, dat voor de verhouding Aristoteles-Platoon evenzeer een voorbeeld is als het paar Horatius-Vergilius) als een zoemende, nijvere bij gaart hij indrukken en ervaringen, verkennend, ontledend, vergelijkend; iedere uitkomst geldt ‘onder voorbehoud’; een nieuwe beleving noopt hem vaak om de zekerst schijnende stelligheden te toetsen. Scherp is zijn blik, want het gaat er hem om, de omgeving af te tasten en zoo nauwkeurig mogelijk te onderkennen; dat onderkennen, 't afwegen en afmeten van ver- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} schillen is alleen mogelijk, wanneer men een maatstaf bezigt: maar de maatstaf zelf aanvaardt de onderzoeker ‘onder voorbehoud’; wat nú maatstaf is kiest hij straks als meetbaarheid; wat nu eenheid is ter uitdrukking van bepaalde grootheden, is straks grootheid, die hij in een andere eenheid uitdrukt. ‘Geen meester is er, bij wiens woorden ik mij verplicht te zweren’ zegt Horatius van zich zelf - het had de lijfspreuk van Aristoteles kunnen zijn. Juist daarom kon hij het niet alleen uithouden bij Platoon, maar voelde hij zich zelfs in Platoon's kring volkomen thuis. De oudere denker met zijn rijken geest bood den jongen onderzoeker voortdurend nieuwe stof tot ontleden en ter bewerking; voor de bannende kracht van het zienerswoord was de ‘nuchtere’, lichtelijk spotzieke, door zijn aard ongevoelig. Een meester zag hij in Platoon niet - des te meer een oudere vriend. Het verschil in aard en aanleg stond aan die vriendschap niet in den weg. Zoo als Horatius aan Vergilius gehecht was met een echte, warme, levende vriendschap, zoo hechtte zich Aristoteles, de jongere, aan den ouderen Platoon en wellicht meer dan omgekeerd, al zal van het verdriet, dat iedere echte vriendschap brengt, Platoon het zwaarste deel hebben moeten dragen. 't Beeld wordt ons nu duidelijk. Persoonlijk aan Platoon gebonden en gehecht, geestelijk in Platoon (en de vele belangrijke Hellenen, die Platoon tot zich trok) een dankbaar aanvaarde verrijking van zijn geestelijk bezit vindend, maar onvatbaar voor diens geestelijke leiding en daarom ook niet verontrust door de behoefte zich daarvan op een gegeven oogenblik los te maken had Aristoteles, zoolang Platoon leefde, allen grond om bij hem te blijven. En omdat het hem om het ‘verkennen van de gegeven wereld’ en niet om het scheppen van een eigen wereldbeeld ging, voelde hij ook niet de behoefte zich buiten het door Platoon ontgonnen denkgebied te begeven, voordat hij het onderzoek ervan had beëindigd. Maar toen hem, lang na Platoon's dood, deels de ontplooiing van zijn eigen onderzoek, deels de omgang met anderen (zijn leerling Theophrastos en zijn schoonzoon) met nieuwe stof in aanraking brachten, verdiepte hij zich daarin met dezelfde onbevangenheid waarmee de bij een heideveld gaat afvliegen als de boekweit is uitgebloeid. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij dan den indruk hebben, dat Aristoteles hiermee zijn eigenlijke richting eerst vindt en wij geneigd zijn een scherpe keer in zijn denken aan te nemen, dan moeten we er ons rekenschap van geven, dat die indruk ontstaat door de weerkaatsing van zijn licht in den spiegel van ons denkvlak; een inzicht, waarvoor wij een sterken steun vinden in de omstandigheid, dat gedurende heel de middeleeuwen de werken van Aristoteles die aan het boekje over de ziel voorafgingen, veel sterker hebben gewerkt, dan zijn biologisch onderzoek, dat ons van de meest buitengewone oorspronkelijkheid en het meest uitnemende belang schijnt te zijn. Het beeld, dat wij hier schetsten - zij het in enkele vluchtige trekken - wijkt ongetwijfeld sterk af van de voorstelling, die men zich eeuwen lang heeft gemaakt van den ‘meester van allen die weten’. Men is geneigd zich af te vragen, hoe ter wereld een zoo rusteloos ‘toetser’ de vader werd van de starre leerstelligheid der middeleeuwsche scholastiek. Ten deele is dit het gevolg van de onvermijdelijke verstarring en van den onvermijdelijken overgang van inzicht tot leerstuk, die wij overal aantreffen, daar, waar leerlingen en navolgers met de geestelijke erfenis van een groot man omgaan. De Platoonleerlingen en de Neo-platonici zijn er evenzeer voorbeelden van als de Bollandisten van onze dagen. Maar voor een ander deel kunnen wij de scholastieke denkrichting, (die eerder binnen gegeven grenzen en uitgaande van gegeven waarden naar steeds nauwkeuriger onderscheid en steeds meer uitgewerkt verband zoekt, dan de grenzen over tracht te trekken om nieuwe werelden te gaan ontdekken), in aanleg, maar in wezen reeds bij Aristoteles vinden. Het boekje over de ziel met het ‘bewijs’ dat er geen zinnen mogelijk zijn buiten tastzin, smaak, reuk, gehoor en gezicht is er een sprekend voorbeeld van. Trouwens het ligt in Aristoteles' ‘realisme’ besloten. De wereld is hem ‘gegeven’ en die gegeven wereld is in beginsel gelijk en gelijkvormig met ons begrip ervan, zooals het begrip in beginsel gelijk en gelijkvormig is met het woord en zooals de waarneembaarheid in beginsel gelijk en gelijkvormig is met de waarneming - al zijn al deze grootheden dan ook ‘naar verschijning’ onderscheiden. Daarmee is het gebied, dat Aristoteles zoekt te kennen, in {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen begrensd. En nu kunnen die grenzen in onbenaderbare verten vervagen, zoolang in jonge geestdrift de onderzoeker wel den eindeloozen rijkdom ziet temidden waarvan hij leeft en iedere blik hem nieuwe uitzichten opent, maar wanneer de drang tot vergaren van telkens nieuwe gegevens minder wordt, schrompelen die mogelijkheden ineen en doet zich de begrensdheid en de bepaaldheid gaandeweg sterker gelden. Slaat het verbeeldingsdenken van een Platoon bij zijn leerlingen om in een soort ‘theosofie’, Aristoteles' navorsching gaat, zoodra geen nieuwe stof het onderzoek verrijkt, over in een steeds fijner ontleden en onderscheiden, dat de aandacht even snel van de blijde werkelijkheid der verschijning, waarvoor Aristoteles zelf zoo'n onvermoeide belangstelling had, afleidt als de theosofie der platonici en neoplatonici het werkzame schouwen vervangt door lijdelijk droomen. Verliezen de laatsten zich in vaagheid, voor de eersten dreigt het gevaar der schoolmeesterachtige spitsvondigheid. Aristoteles kunnen wij, op grond van het bovenstaande, met Jung een ‘naar buiten gerichte’ (extravertierte) persoonlijkheid noemen tegenover den naar binnen gerichten Platoon. De verhouding, die Jung hiermee aangeeft, benadert Kretschmer met zijn tegenstelling tusschen cyclothym en schizothym (vgl. Schenk, Tijdschrift voor Geneeskunde) terwijl we met Heymans Platoon zouden aanduiden als ‘sterk emotioneel actief secundair functioneerend’ of ‘gepassioneerd’, en Aristoteles als gematigd-emotioneel, zeer actief, met vrijwel evenwicht tusschen primaire en secundaire functie, zoodat hij op de grens komt van het flegmatische en sanguinische type van temperament. Waaruit ons dan moge blijken, dat de Aristoteles, dien we thans voor onze verbeelding zien, een ‘mogelijk mensch’ is, een persoonlijkheid, zooals we er in de werkelijkheid dagelijks tegenkomen. Dit tot troost van hen, die meenen mochten dat de Aristoteles uit Dante's Limbo ‘naar beneden gehaald wordt’ in onze schets. Onze Aristoteles-persoonlijkheid mist inderdaad de bovenmenschelijke verhevenheid van Dante's verbeelding: het beeld heeft echter aan werkelijkheid gewonnen, wat het aan verhevenheid verloor - en het beeld van nu is ontworpen aan de hand van Aristoteles' eigen werken. Wat ook een voordeel is. M.R.J. Brinkgreve {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Institut de beauté In het Louvre is een Rembrandt schoon gemaakt. Schoonmaken: het begrip is bij een schilderij niet anders dan als gold het ons huis of onze handen. Al is ook de bewerking niet altijd even eenvoudig. Er bestaat in de behoefte aan grootere of geringere zindelijkheid een mode, die tot zeer uiteenloopende meeningen kan leiden. Adellijk wild, de oude eieren van de chineesche keuken hebben hun equivalent bij de appreciatie van kunstvoorwerpen en zelfs van schilderijen. Gedurende vele jaren werd een overdreven belang gehecht aan de ‘patine’ van oude meubels, die nu volgens de laatste mode weder geheel schoon worden geschuurd. Een dwaling is het een schilderij met een kunstvoorwerp gelijk te stellen; het is meer verwant aan een boek of aan muziek. Alleen een middelmatig werk zou als bibelot beschouwd kunnen worden, en heeft dan toch als decoratie ook weinig waarde. Zulke middelmatige schilderijen kunnen door een laag opeengehoopt vernis een valsche geheimzinnigheid krijgen, die ze verfraait; gelijk ook een weinig boeiend vrouwengelaat door de behandeling der moderne schoonheids-instituten de aandacht kan trekken. Een mooien kop daarentegen zien wij liever zonder maquillage. Hetgeen in principe een pleidooi zou beteekenen voor het schoonmaken van oude meesterwerken. Er blijft de kwestie van de materieele uitvoering en de materieele mogelijkheid. De Halsen in Haarlem kunnen altijd als het gelukkigste voorbeeld genoemd worden. Deze restauratie heeft ons geleerd, dat het meesterschap van Hals niet bestond in het aanschouwen van de wereld door een vuilen spiegel; maar dat hij wit, zwart of een vleeschtoon zag en weergaf, zooals u en mij dat natuurlijk toeschijnt. In de National Gallery zag ik een paar {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Titiaans schoongemaakt. Het resultaat is zoo verrassend, dat ik aarzel een meening uit te spreken. In elk geval zal hier bij iedereen het vermoeden worden gewekt, dat het gangbare beeld van de oude Venetianen valsch is. Dat hun kunst veel eenvoudiger en veel krasser is geweest dan wat de musea ons tot dusver getoond hebben. Wiens droom zou het niet zijn, de Rembrandts te zien, ontdaan van de museum-saus, die zelfs den naam van Rembrandttoon had verkregen? Maar er zijn de stoffelijke bezwaren! En de laatste operatie in het Louvre heeft mij niet overtuigd van de mogelijkheid, hier ooit een bevredigend resultaat te zullen aanschouwen. De manie van verjongingskuren, die bij museumbesturen een gevaar dreigt te worden, brengt mij terug tot de ‘Instituts de Beauté’. Wij kennen middelen om schilderijen te reinigen, zooals er ook voor onze huid bestaan. Maar er bestaan gevaren voor het schilderij, zooals de manucure nauwelijks het in haar vak vermoedt. De onreinheden op het schilderij zijn scheikundig dikwijls nauw verwant aan de verf, die eronder zit en sommige vernissen zijn daarmede samengegroeid. Verder is de mogelijkheid om de kieren te zuiveren met puntige voorwerpen, zooals de manucure dat doet, bij het schilderij uitgesloten. Groot is hierin het verschil tusschen een glad geschilderden Frans Hals en de ruige peinture van een Rembrandt. In de lichtpartijen zal een schoongemaakte Rembrandt een overdreven geaccentueerde schildering vertoonen door het donker blijven der gleuven. Ten slotte het vraagstuk: wanneer en hoe kan geconstateerd worden, dat men het schoone oppervlak door de reiniging bereikt heeft? Geldt die kwestie onze handen - nu ja: ieder kent wel zoowat de kleur van zijn handen, en ook is het niet moeilijk te constateeren, wanneer per ongeluk iets van ons stoffelijk ik wordt mede verwijderd. Wat kan men bij een schilderij als voorzorgsmaatregelen nemen? Wachten totdat het chemisch onderzoek der watten bewijst, dat de verflaag is aangetast? Dan is het te laat! Dus op het gevoel, op het oog schatten, of men er al is? Daar komen wij op het eenige belangrijke, op het artistieke punt van de kwestie. Er wordt aan den restaurateur overgelaten te beoordeelen: zóó was de Rembrandt of zóó was hij niet. Een Rembrandt, dien hij tevoren niet gekend kan hebben; waar hij {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} zich vergist staat die vergissing gelijk met overschildering, met maquillage. Men heeft den indruk bij het geval in het Louvre, dat er een vrij conscientieus werkman aan den gang is geweest en dat hier niet sprake is van de roekeloosheid, die soms betreurd moet worden. En zelfs zegt men op het eerste gezicht even: ‘Hé!’ - wat misschien al bedenkelijk is; want een echte Rembrandt lokt dat niet uit, aangezien er zoo heel veel meer te zeggen zou zijn. Wij staan bij dit jonge-mannen-portret voor een der meest classieke uitingen van den schilder. Wil men van phantasie spreken, dan beteekent dat hier alleen het aanvaarden van het verbazende in de natuur, die als eenige waarheid erkend wordt. En wie de natuur bestudeerd heeft geleid door Rembrandt, kan in dit werk de verrassingen vinden, die alle schoonheid met zich draagt, maar geen grillen. Geen koketteeren met accenten, geen gewichtig nadruk leggen, geen opzettelijke geheimzinnigheid. De onafscheidbare uitdrukkingsmiddelen: vorm, licht en kleur zijn er in directe navolging van de zichtbare wereld gebruikt. In deze zuivere taal is elke afwijking daarvan een vloek er tegen. De etsen, die wij in ongeschonden toestand kennen, geven ook telkens weer het voorbeeld der logische accoorden van licht, halve tint en schaduw. En voor het bestudeeren der verdeeling van de veelkleurigheid behoort de Brunswijksche familiegroep tot de beste voorbeelden, die als sleutel kunnen dienen. Ons oog is een beter restaurateur dan men oppervlakkig zou vermoeden, mits de beschouwing aandachtig zij en schilderijen kijken niet op één lijn worde gesteld met bonbons eten. En wie gewoon is heen te kijken door de oranje-bruine patinelaag, die de witten warmer en donkerder, en de zwarten lichter maakt, zal door vergelijking met niet-gerestaureerde werken erkennen, dat de thans vernieuwde Rembrandt niet gelijk aan het origineel kan zijn, omdat hij nu in strijd met de natuur is. Bij het schoonmaken der lichtpartijen was vermoedelijk eenig houvast. Een vrij natuurlijke vleeschtoon kwam te voorschijn, die misschien iets van zijn rood heeft ingeboet, hetzij door het verwijderen van een dun glacis of door de geringe standvastigheid van veel roode kleurstoffen. Maar daar, waar het {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} halve tinten en schaduwen gold - daar miste de restaurateur blijkbaar elken leiddraad. Als voorzichtig man schijnt hij gedacht te hebben: liever vuil laten dan beschadigen. En het resultaat is een symphonie, waarvan de oneven maten in den oorspronkelijken toonaard zijn teruggebracht, en de even maten getransponeerd in een anderen. Het licht kan bij Rembrandt ingesloten zijn; het is nooit in een gevangenis. En het is niet omdat de kleeding donker is, dat borst en schouder geen licht moeten vangen - trouwens eenige toetsen lichter bruin zijn nog half verscholen zichtbaar en bewijzen hoe de figuur vastheid zou moeten krijgen. De diepten, de holten, die dit lichaam beweeglijk in de ruimte deden staan - zij zijn ondoordringbare duisternis geworden. De compositie bevat op de hand een zwakkere herhaling van het licht op het gelaat. Deze partij is met veel relief geempateerd. De voorzichtige hersteller heeft die vrijwel vuil gelaten, zoodat het licht op het gezicht nu werkt als de eenzame felle lichtstraal op de solo-danseuse van Casino de Paris. Rembrandt in populaire uitgave! De verhoudingen zijn verwrongen en hebben hun bouwende kracht verloren; de kleur is onlogisch koud-en-branderig als op gekleurde ansicht-kaarten. Nadat ik het voorgaande geschreven had verscheen een verdediging van de operatie, die blijkbaar al heel wat critiek heeft uitgelokt. De schrijver laat ook even den restaurateur aan het woord. Deze verklaart met sympathieke bescheidenheid, zelf nog niet volkomen tevreden te zijn; maar legt den nadruk erop, dat hij niet verder is gegaan dan de vernislagen te verwijderen - en dat nog niet eens volkomen. Wij willen hem gaarne gelooven. Doch juist omdat wij te maken hebben met een betrekkelijk gunstig geval dient op de gevaren gewezen te worden. En de tegenstrijdigheden in een zin van den verdediger bevestigen mijn meening. Hij zegt namelijk: ‘thans ziet men het schilderij en kan het bewonderen, hoewel de bruinen, in het bizonder die van de kleeding en de muts, wat donker blijven in verhouding tot den toon van het gezicht’. - Wat bestaat er in kleur nog anders dan verhoudingen? Bij elk vuil en door levensslijtage beschadigd schilderij heeft onze geest een transscriptie te verrichten. Is intusschen niet ook {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} elk kersversch kunstwerk slechts een transscriptie van de bedoeling des kunstenaars? En laat dan liever het wezen tot ons komen door de toevalligheden der tijden heen dan door de persoonlijke vergissingen van een mistastenden opknapper. Men begrijpe, dat wie een Rembrandt schoon maakt daarmede een Rembrandt schildert. En dat gaat den meesten boven de pet! J.A. Pollones {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling van Chineesche kunst te Londen De tentoonstelling van Chineesche kunst welke thans in Burlington House te Londen gehouden wordt is van groote beteekenis in vele opzichten en een gereede aanleiding om te constateeren in hoeverre de Chineesche kunst ons in het verleden beïnvloed heeft, en wat zij voor ons kan beteekenen wanneer wij haar wezen leeren verstaan. Wat de Westersche cultuur aan haar te danken heeft is schijnbaar veel, maar bij nader beschouwing blijkt de winst toch gering daar men tot voor korten tijd feitelijk alle begrip voor haar diepere waarden en hooge beteekenis miste. Aan China hebben wij het porcelein te danken, en invloeden van decoratieven aard zijn talrijk. Wij vinden deze in décors van stoffen en behangsels, in de beschildering van het Delftsche aardewerk en in Chippendale meubels. Tallooze voorbeelden zijn hier aan toe te voegen, en dikwijls hebben deze Oostersche invloeden hun charme en openden zij den geest voor nieuwe mogelijkheden; maar ten slotte waren het toch slechts de exportwaren, die sedert den aanvang der 17e eeuw in zoo groote hoeveelheden naar Europa kwamen, waar deze invloed van uitging. Deze handelswaren misten echter al spoedig zelfs het typisch Chineesche karakter, gemaakt als zij werden om te voldoen aan de weinig verfijnde Westersche smaak. Van de besten dezer voorwerpen hadden wij toch nog veel kunnen leeren, maar wij hebben hun beteekenis slecht begrepen. In het Oosten werd steeds het gebruiksvoorwerp geëerd en het bleef gebruiksvoorwerp ook als het tot een volmaakt kunstwerk werd. In het Westen daarentegen kwam men er toe het gebruiksvoorwerp te minachten en maakte men zinlooze voorwerpen ‘voor het mooi’. In China was men spaarzaam met versiering en waar deze werd toegepast bestond deze uit inhoudsvolle symbolen; symbolen, door Wes- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} tersche decorateurs gedachtenloos overgenomen zonder begrip voor hun beteekenis. Hoewel men steeds sprak over de oudheid en het belang der Chineesche beschaving, is het eerst sedert het begin van deze eeuw dat men tot werkelijk besef is gekomen van de groote beteekenis van de Chineesche kunst. Verzamelaars, liefhebbers, en archaeologen wendden zich hoe langer hoe meer tot de werken der vroege perioden, die ons, in steeds rijkere mate, geopenbaard werden door grafvondsten. De kunstzinnige waardeering vorderde zeer snel, archaeologische studieën gingen daarmede gepaard, en een gebied van diepzinnige kunst, grootsch en verfijnd tegelijkertijd, werd ons ontsloten. De offerbronzen en ritueele jade's leerden wij kennen uit den Chou dynastie, (1122-249 v. Chr.) de grafplastieken, de schilderkunst en ceramiek der T'ang - en der Sungdynastie (resp. 618-906 en van 960-1279). Van heel dit gebied, maar bovendien van de werken der latere, meer algemeen bekende tijdperken tracht de Londensche tentoonstelling een overzicht te geven en daartoe heeft men uit alle landen, en in ruime mate uit China zelf de schoonste voorwerpen bijeengebracht. In Burlington House krijgt men dan ook een overweldigende hoeveelheid belangrijke en schoone voorwerpen te zien. Voor den kenner is hier een studiemateriaal zonder weerga te vinden; de opstelling is grootendeels voortreffelijk; maar toch blijkt ook hier dat het niet mogelijk is door middel van een tentoonstelling deze kunst in haar diepste waarde tot uiting te brengen. Daarvoor is zij te weinig gericht op uiterlijke praal en vraagt zij in te sterke mate overgave en innerlijk beleven van den beschouwer. Bovendien ontbreken vrijwel schilderingen van groote beteekenis. De monochrome landschapschilderingen uit den Sungtijd vindt men er nagenoeg niet. Blijkbaar kon men de bezitters niet tot afstand bewegen. In zeker opzicht kan men er vrede mee hebben, want het zou een onwaardig schouwspel zijn geweest er de dichte drommen bezoekers, vaak achteloos, langs te zien schuiven. En toch is het gemis groot, want juist in deze schilderingen komt de Chineesche kunst tot een harer hoogste uitingen. Een schilderkunst is het die zich boven het tijdelijke en boven het tragische verheft omdat de kunstenaar zich geheel één voelde met den kosmos, en het eeuwige wist te beseffen en {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} wist uit te beelden zoo als het tot uiting komt in de steeds wisselende verschijningsvormen. Ruimschoots is echter op deze tentoonstelling schoonheid van de hoogste orde te vinden bij de bronzen en de ceramiek. De Chou-bronzen, voorbeelden van het gewijde gebruiksvoorwerp, dienende om aan de voorouders te offeren zijn de schoonste bronzen die ooit vervaardigd werden. Enkele belangrijke voorbeelden zijn wel algemeen bekend, o.a. de monumentale bronzen, door Eumorfopoulos afgestaan voor de tentoonstelling te Amsterdam in 1925, gehouden door de vereeniging van Vrienden der Aziatische kunst; maar wat nu te Londen aan bronzen is bijeengebracht is overweldigend, zoowel wat betreft aantal, als importantie der stukken. Welhaast alle typen van offervaten zullen hier vertegenwoordigd zijn, en dat in zoo ruime mate dat men een studie kan maken over de wijzigingen welke de stijl onderging in den loop der eeuwen. Hoe interessant en mooi de Hanbronzen ook zijn, (206 v. Chr. - 220 n. Chr.), die o.a. soms uiterst verfijnd met goud werden geïncrusteerd, toch zijn deze zooveel minder machtig dan de geweldige Chou-bronzen, die als door een geheimzinnig leven zijn bezield, dat van vergelijking eigenlijk geen sprake kan zijn. Verlaat men de eerste zaal, geheel aan de Chou-bronzen gewijd, dan beseft men duidelijk welke, haast beklemmende, grootschheid en macht ons daar omgaf. En dat, niettegenstaande de opstelling der Chou-bronzen niet gelukkig is te noemen. Door hun groot aantal zijn ze te dicht opeen geplaatst; hoeveel aangrijpender indruk zouden ze nog maken indien ze door grooter ruimte omgeven waren indien elk stuk zijn eigen sfeer had. Bij den rondgang door de verdere zalen vindt men iedere volgende periode rijkelijk vertegenwoordigd door zijn ceramische producten en krijgt men wel sterk het besef van hoe groote be teekenis de ceramiek is als uiting der Chineesche kunst. Men heeft, dunkt mij, de collectie der K'ang Hsi-porceleinen, niet met groote zorg en liefde samengesteld, de prachtige effen glazuren komen niet voldoende tot hun recht, en onder de blauw-witte stukken zijn er talrijke waaruit niet een zuiver Chineesche geest spreekt, maar die beïnvloed zijn door Westersche handelseischen. Daartegenover staat evenwel dat de ceramiek der Sungdynastie, die op dit gebied verreweg het belangrijkste en schoon- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ste geleverd heeft, schitterend vertegenwoordigd is. Behalve de Chou-bronzen geeft de tentoonstelling geen grooter openbaring dan het Ju- en Kuan Yao, de twee groepen van ceramiek die het schoonste omvatten dat ooit op ceramisch gebied werd gemaakt. In Europa waren slechts enkele stukken van deze kwaliteit bekend, maar de Chineesche regeering zond een keurcollectie, uitgezocht door leden van het uitvoerend comité der tentoonstelling, die ons baksels doet kennen van een schoonheid die ontroert. De vormen zijn uiterst eenvoudig, de makelij zeer verfijnd, en de effen glazuren van onaardsche schoonheid. In zoo kort bestek is het niet mogelijk het vele belangrijke dat de expositie omvat ook maar kort aan te stippen; in het bijzonder zou misschien nog kunnen worden gememoreerd dat de kleine beeldhouwwerkjes en de kleine plastieken in aardewerk en brons tot het zeer bijzondere behooren, de groote beeldhouwwerken bereiken slechts zelden dit zeer hooge peil. In zijn geheel beschouwd leert deze tentoonstelling ons de Chineesche kunst kennen als een der nobelste uitingen van den menschelijken geest. Zij wendt zich tot het eeuwige zonder zich af te keeren van het daaglijksch leven, dat met een vriendelijke humor wordt bezien. Men leert er een levenshouding door kennen welke de mensch zich één doet voelen met de natuur, niet de mensch is het alleen belangrijke middelpunt, maar een volkomen harmonie werd vaak bereikt, waarbij de mensch als opgelost wordt in een steeds wisselend worden en vergaan der verschijningsvormen, en de kunstenaar de stof zelve weet te bezielen. G. Knuttel Jr. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Nederlandsche letteren Vrienden der Aarde Willem de Mérode, Geestelijke Liederen, een bloemlezing. - C.J. Kelk en Halbo C. Kool, Moderne Lyriek. - Truus Gerhardt, De Engel met de Zonnewijzer. - Paul Vlemminx, Ontginningen. - Luc van Hoek, Tussen Demer en Dommel. - Jac. Schreurs M.S.C., De Hemelsche Speler. - Rob. Franquinet, Milde Aarde. - Wies Moens, Golfslag. - George Kettmann Jr., De Jonge Leeuw. ‘Ja, wij zijn een volk, dat de aarde bemint,’ beweert de dichter Moens in het Volksche Kantiek uit zijn jongsten bundel, en hij heeft hierbij niet het internationale volk der dichters op het oog, zooals men zou vermoeden, maar hij bedoelt wel degelijk het geheele Nederlandsche volk: .... Heel een Volk, niet Zuid of Noord alleen; geen deel, het gànsche van Dietschen naam; - Volk, dat zijn aarde lieft, dat uit het orgel van bloed en ziel doet stijgen hemelwaarts, appasionato, de symphonie zijns wezens, vorstelijk en grootsch! Onder het vele, dat men dichters mag vergeven, komt gewis een plaats toe aan de overdrijving door geestdrift: zij dunkt ons, hier begaan te zijn. Raadpleeg de handboeken van de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst, doorblader de overtalrijke bloemlezingen, in de laatste jaren samengesteld, en op de honderd gedichten, welke gij vindt aangehaald, vonden er tachtig zeker hun aanleiding in het ‘inwendig rijk’. Zelfs van dichters, wien de natuur niet onverschillig laat, zijn de natuurgedichten door- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gaans niet de beste. Een symphonie des Nederlandsche wezens, zooals Wies Moens zich die voorstelt, zou nauwelijks tellurische motieven kennen. Men vindt zulk een symphonie nog het zuiverst in de Geestelijke Liederen, welke Willem de Mérode bijeenbracht, een boek vol verlangen naar God, doch met weinig vreugde-der-aarde. ‘Ick wil van hier’ bekent een middeleeuwsche dichter, en een andere: ‘och lieve Heere, ic heb gheladen mijn sondich schip met voire last’. Nauwelijks slaat gij de bladzijde om, of gij leest: ‘Tis al verdriet daer ic mi henen kere’ en dan zijt gij de middeleeuwen nog niet uit. Spreekt er al een stem over ‘Die lieve coele Mei’, het is alleen om den meidoorn (symbool der liefde, naar Dr. J. van Ham in zijn aanteekeningen op deze voortreffelijke bloemlezing verklaart) te vergelijken bij den boom des kruises. Zelfs uit de Renaissance bevat het boek geen voorbeeld van belangelooze natuurpoëzie; de liefde tot de aarde wordt gestadig verdrongen door het verlangen naar den hemel, en toch stemt men met Huygens gaarne in: ‘Twas beter tollenaer als pharisee te wesen’. Er is in de Nederlandsche poëzie een bedenkelijk teveel aan inkeer, een bedenkelijk tekort aan aardschen levenslust. Men weigert op den duur te blijven gelooven, dat de symphonie van het volkswezen zoo somber kan zijn, maar wanneer zelfs Breeroo zich bitter beklaagt over ‘dit vergancklijck wesen, dat soo kort als de wint verkeert’, en zulk een klacht daarenboven besluit met de bede ‘maeckt mijn siel meer Godt-gheleerdt als door letters te lesen’ zonder dat van de schoonheid dezer aarde ook maar terloops wordt gerept, bebegint men te beseffen, dat het verlangen naar ‘een Godsaligh sterven’ - en het is Breeroo wederom, die dit verlangen uitspreekt - den Nederlandschen mensch wel zielsdiep eigen moet heeten. De woorden ‘blij van geest’ in een gebed te hooren, is na zoovele zwaarmoedige bladzijden eene verkwikking, welke eerst Vondel ons vergunt; de strenge Revius verdringt hem echter en heeft hij al oog voor de blozende schoonheid van den jongen dageraad, hij brengt zich in verdenking, dat hij zich die schoonheid maar uit Homerus herinnert, want dadelijk nadien wil hij van deze schoonheid afstand doen om eens ‘in waerheyt, verheven hooch’ te aanschouwen Gods klaarheid ‘van ooch tot ooch’. Hij is een prachtig dichter, die, wanneer hij iedere andere taal dan de onze gevoerd had, tot de klassieke dichters van {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa zou worden gerekend, maar de aarde heeft voor hem in het gunstigste geval de beteekenis van een springplank naar den hemel, en meestal beduidt ze hem heelemaal niets. Camphuyzen, die hem opvolgt in het boek van Willem de Mérode, kent geen andere vertroosting dan te bedenken ‘wat kracht Gods kracht wel eer in swacke menschen wracht’, Vollenhove neemt zelfbewust stelling tegen ‘'s werelts valschen schijn’ en Judocus van Lodensteyn verklaart in allen eenvoud: ‘Ziet, ziet! Wereld en al is niet!’ Noch de Decker, noch Dullaert, noch de landelijke Willem Sluiter, uit Eibergen in den Gelderschen Achterhoek - het dorp, waarover Busken Huet te mooi geschreven heeft in zijn weinig bekende novelle De Laatste Pleisterplaats 1), dan dat wij de geringschatting van Menno ter Braak jegens hem voor geheel oprecht zouden houden! - noch hunne vele tijdgenooten, die predikant en dichter waren, stonden op lieflijker voet met de weelden der aarde, en het moet de Vlaming Daniël Bellemans zijn, die, althans tusschen de Geestelijke Liederen, door Willem de Mérode verzameld, een vroolijker en weliger geluid aanheft. Den dichter van de Duytsche Lier was de aardsgezindheid zoo min vreemd als den door de Mérode vergeten zanger van De Maan bij Endymion, doch hoe oefenden beiden zich in verzaking! Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God. Deze twee regels van Pieter Leonard van de Kasteele schijnen de samenvatting eener wijsheid, welke in het bijzonder bij het Nederlandsche volk voor eene dichterlijke wijsheid geldt. De {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte aan de vergankelijkheid schijnt beschamend voor de Nederlandsche zucht naar solied bezit, en de tekst over het roest en den mot blijkt diepen indruk na te laten op het Nederlandsche dichtersgemoed. Maar hoe voortreffelijk zijn boek ook weze, het is voortreffelijk, de dichter Willem de Mérode beperkte zijn keuze tot een bepaald soort lyriek, de geestelijke lyriek, en zijn keuze zal wellicht mede beïnvloed wezen door een persoonlijke opvatting omtrent de spiritualiteit. Een andere met zorg gemaakte bloemlezing, die in 1935 verscheen, is het kleine handboekje Moderne Lyriek door C.J. Kelk en H.C. Kool en zij waren niet zoo uitsluitend van aandacht. Hun werkje bevat gedichten, geschreven na 1880 en in het algemeen vóór 1920, of tenminste door dichters, die vóór dien tijd debuteerden. Het wordt immers vervolgd in een reeds vroeger verschenen deeltje derzelfde serie, dat ten titel voert Nieuwste Dichtkunst. Voor hen bestaat ook het wereldsche lied. Hun bundel wordt reeds dadelijk geopend met het zeer aardsche wintergedicht van Herman Gorter; de aardsche liefde heeft er een ruime plaats in, de ontwaking van de zinnen, kenmerk van de tachtiger beweging, komt er in tot haar volle recht. Gij meent het, en oppervlakkig is er reden toe, doch reeds in het tweede gedicht hooren wij Herman Gorter afstand doen van de weelden der aarde ‘om zich te geven voor de heele menschheid’ en het derde, ook van Gorter, brengt reeds den van ouds bij ons bekenden klank: ‘Beter weg in den dood!’ Het ‘verlangen om ontbonden te worden’ moge op andere wijze verantwoord zijn, het werd niet op andere wijze ervaren. Was het hun smaak, die de samenstellers er toe dwong, uit de sonnetten van Kloos er een te kiezen, dat ons ‘in de eeuwige schaduw’ van de smart voert? Of sluit ook Willem Kloos zich aan bij de vaderlandsche traditie van verlangen naar beter goed dan het aardsche? Helène Swarth vertroost zich weer naar bekenden trant met de belofte van het eeuwige leven en zij bekent nadrukkelijk, niets anders ter vertroosting te bezitten. Bij al de rijke variatie, die de kleine bloemlezing uit de na-tachtigsche dichtkunst ons biedt, komt als motief de afkeer van de wereld, in allerlei vormen, ook zonder religieuze motiveering, herhaaldelijk weerom. Deze afkeer is een wezenstrek van den Nederlander, en een der grootste krachten van zijn dichterlijke inspiratie. Zonder die afkeer ware de {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie der Nederlanders niet half zoo schoon als zij is. Maar de jongste Nederlandsche dichters Truus Gerhardt heeft gevoeld, dat er iets ontbreekt aan de verhouding van haar landgenooten tot de levende natuur. Zij wil zich niet verzoenen met de gedachte, dat ‘wij zijn een nuchter volk en stug’, zij wil een weelderiger naam uitdenken voor de exotisch-schoone plant, die ‘boerenwormkruid’ heet: ‘Moest Holland niet beschaamd zijn, u te noemen met zulk een naam, exotisch-schoone plant!’ Zij kent den Nederlander beter dan Wies Moens, maar zij beantwoordt aan diens gedachte, waarvan de wensch de vader was: ‘Ja, wij zijn een volk, dat de aarde bemint’. En wat verheugender is: zij maakt geen uitzondering. Onder de grootendeels nog jeugdige dichters, die in het jaar 1935 Nederlandsche verzenbundels deden verschijnen, is het aantal der minnaars van het aardsche leven, en van het Nederlandsche landschap, grooter dan het sedert jaren was. Drijft de bewogenheid des tijds de jongeren weg uit het ‘inwendig rijk’ of is er een andere verklaring, die gezocht moet worden bij een verwantschap van het moderne dichterlijke gevoel met eenige betwistbare stellingen omtrent bloed en bodem? Misschien heeft ook de gelukkige omstandigheid meegewerkt, dat men moe wordt van de quasi-poëtische grapjasserij der nuchterlingen, die Du Perron tot hun voorbeeld verkozen, maar het feit is waar te nemen door elk lezer: de Nederlandsche muze leeft weer in de buitenlucht. Ze voelt er zich nog niet geheel op haar plaats. De zucht naar bespiegeling verlaat haar ook op deze vacantie-reis niet en ze moraliseert nog graag, want de muze heeft in onze polders altijd eenige voorkeur gehad voor het voeren der gedaante eener warmgekleede oude jongejuffrouw, die geen gaven gunt zonder ter gelijker tijd goeden raad te verschaffen. Zij is zich harer weldadigheid bewust en stelt er eischen tegenover. Dat ze bloemen plukt en de wind door haar kapsel doet waaien, is echter al een levendig bewijs van toegevendheid. Van de ontucht, die men bij andere volkeren wel met de dichterlijke bezieling - om zoo te zeggen - ‘hand in hand’ ziet gaan, moet zij ook in haar vrijen tijd niets hebben en bij het bloemenplukken houdt zij hare begeerten in acht, want nog onlangs heeft zij ons doen verzekeren, aangaande de Bloeiende Anthurium: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthurium, uw vurig blozen Beschaamt de felste roode rozen, Het lokt mijn eigen blozen uit. Wie zag er ooit een tong zoo krullen, Zijn wulpschheid schaamteloos onthullen, Een slang, als zij op weerstand stuit! De dichteres, die namens de Nederlandsche muze deze bekentenis neerschreef onder den schuilnaam Gerda van Beveren, was een belijdster van het ‘inwendig rijk’ en haar bundel heette dan ook Stem van het Hart. Ze zoekt weliswaar, zich ‘aan dit aardsche te vergasten’, maar de bloem ‘verbeeldt’ voor haar ‘het ijdel, gulzig leven, dat hevig bloeit, en welkt als gras’. Hiermede zijn wij weer thuis, onder ons, bij de Nederlandsche traditie, waar men met het ijdele leven niet gauw genoeg kan afrekenen, wil men den schijn van oppervlakkigheid vermijden. Truus Gerhart vindt de bloemen mooi en vergeet de moraal. Zij kent het geluk van Jules Renard, het groote geluk van over een mooi ding eenvoudigweg te zeggen, dat het mooi is. Zeker, zij is een ethische persoonlijkheid, weest gerustgesteld. De Engel met de Zonnewijzer, dien zij tot zinnebeeld van haren dichterlijken aanleg koos, heeft zij gevonden in een kathedraal, en daar is niets in hare poëzie, waarom men haar zou mogen houden voor een losbol of voor een van die lichtzinnige, onnadenkende meisjes van tegenwoordig, die, wanneer ze dan al eens versjes maken, geen echte meisjes blijken te zijn, zooals de ondeugende Mien Proost! Verre van daar. Het eerste gedicht uit haar bundel eindigt al met ‘God's eeuwigheden’; in dit opzicht is alles in orde. Maar niettemin - en dit is het ongewone - bemint deze dichteres de aarde met een liefde, welke zij niet schroomt, een hartstochtelijke te noemen, en wanneer dichters spreken van hartstocht, leggen zij meteen het bewijs-materiaal over. Bij Truus Gerhardt is dit steekhoudend. Haar boek is rijk van aardsche weelden als een boek uit den renaissance-tijd en het is vroom, omdat het de schoonheid der aarde aanvaardt, simpel, kinderlijk, dankbaar en wijs, zonder pleizier in kniezen, zonder looze voorwending van zedelijken levensernst, zonder zucht om alles, wat bestaat, te verbeteren of aan anderen tot hunlieder verbetering voor te houden. Een waarlijk dichterlijk gemoed, niet uitbundig in de geestdrift, maar wel voornaam en helder, tot in de melancholie, vond in deze verzen over de schoonheid van de bloeiende aarde, een nieuw en {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver geluid. Hoor het zacht klinken in den melodieuzen woordenval van dit vroege lentelied, waarvan slechts de laatste vier regels, omdat ze overbodig zijn, hier worden weggelaten. Weer dringt de lente, en weer is het pad bemost met hondsdraf, 't bitter geurende en welig woekrend onkruid. Weer 't hartvervoerend roepen van de lijster en de zwaar ademende nachten, die te dringend om te slapen zijn. En weer hetzelfde dwaze hart, dat niet bereid is en zich niet kan geven en dat aan eigen armoe klaaglijk ondergaat. O.... om te zingen als de lijster zingt en als de nachtegaal, die zoet en zuiver zich uitstort in de maandoorvloten nacht. Zóó vrij te zijn, zóó wijd! In de Nederlandsche poëzie brengt dit lied vernieuwende, en ook verfrisschende accenten. Is het weinig vast van vorm, de gemoedsstemming, welke het weergeeft, komt helder en doordringend op den lezer af. Nergens plaatst de dichteres markante gezegden, die zich vasthechten in de herinnering; haar poëzie mist nog de kracht van formuleering, noodig om een vers voorbij de grenzen van den tijd te dragen, maar de oogenblikkelijke bekoring van dit werk is groot, omdat het natuurbeeld en het hiermede samengaande gevoel harmonisch tot uitdrukking zijn gebracht. De woordkeus is vooral door den klank suggestief, vandaar het overdadige gebruik van bijvoeglijke naamwoorden, doorgaans het kenmerk van een vrouwelijken stijl. De algemeene indruk, door den bundel nagelaten, is een indruk van verrukking en van argeloos geluk, dat ook bestand blijkt tegen den tijdelijken weemoed. Voller, robuster en grilliger spreekt dit zelfde geluk uit de gedichten van twee jonge Brabanders, Paul Vlemminx en Luc. van Hoek, wier talenten veel onderlinge verwantschap vertoonen. Van deze twee is Vlemminx de meest dichterlijke, bij Luc. van Hoek overweegt het speelsche en het kinderlijke, dat door de jaren in gevaar zal worden gebracht. Hij is naïef en weet dit, zoodat hij, vooral in de vrome inspiratie, zijn naïeviteit wel eens {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} misbruikt. Is Vlemminx sensueel, maar sterk, van Hoek daarentegen is teeder, maar een beetje schraal. Beiden bezingen het landschap van de Bossche Meierij, en voeren, ook in den gebonden dichtmaat, eigenaardigheden van de taal dezer landstreek binnen, doch het is Luc. van Hoek wederom, die met deze dialect-spelingen het gulst blijkt en ze ook te pas brengt, waar het algemeen Nederlandsch spraakgebruik zijn vers beter zou sieren. Zijn grillige verbeelding verheft het landschap in een droomsfeer, met ongekende mogelijkheden, maar de toetsen blijven lichter dan in de fantasieën van Paul Vlemminx, voor wien aarde en mensch gebonden zijn aan hetzelfde noodlot, en die de gebeurtenissen om hem heen beoordeelt met een bijtende ironoe, waaraan de schaap-witte paradijsdroom van Luc. van Hoek vooralsnog vreemd blijft. Het duidelijkst onderscheiden beide Brabanders zich in hun reactie op den gebrekkige en den ongelukkige. De reden ken ik niet, maar in de Brabantsche verbeeldings-wereld, door dichters en schilders tot uitdrukking gebracht, ontmoet men vaak en vele gebrekkigen; misschien hangt het historisch samen met de omstandigheid, dat Brabant steeds het slagveld van Europa is geweest en dus altijd vele verminkten gekend heeft, misschien ook spreekt een religieuze overlevering, die in de schennis van het lichaam een zinnebeeld van de schennis der ziel ziet, hier mede. Voor Vlemminx ligt er in het ongeluk een harde tragiek, die hem verbeten doet reageeren, voor Luc. van Hoek is het lichaamsgebrek eer een idyllische afwisseling in de gelijkheid van alle menschen en dus een aanleiding tot allerhande fantastische mogelijkheden. Vlemminx verdiept zich in de zielsgesteltenis van den getroffene, van Hoek ziet den humor van diens uitzonderlijkheid. Beiden in dit opzicht herinnerend aan Pieter Breughel, op wien zij zich in hun verzen beroepen, geeft Vlemminx meer de tragiek, van Hoek meer de kleur van het Breughelsche doek weer. Het best toont zich Paul Vlemminx in een sonnet, waartoe het eenzelvig ongeluk der ongehuwde moeder hem de materie bood: Weet zij wel, wie de minnaar was, die haar een kiendje heeft geschonken? Was het degeen, die zijn vol glas tegen heur glaasken had geklonken? {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Was hij het met zijn rode das, Wiens schele ogen duister blonken? Of hij die kleumrig in zijn jas een smeuïg pijpke zat te ronken? Weet zij het wel? Weet zij het niet? Wie kent er dan het wilde lied van 't mossen bed in d' eikenbossen De nonnekes verpleegden haar. Haar kind ligt op de witte baar. Haar dronken vrienden zijn aan 't hossen. Dit realisme veronderstelt een sterke, visueele fantasie, en telkens als Vlemminx zijn groote gehechtheid aan het Brabantsche land en de Brabantsche menschen onder woorden brengt, geeft hij aan de woorden dezen fantastischen gloed. Bij Luc. van Hoek blijft de verbeelding verder verwijderd van de realiteit. Zijn gedicht over den bultenaar, die op de Kempische hei de schapen weidt, mist de strakte van visie en de onverbiddelijke hardheid van preciseering, waardoor Paul Vlemminx weet te treffen, ook is de vorm van het gedicht minder straf. Van Hoek speelt met het motief, danst er luchtig om heen, versiert de teekening met rand-arabesken, die welig te voorschijn bloeien uit zijn snellen rijmlust, maar die het beeld niet verscherpen, eerder integendeel: Den ouden scheper torst enen bult op 't schamel lijf en krachteloze benen. Is het den bult zijn eigen schuld? En God! waar moet hij henen? Naar hemel, hel of vagevuur, of moet hij wellicht op aarde blijven en dolen in een eeuwig brandend vuur gelijk de Wilde Jager en de Witte Wijven? Is het den bult zijn eigen schuld en heeft hij zich zwaar misdragen? Of wegen al de kermiszonden in zijn bult? Wat moet ik hem dan beklagen! Doch zwijgt, dit is maar achterklap, straks zal hij verborgen vleugels ontvouwen en, in zijn armen het witste schaap, vliegt hij naar hemelsche landouwen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is uit de vergelijking van deze twee gedichten, die niet rechtstreeks de schoonheid van de aarde tot onderwerp hebben, wel duidelijk, dat Paul Vlemminx veel inniger dan Luc. van Hoek met de aarde vertrouwd is. Maar de ander is lichter opgetogen, en eerder tevreden. Hij juicht om de aarde als om het paradijs: Dit was van Godes adem de reden en de zin: het levend maken aller dingen; dees adem was het oerbegin, God blies, het paradijs ging zingen. Bij katholieke dichters is het niet zeldzaam, dat een opgetogenheid over de kleuren der bloeiende aarde de inleiding vormt tot een vertrouwelijke Godsverbeelding, die met den Vaderlijken Schepper een opluchtend spelletje speelt, waarvan de spelregels gefixeerd werden in middeleeuwsch-primitieve teksten. De goede God krijgt een baard aangemeten, Hij blaast een fluit, Hij deelt geschenken rond met een kwistigheid van Sinterklaas, op wien Hij zooveel gaat lijken in deze quasi-naïeve verbeeldingsvroomheid, dat de schepping der aarde niet ingewikkelder lijkt dan het pepernoten-strooien van achter een deur, die op een kier staat. Zulk een goedige, maar niet bijster ernstige, verbeeldingskracht vertoont de Limburgsche dichter Pater Schreurs in zijn veel te vlot berijmd scheppingsverhaal, getiteld De Hemelsche Speler, waarin de talrijkheid van de scheppingsverschijnselen evenredig is aan de onbegrensdheid der mogelijkheden tot het gebruik van het nevenschikkende voegwoord. Pater Schreurs wordt om de welluidendheid zijner versificatie door velen bemind; onderzoekt men, wat hij eigenlijk zegt, dan valt het moeilijk, de bewondering vol te houden, want deze zangerige dichter zegt soms heelemaal niets en dit is het bijzondere geval van zijn dichtstuk De Hemelsche Speler. Wij zien God planten, ploegen, lachen, zweeten, zaaien, eggen, plukken, Zijn kleed bijeen vatten, in de weide staan, droomen, fluiten, schapen hoeden, schalmei spelen, de vogels roepen, op jacht gaan, boogschieten, het woud toesluiten met eenen sleutel, de zee opnemen als ‘een glimlach van licht in de schelp van zijn hand’, het ruischen der golven verbieden, uit visschen gaan, Zijn tuin opendoen, en tenslotte den hemel binnentreden om van dit alles uit te rusten, maar nergens wordt bij dit bedrijf ook maar vaag gesuggereerd, dat de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter iets van dezen aard zou hebben waargenomen. De bedoeling moet wel geweest zijn, in te stemmen met het resultaat van de schepping om dit dankbaar te bewonderen. Jac. Schreurs schijnt in den waan te zijn geraakt, dat hij zich de kinderachtigheid van den opzet gerust veroorloven mocht, daar hij dan aantoonen kon, hoe weinig afschrikwekkend of angstaanjagend de gedachte aan God behoort te wezen voor den vromen katholiek. De regels van zijn gedicht, bijna alle verbonden door het eindeloos herhaalde woordje ‘en’, kunnen zonder schade met tien van dezelfde soort vermenigvuldigd worden; het ware evenzoo mogelijk en meer verkieslijk, hen te decimeeren. Ze vertoonen weinig afwisseling en vloeien elkander door de cohaesie van het voegwoord achterna in de vergetelheid: En de wind die zette zich neer in het riet En zong als een kind zulk een helder lied Als men zingen kan met een stem van glas. En toen God zag hoe de weide was - Toen heeft Hij als op een satijnen bed Voorzichtig Zijn voete' op de weide gezet; Dan heeft Hij - de weide was jong en nat - Zijn kleed om Zijn knieën bijeen gevat En is met een glimlach op Zijn gelaat Blootsvoets en verrukt door Zijn weide gewaad En toen Hij in 't midden der weide stond En haar wijd en groen en vol bloemen vond Hing God Zijn hoed aan een wilgeboom En sliep in zijn schaduw en had een droom. De ziellooze gladheid van dit gerijmel openbaart ternauwernood de waarachtige dichterlijkheid van dengene, die het neerschreef, maar het gevoel, voorzoover er sprake van gevoel kan zijn, is aardsch. Pater Schreurs heeft zijn verrukking over de jonge, malsche weide in den morgen willen uitzingen; hij is alleen niet geslaagd, omdat hij God in het geding bracht. Dit is ook de fout van den jongen Limburgschen dichter Rob. Franquinet in het eerste gedicht van zijn bundel Milde Aarde, dat God heet en al dadelijk de fantasie voor de zware taak stelt, God te zien met in de plooien van Zijn mantel schuilende de felle brand, terwijl Hij zijn handen legt aan het ronkende land en Zijn stem doet roffelen in de vruchtbaarheid van onze werken. Wat ziet een dichter, die zulke gezegden aan zulk een Onderwerp oplegt? Aan wat voor gewaarwordingen beantwoordt zijn beeldspraak? Heeft hij ooit, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het zien, of ruiken, van brand, aan den mantel der Godheid gedacht of de vruchtbaarheid van wat of wien dan ook hooren ‘roffelen’? Dit taalgebruik is niet narekenbaar. Bij Schreurs vermoedt men tenminste, wat de bedoeling was, bij Franquinet moet men er tevreden mede zijn, zelfs dit niet te kunnen. Toch heeft deze Rob. Franquinet in zijn betere oogenblikken een oorspronkelijkheid, waaraan Schreurs in zijn plaatjesachtig conventioneele scheppings-verbeelding nergens toekomt. Het schijnt een Limburgsche liefhebberij te zijn, Gods almacht te interpreteeren door haar toe te passen op alle denkbare Nederlandsche werkwoorden, immers, terwijl Schreurs ons doet waarnemen, hoe God zijn hoed ophangt aan een boom, maakt Franquinet ons getuige van een omgang met boomen, die niet minder verrassend is: God zoent de bomen en 't heilige begin van ieders vrucht als de vogels wederkomen van hun verre vlucht. Men zegge niet, dat zulk een woordkeus in de poëtische traditie der Nederlandsche katholieken ooit gebruikelijk was, deze zoens-theologie is een kwaal van onzen tijd alleen. Valsche beeldspraken zijn een kenmerk van Rob. Franquinet en een zuiver gedicht zoekt men in Milde Aarde vruchteloos, maar de toon houdt soms een belofte in, en de geestdrift maakt den indruk, echt te zijn. In Golfslag van Wies Moens daarentegen, en vooral in De Jonge Leeuw van George Kettmann Jr. beantwoordt het enthousiasme al te merkbaar aan een vooropgezet program; deze dichters zijn tellurisch, omdat ze de aarde noodig hebben in hun staatkundig werkschema. Moens is tenminste in zijn metaforen soms nog dichterlijk, al galmt zijn taal en al toont hij zich wars van zelfs de meest noodzakelijke begrenzing. Naar alle kanten vloeit zijn inspiratie door den vorm heen als water door vingers. De warme hartelijkheid van zijn gevoel blijft echter ook in zijn zwakste poëzie te waardeeren en deze warmte maakt een lied als Brabantsche Lente bij gedeelten mooi: De witte vlaggen van het licht wapperen frisch langs ons aangezicht. Het is, als schrijden fijfelaars in wit en blauw ons voor ten dronk. - Terwijl wij treên {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} den drempel over, stapt de schare de hoving op; den boomgaard in, en ginds bij de pralende kerselaren speelt voort de muziek: het suizen en deunen golft om het huis met den bloesemgeur. Het natuurgevoel komt bij Wies Moens vaak ongerept tot uiting in losse beeldspraken van slechts enkele regels; al zijn werk klinkt bij tusschenpoozen Vlaamsch-feestelijk als dorpsmuziek, die ook niet te moeilijk gecomponeerd mag zijn, wil ze behagen. Maar de dichter Kettmann! Wat van zijn poëzie te zeggen? Wie in dit ziedend perk getreden, zich - fier rechtop - aan eigen waarheid houdt, hij duizelt niet. Zoo zegt hij zelf over den arbeid, en het is op zijn arbeid toepasselijk, in zooverre ze slechts diegenen zal behagen, die zich niet aan eigen waarheid houden, doch met de meeningen des heeren Kettmann instemmen. Duizelen zal echter iedereen! Ja, dit is een ‘ziendend perk’ dat ‘oorverdoovend woedt’, hoewel ook hier de liefde tot de aarde beleden wordt, b.v. in deze verheerlijking van den boer en de boerin: Zijn zeis, haar lamp in d' avonddamp - ze blijven stil bereid - geur der aarde voorzegt de waarde der verlatenheid. Het motief van den dankbaren boer is in vroegere dagen een dichterlijk motief geweest, maar door de staathuishoudkunde werd het klaarblijkelijk vertroebeld en de tevreden boeren des heeren Kettmann zijn de boeren eener nieuwe maatschappij, die de aarde van een nieuwe regeering vreugdig beploegen in leelijke, bar-leelijke dichtregels, waarvan men gewoonlijk den logischen samenhang niet vindt, of, als men hem tòch vindt, niet bewonderen kan. Het beste gedicht uit zijn bundel toont ons den Hollandschen landman, en doet ons afscheid nemen van de aardsgezindheid: De boer leest in den bijbel het bestier van huis en vee - de vrouw en meiden zwijgen, de boomgaard buiten wringt zijn bronzen twijgen het broeiend zwerk in - somber loeit de stier. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vaders hand het boek der boeken sluit weet hij zijn erf opnieuw voor God verbonden - 't gezin, het volk, het vee, de zware gronden - belofte zwelt en barst in groeiwil uit. Het Woord is tucht der reedlooze natuur en rustig wijze aandacht leidt àl 't bloeien - hij die bevordert en ook weet te snoeien, is primitief profeet voor stal en schuur. Bij den bijbel voelt de Nederlandsche muze zich het veiligst, zij dankt er haar beste bezielingen aan. De aarde is voor den gemiddelden Nederlander niet lief en de natuurpoëzie blijft op onzen bodem schraal. Toch is een terugkeer tot de schoonheid der aarde de eenige voorwaarde tot een oorspronkelijke dichtkunst, en in de gedichten, die gedurende 1935 gebundeld werden, ziet men, meest nog zeer jonge, dichters dezen terugtocht ondernemen. Wekt het resultaat al geen geestdrift, de onderneming biedt hoop. Anton van Duinkerken {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenlandsch overzicht Goede beurt voor Colijn 24 Dec. 1934 Colijn heeft de moeilijkheid aangaande art. 12-onderwijswetje elegant ondervangen. De rechterzijde gedroeg zich alsof zij niet onder een nationaal kabinet leefde. Colijn heeft tijdig gewaarschuwd dat dit niet ging; dat het kabinet, door het verdwijnen der drie ministers van links, zijne basis zou verliezen. De regeering is van oordeel, heeft hij gezegd, dat op het gebied van het bijzonder onderwijs concentratie noodzakelijk is, zoowel uit een oogpunt van bezuiniging op de overheidsuitgaven, als in verband met hetgeen ten opzichte van het openbaar onderwijs is geschied. Een kabinetscrisis kan voor het landsbelang ernstige gevolgen hebben. Tot concentratie van bijzondere scholen dient dus een wettelijke regeling getroffen. Gij moogt die nu zelf treffen, mits op korten termijn, onder onze leiding en in gemeen overleg met de linkerzijde; - onder waarschuwing tevens, dat indien gij niet slaagt, gij van onze zijde een zelfstandig voorstel, desnoods met een al dan niet gewijzigde indiening van art. 12, te wachten hebt. De heeren zullen het zich nu wel voor gezegd moeten houden. C. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht Hoare's Val 24 Dec. 1935 Ongeveer 26 November begon men zich te Londen over het petroleumembargo ernstig ongerust te maken. Laval zou hebben te kennen gegeven er niet toe te kunnen medewerken, en men vreesde daarvan een ongunstigen invloed op Roosevelt. ‘Indien men voorgeeft,’ schreef Lord Cecil aan de Times, ‘den Volkenbond te steunen, doch tegelijk Italië verzekert dat Frankrijk alles zal doen om een krachtigen druk op den Bond te verhinderen, volgt men een sluwe politiek, die gewoonlijk op een ramp pleegt uit te loopen’. In deze omstandigheden was er voor Genève (coördinatie-commissie, waarin voor Nederland Mr. van Rappard deel heeft) weinig anders te doen dan zich tot 12 December te verdagen. 2 December vergaderde het Britsche kabinet. Het kwam tot het besluit dat er geen sprake kon zijn van een geisoleerd optreden van Engeland, doch dat het niet-instellen van een petroleumembargo door den Volkenbond een ongunstigen weerklank moest hebben op de Vereenigde Staten, die hun politiek nog niet schenen te hebben bepaald. Een ernstige vertraging zou moeten ontstaan, indien de Volkenbondsleden een weifelende houding aannamen. Van zijn kant verklaarde reeds Ickes, de minister van binnenlandsche zaken en petroleumdictator der Vereenigde Staten, dat de uitlatingen die hij 21 November naar aanleiding van een eventueel petroleumembargo gedaan had, verkeerd begrepen waren. Hij had toen verklaard geen autoriteit te bezitten een zoodanig embargo uit te vaardigen, maar de petroleummaatschappijen verzocht, de regeering te steunen in haar wensch, den {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} abnormalen uitvoer van oorlogsmateriaal aan (alle) belligerenten stop te zetten. Thans legde hij er den nadruk op, van oorlogsmaterialen in het algemeen te hebben gewaagd, niet van petroleum in het bijzonder. ‘Indien men mijne verklaring van 21 November heeft uitgelegd als een pleidooi ten gunste van een petroleumembargo, neem ik die woorden terug.’ Ook Hull, de staatssecretaris, verklaarde in eene persconferentie opnieuw, ‘dat de regeering vast besloten is, abnormalen uitvoer van oorlogsmateriaal tegen te gaan’ (4 December). Te Rome ‘gaf men er zich rekenschap van, dat een petroleumembargo nog niet onvermijdelijk was; in ieder geval kon Italië daartegen het hoofd bieden’ (5 December). Denzelfden 5den December hield Sir Samuel Hoare in het Lagerhuis eene rede. Zij was eerder tegemoetkomend voor Italië dan voor Abessinië, ja offerde dit vrijwel op. Het was belachelijk dat Frankrijk en Engeland het plan zouden hebben de wereld eene regeling op te leggen, die niet door de drie andere partijen kon worden aanvaard. Over het petroleumembargo kon hij slechts zeggen, ‘dat de Britsche regeering, gelijk in het geheele gebied van collectieven arbeid, bereid was haar rol ook in deze aangelegenheid te spelen. Ik wensch te preciseeren dat geen enkele regeering meer verantwoordelijk is voor deze beslissing dan iedere andere’. De vermeerdering van den petroleumuitvoer naar Italië in het laatste kwartaal kwam niet van de maatschappijen waarbij Engeland geinteresseerd was. Het uitstel van de vergadering der Volkenbondscommissie van achttien was op verzoek van Frankrijk geschied; het mocht niet als een verslapping in de houding der verbondsleden worden uitgelegd; ‘het uitstel vergemakkelijkt zelfs de poging om een intensieve regeling tot stand te brengen.... Wij wenschen Italië geenszins te vernederen of te verzwakken; wij hebben den levendigen wensch Italië politiek en sociaal krachtig te zien, in staat, de wereld zijn onschatbare hulp te verleenen. Ik doe opnieuw een beroep op Mussolini en zijne landgenooten (ik maak tusschen hen geen onderscheid), de verdenking te laten varen dat wij duistere motieven hebben den Volkenbond te ondersteunen en een obstakel willen plaatsen tusschen Frankrijk en Italië. Wij wenschen een krachtige Fransch-Italiaansche vriendschap en prijzen ons gelukkig, dat {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} wij medegewerkt hebben aan hun overeenstemming in het begin van dit jaar.... Kunnen wij de verdenking niet verdrijven en een regeling zoeken, die de wereld veroorlooft tot een normaal leven terug te keeren?’ De Parijsche pers juichte uit alle macht over de welwillendheid van Hoare. Engeland scheen te wenschen te handen weder vrij te hebben. De toestand in het Verre Oosten noopte daartoe.... Minder ingenomenheid te Londen. Een een omineus Reuterbericht: ‘De Fransche regeering heeft den laatsten tijd contact gehouden met Italië om te zien hoever men daar in zijn eischen zou gaan’ (7 December). Het bericht bevatte waarheid. Dien eigen 7 December verscheen Hoare te Parijs om den uitslag te vernemen. Hij hechtte er 8 December zijn zegel aan. Onmiddellijk eene indiscretie te Parijs (die Baldwin het gevoel gaf, dat men hem verlamde). Den 12den waren Laval en Eden te Genève (Hoare zelf was op de wintersport), doch Eden had te Londen moeten beloven de zaak enkel bij den Volkenbond te zullen aanbrengen, niet aanbevelen, en Laval zelf ging niet verder dan het vertrouwen uit te spreken dat de Volkenbond althans eene poging zou weten te waardeeren, ‘die geen ander doel had gehad, dan in den boezem van den Bond zelf eene regeling te bespoedigen.’ Den 13den publiceerde het Volkenbondssecretariaat het authentieke plan, dat bleek te behelzen afstand aan Italië van Oostelijk Tigré, volgens eene lijn die Aksoem aan Abessinië, Adoea aan Italië laat; rectificatie ten einde Abessinië een smallen uitweg naar zee te kunnen geven langs Fransch Somaliland; Italië verwerft een grensstrook in Ogaden. (Harrar blijft Abessijnsch); in Zuid-Abessinië een voor Italië gereserveerde zone voor economische expansie en bevolking, die bestuurd zou kunnen worden door een geprivilegieerde maatschappij, aan welke het eigendomsrecht van onbewoonde gebieden en het monopolie van de mijn- en boschexploitatie zal worden toegekend onder inachtneming van verkregen rechten van inboorlingen of vreemdelingen. De pijnlijke verbazing, door deze voorstellen in Engeland gewekt, heeft Hoare doen struikelen (18 December). Den 19den verscheen hij in het Lagerhuis om zich te rechtvaardigen. Deze rechtvaardiging kwam hierop neer: {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mij bereikten betrouwbare rapporten, dat Italië een petroleumembargo niet langer zou beschouwen als een economische, maar als een militaire sanctie, en met een oorlogsverklaring zou beantwoorden. Dit wenschte ik te voorkomen, omdat een oorlog, afgezien van zijn uitkomst, zou hebben geleid tot een volkomen ontbinding van den Volkenbond en daarmee van het stelsel van collectieve veiligheid, dat wij met zooveel moeite hadden beginnen op te bouwen. In deze atmosfeer vertrok ik naar Parijs. De tijd drong, want vijf dagen later zou de coördinatie-commissie bijeenkomen en zeer waarschijnlijk het embargo afgekondigd hebben. Er was maar één uitweg: als vredesonderhandelingen aan den gang zouden zijn. Geen enkele van de vijftig staten, die met de eerste sancties waren meegegaan, had maatregelen getroffen van militairen aard, zoodat wij, en wij alleen, de eerste schokken te doorstaan zouden hebben gekregen. Ofschoon mij de Fransche maatregelen persoonlijk te ver gingen zag ik zulk een gevaar in niets doen, dat ik mijn toestemming gaf zonder zekerheid te hebben erlangd van de toestemming der Britsche regeering. Ik vreesde te Addis Abeba de valsche hoop te wekken, dat de Volkenbond meer voor Abessinië zou kunnen doen dan in de voorstellen vervat was. Ik heb de mogelijkheid voorzien en overwogen, dat Abessinië zou vernietigd worden als onafhankelijke staat. De voorstellen bestaan niet meer, maar het vooruitzicht op een vrede door vergelijk is althans gered. Wij hebben Aden en Malta versterkt, een deel onzer vloot naar Alexandrië gezonden, maar geen enkel Volkenbondslid heeft één schip of soldaat gemobiliseerd of van standplaats doen veranderen. Wij kunnen geen 100% vrede krijgen met 5% samenwerking. Intusschen is mij gebleken, dat de groote meerderheid van mijn volk het met de door mij gekozen gedragslijn niet eens is. Ik kon niet meer terug en heb de gevolgen aanvaard.’ En nu Baldwin: ‘Toen ik Maandagmorgen (9 Dec.) den kabinetsraad bijeenriep stond ik voor de keus: aanvaarden of mijn collega verloochenen. Na ernstig beraad besloot ik hem te steunen. Ik erken {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hierdoor schade berokkend is en wil beloven dat zulk een toestand nooit meer zal voorkomen. De voorstellen zijn inmiddels volkomen dood en de regeering zal niet de geringste poging aanwenden ze weer tot leven te wekken.’ Eene motie van afkeuring van der arbeiderspartij werd daarop met 397 tegen 165 stemmen verworpen, en weldra Eden tot Hoare's opvolger benoemd. Hoare zag, zegt hij, den Volkenbond (tegen Frankrijk en mogelijke trawanten in? en bij de onzekerheid omtrent Amerika?) zóó maar tot een petroleumembargo besluiten, en Mussolini zijn dreigement zóó maar uitvoeren. Hij moet van ergernis dat de anderen geen maritieme voorzorgen wilden nemen, van de kook zijn geraakt. Het is te hopen dat Eden beter beleid toone. De Volkenbond, nu Engeland Hoare verloochende, laat het er natuurlijk bij. In Abessinië zelf weinig nieuws, maar vanavond bericht Badoglio, een groot succes te hebben behaald. C. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie J.C.M. Warnsinck, De Kweekschool voor de Zeevaart en de Stuurmanskunst, 1785-1935. - Vaderlandsch Fonds ter aanmoediging van 's Lands Zeedienst, 1935. De Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam dankt haar aanzijn aan eene klacht over het zedelijk verval van ons zeevarend volk, in 1780 door Gulielmus Titsingh, boekhouder in het soldijkantoor der O.I.C. ter kamer Amsterdam aangeheven, doch niet minder aan de verlevendigde belangstelling in onze marine na den slag bij Doggersbank. Er kwam, 3 Dec. 1781, een ‘Vaderlandsch Fonds ter aanmoediging van 's Lands Zeedienst’ tot stand, dat zich aanvankelijk aan de ondersteuning van behoeftige weduwen van gesneuvelden in 's Lands dienst wijdde, maar reeds in de eerste vergadering besloot, een gedeelte van het fonds tot aankweeking van jonge zeelieden te bestemmen; de gedachte werd 24 Oct. 1785 door de stichting eener kweekschool verwezenlijkt. Aanvankelijk diende zij voor koopvaardij en marine gelijkelijk. In 1789 b.v. werden 20 kweekelingen bij de marine geplaatst, 2 bij de O.I.C. en 19 bij de koopvaardij; - in 1797 namen 80 oud-kweekelingen deel aan den slag bij Kamperduin. In 1803 werd wel een afzonderlijke marineopleiding ingericht te Hellevoetsluis (later overgebracht naar Fijenoord, nog later naar Enkhuizen), maar kweekelingen der Amsterdamsche school werden daar onbeperkt toegelaten. Napoleon vernietigde beide instituten 19 Jan. 1811 en bepaalde dat ook de Amsterdamsche kweekelingen uitsluitend op oorlogsvaartuigen zouden worden geplaatst. Er waren er toen 66 van welke men in 1825 er 33 terugvindt bij de marine, 11 bij het leger, 8 bij de koopvaardij, terwijl van 12 het lot niet bekend is. Den 10den Dec. 1813 werd de kweekschool hersteld en bewees weder de oude dubbele diensten. De verhouding voor de koopvaardij werd echter allengs gunstiger. De wederinrichting van een marine-opleiding in 1816 (thans gevestigd bij de artillerie- en genieschool te Delft) is hierop van grooten invloed geweest: in 1820 worden van 6 aangeboden adelborsten slechts 3 geplaatst; in 1824 verbijstert de minister van marine commissarissen met de mededeeling, ‘dat hun gesticht primitivelijk uitsluitend tot de koopvaardijvaart is daargesteld geworden’ (alsof niet van den beginne af ‘aanmoediging van 's Lands Zeedienst’ in den naam zelf van het Fonds ware vermeld), en 7 Oct. 1828 bericht het departement aan commissarissen, dat, gezien de oprichting van een instituut der marine te Medemblik, het onmogelijk was verder kweekelingen van het Vaderlandsch Fonds tot adelborst aan te stellen. Zoodat {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de koopvaardij is overgebleven. Eerst sedert in 1894 de marinereserve is ingesteld, hebben van de Kweekschool afkomstige koopvaardij-officieren weder den weg naar de longroom onzer oorlogsschepen gevonden. Over dit alles en veel meer (met name over de theorie der stuurmanskunst in den loop der jaren) vertelt de kundige schrijver met zwier en met smaak. C. Waar gaan wij heen? dr. R. van Genechten, Kapitalisme; prof. dr. J. Tinbergen, Socialisme; mr. A.S. de Leeuw, Communisme; dr. Em. Verviers, Fascisme. - Amsterdam, Meulenhoff, z.j.; Friedrich Engels, Eine Biographie von Gustav Mayer, 2 dln. - Den Haag, Nijhoff, 1934; Emil Grünberg, Der Mittelstand in der kapitalistischen Gesellschaft, eine ökonomische und soziologische Untersuchung. - Leipzig, Hirschfeld, 1932; Dr. W. van Ravesteyn, Het socialisme aan den vooravond van den wereldoorlog, dl. I (dl. VII van de Socialisten, door mr. H.P.G. Quack). - Amsterdam, Van Kampen, 1933; Dr. H.B. Wiardi Beckman, Troelstra de ziener, keur uit zijn journalistieken arbeid. - Amsterdam, Querido's Uitg. Mij., 1935; Henriette Roland Holst-Van der Schalk, Rosa Luxemburg, haar leven en werken. - Rotterdam, Brusse, 1935; Hilda Verwey-Jonker, Het socialisme in onze tijd, een inleiding voor buitenstaanders, waarin verwerkt college-aantekeningen van Prof. R. Kuyper. - Amsterdam, De Arbeiderspers, 1935; J. de Kadt, Van Tsarisme tot Stalinisme, een critische geschiedenis der russische revolutie en een onderzoek naar haar betekenis voor het socialisme. - Antwerpen, Uitgeverij De Jongh, 1935. Heel deze reeks raakt het socialisme, dit woord in niet te engen zin genomen. ‘Waar gaan wij heen?’; reeds het opperen van deze vraag, ongezien welk antwoord volgt, sluit in, dat de maatschappij den vrager een ding in beweging is, anders is dan ze was, anders wordt dan ze is; met name socialisten hebben deze gedachte ons ingeprent en het is wel heel opmerkelijk, dat in dit boek die schrijver, van wien de titelbladzij de voorspelling zou doen vermoeden, dat het ‘heen gaat’ naar nog altijd het kapitalisme, ontvankelijk blijkt voor de gedachte, dat veeleer het kapitalisme op heengaan staat: het is (blz. 50) ‘geenszins (zijn) meening.... dat het kapitalistisch productiestelsel de laatste productievorm is, die de menschheid zal kennen’; meer dan ééne toekomstmogelijkheid ontwaart hij zonder zich profetisch op een van deze vast te leggen, en hierin komen zij alle overeen, dat ze meer gebondenheid zullen brengen en minder vrijheid laten, wat valt in het (mits ruim genomen) socialistische kader, al vult het dit niet; de mogelijkheid evenwel van ‘herstel van de vrije kapitalistische maatschappij’ verwijst mr. Van Genechten (blz. 84) naar de sfeer der enkel in abstracto denkbare mogelijkheden; zijn toeleg was (blz. 85) ‘het kapitalisme in zijn hardnekkigen, langzamen strijd om erkenning, in de wilde grootheid van zijn volledige ontwikkeling en in de uitvloeiïng van zijn veroudering te schilderen’. De andere medewerkers ‘hebben - ducht hij - het beste deel gekregen’; hij schreef een kroniek, hunner was de stoutmoedigheid van hen, die hopen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zullen er onder de lezers zijn, die aan den, allerminst dorren, chroniqueur, juist omdat hij erkent, de toekomst minder goed te kunnen peilen dan verleden en heden, de voorkeur schenken boven zijn stoutmoediger medewerkers, een hoe gelukkige hand overigens de uitgever met hen te kiezen heeft gehad. Slechts zou men kunnen vragen, of in dit boek het kapitalisme tegenover zijn mededingers naar der toekomst gunst er niet wat schamel is afgekomen, nu de aanbesteder het gunde aan een, die het ziet als reeds verkeerend in aftakeling. Geen der hierboven genoemde boeken vult het socialistische kader geheel, maar elk ervan draagt hiertoe bij. Ook in den vorm van verbandleggen met het socialistisch verleden, bedoeld als groei van socialistische gedachte en theorie. Zoo de uitvoerige en mede op de jongste bronnenpublicaties steunende biografie van Friedrich Engels (die den wereldoorlog heeft zien aankomen, al dacht hij hem denkelijk naderbij dan 1914) en de op veel feiten-materiaal steunende, goed geschreven en scherpzinnige marxistische studie van den jongen Grünberg over den middenstand (door hem even reëel geacht als moeilijk onder een definitie te vangen, men zie bijv. blz. 129, 137 en 140), den ouden middenstand, zoowel als den ‘nieuwen’ (Angestellte und Beamte), dien hij ziet als den vergaarbak, waarin de kapitalistische samenleving haar ontwortelde leden verzamelt in afwachting van hun wegzinken in het proletariaat (blz. 173). Het boek, wel een der laatste goed-marxistische, die van een duitsche pers zijn gekomen, sluit als zoodanig een tijdvak af; het doet dit op waardige wijze. Een band met het verleden legt ook Van Ravesteyn's eerste deel, bedoeld immers als het zevende deel van Quack's ‘Socialisten’, waarvan de laatste druk in onze jaargangen 1911 en '12 is aangekondigd en die tot 1900 liepen. De geleerde en veelbelezen schrijver heeft de hachelijke taak, Quack van vervolgdeelen te voorzien, opgevat en is doende ze te volvoeren op de eenige manier, die ten slotte verdedigbaar is; hij heeft er nl. niet naar getaald, Quack na te volgen in stijl en behandelingswijze (Quack waren deze eigen, ieder ander zouden ze misstaan), maar is zichzelf gebleven. Quack VII is hiermee een totaal ander boek geworden dan Quack I-VI, met minder verve en breedheid, maar met meer diepte ter plaatse waar het den heer Van Ravesteyn behaagde, te gaan graven; er zijn socialistische auteurs, die hierbij baat hebben gevonden: zoo Rosa Luxemburg en Pannekoek, die dit zeker waard waren; zij stonden in het midden van een intern-socialistische beweging, waarin de oude tegenstelling marxisme-revisionisme vervaagde en nieuwe tegenstellingen zich kwamen aankondigen: die tusschen sociaal-democratie en communisme en, nauw hiermee verstrengeld, die tusschen het activiteitsmoment en het passief wachten op de rijpe socialistische vrucht. Wat dr. Van Ravesteyn over deze periode van vóór den wereldoorlog schrijft is belangrijk; wie voortaan dit stuk historie in studie neemt, zal hem niet zonder schade ongelezen laten. Maar den indruk van sterk persoonlijke voorkeur voor enkele figuren en afkeer haast van andere maakt zijn wijze van kiezen tusschen hier diep delven en ginds aan de oppervlakte blijven toch wel. De theoretische marxist Hilferding en de leider-middenman Troelstra als internationale figuur komen heel niet tot hun recht. Wat den laatste betreft, draagt Wiardi Beckman's keur uit zijn jour- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} nalistieken arbeid grondstof tot aanvulling aan. Ook dit boek neemt zijn begin in 1900 en blz. 316 v.v. leest men over Troelstra's mislukte pogingen om tijdig de socialistische beweging haar politiek systeem te laten ontwikkelen; dat destijds naar deze roepstem niet is geluisterd, heeft stellig tot nadeel van de socialistische beweging gestrekt als niet zoo heel veel later de wereldoorlog haar onverhoeds komt plaatsen voor een nieuwe taak. Aanvulling op Van Ravesteyn brengt ook mevr. Roland Holst's boek over Rosa Luxemburg; een minder noodzakelijke aanvulling inzooverre Quack's opvolger haar allerminst verwaarloosd heeft; anderzijds een kostelijk complement: een gave, die Quack in hooge mate bezat, maar die Van Ravesteyn ontbreekt: zijn personen te laten leven, is mevr. Holst, schoon in anderen trant dan Quack, weer bizonder eigen, zonder dat dit haar belet, de persoon als drager van denkbeelden grondig te schouwen. Tot in het heden geleiden ons mevr. Verwey-Jonker en De Kadt. De eerste heeft de pieuze gedachte gehad, college-dictaten en -aanteekeningen van wijlen Prof. R. Kuyper in door haar te scheppen boekvorm voor vergetelheid te bewaren. Kuyper verdiende deze posthume hulde ten volle, al doet zij hem, zelfstandig en grondig denker slechts ten halve recht; boven een schets komt het boek niet uit; der samenstelster, gebonden aan aanteekeningen, bij welker diepere uitwerking door anderen dan den spreker zelf altoos het gevaar dreigt, diens bedoeling onzuiver weer te geven, mag verwijt hiervan niet worden gemaakt; als ‘inleiding voor buitenstaanders’ (zoo bedoelde zij haar boek) is het zeer bruikbaar. Een der onderwerpen, ook in mevr. Verwey's schets aangeroerd, heeft breede behandeling bij De Kadt gevonden. Als critisch geschiedschrijver der russische revolutie en derhalve van het bolsjewisme dient hij zich aan; dus tegelijk als vuller van een leemte; juist een critische historie immers van dit tijdperk, zegt hij in zijn Woord Vooraf, ontbrak te eenenmale; pas toen hij zijn proeven nakeek, in 1935, kwam Souvarine's ‘Staline, Aperçu historique du bolchévisme’ (Paris, Plon, 1935) hem in handen; eenig gebruik heeft hij er nog van kunnen maken. Zijn pogen is te prijzen; dat reeds in het jeugdstadium van het in praktijk gebrachte russische communisme in de literatuur de ernstig critische noot weerklinkt, kan zijn nut hebben; open blijft nochtans de vraag naar de waarde van dit slag contemporaine critiek voor later, als men deze dingen in juister afmetingen en verhoudingen zal zien dan de tijdgenoot vermag. Thans kan men weinig anders ervan zeggen dan dat de poging ernstig is bedoeld en doorgezet; dat de criticus van de familie is, waarborgt levendige belangstelling, maar bergt tegelijk het gevaar van aan familietwisten eigene bevangenheid. Het is het boek van een socialist, die in het socialisme blijft gelooven trots de teleurstellingen, die het hem zoowel in het bolsjewistische als in ander kleed heeft berokkend: ‘De onaantastbare socialistische idee staat midden in de nederlaag. Opdat het de weg naar de overwinning kan inslaan, moet het socialisme al de oorzaken van zijn nederlaag in volle omvang leren kennen. Een deel, een groot deel van de oorzaken dier nederlaag kan een critisch onderzoek der Russische ontwikkeling ons leren zien’ (blz. 11). Over {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} deze nederlagen lezen wij verder: ‘Aan beide fronten, het bolsjewistische en het reformistische, heeft het socialisme de nederlaag geleden... Het socialisme.... heeft gefaald in het vinden van de wegen zijner verwerkelijking. Het reformisme blijft reeds halverwege de eerste étappe, de weg naar de verovering van de macht, staan en mist dan iedere werfkracht, kan niet meer verder komen, gaat over tot ontbinding, wordt teruggedreven en uit elkaar gedreven.... De strijd tegen het oude kapitalisme is een nederlaag geworden, de strijd tegen het nieuwere kapitalisme, dat zich in fascistische en planmatige vormen voordoet, is een nederlaag geworden, de Russische revolutie is een nederlaag geworden. (blz. 564 v.)’. Een reeks van nederlagen, naar men ziet. Maar dan toch van zeer heterogenen aard! Mag men, als hier geschiedt, Rusland en het overig Europa in één adem noemen? Vooral: mag dit een socialist, die dan toch van zijn eigen voorgangers dit moet hebben geleerd, dat hun en zijn socialisme iets anders dan een bedenksel is, dat het moet zijn, op straffe van niet-zijn, een groeiproduct, dat een bepaalden bodem behoeft? Is de russische bodem eenzelfde als die van overig Europa? Elders (blz. 390) zegt De Kadt, dat Rusland niets ten voordeele van het socialisme bewijst. Want, zegt hij, juist als leider der productie moet het bolsjewisme worden veroordeeld. Durft hij dan vol te houden, dat het bolsjewisme, ware het als productie-leider geslaagd in Rusland, zou hebben bewezen, dat eenzelfde stelsel zou deugen voor West- en Midden Europa en Noord-Amerika? Wat in Rusland gelukt of mislukt, is politiek en historisch van het grootst belang; doch deze erkenning sluit geenszins in, dat het voor de rest van de wereld bewijskracht bezit. v. B. Dr. E.W. Beth, Rede en Aanschouwing in de Wiskunde. - Groningen. P. Noordhoff. 1935. Dit proefschrift, waarmee de heer Beth in November 1935 te Utrecht den titel van Dr. in de Letteren en Wijsbegeerte behaalde, is gegroeid uit een eervol antwoord op een door de Litteraire Faculteit aldaar uitgeschreven prijsvraag, waarin het probleem werd gesteld ‘of de noodzakelijkheid van de ruimte als aanschouwingsvorm a priori vervalt, doordat de meetkunde zuiver logisch kan worden opgebouwd.’ Vragen, die als deze de epistemologische karakteriseering der wiskunde betreffen, vinden in onzen tijd van sterk doorgevoerde specialiseering der wetenschappelijke studie gewoonlijk minder aandacht, dan ze verdienen; voor de meeste wiskundigen zijn ze te philosophisch en de gemiddelde beoefenaar der wijsbegeerte beschikt uiteraard niet over de diepgaande en verreikende beheersching der wiskunde, die ze voor hare beantwoording noodzakelijk vereischen. Het mag daarom een gelukkige omstandigheid heeten, dat de schrijver van deze dissertatie, die zich na voltooiing van een academische studie in de wiskunde in philosophische richting verder is gaan ontwikkelen, zich tot dit onderwerp aangetrokken heeft gevoeld; we danken er een breed opgezette, evenzeer door moderne psychologische gezichtspunten verhelderde als door vertrouwd- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} heid met de nieuwste mathematische gedachtengangen gevoede beschouwing aan over een probleem, dat, sedert Kant er, in den idyllischen tijd, waarin men nog over de Euclidische meetkunde als over de meetkunde kon spreken, in beginsel een oplossing van aangaf, mèt wiskunde en wijsbegeerte is blijven groeien en dat in elk stadium van beider ontwikkeling nieuwe behandeling vereischt. Dat dit boek het laatste woord er over zal zijn, zal ook de schrijver zelf niet meenen; laten we hopen, dat we er ook zijn laatste woord niet in hebben vernomen. De heldere trant, waarin het geschreven is en de beheersching van velerlei gebied van weten, waarvan het blijk geeft, wekken het verlangen, de philosophische problemen van het wiskundig denken door denzelfden schrijver nog eens in meer volledigen en bij den lezer een geringere vertrouwdheid met de behandelde vragen onderstellenden vorm te zien behandelen. E.J.D. Dr. Leopold Infeld, Stof, straling en atomen. - Amsterdam. N.V.D.B. Centen's Uitgeversmaatschappij. 1935. 288 blz. Sedert Bohr in 1913 de moderne leer der atoomstructuur inleidde, heeft zich de belangstelling, die het algemeen ontwikkeld lezend publiek van tijd tot tijd in natuurwetenschappelijke vragen stelt, in opvallende mate op de theorie van den opbouw der materie geconcentreerd en over geen onderwerp zijn dan ook in de ruim twintig jaren, die sindsdien verstreken zijn, zooveel boeken verschenen, die, zonder vakkennis te onderstellen, een principieel inzicht in de wetenschappelijke behandeling ervan beloven. Dat is een verheugend verschijnsel. Het is in het algemeen niet goed, wanneer een wetenschap zoozeer uit het algemeene geestelijke leven wordt uitgeschakeld, dat ze, zooals de wiskunde, slechts eigendom blijft van een betrekkelijk kleine groep van ingewijden, en het zou in het bijzonder te betreuren zijn, wanneer dat geschiedde met een wetenschap, welker resultaten in zoo sterke mate als dat met die der physica het geval is, van invloed kunnen zijn op levens- en wereldbeschouwing. Daarvoor bestaat dus voorloopig geen vrees. Nog steeds is er vraag naar boeken over atoomtheorie en nog steeds voelen zich physici aangetrokken tot de taak, de moderne ontwikkeling van hun vak in algemeen begrijpelijke taal uiteen te zetten. Zoo nu weer de Poolsche natuurkundige Infeld, wiens in 1933 voor het eerst (in het Poolsch) verschenen werk thans in een naar de jongste ontdekkingen en inzichten bijgewerkte Nederlandsche vertaling het licht heeft gezien. Het boek wordt ingeleid door niemand minder dan Einstein en deze stelt den intelligenten en naar kennis dorstenden lezer niet alleen een werkelijk inzicht in de problemen der hedendaagsche physica in het vooruitzicht, maar hij belooft hem tevens een even spannend genot, als een roman kan schenken. (Zooals bekend is, wordt dit steeds als de hoogste lof beschouwd die men aan een werk over een wetenschappelijk onderwerp kan toezwaaien). Ondanks deze enthousiaste aankondiging heeft de lectuur van het boek van Dr. Infeld ons teleurgesteld; op allerlei detailpunten, waarop we hier niet zullen ingaan, maar bovenal om de wijze van behandeling. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} In het bijzonder is het ons raadselachtig gebleven, voor welken lezerskring het eigenlijk bestemd is. Wat zijn het toch voor wezens, die eerst moeten worden toegesproken als physische analphabeten en die een paar honderd bladzijden verder de toppen van het hedendaagsche physische weten gaan bestijgen (of liever zich door Dr. Infeld op die toppen laten hijschen)? Zijn het volslagen leeken op natuurwetenschappelijk gebied? Dan had de schrijver zich zijn moeite kunnen besparen, want dezulken zullen van zijn uiteenzettingen, ondanks alle streven naar populariseering, toch niets begrijpen. Of wordt er aangenomen, dat ze, b.v. doordat ze een Middelbare School hebben doorloopen, althans met de beginselen van het vak eenigszins vertrouwd zijn en, wat nog belangrijker is, eenigszins geoefend in de specifieke denkwijze, die het vereischt? Zoo ja, dan had de schrijver daarvan meer partij moeten en kunnen trekken, door op iets hooger niveau te beginnen en wat solieder te bouwen. Het is didactisch evenzeer fout, zijn gehoor te onderschatten als het tot te veel in staat te achten. De schrijver doet ten aanzien van zijn vermoedelijken lezerskring zeer zeker het eerste. Wil men voorbeelden? Let dan op zijn overdreven angst voor alles, wat zweemt naar mathematische symboliek (alle formules worden voluit in woorden geschreven, wat aan 16e-eeuwsche algebra doet denken en zeer hinderlijk werkt) of op zijn kinderachtig uitschrijven van lange rijen nullen, die men moet gaan tellen, op zijn streven om allerlei dingen, die daaraan heelemaal geen behoefte hebben, door voorbeelden uit het dagelijksche leven toe te lichten en op uiteenzettingen als deze (blz. 63): ‘Wij hebben herhaaldelijk de uitdrukking kracht gebruikt. In welke eenheden worden krachten gemeten? Wij zullen deze eenheid nader definiëren, echter niet met absolute nauwkeurigheid. Als wij op onze handpalm een gewichtje plaatsen met een massa van een gram, dan voelen wij op onze hand een lichte druk. Deze is zo klein, dat wij het nauwelijks merken. Laten wij ons nu een gewicht voorstellen, dat veel kleiner is dan het zo juist genoemde - b.v. duizend maal zo klein. Wij zouden dan geen enkele druk bemerken en het zal dus nodig zijn om van verfijnde instrumenten gebruik te maken om deze druk te meten. Ons lichaam is totaal ongevoelig voor zulke kleine krachten. Een kracht van deze grootte - dat is er een, die duizend maal kleiner is dan de kracht, die een gram-gewichtje op onze hand uitoefent - is ongeveer de kracht, die wij als eenheid genomen hebben. Men noemt haar de dyne.’ Is dat nu kinderpraat of niet? En welk een wonderlijke toegangspoort tot de quantum-mechanica wordt door zulke beschouwingen geopend! E.J.D. Dr. F.M. Penning, Het Atoom. - Kampen. J.H. Kok. 1935. Ongeveer gelijktijdig met het boven besproken werk van Dr. Infeld verscheen van de hand van Dr. Penning een oorspronkelijke Nederlandsche bijdrage tot de algemeen bevattelijke litteratuur over de atoomtheorie, waarin het probleem, hoe men over deze zaken voor nietvakgeleerden schrijven moet, o.i. op een veel juistere wijze wordt opgelost. Men vindt hier een helder en rustig, in correct Nederlandsch geschreven betoog, dat zeer wel dienen kan, om een ernstig belang- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} stellenden lezer, die eenige geschooldheid in physisch denken bezit, een indruk te geven van de hedendaagsche theorie van den atoombouw. Het is waar, dat men ook met dezen schrijver van meening kan verschillen over de inleiding tot het eigenlijke onderwerp, waarin over allerlei fundamenteele zaken wat vluchtiger wordt heengeloopen en wel eens slordiger wordt gesproken dan b.v. in goede leerboeken der physica voor het M.O. gebruikelijk is (zie b.v. de niet geheel juiste uitspraken over warmte op blz. 15 en de verwarring van massa en gewicht op blz. 32). Ook hier is het niet steeds geheel duidelijk, welk denkbeeld de schrijver, die soms vrij veel en elders weer niets bekend onderstelt, zich eigenlijk van de voorkennis van zijn lezer heeft gevormd; er zijn hier en daar enkele vergissingen en de toelichting laat ook wel eens iets te wenschen over (zoo b.v. op blz. 177 bij den overgang van massadefect op pakkingfractie), maar dat zijn ten slotte alles kleinigheden, die niets af doen aan het hooge peil, waarop het werk staat. Het boek van Dr. Penning maakt deel uit van een serie monographieën onder den samenvattenden titel Christendom en Natuurwetenschap, die blijkbaar opgezet is met de bedoeling, de resultaten vande moderne wetenschap in samenhang met de Christelijke wereldbeschouwing te bezien. Het trekt de aandacht, dat de schrijver ten aanzien van dit onderwerp de grootste terughoudendheid betracht. Hij laat het geheel in het midden, of de physica sedert de invoering van de onzekerheidsrelaties der quantum-mechanica inderdaad, zooals de uitdrukking van Bavinck luidt, auf dem Wege zur Religion is; en als hij ten slotte de vraag naar het al of niet volkomen gedetermineerd zijn van de elementaire processen aanroert, beperkt hij zich tot een referaat van de meeningen van Heisenberg. Als hij werkelijk zóó is, als men hem uit zijn boek meent te leeren kennen, is deze houding niet een gevolg van onverschilligheid ten aanzien van de vraagstukken, die de relatie van geloof en wetenschap in dezen tijd meer dan ooit doet rijzen, maar veeleer van een groote wetenschappelijke bedachtzaamheid, die op het geheele werk een stempel van ernst en betrouwbaarheid gedrukt heeft en die hem er van moet hebben weerhouden over een moeilijk en delicaat onderwerp in te kort bestek en daardoor mogelijk te oppervlakkig te gaan spreken. De waarde van het boek wordt door deze houding slechts verhoogd. E.J.D. J. Huizinga, In de Schaduwen van Morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. - Haarlem, Tjeenk Willink, 1935. ‘Van tijd tot tijd moeten in deze wereld de dingen over de schreef gaan.’ Dit ter rechtvaardiging dat Huizinga zich optimist noemt? ‘Het komt er maar op aan wie ingrijpt, hoe en in naam waarvan.... De aanprijzing van het heroïsche is op zichzelf een crisisverschijnsel. Zij beteekent, dat de begrippen van dienst, taak en plichtsvervulling niet meer de vereischte kracht hebben, om de publieke energie actief te maken. Deze moeten worden versterkt als door een luidspreker. Zij moeten worden aangeblazen....’ Doch aangeblazen door wie, voor wat, en hoe? ‘De waarheid van het politieke heroïsme wordt bepaald door de zuiverheid van het doel en de praktijk van zijn gedragingen.... Het moet diametraal zijn {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} tegengesteld aan alles wat heeten moet: hysterische opwinding, grootspraak, barbaarsche hoogmoed, dressuur, parade en ijdelheid....’ Men zou kunnen voortgaan en uit Huizinga een bloemlezing samenstellen. Het is een goede noot voor ons land dat dit boek van stijl en bezonnenheid er zoo grif is ingegaan. - Ook dit nog: ‘Het hemd- en hand-heroïsme van heden beteekent in de praktijk dikwijls niet veel meer dan een primitieve versterking van het “wij”-gevoel.... Heeft onze tijd inderdaad de behoefte prijsgegeven zijn eigen gedragingen logisch te verstaan en te bepalen dan is het volkomen natuurlijk, dat hij terugkeert tot primitieve methoden van vereeniging der gemoederen....’ Het is een verademing aldus, op de wijze waarin men een nobel mensch herkent, herinnerd te worden aan fundamenteele begrippen van menschenwaarde en gezond verstand. De schrijver is in waarheid optimist. Het is zijn overtuiging dat het nu jonge geslacht in geschiktheid voor het moeilijke leven niet achterstaat bij die welke voorafgingen: ‘Al de losmaking van banden, verwarring van gedachten, verstrooiing van aandacht en verplaatsing van energie, waaronder deze generatie opgroeide, heeft haar niet zwak, noch traag, noch onverschillig gemaakt. Zij schijnt open, ruim, spontaan, vaardig tot genieten maar ook tot ontberen, snelberaden, moedig en van grooten zin. Zij is lichter geschoeid dan de vroegere waren.’ Aan dit jonge geslacht draagt Huizinga de taak op deze wereld opnieuw te beheerschen ‘zooals zij beheerscht wil zijn.’ Verrukkelijk droombeeld, zonder 't welk de mensch zou ondergaan. Wij armen, schijnt hij toch wel te meenen, hebben het de jonkheid niet vóór kunnen doen: wij die in een bezeten wereld leefden, ‘en wij wisten het’. Maar hij vertroost ons met het ‘van tijd tot tijd’. Wij hadden het slecht getroffen.... C. Maurice Barrès, Mes Cahiers. Tome neuvième, 1911-1912. - Paris, Plon, 1935. ‘C'est difficile à comprendre, mais c'est trop certain: la diminution de la France et l'abaissement de sa gloire ont peu frappé nos artistes. Je vois les couleurs de l'humiliation, un coeur resserré, le mysticisme qui suit la défaite dans les fresques de Puvis de Chavannes. Nulle part ailleurs. La grossièreté tapageuse de l'oeuvre d'un Zola que l'on met au Panthéon ou du monument que l'on dresse à Gambetta dans la cour du Louvre fait mal, offense toute délicatesse, semble d'une famille qui ne sent pas son malheur, qui n'en reçoit aucune émotion vraie.... Il y aurait aujourd'hui un magnifique effort pour établir l'ordre dans les esprits et dans les coeurs, dans les vies morales et intellectuelles, dans la politique, bref dans le pays. Le problème de l'ordre est posé avec force et clarté par tout ce qui est digne d'attention dans la nouvelle littérature.... Je connais le plan de l'édifice? Peut-être. Mais je connais mieux encore ma nature et je ne veux m'occuper que de la pierre que j'y puis porter. La chapelle près de la rivière. L'eau brille, chante, me plaît, mais elle passe. Il me faudra passer de même. Je regarde ce qui demeure.’ {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} In zóó gevoelige taal misschien wordt de waarde van Barrès' Cahiers het best uitgedrukt. Vlottende gedachten, die toch ééne streek houden. Een behoefte aan grootsche éénheid, en de twijfel, of hij er zelf aan zal kunnen medewerken. ‘L'autre dimanche, dans le grand ampithéâtre de la Sorbonne, sous la présidence du ministre de l'Instruction publique, assisté des principaux maîtres de l'enseignement primaire, n'a-t-on pas entendu un millier des enfants des écoles qui chantaient une sorte d'hymne officiel avec ce refrain: Qu'importe le ciel, nous avons la terre? La terre, c'est-a-dire les conflits d'intérêts où triomphe seule la raison du plus fort....’ En dit, ten besluite: ‘Je me disais, sans trop m'entendre, je veux renoncer au bonheur, je veux être un combattant pour me faire un superbe tombeau.... Nous devons nous préoccuper de nos réserves. Nous devons sans trêve soigner les forêts qui alimentent ce beau feu clair.... La pensée n'est qu'un éclair entre deux longues nuits, mais c'est un éclair qui est tout.’ C. H.A.L. Fisher, A History of Europe. - Vol. III, The Liberal Experiment. - London, Eyre and Spottiswoode, 1935. Met dit deel is, in snel tempo, Fisher's werk voltooid. Het hoofdstuk ‘International Currents’ zal men, wegens de indringende bespreking vooral van Herbert Spencer en Karl Marx, met genoegen lezen. ‘It was in fact from a scion of stiff English noncomformist stock that much of Europe in the later half of the nineteenth century was content to draw its intellectual guidance.... This immense renown was due to no grace of style, for Spencer, though a clear, was a clumsy, undistinguished writer, but to the fact that in a generation which had largely ceased to derive its spiritual guidance from the churches, Spencer offered a confident philosophy grounded on natural knowledge. Fastidious people were repelled by this downright mining engineer, this radical agnostic from a middle-class home in Derbyshire, who handled English prose with such hearty indifference to its musical subtleties, who despised Latin and Greek, theology and history, who thought Ruskin barbarous and Dante over-ornamented, and wanted to turn the educational system of the country upside down.... He saw society passing from a military and despotic into an industrial and democratic phase.... In all this there was a kind of robust optimism, an absence of mystic involutions which flattered the philistine reader. Society, becoming industrial, could condemn the unreason and barbarity of war. Government itself, being a remnant of a predatory state, would, as civilisation advanced, contract its functions.... People liked to hear all this.... The middle class in particular were well disposed to a thinker who, so far from having a good word to say for socialism, was strongly opposed to any form of meddlesome interference by the {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} state’ (bl. 1012-1013). Dit is voortreffelijk proza, en dat over Marx is niet minder. Dat Gladstone en Disraeli het moeten doen met een hoofdstuk dat ‘War and Peace in the Balkans’ heet, wekt bevreemding; er waren beter twee hoofdstukken van gemaakt, want ‘the domestic struggle of extraordinary and memorable intensity’ in Engeland (bl. 1042) heeft met Balkanvraagstukken weinig te maken. - En was het noodig geweest Japan in een halve bladzij af te doen (bl. 1062), terwijl er aan Zuid-Afrika, toch ook geen Europeesch land, zeven worden besteed? Op bl. 1172 wordt gezegd dat de Skandinavische opvatting van den Volkenbond met de Engelsche overeenkomt. Is hier Nederland niet vergeten, dat in het voorbericht wèl onder de liberale natiën genoemd wordt? ‘The League of Nations’ klaagt de schrijver, ‘can be no better than the member states of which it is composed.... Not till the mind of man is filled with the conviction that modern war offers a peril for civilization so great that it is a crime, certain to be visited by condign punishment,.... will mankind be effectually rid of this menace. At present the world neither entertains nor is prepared to act upon these salutary and intelligent beliefs’ (bl. 1175). Harde woorden na vijftien jaar volkenbondspraktijk. Of zij gegrond zijn zal de toekomst weten. Nu worstelen in Europa ‘new dictatorships’ met ‘old democracies’ (bl. 1184). - ‘Europe has now reached a point at which it would seem, as never so clearly in past history, that two alternative and sharply contrasted destinies await her. She may travel down the road to a new war or, overcoming passion, prejudice, and hysteria, work for a permanent organization of peace.... May future generations close the rents, heal the wounds, and replace our squandered treasure of humanity, toleration, and good sense’ (bl. 1222). ‘The moral unity of Europe is for the time being broken’, gaat hieraan vooraf. Kan zij hersteld worden eer het onheil zal zijn losgebroken? Wie zou thans een voorspelling wagen? Waartoe men vrijheid vindt, is inderdaad niets dan de vrome wensch. C. Rudolf Olsen, Hitler. - Amsterdam, Querido Verlag, 1935. Dat de schrijver Hitler verklaard heeft, zal hij zelf niet beweren. Daartoe vraagt hij te herhaaldelijk: ‘wer ist 's?’ Hitler kan zooveel verrassingen bereiden, omdat hij geen innerlijke consistentie heeft. Hij is besluiteloos, en dáárom brutaal. Hij kan niet scheppen, alleen onsamenhangend praten, en het is hem onverschillig of hij zich tegenspreekt. Hij gaat gaarne met de macht te rade, maar twijfelt waar die gelegen is. Na drie jaar ‘tegenrevolutie’ is Duitschland minder gevestigd dan ooit. ‘Heute’, laat zich de schrijver uit, ‘ist Deutschland im Zustand der Barbarei. Die Diktatur kennt kein Gesetz, sie achtet nicht einmal ihr eigenes Gesetz. Sie unterhält Gerichte und Gefängnisse, aber neben ihnen Konzentrationslager. Es gibt ein Oberverwaltungsgericht, vor dem jeder Akt der Administration nachgeprüft werden kann; aber nicht die Taten der Geheimen Staatspolizei, für sie hat es selbst seine Zuständigkeit verneint.... Was die “feinen Leute” wollen, ist wieder das Gesetz, ein ungerechtes Gesetz vielleicht, aber ein Gesetz..... Sie {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} wollen eine anständige Despotie begründen, in der sie von den Angriffen angeregter Kleinbürger sicher sind. Zwischen ihr und der Barbarei liegt allein die Möglichkeit. Wir sehen Hitler zwischen beiden schwanken. Er liebt die feinen Leute. Aber trauen kann er nur den Wildlingen, die mit ihm stehen oder fallen. Sein Schwanken kann darüber nicht täuschen, dass die Gesetzlichkeit an sich seinem Wesen widerspricht.’ Een minister des Rijks, Frank, zegt: ‘Wenn man früher einmal gesagt hat: “Das ist Recht oder Unrecht”, dann müssen wir heute fragen: Was wird der Führer dazu sagen?’ Zulk een vraag zou men meenen dat geen volk verdroeg. Maar voorloopig is het geraden, slechts in den optatief te spreken. De Führer zal zich - misschien - beraden. Misschien ook niet. C. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen uit de redactie De tweede editie. - Worden op het gebied der vlakbeeldende kunst werken van meerdere of mindere kwaliteit geproduceerd, die in besloten omgeving hun invloed doen gelden, door opdrachten op het gebied der bouwkunde en der monumentale sculptuur worden dikwijls situaties geschapen, die voor jaren de welstand van een stad of een stadsdeel mede vastleggen. Wie heeft het niet betreurd, dat indertijd de Nederlandsche Handelmaatschappij aan een aesthetisch totaal onbevoegde den bouw voor een kantoorpand in den Haag overliet en wie was niet verblijd, toen dezelfde maatschappij voor Amsterdam een figuur als de Bazel koos? Wie heeft zich niet geërgerd aan de verregaande smakeloosheid van de inrichting van de ‘Statendam I’. En wie is nu niet blijde verrast geweest door het bericht, dat aan Brinkman en van der Vlugt opdracht is gegeven tot het maken van een bestek voor den binnenbouw van het nieuwe passagiersschip? Deze opdracht heet ‘noch bindend, noch precies omschreven’. Goed, maar het inzicht breekt dan toch door en het streven en de wil om tot iets goeds te komen, iets dat zuiver is en klaar, iets dat niet valsch pathos en holle imitatie is! Zoo zal, als dit doorgaat, de tweede editie van de Statendam een inderdaad heel wat verbeterde editie kunnen worden! Nu wij toch over tweede editie's in Rotterdam spreken; zouden B. en W. t.z.t. niet een voorstel in den Raad kunnen brengen om te komen tot een tweede uitgave van het Calandmonument? Als straks de beurs gereed zal zijn en - wie weet - het oude Schielandshuis vakkundig gerestaureerd, het plein met het verkeer gereguleerd en ontdaan van allerlei opstal, dan kunnen toch de naald met de leege waterbakken, de dunne engel en de dikke kindertjes daar niet meer blijven. Is er geen geld voor een nieuw ‘monument’ - wat eigenlijk wenschelijk ware - dan {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zou men het geheel kunnen afbreken of het desnoods verplaatsen en opstellen, b.v. in de buurt van Tollens. Wel klopt dan het gedicht van Speenhof niet meer, maar ook onze dichter-zanger zal er geen bezwaar tegen hebben, in een tweede editie zijn ‘diender’ elders dan op het Calandplein om het geheel te doen rondloopen. Aan de reputatie van Rotterdam als wereldstad zou een zoodanige verplaatsing zeer zeker ten goede komen. Werkloosheid en Examens. - Van meer dan een zijde wordt in den laatsten tijd het denkbeeld bepleit, om werklooze intellectueelen met onderwijsbevoegdheid te benoemen tot gecommitteerden en deskundigen bij eindexamens van scholen voor Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs en tot leden van commissies, die acte-examens afnemen, om hun zoodoende den financieelen en moreelen steun te verleenen, dien zij in hun moeilijke omstandigheden zoozeer behoeven. In verband hiermee wordt aan personen, die tot dusver deze zelfde functies bekleedden, in overweging gegeven, zich bereid te verklaren, hun plaatsen aan werklooze jongeren af te staan. Men kan waardeering gevoelen voor de goede bedoelingen, die dit denkbeeld hebben doen ontstaan, zonder daarom uit het oog te kunnen verliezen, van welk een bedenkelijke opvatting over het instituut van een examen het blijk geeft en hoe groote gevaren aan de verwezenlijking ervan verbonden zouden zijn. De bedenkelijkheid schuilt vooral hierin, dat de voorstellers het doel van het lidmaatschap van een examencommissie of het vervullen van een toeziende functie bij een schoolexamen blijkbaar niet in de eerste plaats daarin zien, dat het onderzoek naar de bekwaamheden der candidaten geschiedt onder de best bereikbare waarborgen voor betrouwbaarheid, maar dat zij het veeleer schijnen te zoeken in de bevordering van den financieelen of moreelen welstand der bezoldigde functionarissen. Zij bepleiten immers de vervanging van hen, die tot dusver het werk deden (en die, naar men mag aannemen, de besten waren, die men er voor krijgen kon) door jeugdige afgestudeerden zonder betrekking, niet met het argument, dat dezen het beter of althans even goed zullen kunnen doen; hun motief is uitsluitend, dat zij de jongeren willen verlossen van het gevoel van uitgesloten te {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn en dat zij hun eenig inkomen willen verschaffen; de examens vormen een middel, om dat doel te bereiken. Deze opvatting pleit voor hun goede hart; zij pleit helaas tegen hun juist en kijk op de bedoelingen, die de wetgever met de instelling van examens heeft gehad. Naast dit principieele bezwaar staan de vele gevaren, die de voorgestelde maatregel zou teweeg brengen. Examineeren is een delicaat werk: het vereischt een groot aantal karaktereigenschappen, die onder pas afgestudeerden wellicht op dezelfde wijze verdeeld zullen zijn als onder de ouderen, die hun in den weg zitten, maar het vereischt bovendien een innige vertrouwdheid met de te examineeren stof, die slechts het product van langdurige ervaring als examinator of als docent kan zijn en die iemand, die alleen nog maar een universitaire studie achter den rug heeft, in den regel niet zal bezitten. Bovendien stelt het ambt van deskundige of gecommitteerde bij een schoolexamen den drager ervan in een meerderheidspositie tegenover de fungeerende docenten, die men zich bezwaarlijk door een jongen man zonder ambtelijke autoriteit, hoe kundig hij ook moge zijn, ingenomen kan denken, zonder dat situaties ontstaan, die voor beide partijen pijnlijk kunnen worden. Het zou op grond van deze overwegingen (die men gemakkelijk nog kan vermeerderen) maar goed zijn, als het schoone gebaar van offervaardigheid, dat de promotors van het denkbeeld hebben gemaakt, een gebaar bleef. De Volkenbondssancties. - De bekwame en gematigde Engelsche volkenrechtsgeleerde Prof. Smith te Londen heeft onlangs eenige opmerkingen over de Volkenbondssancties gemaakt, die afwijken van hetgeen de internationale journalistiek haar lezers pleegt voor te zetten en niettemin - of: juist daarom? - onze aandacht alleszins waard zijn. In het kort komt het gezegde hierop neer. Tot op het Italiaansch-Abessijnsch conflict zijn de leden van den Volkenbond stelselmatig in verzuim gebleven hunne sanctieplichten te vervullen. De ongehinderde strijd om en in Mandsjoerije is daarvan waarlijk niet het eenige voorbeeld. Polen en Litauen hebben in de eerste jaren van het Volkenbondsleven evenzeer ongehinderd andermans gebied (Wilna, Memel) {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen annexeeren, Rusland had China al van een deel van zijn territoir beroofd vóór Japan daartoe overging en in den Chaco-oorlog is de Volkenbond al evenzeer in gebreke gebleven. Is dit thans anders geworden? Wie de dagbladen leest zou kunnen meenen van wel, maar wie de feiten aan het Volkenbondspact toetst moet het ontkennen. Volgens art. 16 van het Handvest moeten alle commercieele en financieele betrekkingen met den aanvaller ‘onmiddellijk’ worden verbroken, moeten de onderdanen van den aanvallenden staat van de overige wereld, zelfs voorzoover zij geen lid van den Bond is, volkomen worden geïsoleerd. Het lijkt er niet naar, dat deze verplichting door de leden van den Bond thans wordt nagekomen. Zeker, er zijn eenige maatregelen genomen, die aan Italië het oorlogvoeren niet gemakkelijker maken. Maar volkomen isolement, financieel en commercieel? Zelfs na afkondiging van een petroleum-embargo zou het daarvan nog verre zijn verwijderd! Een andere vraag is, wien daarvoor blaam treft. ‘De ervaringen van de laatste 15 jaren leeren ons,’ aldus Prof. Smith, ‘dat het Handvest nimmer volledig is nagekomen en nooit volledig nagekomen worden kan.’ Blaam treft dus slechts de opstellers van het Pact, die onrealizeerbare ideeën op papier hebben gezet, niet begrijpende dat zij papier zouden blijven. Wat in 1919 over het hoofd is gezien en thans aan het licht treedt, is, dat zelfs niet-militaire sancties slechts kunnen worden toegepast voorzoover de aan die toepassing deelnemende staten bereid zijn ze zoo noodig met oorlogsgeweld te ondersteunen. Dat thans Engeland daartoe onder bepaalde omstandigheden niet onbereid is, en daardoor althans het nemen van eenige sanctie-maatregelen mogelijk is geworden, mag ons niet doen voorbijzien, dat zonder de mogelijkheid van en bereidheid tot het aanwenden van overmachtig geweld ook de niet-militaire sancties papieren sancties zullen blijven. Waarbij tevens is te bedenken, dat, terwijl recht zonder macht een chimaere is, de macht voortdurend in de gelegenheid blijft zijn steun aan het recht te onthouden, ja zelfs zich in dienst van het onrecht te stellen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Madame de Pompadour Deel II - ‘Un morceau de roi’ V Eindelijk, in het voorjaar van 1748 hadden de afgevaardigden in Aken de contracten onderteekend welke een einde maakten aan dien langen vruchteloozen inslapenden en weer opflakkerenden Oostenrijkschen successieoorlog die het Fransche volk met het bloed van veel zonen, met de uitputting zijner financiën, met opcenten op opcenten, met belastingen op kaarsen tot op papier had betaald. Men had zich ridderlijk gedragen. Louis quinze, een vorst die tevens een heer was, had de politiek van zijn ontslagen minister, den markies van Argenson toch doorgezet. Frankrijk was niet als een gier op zijn zieltogenden prooi neergestreken. En ondanks de woede van Maurits van Saksen, den maarschalk, had het zijn veroveringen in Nederland weer aan de Republiek teruggegeven. Alles bleef bij het oude, zelfs in Indië, waar Dupleix ten slotte de Engelschen en hun inlandsche bondgenooten zooveel nederzettingen had afgewonnen. Maar de publieke opinie is niet veel verheven boven den geest van een enkeling. Ook de openbare meening kan van niets afstand doen en een volk komt in dezelfde onbehagelijke stemming als een mensch wanneer het meent er niet alles uitgehaald te hebben wat er uit te halen was. Wat is een vrede op basis van een status quo? De oorlog is toch begonnen omdat de menschheid in weeën lag van een metamorphose. Is het de moeite waard dat een rups zich inpopt opdat dezelfde rups de pop weer verlaat! Slechts heel kort duurde de vreugde van Frankrijks bevolking om die vrede van Aken. Er was niet meer en niet goedkooper brood voor de millioenen wachtenden dan een jaar tevoren. De tegenstanders {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} van den vrede die Frankrijk geen profijt van zijn overwinningen en inspanningen liet trekken, deden zich hooren. Van Versailles uit wist de graaf van Argenson wel zijn opinies over Parijs te verspreiden. Maurits van Saksen, die nog in de Nederlanden zat en pas Maestricht veroverd had, sputterde. Was dat alles wat van zijn glorierijke verovering van Bergen op Zoom mocht overblijven! En van hoog naar laag begon men de zoo lang verwachte vrede een domheid te vinden. ‘T'es bête comme la paix,’ schreeuwden de Parijsche marktvrouwen elkaar toe wanneer er kijflust over haar kwam en in de honderden café's van de hoofdstad, met Procope aan 't hoofd, wilde men het den minister van Buitenlandsche Zaken, dien dommen nietsnut van een Puysieulx en diens gevolmachtigde, een Italiaanschen buitenlander die voor Frankrijk te Aken onderhandeld had, verbeteren. Men vergat ook niet dat dit tweetal cliënten van Madame de Pompadour waren, men wist 't maar al te goed dat zij den markies van Séverin met de boodschap naar Aken gestuurd had ten koste van ieder offer vrede te sluiten. ‘De koning wil vrede,’ had Louis quinze's eerste actrice op het tooneel des lands uitgeroepen en met zoo veel klem en zelfzekerheid dat men gelooven kon dat zij zelfstandig optrad, terwijl ze maar de decoratieve omroepster van haar vrienden was en van des konings behoefte naar rust en tegenzin in beslommeringen en moeilijkheden. Minister Maurepas ging ook weer eens poolshoogte nemen in Parijs. Aangenamer en nuttiger tijdverdrijf bestond er niet voor een man als hij; hij stelde het zich tot taak de publieke opinie, dat vreemde, ongrijpbare spook dat in zijn tijd machtiger werd dan ooit te voren, te polsen en te beïnvloeden. Niet dat de graaf van Maurepas geen aristocraat in hart en nieren was. Alleen zijn adellijke gelijken beschouwde hij als menschen. Voor hem bestond het volk om erover heen te trippelen; 't was grond waarop men steunt. Maar men moest niet dom zijn. Hij wist dat de publieke meening de moeite van het besturen waard was, dat zij carrieres kon maken, handhaven en verbrijzelen. Net als de zee. Ja, de minister van marine was op de wateren der openbare meening zelfs nog meer tehuis dan op die van den Oceaan, waarvan hij pas in zijn veeljarige loopbaan wat verstand gekregen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Want ‘entre nous soit dit’, zoo dacht hij, toen ik als twintigjarig mijnheertje minister van marine werd, kende ik alleen maar de Seine, en als eenige schepen pleizierjachtjes waarop men dames het hof maakt. Maurepas had de publieke opinie noodig. Van haar verwachtte hij de stootkracht om de ‘grisette du roi’ te lichten en bij 't afval te werpen. 't Was zijn plicht de machinerie hiervan in beweging te brengen. Hij was het de door de tegenwoordigheid van zoo'n bourgeoise beleedigde dames van zijn stand schuldig en vooral zijn goede koningin. Maar ook den koning, voor wien hij veel vriendschap gevoelde. Maurepas vond zelfs in 't algemeen vrouwen een te dwaas en te dom menschensoort dan dat hij het zou kunnen aanzien dat ze de baas over mannen speelden. Onuitstaanbare wezens waren het eigenlijk. Wat strooiden ze al niet voor gekheden omtrent hem uit, omdat hij niet genoeg notitie van ze nam en ze in haar ijdelheid te kort deed. De één beweerde dat hij een castraat was, de andere meende dat hij hermaphrodiet moest zijn. Alleen omdat hij aan z'n eigen vrouw genoeg had. Dwaas menschenslag, ijdel soort, die vrouwen. Dat Pompadourtje spande de kroon in opgeblazen eigendunk en sekse-overschatting. Maurepas liet zich door z'n knecht een zwarten mantel over de schouders leggen, hij zette z'n steekhoed diep over de oogen, nam z'n lange wandelstok, waarvan de knop van opengewerkt goud een kroontje leek en ging, gevolgd door z'n knecht, naar zijn karos, die buiten op de Place d'Armes te wachten stond. De avond was nog niet geheel gevallen en de scherpe oogen van den minister van marine tuurden nieuwsgierig naar alles wat op de Avenue de Paris te zien was. Meesmuilend lachte het aristocraatje toen juist de Pot de Chambre, de ‘po’ passeerde, de meterslange rieten omnibus die burgerluitjes van Versailles uit Parijs terugbracht, waar ze geradbraakt aankwamen. Menig nieuw pakje moest er een doop ondergaan in den mand met vette levensmiddelen die een buurvrouw op haar breede schoot had gezet en welke er van afgleed door denzelfden schok die den buurman van z'n plaats wrong. Net twintig boeken op een plank waar maar voor vijftien plaats is,’ dacht Maurepas, die altijd gereed was om de belachelijkheden des levens waar te nemen en er zelf niet in verzeild raakte. Hij liet zich onmiddellijk naar het Palais Royal brengen. Het {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Palais Royal, het oude Palais-Cardinal dat eens de kardinaal de Richelieu aan den koning cadeau gedaan had en dat nu door Orléans, den oudsten telg van den regent bewoond werd, was de plaats geworden waar de Parijsche nieuwsgierigen en eleganten, snollen en nietsnutten luidruchtig of philosophisch promeneerden. Nu werd er zelfs al politiek gemaakt als in vroeger dagen op de Pont-Neuf. Politiek! Wat een opgeschroefde dwaasheid. Daar had je een aantal beroepspralers en beterweters die nieuwtjes verzamelden en daarmee praalden temidden van stomaandachtige omstanders zooals de petit-maîtres van Versailles met een nieuw costuum. Nouvellisten noemden ze zich. Jawel, maar ze maakten geen Parijsche politiek. Ze vertelden wat Versailles wilde dat ze zeggen zouden. Wat Versailles in Versailles niet mocht uitspreken, liet het in Parijs uitbazuinen. Tenminste het Versailles dat verstand bezat als mijnheer de Maurepas. De minister was uitgestapt en liep, gevolgd door zijn knecht, den tuin van het Palais Royal binnen, langs de talrijke winkels, koffiehuizen en plezierlokalen die zich rondom het paleis gegroepeerd hadden. De promenade was er niet onaangenaam. Naar stand werd er niet gevraagd, wanneer de kleeren er maar niets van verrieden. Arbeiders in hun grauwe plunje en dienstmeisjes met hun doekjes om 't haar werden er niet toegelaten. Men eischte in dien tuin dat men een seigneur was of erop leek, een grande dame of ééne die omdat ze prostituée was, den vreemdeling nog meer imponeerde dan de ware dochters der aristocratie. Wat zich door kleeding van die heeren en meesteressen der menschelijke schepping onderscheidde, mocht alleen in functie aanwezig zijn: knechten en palfrenieren, en koopvrouwen van allerlei slag opdat heeren wie 't in den zin kwam om een gelegenheidsdame attenties te bewijzen, er onmiddellijk toe in staat gesteld zouden worden. Maurepas behoorde tot de vrome partij en liet geen dag het kerkezakje dat in Marie Leczinska's vertrekken de ronde deed met dezelfde zwaarte vertrekken. Maar toch was hij een meer dan sceptisch man. Achter iederen hoogop redeneerenden jonker, die zijn dubbele horlogeketting en zijn breloques van zijn gele vest tot op z'n broek liet tingelen, vermoedde hij een leege hersenkas, een ontvolkte portemonnaie of den pas opgelakten adel van onbeschaamde financiers à la Poisson. De ware dames, die bepluimd als carousselpaarden voorbij- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ruischten, schold hij uit voor slecht-gebakken snollen. De luidruchtige of plechtige prostituées echter, die twee aan twee 't trottoir met hun heupen in beslag namen en hem lang en strak aankeken om daarna den blik af te wenden en even strak voor zich uit te kijken, in afwachting van haar effect, schold hij voor mislukte dames, die naar visch en vaatwerk roken onder de parfums die ze kwistig over haar corsages hadden uitgesprenkeld. Ze hadden werkelijk reden om boos te zijn op Maurepas, de dames van 't Palais Royal, want niets in haar aanlokkelijke schoonheid en imponeerenden zwier prikkelde zijn galanterie, en heel hun doen zijn spotlust. Den hoed diep in het hoofd, liep hij het terras van een der meest bezochte koffiehuizen, 't Café de Foy, binnen. Het Café du Caveau, een ander centrum van Palais Royal-bezoekers was hem wat te burgerlijk en 's avonds om elf uur rook men er nog den stank van het souper. Maurepas ging zitten achter één der terrastafeltjes en keek neer op den door allerlei staande en hangende lantaarns zeer vroolijk verlichten tuin van het Palais-Royal. Aan een tafeltje naast hem sprak een sanguinisch onderofficier, of anders moest hij reeds diep in 't glaasje gekeken hebben, met een zindelijk maar karig abbétje. Maurepas luisterde aandachtig. Waarachtig, het gesprek liep over de liefdesavonturen van Richelieu. Waar men zich in Parijs toch al niet mee bezig hield! Hij haalde een gazette de Hollande uit zijn zak, gaf voortelezen, en legde verveeld het courantje weer voor zich, een truc die meestal lukte. ‘U permitteert, mijnheer?’ zei de onderofficier aan het tafeltje naast het zijne. ‘Gaat uw gang.’ ‘Een goede vaderlander is dat anders ook verplicht,’ merkte de onderofficier lachend op. ‘Ik heb voor u allen gevochten, mijnheer, en wacht al sinds een half jaar op soldij.’ - ‘Ik beklaag u, waarde vriend. Onder wie hebt u gevochten?’ - ‘Onder Noailles, onder Orléans, onder wie u maar wilt. Maar het lieve vaderland heeft er lak aan.’ - ‘Het land is arm.’ - ‘Nee, mijnheer, het land is niet arm. Maar met de soldij die men Zijne Majesteits soldaten onthoudt, spekken de heeren financiers zich de beurzen.’ - Maurepas schraapte de keel. ‘Weet u wie de oorlog gewonnen heeft?’ - ‘Onze koning natuurlijk.’ - ‘Nee, Pâris-Duverney met z'n bende. We kennen dat: leveranties, arrangementen. En de helft in eigen zak, de andere helft een douceur voor de dame van den koning.’ - ‘Och kom. Madame {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de Pompadour is een goede vriendin van de heeren financiers, maar men verzekert me dat ze nog nooit direct aandeel in hun manipulaties gehad heeft. Hoe zou 't ook. Een dame die zoo hoog geplaatst is, weet wat ze aan haar stand verschuldigd is.’ Maurepas lachte om zichzelve. - ‘Ja, u zult zeggen, 't is nog maar een gekochte stand. Ze moet de menschen, die haar opgetild hebben, afbetalen.’ De heeren aan het andere tafeltje lachten hartelijk om den geestigen onbekende. ‘U spreekt uitstekend, beste mijnheer, men zou zeggen dat u in Versailles zelf verkeerd hebt. 't Doet er niet toe. Als u die juffrouw ooit tegenkomt, zeg haar dan dat ze een soldaten snol is, want ze vreet van onze centen, hahaha!’ Maurepas legde z'n vinger voor den mond. Hij had in een kalmen heer die eruit zag als een deftig parlementslid en die genoegelijk het eene been over het andere kruiste om eens te luisteren wat die heeren van het eene tafeltje naar het andere elkaar te zeggen hadden, een agent van Berryer, den commissaris van politie herkend. Vlug stond hij op en aan den spottenden en toch geruststellenden blik, waarmee de heer hem aankeek, merkte hij dat de agent ook hem herkend had. ‘C'est égal.’ Men hield niet van de Pompadour! Buiten gekomen, stond Maurepas een wijle besluiteloos wat nu te doen. Toch naar 't Caveau gaan? Och nee, hij kende dat. Fatsoenlijke burgermenschen in hun beste plunje, die geen boe en geen ba durfden te zeggen. Tegen het razende lawaai dat er de ‘Sauvage’ maakte, een kerel die als een hondsdolle op zijn instrumenten aanviel en als een hellegast buitelingen om zijn hoofd maakte, kon hij ook niet. Pleizier voor de massa. Richelieu verrukte zijn burgerlijke conquêtes met dergelijke vermaken. Als hij eens naar de ‘Aveugles’ toe ging. De beruchtste kroeg van 't Palais-Royal. Men zou hem er niet spoedig herkennen en was er erg brutaal, ondanks de mannetjes van Berryer. Daar had hij die dwaze publieke opinie bij de pols. Hij liep in vroolijke stemming met kleine salonpasjes langs de winkels aan den kant van de Rue de Richelieu, tot hij aan 't Café Italien kwam, waaronder het beroemde Koffiehuis der Blinden was geinstalleerd. Maurepas' knecht volgde hem nu op den voet. Een paar treden af en zij kwamen in een lage ruimte, waar een verstikkende hitte heerschte. Menschenuitwasemingen, parfums, zelfs tabak die men in 't overige Parijs weinig rookte, bier, wijn, etensgeuren. De ver- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} fijnde Maurepas bracht de hand onwillekeurig aan zijn hoofd dat in een klem geraakt scheen. Het café was vol van tierende, schreeuwende menschen. Hoeren, kelners, grands seigneurs en provincialen. Om hèn te imponeeren maakten de habitués en de lieden die er in de uitoefening van hun beroep verkeerden, eigenlijk dat lawaai. Gaat de mond van zoo'n ‘godiche’, zoo'n boertje van buiten van verwondering open, dan volgt de beurs weldra. ‘Leve de vreemdeling!’ was het wachtwoord. ‘Wee de onnoozele’ het andere, dat hij tot zichzelve zei als om elf uur de gulden hekken van 't Palais Royal gesloten waren en hij zonder middelen in de donkere hoofdstad keek. Men leefde hier van elkaar. Oude hetairen kregen gratis hun kleintje koffie of hun half glaasje wijn van den eigenaar. Maar zagen zij een bezoeker die er onnoozel genoeg uitzag, dan spoedden zij zich naar buiten, waarschuwden een jonge dienares van Venus en in den een commissie voor haar moeite. Twintig blinde menschen die met starende oogen in een hoek van het door lage muurtjes verdeelde lokaal zaten, maakten muziek. De lichte chansons waarvan de bezoekers de refreintjes meezongen, hoorden weinig bij de strakke gezichten der blinden, bij de toewijding van hun strijkende en tokkelende vingers. Maar juist het onnatuurlijke, het uitgeoefende geweld prikkelt een publiek tot dolheden. Af en toe verhief een blinde vrouw zich van haar stoeltje en schreeuwde met hooge stem een onkuisch coupletje. ‘Mijn geloof in de voortreffelijkheid van de zang van blinde vinken zou hier verloren gaan,’ zei Maurepas tot z'n knecht die op een krukje achter hem was gaan zitten, omdat hij hier noch voor het gezelschap van zijn heer durfde gelden, noch geheel knecht mocht zijn. ‘Luistert heeren,’ riep een grappenmaker, die men in heel 't Palais Royal en ook in Versailles kende, ik ga u 't laatste nieuws van den vrede vertellen!’ De nouvellist nam plaats tegen een houten pilaar en schreeuwde dat allen 't hooren konden: ‘Het was de vorige week dat....’ Maar de blinde menschen speelden onverstoorbaar door. ‘Stilte,’ schreeuwde het publiek het orchest toe, dat onmiddellijk gehoorzaamde. ‘Het was de vorige week dat Zijne Majesteit Louis als wijlen Pharao een droom droomde. Vier katten zag hij in zijn droom, die met elkaar aan het vechten waren. Nee, het gebeurde niet in de Meimaand. Eén kat was mager, de ander vet, de derde had één oog {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en de vierde, de leden van 't orchest moeten 't mij vergeven, was aan beide oogen blind. Zijne Majesteit ontwaakte en dacht de heele dag aan die vreemde droom. Wat kon hij toch beteekenen? ‘Aan zijn Pompadour vragen?’ - ‘Die heeft verstand van katten,’ riep een brutale en obscene jonge man. - ‘Nee, mijne heeren. De koning heeft de eenvoudigste man van Versailles bij zich laten komen. Want in de mond der eenvoudigen is de waarheid. De privaat-uitschepper heeft hij ontboden, omdat die de dessous van alles kent. En weet u hoe deze Joseph de droom geduid heeft?’ Er heerschte volkomen stilte in 't rumoerige café. ‘Luister! De uitgemergelde kat, dat is uw volk, Sire. De vette kat, dat zijn de heeren financiers; de kat die met één oog maar ziet, is uw ministerraad; en de blinde kat is met uw verlof uwe Majesteit zelf die niets wil zien.’ Tijdens het gelach en gejuich van het opgewonden publiek, legden twee heeren, die ongemerkt steeds dichter bij den nouvellist gekomen waren, hun handen op zijn schouders en namen hem zachtjes mee. Maar de politieambtenaren waren niet meer bij machte de stem van het publiek te onderdrukken. Schertsend leerde men de massa haar regeering beoordeelen. Een liedje deed het werk van vele vergaderingen. De heeren hoofdagenten van Berryer waren net met den droomuitlegger weggegaan om hem een nachtverblijf te geven en het publiek begon juist te beseffen dat degeen die hen vermaakt had, een rijksbelooning had gekregen, toen een nieuwe satiricus den door rook en etensgeuren omhulden Parnassus besteeg en het orchest verzocht het populaire liedje ‘Quand mon amant me fait sa cour’ te spelen, waarop hij een amusante variatie wilde zingen. Maurepas luisterde aandachtig naar de versjes die komen zouden, bij voorbaat tuk op smaad tegen de Pompadour. Het vers begon echter met een aanval op zijn klerikalen vriend, den bisschop van Mirepoix. Dat stemde hem niet prettig. Met schetterende stem zong de dichter: Que Boyer ce moine maudit Renverse l'état pour la Bulle Que par lui le juste proscrit Soit victime de la formule. En toen zong daverend het publiek: Ah le voilà, ah le voici Celui qui n'en a nul souci. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} en identificeerde zich met een berooiden onderdaan van Louis quinze die ten slotte z'n schouders maar ophaalt. Maurepas echter, die teleurgesteld was, kreeg zijn bekomst. De roode lippen van den zanger spitsten zich opnieuw in zijn rond gezicht: Qu'une bâtarde de Catin A la cour, se voit avancée; Que dans l'amour et dans le vin Louis cherche une gloire aisée. Weer brulde het publiek, verrukt te mogen meedoen met zooveel publieke oneerbiedigheid het refreintje van den man die 't niets meer kan schelen. Maurepas kon niet nalaten, toen hij het geschreeuw compact genoeg achtte, mee te doen in 't schimpen op de Pompadour. Lustig klapten zijn lage schoentjes op den steenen grond. Weer zette de gunsteling van het publiek een nieuw couplet in. Maar plotseling verduisterden de trekken van minister Maurepas en zijn blij incognito werd gal-bitter. Zoo'n brutale schandrijmer. Daar klonk het in de zaal: Que Maurepas, Saint-Florentin Ignorent l'art du Ministère Que ce vrai couple calotin A peine soit bon à Cithère. En als een hoon die hem persoonlijk werd aangedaan hoorde Maurepas het publiek in koor dat onuitstaanbare refreintje aanheffen: Ah le voilà, ah le voici Celui qui n'en a nul souci. 't Leek wel of duizend menschen naar hem wezen. Nog dieper zette hij z'n hoed in z'n hoofd en gromde z'n knecht toe dat hij betalen moest. ‘Is 't nog niet gebeurd!’ Hij moest zich bedwingen om zijn adellijke wandelstok niet in werking te brengen op de ruggen van den haastig toeschietenden kelner en van zijn trouwen valet de chambre. Hij spotte voortreffelijk, minister Maurepas, maar verdroeg zelve slecht het dichterlijke genre dat zijn voorkeur had. De oogen benedenwaarts, verliet hij zoo vlug mogelijk den stampvollen, joelenden kelder, en stootte zich in z'n haast meermalen de knie. Men moest zich als edelman ook {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} niet temidden van het plebs begeven. In somberheid broeide hij zwartgallige ideeën uit, toen hij in z'n karos naar Versailles terugreed en was boos op zijn knecht die hem geen motief leverde voor een oorvijg. De minister had gemerkt dat de publieke opinie, die zoo belangrijk is, niet slechts vanuit één bron, zijn eigen dichtader, maar vanuit meerdere gevoed werd. Laat in den nacht kwam hij eindelijk in z'n slaapkamer aan en vond daar gelegenheid zijn knecht een standje te maken. De kachel rookte. Grommend ging hij naar bed en was zeer ontevreden over zijn eenzaam boemelavondje naar het Palais-Royal. Minister Maurepas was dien nacht nog boozer op Madame de Pompadour dan gewoonlijk. Het anti-klerikalisme van het liedje dat zijn oor verscheurd had, kwam natuurlijk uit de koker van Madame's goddelooze Voltairiaansche vrienden. En wie strooide overal rond dat hij niet in staat was de liefde te bedrijven? Dat vervloekte straatwijf natuurlijk, die van haar moeder geleerd had dat een man die voor liefde niet veel waard is, de grootste vijand der vrouwen is, want hij vermindert haar waarde op de markt door de vraag te verkleinen. Hij vond zichzelf een domoor. Met kleine triomphjes over die juffrouw Poisson stelde hij zich tevreden; hij schoot liedjes op haar af. Maar was dat de wijze waarop men haar voorgoed uit Versailles kon wegjagen? Maurepas smeedde in het nachtelijk uur groote plannen. Hij dacht aan een samenzwering met de partij der Jezuieten, met den kardinaal de Tencin, den bisschop van Mirepoix, met Christophe de Beaumont, den fanatieken prediker en aartsbisschop van Parijs. Maar Maurepas was geen man om groote complotten te smeden en staag aan een werk der vernietiging te kunnen arbeiden. Ook in vijandschap improviseerde hij. En zijn Barthelomeusnacht tegen de Pompadour en haar libertijnen liep ook ditmaal weer uit op een liedje dat hij op de mouw van zijn nachthemd neerkrabbelde. Daarna viel hij in slaap. Den volgenden avond aan het souper moest hij echter weer haar hatelijk gezicht aanschouwen en haar besliste stem hooren. Vooral de kleine onderkin die zich begon aan te zetten, wekte zijn ergernis: een teeken van gezetenheid en waardigheid, waarop ze geen recht had. Het wijf geneerde zich niet meer om hem haar haat te toonen, om hem met de dreiging van een vol- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ledige vernietiging te omgeven. De laatste welvoegelijkheid verloor ze uit het oog, alsof het hof een achterwinkel was geworden, waar vijanden elkaar hun achterste mochten toedraaien. Bij zijn komen keurde Madame de Pompadour den minister geen groet waardig en bleef zeer in het oog vallend in gesprek met haar vriend, den prins van Soubise. Luidruchtig en gewaagd, hoog van toon en overdreven van gebaar, vermaakte zij daarna de weinige aanwezigen die de hooge eer van het souper intime deelden, met een verhaal van Richelieu's laatste liefde. ‘Stel u voor. Iederen avond maakte onze hertog galante bezoekjes bij Madame de la Popelinière. Dat was geen gemakkelijke taak. De inneming van Bergen op Zoom is er kinderspel bij geweest, want de la Popelinière is jaloersch als een tijger. Maar Richelieu had er wat op gevonden. Hij huurde 't huis dat naast dat van Popelinière ligt. Tik, tik, tik, drie tikken tegen een verscholen deurtje achter de schoorsteen. En Madame de la Popelinière die niet bang voor spoken is, opent zoo maar die donkere gang waar gewoonlijk het vuur in rook opgaat en die ditmaal het vuur binnenlaat. Dat spel duurt vele maanden. Maar de verklikkers slapen niet en onze gehoornde vriend, Monsieur de la Popelinière, haalt er een mecanicien bij om de slaapkamer van Madame te onderzoeken. Die vindt het schoorsteendeurtje en staat paf; de man is vol bewondering over de invloed van de liefde op de techniek. Het scharnierwerk, de zelfsluiting van het onzichtbare schoorsteendeurtje tusschen den hertog en zijn schoone Popelinière moeten voortreffelijk geweest zijn. De man, de hand op 't hart weigert het meesterwerk van zijn kunst stuk te maken. Maar de Popelinière, razend van jaloesie, geeft den werktuigkundige een oorvijg. En toen pas vond de vakman de kracht tot vandalisme. De meest ingenieuse liefde van onze tijd werd geopenbaard, mijne heeren. En zoo gleed iederen avond de hertog van Richelieu door de schoorsteen in de armen van zijn schoone. Mijn conclusie is deze: Ik wist dat vogeltjes wel eens in de schoorsteen nestelen, maar ik had onze geliefde hertog niet voor zóó poëtisch gehouden.’ De aanwezigen lachten hartelijk om den betrapten minnaar en de bedrogen echtgenoot. Madame de Pompadour echter merkte dat zij in het vuur van haar vertelling het bouquetje van witte hyacinthen dat zij zoo zwierig aan haar corsage gestoken had, moest hebben losgerukt. Juist {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} stond men van tafel op. Daar lagen de bloemen op den grond. De markiezin aarzelde of ze haar bouquet zou oprapen of het maar moest laten liggen. Wat deed men in zoo'n geval? Ze keek in het rond en merkte dat Maurepas haar bespiedde. Het maakte haar nerveus en onzeker als in haar eerste Versailles-tijd, toen men haar steeds op de één of andere belachelijkheid wilde betrappen. Wat te doen? Om er maar van af te zijn, vertrapte ze driftig de geurende witte bloemen. Den volgenden dag reeds kwam Madame d'Estrades, rood van opwinding, geveinsde verontwaardiging, moeilijk bedwongen voldoening en uitputting, want ze was corpulent, Madame de Pompadour, haar nicht en liefste vriendin, over een versje spreken dat heel Versailles en heel Parijs op de lippen had. O, het was ontzettend. ‘Ik ben bang dat je erg zult schrikken, als ik je de woorden zeg.’ - ‘Maar ik wíl het weten.’ - ‘Het zal je zoo grieven, Jeanne.’ - ‘Ik wil dat men mij zóó grieft dat ik eindelijk de kracht heb de koning voor de keus te stellen. Hij of ik. Spreek op, wat ligt er nu weer in de modder, m'n moeder, m'n kind misschien. Waarop heeft die schurk het nu gemunt?’ - ‘Het is een heel gemeen versje, Jeanne. Het moet pas gisterenavond gemaakt zijn!’ - ‘En men kent het al in Parijs. Dat bewijst me hoeveel vijanden ik heb. Mag ik het nu eindelijk hooren?’ - ‘Je weet toch van gisterenavond? Die bloemen die je verloren hebt. Je sprak er me nog over. Nu ja.... Wat heeft dat ermee te maken?’ - ‘In Godsnaam dan. Luister Jeanne en wees niet boos op mij. Ik wilde de eerste zijn die je erover sprak om je tijd te geven je te kunnen verdedigen.’ De dikke dame haalde een briefje uit haar corsage en las luider dan noodig was: Par vos façons nobles et franches Iris, vous enchantez les coeurs Sur nos pas vous semez des fleurs, Mais ce sont des fleurs blanches. Madame d'Estrades kon slechts met moeite haar lachen bedwingen toen ze den laatsten regel gezegd had waarin gesproken werd over de witte bloesem die Madame de Pompadour vertrapt had. Want door dat woord ‘fleurs blanches’ werd ook iets anders geopenbaard, de ziekelijke vloeiïngen van Jeanne's uit- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} geput vrouwenlijf. De getroffene sloot de oogen van pijn en schaamte. Madame d'Estrades zag hoe haar adamsappel krampachtig bewoog alsof ze slikken wilde en niet kon. Toen stond de markiezin plotseling op, liep met vlugge, maar onregelmatige passen naar haar slaapkamer en sloot de deur af. Ze voelde behoefte Madame d'Estrades op dat oogenblik te verlaten. Ze was te naakt voor oogen die haar nu die van een vreemde schenen. Zachtjes huilde ze, als een kind dat medelijden zoekt bij een volwassene. Daar lag haar schande bloot voor heel Parijs. Men lachte haar uit om de tekortkomingen van haar vrouw-zijn. Men zong in Parijs een liedje op haar lichaam, uitgeput door de ingrijpingen die noodig waren geweest om den gemakzuchtigen vorst niet met bastaardkinderen lastig te vallen. Men sprak in 't openbaar over de witte vloeiïngen van haar zwakte, waarin Versailles zich verkneukelde en waarvan Parijs leerde zingen; men had haar beloerd tot in haar bed, tot op de lakens. Walgelijk! Madame d'Estrades echter die haar vriendin niet graag uit het oog verloor daar ze haar minnaar d'Argenson beloofd had hem trouw van alles wat er in het beroemde appartement voorviel, op de hoogte te houden, liep een trapje op om Madame du Hausset te waarschuwen en de kamenier te vragen eens naar haar meesteres te gaan kijken. Madame du Hausset, in haar kille ongestookte optrekje, waar geen plaats voor een kachel was en de muren dun waren, had al gemerkt dat er weer iets gebeurd moest zijn. Madame zou haar wel noodig hebben. Met die d'Estrades die ze niet vertrouwde, ging ze tot de deur van de slaapkamer der markiezin en klopte aan. Madame de Pompadour vermande zich en maakte open. De dames waren opgelucht nu ze haar zoo kalm aantroffen. ‘Doe mij het genoegen en vergezel me een oogenblik,’ zei ze rustig maar met een zekere koelheid tot Madame d'Estrades. ‘Ik wil een bezoek bij dat fraaie heerschap brengen. Het zal hem nu wel niet meer gelukken om het auteurschap van die ellendige rijmelarij te ontkennen. Het vers is nog pas van de pers.’ De twee vrouwen stevenden door Versailles' gangen, wat een zeer ongewone gebeurtenis was die opzien baarde en als een komeet een sleep aan den hoffelijken hemel achterliet. Toen Madame de Pompadour tegenover den kleineren graaf van Maurepas stond, zei ze, zonder hem te begroeten, snerpend uit de hoogte en in haar oogen was de kilheid der witte bloemen, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee hij haar beschaamd had gemaakt: ‘Niemand kan zeggen dat ik ministers ontbied, ik verwaardig me ze op te zoeken. Zeg eens, mijnheer de Maurepas, wanneer zult u me nu kunnen melden wie die schandverzen tegen mij in de wereld brengt. In het bijzonder één dat gisterenavond door een boos brein moet zijn uitgedacht, aan het souper waarbij u aanwezig was, mijnheer de graaf.’ Maurepas was een slagvaardig man. De vrouw die hem met een brutaal gezegde uit het veld kon slaan, moest men nog zoeken. ‘Wanneer ik er ooit achter kom, zal ik het wel den koning vertellen, mevrouw,’ zei hij kalm. ‘U schijnt u bijzonder weinig van de maîtressen van de koning aan te trekken, mijnheer de Maurepas,’ riep Madame de Pompadour trotsch uit. In haar stem klonk eerbied voor haar rang zooals een koningin die voor de hare koestert. De minister boog. ‘Oh, mevrouw, zeg dat niet, ik heb ze altijd eerbiedig bejegend, van welk genre ze ook waren.’ Madame de Pompadour keurde den minister geen blik meer waardig en verliet hoogopgericht het vertrek. Haar vriendin volgde haar op den voet, voldaan dat het rijk van nicht Pompadour dichter bij zijn einde scheen gekomen. De strijd op genade of ongenade, de strijd om den hoogsten inzet, was reeds een uur daarna in vollen gang. Madame de Pompadour en minister Maurepas voelden dat ieder op hun wijze. ‘Er moet zich in 't salon van Madame de Villars een mooie scène hebben afgespeeld,’ zei d'Estrades met haar harde stem en leunde met beide ellebogen op één der fraaie tafeltjes van Madame de Pompadour. ‘Je bent weer uitstekend op de hoogte, Elisabeth!’ antwoordde de markiezin met een zekere gereserveerdheid in haar stem. - ‘Ik niet alleen, iedereen hier is ervan op de hoogte, kind. Je weet toch wel dat er geen grooter onwetenden zijn dan de betrokkenen! Onmiddellijk nadat we vanmiddag bij hem geweest zijn, is Maurepas naar de salon van die Villars, de heilige hertogin geloopen! Het voorportaal van Madame la Reine!’ Madame d'Estrades plooide ironisch de lippen. Ze trok zich veel minder van de koningin aan dan Madame de Pompadour en vond al die vrome kwezels belachelijk. ‘Daar heeft hij ons heele bezoek in geuren en kleuren verteld, Jeanne. Er waren dertig menschen bij elkaar heeft men me ver- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} teld. Natuurlijk dus met het verzoek het naar alle kanten uit te strooien. Parijs moet het weten en Louis met zijn familie. Het schijnt dat Monsieur de Maurepas zelfs mysterieus is geworden. De graaf kan op zijn tijd geheimzinnig doen als hij anderen schrik wil aanjagen. ‘Hij meende zich te herinneren dat Madame de Mailly ook op een avond bij hem is gekomen,’ moet hij gezegd hebben. Twee dagen later heeft de koning haar verbannen en de Châteauroux op haar plaats gezet. En wat de hertogin de Châteauroux betreft, iedereen wist toch dat hij haar vergiftigd had. ‘Jullie ziet dat ik ze allen ongeluk aanbreng,’ dat was 't eind van zijn liedje. - ‘Hij schijnt wel heel zeker van zijn zaak te zijn,’ merkte Madame de Pompadour droogjes op, ‘ik ben dat minder voor hem. Maar één van ons beiden gaat eruit, dat is zeker.’ Madame d'Estrades zei haar nicht vluchtig goedendag. Ze popelde alweer om in het kasteel nieuwtjes te gaan verzamelen en enkele vrienden over den gemoedstoestand van haar lieve nicht in te lichten. Het was haar hartstocht, haar geluk, dat boeiende kleine slagveld van Versailles. Zonder dat zou ze niet meer kunnen leven. Zij vormde zelfs al het plan haar nicht eens in den gunst des konings te vervangen. Was zij soms niet amusant? Ze durfde daarbij veel meer dan de Pompadour, ze was gewaagder en wulpscher in de liefde. Net een kolfje naar de hand van dien goeden Louis die nog niet wist welk heerlijk maaltje er voor hem gereed stond. Wat haar uiterlijk betrof, daarover behoefde zij zich niet druk te maken. De Pompadour werd iederen dag leelijker en zij knapte heel aardig op. Was trouwens de Vintimille niet belachelijk leelijk geweest! In de gelukkige dikte van haar vleesch trippelde Madame d'Estrades de trapjes af. Madame de Pompadour, die in haar Japansch boudoir was achtergebleven, voelde zich na die nieuwe mededeeling neerslachtig. Misschien had ze te groot spel gespeeld, in ieder geval kon ze niet meer terug. Maurepas moest van het tooneel verdwijnen. Hij zou de derde minister worden die ze in haar vier Versaillesjaren de bons gaf. Louis had het recht niet haar die gunst nog langer te weigeren. Te veel had ze al verdragen! Het was de schuld van Maurepas dat het volk haar haatte. Zij, die niets dan 's konings bestwil op het oog had. Iedereen wist dat hij met z'n schandelijke versjes de publieke opinie vergiftigde. En dat bleef niet tot haar beperkt. De koning zelf werd erin betrokken. Nog {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vanmorgen had Berryer, de lieutenant-général van de politie het een paar van die verwijfde vriendjes van Maurepas in 't gezicht geschreeuwd. Heel de Oeil de Boeuf sprak ervan. Met z'n drieën waren de saletjonkertjes, die een hartstochtelijke vrouw met haar armen breken zou, op den braven Berryer toegekomen en hadden met hooge stem gevraagd, wanneer hij nu eens eindelijk de makers van dat gemeene bloemenliedje vinden zou. Het was zijn plicht Parijs te kennen. Tot die kleine schurken, die hem tarten wilden, had het hoofd der politie gezegd: ‘Ik ken Parijs, mijne heeren, maar Versailles ken ik niet.’ Daarna waren Maurepas' handlangertjes afgedropen, en met de roode hakjes van hun vrouwenschoentjes een andere richting ingedraaid. Het was onmogelijk nog langer dezelfde lucht als die Maurepas in te ademen. Dan moest men maar weer zeggen dat ze haatdragend was. Na alles wat men haar had aangedaan, wenschte ze Maurepas slechts te laten verbannen. 't Was zeer matig! De Châteauroux had indertijd het bloed van haar vijanden geëischt en gelijk gehad. Als ze Maurepas' hoofd had laten vallen, zou haar leven gespaard gebleven zijn. Men kon er haar om uitlachen, Madame de Pompadour hield staande, dat hij het was die den plotselingen dood van de hertogin op zijn geweten had Natuurlijk om zich te wreken dat hij zich voor haar had moeten vernederen. Vandaag zou ze maar weer op reis gaan. La Muette, Choisy, La Celle? Waar zou ze Louis toe bewegen? Hoeveel liever had ze niet haar bed opgezocht. Ze voelde zich zoo moe. Maar het was noodzakelijk dat ze Louis geheel voor zich had; 't ging erom die affaire met Maurepas tot een goed einde te brengen. Ze kon de ongenade van den minister het zekerst veroveren, wanneer ze met den koning en de vrienden die zijzelf zou inviteeren, in de intimiteit van een buitenpaleisje vertoefde. Ze moest Louis verwijderen van den kroonprins en de koningin met hun vrome vrienden die Maurepas al jaren lang ondersteunden en zijn kwade tong heel Christelijk vonden. Toen ze dien middag met den koning alleen was, gaf ze zich over aan wat Louis haar zwartgallig humeur van de laatste weken noemde, zonder er een verzachtende omstandigheid in te vinden dat ze om zijnentwille de smarten, teleurstellingen en uitputtingen van een abortus provocatus op zich had genomen. ‘Men {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} lacht om je, Jeanne,’ riep hij geprikkeld uit, toen ze hem weer onderhield over de gevaren die haar omringden. Men keurt het af dat je je met een lijfgarde omgeeft en overal uitkraamt dat Maurepas je vergiftigen wil.’ - ‘Quesnay is anders van meening dat ik tegenover mezelf en m'n dochter verplicht ben nooit het eerst van de wijn te drinken die men mij toereikt. Dacht je dat ik zonder geldige redenen mijn chirurgijn gevraagd heb een slaapkamer naast de mijne te bewonen. Ik verwacht helaas iedere nacht dat zijn hulp noodig zal zijn. Ik ben de dood van Madame de Châteauroux niet vergeten, beste vriend, ik begin Versailles te kennen.’ - ‘Hoe durf je zoo'n extravagante beschuldiging staande te houden, Jeanne. In die ellendige dagen, waaraan je beter deed me niet te herinneren, is alles gebeurd om de oorzaak van die plotselinge dood te onderzoeken. Men heeft niets gevonden, niets. Ik verzoek je werkelijk die aantijgingen te staken. Men heeft de geest in Versailles reeds éénmaal met zulke praatjes vergiftigd.’ - ‘Ik weet het en ik geloof erin.’ - ‘Natuurlijk, mevrouw gelooft alles wat maar ongerijmd en dramatisch is. Ze gelooft dat de regent zijn neven heeft vergiftigd om zelf op de troon te komen, ze gelooft nu nog in de laster waarmede men de laatste levensjaren van mijn arme overgrootvader heeft bedorven.’ Jeanne veranderde onmiddellijk van tactiek. ‘In ieder geval heeft Maurepas de publieke opinie vergiftigd. Waarom heeft men de koning bij het Vredesfeest in Parijs niet toegejuicht en moesten zijn eigen soldaten als een betaalde claque dienen? Wie heeft er aan meegewerkt dat de Engelsche kroonpretendent aan onze Protestantsche ex-vijanden is uitgeleverd? De heeren ministers Maurepas en d'Argenson. Maar de schande van dat smerig bedrijf wordt op de koning geworpen. Alsof het uw wil was dat ze den Katholieken prins van Engeland die nog gisteren een vriend, een gast van Frankrijk was aan de ingang van de opera gebonden hebben als een dief en hem over de grens smeten. Weet u wat het volk zingt? “Men kan een vorst zijn in de boeien, wat bent u op uw troon!” Misschien is dat ook wel een versje van Maurepas. Hij heeft het genre in de mode gebracht. Het land gaat ten onder met zulke ministers! Toen het nog oorlog was, zijn wij de risée geweest van Europa. Mijnheer de Maurepas schreeuwde wel om meer geld, maar ondertusschen liet hij de vloot die we nog bezaten, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} in de verzande havens van uw koninkrijk verrotten! En in vredestijd ondermijnt hij uw gezag. Hij maakt u en mij tot het geliefkoosde onderwerp, waarover Frederik zich in Berlijn met z'n dikbuikige mignons vroolijk maakt. Ik weet wat ik zeg! Ik spreek niet in mijn eigen belang. Het uwe eischt dat u u van dien gifmenger ontdoet, Sire, en hoe eerder hoe beter. Voordat hij u tot het mikpunt maakt waarnaar de straat haar modder mag smijten. Is het niet genoeg dat hij u in uw eigen familie zwart maakt? Hij tracht uw kinderen van u te vervreemden. Wilt u zoo lankmoedig zijn en nog langer dulden dat hij zich tusschen u en uw onderdanen plaatst?’ - ‘Je overdrijft, Jeanne, in ieder geval overdrijf je. Maar is het nu wel de tijd om je zoo op te winden, na wat er is gebeurd?’ - ‘Verwijder die schurk van het hof, dan beloof ik je dat ik weer vroolijk zal worden en je altijd een lachend gezicht zal toonen. Je hebt het noodig, m'n vriend, het komt je toe, maar ik kon het je nu niet geven. Kom, laten we even die moeilijkheden vergeten. Ik wilde je voorstellen vandaag naar La Muette te gaan. We blijven gezellig samen en nemen niet meer dan zes gasten mee. Wil je?’ De koning, blij met ieder plan dat zijn behoefte naar wat afwisseling richting gaf, was haar dankbaar dat ze de kracht gevonden had, weer vroolijk te zijn en zijn dag wilde leiden. Even hief Jeanne de Pompadour de oogen op en onderdrukte een zucht. Met de zwaarte van zijn loome gezondheid steunde de vorst op haar ziek en nerveus gestel. De zwakste moest maar aanvoerster zijn, de treurigste, de leidster van het spel. Maar plicht was plicht en de koning moest beziggehouden worden. Vanuit La Muette, waar Jeanne de Pompadour met haar koninklijken vriend over groene dreven joeg, waarop de boeren de hazen en konijnen die er hun oogst opaten, niet mochten schieten, men noemde zulke landen ‘plaisirs du roi’, schreef ze enkele brieven naar haar oude handlangster, Madame de Tencin, die de bejaarde dame eigenlijk zeer verblijdden. Ze had tenminste nog wat te doen, ze leefde nog. Die overdenking bracht de oude vrouw een ironisch lachje op de lippen. Want met haar jichtig en innerlijk verwoest lichaam kon ze haar bed zelfs niet meer verlaten en ze wist best dat haar tijd om was en dat de doodsengel ieder oogenblik komen kon. Wat haar dan wachtte? Dat zou een roman op zichzelf kunnen zijn; de kwellingen eener po- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} liticienne in Zijne Duivelsche Majesteits hel. Och, onzin! Men hoeft niet alles te gelooven wat men het volk wijs maakt. Overigens had ze toch ook haar creditposten. Dertig jaren van goede kameraadschap. Dichters stonden klaar om het te bezweren. Zelfs vanuit haar bed was Madame de Tencin, wier zware wangen weer terugkeerden naar de heksachtige magerte van haar jeugd, nog een machtig personage. Als zij er niet was, zou haar broer bijvoorbeeld al lang weer in zijn diocese van Lyon zitten. Wat trok die oude heer dikwijls aan de lijn. Maar 't mocht niet. In Versailles blijven, kereltje. Zoolang ze leefde, wilde ze haar correspondent in de hoogste kringen van het hof hebben. En als zij er niet meer was, zou haar broer, die tegenwoordig werkelijk scheen te gelooven wat hij heel z'n leven gehuicheld had, met de Jezuieten tegen de Pompadour samenspannen en zichzelf een kuil graven. Enfin, ze was er nog, en aan het hof herinnerde men zich dat. ‘'t Schijnt dat 't op het oogenblik in Versailles zeer onstuimig toegaat,’ zei ze tot haar vriend, den hertog van Richelieu die onaangediend haar vertrek betrad. De Tencin ging hoe langer hoe verder door op den weg van kameraadschap tusschen man en vrouw en emancipeerde zich van allerlei conventies die haar, nu ze aan het eind van het leven gekomen was, belachelijk leken: ‘Hoe meen je dat?’ - ‘Hoe ik 't meen? De Pompadour wil Maurepas nu voor goed de laan uitwerken. Ze vraagt me om hulp. Ze heeft een mémoire noodig dat punt voor punt zijn tekortkomingen tegenover de nationale marine vastlegt.’ - ‘Heeft ze dat, dat serpentje! Maar ze kan me geen beter dienst bewijzen dan die snoevende petit-maître, die me al jaren lang dwars zit, eruit te werken. Hij stookt Maria Leczinska en de dauphin tegen me op. Ik breng de koning op slechte wegen. Morgen vertellen ze nog van me dat ik hem de Pompadour in bed gebracht heb. Om te lachen! Ik heb beter smaak.’ - ‘Lach jij maar, oude deugniet, diezelfde Pompadour is sterker dan je denkt. Ik heb haar jonger gekend. Een leerling van mij krijgen ze niet gauw ten onder. Maar heusch, beste Richelieu, ik ken de Pompadour toch veel beter dan jij. Ze is een goede vrouw, ze kan zelfs een beste vriendin zijn, die je onschatbare diensten bewijst, wanneer je maar leert hoe het haar naar de zin te maken. Maar jij wordt een bokkige oude mijnheer, je gunt een vrouw haar rechten niet. Ja mijnheer de don-Juan, jij kunt eigenlijk met geen vrouw om- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Behalve wanneer je met haar geslapen hebt en haar ongelukkig hebt gemaakt. Weet je wat je eenige vriendinnen zijn, hertog? Je vroegere maîtresses die je zooveel te vergeven hebben. Voor die 't nog niet geworden zijn en die 't nooit zullen worden, ben je onverdragelijk. Dat komt voort uit je domme trots. Je vergeeft iemand niet dat je ze geen kwaad mag doen, mijnheer le marquis de Sade.’ - ‘In ieder geval hebt u zich niet over mij te beklagen. Om u aangenaam te zijn, beste vriendin, ben ik zelfs geneigd om 't Pompadourtje te helpen, al trekt ze nog zoo'n beslist, irritant mondje en doet ze of ze overal verstand van heeft. 't Is eigenlijk te dwaas. Ze is boos op Maurepas omdat hij liedjes op haar maakt. En ik weet uit de beste bron dat zijzelf Berryer verboden heeft dat laffe versje op die affaire van mij en Madame de la Popelinière te onderdrukken. Voor het overige ben ik natuurlijk altijd bereid mijnheer de Maurepas een kool te stoven, zelfs in compagnieschap met de dame.’ - ‘De dame, die jou niet bevalt, omdat ze een verstandige vrouw is, die over ernstiger dingen dan over de liefde nadenkt. Luister Richelieu. Je hebt hier een uitstekende gelegenheid om Maurepas eruit te werken. Denk aan wat hij je nicht de Châteauroux heeft aangedaan. Het schandaal van Metz is in Versailles uitgebroeid, door niemand anders dan door hem, dat handlangertje van den bisschop van Mirepoix. En je hebt een mogelijkheid tot samenwerking met de markiezin die niet terugkeert. M'n lieve Jeanne, alles is vergeven en vergeten. Laat ons vrienden zijn, we wippen samen Maurepas de zee in, waarin hij zooveel Fransche soldaten voor niets heeft laten verzuipen.’ - ‘Ja maar, wat wil je dan eigenlijk van me. Ik zweer je dat ik geen avond dat ik met Louis samen ben, verloren laat gaan, zonder hem te vertellen dat Maurepas onze zeemacht in twintig jaar naar de haaien heeft geholpen.’ - ‘Ik moet iets hebben dat zwart op wit staat en dat de markiezin dienstig kan zijn. De koning begint haar reeds half te gelooven. Maar hij moet er heelemaal van overtuigd worden dat Maurepas niet deugt. Je weet wat voor een indruk zakelijke, technische gegevens op hem maken. Jij bent een militair, Richelieu. Je hebt overal je relaties. Het moet je toch niet moeilijk vallen een deskundige op te duiken, die je de elementen levert voor een mémoire. Je hoeft 't Louis zelf niet eens voor te leggen. Als de Pompadour het niet durft, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg ik er voor. Mijn broer doet 't desnoods ook. Nu spant hij een beetje samen met Maurepas. Je weet hoe goed hij een politiek salto kan slaan. 't Eenige wat ik hem in mijn jonge tijd heb kunnen leeren, die lieve, heilige man.’ De hertog van Richelieu merkte dat zijn vriendin, die zoo graag en druk praatte, boven haar krachten had gesproken. Hoe had een oude vrouw nog de lust zich in dat politieke gekonkel te steken. Hij begreep niet dat een hartstocht die in sterke jaren tot rijpheid is gekomen, blijft wanneer de heele ziel reeds dort. Madame de Tencin scheen nog wat te willen zeggen, maar ze slikte tevergeefs om haar keel te ontzetten; haar mondhoeken waren beslijmd. ‘Ik hoop dat ik je van dienst zal kunnen zijn, beste vriendin. Je hoort spoedig van me. Adieu!’ zei hij ondanks zichzelve en drukte een kus op haar hand. ‘Au revoir,’ voegde hij er wat hoopvoller aan toe. Ze had haar vrijen adem herkregen. ‘Tot ziens, mijn vriend!’ Er waren dien morgen van den drieëntwintigsten April als gewoonlijk heel veel aanwezigen bij het opstaan van den koning in Lodewijk den Veertiende's praalkamer. Maar geen van allen voerde zoo hoog het woord als de graaf van Maurepas. Op sommige dagen was hij nog levendiger en gevatter dan anders, en dan leek het of alles wat er gebeurde of wat er gezegd werd, een kaatsbal was die men hem toewierp opdat hij lenig kon opvangen en pareeren. De onbezonnen minister dacht aan geen gevaar. Gisteren had hij den markies van Argenson die in zijn provincie als een beer te grommen lag, geschreven dat hij op uitstekenden voet met den koning stond; een zekere dame die het met leede oogen aanzag, zou wel spoedig niet meer in de gelegenheid zijn zich aan hem te ergeren. Maurepas leunde zwierig-coquet tegen de balustrade, die 's konings bed omgaf; vlak achter de vergulde pilasters zat de vorst en dronk met gretige teugjes een café au lait. Glimlachend keek de koning den redeneerenden minister aan. Ze waren twee goede vrienden die scherts verstonden, al sinds een halve eeuw. ‘En wilt u wel gelooven dat uw koninklijke collega van Pruisen, uit angst om belachelijk te zijn, de ridicuulste man van Europa is. Uit angst om iets verkeerd te doen, doet hij alles verkeerd. Hij ziet mannen voor vrouwen aan, het recept voor Duitsche hutspot voor een Fransche ars poetica, Voltaire voor een genie en uwe Majesteit {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn goedgeloovige dupe.’ De koning lachte hartelijk om Maurepas' uitval. ‘Zacht wat, lieve vriend, de koning is nog mijn bondgenoot.’ - ‘Ja, hij was de compagnon die voor het verlies zorgde en u voor de winst. De balans bleef nul.’ - Louis keek Maurepas vriendelijk aan en legde in scherts den vinger op de mond. ‘Stil, mijnheer de Maurepas, stel u eens voor dat de Pruisische ambassadeur nu binnenkwam.’ ‘Dat zou me niets verwonderen, Sire, Duitschers plegen altijd te ongelegener tijd te verschijnen. Dat is het eenige wat ze met engelen gemeen hebben.’ De koning lachte nu hardop. Hij vond dien Maurepas een onverbeterlijke grappenmaker. Jammer, was 't, jammer. ‘U bent vandaag erg op dreef, beste graaf. Als ik u niet kende, zou ik vragen of u iets ondeugends in het vooruitzicht hebt.’ - ‘Dat is ook het geval, Sire, Ik ga vanavond naar Parijs, naar het bruiloftsmaal van Mademoiselle Mapou, de dochter van den eersten president. Het moet iets heel bijzonders zijn om een parlementspresident te zien samenwerken met uwe Majesteits geestelijkheid. Dat gebeurt alleen nog bij trouwpartijen.’ - ‘Niet kwaad, Maurepas. Nu ik hoop dat je je goede stemming zult behouden, ik gelast je zelfs je uitstekend te amuseeren!’ Maurepas boog. De koning was vriendelijker dan ooit. Daar kon de ‘dame’ toch niets tegen doen, al stookte ze Louis nog zoo zeer tegen hem op. Ook de aanwezigen merkten dat de vorst voortdurend met Maurepas sprak en hem vandaag zeer welgezind scheen te zijn. Wat zou dat nu weer beteekenen? Blij van zin, verliet de minister de vertrekken des konings. Pas laat in den nacht keerde de graaf van Maurepas van de zeer weelderige bruiloftsfeestelijkheden, waar zijn geest geschitterd had en zijn ijdelheid bevredigd was, terug, voldaan over de populariteit die hij genoot in de begaafdste en schitterendste kringen van Parijs. Om twee uur betrad hij zijn kamer in het donkere kasteel van Versailles. Even daarna werd er aan zijn deur geklopt. Verwonderd over zulk laat bezoek, deed hij open. Zijn collega, de graaf van Argenson, stond voor hem, zwijgend, groot, hooghartig, op de lippen den trek van ziellooze beminnelijkheid die in Versailles tot den goeden toon behoorde en waarin men zijn berusting in het ongeluk van een ander zoo uitstekend kon uitdrukken: ‘Que voulez vous!’ De graaf van {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurepas begon te begrijpen. Hij had te graag vergeten wat hij in zijn lange praktijk eigenlijk behoorde te weten. Zwijgend strekte hij de hand uit om den brief aan te nemen, dien de graaf van Argenson hem overhandigde. Een uur tevoren had men d'Argenson zelve gewekt. Er was een koninklijke bode aangekomen met een schrijven dat men hem verzocht den minister van marine persoonlijk ter hand te stellen. Maurepas, in plotselinge moedeloosheid, was gaan zitten en opende den brief. Droger kon het niet. Na bijna dertig jaren arbeid en vriendschap: ‘Uw diensten staan me niet meer aan. U moet uw ontslag aanvragen bij mijnheer de Saint-Florentin en naar Bourges vertrekken; Pont-Chartrain is te dicht bij. U moogt alleen maar uw gezin ontvangen. Ik wensch geen antwoord.’ Maurepas keek d'Argenson eens aan en knikte zwijgend. Ook de secretaris van oorlog schudde het hoofd. ‘Zoo was het nu eenmaal, zoo was Louis, aantrekkelijk en verraderlijk als de zee.’ De mannen reikten elkaar de hand en de graaf van Argenson ging zijn bed weer opzoeken, dankbaar dat hij den strijd had opgeschort. Op dit oogenblik voelde hij een zekere huiverige bewondering voor de vrouw die hij nog dieper haatte dan het die oppervlakkige Maurepas had gedaan. Dien dag was de koning met den hertog van Richelieu en twee andere gunstelingen naar La Celle, een van de kasteeltjes die de markiezin zich had laten cadeau geven, gereden, waar Madame de Pompadour hem wachtte. Hij voelde zich in goeden luim. Eindelijk zou hij dus zijn rust terugkrijgen. De markiezin zou nu dat belachelijke veiligheidsvertoon dat ertoe dienen moest om iedereen haar angst te laten zien dat Maurepas haar vergiftigen zou, wel staken. Geen extra-chirurgiens, geen extra-spijzen, geen extra-koks voor haar aparte limonades meer. En hij zou in de toekomst verschoond blijven van haar eeuwige klachten over den minister, die nog eens door Richelieu herhaald werden. 't Was maar goed dat hij de knoop had doorgehakt. Maurepas was te ver gegaan, eens moest hij boeten. Louis had hem lang genoeg gespaard. Het mémoire over zijn beleid dat de markiezin hem had overhandigd, was duidelijk en onbetwistbaar. De argumenten die daarin tegen het beheer van den minister van marine werden aangevoerd, kon zelfs de koningin niet be- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} strijden, al had Maurepas enkele verbeteringen in de Fransche oorlogshavens en in de opleiding der marineofficieren aangebracht. Louis behoefde geen ongelukkig gezicht te zien. Maurepas zou Versailles onmiddellijk nadat hij den ontslagbrief ontvangen had, moeten verlaten. Den vorst bleven pijnlijke ontmoetingen bespaard. Hij zou Maurepas missen, nu ja, er waren andere mannen van geest aan het hof. Richelieu bijvoorbeeld. Zoolang een menschenslag bestond, is een koning niet in het bijzonder op den een of ander aangewezen. Daar moest Madame de Pompadour ook eens aan denken. De goede stemming verzonk reeds. De koning was eenigszins wrevelig gestemd jegens zijn maîtresse. Zij had hem wat te veel gunsten ontfutseld, hij had zijn balans te veel naar haar kant laten doorslaan. Louis quinze voelde zelfs de behoefte zijn maîtresse die hij gestreeld had, ook eens te knijpen. Maar toen hij op la Celle aankwam, ontving ze hem blij en hartelijk; ze was in langen tijd niet meer zoo spraakzaam geweest. Zelfs Richelieu behandelde ze met voorkomendheid en de naam van Maurepas werd niet genoemd. Toen werd Louis haar weer dankbaar. Van binnen was het zoo donker in zijn ziel dat hij de meest schaduwlooze omstandigheden noodig had om mee te kunnen doen met de anderen die minder geboeid en gekneveld geboren waren dan hij. Het was een warme dag geweest, waarop een warme nacht volgde. Als naar gewoonte had de koning zich met Madame de Pompadour ter ruste begeven, maar de hitte verhinderde beiden te slapen. Jeanne, tevreden dat op ditzelfde uur haar vijand voorgoed uit Versailles verbannen werd, voelde dat haar macht nu hechter dan ooit, gevestigd was. De vorst was omringd door haar vrienden en de twee die haar nog de macht betwisten wilden, waren gebonden, de één door angst, de hertog van Richelieu door zijn eigenbelang. Eindelijk zou er een tijd aanbreken dat ze rustig kon ademen. Ze was er den koning zeer dankbaar voor dat hij ten slotte voor haar was gezwicht en de noodzakelijkheid van Maurepas' ontslag had aanvaard. Hij had zich haar grooten, haar besten vriend getoond, want dat ontslag zou hem in moeilijkheden met de zijnen brengen. Liefdevol sloeg Madame de Pompadour haar arm om Louis' hals en drukte haar lichaam tegen het zijne. Dien avond had zij, buiten weten van dokter Quesnay, twee poeders ingenomen, die haar door één van haar {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} apothekers waren geleverd, een onfeilbaar Oostersch ‘aphrodisiaque’ naar haar de man verzekerd had. Wat deerde het dat dit liefdeselixer haar maagwanden, haar slokdarm pijnlijk deden branden. De vorst had recht op haar liefde. Maar Louis voelde het kunstmatige in Madame de Pompadours omstrengeling. Hij geloofde niet in haar lichaam en haar liefdesleugens stonden hem tegen. Oef wat was het warm! Het vervulde hem met tegenzin dat hij nu, omdat het gewoonte geworden was, bij een vrouw moest liggen, die hem geen verlangen inboezemde. Hij was plotseling zelfs afkeerig van haar. Het was toch eigenlijk maar het lichaam van een verbruikte vrouw, dat nu eens gespaard, dan weer extra verzorgd moest worden, krachteloos, ziekelijk, week en onnatuurlijk; op een eersten voorjaarsnacht waren er andere geneugten dan het bed te deelen met een vrouw, waarvan heel Frankrijk wist dat ze aan vloeiïngen leed. Ba! Nu glimlachte Louis. Hij dacht aan het kwatrijn van dien duivelschen Maurepas. Zou hij Versailles al verlaten hebben? Plotseling stond hij op. ‘Je moet me verontschuldigen, Jeanne. Het is me te warm in bed. Ik breng de rest van den nacht op de ligstoel door.’ En alsof hij verlost was uit een netwerk van koorden, verliet de vorst het bed en haalde lang, diep en bevrijd adem. Madame de Pompadour sprak geen woord. Ze drukte haar mond in de kussens, opdat hij haar snikken niet zou hooren. Haar leven trok in dit uur van wanhoop langs haar. Ze hoorde de opgetogen woorden van haar moeder over haar kinderlijke schoonheid, de bewonderende uitroepen van Mama's vrienden, Voltaire's madrigalen; ze dacht aan haar triomphantelijke ritten in het Forêt de Sénart en aan dit wreede oogenblik. Waarom, waarom? Ze had zichzelve voor den koning opgevoed. Ze had haar schoonheid liefgehad om er den koning mee te kunnen behagen. Het offer bleef onaangeroerd. Het oogenblik dat ze voorvoeld had, vanaf het uur dat Louis haar voor het eerst tot zijn vrouw had gemaakt, was gekomen. Versmaad! Haar lichaam was niet dat waarvan de koning droomde. Mijn God, wat zou het einde zijn? Nog geen kwartier geleden meende zij dat haar macht verzekerd was en dat ze rust zou krijgen. Nu wist ze dat een nog veel moeilijker strijd haar te wachten stond, want ze kon niet meer weggaan, ze kon geen afstand doen. Haar leven {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zou doelloos zijn geweest. Ze had den koning toch lief, ze had dit hof, haar omgeving, haar werkzaamheid, haar invloed lief. Als de grond niet meer deugde, moest het huis toch blijven staan. Ze voorzag hoe bovenmenschelijk zwaar de taak dan zijn zou voor haar die muren op wankelen bodem stutten wil. En terwijl ze zachtjes weende om haar verloren illusies en haar versmade bed, gleden er al beelden van politiek en strategie, van handhaving en beveiliging in haar denken, haar arme, geplaagde denken dat sentimenteel en praktisch was. Siegfried E. van Praag {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Menno en de leugen I Een zwoele landwind, nog nauwelijks waarneembaar, als de zon door roode nevels in de olijfgroene zee was gezonken, hield de hitte van den dag in zware loomte gevangen. De villa van Professor Menno Waldman lag hoog in de duinen; op het terras aan de zeezijde lag Dora Waldman, de zuster van den Professor, in een luien stoel naar de zee te kijken en te luisteren naar de stem van Evert Vermaas, die haar uit een manuscript een artikel voorlas en naast Dora zat in een rieten serrestoel, rechtop, haar logée, mevrouw Tine van Heteren, die misschien ook wel luisterde naar de voorlezing, doch zich onderwijl onledig hield met het breien aan een wollen shawl. Dora was een knappe blonde vrouw van half de dertig en Evert Vermaas, inwonend geneesheer aan een der ziekenhuizen van de nabijgelegen stad, had ongeveer dienzelfden leeftijd, terwijl Tine van Heteren een vrouw was van tegen de zestig, gezet en grijs. ‘Tot zoover,’ zei Evert het manuscript dichtslaande, waarna hij het op tafel legde. ‘Heel mooi en heel interessant,’ sprak Dora, terwijl ze nu de handen achter het hoofd vouwde, ‘en voor zoover ik het kan beoordeelen ook heel oorspronkelijk. En dan die paradoxale titel: Het liegen als Christelijke Deugd. Ik heb altijd wel geweten, dat de leugen barmhartig kan zijn, maar ik wist niet, dat het terrein van zijn barmhartigheid zoo uitgestrekt was.’ ‘Wat zal Menno er wel van zeggen?’ vroeg Evert. Dora schaterde het uit. ‘Dat dacht ik ook juist. Als je het in een periodiek plaatst, dat debat toelaat, dan springt hij je zeker op je huid! En Tine, hoe {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} vond jij het?’ vroeg ze dan zich tot mevrouw van Heteren wendend. ‘Ik heb er eerlijk gezegd niet alles van begrepen,’ antwoordde deze met een vriendelijken glimlach naar Evert, ‘en het is voor mij ook een beetje te warm om mijn geest erg in te spannen, maar ik heb onderwijl bijna vijftig toeren gebreid.’ Evert fronste glimlachend zijn wenkbrauwen. ‘U zegt de dingen wel verborgen, Mevrouw van Heteren,’ sprak hij dan. ‘Zijn die vijftig toeren een bewijs van uw waardeering voor mijn artikel?’ ‘Dat weet ik zelf niet goed’, lachte ze. ‘Maar ik heb wel eens opgemerkt dat, als ik de radio aanzet, terwijl ik brei en ik tref een lezing, die een beetje boven mijn petje gaat, dan brei ik gewoon als een bezetene, maar als 't iets is, dat me boeit, dan vergeet ik soms heelemaal om te breien.’ Dora schaterde het opnieuw uit en Evert lachte hartelijk mee. ‘O, juist, juist, mevrouw van Heteren, dan begrijp ik nu die phenomenale vijftig toeren.’ ‘Och, maar ik bedoel er niets onvriendelijks mee,’ sprak ze. ‘Nee, nee, zoo vat ik het ook heelemaal niet op!’ verzekerde Evert. ‘Zooveel heb ik er trouwens wel van begrepen,’ vervolgde ze dan nog, ‘dat u veel meer op heeft met menschen, die liegen, dan met menschen die de waarheid spreken. En och ja, dat is modern, de nieuwe tijd! Toen ik jong was en je had het hart om te liegen, dan kreeg je op je duvel!’ ‘Nu nog! Heusch Tine!’ riep Dora uit. ‘En dat is ook....’ Ze voltooide den zin niet, wijl ze werd afgeleid door de komst van haar broer Menno, die eensklaps uit de kamer op het bordes trad. Professor Menno Waldman was een groote, breed geschouderde, zwaar gebouwde man; zijn machtige kop met het dikke, golvende, blauwzwarte haar stond robust op den gespierden nek, zijn gelaatskleur neeg naar het bleeke, zonder iets ziekelijks te hebben, maar veel van die kleur was er niet te zien, wijl het heele gelaat omlijst werd door den zwarten baard-en-knevelgroei, welke ook den welgevormden mond met de opvallend roode lippen, waarachter sterke hagelwitte tanden blonken, omsloot, terwijl de zwarte baard breed, als een kroezig glimmend zwart {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} breisel, neergolfde tot over zijn borst. Uit het matbleek van het gelaat fonkelden de groote grijze oogen onder de breede, zuiver gevormde, donkere wenkbrauwbogen. Professor Waldman had zoowel door zijn lichaamsomvang als door zijn manieren iets overrompelends en imponeerends; waar hij kwam, nam hij dadelijk zoo'n groote plaats in en zijn zware kop met al dat blauwzwarte haar rond het bleeke masker, viel dermate op, dat hij schier automatisch de figuur werd, waarop aller blikken zich vestigden. Hij was nu gekleed in een licht beige Palmbeach colbertcostuum, dat zijn geweldige gestalte nog forscher en breeder deed uitkomen; onder dat colbert droeg hij een champagnekleurig overhemd, waarvan de manchetten keurig gesteven en vastgehouden door gouden knoopen, de polsen bedekten aan de blanke, maar sterk behaarde handen. ‘Goeien avond, goeien avond,’ klonk zijn zware resoneerende stem, welke ineens de rustige sfeer op het bordes wat storend vulde. ‘Drukkend hè? Zoo Vermaas, jij ook hier. Dat 's gezellig. Blijf zitten man, blijf zitten,’ en hij drukte Evert, die al half op rees, lachend weer op zijn stoel en greep dan diens hand, welke hij even schudde. ‘In zee geweest, Tine?’ ‘Nee Menno, 't was me te warm,’ antwoordde ze, ‘er is heelemaal geen golfslag en als er dan zooveel menschen in het water zijn, dan is het frissche er voor mij af.’ ‘Dan wordt het een soort bouillon, bedoel je,’ lachte Menno en hij nam plaats in een rieten stoel, welke sidderend kraakte als het zware lichaam er in neerzonk. ‘Menno.... niet zoo realistisch!’ verweet Dora. ‘En dan in die hitte. Heb je mevrouw Hofman nog bij je gehad?’ ‘Ja.’ ‘En?’ ‘Tja, ze is huilend weggegaan,’ en hij haalde even zijn schouders op. ‘Toch wreed van je.’ Menno knikte. ‘Geef ik toe. Het is wreed.’ Hij haalde een sigarenkoker uit zijn borstzak, presenteerde Vermaas, die er gretig een nam. ‘Kijk Vermaas, het is dit,’ vervolgde Menno dan, terwijl hij zich behagelijk de eerste blauwe wolkjes van den grooten zwaren sigaar {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} toewuifde. ‘Weer zuiver een principiëele kwestie. Die mevrouw Hofman heeft een zoon.’ ‘Een eenigst kind,’ vulde Dora aan. ‘Ja, ja,’ zei Menno, ‘een eenigst kind. Goed. Een stevig uit de kluiten gewassen jongen van vijftien jaar. Zit voor de tweede keer in de eerste klas van het Gym en zal weer niet overgaan. Is de moeder bij me gekomen om raad. Ik heb het ventje getest en daarbij is me onomstootelijk gebleken, dat die jongen feitelijk nooit op het Gym had mogen worden toegelaten. Ik heb de moeder gezegd, dat ze die jongen naar de ambachtsschool moet sturen. 'n Goeie werkman wordt hij, wel te verstaan, ook nooit, maar dan gaat hij tenminste in een richting, waarin misschien later een bescheiden bestaansmogelijkheid ligt. Het ideaal van de moeder is evenwel, dat haar zoon in de Rechten zal studeeren - ze is weduwe en haar man was griffier - dus om de gedachte, dat de zoon dan, wat men noemt: de voetsporen van zijn vader zal drukken.’ ‘Er is hoegenaamd geen fortuin,’ zei Dora. ‘Geen sou,’ bevestigde Menno. ‘Sterft de moeder later, dan heeft de jongen niets om van te leven. Enfin, dat heb ik nu allemaal de moeder eerlijk voorgehouden en nu had Dora gewild, dat ik die vrouw zou hebben getroost met een hoopje leugens...’ Evert glimlachte. ‘Dora ziet misschien nog kansen voor die jongen.’ ‘Heelemaal niet!’ riep Dora uit. ‘Ik acht het volmaakt uitgesloten, dat er van die jongen ooit iets terecht komt, maar ik vind het onnoodig cru, om dat zoo onverbloemd aan de moeder mee te deelen. Laat die maar in haar zoon blijven gelooven zoolang ze met hem samen is.’ ‘O, nee,’ sprak Menno, ‘ze staat tegenover die jongen veel sterker, als ze de waarheid kent, dan wanneer ik haar een sprookje zou opdisschen.’ ‘Ik heb in mijn jeugd anders erg veel van sprookjes gehouden,’ merkte Tine op, die weer hevig doorbreide, ‘en nog.’ ‘Het is ook de vraag of jij ooit uit je sprookjeswereld in de realiteit bent teruggekeerd,’ lachte Menno. ‘Wablief?’ vroeg Tine, doch dan dadelijk weer berustend. ‘Enfin, mijn shawl vaart er vanavond wel bij.’ {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ben jij in 't algemeen zoo tegen sprookjes?’ vroeg Evert, zich tot Menno wendend. ‘Zeer zeker,’ antwoordde deze. ‘Maar je hebt toch heel wat mooie oogenblikken in je jeugd aan sprookjes te danken?’ ‘Ongetwijfeld. Ik heb in mijn jeugd ook wel eens vergiftige bessen gegeten; ik vond ze heerlijk, maar ze bekwamen me slecht.’ ‘Sprookjes, vergif?’ zei Dora hoofdschuddend. ‘Och nee. Het leven is misschien alleen maar mooi in de oogenblikken, dat je er een sprookje van maakt.’ ‘Allemachtig Door, je bent nog erger dan een Christen!’ riep Menno uit. ‘Dan een Christen?’ vroeg Evert. ‘Ja zeker! Een goed Christenmensch aanvaardt het leven als een noodzakelijk kwaad, maar in ieder geval als een realiteit. Maar Door gaat voor die realiteit op de loop.’ Dora schaterde het uit. ‘O Evert!’ riep ze, ‘erger dan een Christen!’ en toen begon Vermaas ook te lachen. ‘Wat hebben jullie ineens?’ vroeg Menno glimlachend en verwonderd. ‘Zeg het hem maar!’ lachte Dora. ‘Wel,’ sprak Evert. ‘Ik heb Dora juist mijn laatste artikel voorgelezen en dat draagt tot titel: Het liegen als Christelijke Deugd.’ ‘Ajakkes!’ zei Menno en toen lachten ze alle drie. ‘Kom, kom, dat kun je niet meenen,’ zei Evert. ‘Je zult de barmhartigheid van de Leugen toch wel niet willen ontkennen als je op mijn gebied komt?’ ‘Ja zeker, ontken ik die!’ riep Menno uit. ‘Voor, nu ja, laten we zeggen ten behoeve van de armen van geest, kan het misschien wel eens wenschelijk zijn om de waarheid te verbloemen.’ ‘Er zijn veel armen van geest, als het doodsuur nadert,’ zei Evert op ernstigen toon. ‘Ik zie niet in, dat men, om het leven te aanvaarden, ooit behoefte kan hebben aan de leugen. Dat is lafheid.’ ‘Jawel om het leven te aanvaarden,’ sprak Evert, ‘maar het gaat hier over de aanvaarding van de dood.’ {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tegenover de dood kan van aanvaarding geen sprake zijn,’ antwoordde Menno. ‘Geboorte en dood zijn voor elk individu onafwijsbare dingen. Maar het leven is wel degelijk afwijsbaar; je kunt er desnoods een eind aan maken!’ ‘Maar je kunt het niet altijd behouden, als je 't zou willen,’ zei Dora. ‘Zeer juist,’ viel Evert haar bij. ‘Inderdaad, zeer juist,’ sprak Menno, ‘maar het gaat ook alleen maar over de aanvaarding, zoolang je het behoudt. En zoolang je het bezit - en nu zijn we weer op ons uitgangspunt terug - zoolang je het bezit, moet je ook de moed hebben om het te aanvaarden, zooals het is. En wie die moed niet bezit en wegvlucht in de leugen, die noem ik laf!’ ‘De leugen kan toch wel eens heerlijk troosten,’ zei Dora. ‘Troost zoeken is de ergste vorm van lafheid,’ antwoordde Menno. ‘Ho, ho,’ zei Evert. ‘Elk mensch kan voor een verdriet komen te staan, dat hem te machtig is om het alleen te dragen en dan gaat hij automatisch zoeken naar troost.’ ‘Elk mensch?’ herhaalde Menno. ‘Dat ontken ik categorisch. Ik voor mij weet tenminste zeker, dat ik nooit tegenover een omstandigheid zal komen te staan, die mij te machtig is om haar zonder troost te aanvaarden.’ ‘Een soort philosofische berusting,’ begreep Evert. ‘Berusting? Nee, wis en waarachtig niet!’ riep Menno met dreunende stemverheffing uit. ‘Berusting is erkenning van onmacht en de volledige aanvaarding van het leven is juist het tegenovergestelde. Die aanvaarding pansert à priori tegen alle leed. Elk leed is een vorm van teleurstelling, maar wie het leven volledig aanvaardt, kent geen teleurstelling, omdat hij van het leven nooit meer verwacht dan hij er in redelijkheid van verwachten mag.’ ‘Maar niemand is alwetend,’ merkte Dora op, ‘en zoolang je dat niet bent, kunnen er tegen alle redelijke verwachtingen in toch teleurstellingen komen.’ ‘Nee!’ antwoordde Menno, ‘het feit, dat er een teleurstelling is, bewijst op zichzelf al, dat je verwachtingen niet redelijk waren! Hoe zei jij ook weer dat de titel was van je studie, Vermaas?’ {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het liegen als Christelijke Deugd.’ ‘Schaam je, kerel!’ ‘Lees het eerst eens,’ zei Dora. ‘Dank je,’ dreunde Menno's stem. ‘Ik zal mijn eindje wel halen, zonder dat Christelijke vergif van jullie.’ ‘O, die Tine,’ zei Dora zacht, ‘het breiwerk is in haar schoot gezakt en ze slaapt.’ ‘Slaapt ze wel echt?’ vroeg Evert. ‘Kijk.... ze lacht.’ ‘Ze wandelt gelukzalig door de sprookjeswereld van de Droom,’ fluisterde Dora. ‘Jakkes,’ zei Menno. II Negen uur in den avond. In de ziekenkamers waren de zusters voor den nachtdienst gekomen en hadden de bloemen buiten de deuren op het portaal gezet. In de lange breede gangen, waar een schemerlicht somberde, brachten die rijen bloemen iets van een lugubere feestelijkheid met geuren van lysol en anjers; over de grauwe cocosloopers gingen nu en dan dof de vlugge stappen der verpleegsters, van een dokter, een haastig geroepen bezoeker; uit de kamers klonk hier en daar, vaag, een steunen, een schreeuw soms, een rochelend halen. Uit een der kamers trad Dora met Vermaas; ze liepen snel en zwijgend tot aan de trap; daar bleef Dora staan en zag Vermaas aan. ‘Evert, wat denk je?’ Hij schudde het hoofd. ‘Het is zoo slecht mogelijk,’ sprak hij zacht, ‘ik had gehoopt, dat die bloedtransfusie nog eenig effect zou hebben, maar hij reageert er heelemaal niet op. En de pols slaat telkens over. Hij heeft te veel bloed verloren.’ ‘Maar hij heeft geen koorts?’ ‘Had hij het maar wel. De temperatuur is fataal laag. Nee...’ ‘Arme Menno’. Dora's lippen trilden en haar oogen schoten vol tranen. ‘Zoo'n ellendig stom ongeluk ook! En hij reed toch heusch altijd zoo voorzichtig....’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaas knikte. ‘Hij wel, maar de kerel, die hem aanreed, was dronken, he? Tja, Door, je blijft verder thuis?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde ze verschrikt. ‘Of zal ik hier blijven?’ Hij schudde het hoofd en samen gingen ze nu de trap af. ‘Ga maar naar huis,’ sprak hij dan. ‘Ik zal dadelijk waarschuwen, als ik meen, dat het noodig is.’ Ze knikte alleen maar, reikte hem de hand en dan liep ze vlug door de vestibule naar den uitgang. Vermaas zag haar na, ging dan langzaam de trap weer op. In de ziekenkamer lag Menno te bed en het ziekenhuisbed scheen welhaast ontoereikend klein voor het groote lichaam. Het forsche hoofd met den glanzenden vollen haardos en den langen zwarten baard, lag wat scheef op het kussen en bedekte dit voor meer dan de helft. Binnen de donkere omlijsting van al dit zwart was het gezichtsmasker nu geelbleek en de anders zoo roode lippen waren nu veel lichter gekleurd en droog verschrompeld, waardoor de mond onnatuurlijk klein scheen. Aldoor bewogen Menno's lippen zich, of hij zacht lag te fluiten; de oogen waren gesloten. Vermaas trad op het bed toe, bukte zich over Menno, nam hem een oogenblik waar, dan richtte hij zich weer op en fluisterde wat tot de zuster, die naast het bed stond. Ze knikte. Vermaas wendde zich om en trad naar de deur om heen te gaan, doch hij was nog niet bij die deur toen Menno plots de oogen opende en duidelijk, schoon wat schorrig zei: ‘Hallo, Vermaas!’ waarna hij in een hoest schoot. Vermaas trad dadelijk weer naar het bed. ‘Hallo, hoe gaat het?’ Er trok even iets als een spotlachje om Menno's verschrompelden mond. ‘Dat moet jij weten.’ Vermaas lachte. ‘Inderdaad. Voel je nergens pijn?’ ‘Pijn? Nee. Ik ben alleen maar moe...... moe...... hol...... leeg. Hoe komt dat toch?’ en hij sloot opnieuw de oogen. ‘Van 't bloedverlies.’ {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bloedverlies....?’ mompelde Menno. ‘O ja.... dat 's waar. Heb ik hooge koorts?’ ‘Nee, je hebt heelemaal geen koorts.’ Menno opende plots weer de oogen en daar kwam nu een sterke glans in. ‘Geen koorts?’ ‘Nee, heusch niet.’ ‘Dus, dat is een goed teeken, hè?’ ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Waar is Dora?’ ‘Naar huis gegaan. Waarom?’ ‘Zoo maar. En die dan?.... O, nee, pardon.... Dag zuster. ....Ja, ja, een zuster.... dat 's waar ook.... Aardige jongen was dat, van die bloedtransfusie.... Wat had die jongen voor een beroep?’ ‘Dat weet ik niet precies,’ zei Vermaas. ‘Het was een wielrenner,’ sprak de zuster nu, ‘dat heeft hij me verteld.’ ‘Een wielrenner?’ en Menno lachte even. ‘Gek.... nooit gedacht, dat ik nog eens wielrennersbloed in mijn aderen zou krijgen.... Komisch.’ ‘Ja, maar zou je niet eens probeeren om te slapen?’ vroeg Vermaas. ‘Slapen?.... Ja, dat 's goed.... Maar..e.. Vermaas!’ ‘Wat is er?’ Het duurde even voor er een antwoord kwam, dan klonk het wat schor: ‘Garandeer jij me.... als ik in slaap val.... dat ik dan nog weer wakker word?’ ‘Maar natuurlijk kerel! Wat denk je nou!’ antwoordde Vermaas op een verontwaardigden toon. ‘En de zuster ook,’ vroeg Menno, maar nu was de scherts in de vraag onmiskenbaar. ‘Zeker, meneer,’ zei de zuster lachend. ‘Dan is het goed,’ fluisterde Menno en toen sloot hij zijn oogen als om te gaan slapen en zweeg hij. Vermaas knikte tegen de zuster en sloop opnieuw naar de deur maar ineens was daar andermaal Menno's stem. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie je.... ik moet vóór de colleges weer beginnen.... mijn boek.... afmaken.’ Vermaas was weer bij het bed gekomen. ‘Ja, ja, ja,’ sprak hij, ‘dat boek komt wel terecht, maar je moet nu heusch probeeren om te slapen, hoor.’ Menno, die even zijn oogen geopend had, sloot ze opnieuw en glimlachte. ‘Zuster.... de dokter is kwaad.... Hebben ze.... hebben ze.... die vent al opgehangen?’ De zuster antwoordde niet, keek Vermaas wat verschrikt aan. ‘Opgehangen?’ vroeg deze, doch dan meteen begrijpend. ‘O, die chauffeur, die jou heeft aangereden. Die wordt opgehangen, zoodra jij nu eindelijk je mond eens houdt en gaat slapen.’ Menno glimlachte. ‘Dan zwijg ik haastiglijk.... en slaap,’ fluisterde hij. Vermaas verliet de ziekenkamer en ditmaal riep Menno hem niet terug. Om elf uur dien avond belde de Hoofdverpleegster Vermaas op. ‘De zuster van kamer 23 vraagt of u dadelijk zoudt willen komen, dokter.’ ‘Ik kom.’ Menno?.... Zou de doodsstrijd beginnen?.... Hij verwachtte het, maar dan moest Dora ook onmiddellijk gewaarschuwd worden. Hij verliet haastig zijn kamer, ijlde de vestibule door, snelde de trap op en liep over het stille portaal met snelle passen naar de ziekenkamer. De zuster stond bij het ledikant en bette het gezicht van Menno, die nu met wijd geopende starende oogen naar boven lag te kijken. ‘Meneer is telkens in de war en wil er uit,’ fluisterde ze haastig. Vermaas raadpleegde de kaart, welke aan den bedstijl hing, wenkte de zuster. ‘Dadelijk juffrouw Waldman opbellen,’ beval hij zacht, ‘dubbel drie, vijf, een, negen. Ze moet onmiddellijk komen.’ De zuster noteerde het nummer, verliet dan haastig de ziekenkamer. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaas trad nu op het bed toe, dadelijk draaiden Menno's oogen, welke vreemd donker schenen, naar hem toe en er was onmiskenbaar een uitdrukking van groote angst in die oogen als hij moeilijk en fluisterend vroeg: ‘Vermaas.... is dit.... het einde....?’ ‘Kom kerel, toch niet zoo somber,’ sprak Vermaas. ‘Vertel me es. Wat voel je?’ Er kwam niet dadelijk antwoord. ‘Ik weet het niet....’ klonk het dan zacht.... ‘het is maar.... mijn boek....’ ‘Je boek? Daar moet je nu heusch niet over liggen tobben. Zoodra je beter bent, ga je er mee voort.’ Menno sloot nu weer zijn oogen. ‘Misschien....’ fluisterde hij even later, ‘zou.... ik er hier.... ook nog....’ ‘Aan kunnen werken?’ vulde Vermaas aan. ‘Wel ja, zoodra je maar eens goed geslapen hebt, dan kunnen we dat samen eens overleggen, hè? Als je nog niet op mag, dan desnoods met kussens in je rug en zoo'n plank over je bed, om op te schrijven.’ Op Menno's gelaat teekenden zich rimpels van aandacht; zijn wenkbrauwen fronsten even. ‘Plank?.... O, ja.... Of.... als ik....’ hij zweeg, kon het woord blijkbaar niet meer vinden. ‘Als je wat?’ ‘Steno....’ bracht Menno dan met moeite uit. ‘O, ja.... zeker,’ zei Vermaas begrijpend. ‘Je zou het kunnen dicteeren.... Ja, ja en dan stenografisch laten opnemen. Dat is nog veel beter.’ Menno zweeg weer, de zuster kwam terug, beduidde met een hoofdknik, dat ze Dora had gewaarschuwd. ‘Wanneer.... zou dat....?’ vroeg Menno ineens weer, maar de stem was plots heel zwak geworden. ‘Al gauw....’ antwoordde Vermaas, zich aandachtig over hem heenbuigend. ‘Over een paar dagen....’ Met een wenk beduidde hij de zuster, dat ze de pols zou controleeren. ‘Dat zou.... heerlijk....’ Het was nog nauwelijks verstaanbaar, maar er kwam een glimlach om Menno's mond. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De zuster, met de hand om Menno's pols zag Vermaas aan, gebaarde iets met de lippen. In de deuropening verscheen haastig en angstig Dora; Vermaas legde een vinger op de lippen, wenkte haar om mee te gaan naar het portaal. ‘Loopt het af?’ fluisterde ze bevend. Hij knikte. ‘Ik verwacht elk oogenblik het einde. Kom maar mee, maar zeg liever niets meer.’ Nog voor middernacht was het afgeloopen. ‘Och....’ schreide Dora, als ze met Vermaas de kamer verliet. ‘Die uitdrukking op zijn gezicht is zoo gelukkig en rustig...’ ‘Ja,’ knikte Vermaas met een weemoedig lachje, ‘en ten slotte is het toch nog een leugen geweest, die hem tevreden deed sterven.’ A.H. van der Feen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een balcon Wolken in maanlicht trekken hun schemerende sporen over en langs het hoog balcon waar ik heb postgevat, uitziende op het land, dat aan den rand der stad tot een verzonken werelddeel lijkt te behooren. Sluim'ren de duizenden nu in eenen slaap verloren, vervoerd en opgenomen in deze bitter-zoete rust, ontdaan van hopen, vreezen, liefde en al den lust, die overdag de waaksche lijven komt verstoren? Schuift over oogen, de welhaast brekende, de helle, van wimper en van lid 't beschuttend, teeder schild; ontspant der handen kramp; wordt eindelijk gestild de drift, die 't bloed tot eenen stroom doet zwellen? Roepen zij thans elkaar niet meer bij namen, vrouwen en vrienden, vijanden en volk, vergeefs en vluchtig als een spoorloos-snelle wolk; werd waardeloos het sluw en dagelijksch beramen? Zij liggen altezamen in eenen grooten slaap gebed achter de blinde vensters in dorpen en in steden, ontkomen aan het jachten, het moeizaam overreden, meedoogend naar den vrede dezer vergetelheid gered. Jan Campert {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten In latebris silvae Ik heb den ganschen dag het woud doorzocht Naar kruiden om hen op de wond te leggen Die dieren met hun tanden scherp als eggen Mij beten in de bloote schouderbocht, Toen ik vertwijfeld om den toegang vocht Naar het kasteel tusschen de rozenheggen En ik de tooverspreuk niet meer kon zeggen Waardoor ik hen te dooden had vermocht. Ik zocht vergeefs. Wel kwam mij drie maal tegen De jonge heks, groenoogig. Toen de wegen Donkerden, volgde ik haar in 't varenkruid. De dierenwonden zijn reeds lang genezen. Maar altijd blijven branden op mijn huid De kussen van het bijna-menschelijk wezen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Al luisterend naar het tweegesprek der bronnen De wilde dieren die wij overwonnen Liggen lang-uitgestrekt op 't weeke mos. Ik maak mijn gordel, gij uw haren los, Al luistrend naar het tweegesprek der bronnen. Reeds lang is de avondschaduwing begonnen Maar langzaam eerst verkoelt zich onze blos. Alleenheerschers nu van het wijde bosch Geven wij aan zijn stilten ons gewonnen. En elk geeft zich aan de eigen mijmring over Bij de avondster die inschijnt door het loover Als éens door 't venster van uw vaders slot. Des nachts verandert zeldzaam zich ons lot: In elken stap die ritselt hoort ge een roover En elk gezicht heeft de oogen van een God. J.J. van Geuns {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen De speelman van Deurne Ik ben de speelman van Deurne, veel wegen ben ik gegaan met voeten nat van de'ochtenddauw tot 't schijnen van de maan. Ik dwaalde al over de heide, wijd, wijd naar het lichtende ven waar de eilandjes droomen in 't water waar 'k al de geheimen van ken. Ik zwierf door de zomersche bosschen langs wegels van naalden glad, had ik mijn weg verloren, ik vond opnieuw een pad. Ik leerde mijzelven kennen wanneer 'k bezocht een herd en van de harten der menschen een stille vertrouweling werd. Zij spraken en ik mocht begrijpen, zij begrepen als soms ik niet sprak, ik plaatste wel stil op een tafel een bloeienden meidoorntak. Soms was de vreugd van mijn leven als de vlam van het vuur gebluscht, maar 'k vond al mediteerend bij 't worden vrij weêr rust. Tusschen aarde en hemel, azuur en korenblond, heb ik mijn brood gegeten toen ik Zijn wil verstond. Nu praat ik met de sterren, de heem'len, de aarde, zwart, en zoek bij kleine kind'ren Gods glimlach en Gods hart. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Dauwdrop Gij blinkt op 't blad bij 't vijverpad, dauwdrop. Gij flonker-beeft, nu 't windje zweeft, dauwdrop. Was ik als gij zoo puur, zoo blij, dauwdrop. Een spiegel ik.... één oogenblik dauwdrop. Joannes Reddingius {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik denk aan u.... Gij waart daar fijn en slank in uw groote vertrekken, Bij duizende boeken in kasten en rekken. In ieder boek is ingegrift, Met klein, zeer duidelijk letterschrift, Uw smaak, uw kloek verstand. Ik zie u daar, rank in het grijs. Het glad, volkomen grijs van paden na de regen. Uw haren, grijs als uw gewaad, bewegen Licht, als dichte halmenbos, wanneer ge gaat. Gij gingt zoo ver, op vele wegen. Bewegelijk, smal, nerveus is het blozende gelaat. Als fijne rashond, trillend van speurzin En leven, zie ik u tusschen uw boeken in. Uw woorden, zij sprankelen als springende bron. Altijd vloeiend, koel-vurig, schitterend in de zon. Vol kleuren, gevangen houdend, ons boeiend. Mijn vriend, hoe heeft uw woord mij steeds bekoord. Uw wijsheid en uw geesteskracht. Wat heb ik dikwijls 't overdacht. Met hoeveel liefde het aangehoord. Al uw gedachten, wijd en schoon, Zijn ingeankerd in ons hart. God geve ons eens een grooter loon: Men dacht.... Gij kwaamt uit een ver land. Gij zijt terug gegaan. Zien wij u weer aan 's Hemels strand? J.C.A. Alberdingk Thijm {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De zin der traditie in de kultuur De term ‘kultuur’ wordt, evenals de benamingen der gesteldheden welke zij omvat - maatschappij, techniek, wetenschap, kunst, moraal en godsdienst -, in tweevoudigen zin gebruikt: als produkt van menselijke aktiviteit, en als beleving of zich manifesteerende struktuur van menselijk zijn. Al wat zich op het gebied van het door mensen voortgebrachte als verschijnsel aan ons vertoont, uit het verleden of in het heden: de monumenten der bouwkunst, de schilderijen van musea en tentoonstellingen, de inskripties op de oude egyptische tempels en het moderne pamflet, de wetenschappelijke formules en wijsgeerige stelsels, gewoonten en gebruiken, godsdienstige voorstellingen en dogmata: dat alles behoort tot het gefixeerde, het is vastgelegde kultuur, vroeg of laat mede inhoud der kultuurgeschiedenis. Deze objektieve kultuur is dood. Zij is het produkt van menselijk willen en denken, maar als produkt is zij buiten dat willen en denken gesteld, de mens heeft dat produkt als het ware uit zich gestoten en tot zekere hoogte verstoten. Op zichzelf is deze kultuur een zinledige toevalligheid, een amalgama van vormen, verstarde en groteske gezichten. Willen wij iets in deze gezichten kunnen lezen, willen wij hun uitdrukking verstaan, en dit geldt evenzeer van het heden als van het verleden, dan moeten we terug naar hun oorsprong: het menselijk begeeren, denken en willen dat ze schiep, tot de levende kultuur. De levende kultuur is de gesteldheid, de hoedanigheid van de menselijke struktuur als geestelijke struktuur. Een man van kultuur is iemand met die eigenaardige geestelijke gevoeligheid, welke op beheerste wijze vibreert tegenover innerlijke driften en indrukken der buitenwereld. De psychologie beschouwt den mens ook als driftig, verstandig en voelend wezen; het geestelijke wordt door al die momenten aan den eenen kant wel mede be- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} paald, doch niet uitgeput, het is meer omvattend, samenbindend; en aan den anderen kant gaat het geestelijke als het algemeene, het voor allen geldende, het persoonlijke te boven. De levende kultuur nu heeft betrekking op den geestelijken mens in zijn persoonlijke ontwikkeling; zij is noch natuur, noch geest, maar de persoonlijke spanning van den geestelijken mens, of de manifestatie, de openbaring van den wereldgeest in het persoonlijke. Deze twee beteekenissen, de objektieve en de subjektieve, duiden intussen niet zozeer twee verschillende gebieden aan, maar zijn eer twee momenten van wat in volledigen zin ‘kultuur’ moet heeten. Spreekt men van de kultuur der Grieken, de kultuur der Middeleeuwen, dan denkt men zowel aan de produkten, de z.g. overblijfselen, als aan de wijze van leven en denken. Typologisch verschijnt deze kultuur in de geschiedenis als kultuursituatie of kultuurperiode; zij heeft een sociaal aspekt. Kultuurgeschiedenis in den zin van historie der kultuurprodukten is een kille eenzijdigheid, zoals kultuurgeschiedenis in den zin van zedengeschiedenis of geschiedenis van het driftleven een toevallig aspekt der historie weergeeft. Het probleem nu der kultuur in dien volledigen, socialen zin is de verhouding tussen het objektieve, dode, en het subjektieve of levende moment. Voor een groot deel valt daarbij de objektief gestemde kultuur samen met de traditie. Ligt het accent op het objektieve, dan is de kultuur traditioneel; een in hoofdzaak subjektieve kultuur is anarchistisch en revolutionnair. Bleef intussen het traditioneele tot het objektieve beperkt, dan zou er geen brug mogelijk zijn tussen kultuur als historie, als overlevering, en kultuur als persoonlijke spanning. Maar ook het leven zelf heeft een zekere continuïteit; er is ook een innerlijke overlevering, een overdracht van gerichte spanning en van gevoelstrilling, welke, door alle tegenkanting heen, kinderen aan ouders en grootouders bindt, en samenhang met het verleden mogelijk maakt. En zoals er een levende traditie bestaat, zo is er ook een dode persoonlijkheidscultus, een zich vergapen aan de eigen gesteldheid en het eigen produkt, welke even ver af staat van een levende kultuur als het extreem traditioneele. De funktie der traditie wordt zowel bij de objektieve als bij de subjektieve kultuur in hun extreme tegenstelling miskend: de uitsluitend objektief gerichte kultuur verstart de traditie tot een statisch zo-zijn en is ‘traditioneel’, d.i. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} traditie als het gefixeerde; de in hoofdzaak subjektief georiënteerde kultuursituatie schuift traditie en continuïteit als het overbodige en verwerpelijke van zich af. Het traditioneel-objektieve is tot ijs bevroren, het verenkeld-subjektieve tot damp vervluchtigd; het levend water vindt men in den stroom. Wil men de traditie in haar funktie, en daardoor haar zin verstaan, dan dient men zich rekenschap te geven van het karakter der objektief en subjektief gerichte kultuurperioden. Typische voorbeelden nu van objektief gerichte kultuur zijn de chineese, de egyptische en de joodse. Het centrum der chineese kultuur is de vereering der voorvaderen en van de boeken der oude wijzen. Toen Soen Yat-sen in December 1911 zijn ambt van president der nieuwe republiek had aanvaard, was zijn eerste daad het brengen van een plechtig offer op de graven der heersers uit de oude nationale Ming-dynastie. Niet bloedverwantschap, een brok levensgemeenschap, of fortuin, een toevallige macht, bepaalt in China de maatschappelijke promotie, maar de studie in oude teksten: de mandarijn bereikt zijn post na het afleggen van een reeks eksamens, waartoe de oude boeken der wijzen worden gememorizeerd: traditie pur et simple. De vastgewortelde gewoonte bepaalt er ook de moraal. Toen in Oktober 1912 het eerste parlement te Peking bijeen werd geroepen ter verkiezing van een president, hadden de militaire machthebbers onder leiding van Yoean Sje-kai als kleeding den westersen rok voorgeschreven. In de meeste gedeelten van China waren kleedingstuk en naam onbekend, en op grond van enkele aanwijzingen, welke de instruktie vergezelden, hadden de chineese kleermakers allerlei fantastische kostuums gekonstrueerd. Kenmerk van deftigheid zijn voor den Chinees de lengte, de kleur, en de kwaliteit van het zijden gewaad. Men was begonnen met kostbare, laag neerhangende, zijden gewaden, en had daaroverheen iets zwarts gehangen in allerlei snit. De vergadering moet een grotesk schouwspel hebben vertoond. Bij den toegang tot het parlementsgebouw stond een officier, die iederen afgevaardigde een check overhandigde met de mededeeling, dat hij op Yoean Sje-kai had te stemmen. Niemand heeft daar aanstoot aan genomen, zoals ook geen Chinees er aanstoot aan neemt, wanneer de winkelier twee unsters gebruikt, een met overwicht voor den inkoop, en een met {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwicht voor den verkoop. Dat hoort bij het koopmanschap. In de egyptische kultuur getuigen de kolossale monumenten van een krampachtig vasthouden aan de traditie. De egyptische beschaving kent, zodra zij eenmaal gevestigd is, nauwelijks eenige verdere ontwikkeling: zij staat daar, monumentaal, geweldig, een groot blok, standvastige uittarting van het vernielend woestijnzand, onwrikbaar. De egyptische farao is de zonnegod zelf, niet een tijdelijk maar een gestadig principe, onaantastbaar als een monument, tegelijk gebonden aan een omslachtig ceremonieel. Niet alleen het hof en de godsdienst, ook het dagelijks leven hechtte zich aan een gedetailleerd rituaal waaraan magische kracht werd toegekend: Egypte is het klassieke land der toverij. Ook in de joodse kultuur overheerst wat de ouden hebben gezegd. De vaste regels der wet, de gebruiken en feesten, de lange reeksen van voorgeschreven en neergeschreven gebeden zijn heilig. In de werken van Zangwill wordt deze heiligheid der traditie in haar gevoelstoon zeer fijn uitgebeeld. De Jood richt zich, in gezinsverband en handel, naar het objekt, en zijn afsluiting van de buitenwereld, de niet-joodse wereld, is een opsluiting in eigen traditioneele fixatie. Wie in de traditie bevangen blijft, dat geldt voor mens en volk, verliest de lenigheid van aanpassing en daarmee ook de mogelijkheid der ontwikkeling. Hoezeer het vasthouden aan een traditie den weg tot het wederzijds begrijpen verspert en in den omgang met andere groepen tot absurditeiten leidt, kan blijken uit een paar recente voorbeelden. Te Shanghai (ik meen altans dat het geval zich in deze grote havenplaats heeft voorgedaan) laat een belgische maatschappij een trem lopen door de chineese wijken en de buitenlandse koncessies. Op een dag komt een oude Chinees hard aanlopen, om een vertrekkende trem nog te kunnen halen, maar in de trem aangeland valt hij, vermoedelijk door 'n hartverlamming, dood neer. Het geschiedt in de chineese wijk en de belgische kondukteur is beducht, den doden Chinees hier uit te laden. Volgens de inheemse opvatting namelijk is er bij ieder onnatuurlijk of onverwacht sterfgeval een verantwoordelijke instantie; de oude man is plotseling dood neergevallen in den belgischen wagen en de belgische chef wordt daar verantwoordelijk voor gesteld. Men rijdt dus door en komt aan de grens der japanse koncessie, maar {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de japanse ambtenaren weigeren, de trem met den dode door te laten. Een andere uitweg naar een der europeese koncessies dan door dit japanse territorium is er niet; de Japanners blijven onverbiddelijk en de trem kan niets anders doen dan door de chineese wijk heen-en-weer rijden. De Chineezen van hun kant kunnen niets ten aanzien van den doden man beginnen, zolang deze op den belgischen wagen ligt. Ten slotte moest aan deze situatie een einde komen: de Belg levert den dode, en zichzelf, aan de chineese autoriteiten uit, en deze nemen den kondukteur gevangen. Zij weten wel dat zij daarmee in strijd handelen met de europeese opvattingen, en daar zij de zaak niet op de spits willen drijven geven zij, ter vermijding van onaangenaamheden, te verstaan, dat men haar in het reine kan brengen met de gebruikelijke taktiek, het betalen van een flinke som gelds aan de inheemse rechters. De belgische consul, in zijn traditie bevangen, acht dit ongehoorde afzetterij en rechtsverkrachting, en weigert. De Chineezen betonen zich, binnen hun eigen gedachtensfeer, zo coulant als zij maar kunnen en leggen den Belg de zachtste straf op welke voor chineese begrippen mogelijk is in een geval van schuld aan dood: een paar jaar tuchthuisstraf. Uit deze historie blijkt wel heel duidelijk, hoe traditie blind maakt voor een andere levenssfeer. Met al ons denken, voelen en zedelijk oordeelen zitten wij in onze traditie vast. Zijn onze rechtsopvattingen zoveel beter dan de chineese? Zonder meer kan dat niet gezegd worden. De problemen van verantwoordelijkheid, schuld en schulddelging worden door de Chineezen meer onpersoonlijk, objektief gezien, waardoor ook het afkopen van een schuld mogelijk wordt, hetgeen wij omkoperij noemen en voor ons, met onze persoonlijke opvattingen, ook omkoperij is; maar deze zelfde persoonlijke opvattingen hebben in het Westen straf met wraak vereenzelvigd. En hoe westerse methoden het innerlijk rechtsgevoel van den Chinees kunnen kwetsen, moge blijken uit het volgende. Het gebeurde eveneens te Shanghai. Een Nederlander demonstreerde aan een groep Chineezen een machine, waarmee men voortreffelijk vals bankpapier zou kunnen maken. Het geweten van een Chinees, 'n realist, wordt door zo'n voordeelige handelszaak niet bezwaard. De Hollander dan deed zijn toestel werken en haalde er biljetten uit, die inderdaad van de echte niet waren te {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden. De transaktie komt tot stand, de machine wordt gekocht. Maar als de Chineezen dan aan het werk tijgen, komt er niets van terecht. Het blijkt dat de Hollander tevoren echt bankpapier in de machine had gestopt en dat echte papier er bij de demonstratie uit haalde. Dat is bedrog: verwoed lopen de Chineezen naar hun rechters, die den Hollander veroordeelen. Deze gaat in hoger beroep en moet nu te Batavia worden berecht. Hier volgt vrijspraak, niet omdat hij niet schuldig zou zijn, dat wordt niet betwist, maar op grond van de overweging dat de getuigen niet beëedigd waren. Wanneer men nu ook weet dat beeediging van getuigen in China onbekend is, kan men zich de verbazing en verontwaardiging der beetgenomen lieden eenigszins indenken, en ook de geringschatting, welke de Chinees door zo'n geval moet krijgen voor westerse rechtspraak. 1) Niet alleen de felle tegenstellingen tot verre, vreemde volken, ook in eigen kring leidt het hangen aan verstarde vormen tot tragische konflikten. Wanneer Sokrates, ter dood veroordeeld, zich aan het vonnis onderwerpt, daar voor hem de mens in den staat is geworteld, komt hij in botsing niet slechts met zijn meer opportunistische vrienden, maar ook met het vrije zedelijk oordeel der persoonlijkheid. Typische traditioneele konstrukties van het Westen zijn het romeinse recht en de rooms-katholieke kerk, die als een dwangbuis om Europa liggen. En telkens weer breekt, onstuimig, verwoestend als een natuurkracht, de vertreding door van een tot traditie verstarde kultuur. Mystiek, ketterij, revolutie en anarchisme, in de kunst bewegingen als die der Tachtigers, in de opvoeding het koningschap van het kind: het is telkens muiterij tegen de gebondenheid der traditie. Het muitend ik wil zichzelf zijn. Subjektief gekleurde kultuursituaties zijn in het zo sterk traditioneele Oosten moeilijk te vinden. In de westerse geschiedenis zijn de eerste aanhangers en verkondigers eener subjektieve kultuur de Sofisten van het oude Hellas, de tegenvoeters van Sokrates. Zij breken met iedere objektief vastgestelde waarheid: de mens in zijn toevalligheid, in zijn persoonlijken aard, leeren zij, is de maat van alle dingen. Het eigen, willekeurig inzicht is onaantastbaar; het eenige wat overblijft is de mogelijkheid, een {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ander te overreden. De overredingskunst wordt door hen gekultiveerd als het ware middel, omgang tussen mensen, maatschappelijke en staatkundige ordening mogelijk te maken. Juist het tegendeel dus van gehoorzaamheid aan vaste regels. Moderne vormen van extreem subjektieve kultuur vertonen de noordamerikaanse maatschappij, de technokratie, het fascisme, de beginselen en methoden der bolsjewiki, en die der nationaal-socialisten. Hierin vindt men de kenmerken terug van hun prototype, de sofistiek: het individualisme, en de methode der overreding, met veronachtzaming van het waarheidsgehalte, als het juiste middel ter regeling van de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen. Noord-Amerika werd bevolkt door wat men wel het uitschot van Europa heeft genoemd, door mensen die zich moeilijk konden schikken in traditioneele gebondenheid, wier driften en persoonlijke neigingen, misschien moet ik (meer idealizeerend) zeggen: wier levenslust en vrijheidszin te sterk gespannen waren voor den vastgelegden regelmaat. Zij waren gepredisponeerd, eigen aard te volgen, en kwamen te staan in een geografisch en maatschappelijk milieu, waar inderdaad, om met de Sofisten te spreken, de mens de maat was van alle dingen. Wij hebben die sfeer van het verre Westen, het extreme Westen, reeds in onzen kindertijd leeren kennen uit de Indianenverhalen. Een roman als ‘Oil!’ van Upton Sinclair uit 1927 geeft principieel hetzelfde beeld. De amerikaanse grondwet accentueert sterker dan welke grondwet ook de souvereiniteit der individuen en dit beginsel repeteert zich, reeds in den gekozen term, in de grote zelfstandigheid der konstitueerende ‘staten’. Gewoonten als het ontslaan der zittende en het benoemen van nieuwe rechters, wanneer een andere politieke partij aan het bewind komt; het zo typisch amerikaanse huwelijk op korten termijn, en talloze andere verschijnselen weerspiegelen dezelfde voorkeur voor den persoon met zijn toevallige neigingen, en den afkeer van een objektieve norm. Nieuwe facetten van een grillig relativisme vormen de inflatie of devaluatie, een uitstekend middel om zich van zijn schulden te ontdoen en in de Vereenigde Staten op heel andere gronden doorgevoerd dan in Engeland, en de redevoeringen van pater Coughlin, den radiopriester, en senator Huey Long, den ‘ongekroonden koning van Louisiana’, door generaal Johnson {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘rattenvangers van Hamelen’ genoemd. Verwaarlozing van samenhang, verplichting, en traditioneele ordening gaan hier gepaard met simplistische leuzen. In Noord-Amerika wortelt ook de technokratie als kultuurideaal. Wanneer het criterium voor handelen en oordeelen zo overwegend in het onberekenbare wordt gelegd, is men in den menselijken omgang genoodzaakt een uiterlijken regel te stellen, waaraan de individuen zich te onderwerpen hebben. De sofist Gorgias vond deze instantie in de macht, de staatsmacht, en dezelfde keuze deden de fascisten, zich aansluitend bij de idee van het romeinse imperium en bij Macchiavelli; het nationaal-socialisme vond haar in de volksgemeenschap; de technokratisch georiënteerde richtingen, amerikanisme en bolsjewisme, zoals het woord uitdrukt, in de techniek. In den grond der zaak zijn er slechts twee mogelijkheden. Wanneer de mens zich op zichzelf stelt, zich los maakt van het verband der traditie welke hem draagt en voedt, leidt en beveiligt, zich op grond van welk motief ook los scheurt van de mogelijkheid, langs een vasten, betrouwbaren, reeds lang verkenden weg te gaan, moet hij kiezen tussen het natuurlijke leven dat tevreden is met zijn eigen levensgevoel, en een buiten het menselijk verband staande formule. Dit laatste is de keuze van technokratie en fascisme; de nationaal-socialisten laten zich leiden door het spontane leven. Beide houdingen schuiven alle problemen op zij, daar de mogelijkheid eener oplossing wordt ontkend of ontweken; beide zijn simplistisch, en direkt, doch op tegengestelde wijze: de eene als de in zichzelf rustende tevredenheid van het met de natuur verbonden dier; de andere zoekt een schijn-oplossing in een ‘nuttigheid’, een abstrakt, uitwendig schema, dat heteronoom wordt opgelegd. De technokratie is een grootse sofistiek. Niet de kwaliteit, produkt der menselijke toewijding met haar streven naar waarachtigheid, is hier oppermachtig; niet de innerlijke behoefte van den mens als geestelijk of waarheidzoekend geheel, maar de mens naar zijn grilligheid, met zijn mateloze behoefte en machtsbegeerte, geprojekteerd in een technisch apparaat. Technokratie is anti-traditioneel, zij kent geen piëteit, integendeel de snelle veroudering van haar machines is haar welkom. Zij vertoont haar gelaat in bioskoop en verspringend licht: het continuë is haar vreemd, zij leeft van korte prikkelingen. En de overredingskunst {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} der reklame is het geëigende middel der technokratie om zich aannemelijk te maken. Het fascisme ligt in hetzelfde vlak. Het is, in tegenstelling tot het nationaal-socialisme, technisch-ekonomisch. Niet het volk, d.i. de mens naar zijn natuurlijke, ongevormde gesteldheid, maar de staat, de technische vorm, de macht is hier het idool. Tucht, orde, solidariteit zijn de fascistische deugden: zij maken den staat sterk. De mens is nu dienaar van den staat en niets anders; ook onderwijzers en onderwijzeressen dragen in Italië militaire uniform; de arbeid is in deze sfeer niet een ontwikkeling van persoonlijkheid, maar een dienen van den technokratischen vorm ter fundeering en vergroting van macht. Arbeid en arbeidsgroep zijn in den fascistischen, evenals in den technokratischen staat instrumenten, geen autonome, gewortelde grootheden. Wanneer een eenigszins primitief rijk als het italiaanse zich de plaats van konkurreerende mogendheid wil veroveren, zijn dit wellicht de meest doelmatige middelen. In Rusland hebben zich soortgelijke verhoudingen gevormd. Hier heeft men het meest nadrukkelijk de traditie verworpen, het meest opzettelijk een nieuwen toestand willen scheppen, geheel los van iedere historische overlevering, ja daaraan tegengesteld, een onontkoombare konsekwentie trouwens, wanneer men een zo sterk traditioneele maatschappij als die van het half oosterse Rusland een groep abstrakte theorieën wil inenten. Hier ook heeft men het meest onomwonden verklaard, eigen inzicht en slechts eigen inzicht als maat te erkennen: het bolsjewisme schrijft zijn opvatting aan de overige wereld voor, het wil een wereldrevolutie zijn, en staat onder de technokratische richtingen het scherpst tegenover de nationaal-socialisten. De wereld der toekomst behoort volgens Lenin en anderen, zoals Gastjeff, den leider van het ‘Instituut ter bestudeering van menselijke arbeidskracht’ te Moskou, aan den volmaakt gemechanizeerden machine-mens, die, niet gehinderd door de storende aandoeningen der ziel, de zegeningen der nieuwe levensvormen werkelijk zal kunnen genieten 1), en met religieuze, anderen zullen zeggen demonische vervoering wordt dit ideaal nagejaagd. Propaganda-afbeeldingen stellen den geautomati- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zeerden krachtmens voor, waarvan iedere beweging doelmatig is. Ook de ideëele grondtrek van het vijfjaarplan van 1927, in kiem reeds door Lenin ontworpen, is de vorming van een nieuwen mens, een technischen arbeider met een snel tempo, weinig gelijkend op den traditioneelen, langzamen Rus. Men meent in vollen ernst, de menselijke natuur te kunnen veranderen. Het élan wordt door de Sowjet in de eerste plaats gericht op industrializeering: in Rusland zijn de industrie-arbeiders, in Duitsland de boeren en de middenstand de dragers der beweging. Reeds Lenin ontwierp een plan tot elektrifikatie van geheel Rusland, en zijn vrouw richtte al haar werkkracht op het volksonderwijs. Wetenschap stelt men gelijk met bolsjewistische of marxistische opvattingen, en onwetenschappelijk is synoniem met reaktionnair. Godsdienstvervolging, welke voortspruit uit het fanatiek aanhangen van een traditioneele dogmatiek, is in het nieuwe Rusland sporadisch geworden; daarvoor in de plaats kwam een strijd tegen godsdienst, zich uitend in het inrichten van kerken, kloosters, synagogen, als fabrieken en bioskopen, en het omsmelten van oude kerkklokken tot nuttige werktuigen. Ook de afschaffing van den privaten eigendom en het collectivisme, ten onrechte ook wel communisme genoemd, zijn uitingen van den zelfden geest: de in de overlevering gewortelde persoonlijkheid wordt opzij geschoven, de waardeering is verplaatst naar een buiten-persoonlijke egalisatie. Het militaire pendant ontbreekt niet. Arbeid, discipline en orde, schreef Trotsky in 1918, zullen de sociale republiek redden 1). Het militair jargon, de oorlogstaktiek, en in het algemeen de strengheid en grimmigheid zijn vaak genoemde kenmerken der Sowjet. Op veertienjarigen leeftijd worden de jongens bij de militaire jeugdorganisaties ingelijfd, waar zij, onder leiding van aktieve officieren, leeren exerceeren, schieten en rijden. Het duitse nationaal-socialisme grondt zich onder de genoemde stromingen het meest konsekwent op de gesteldheid van den mens zoals hij nu eenmaal is, en in deze gesteldheid ziet men de maat van alle dingen. Als volksbeweging verwerpt deze gezindheid het individualisme in engeren zin: niet de toevallige persoon, maar het volk is het criterium; dat volk echter wordt niet gevoeld {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} als een kultureele, door traditie saamgebonden eenheid, doch als een natuurlijke, door het bloed bepaalde en aan de aarde als aan het moederlichaam gebonden konstitutie. De eerste paragraaf van het programma der N.S.D.A.P. luidt: ‘Wij eisen op grond van het zelfbestemmingsrecht der volkeren de aaneensluiting van alle Duitsers tot een Groot-Duitsland’; en pragraaf 4: ‘Alleen wie volksgenoot is, kan staatsburger zijn. Volksgenoot kan slechts hij zijn, die van duitsen bloede is.’ 1) Het subjektivisme der Sofisten verschijnt hier in een massaal en emotioneel verband. Ook het tweede kenmerk der Sofisten: de opvatting dat sociale en staatkundige verhoudingen dienen te worden geregeld door overreding, daar er immers van een objektieve waarheid geen sprake kan zijn, geldt voor het nationaal-socialisme op frappante en tevens eigenaardige wijze. Als integreerend deel van zijn struktuur heeft het een ministerie voor propaganda ingesteld, en Goebbels, de leider daarvan, bespeelt het sentiment van het duitse volk met uitnemende kunst. Het sentiment bespelen echter wil zeggen: den schijn der overreding als richtsnoer aannemen en het waarheidsgehalte ter zijde stellen. De snorkende stijl en de overvloedige woordenstroom der leiders zijn facetten van hetzelfde thema. Van een eigenlijke diktatuur is hier geen sprake: deze is karig met woorden. Ook in dit opzicht is het nationaal-socialisme een volksbeweging: het volk vraagt niet naar gefundeerde argumenten, doch naar een meesleependen, gezwollen gemoedstoon. De leiders zelf leven in deze sfeer: toen Hitler in Maart 1935 de engelse gezanten ontving, hield hij als de sofist Gorgias een urenlangen monoloog, en daarmee waren de ‘onderhandelingen’ afgelopen. Deze algemeene uitingen der subjektieve houding vertonen in het duitse nationaal-socialisme eigen trekken, mede bepaald door volksaard en historische konjunktuur. Het is in eersten aanloop negatief: een contra-instelling, zoals de natuur zich steeds te weer stelt tegen traditie en kultuur, en in hevige mate werd deze neiging verscherpt door de vernedering, de ontwrichting en de verwildering, welke de oorlog aan het duitse volk heeft gebracht. De nationaal-socialisten zijn tegen de Joden; tegen het kapitalisme, maar evenzeer tegen het marxisme; tegen de bolsjewiki, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} maar evenzeer tegen liberalisme en demokratie. ‘Brechung der Zinsknechtschaft’ was reeds in 1919 de leuze van Gottfried Feder, een der stichters van de partij, een leuze welke vier jaar later door de inflatie zeer suggestief werd, en Hitler maakte onder het parool ‘breken met Versailles!’ den strijd tegen de ‘Kriegsschuldlüge’ en den krenkenden vrede tot een politieke volksbeweging. De klassenstrijd wordt gescholden, daar hij het volk verscheurt; het internationalisme aan de kaak gesteld als het grote gevaar voor de nationale eer en grootheid. In deze zelfde zielesfeer wortelt het beginsel der autarkie, letterlijk ‘zelfgenoegzaamheid’. Alfred Rosenberg richt zich fel tegen Katholicisme en Protestantisme. Kortom: alle systematische ideologieën worden door de nationaal-socialisten verworpen. De opstand van een gesmaad volk, en haat en wrok, begrijpelijk na een verloren oorlog en ekonomische ontreddering, liggen hier dooreengestrengeld. De haat, aangewakkerd door levensangst, verdringt elke redelijke overweging; een der smartelijkste uitingen hiervan is het schenden der joodse kerkhoven. Het is een losbarsting, een orgie van primitieve driften; menige situatie in het Duitsland der laatste jaren doet denken aan wat zich in het klein afspeelt tijdens den groentijd van losbandige studenten; de geschriften der leiders staan vol schimpende woorden. Het levensgevoel van het nationaal-socialisme bevat intussen, naast deze negatieve momenten van afstoting, uitstoting, en autarkisch isolement, waarvan de koncentratie-kampen en het uittreden uit den Volkenbond enkele symptomen zijn, ook een positieven grond. Men bindt den strijd aan tegen zedelijke verwording en naaktloperij, uitingen van een op de spits gedreven intellektualisme, en wil de ziektehaarden uitbranden. Het verzet tegen de politiek van Versailles en tegen den staat van Weimar, welke zich tegen Versailles niet verzetten dorst, is een gerechtvaardigde worsteling om eigen aard. Aan het nationaal-socialisme ligt de idee ten grondslag van een vrij gegroeide volksziel. Het begrip der organische ontwikkeling, van datgene wat zich naar eigen geaardheid ontvouwt, vormt de positieve kern der beweging, en tevens haar pathos. Het organische nu naar zijn natuurlijke zijde genomen (en de nationaal-socialisten nemen dit begrip naar zijn natuurlijke zijde) bezit twee belangrijke kenmerken: het groeit vanzelf als scheppend leven, zonder opzettelijke over- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} wegingen, en het verbindt de onderdeelen tot een gesloten saamhorigheid, waarin deze onderdeelen geen eigen beteekenis hebben, geen beteekenis buiten het organisch geheel, m.a.w. geen persoonlijkheid. Zo wordt ook de verhouding gezien tussen individu en staat (of volk), tussen individu en leider. In overeenstemming hiermee zijn de voorkeur voor het handwerk, voor den boerenstand, en in 't algemeen voor een eenvoudigen leeftrant. De uitstoting van aan den volksaard vreemde elementen krijgt, zo beschouwd, een zekere noodzakelijkheid. Vandaar ook de hoge waarde, welke gehecht wordt aan de zuiverheid van het bloed, want het bloed is de drager der natuurlijke, eigen zielespanning, van die onbestemde trilling en wilsrichting, welke groepen van mensen onderling samenbindt. Vandaar ook de mystieke gehechtheid aan den leider, Adolf Hitler, van wien gezegd wordt dat hij van zijn kant zich gedragen moet voelen door den bijval, maar in een persoonlijk gesprek voor intellektueele argumenten wijkt. Een vast plan mist het nationaal-socialisme en past hier ook niet. Vernietiging van den ‘Untermensch’ is de leuze, dat is van alles wat indruist tegen de mystieke gemeenschap van het bloed, alles wat ontworteld is uit dezen moederlijken schoot. Het bloed is voor de nationaal-socialisten de hoogste norm, en wanneer Rosenberg de vrijheid en den adel der ziel, de idee der eer en den plicht de kernen noemt van het duitse wezen, neemt hij deze begrippen naar hun natuurlijke, primitieve zijde: de ziel van mens of volk als de zich vanzelf ontvouwende plant, den plicht als de horigheid aan dit organisch geheel, en de eer als de natuurlijke onaantastbaarheid daarvan. Maar het natuurlijk gegevene is niet dan het toevallige en het bloed is ook de troebele drift die raast in een wilden roes en elke rekenschap weigert. In het bloed ligt ook het demonische dat wel geen konsekwenties wil, doch ze niettemin heeft, ook deze konsekwentie dat er geen plaats is voor twee deugden der vrije of geestelijke ziel: fierheid, en deemoed. De idee der volkspersoonlijkheid, waar het nationaal-socialisme mee dweept, kan evenmin berusten op het bloed, als die der individueele persoonlijkheid. Trekken als deze, welke zich gronden op een onbepaald levensgevoel met zijn wisselende stemmingen en driften, en een zo sterke vijandigheid tegen de buitenwereld moeten wederom noodwendig een pendant vinden in de militaire discipline. Ook {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} de gebeurtenissen dreven in de richting van militaire tucht en willekeur. De titel van Rosenberg's nieuwe boek: ‘Blut und Ehre’, verbindt deze twee grondbeginselen van het nationaal-socialisme, het natuurlijk-organische en het militaire. De staat, leert Feder, heeft naar binnen rechtsstaat, doch naar buiten machtsstaat te zijn. Deze rechtsstaat naar binnen wordt intussen vertegenwoordigd door een driemanschap, dat geen rekening verschuldigd is. De oud-soldaten en -officieren vormen de ruggegraat der partij; militaire houding en uniform wekken meesleepende geestdrift. Theodor Heusz hekelt 1) de organisatie en het gedoe der Sturm-Abteilungen als ‘ein Militärbetrieb des Als-Ob’. Deze militaire tucht en romantiek hebben, zoals ook Banning opmerkt, aan duizenden ontmoedigden, ook aan talrijke werklozen, een nieuw gevoel van waardigheid gegeven en voor de ontredderde jeugd een nieuw levensperspektief geopend. Kenteekenend voor het in deze groepen heersend levensgevoel, dat zich wil handhaven na een hevigen, ondraaglijken levensangst, is de uiting van den officier Bartels: ‘Ik kan dat vervloekte woord “vrijheid” niet meer horen, en wenste dat er eindelijk iemand kwam, die ons met den knuppel op den kop sloeg.’ 2) De eenige traditie nu van het militaire is, dat het met alle traditie, met al het middellijke breken moet. Krachtens zijn aard moet het zelf direkt, autokratisch, ‘selbstherrlich’ zijn. Niet alleen het liberale parlementarisme als staatkundige vorm, ook het parlementair overleg als sociale methode is scherp tegengesteld aan het nationaal-socialistische levensprinciep. Er valt hier niets te overleggen, er valt alleen te dikteeren en te aanvaarden. De volgelingen van het nationaal-socialisme vormen een homogene massa. ‘Ich bin Hitler!’ roept het dienstmeisje van Hilbrandt Boschma 3) uit: zij is zichzelve niet meer, maar leeft in natuurlijke, ongekozen verbondenheid met haar leider. - Wanneer men eenigen kijk heeft gekregen op den zo sterk anti-traditioneelen aard van machtige contemporaine stromingen, dient men, om de beteekenis ervan voor onze kultuur eenigszins te kunnen bepalen, naar oorzaak of herkomst te vragen. Deze zie ik voornamelijk in twee belangrijke, onderling samenhangende {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} aspekten der negentiende eeuw: de ontwikkeling der techniek, en de toeneming der bevolking. Of, in één term samengevat: de geweldige veranderingen welke de materieele struktuur van het europeese leven de vorige eeuw heeft ondergaan. De mensen hebben deze enorme veranderingen geestelijk niet kunnen verwerken, zijn er de dupe van geworden. De bevolking van Europa (Ortega y Gasset wijst met nadruk 1) op de konsekwenties van deze verhoudingen) bleef in de twaalf eeuwen tussen 600 en 1800 nagenoeg stabiel op 180 miljoen mensen, en steeg daarna in een enkele eeuw tot 460 miljoen of met ruim 150%. En Europa bevolkt in dien korten tijd niet slechts zichzelf, maar stort bovendien een geweldigen mensenstroom over de andere werelddeelen uit. In dienzelfden tijd breken techniek en verkeer de wereld open. De intensieve aanraking met China en Japan dateert uit het midden der negentiende eeuw; het hechte rijk, dat men tans Nederlands-Indië noemt, is jonger dan de Max Havelaar. Wat eeuwen lang in ongeveer dezelfde levenstrilling bevangen bleef, stond binnen enkele geslachten voor totaal nieuwe aspekten en totaal nieuwe problemen. Ongetelde massa's moesten niet alleen voor zichzelf een bestaan veroveren, wat veel materieele energie vereist en weinig vakantie of otium laat voor geestelijke bezinning, maar schiepen ook door hun produktie, hun rusteloze bedrijvigheid en hun stimuleerenden invloed op technisch vernuft een cumulatie van indrukken, wetenswaardigheden en kennis, welke den geestelijken mens heeft overstelpt. De positieve beteekenis van deze machtige en snelle expansie ligt hierin, dat zij de voorwaarde is van de organisatie der wereld als een geheel. Maar een dergelijk proces brengt ook grote gevaren, reeds hierin dat niet elke ‘organisatie’ een voordeel is, en in ieder geval is de mens voorshands dupe geworden der veelheid. Beschaving is geestelijke of innerlijke assimilatie; deze vereist rust en beheersing. De ontzaglijke expansie dreef tot onrust en verslaving. Gesteld voor dit dubbele probleem: materieel, een levensbasis te vinden voor een vloed van mensen; kultureel, ‘op de hoogte te blijven van zijn tijd’, d.i. een vloed van nieuwe indrukken, nieuwe feiten en nieuwe wetenschap in zich op kunnen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, werd de europeese mensheid gedrongen in een van beide richtingen: òf de hyper-individualistische technokratie, òf de infra-individualistische sociale roes. Alleen op deze manieren kon altans uiterlijk aan de eisen worden voldaan. De noodzaak voor duizenden, een nieuwe broodwinning te vinden, dreef tot een al te sterke waardeering, tot een overschatting van persoonlijke kracht en van strijd als middelen om zich te kunnen handhaven. De klassenstrijd werd in de negentiende eeuw parool; de biologie maakte een soortgelijk beginsel tot wetenschappelijk fundament; de sport verruilde haar smaak in behendigheid, ontspanning en schoonheid voor een met geld betaald vechten om een record. Amerikanisme, bolsjewisme, fascisme liggen in het teeken van het record en het daarmee nauw verwante prestige. Het alternatief is de sociale gemeenschap als primitieve gemeenschap. Zoals sommige diersoorten zich in kudden aaneensluiten om te kunnen leven, zo kunnen ook mensenmassa's zich aaneensluiten om hun bestaan te handhaven, indien zij zich overstelpt gevoelen door de ‘omstandigheden’, door de benauwenis, van een levensmogelijkheid te worden afgesneden. Naar de kultureele zijde dezelfde dwang. Dupe geworden van het kwantum, hebben de mensen òf de wetenschap en al wat daarmee samenhangt als registratie opgevat van feiten, òf zich geworpen op een levensinhoud van natuurlijke stemmingen. In beide keuzen openbaart zich een onvermogen, het kwantum meester te blijven. In ons onderwijs is de ontwikkeling van vermogens grotendeels verdrongen door het aanleeren van feiten; daartegenover staan de mythische stromingen, welke proklameeren dat het kind zich uit zichzelf ontwikkelen moet als de plant uit het zaad, een opvatting geheel analoog aan de duitse mythe van een spontane, uit bloed en aarde opgroeiende volkskultuur. Het blijkt dat wij hier staan tegenover zeer algemeene tendenties, zeer algemeene houdingen, waarvan de grote contemporaine stromingen, welke door bepaalde landen een eigen naam hebben gekregen, slechts sterke accenten zijn. Door deze houdingen wordt de veelheid schijnbaar overwonnen, in de eerste plaats door haar te vereenvoudigen. Zowel de herleiding der levende spanningen tot abstrakte feiten, als de voorkeur voor het spontaan opwellende boven het geestelijk verworvene, beduidt een {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} simplifikatie. Simplifikatie is het elementaire middel, waarnaar men grijpt, wanneer men zich in 't nauw gedreven voelt door een overmacht. In beide gevallen dikteert het feit, in het eene 'n min of meer redelijk geregistreerde groep wetenswaardigheden, in het andere het feit van den aanleg, van bloed en natuurlijken wasdom. In de hier genoemde stromingen zoals technokratie en nationaal-socialisme, en in veel wat daarmee verwant is en het gelaat van onzen tijd teekent, capituleert de mens. Voor persoonlijkheid is hier geen plaats. Een even strakke dogmatiek als die van het verstarde traditionalisme is kenmerkend ook voor de hypermoderne, anti-traditioneele stromingen. Een oud beeld der traditie: de fakkelwedloop, vindt er geen weerklank. De krampachtige pogingen van Mussolini en Rosenberg, a posteriori een traditioneele motiveering in te voeren, onthullen een pose. Onthullen tevens een vacuum. Het is niet mogelijk, menselijk leven te fundeeren zonder geestelijke basis; het is niet mogelijk, geestelijk leven te fundeeren zonder traditie. De kern der traditie is de continuïteit, de innerlijke verbondenheid of samenhang van geestelijk leven, d.i. van persoonlijk leven. Geestelijk leven is steeds persoonlijk leven; door de verstarde traditie wordt het geestelijke apart gezet als ding, als onverzettelijk iets dat daar buiten ons staat en ons zijn bevelen toeroept. Dat is een mummie of karikatuur der traditie; het is haar continuïteit los gemaakt van haar leven. Geestelijk leven als persoonlijk leven is gebonden aan tijd, bezinning, gekoncentreerde inspanning, en keuze. In al het geestelijke vereenigen zich samenhang en zelfstandigheid. Zowel het spontaan in de natuur opgroeiende, het nog in primitieve verbondenheid verkeerende, als het door het abstraheerend intellekt atomistisch naast elkaar gestelde, is ongeestelijk. Tijd en bezinning vormen den teelgrond voor een kultureele traditie. Waar de tijd met stopwatch of dollar als een reeks van nuttige perioden wordt geteld, is voor een geestelijke traditie geen plaats. Haar voornaamheid schuwt iedere overhaasting, schuwt ook het uiterlijk succes. Tijd en bezinning vormen den teelgrond ook voor een persoonlijke keuze, voor het zich geestelijk inschakelen in een al-verband, en wanneer dit al-verband in een natuurlijk gegeven, in een prae-sociale kudde-sfeer wordt {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} gezocht, kan er van een kultureele traditie geen sprake zijn. De zin of het leven der traditie ligt in het overnemen en verder dragen van de fakkel als een persoonlijke daad. Wij houden de fakkel brandende op eigen wijze, zo dat het ontvangen vuur, door onze keuze en inspanning, òns vuur wordt. Als geestelijke, d.i. als in een verband of gemeenschap met het boven-persoonlijke levende wezens zijn wij de hoeders van een vuur, dat in ons brandt als een persoonlijk en gekozen, doch ons te boven gaat als een eeuwig vuur. Alleen door deze zelf-bezinning op het wezen der levende traditie kan de mensheid haar evenwicht en geestelijk gehalte herwinnen. Men spreekt veel van de crisis der demokratie, een der belangrijkste traditioneele goederen. Niet door haar met steriele bewondering aan te gapen in haar overgeleverde vormen wordt zij gered; niet in haar verwerping ligt een toekomstig heil. De door den tijd gedragen fakkel van innerlijk vuur, of, met dat andere beeld, de stroom van levend water wordt gevoed door de aktieve zelfbezinning op bindenden samenhang en geestelijke vrijheid. P. van Schilfgaarde {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Hollandsch gezantschap naar den Groot-Mogol in 1662 I Wie zich bezighoudt met de geschiedenis der Nederlandsche ondernemingen in Voor-Indë zal zich voor zijn moeite ruim beloond zien. Gemakkelijk zal zijn pad niet altijd zijn, want voorloopig nog voert het hem door den doolhof van ongepubliceerde archiefstukken. Maar deze documenten (en de gedrukte reisverhalen en geschiedwerken) ontsluiten voor hem een wereld die verdient gekend te worden omdat zij niet alleen de koloniale geschiedenis der Europeesche mogendheden maar tegelijk den tijd der Groot-Mogols onthult. Nu de Nederlanders in deze streken geen rol meer spelen is men geneigd het historisch belang van hun verblijf in Voor-Indië over het hoofd te zien. Dit is in het licht gesteld door den uitnemenden kenner der Indische economische geschiedenis W.H. Moreland. ‘It was the Dutch’ zegt hij in zijn ‘From Akbar te Aurangzeb’ (1923) ‘not the English who succeeded to the Portuguese mastery of the Asiatic seas, and for the greater part of a century it was the Dutch who took the largest share in the external commerce of India’ (p. vi). De Hollandsche handel was - in elk geval sinds 1625 - grooter dan de Engelsche. In Surat waar zij zich later dan de Engelschen vestigden, overvleugelden zij hen spoedig. Hun zendingen uit Vingurla waren grooter, hun voorsprong in Bengalen was onbetwistbaar. Reeds in 1615, vijftien jaar voor de Engelsche handel werkelijk iets beteekende, dreven van de Oostkust de Hollanders een belangrijken handel op Bantam. De verklaring ziet Moreland hierin, dat de Hollanders beter kooplieden waren dan de Engelschen, over meer geld {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} konden beschikken dan zij, dit voordeeliger konden gebruiken en minder gehandicapt waren, daar zij hun bevelen niet uit Europa, maar uit Java ontvingen (p. 104-107). Naast de commercieele bevochten zij militaire successen: zij verjoegen de Portugeezen uit Ceilon, de kusten van Malabar en Koromandel 1). Het is te betreuren, dat van Nederlandsche zijde zoo weinig aandacht aan de betrekkingen met Voor-Indië is besteed 2). Naast enkele oudere werken kunnen wij alleen wijzen op de beide boeken van Dr. H. Terpstra over Koromandel en de Westerkwartieren (resp. tot 1610 en 1624), het archiefonderzoek in Britsch-Indië door Prof. Mr. J. van Kan en diens publicaties over het rechtswezen, een tweetal geschriften van de hand van de Linschoten-Vereeniging. Van Engelsche zijde moeten wij den naam van Moreland herhalen, terwijl in Britsch-Indië K.M. Panikkar en Balkrishna zich op dit gebied begaven. Slechts enkele namen dus in binnen- en buitenland. Bedenken wij dan hoe stiefmoederlijk op het oogenblik het Landsarchief te Batavia en de koloniale afdeeling van het Rijksarchief te 's-Gravanhage worden verzorgd en over hoeveel vrijen tijd vrijwilligers op dit terrein moeten beschikken, dan kunnen wij niet verwachten, dat de leemten in onze kennis binnen afzienbaren tijd zullen worden aangevuld. Het waren in Voor-Indië de producten van het land, die de vreemdelingen lokten: indigo uit Gujarat en uit Biana bij Agra, zijde, salpeter, rijst en suiker uit Bengalen, peper en koffie uit Malabar, kaneel, paarlen en edelgesteenten uit Ceilon. De meeste goederen waren bestemd voor het vaderland. Dit was niet het geval met de lijwaten of kleedjes, voor Europa van geen waarde, maar die des te meer belang voor den Archipel hadden. Om specerijen te koopen kon men in de Molukken met geld niet terecht: men verlangde daar kleedingstoffen uit Voor-Indië {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is bijcans ongeloofelijck’, schrijft Coen in 1614, ‘welcken groote menichte van cleeden jaerlijkcx in d'Indische quartieren vertiert connen worden, ende vertiert worden’ 1). De gebieden in Voor-Indië, waar deze kleedjes geweven en geverfd werden, waren Gujarat in het N.W., waar de grovere, en de kust van Koromandel in het Z.O., waar de fijnere soorten vandaan kwamen 2). Men kon ze van tusschenpersonen in Bantam of in Atjeh koopen, maar betaalde ze dan soms meer dan de helft duurder. Het loonde dus de moeite om naar de bronnen zelf te gaan. Hierbij kwam nog het voordeel, dat men specerijen die voor het vaderland teveel waren, met een flinke winst in Voor-Indië kon verkoopen. Voor het verkregen geld sloeg men dan kleedjes in, en tegelijk indigo en andere artikelen voor het vaderland. Men hoopte op deze wijze de zaken te kunnen drijven zonder geld uit Europa noodig te hebben. In de dagen van het Mercantilisme gold het als een groot voordeel, dat men zijn voorraad goud en zilver in het land kon houden 3) De vestiging der Hollanders op de Voor-Indische kusten dateert van de eerste jaren der 17e eeuw 4). In 1601 verschenen een tweetal kooplieden voor Surat, een knooppunt van vele handelswegen over land en zee aan de monding van de Tāpti in Gujarat. In Atjeh, dat geregelde verbindingen met deze landstreek onderhield, hadden zij reeds voorloopige inlichtingen kunnen inwinnen; nu konden zij zelf het terrein verkennen en nagaan welke waren men zou kunnen invoeren en welke in ruil daarvoor zouden kunnen worden gekocht. De indruk was gunstig en vermoedelijk was het hun rapport, dat tot de nederzetting leidde. Aanvankelijk rustte op de onderneming geen zegen. De beide pioniers uit 1601 vonden twee jaar later den dood bij een poging om ook in Malabar voor den Hollandschen handel den weg te banen, en de eerste factor in Surat waarvan wij weten, David van Deynse, pleegde uit angst voor de intrigues der Portugeezen zelfmoord. Het duurde {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen tijd voor men overging tot het zenden van een opvolger. En ook elders had men aanvankelijk met veel tegenwerking te kampen, zoowel van Portugeesche als van inheemsche zijde. Het was zoowel voor de onzen als voor onze ‘geveinsde vrienden’, de Engelschen, een geluk, dat de Portugeezen bij de inlandsche machten niet minder gehaat waren. Toen in 1604 voor Malabar de vloot verscheen van Steven van der Hagen, een der eersten die door de in 1602 opgerichte Vereenigde Oostindische Compagnie werd uitgezonden, was het gemeenschap van vijand, die den Zamorin van Calicut ertoe bracht met Van der Hagen een contract te sluiten. Het was het eerste verdrag tusschen de Hollanders en een Voor-Indisch vorst. Zij kregen verlof om een sterkte te bouwen en verbonden zich met den Zamorin om de Portugeezen ‘te verdryven uyt alle de landen van Syne Mayesteyt en ook uyt geheel Indien’ 1). Een van Van der Hagen's schepen was het eveneens, dat in 1605 en '06 den grondslag legde voor onze nederzettingen in Koromandel, in Masoelipatam en Petapoeli (Nizampatam). In later jaren volgden Tegnapatam (Fort St. David) (1608) en Paliakate (1610), dat versterkt werd door het fort Geldria en van 1610 tot 1690 de residentie van den ‘Directeur te Kuste’ was. Ook aan Bengalen werd reeds in den eersten tijd der Compagnie gedacht. De staatkundige toestand was daar echter toen van dien aard, dat aan geen vestiging te denken viel. Eerst omstreeks 1635 werden pogingen tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen met succes bekroond. De positie van de Hollanders in Voor-Indië was een geheel andere dan in den Archipel. Van macht of monopolie was weinig of geen sprake. In landen met een wankelbaar politiek evenwicht, zooals Koromandel, kon de bouw van een fort desnoods nog wel gewaagd worden. In het groote Mogol-rijk was daarvan geen sprake. Taktvol, zooal niet vleiend optreden tegenover de plaatselijke autoriteiten, tijdroovende en kostbare aanbieding van geschenken en dingen naar de gunst van het hof, veelal in den {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm van omkooperij, was de eenige weg. Van Engelsche zijde zien wij in den eersten tijd eenige kooplieden aan het hof, totdat in 1615 Sir Thomas Roe als bijzondere gezant van den koning in het rijk van Jahāngīr verscheen. De resultaten, verkregen ten gevolge van zijn voortdurende aanwezigheid ten hove en meer nog ten gevolge van militaire successen ter zee, beantwoorden slechts ten deele aan de verwachtingen. De Hollanders hadden inmiddels evenmin stilgezeten. In 1615 was Pieter Gillis van Ravesteyn dwars door Indië van Koromandel naar Surat getrokken. Een ambassade ter verkrijging van privileges leek hem al dadelijk zeer gewenscht. Een tweetal pogingen, in 1615 en 1617 om de autoriteiten in Burhānpur tot het verleenen van facilteiten te bewegen mislukte. Maar in 1618 verkreeg van Ravesteyn in Ahmadābād van prins Khurram, den lateren Shāhjahān, toentertijd gouverneur van Gujarat, een belangrijk farmān of bevelschrift. Niet hij, maar Pieter van den Broecke geldt echter als stichter van de blijvende Nederlandsche nederzetting in Surat. In 1620 kwam deze - na tevoren reeds tweemaal aldaar te zijn geweest - wederom in Surat met uitgebreide volmachten. Zijn werkzaamheid was niet tot deze plaats beperkt: ook elders, in Broach, Cambaya, Ahmadābād en Agra werden kantoren gesticht. In 1621 verscheen de Agra'sche factor Heuten voor Jahāngīr. Voortaan zouden hij en zijn opvolgers de voornaamste bemiddelaars tusschen de Compagnie en het hof zijn. In 1633 vinden wij als zoodanig Marcus Oldenborgh, in 1635 François Timmers, in 1642 Cornelis Weylandt; daarna zijn verscheidene pogingen tot het verkrijgen van bevelschriften ingesteld door Jan Tack, nu eens alleen, dan weer met Nicolaas Verburgh of Jan Berckhout te zamen. Toen Shāhjahān in 1658 door zijn zoon Aurangzeb van den troon werd gestooten, verloren uiteraard ook de privileges, die hij aan de Nederlanders had verleend, hun kracht. Het gezantschap, dat den nieuwen koning met zijn troonsbestijging zou moeten gelukwenschen, zou dus tevens tot taak hebben nieuwe farmāns te verwerven. Deze zouden dan meer in overeenstemming moeten zijn met de behoeften dan de oude, want in de laatste jaren had de Compagnie groote verliezen geleden door de hooge tollen: in vier jaar niet minder dan f 60.000. Op 10 September 1658 stelden Gouverneur-Generaal en Raden de wen- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijkheid van een dergelijke ambassade vast, maar er verliep nog geruime tijd eer dit plan vasten vorm had aangenomen. De successie-oorlog was nog niet voorbij, en eerst toen alle kroonpretendenten gedood, gevangen of in het buitenland waren, kon het risico van een kostbaar gezantschap worden aanvaard. Zoover was het dan gekomen toen Aurangzeb in Februari 1660, nadat ook in Bengalen de rust was hersteld, in Delhi terugkeerde om daar met enkele onderbrekingen gedurende de eerste helft van zijn lange regeering te blijven. Het duurde niet lang of de eersten van een lange reeks buitenlandsche gezanten, de Usbec Tataren, kwamen hun opwachting maken (Jan. 1661). Langer talmen was voor de Hollanders ook daarom niet gewenscht. Ondertusschen deed zich een gelegenheid voor om langs anderen weg de gewenschte farmāns te verkrijgen. Aurangzeb zelf liet den Hollandschen factor in Agra, den opperkoopman Jan Tack, en zijn Engelschen collega, Matthew Andrews, in Augustus '60 bij zich in Delhi ontbieden. In de eerste plaats wilde hij weten of zij hem konden helpen om zijn broeder Shuja, die naar Perzië wilde vluchten, gevangen te nemen - hij zou dan al hun wenschen vervullen - en in de tweede plaats kwam de oude kwestie van de verovering van de Portugeesche nederzettingen Damān en Diu weer ter sprake. Tack was goed op de hoogte van de ‘hoofsche streken’: beloften maar geen daden, en ging niet op het voorstel in. Ook de Engelschman keerde terug zonder zich in de binnenlandsche twisten te laten betrekken. De bevelschriften moesten dus op de gewone wijze worden verkregen. Tot dusver hadden dergelijke onderhandelingen met het hof een eenvoudig karakter gedragen. De factor in Surat had den vorst of zijn vertegenwoordigers opgezocht wanneer zij in een naburige stad vertoefden, of het Agra-sche opperhoofd was naar Delhi getrokken. Maar de tijden waren veranderd en vereischten meer vertoon en gewichtigheid dan tevoren, al bleven de gezanten toch nog altijd kooplieden. Aanvankelijk dacht men over de mogelijkheid om een hooggeplaatst persoon uit Batavia zelf te zenden; daar was echter niemand aanwezig met voldoende kennis van de Voor-Indische zaken, en dus bepaalde de Batavia'sche regeering haar keuze op den directeur van Surat, Leonard Winnincx of diens opvolger. Tevens zou deze de belangen moeten behartigen van het andere groote factorijencomplex in het {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogol-gebied, Bengalen. De Hollanders hadden daar heel wat te stellen met den onderkoning Mīr Jumla, een van de machtigste edelen van het rijk en bovendien een lastig gouverneur. De directeur in Hoegli, Mattheus van den Broeck, durfde de ontwerpen voor de nieuwe bevelschriften niet met hem te bespreken, uit vrees dat hij dan terstond alle vernieuwingen zou schrappen. De eenige mogelijkheid was, buiten hem om een ontwerp naar Surat te zenden en zich later, wanneer het farmān eenmaal verleend was, van den domme te houden en af te wachten wat de toekomst brengen zou. De Bengaalsche kooplieden bleken echter zooveel wenschen te hebben, dat de Batavia'sche regeering maar weinig hoop op succes had. In het algemeen verwachtte zij trouwens niet veel meer dan bekrachtiging van de oude privileges, en dus wilde zij de zuinigheid niet tezeer uit het oog verliezen, temeer omdat men van Aurangzeb, die niet bepaald den roem van vrijgevigheid genoot, niet veel tegengeschenken kon verwachten. Voor schenkage aan den koning werd dus niet meer dan f15.000 uitgetrokken. Met de reis- en verblijfkosten, de geschenken aan de hovelingen etc. daarbij zou het geheel nog kostbaar genoeg worden. Maar dat kon nu eenmaal niet anders. De man, aan wien de ambassade tenslotte werd opgedragen, was niet Winnincx, die in Mei 1661 verlof gevraagd had naar 't vaderland terug te keeren, maar zijn voorloopige opvolger Dirck van Adrichem. Hij was de zoon van den glazenmaker Philips Dircksz van Adrichem en werd op 19 Juni 1629 ten doop gehouden in de Oude Kerk te Delft. Vóór hem waren reeds twee meisjes en twee jongens geboren. De verhouding dezer Van Adrichem's tot het bekende geslacht van Delftsche magistraten is nog niet duidelijk. Zeker is dat Dirck niet lang in het vaderland bleef. Zijn vader liep in December 1630 als onderkoopman met zijn gezin naar Indië uit. Dirck's oudere broer Cornelis ging ‘voor jongen’ met een gage van f 4.- per maand; hijzelf was ‘sonder gagie’, hetgeen niemand zal verwonderen, daar hij ongeveer anderhalf jaar oud was. Op 6 Juni 1631 kwam ‘'t Wapen van Delft’ in Batavia aan; van de 198 zielen waren er onderweg vijf omgekomen. Dirck's vader vinden wij in 1632 onder de schepenen van Batavia; daarna verliezen wij hem uit het oog. Op 24 Maart 1642 werd Dirck, bijna 13 jaar oud, ‘ten aensien redelijck in 't schrijven is avanceerende, als jongh assistent toe- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoecht thien gulden per maent sonder meer.’ Zijn dienstverband was 5 jaar. Na verloop van dien tijd vinden wij hem terug in Surat, waar hij in 1647 tot 1e assistent werd bevorderd op een gage van f 30.- per maand. Twee jaar later is hij met de kwaliteit van koopman aan boord van een schip, dat uit Perzië terugkeert; daarna weer jaren lang in Surat, waar hij de boekhouding voert. In 1657 wordt hij opperkoopman en secunde en dan in September 1661 op 32-jarigen leeftijd bij provisie directeur en opperhoofd ter plaatse. Een snelle promotie dus. Het lange verblijf in Surat had hem een grondige kennis van den Voor-Indischen handel en vertrouwdheid met het Hindustani verschaft. Een belangrijke taak wachtte hem, want het beheer in Surat was voor verbetering vatbaar en ook de handel op het Mogol-Rijk in het algemeen miste thans een behoorlijke basis. Toen de ambassade volbracht was, werd hij definitief tot directeur benoemd met een salaris van f 180.- p.m. voor den tijd van 5 jaar, maar zoolang schijnt hij zich niet te hebben willen binden. Reeds eenige maanden voor Heeren XVII zijn verzoek om het vijf-jarig in een drie-jarig verband te veranderen toestonden, was Van Adrichem op 26 Juni 1665 op den jeugdigen leeftijd van ternauwernood 36 jaar ‘in den Heere gerust, naerdat hij 14 daegen aen een heete coorts hadde gelegen.’ Hij liet een vrouw en kinderen achter. Een bekwaam en taktvol man was Van Adrichem ongetwijfeld. De Fransche medicus Bernier, die zijn optreden in Delhi persoonlijk kon gadeslaan en naar waarde schatten, zegt van hem: ‘c'estoit un vray honeste homme, de bons sens et de bon jugement, qui ne negligeoit pas de prendre conseil de ses amis.’ Een goed zakenman was hij eveneens. Uit de brieven van Heeren XVII en Gouverneur-Generaal en Raden blijkt niet anders dan tevredenheid over zijn beleid. Hoogstens zou men hem ‘sharp business’ ten leste kunnen leggen. Zijn eisch tot schadevergoeding na de plundering van Surat door den Marathen-vorst Shivajī in Januari 1664, bijvoorbeeld, ging over de streep. Als door een wonder was de Nederlandsche factorij gespaard gebleven. De vlammen waren het huis tot op een musketschot genaderd, toen de wind omsloeg en het gevaar afwendde. De schade bedroeg ten hoogste 20.000 Rs., maar vermoedelijk aanmerkelijk minder. Niettemin verhoogde Van Adrichem in een klacht bij ‘'s Compagnies goeden vriend’ Iftikhār Khān, een van {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} de voornaamste edelen aan het hof, dit bedrag nog eens met 10.000 Rs. Dat ging zelfs Heeren Meesters te ver; een jaar tolvrijheid zou genoeg zijn geweest. Eerst acht maanden nadat de opdracht tot de ambassade was verstrekt vertrok Van Adrichem uit Surat. De schepen met de geschenken uit Batavia waren namelijk bijna vier maanden later dan gewoonlijk voor Surat verschenen - op 3 April '62 -, daar zij gerequireerd waren voor het beleg van Cochin door Rijklof van Goens. Niet lang tevoren waren uit Batavia gearriveerd de opperkoopman Abraham Hartman en de koopman Joan Elpen, die beiden langen tijd getrouwe en vigilante diensten hadden bewezen in de Suratsche directie, en na een zeer kort verblijf te Batavia weer daarheen waren teruggezonden. Hartman zou Van Adrichem tijdens zijn afwezigheid vervangen; Elpen werd aangewezen om met het grootste deel der geschenken, o.a. acht paarden, vooruit te gaan naar Agra om daar het gezelschap op te wachten. Vermoedelijk durfde men de kostbare lakwerken en andere goederen niet aan de schadelijke invloeden van den naderenden regentijd blootstellen. Van Surat uit kan men Agra en Delhi op twee manieren bereiken: in de eerste plaats langs de Oostelijke route door de Tāpti-vallei naar Burhānpur en vandaar door Mālwa naar Gwalior. In den drogen tijd was zij aan te bevelen, omdat zij de veiligste was, en er daar genoeg water en voer was te vinden. In het regenseizoen waren de wegen er echter een modderpoel, terwijl de rivieren zoo gezwollen waren, dat men ze niet kon oversteken. Dan nam men de andere, Westelijke route over Ajmer door Rājputāna. Deze was wel gevaarlijker wegens de weinig toeschietelijke houding der hoofden, maar de zanderige bodem en het geringe aantal rivieren maakten het reizen in dezen ongunstigen tijd althans mogelijk. Daarentegen was er in het droge seizoen gebrek aan water en voer. In het algemeen reisde men natuurlijk in den regentijd liever niet, maar was dat onvermijdelijk, zooals voor kooplieden die voor het vertrek der schepen in Surat moesten zijn, of zooals in het geval van Van Adrichem, omdat langer uitstel niet gewenscht was, dan ging men door Rājputāna. Anders nam men de route over Burhānpur 1). Zoo zien wij dan ook dat {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Elpen, die op 25 April '62 Surat verliet, de Oostelijke route koos, terwijl van Adrichem in het hartje van den regentijd door Rājputāna ging. Toen hij in November-December weer terugkeerde volgde ook hij de Oostelijke route door Mālwa. Beide wegen waren den Hollanders door het geregelde verkeer met de factorijen in de bovenlanden goed bekend. De voornaamste gegevens voor Van Adrichem's ambassade zijn te vinden in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, in de eerste plaats het ‘Daghregister wegens 't gepasseerde op de Dillische hoffreyse in den jare 1662’. Men zou gaarne gezien hebben, dat de schrijver uitvoeriger in zijn mededeelingen omtrent gebeurtenissen of bezienswaardigheden was geweest, maar de aard van het document brengt nu eenmaal een groote beknoptheid mede. Gelukkig kunnen zijn aanteekeningen in vele opzichten aangevuld worden door andere gegevens, te vinden in de uitgaande en inkomende brieven met hun bijlagen, en in de resoluties. Daarin treft men onder meer Maetsuycker's brief aan Aurangzeb aan, de voorgeschiedenis van de ambassade de farmāns in Nederlandsche vertaling, enkele passages uit Elpen's journaal, opgave van de kosten en dergelijke. Ook de Engelsche documenten zijn voor enkele details van belang. Behalve de farmāns zijn slechts de min of meer uitvoerige notities in het Batavia'sch Dagregister en een oppervlakkig overzicht bij Valentijn in druk verschenen. Dat Van Adrichem desondanks een zekere vermaardheid geniet dankt hij aan de eervolle vermelding als Monsieur Adrican (soms verbasterd tot Adriean) bij Bernier, Tavernier en Manucci. Eerstgenoemde spreekt vrij uitvoerig over de Hollandsche ambassade in zijn ‘Voyages’, terwijl hij er voor zijn ‘Minute’ meer dan eens voorbeelden aan ontleent. Al deze gegevens tezamen geven ons een vrij volledig beeld van het gebeurde, al blijven nog verscheidene lacunes en onverklaarde details over 1). Op 22 Mei '62, na van 's konings commissaris en den Engelschen president afscheid genomen te hebben, vertrok Van Adrichem van Surat. Het gezelschap was slechts klein: de direc- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} teur zelf, de secretaris Ferdinandus de Laver, de opperchirurgijn Jacob Frederick Bärtsch uit Straatsburg en de eerste assistenten Johannes van Beusecum en Matthijs Boude uit Gothenburg in Zweden. Verder de makelaar Kishan Dās, dienaren, soldaten en karrelieden. Den volgenden dag trokken zij de Tāpti door 1) om via Kosamba, Ankleswar, ‘Gammenaat’, de rivier Dhādar, ‘Moaat’, de Mahī, Bhādran, ‘Susuntra’ en ‘Sieuwtbagh’ op den 30en Mei Ahmadābād te bereiken, waar enkele dagen verblijf werd gehouden. De karren uit Surat werden door nieuwe vervangen en een deel van de bagage op kameelen geladen. De geleiders van deze dieren zouden nog heel wat reden tot ergernis geven, want het waren luie, onhandelbare kerels, die men al spoedig met rottangolie moest smeeren. Na Ahmadābād passeerde men ‘Cassempoer’, Pansār, Mehsāna, Sidhpur en Pālanpur, waar Van Adrichem op raad van de dorpelingen besloot niet over Sirohi te gaan, maar den koninklijken weg over Jalōr te volgen. Daar waren minder roovers en als men er al een veer moest laten, had men aan het hof de mogelijkheid om vergoeding te vragen voor hetgeen op 's konings weg was gestolen. Zekerheidshalve werden bovendien nog 25 inlandsche soldaten in dienst genomen tot Jalōr. Man kwam nu in het gebied der Rājput vorsten en hoofden, wien men tol verschuldigd was. Op weg naar Jalōr werden Dantivada, ‘Bhaand’, Bargaon, Mārwar, Bhīnmāl en Modra gepasseerd; na eerstgenoemde plaats: Bharwāni, ‘Cancanny’, Jogī kā talāo bij Palāsnī, Pipār, Bitān, Merta (of Mīrthā), Alniawās, Ajmer, Kishangarh, Mozābād, Sanganer, Jatwāra, Gurha, ‘Pandaan’, Nagar (in het gebied van den vermaarden Rājputvorst Jai Singh), Gobardhan en Kiraoli. Op 4 Juli was Agra bereikt. Verscheidene inlandsche kooplieden, eenige Jezuieten en de aanwezige Nederlanders kwamen hen tegemoet, in de eerste plaats het opperhoofd Tack, die met den assistent Thomas Bartelsz. en den makelaar Vallabh Dās het verdere gedeelte van den tocht zou meemaken. Het vertrek had eerst een maand later plaats. De weg, dien zij nu aflegden, muntte, zooals wij uit andere bron weten, door goede {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} verzorging uit: er waren boomen aan beide kanten van den weg, waterputten en mijlpalen. Gepasseerd werden Ghuttia, Muttra (Mathurā), Chhāta, Hodal, Palwal en Farīdābād. Op 9 Augustus was Delhi bereikt. Ook hier kwamen verscheidene belangstellenden de Hollanders begroeten: de Vlaamsche Jezuiet Henricus Buseus (Buzée) en een aantal Europeesche constabels, voornamelijk Engelschen en Portugeezen. Elpen had van Aurangzeb een huis gekregen, waarin nu het geheele gezelschap zijn intrek nam. Het was vrij ver van het kasteel van den koning, maar iets anders was niet beschikbaar geweest. Van de moeilijkheden, die op de reis hadden moeten worden overwonnen, blijkt het volgende. Ondanks het regenachtige weer had men soms moeite gehad, behoorlijk drinkwater te krijgen. Men moest zich dan met stinkend poelwater behelpen, dat meer op verf dan op water leek. Verscheidene menschen waren onderweg ziek geworden en bewusteloos neergevallen. Om ze niet als dieren te moeten achterlaten waren karren gehuurd voor hun transport. Een ander bezwaar, inhaerent aan deze route, waren de roovers. In Mehsāna zag men voor het eerst eenige van deze ‘verkeertgevoelige persoonen’ aan de boomen te drogen hangen. (Dit laatste is geen galgenhumor van den dagboekschrijver; de lijken waren inderdaad door den schralen wind en de hitte hard gedroogd). Kameelendiefstal kwam voor en hoewel de dieren door plaatselijke autoriteiten werden terugbezorgd, besloot Van Adrichem toch liever een escorte te huren 1). Een afdoende beveiliging gaf dit overigens niet: het was dikwijls niet uit te maken of men met afpersing of met de gewone tolheffing te doen had. Veelal vindt men in geschriften van dezen tijd dan ook de combinatie ‘rebel en roover’: een hoofd of rājā, die zich aan de bevelen van den Groot-Mogol niets gelegen laat liggen en de reizigers lastig valt en als hij kan uitschudt. Een dergelijken vrijbuiter ontmoette Van Adrichem in den persoon van ‘Amrasja’ 2), vergezeld door 18 à 20 gewapende ruiters. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De cameelen, welcke met hun last vooruyt marchieerden, wierden eerst, en de carren, die nevens ons volgden, daarna in den wegh door eenige van dat canaalje oock gestut 1). D'oorsaacke der reysvorderinghsverhinderingh bevont men te ontstaan, dat we onder 't protext van tol gemelten Amrasja met zilvere heelplaasters de handen vullen mosten, waartoe wij, om geen tijt by dat snoot gespuys onnut te verspillen, ons ilig 2) geneyght thoonden. Inmiddels dat 's Comp's maackelaar Kissendas 3) met 'et afmaacken der onrechtmatige tholspretentie besigh was, liet gerepiteerden 4) Amrasje (die een vlucxen vogel scheen te weesen) door verscheyde actien, met 'et opstropen der armen, 't uythalen zijner gespannen boogh, blijcken, wel gaarne een aanslagh op onse caffila 5) zoude willen ondernomen hebben, en ten waare dat wy niet van een goet convoy versien geweest hadden, zouden deese hongerige grijpvogels ons apparent omcingelt en eenige der cameelen off carren, gelijck als wolvan de schaapen doen, uyt den hoop weghgeruckt hebben, maar 't getal onser inlantse soldaten scheen zodanige vreese in d'oogen dier naar geldt haackende boeven te causeeren, datse bedught waaren int boeten hunner toomlose lusten haar wellight bedrogen [te] vinden en in plaats van een hasardeusen buyt te erlangen 't leven in dootsgevaar stellen zouden. Amrasja nam dus genoegen met den tol en eenige geschenken ter waarde van ruim 80 Rs. tezamen. Maar nauwelijks een half mijltje verder kwam daar ‘een jongen melckmuyl, die niet een haar om smoel en qualijck iets tot cledingh aan 't lichaam hadde,’ de reizigers opnieuw om tol lastig vallen. Zij waren niet zoo goed of zij moesten hem 11 Rs. afstaan. Dat waren slechts de kleine ongemakken die men voor lief moest nemen. Maar op 20 Juni kreeg Van Adrichem bericht uit Agra, dat Aurangzeb ernstig ziek lag, en drie dagen later in Ajmer werd dit bericht bevestigd. Wat te doen? Terugkeeren was al even gevaarlijk als verder reizen. Als 's konings dood bekend werd, zouden de roovers nog veel brutaler worden. Beter dus maar om naar Agra door te gaan en daar de gebeurtenissen af te wachten. Tevoren was Elpen daar reeds verschenen, maar Van Adrichem trof hem er niet meer aan, want de gouverneur had hem verboden in de stad zijn intrek te nemen. Een begrijpelijke voorzorg, want het volk zou niet meer aan Aurangzeb's dood hebben getwijfeld, wanneer de voor hem bestemde geschenken niet naar Delhi waren doorgezonden. Meer dan elders moest {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} men in Agra op zijn hoede zijn, daar Shāhjahān daar nog steeds in gevangenschap leefde, en er geruchten gingen, dat een der onderkoningen in snelle dagmarschen oprukte om den ouden koning te bevrijden. Tegen de aanwezigheid van Van Adrichem zelf schijnt de gouverneur van Agra geen bezwaar te hebben gehad; hij heeft er tenminste een maand lang de kat uit den boom kunnen kijken. Het was hem heel wat waard, dat hij door Elpen van het verloop van Aurangzeb's ziekte geregeld op de hoogte werd gehouden. Over den duur van deze ziekte loopt de meening der auteurs uiteen. Aurangzeb's beste moderne biograaf, Sir Jadunath Sarkar, vertelt hoe ten gevolge van het ononderbroken werken en vasten in de maand Ramazān de koning op 12 Mei ziek werd. Zijn toestand verergerde met den dag: ‘his agony was frightful; the fever-heat scorched him like the rays of the sun’; at times he fell into fits of insensibility and a deadly pallor spread over his face’ 1). Ieder uur verwachtte men, dat hij zou bezwijken. Maar Aurangzeb's energie was ongebroken, van tijd tot tijd bezocht hij de Groote Moskee en herhaaldelijk vertoonde hij zich aan het volk. Voor zijn herstel was dit echter niet bevorderlijk. Toch trad op 17 Juni een aanmerkelijke verbetering in en een week later nam de koning het bij algeheele beterschap gebruikelijke bad. Deze lezing is niet in overeenstemming met de mededeelingen van onzen Hollandschen ooggetuige. De ambassade zou trouwens de gevolgen van Aurangzeb's nog lang voortdurende zwakte aan den lijve ondervinden. Toen Elpen op 2 Juli - dus niet lang na het bad, waarvan Sarkar spreekt - in Delhi aankwam, was de koning nog steeds ziek. Vier dagen later vertoonde hij zich voor het eerst na een maand aan het publiek. Daarvóór had hij slechts bezoek gehad van de voornaamste edelen, opdat die zich ervan konden overtuigen dat hij nog leefde. Op 27 Juli was het feest van Abrahams offerande ('Idu'l-Ahzā), waarop de koning gehouden was de Groote Moskee te bezoeken. In Agra werd met spanning uitgekeken naar bericht van Elpen, of Aurangzeb reeds zoover op krachten was gekomen, dat hij dezen tocht kon ondernemen. Inderdaad. Nu was er voor Van Adrichem geen noodzaak {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} meer om zijn vertrek uit te stellen. Toen hij 9 Augustus te Delhi aankwam, had Elpen zijn komst reeds bij eenige van de voornaamste edelen, wier gunst door takt en geschenken gewonnen zou moeten worden, aangekondigd. Zonder hun medewerking was geen succes mogelijk. Het hoogste ambt in het Mogol-Rijk, dat van dīwān vereenigd met den titel van wazīr of Eersten Minister, was ten tijde van de Hollandsche ambassade onvervuld. Het was opengehouden voor Mīr Jumla, die eerst door zijn militaire plichten, daarna door zijn benoeming tot onderkoning van Bengalen, verhinderd was dit ambt uit te oefenen. In zijn plaats nam een ervaren onder-dīwān, de oude Raghunāth, een Hindoe die door Aurangzeb tot rājā was verheven, het ambt waar. ‘He was a man of sterling integrity, diligent attention to business and signal capacity for administration’, zegt Sarkar (III, p. 72). De Hollanders noemen hem den Rijkskanselier Raroggenaet 1), vermoedelijk zonder zijn juiste positie te kennen. Zij hadden weinig met hem te maken, daar hij zich uitsluitend met 's lands financiën bemoeide en de overige regeeringszaken aan Fāzil Khān overliet, die een jaar later de werkzaamheden van den dīwān van hem zou overnemen. Hij was de eerste onder Aurangzeb's regeering, die dezen titel en dien van wazīr inderdaad mocht voeren, zij het ook slechts voor enkele weken, daar hij op meer dan zeventigjarigen leeftijd het ambt aanvaardde en kort daarna stierf. In 1634 was hij uit Perzië gekomen - hij heette toen 'Alā ul-Mulk Tūnī - en, voornamelijk in dienst van Shāhjahān, had hij een eervolle carrière doorloopen in het ministerie van financiën, was daarna onder meer belast geweest met het oppertoezicht over de verzoekschriften, en tenslotte als Khān-i-Sāmān (tegelijk ‘Lord High Steward’ en ‘Lord Chamberlain’) met het toezicht over de koninklijke uitgaven. ‘He was a man of blameless character, and of sound judgement and tact. Among other branches of learning, he was especially known for his proficiency in astronomy, mathematics, and physical science’, zegt Sir Thomas Arnold 2), terwijl Sarkar hem bovendien prijst als ‘a master of elegant prose’ (III, p. 73). Deze deugden weerhielden hem niet {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} van op zijn tijd zich aan een kleine geldafpersing te wagen. Onverdeeld gunstig was daarentegen de indruk, die een tweede hooge ambtenaar, met wien Van Adrichem voortdurend contact had, achterliet: Iftikhār Khān, 's konings opperstalmeester, ‘'s Compagnies oprechten en jonstigen vrunt, een goetaardigh man.’ Daarnaast moest men den machtigen Jai Singh, den Amīr-ul-Umarā, den ‘oppersten monsterheer van 's Conincx soldatescho’ Muhammad Amīn Khān, zoon van Mīr Jumla, de bewaarders van de citadel, de Geheime Raadzaal, de Publieke Audientieplaats en vele anderen te vriend houden. Onder hen vonden de Hollanders nog verscheidene oude kennissen: den oud-regent van Surat Raushan Zamīr, den gewezen tolhuishouder aldaar ‘Muhammad Sjuma’ en den ouden Haqīqat Khān, die in vroeger jaren meer dan eens bewijzen van zijn goede gezindheid had gegeven. Wanneer men eenige van deze edelen hoort betitelen als vrienden der Compagnie, vraagt men zich af, waaruit deze welwillende houding voortsproot. Er waren verscheiden factoren, die verstandhouding in den weg stonden. ‘Ge moet goed bedenken’, zegt Bernier, ‘dat zij Mohammedanen zijn en wij Christenen, en dat zij ons bijgevolg minstens evenzeer haten als wij hen.’ Was het hebzucht, die hen dreef? Ongetwijfeld speelde verlangen naar de geldgeschenken en rariteiten der Europeanen een rol, maar het is moeilijk aan te nemen, dat dit de eenige drijfveer is geweest. Mannen als Fāzil Khān schijnen oprechte belangstelling te hebben gehad voor het Westen. Bernier zou voor hem de geschriften van Gassendi hebben vertaald en een collectie van de beste Europeesche boeken hebben bijeengebracht. Ook bij anderen mag men dergelijke belangstelling veronderstellen. Daarnaast zullen zij er zich van bewust zijn geweest, dat het voor het Mogol-Rijk van belang was, de vriendschap met de kooplieden uit het Westen te onderhouden. Deze brachten specerijen naar hun land, en namen inheemsche producten mee terug, grootendeels - al stootte dit de kooplieden tegen de borst - tegen betaling in goud en zilver. Het was niet in de laatste plaats aan hen te danken, dat Voor-Indië, ondanks de aanvankelijk omtrent den Oosterschen handel gekoesterde verwachtingen, de vergaarbak werd, waar het grootste deel van de edele metalen der geheele wereld samenstroomde. Bovendien ver- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} wachtten de Indische vorsten van de later gekomen Europeanen hulp tegen de Portugeezen, een hulp die zij duur zouden moeten bekoopen. Het was beter de vreemdelingen tot vriend dan tot vijand te hebben, daar zij meester van de zee waren en dus in staat, de inlandsche scheepvaart afbreuk te doen. Hoe groot de welwillendheid der hovelingen ook mocht zijn en uit welke motieven zij ook voortkwam, zeker is het, dat men niets kon bereiken zonder voortdurende plichtplegingen, aansporingen, geschenken en omkooperijen. Nergens was meer geduld en taaie vasthoudendheid noodig dan in den omgang met deze moeilijk te doorgronden naturen, uiterlijk steeds vol goeden wil, maar slechts door de uiterste inspanning tot verwezenlijking van hun beloften te belezen. De Oosterling beweegt zich langzaam, en de hofgewoonten brachten mede, buitenlandsche gezanten tot meerder glorie van den koning zoolang mogelijk op te houden. Bovendien werd Van Adrichem in zijn zending bemoeilijkt door het wisselvallige weer en Aurangzeb's labiele gezondheid. Zijn verblijf aan het hof was daardoor een lijdensweg, en wij kunnen ons voorstellen hoe hij in een particulier gesprek de verzuchting slaakte: ‘Nooit weer een ambassade! Dat zijn van die vergissingen, die men zorgvuldig moet omzeilen. Haal wat er te halen valt, troost je daarmee en zeg dan maar altijd, dat je erg tevreden bent.’ A.J. Bernet Kempers (Slot volgt) {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} De Russische ziel De eigenaardigheden van de Russische psyche, van de Russische opvattingen en levenshouding hebben reeds de eerste Westerlingen getroffen, die in de XVIe eeuw Rusland hebben bezocht en met de Russen in min of meer nauw contact zijn gekomen. In de lezenswaardige reisbeschrijvingen van Herberstein, Carlisle, Fletcher e.a. zijn veel belangrijke mededeelingen te vinden over die eigenaardigheden. Wel zijn hun geschriften, als de meeste waarnemingen van vreemdelingen, die slechts naar de uiterlijkheden oordeelen en zelfs die niet steeds goed kunnen beoordeelen, niet van fouten vrij, bevatten zij zelfs opvallende onjuistheden en ongerijmdheden, maar zij blijven nog steeds een bron, waaruit wij, mits de mededeelingen critisch behandelend, veel wetenswaardigs over wat wij met den term ‘Russische ziel’ zullen aanduiden, kunnen putten. Vergelijken wij die gegevens met de mededeelingen van de latere waarnemers, met het beeld van het Russisch leven in de werken van de groote Russische schrijvers, en met onze eigen ervaring, dan zien wij, dat de Russische psyche in den loop der eeuwen weinig veranderd is. Het aantal menschen, die Rusland en het Russische volk uit eigen ervaring kennen, was steeds gering. Den laatsten tijd neemt het toe, maar vaak ten koste van de qualiteit der waarnemingen. Het verblijf in Rusland van al die touristen is kort, hun contact met het volk is gering, zij zien de dingen vaak door den bril van allerlei gidsen; velen gaan naar het land met een vaststaande meening, zij gaan bovendien meer om een sociaal experiment te zien, een regime van nabij te bestudeeren, dan om het volk te leeren kennen. De geringe bekendheid van het Westen met Rusland en zijn inwoners heeft tot het ontstaan geleid van phantastische voor- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen over de Russen, hun zeden en gewoonten, hun psyche, hun levenshouding. Er zijn den laatsten tijd heel wat romans en tooneelstukken verschenen, die Russen tot helden hebben. Ook hier te lande zijn dergelijke boeken verschenen, door Nederlanders geschreven, maar nu en dan met vermelding van een niet bestaanden Russischen schrijver als auteur. Wanneer een Rus die boeken leest of die tooneelstukken ziet, vermaakt hij zich kostelijk, omdat er de eene enormiteit op de andere volgt, toestanden beschreven worden, die in Rusland onbekend zijn, psychische eigenschappen geschilderd worden, die den Rus volkomen vreemd zijn. Het Russisch heeft een specialen term voor de aanduiding van die ongerijmdheden, nl. ‘kljoekwa’. Kljoekwa is de naam van een klein struikje en van de bes, die op dat struikje groeit. In een door een Westerling geschreven boek kwam nl. de mededeeling voor, dat hij in de schaduw van de machtige en wijdvertakte kljoekwa thee zat te drinken. Het begrip ‘kljoekwa’ omvat alles: gephantaseerde zeden en gewoonten, uit den duim gezogen psychische eigenaardigheden, wonderlijke voorstellingen over maatschappelijke verhoudingen, sociale toestanden enz. Ook de ‘âme slave’, waar de Franschen het zoo vaak over hebben en waarmede zij alles verklaren wat hun onbegrijpelijk voorkomt, is ‘kljoekwa’. En juist wijl de Rus weet, welke onzinnige dingen over die geheimzinnige ‘âme slave’ verkondigd worden, voelt hij zich onbehaaglijk, zoodra hij de uitdrukking ‘Russische ziel’ en ‘Russische psyche’ hoort. Wat hij vaak vergeet is echter dit: het is natuurlijk waar, dat de verhalen over de ‘âme slave’ en de ‘Russische psyche’, die in het Westen zoo populair zijn, in al die onmogelijke romans en belachelijke tooneelstukken (die om voor een Rus volkomen onbegrijpelijke redenen juist zooveel succes hebben) volkomen zinloos zijn en slechts van de onbekendheid der Westerlingen met den waren toestand getuigen, maar even waar is, dat de Russische psyche eigenaardigheden bezit, die den Westerling moeten treffen, dat de Russische ziel geen bedenksel van het Westen is, maar een realiteit, al is ze niet zoo potsierlijk als de vreemdelingen ze vaak voorstellen. Wie de Russische ziel wil leeren kennen, beschikt over twee bronnen: de Russische literatuur en de waarnemingen van vreemdelingen, die langen tijd in Rusland geleefd hebben en het Russische volk uit eigen ervaring hebben leeren kennen. Voor {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} den vreemdeling is de laatste bron de meest geschikte, omdat lang niet alle Russische werken, voor de beoordeeling van de Russische psyche van belang, vertaald kunnen worden of vertaald zijn. De bestaande vertalingen, vooral de Nederlandsche, zijn in zeer veel gevallen afschuwelijk. Dikwijls hebben de vertalers van het Russisch slechts een zeer oppervlakkige kennis, maken de onmogelijkste fouten en misvormen onbarmhartig het origineel. Zelfs de beste vertalingen zullen steeds maar een zwakke weerspiegeling van het oorspronkelijke zijn, omdat de Westerling, die de Russische begrippen niet kent, veel dingen verkeerd opvat. Waarnemingen van Westerlingen, vooral wanneer zij geen politiek doel nastreven - wat helaas met veel boeken na de revolutie wèl het geval is - spreken daarentegen een duidelijkere taal. Dat zij aan psychologische diepte de groote Russische schrijvers niet nabij komen, moet daarbij als een onvermijdelijkheid worden aanvaard. Of de schrijver den Russen welgezind is of niet is van betrekkelijk ondergeschikte beteekenis. Werken van buitenlanders als markies de Custine 1), die weinig met de Russen ingenomen was, als Hehn 2), die Rusland fel haatte, maar wiens werk toch een uitstekend beeld van de toestanden geeft, als Leroy-Beaulieu 3), die min of meer onverschillig was, zijn van even veel belang als die van Legras 4), wiens sympathieën voor de Russen bekend zijn. Prof. Legras, die vele jaren in Rusland heeft doorgebracht en het land in alle richtingen doorkruist, wiens grondige kennis van het Russisch hem in staat stelde met Russen van alle standen te spreken, heeft in zijn boekje veel interessante feiten beschreven, die den Rus typeeren. Door naast zijn eigen waarnemingen die van zijn voorgangers te plaatsen verkrijgt hij een zeker aantal vaststaande karaktertrekken. Belangwekkende mededeelingen kan de lezer ook in de boeken van sommige Westerlingen vinden, die onder het tegenwoordige regime Rusland hebben bezocht en er een zekeren tijd hebben doorgebracht, maar de meeste dier werken zijn sterk partijdig: de schrijvers zijn òf vóór, òf tégen het {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} sowjet-regime ingenomen, en zien de dingen niet zooals zij zijn, maar zooals ze volgens hun meening moéten zijn. Wat den Westerling wellicht het meest in Rusland of bij omgang met Russen in het buitenland treft, is de zeer geringe ontwikkeling van het gevoel van eigendom. De vreemdeling wordt vaak onaangenaam getroffen door de omstandigheid, dat de Rus zich met meer gemak dan de Westerling andermans goed toeeigent, wat bij Westerlingen de overtuiging wekt, dat de Rus diefachtig is. Dat is echter een verkeerde opvatting. De dief weet, dat hij steelt, dat het gestolen voorwerp iemand anders toebehoort, dat hij dus iemands rechten schendt. Bij den Rus is dit bewustzijn minder sterk ontwikkeld. Dat komt doordat het Romeinsche recht en zijn strak doorgevoerde principe van particulier eigendom den Rus volkomen vreemd zijn. Het Russische rechtsgevoel kent niet zoo zeer bezit als beheer. De staat heeft niet alleen het recht, maar zelfs den plicht in te grijpen en de bezittingen op rechtvaardige wijze te verdeelen. De Russische boeren hebben dan ook nooit de eigendomsrechten van de landheeren op hun landerijen willen erkennen. Volgens de opvatting van de boeren was dit in strijd met het rechtsgevoel. De boeren verwachtten dan ook, dat de tsaar, als vertegenwoordiger van de staatsmacht, als de staatsmacht zelve, op een gegeven oogenblik zou ingrijpen en den grond, samen met de werktuigen, gebouwen enz. op rechtvaardige wijze onder de bevolking zou verdeelen. Dat verklaart ook het gemak, waarmede het Russische volk de denkbeelden van Lenin aangenomen heeft: die denkbeelden kwamen tot op zekere hoogte overeen met de begrippen van het Russische volk, met zijn hartstochtelijk verlangen naar een rechtvaardige verdeeling der bezittingen, met de ontkenning van particulier bezit als stelsel. Deze eigenaardige opvatting vindt een uiting in vele kleinigheden van het dagelijksche leven. Nergens ter wereld is de gewoonte, vreemde boeken aan anderen uit te leenen, zoodat de boeken kapotgelezen worden (het Russisch kent zelfs een speciale uitdrukking daarvoor), kleine schulden niet te betalen, zich andermans kleine voorwerpen toe te eigenen enz., zoo sterk verspreid als in Rusland. De Rus beschouwt het vellen van een boom in andermans bosch, het stroopen van wild enz. niet als diefstal. In mijn kinderjaren, die ik op het land in Zuid-Rusland heb {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgebracht, gebeurde het vaak, dat ge vóór Kerstmis of vóór Pinksteren jongens en volwassenen jonge boompjes uit het bosch van den landheer, van den staat, of van een klooster zag sleepen. Op de vraag, hoe zij aan die boomen kwamen, luidde het antwoord steeds: ‘Dostal’ (ik heb het gehaald). En niemand zag er iets aanstootelijks in. Het was geen diefstal; hij heeft het niet gestolen, maar ‘gehaald’. De boomen groeien immers in het bosch, dat aan niemand toebehooren kàn, dat door Onzen Lieven Heer voor alle menschen geschapen is. Voorwerpen te stelen door menschen vervaardigd wordt wèl diefstal geacht, maar niet zoo sterk veroordeeld als in het Westen. De beoordeeling van de daad hangt voor den Rus van de omstandigheden af, waaronder ze verricht is. Diefstal, door een arme gepleegd, wordt niet altijd als een laakbare daad beschouwd, ten minste niet in zulke mate als in het Westen. Het laakbare van de daad hangt voor den Rus in sterke mate af van den welstand van den bestolene, zelfs van zijn moreele eigenschappen. Hieruit blijkt, dat de Rus het bezit als van betrekkelijken aard beschouwt. Ik herinner mij het volgende voor den Rus typeerende geval. Een man had in een jacht ingebroken en er alleen brood gestolen. De dief was straatarm en de eigenaar van het jacht rijk. De dief werd gepakt en voor de rechtbank gebracht. Hij werd niet alleen vrijgesproken, maar in de rechtzaal werd voor hem, met medewerking van den rechter, een zeker bedrag verzameld. Het is waar, het was geen gewoon geval van diefstal - de man stal het brood, omdat hij honger had - maar toch is zoo iets in het Westen ondenkbaar. Volgens de Westersche opvattingen is iedereen, die steelt een dief. Op Westerlingen maakt deze eigenaardigheid van de Russische psyche een vreemden indruk, bij velen wekt ze verzet. De Duitscher Hehn geeselt deze eigenschap der Russen op striemende wijze, hij ziet er een bewijs van de zedelijke minderwaardigheid van den Rus in. Wat Hehn en velen mét hem echter vergeten is het volgende: de Rus eigent zich niet alleen zonder al te veel gewetensbezwaren andermans goed toe, hij geeft zijn eigen bezittingen met gemak weg. De Rus kan in het algemeen niets vasthouden, de Fransche schraapzucht is hem volkomen onbegrijpelijk, is voor den Rus iets afkeurenswaardigs. Zelfs spaarzaamheid is iets, wat de Rus niet apprecieeren kan. De Rus geeft in den regel alles uit, wat {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} hij verdient, soms meer dan dat; hij maakt schulden zonder zich af te vragen, of hij wel in staat zal zijn ze te betalen. Hij doet het zonder na te denken, het gebeurt onmerkbaar. Vóór den oorlog werden pogingen gedaan, de Russische arbeiders te bewegen wat op zij te leggen, te sparen. Het antwoord luidde gewoonlijk als volgt: ‘Ik ben toch geen Duitscher om te sparen!’ En dit werd op een toon gezegd, als had men hun iets belachelijks voorgesteld. Typisch is het volgende: de spaarzame en zuinige Westerling, zelfs de schraapzuchtige Franschman, komt onder de bekoring van deze ‘breedte der ziel’, zooals de Russische term luidt, van deze vrijgevigheid, van het gemak waarmede de Rus alles weggeeft. Ik heb eens een Nederlandschen bankier, die in Rusland tijdens de revolutie alles verloren heeft, met warmte en bewondering over deze eigenschap der Russen hooren spreken. Het Russische denken onderscheidt zich door een zekere vaagheid. De Rus mist zoowel de Fransche clarté als de behoefte van den Duitscher aan formules, die de gedachte aan bepaalde woorden binden. De Rus beperkt zich in de meeste gevallen tot vage uitdrukkingen, die de gedachte slechts even aanduiden, die ruimte laten voor allerlei uitleg. Het gevolg van deze eigenaardigheid van het Russische denken is, dat bij den Rus de grenzen vervaagd zijn, dat hij vaak zelf niet weet, waar de werkelijkheid eindigt en het rijk van het gewenschte begint. Even vaag is de grens tusschen het beloofde en het uitgevoerde, tusschen een veronderstelling en een feit. De Rus kan met zooveel vuur over zijn plannen spreken, dat bij den toehoorder geleidelijk het gevoel ontstaat, dat hij met tastbare feiten te doen heeft, terwijl het in de meeste gevallen moeilijk te realiseeren - en onuitgevoerd blijvende - voornemens zijn. Deze eigenschap van de Russische psyche verklaart het gemak, waarmede de Rus liegt. Iedere Rus heeft iets van Chlestakow (den held van het blijspel ‘De Revisor’ van Gogolj). In den regel liegt de Rus onbewust, zonder een bepaald doel, nog voordat hij er zich rekenschap van gegeven heeft. Tsjechow heeft deze eigenaardigheid van den Rus op de volgende wijze beschreven: Een Duitscher (voor den Rus is ‘Duitscher’ een synoniem van den vreemdeling in het algemeen) bedenkt een leugen, waarbij alle onderdeelen overwogen zijn, alles sluit als een bus, de leugen heeft een bepaald doel, hij moet den Duitscher op de een of {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} andere wijze voordeel aanbrengen - zij het slechts in den vorm van bewondering van de toehoorders; de Rus vertelt zonder eenige aanleiding, dat zijn schoonmoeder gestorven is en dát terwijl iedereen weet, dat het niet waar is en dat die schoonmoeder elk oogenblik binnen kan komen, de Rus weet zelf niet, waarom hij die dwaasheid begaat, het gebeurt zonder dat hij er zich eenige rekenschap van heeft kunnen geven. Wij zien dus, dat de diefstal bij den Rus vaak een gevolg is van de zeer vage voorstelling van eigendomsrechten, waarbij het instituut van eigendom door het onderbewustzijn van den Rus als iets afkeurenswaardigs aangevoeld wordt. Het liegen is in den regel het gevolg van de vaagheid van de voorstelling over wat de Westerling de ‘waarheid’ noemt. Voor den Westerling is ‘waarheid’ een verstandelijke, duidelijk in woorden uit te drukken formule, waarbij twee zaken worden voorgesteld met elkander overeen te stemmen. Het Russische begrip ‘prawda’ vertalen wij eveneens met ‘waarheid’, maar die vertaling is slechts betrekkelijk juist. De Rus begrijpt de waarheid niet intellectualistisch maar intuïtief, zij is meer iets van het geweten dan van de rede, iets dat de begrippen ‘wijsheid’, ‘rechtvaardigheid’, ‘goedheid’ raakt. In plaats van de verstandelijke appreciatie van het Westen komt bij den Rus een moreele appreciatie. De Westerling wordt vaak gehinderd door het feit, dat de Rus de begrippen ‘recht’ en ‘rechtvaardigheid’ verwart, dat voor hem het laatste begrip steeds prevalueert, dat hij bovendien het begrip ‘rechtvaardigheid’ op een voor den Westerling vreemde wijze opvat, nl. als barmhartigheid, vergevingsgezindheid. De Rus veroordeelt zelden, hij kent de zwakheden van zichzelf en van de anderen en is geneigd ze goed te praten of in elk geval ze te vergeven. Dit maakt den Rus in den omgang warmer, menschelijker, maar tevens slapper. Hieruit is de volgende eigenschap van den Rus te verklaren: hij zoekt altijd in den ander den mensch en eerst daarna den bekleeder van een bepaalde functie. In het Westen is het anders: daar ziet men steeds het eerst den professor, ambtenaar, officier, bankier; de verhoudingen dragen in het Westen meer een ‘professioneel’ karakter, eerst veel later komt het intieme. De Rus wil met dit laatste beginnen, wat den Westerling steeds verbaast. De Rus schrikt voor de bureaucratische mechanisatie der men- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijke betrekkingen terug. In het Westen geniet iemand, die zijn plichten stipt nakomt, die zich geheel aan zijn werk geeft, algemeene achting. De Rus vindt zoo iemand een machine, heeft een hekel aan hem. Petersburg, de meest Westersche stad in Rusland, waar een zekere koelheid, een officieele geest, heerschte, was daarom in Rusland onbemind. De Rus gaf de voorkeur aan het ordelooze Moskou, den onberekenbaren Moskoviër, omdat die stad en haar inwoners dat warme Russische hadden. Deze afwijzende houding tegenover het officieele heeft haar bron in het verlangen van den Rus goed te doen, niet omdat dit een plicht is, door iemand of iets voorgeschreven, maar uitsluitend uit liefde tot de menschen, uit eigen roeping. In het algemeen wil de Rus zoo min mogelijk gebonden zijn, hij wil vrij zijn, hij wil werken, wanneer hij er behoefte aan heeft. Daarom is het Ford-systeem voor den Rus een ware hel. De behoefte aan vrijheid heeft duizenden Russen in Frankrijk er toe gebracht goed betaalde betrekkingen op fabrieken en bureaux op te geven en chauffeur te worden. Het werk van den chauffeur is veel harder, het stelt aan de zenuwen veel hoogere eischen, maar het heeft dat voor, dat de chauffeur niet aan een draaibank of schrijftafel gebonden is, dat hij zich elk oogenblik voor nieuwe problemen geplaatst ziet, dat hij voortdurend ‘scheppen’ kan en niet steeds dezelfde, telkens zich weer herhalende beweging moet doen. De schaduwkant is, dat deze geestesgesteldheid gemakkelijk in luiheid kan ontaarden, in een geestelijke en moreele traagheid. Wie de Russische literatuur kent, kan veel voorbeelden van deze luiheid en traagheid aanvoeren. Wij hebben boven geschreven, dat in elken Rus iets van Chlestakow te vinden is, doch evenzoo is in elken Rus iets van Oblomow (den tragen held van den gelijknamigen roman van Gontsjarow) terug te vinden. En toch gaf Gontsjarow, zij het wellicht onbewust, den tragen en luien Oblomow de voorkeur boven den actieven Stoltz. Dat komt doordat de Rus in het goede als een scheppende macht gelooft, die geen bepalingen en voorschriften noodig heeft, terwijl de Westersche levenshouding tot het systeem van verbodsbepalingen moest leiden; voor den Westerling is het goede niet actief, maar passief, nl. het zich onthouden van het kwaad, het neemt daardoor den vorm aan van droge voorschriften. De tegenzin in gebondenheid, het verlangen naar persoonlijke {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} schepping, het afwijzen van vaste regels, van wetten heeft ten gevolge, dat de Rus de meest ongedisciplineerde en minst berekenbare mensch van Europa is. Bij een Rus valt nooit met absolute zekerheid te zeggen, hoe hij in bepaalde omstandigheden zal handelen. Het volgende geval kan, naar onze meening, als illustratie dienen. Tijdens de aardbeving in Calabrië hebben de matrozen van een Russisch oorlogsschip, dat daar in de buurt toevallig voor anker lag, wonderen verricht. Zij waren overal de eersten, met bij de Italianen bewondering en verbazing wekkende zelfverloochening snelden zij naar de gevaarlijkste punten om menschen, met wie zij niet konden spreken, die hun volkomen vreemd waren, en dieren te redden. De Italiaansche pers heeft toen in superlatieven gesproken over de goedheid van den eenvoudigen Rus. Welnu, diezelfde matrozen hebben kort daarna, tijdens de revolutie, hun officieren op beestachtige wijze vermoord, in de ovens geworpen, hebben beulswerk bij de Tsje-Ka verricht, hebben hun slachtoffers op onbeschrijfelijke wijze gemarteld. Wij zouden tientallen dergelijke voorbeelden kunnen aanvoeren. In de Russische ziel liggen de uitersten vlak naast elkaar, werken de remmen òf in het geheel niet, òf slecht. De Rus geeft aan zijn impulsen toe, zijn daden zijn zelden een gevolg van een redeneering, doch bijna steeds door een opwelling veroorzaakt. Het is waarschijnlijk een gevolg van de primitiviteit, een der meest sprekende eigenschappen van de Russische psyche, van de achterlijkheid van de Russische bevolking, van het gebrek aan beschaving. Daarnaast zullen ook andere omstandigheden een zekere rol spelen: de vorming van het Russische volk, de groote inslag van Aziatische elementen, het historische proces, de natuur, zelfs het landschap. Een opvallende eigenaardigheid van de Russische psyche is het maximalisme, afkeer van geleidelijkheid, van gedeeltelijke verwezenlijking van een doel. Dit maximalisme heeft zich tijdens de revolutie bijzonder sterk geopenbaard, doch de Westerlingen, die Rusland werkelijk kenden, hadden reeds lang vóór den oorlog op deze eigenaardigheid der Russische psyche gewezen. Overigens kenden de Russen die eigenschap zelf ook. Sommigen hunner beschouwden dit maximalisme zelfs als een deugd, die den Rus ver boven de Westerlingen plaatst. Dit is het sterkst in een bekend gedicht van Alexej Tolstoj uitgedrukt. Je liefde {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} moet grenzeloos zijn, je haat moet vurig en verterend zijn enz. De Rus ziet hoofdzakelijk de tegenstellingen, zelden de overgangen. Hij kent wit en zwart, goed en slecht, den misdadiger en den heilige. Een uiting van deze eigenschap is de neiging van den Rus iemand te vereeren of te verguizen, waarop reeds Toergenew gewezen heeft. Het bewustzijn van het betrekkelijke der dingen, de kennis van de talrijke overgangen, schakeeringen zijn den Rus vreemd. Het felle, opvallende werkt aantrekkelijk op den Rus. Het is geen toeval, dat de begrippen ‘rood’ en ‘schoon’ in het Russisch door hetzelfde woord uitgedrukt worden. En ook dit is natuurlijk een gevolg van de primitiviteit van den Rus. Daarnaast speelt echter nog een eigenschap een rol, nl. de afwezigheid van remmen. Dit komt bij den Rus tot uiting in de plotselinge overgangen van uitbundige vroolijkheid, die vaak op dolheid lijkt, tot neerslachtigheid, van welgezindheid tot haat, van goedheid tot boosaardigheid. Wat den aandachtigen waarnemer in Rusland ook opvalt, is de geringe ontwikkeling van de individualiteit, de overheersching van de groep, het is als lost zich in Rusland de enkeling op in zijn familie, stand, partij, groep. Dat valt den Westerling des te meer op, wijl in het Westen het individualisme zoo sterk ontwikkeld is, wat den Rus opvalt en wat de Rus geneigd is als een gebrek te beschouwen. De geringe ontwikkeling van het individu, de beheersching van den enkeling door de menigte komt tot uiting in vele Russische spreekwoorden en gezegden, in de Russische liederen en sprookjes. Ook de Russische geschiedenis toont het duidelijk aan. Men vergelijke bijv. de Russische geschiedenis met de Nederlandsche: in Rusland zien wij in het historische proces de overheersching van de massa, massale processen, de leiders zijn in den regel weinig opvallende persoonlijkheden (men denke bijv. aan de grootvorsten van Moskovië, de stichters van het Russische rijk!); in Nederland daarentegen zien wij een rij persoonlijkheden met opvallende individueele eigenschappen, wij aanschouwen tragische botsingen tusschen enkelingen, de enkeling beheerscht vaak het gebeuren, drukt zijn stempel op het tijdperk. De Westersche waarnemers spreken daarom vaak over den Rus als kuddedier. Dat is echter slechts ten deele juist. Het kuddegevoel komt nl. ook in het Westen vaak voor. Iedereen, die een {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} optocht heeft waargenomen, die getuige is geweest van massale bewegingen in het Westen - zelfs in het kalme, bedaarde Nederland - heeft gezien, hoe snel het individu zich in de massa oplost, door de massa meegesleept wordt, door de massapsychose aangetast wordt. Sommigen hebben dit ongetwijfeld aan zichzelf kunnen waarnemen, hoewel niemand zoo iets van zichzelf erkent. Voor den Rus is niet dit kuddegevoel typeerend, dat overigens algemeen menschelijk is, maar het gevoel van zijn gebondenheid met andere menschen, het bewustzijn, dat hij niet alléén staat, dat hij een onderdeel van een bepaalde groep vormt. Soms voelt hij het als een last, soms als een zegen. Het sterkst komt dat gevoel van gebondenheid tot uiting in de familiebetrekkingen. Het Russische familieleven is hechter dan in het Westen. De leden van de familie voelen natuurlijk de nadeelen van die banden, de beperking van de eigen vrijheid, de moeilijkheid, vaak zelfs de onmogelijkheid, de wieken uit te slaan, maar daarnaast voelen zij de warmte, die dat familieleven uitstraalt, en waarin het zoo heerlijk is zich te koesteren. Er is wellicht niets, waar de Rus zoo voor bevreesd is als de eenzaamheid. Welnu, de familie (evenals elk collectief) geeft beschutting tegen dien angst. Het familiegevoel heeft in de Russische literatuur een schitterende weerspiegeling gevonden. Er is bijna geen een Russische schrijver aan te wijzen, die het Russische familieleven, de gehechtheid der leden van een Russische familie, de warmte van dat gevoel, niet beschreven heeft. Doch het sterkst is dat gevoel in de romans van Tolstoj tot uiting gekomen, vooral in ‘Anna Karenina’. Het is te betreuren, dat de Hollandsche uitgave van dien prachtigen roman van Tolstoj geen vertaling, maar een ‘bewerking’ is en bovendien een beneden elke critiek. In dien roman is de eenheid van de familieziel op zulk een sprekende wijze uitgebeeld, dat de lezer onwillekeurig onder de bekoring ervan komt en de Russische ziel beter benadert dan na het lezen van omvangrijke psychologische onderzoekingen. ‘Anna Karenina’ is een roman over gezinnen en niet over afzonderlijke individuen. Alle leden van een gezin zijn, ondanks de vaak groote tegenstellingen, die hen scheiden, die hen van elkaar afstooten, door onverbrekelijke banden verbonden, voelen een eenheid, die boven die tegenstellingen en verschillen uitgaat. Dat gevoel is irrationeel, het heeft iets van de oerkrachten, die {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereld beheerschen, het is onredelijk en toch bevat het veel wijsheid. En het geeft veel warmte, die een Westerling wellicht niet kent. Elk lid van de familie vult den ander aan en zij allen samen vormen een eenheid, die boven het individu uitgaat. De kinderen vereenigen in zich den vader én de moeder; broeders en zusters zijn takken van één boom. En dat gaat eeuwen terug in het verleden en het zal zoo zijn eeuwen ná ons. Zoo althans was het gevoel van den Rus vóór de revolutie. Een ontleding van den roman ‘Anna Karenina’ (en van andere romans van Tolstoj) zou deze stelling duidelijk illustreeren, maar wij beschikken niet over de ruimte voor zulk een onderzoek; bovendien vreezen wij, dat lang niet alle lezers den roman van Tolstoj kennen. Voor Tolstoj - den meest typischen vertegenwoordiger van de Russische ziel - is alleen die liefde van beteekenis, welke tot het moederschap en tot gezinsvorming leidt. Alleen deze liefde kan object tot een kunstwerk worden. Alle andere vormen van liefde worden door hem afgewezen, verfoeid, moeten volgens hem onvermijdelijk tot ontbinding, ondergang leiden, zijn alleen in staat de menschen in het verderf te doen storten. Wie de werken van Tolstoj kent, kan genoeg voorbeelden van deze beide vormen van liefde aanvoeren. Deze houding van Tolstoj is geen gevolg van abstract-zedelijke opvattingen, zooals algemeen gedacht wordt, hoewel die opvattingen ongetwijfeld een zekere rol hebben gespeeld bij de formuleering van de houding van den schrijver; in haar diepste wezen is die houding een gevolg van een diep ingeworteld gevoel, dat sterker is dan alle redeneeringen en theorieën. Dat gevoel had de geniale schrijver gemeen met den eersten den besten ongeletterden boer. Het was een uiting van hetgeen wij met de woorden ‘Russische ziel’ aanduiden. En juist wijl die houding tegenover de liefde geen persoonlijke trek van Tolstoj was, maar iets, dat diep in de ziel van het volk zetelt, komt ze ook bij de overige Russische schrijvers voor, zij het in minder sterk uitgedrukten vorm. Wij kunnen ze niet alleen bij Poesjkin, Toergenew e.a. terugvinden, doch zelfs bij Dostojewsky. Dit laatste is van bijzonder veel belang, omdat deze houding tegenover de liefde Dostojewsky persoonlijk volkomen vreemd was. De schrijver van dit artikel, die zijn kinderjaren en jeugd op het platteland in Rusland heeft doorgebracht, heeft dezelfde houding bij de boeren waargenomen, die ze als de eenige {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbare beschouwden, als iets dat vanzelfsprekend was. Bij de Russische intellectueelen, die in sterke mate door de Westersche ideeën geïnfecteerd waren, kwam dit minder duidelijk aan het licht, maar wie dieper peilde, zag onder den bolster van aan het Westen ontleende en slecht verwerkte woorden, dezelfde kern. Sterker, zelfs voor hen, die de sekse als het belangrijkste en alles overheerschende element beschouwden, die de sekse verafgoodden - er waren ook dezulken in Rusland, hun woordvoerder was de hoogbegaafde, maar eenigszins warhoofdige Rozanow - zagen in het seksueele vóór alles de voortplanting. Het erotisch element staat dus voor de Russische ziel niet buiten het gezin, maar er midden in, het gezin en de erotiek zijn door onverbrekelijke banden aan elkaar verbonden, de erotiek is voor den Rus een middel voor het grootere doel - de voortplanting, de voortzetting van het geslacht. Daarom is voor het Russische gevoel een gezin zonder kinderen een onding, zijn de kinderen de zin van het huwelijk. Ook in het Westen zijn landen aan te wijzen, waar de familiebanden hecht zijn, waar het gezin een belangrijke factor van de maatschappij vormt. Er is echter een groot verschil tusschen het gezin in Rusland en in het Westen. In het Westen is het gezin meer een juridische instelling, een deel van de maatschappij, die bewust gesticht wordt, de familiebanden zijn hoofdzakelijk van juridischen aard, daarna volgen de zedelijke banden, de verstandelijke overwegingen, de financieele omstandigheden, terwijl de oerinstincten, het elementaire, dat niet te beredeneeren is, een ondergeschikte beteekenis heeft. In Rusland overheerschen integendeel die laatste elementen, de verhouding tusschen de leden van een gezin wordt juist door die oerinstincten, door elementaire gevoelens bepaald, de familie is er een door de natuur gegeven verschijnsel. De banden tusschen de familieleden zijn onzichtbaar, niet van juridischen of economischen aard. Dergelijke banden kunnen in Rusland tusschen volkomen vreemde menschen ontstaan, die een groep vormen. Tijdens den oorlog hebben de Duitschers dergelijke banden tusschen de Russische krijgsgevangenen waargenomen en beschreven. De oorzaak hiervan moet in de door ons reeds boven genoemde eigenaardigheid van de Russische psyche gezocht worden, nl. dat de enkeling bijna nooit volkomen buiten de groep staat, waar- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} toe hij behoort, dat het individu zich steeds als een onderdeel van een grooter geheel voelt. Hierin ligt wellicht de sleutel tot beter begrip van vele voor een Westerling vreemde eigenaardigheden van de Russische ziel. Alleen in Rusland konden de artelj's bestaan, een soort productie-coöperaties met een zeer eigenaardige inrichting, die meer aan een gezin dan aan een vereeniging met economische doeleinden deden denken. De Westerlingen, die de Russische toestanden goed kennen, beweren vaak, dat de Rus een geboren anarchist is. Deze bewering is wat al te vaag en algemeen, maar er zit een zekere kern van juiste waarneming in. De Rus heeft in den regel tegenzin in elke organisatie, die buiten zijn gezinsvormingen staat (het begrip ‘gezin’ nemen wij niet in de gewone, maar in de meer uitgebreide beteekenis, die wij er boven aan hebben gehecht), en die natuurlijk op dwang berust. De Rus voelt zich het meest aangetrokken tot de vormlooze verhoudingen tusschen de menschen, die op een zekere vage hartelijkheid berusten. Het gevolg hiervan is, dat de staat en zijn organen in Rusland iets hards hadden, aan een ziellooze machine deden denken, die bovendien slecht werkte. Het Russisch is rijk aan woorden om de zielloosheid, het mechanische van de staatsorganen aan te duiden. De dragers van de staatsmacht waren echter dezelfde Russen, met het gevolg dat die strakke vormen zelden gehandhaafd werden dat de reglementen meer op papier dan in de practijk bestonden; alles hing van den machthebber af en nog meer van zijn luimen. In Russische gevangenissen heerschte gewoonlijk een phantastisch regime, dat nu eens onmenschelijk hard en wreed kon zijn om dan weer in andere uitersten te vervallen. Met de politie kon je ook nooit vooruit met zekerheid zeggen, wat zij doen zou: nu eens liet ze ernstige overtredingen ongestraft, dan kon zij plotseling om een kleinigheid ingrijpen, waarbij de mannen van het gezag rechts en links klappen uitdeelden. Wat een Westerling vreemd zal vinden is dit: de man uit het volk gaf de voorkeur aan dergelijke handtastelijkheden en onevenwichtigheden boven de starre en mechanische voorschriften van de wet, omdat hij graag met een mensch te doen had en niet met een machine. Dat is de oorzaak van het Russische ‘anarchisme’. Ondanks de vreeselijke wreedheden, waartoe de Rus in staat is en die tijdens de revolutie en den burgeroorlog tot de ontzet- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} tende tafereelen hebben geleid, waarvan de meeste Westerlingen slechts een zeer vage voorstelling hebben, is zachtheid de overheerschende trek van de Russische psyche. Elke vreemdeling, die het Russische volk door persoonlijke waarnemingen heeft leeren kennen, die met het volk zelf in aanraking is gekomen en niet met gidsen en agenten van den ‘Intoerist’, wordt getroffen door die goedigheid en zachtheid van den Rus. Dat is de groote charme van het Russische volk, waardoor het de sympathie van den vreemdeling wint. Ge voelt u dadelijk behaaglijk temidden van die goedmoedig glimlachende gebaarde gezichten, die zooveel kinderlijks hebben. Die glimlach ontwapent u, u vergeeft den menschen hun talrijke gebreken. De Westerling, die er aan gewend is, dat de menschen door een ondoordringbaren muur van elkaar gescheiden zijn, dat iedereen in zijn eigen schulp kruipt, ontdekt in Rusland plotseling een wereld, waar die muren ontbreken, waar de menschen elkaar ongedwongen naderen, zonder de Westersche formaliteiten. De Westerling wordt uit een kille, vormelijke wereld overgebracht naar een wereld van hartelijkheid, en hij koestert zich in die warmte. Rusland is het land, waar een soort vrijheid heeft bestaan, die men nergens anders in de wereld kon vinden. Geen vrijheid, die in wetboeken vermeld stond, waarbij ge u op paragraaf zooveel kondt beroepen, maar een vrijheid van veel grootere waarde. De handelingen van de menschen werden er beoordeeld niet volgens vaststaande voorschriften, waarbij geen rekening werd gehouden met den persoon, met de speciale omstandigheden, maar op een vergevingsgezinde wijze, in de overtuiging, dat wij allen maar menschen zijn, met zwakheden, gebreken en tekortkomingen, waarbij meer waarde aan den algemeenen indruk gehecht werd, dien de mensch maakte, dan aan toevallige daden: iedereen kan op zijn beurt iets verkeerds doen. Boris Raptschinsky {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Nederlandsche letteren Bij het derde eeuwfeest van Heiman Dullaart Onder alle dichters uit de zeventiende eeuw schijnt de weemoedige Dullaart het makkelijkst verstaan te worden door den hedendaagschen lezer. Sedert 1898, toen Albert Verwey over hem schreef in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, en zijn subtiele gedichten ‘niet makkelijk, niet op het eerste gezicht doorschouwbaar’ noemde, werd hij tenminste buitengewoon populair, en vandaag ontbreekt hij in geen enkel handboek, in geen enkele bloemlezing meer. De melancholie van zijn geluid, wellicht door de wetenschap omtrent de broosheid van zijn lichamelijk gestel nog eerder aandoenlijk, is oorzaak, dat men hem waardeert als een uitzonderings-mensch in de zoo krachtige gouden eeuw. Om het bijzondere van Dullaart's dichterlijken aard te verklaren, gaf Theun de Vries in zijn Rembrandt-roman een suggestie, waarvoor hij bezwaarlijk een andere rechtvaardiging zal vinden dan de vrijheid der verbeelding. Is deze vrijheid wel zoo groot? In hoeverre de schrijver van een historischen roman gebonden moet blijven aan de bekende geschiedenis, in hoeverre hij deze mag toelichten door verhelderende vermoedens, blijft een moeilijk vraagstuk, dat slechts door de practijk van goede schrijvers bevredigend wordt opgelost, maar zekere wetten zal ook de rijkst met verbeelding begaafde herschepper van het verleden zich gesteld achten door de waarheidsliefde, en deze verbiedt, zoo komt het ons voor, dat men zonder objectief bewijs aan een bekend karakter onbekende trekken toevoegt. De genegenheid van Filips de Koninck voor Heiman Dullaart wordt er bij De Vries eene, die aan het karakter schaadt: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een van blijdschap weeke stem leest Dullaart weer het zingende, zuchtende lied van den wanner aan de winden, weer gaat de hemelsch-aardsche muziek over Filips de Koninck. En als de stem van Dullaart zwijgt, is hij opgestaan. Nog altijd heeft hij de handen van den ander vast. Hij trekt Heiman naar zich toe. En deze weerstreeft niet, maar geeft zich met oogen vol verwondering en teederheid aan zijn vriend over. Filips de Koninck is zacht en onstuimig als een minnaar. Als een minnaar omvangt hij zijn vriend. ‘Een meisje, een meisje.’ Deze regels, en die welke er in den roman onmiddellijk op volgen, zouden echter spijts het droomerig-zachte portret van Dullaart door De Koninck niet geschreven zijn, wanneer de poëzie van Dullaart den klank had van de gemiddelde Nederlandsche dichtkunst uit haar tijd. Er is iets decadents in deze poëzie. H.A. Mulder, die er onlangs een kleine, ter kennismaking zeer geschikte bloemlezing uit samenstelde, heeft dit even duidelijk gevoeld als de romantische biograaf van Rembrandt, maar in zijn interpretatie van het verschijnsel is hij voorzichtiger: Dullaart kende zijn eigen zwakke plekken. Met niets ontziende felheid gaat hij tekeer tegen hen, die als een slaaf ‘d'altaarpop van hun lusten’ dienen. Hij kende 't ‘schrikdier van de zonde’ in zichzelf. De ijdelheid van al het aardsche wordt zijn thema. Maar met des te grooter felheid werpt hij zich op een niet verboden zoet: dat der mystieke vereeniging met Christus in Zijn lijden.... Zijn poëzie is, behalve realistisch, ook fantastisch, mystisch. Soms gaat Dullaart naar onzen smaak te ver, als in De Vijf Wonden des Heilands (de terzinen). Prof. Wille wijst hier verwantschap aan met Middeleeuwsche mystieke poëzie. De mystiek is vaak in haar beeldende voorstelling nog verder gegaan. Men weet ten laatste niet meer, of men met over-geestelijke, dan wel met over-zinnelijke poëzie heeft te doen. Dullaart bewaart echter meestal het evenwicht, dank zij een sterke zelfkennis en een cerebralen trek in zijn werk, die vooral in zijn hartstochtelijk gebruik maken van contrasten tot uiting komt. Alle beoordeelaars van Dullaart, de oudere reeds, als Bellamy en Van Vloten, wijzen op 's dichters spitse vernuftigheid in dit spel der contrasten, en geven toe, dat ze soms de ongerepte weergave van het gevoel belemmerde. Hij schreef klaarblijkelijk met groote zorg, en geduldig. Zijn werk beantwoordt aan zijn eenzaamheid, waarin het zijn troost was. Zelf schildert hij die in het bruiloftsgedicht voor anderen: Lastich pak van d' eenzaamheid, Wat valt gij aan groene zinnen, Blakende in den lust tot minnen, Onverdraaglijk! Wat bereid Gij al anksten, zuchten, pijnen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een zedelijk gemoed, Dat bevangen in den gloet Van een hevig vier gaat quijnen; Machteloos het vleesch bevecht; d' Oorsprong van 't natuurlijk leven Dooden wil, en wederstreven 't Geen met wellust aanlokt!.... Dullaart bleef ongehuwd, en altijd ziekelijk. Zware hoofdpijnen plaagden hem telkens. Hij stierf voordat hij vijftig jaar was, aan de tering. Eerst geruimen tijd na zijn dood, in 1719, gaf David van Hoogstraten zijn verzamelde gedichten uit. Van burgerlijke ambten hield hij zich, ook bij de aanbieding van een zetel in de Rotterdamsche vroedschap, afzijdig. Wel was hij hoofdman van het Rotterdamsche Sint Lucasgilde. ‘In den dienst der Kerke getreden, ging hij veel om met predikanten en andere luiden van ernst’, verhaalt het korte levensbericht, dat de uitgave begeleidt. Gereformeerd gedoopt, werd hij namelijk in 1666 tot diaken, in 1671 tot ouderling van de Waalsche kerk gekozen. Hij moet stil geleefd hebben. In zijn gedichten hoort men die stilte. Ze mijmeren over het onderwerp, dat de dichter koos; nauwelijks kan men zeggen, dat ze juichen of klagen. En in dit rustige, geresigneerde gemijmer, geeft het spel van de contrasten een geestelijke verfijning. Het leidt de dwalende gedachten en verlicht hun vlucht. Het is een edel, een bezonken spel van iemand, die de taal en de prosodie beminde. De waarheid nauwkeurig te zeggen, is hem niet genoeg. Hij wil haar mooi en doordringend zeggen in een verzorgden stijl. Dit is de reden wel, waarom het opzettelijke der uitdrukkingswijze bij hem zoo dikwijls treft, terwijl hij zich toch doorgaans even eenvoudig uitdrukt als zijn beste tijdgenooten, De Decker, Oudaen, Vollenhove, Antonides van der Goes. Toen hij begon te schrijven, leek de litteratuur verzadigd. Haar vormen hadden een rijkdom bereikt, die nauwelijks vermeerdering verdroeg, wilde men de ontaarding van overvloed tot overdaad vermijden. Bij de beoordeeling van zijn werk, dient elke lezer hiermede rekening te houden. Hem, zooals Te Winkel deed, te verwijten, dat nooit eenige stuwkracht van zijn poëzie uitging op tijdgenoot of nageslacht, is hierom niet rechtvaardig. De poëzie van Dullaart is geteekend door het lot van de poetae minores, die begaafd zijn met het talent om op een rijke vrucht- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid van groote voorgangers, een verrukkelijke nabloei te doen volgen. Ze vernieuwen de litteratuur niet, ze verfijnen haar. De keuze der onderwerpen leek omtrent 1660 uitgeput, wat Dullaart en zijn tijdgenooten schreven, kon worden ondergegebracht in dezelfde rubrieken, als waarin de poëzie van de ouderen reeds was verdeeld: grafdichten, lijkzangen, psalm-uitbreidingen, bijbelstoffen, bruiloftsliederen, lofdichten, bijschriften, puntdichten. Het is de aard van ook de meest begaafde poetae minores, dat hun smaak altijd betrouwbaarder is dan hun scheppingskracht, en dat hun fijngevoeligheid steeds hun oorspronkelijkheid overtreft. Stuwkracht gaat niet van hen uit, het is waar, doch de krachten, die zij opvangen, zetten zij om in teederheid. Hierin vooral blijkt Dullaart een meester, al is het een meesterschap, dat geen leerlingen kent, en er misschien geen verdraagt. Dikwijls draagt hij de poëzie naar de uiterste grens van de taal; daar voorbij zou ze leelijk worden, en geen poëzie meer zijn. Tot zijn populariteit droeg het ongetwijfeld bij, dat zijn godsvruchtige vervoering, vooral in de meest bekende Christussonnetten, beantwoorden aan een algemeen religieus gevoel. Hij was bevriend met Joachim Oudaen, den voorganger van de Rijnsburgsche Collegianten, en met zijn stadgenoot Frans van Hoogstraten, den katholiek geworden boekbinder, die talrijke Roomsche geschriften vertaalde. Voor een van die werkjes schreef Dullaart zelfs een aanbevelende inleiding. Hij maakt verscheidene malen den indruk, dat hij met specifiek katholieke lectuur niet geheel onbekend was. Prof. Wille wijst op overeenkomst met middeleeuwsche teksten, en herinnert eraan, dat Lodensteyn, hoewel streng gereformeerd, voor zijn verwantschap met de middeleeuwsche mystiek uitkwam: En daarmee stond hij onder de ijveraars voor een godsdienstigen wandel niet alleen. Wij wezen reeds op Simonides. Maar wij weten ook van Voetius, dat hij zijn vriend Willem Teellinck een gereformeerden Thomas à Kempis prees: en dat hij niet alleen den Roomschen Thomas, maar ook Bernardus, Bonaventura, Ruusbroec en Tauler las en waardeerde. Bij de behandeling van de letterkunde der gouden eeuw, wordt gewoonlijk meer op de theologische tegenstellingen, dan op de vele christelijke overeenkomstigheden gewezen; de wederzijdsche beïnvloeding door onderling andersdenkenden is nochtans in dit {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtbare tijdperk zeker zoo groot geweest als ooit daarna. Vooral in den tweeden helft der eeuw is zij merkbaar. De tegenstellingen vervagen dan, zonder dat de dichters hun overtuiging aan die vervaging offeren. Er ontstaat, wellicht onder invloed der verscheidenheid van voorbeelden, den gereformeerden Cats naast den katholieken Vondel, een gemoedstoon, die, aan beider werk zekere elementen ontleenend, zich van de dogmatische (niet van de polemische en apologetische) formuleering losmaakt. Het piëtisme, dat ook bij Dullaart doorbreekt, zal deze streving naar een algemeen christelijken gemoedstoon, bij behoud van de kerkelijke zelfstandigheid, sterk bevorderen, zoodat bij dichters van de achttiende eeuw het verschil der gezindten vaak niet meer hoorbaar is. Het Rotterdamsche milieu van Dullaart en Oudaen heeft aan de voorbereiding hiertoe zeker bijgedragen; Oudaen streefde trouwens bewust naar een buitenkerkelijk christendom. Evenwicht van gemoed en vernuft, doch waarbij het gemoed eerder dan het vernuft in de schaal schijnt gelegd, veroorzaakt wel de gaafheid van Dullaart's beste gedichten. Ze zijn zachter dan de bekende gedichten van Revius, minder spitsvondig dan de uitstekende godsvruchtige sonnetten van Huygens. Eenzaam en vroom zijn, bezielde vaak de Nederlandsche dichters, zelden was die bezieling zoo zuiver als bij Dullaart. Tot zijn mooiste oorspronkelijke gedichten, indien het niet zijn allermooiste is, behoort het volgende: Christus stervende Die alles troost en laaft, verzucht, bezwijmt, ontverft! Die alles ondersteunt, geraakt, o my! aan 't wyken. Een doodsche donkerheit komt voor zyne oogen stryken Die quijnen als een roos die dauw en warmte derft. Ach werelt, die nu al van zyne volheit erft: Gestarnten, Engelen met uwe Hemelryken, Bewoonderen der aarde, ey! toeft gy te bezwyken, Nu Jesus vast bezwykt, nu uwe Koning sterft? Daar hij het leven derft wil ik het ook gaan derven: Maar hoe hij meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven, Hoe my een voller stroom van leven overvloeit. O hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven, Die vat hoe zoo veel sterkte uit zooveel zwakheid groeit, En hoe het leven sterft om dooden te doen leven? {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe, tekstcritische uitgave van al zijn werk, zooveel doenlijk in chronologische volgorde, zou een mooi geschenk zijn op het derde eeuwfeest, maar wat Hooft nog mist, mogen de poetae minores daar aanspraak op maken? De belangstelling voor de dichtkunst wordt in ons vaderland door bloemlezingen onderhouden; men voelt te weinig voor zijn klassieken om hun geschriften volledig te willen bezitten. Anton van Duinkerken {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht Varia. - Koning George. 21 Januari 1936 Op Eden is de keus gevallen; de evenwichtigheid der Britsche politiek is daarmede hersteld. Laval heeft bonne mine à mauvais jeu moeten maken; Paul Reynaud heeft hem de duimschroeven aangedraaid, en slechts met 296 tegen 276 stemmen heeft Laval het gehouden. Intusschen was een Zweedsche ambulance door de Italianen met bommen bestrooid, ‘omdat het hospitaal vermoed was een dekmantel te zijn’; drie dooden. Het wetsontwerp dat Roosevelt de bevoegdheid geeft een embargo op te leggen op oorlogsmaterialen, is een versterking der Volkenbondspolitiek. Het denkbeeld dat de leer van Amerika's onzijdigheid zonder uitzondering moet worden toegepast op alle oorlogvoerenden, aanvaller zoo goed als slachtoffer, lijkt op het eerste gezicht ontmoedigend; er is echter een afwijking van deze leer mogelijk, daar het congres met toestemming van den president anders kan beslissen. Te Londen daagt de Vlootconferentie, die Japan geen genoegen geeft. Amerika heeft voorgesteld categorie op categorie te verminderen, doch Japan blijft een totale maximumtonnage verlangen die iedere staat aanwenden mag zooals hij dit verkiest. De Japansche delegatie houdt aan haar eischen vast, en heeft de conferentie verlaten, een waarnemer achterlatende. Den 15den Januari heeft het Britsche kabinet een zitting aan het petroleum-embargo gewijd. Het heeft besloten te onderzoeken of dit embargo kan worden gesteund, hetgeen de internationale verhouding wenschelijk maakt. Dit onderzoek zal bij den eerst- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} komenden Volkenbondsraad worden ingesteld door Eden, die daarna rapport zal uitbrengen. De Britsche regeering wacht op de inwerkingtreding van de Amerikaansche neutraliteitswet, alvorens een reeks van vragen zullen moeten worden opgelost. De Fransche binnenlandsche toestand blijft onzeker. Koning George V is eenige minuten voor middernacht op 20 Januari overleden. Zijn regeering is vol zorgen geweest. Toen hij Eduard VII opvolgde moest hij een pijnlijk besluit nemen dat vermeden kon worden door het toegeven van het Hoogerhuis, zooals tijdens de regeering van Willem IV de Lords hadden toegegeven. De tweede groote crisis was Ierland. De derde was die waarbij het Britsche Rijk op het spel stond. In 1921 de mijnwerkersstaking, vijf jaar later de algemeene staking. De uitgroei tot het gemeenebest der Britsche Natiën. Ottawa en het verlaten van den gouden standaard; de nationale regeering. Een gevuld geheel. De Koning heeft al deze wisselingen verduurd. Zijn gelijkwaardig humeur heeft nimmer afgelaten. De aartsbisschop van Canterbury heeft hem, in de beproeving, bijstand verleend. Hij is een waardig Koning geweest. C. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Mr. C. van Vollenhoven's verspreide Geschriften. Derde deel. De Indiën. Herdenkingen. Overige Geschriften. - Tjeenk Willink, Nijhoff, 1935. Het belangrijkst zijn de Indiën. Zij zijn velerlei, van gering tot groot. Alle belang stemt in Indië's autonomie te saam; alle hartstocht heeft er deel aan. ‘Niet, dat wij met de vergelijking een parallel bedoelen,’ immers Nederland denkt aan geen (Indisch) Alva-bewind, ‘doch de vrijheidsgloed, dien wij bewonderen en eeren in 1572, gloeit sinds een dozijn jaren ook in ons oosten.’ - ‘In de eerste dagen van Augustus 1566 verzendt koning Filips uit zijn huis-ten-bosch bij Segovia de befaamde brieven....’, en zoo gaat het voort, de parallel inderdaad voltrekkende, waaraan vele Nederlanders zich hebben gestooten. ‘Wij zien in Indië vóór onze oogen dat grootsche: de geboorte, de hergeboorte, van een natie. Laat de eerste April der Indische natie niet tegen Holland en Oranje gericht, maar met Holland en Oranje gewonnen worden.’ ‘Verbittering die zich veel dieper vastknaagt dan Nederland weet.’ Het is wat heftig en wat schel; maar het is van hooge bedoeling ‘Indië voor Holland te winnen’; zijn leven (en dood) heeft hij er voor veil gehad, en dit verzoent. ‘Geplaatst als wij ons zien tegenover het ontzaglijk probleem...., en verstoken als wij daarbij zijn van regeeringsleiding’. Hij mocht de hand aan den ploeg slaan, en in voortreffelijke geschriften straalt zijn dank. C. Ir. G. Knuttel Jr., Beknopte ontwikkelingsgeschiedenis der Bouwkunst. - H.J. Paris, Amsterdam, 1935. In het Septembernummer 1935 van de Gids wezen wij bij een beoordeeling van ‘Nieuwere Architectuur’ van J.J. Vriend erop, dat dit boekje, voortreffelijk voor de 19de en 20ste eeuw, t.o.v. de oudere tijdperken - overigens geheel volgens de bedoeling van den samensteller - zeer summier gehouden was. Nu komt Ir. Knuttel met zijn ‘Beknopte ontwikkelingsgeschiedenis der Bouwkunst’ een voortreffelijke aanvulling brengen. In dit werkje toch is, wederom terecht, de afgeloopen anderhalve eeuw slechts kort behandeld; daarentegen is de schrijver met een duidelijk, niet te beknopt, noch ook te uitvoerig {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} exposé over de algemeene ontwikkeling der bouwkunst vanaf Egypte onze Nederlandsche vaklitteratuur komen verrijken. Van dit werkje, dat in ruim 200 bladzijden een overzicht geeft van de z.g. Westersche bouwkunstgeschiedenis, noteeren wij gaarne de volgende verdiensten: het geeft een overzichtelijke indeeling van de stof, en deze is in juiste verhouding over de verschillende hoofdstukken verdeeld. Het boekje is bijzonder prettig leesbaar, het geeft kapittel voor kapittel de vormontwikkeling in samenhang met den cultureelen achtergrond en aan het einde van ieder hoofdstuk een kort historisch overzicht. Om de kostbaarheid van talrijke reproducties te vermijden, zegt de schrijver in zijn voorbericht, werden de 115 afbeeldingen in lijncliché uitgevoerd. Dat hiervoor eerder plattegronden en doorsneden dan perspectievische aanzichten in aanmerking kwamen, spreekt vanzelf. Te betreuren is dat allerminst. Platenverzamelingen worden te over, plannen en goede besprekingen eer te weinig afgedrukt. Door Ir. Knuttels arbeid is van het laatste soort een zeer goed specimen onder veler bereik gekomen. Men gebruike het met foto's als aanvulling en men zal schrijver en uitgever er erkentelijk voor zijn, dat zij in deze tijden, die tot soberheid dwingen, studie aan de hand van billijker te verkrijgen materiaal dan van de bekende dure handboeken, door deze uitgave mogelijk maakten. P. Dr. Maurits Sabbe, Peilingen. - V. Resseler, Antwerpen. Het zou kunnen volstaan dit jongste boek van Maurits Sabbe saam te vatten in de drie woorden die altijd op hem toepasselijk zijn: Multa et multum. Juist daarom moet ik toch even protesteeren tegen den titel Peilingen, die eigenlijk meer bedoeld zijn als Opdelvingen. De hier verzamelde opstellen, waaronder voordrachten en academische lezingen, behooren tot die substantieele geleerde bundels waarmee Sabbe ons heeft verwend: alles degelijk, onderhoudend, kernachtig en vaak geestig, en aldoor betrouwbaar. Het gaat niet op om den inhoud saam te vatten. Sabbe's dagelijksche omgang met het archief van het Museum Plantin, en zijn groote vertrouwdheid met de Nederlandsche Hoogrenaissance die daaruit is ontstaan, blijken weer uit deze studies die de geschiedenis der letteren, der algemeene cultuur, der boekdrukkunst, der folklore bestrijken en waar de auteur zich liefst beweegt in de XVIe en de XVIIe eeuw. Uit den rijken inhoud haal ik o.m. te voorschijn de studie over de gedachten van Potgieter en Bakhuizen van den Brink betreffende de Wedergeboorte der Vlaamsche letteren na het jaar '30, waar schr. de diametraal opposiete gezindheden der twee Hollandsche schrijvers naar voren brengt, en waar het dieper inzicht van Potgieter in de Vlaamsche mogelijkheden aan den dag komt. Curieus is de reisbeschrijving van Balthasar Moretus II naar de jaarlijksche boekenmarkt te Frankfurt in 1644. Het relaas van deze seer perykleuse reyse, in zijn oorspronkelijken tekst weergegeven, bewijst dat de Antwerpsche drukker weinig moeite nam met het opteekenen van indrukken. Veeleer verbijsteren ons de omslachtigheid van die reis, de zeer talrijke tolgelden die moesten worden betaald, de reispas- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} controol die ongemeen scherp was; het nagenoeg eenig belangrijk en typisch incident dat zich voordoet, is de aanhouding van het schip waarop Moretus zich bevond door Lotharingsche soldaten, tusschen Boppard en Sankt-Goar, waar wij vernemen dat de sacramenteele formuul ‘Man hat geschossen’ reeds eeuwen vóór 1914 gebruikelijk was. Een bijzondere vermelding verdient het opstel over Rubens, Vondel en Antwerpen. Dr. Sabbe heeft daar de geestelijke broederschap tusschen Rubens en Vondel belicht. Beiden hebben de Nederlandsche Renaissance tot haar krachtigsten bloei opgevoerd. Vondel's geest stond dicht bij Antwerpen. De Brabantsche draai van zijn gedachten werd aangekweekt door de Zuid-Nederlandsche rederijkerstraditie. Zijn vriendschap voor Balthasar Moretus III, wien hij De Druckkunst opdroeg, bewijst dat hij te Antwerpen vertrouwelijke vrienden bezat in den hoogeren intellectueelen stand. Dergelijke mentaliteit dringt een paralleel tusschen Vondel en Rubens nog meer op. Beide kunstenaars waren bezield door denzelfden drang naar de uitbeelding van een titanische wereld, van een grootsche menschheid waarvan de conceptie teruggaat tot Michelangelo. Vondel heeft zooals geen ander met het woord de gezonde zinnelijkheid vertolkt die Rubens door zijn kleuren verheerlijkte, en de mythologische beelden en allegorieën die Rubens met zijn scheppende furia heeft afgebeeld zijn ook overvloedig in het werk van Vondel na te wijzen. Het stemt wel tot nadenken dat de heerlijkheid der Hollandsche gouden eeuw met haar ruimeren Europeeschen achtergrond uit de scheppingen van Vondel zingt, zooals het Zuid-Nederlandsch staatsleven met zijn internationalen aanhang in kleuren en lijnen gloort in de allegorieën van Rubens: door beide artisten werd een cultureele eenheid met internationale dracht bereikt, die sedert dien en tot heden nog immer behoort tot de vrome wenschen. Dr. Sabbe's boek is voorzien van een zeer uitvoerigen index die de opzoekingen vergemakkelijkt; het is ook versierd met eenige welverzorgde platen en met een iets of wat nevelige photo van den auteur die aandoet als een portret door Carrière. A.C. André Claudet, Gustaaf Vermeersch. - Uitgeverij De Wilde Roos. Het gaat hier niet zoozeer om dit plakketje geschreven met zeker brio en waar de auteur met overtuiging opkomt voor proletarische litteratuur (?), zonder dat hij het daarbij te nauw neemt met correcte taal, dan om het leven van dien ongelukkigen Vermeersch die een unicum is geweest in de Vlaamsche letteren. Het leven van Vermeersch was eigenlijk de negatie zelf van het leven. Het pessimisme van Mauriac, de desperaatheid van Corbière, de zure misanthropie van Strindberg, die zijn maar kleinigheid naast de zelfmarteling en het grondig altijd dieper borend misnoegen van dezen eenzame. Alles was tegen hem. Erfelijk belast, gedurig gekweld door kwalen die zeker verkeerd of in 't geheel niet werden gecontroleerd, ontevreden met zichzelf, vijandig tegenover samenleving en staat, daarbij lijdend onder een mystieke behoefte om de onterfden te helpen, zich geroepen wanend tot een apostolaat, maar machteloos om het te verwezenlijken, zwoegend onder het labeur van zijn proza, zoo is hij door het leven gesukkeld om ten slotte zelfs zijn toevlucht te gaan nemen tot spiritisme! Een wonder mag het heeten {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deze zelfkweller den wil, den moed, de kracht bezeten heeft om te schrijven en een werk te scheppen dat wel aandoet als een donkere dreiging, waar alle licht met woede uit gebannen is, maar dat een niet te ontkennen beteekenis heeft in onze eindigende XIXe eeuw. Wie hem wil begrijpen zal niet vergeten dat Vermeersch door het leven overstelpt werd met tegenspoed en smart. Het is begrijpelijk dat hij het leed lief kreeg. Hij beminde en koesterde de smart; hij had in dat opzicht iets van Rousseau. En hij had er meer reden toe dan Rousseau, wiens jeugd bont-afwisselend en lang niet vervelend was. Voor den armen West-Vlaming was alles van een grauwe toonlooze verdrietigheid. Men vraagt zich af of hij in de boeken die hij als een aankomend autodidact verslond niet de minste bekoring en beleering heeft gevonden, of hij nooit werd opgebeurd door Rabelais, of het fondamenteel goed humeur van Flaubert geen weerklank bij hem vond, of Streuvels hem niet mild kon stemmen? Of wilde hij misschien niet? Neen, het geval was hopeloos. Optimisme, evenwichtige levensbeschouwing hebben op zulke temperamenten geen vat. Hij kende tot in de uiterste vezels de ellende van lichaam èn ziel, en - hij wist ze in een kunstwerk om te zetten: hij schreef De Last. Tot het scheppen van dat gruwelijk boek hoort een soort van wellust in den ondergang van het leven, een weelde vóór de ontbinding, een systematisch hardnekkig afweren van alle hoop op verbetering. ‘Hij kon niet anders schrijven,’ zegt Claudet, ‘dan zooals hij geschreven heeft (dat spreekt toch vanzelf?), geen andere kunst scheppen dan die der diepdoorvoelde, schrijnende werkelijkheid, zoolang het leven hem verstoken hield van alle zonneweelde en zielsverheffing in de blijdschap’. Het valt te bezien met hoeveel argwaan hij de zonneweelde en de zielsverheffing zou hebben onthaald. Eenmaal schijnt hij zich gelukkig te hebben gevoeld, - toen hij de opsteller werd van een strijdorgaantje De Beambte. Typisch dat hij dan schrijft: ‘Ik doe hier meer goed dan met boekenschrijven.’ Diep inzicht, of zelfbedrog? De invloed van Stijn Streuvels is in zekeren zin noodlottig geweest. Hij was betooverd door die sterke persoonlijkheid, bedwelmd door den aardschen geur van zijn forsch proza. Hij zou toen gaan schrijven ‘?gelijk Streuvels’, trachtte hem te evenaren, maar schoot zijn doel voorbij omdat zijn natuur hem niet toeliet het magnifiek evenwicht van zijn voorbeeld te bereiken. De oorlog zou op zijn leven zijn zware ijzeren kroon zetten: voor het ‘activisme’ was deze dweeper natuurlijk voorbeschikt. In de algemeene verbijstering na den wapenstilstand werd minder dan ooit de droom van den idealist begrepen en eenige maanden kerker gaven den genadeslag aan zijn wankele gezondheid, - ook dat mag de onbegrijpende samenleving voor haar rekening nemen. Ik betwijfel of, zooals Claudet zegt, de dood hem is komen halen vóór hij de volle maat van zijn kunnen had gegeven. Hij heeft integendeel met woeker geschonken wat hij in zich had. De maat wàs vol met De Last. Daarmee heeft hij het beste van zijn arm ellendig leven aan de Vlaamsche letteren gegeven, maar niemand kon de illusie hebben dat er een milde zon zou dagen in zijn leven en zijn kunst. A.C. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Patientia, vier en twintig politieke emblemata door Joris Hoefnaghel. - Antwerpen, De Sikkel, serie De seven Sinjoren. Door Dr. Rob. Van Roosbroeck is voor het eerst dit eigenaardig werkje van 1569 heruitgegeven naar het manuscript dat berust in de Bibliotheek van Rouen. Zoo de dramatische XVIe eeuw een overvloed van literaire bronnen biedt, dan zijn de graphische documenten des te zeldzamer. De bijzonderste illustrator op wien men wijzen kan is Hogenberg. De schilder Joris Hoefnaghel moet een eigenaardige figuur geweest zijn. Hij vereenigde het vak van koopman (zijnde de zoon van een diamanthandelaar) met de genoegens der edel vrij schilderconst. Gedurende zijn talrijke reizen maakte hij veel aanzienlijke relaties en verwierf als illustrator, o.a. van wetenschappelijke werken een zoo groote faam, dat hij de beschermeling werd van Albrecht V van Beieren en later van Aartshertog Ferdinand van Tirol, wien hij zijn prachtig Missale romanum opdroeg. Geen wonder dat zijn album in 1569 te Londen verscheen: ook hij had na het eerste bedrijf der beroerten, toen de spaansche dwingelandij zich reeds zoo hard in onze lage landen deed gevoelen, de wijk naar den vreemde genomen. Daar gaf hij zijn vier en twintig Emblemata uit, een album met bister-penteekeningen toegelicht door verzen. Hij illustreerde den geest en den gemoedstoestand van zijn treurigen tijd; zijn teekeningen zijn minder de uitbeelding van gebeurtenissen dan een verluchting van de tijdsatmosfeer. Beter dan vóór 1914 kunnen wij ons thans iets voorstellen van den gemoedstoestand der ballingen die veiliger oorden hadden verkozen boven het ongelukkig vaderland. Typiek is het dat niet alleen vermogenden zich toen veroorloofden hun have en goed in den steek te laten, maar dat ook zooveel arbeiders die het Calvinisme waren toegedaan liever het risico liepen van een avontureus en weinig verzekerd bestaan dan in de Zuiderlijke Provinciën een leven te slijten in voortdurend kwellenden angst. Dat ook een massa kooplieden hun huisgoden naar den vreemde droegen, is vanwege die klasse meer dan begrijpelijk. Het is aan een van hen, Jan de Radermaker, Vlaamsch koopman, dat Hoefnaghel zijn Patientia opdroeg, te meer omdat hij in dien man van negotie ook een maeceen van schilders en graveerders huldigde. De Emblemata zijn eigenaardige teekeningen die het geduld loven van eenige volkstypen waarvoor de aandacht van Nederlandsche schrijvers en schilders nooit onverzwakt is gebleven, - ik denk hier o.a. aan Cats, Brauwer, en tot Beets en Theodoor Van Rijswijck. Zoo wordt dan voorgesteld de patientia van den verjaagde of balling in het algemeen, van den koopman, den schipper (die veel te lijden had van de Watergeuzen), den procedeerder(!), den soldaat, den gevangene, tot zelfs den minnaar en den bedrogen echtgenoot. Al de figuren verraden den stijl en den smaak voor de allegorie van Pourbus en Floris. Satire in de teekeningen of in de verzen hoeft men hier echter niet te verwachten, die ware kwalijk te vereenigen geweest met Patientia. Als teekenaar en als dichter berust Hoefnaghel in het jammerlijk lot dat zijn land heeft getroffen; voor een uitwijkeling was hij wel heel braaf en liet zich blijkbaar meer leiden door weemoed en compassie dan door opstandigheid. Misschien is het daaraan toe te schrijven dat hij reeds in 1570 terug te Antwerpen was? Doch in 1576 na de Spaansche Furie werd het hem weer te warm en de rustelooze Wandervogel trok met zijn vriend A. Ortelius naar Augsburg. Een paar platen zijn {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onaardig voor de topographie van Antwerpen in 1569: gezichten op de stadswallen en een ijspartij op de vestingen doen eenigszins denken aan Bruegel en Grimmer. De beperkte oplage is keurig door De Sikkel bezorgd. A.C. Georges Duhamel, La nuit de Saint-Jean. - Mercure de France, Paris. In dit vierde deel van de Chronique des Pasquier leent Laurent zijn pen aan zijn vriend Justin Weill, die over zich zelf in de derde persoon spreekt. We hebben hier dus met een in schijn objectiever verhaal te doen dan de vorige voorgaven te zijn. Bij de bron van dezen romanstroom, die eer een net van trage waterloopen is, want de ontwikkeling beperkt zich voornamelijk tot het innerlijk van de personnages, plaatste de schrijver een bord om den lezer tegen overijlde gevolgtrekkingen te waarschuwen: de gedachte aan het uitgeven van gedenkschriften heeft voor Duhamel niets verleidelijks. Als verzonnen memoires gelieve men deze boeken te lezen. Een voorrede, aan Laurent toegeschreven, helpt ons op weg ter verduidelijking van wat anders ongerijmd, althans onwaarschijnlijk zou blijven. De verzameling van de posthume aanteekeningen, door Weill te boek gesteld, wordt geacht een nieuw hoofdstuk aan de familiekroniek toe te voegen. De schrijver kan de behoefte gevoeld hebben, bij de voortschrijding van de gebeurtenissen naar onze dagen het ‘hatelijke ik’ op te heffen, ofschoon dit evenmin als bij Proust hem zelf behoefde te treffen. De kunstgreep is niet geslaagd: Justin en Laurent schrijven geheel in denzelfden toon en evenmin is aannemelijk gemaakt dat de verteller haarfijn van de verhaalde dingen op de hoogte kon zijn, want deze worden onder den gezichtshoek van Laurent getoond. Duhamel heeft het zich zelf te wijten, dat de lezer zich aan deze details ergert en er langer bij blijft staan dan ze verdienen. Zelfs riskeert hij zich door dit portaal het oordeel over het interieur te laten vertroebelen. Wat hierin belangwekkend is betreft den geleerde Renaud Censier, hoofd van het laboratorium, waar Laurent en Laure werken. Beide mannen, de jonge en de oude, voelen zich langs verschillende wegen, maar met hetzelfde doel tot het meisje aangetrokken. Als de verliefden spreken ontsporen ze. Er wordt dan een hang naar het theatrale over hen of liever over Duhamel vaardig, die het niet kan laten de psychologie van deze lieden met een soort dichterlijkheid te omhangen, welke boekentaal spreekt en aldus met de natuurlijke poëzie van het drama vloekt. Het drama, dat zich ontknoopt in Sintjansnacht op het landgoed van Joseph, waar Censier en anderen zich bij de familie voegden en waar de geleerde tot de zekerheid komt, dat hij Laure en geheel deze omgeving moet verlaten, waarna hij naar Japan reist en er den dood vindt. Wat hierin kunstmatig is dooft niet den gulden gloed, welke deze bladen doordringt, de warme atmospheer van wat als heimwee en herinnering kan worden aangeduid zonder aan Duhamel's waarschuwing omtrent de verzonnenheid van deze avonturen te kort te doen. Hij is zooals men van schilders zegt een intimist. De toon van deze menschelijke stem duidt naar één kant op verruiming, anderzijds op insnoering. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Verruiming voorzoover hij een humoristisch zien van menschen en dingen, een fijne, uit de verhouding tusschen het oog en het opgemerkte voortkomende kluchtigheid omvat; toesnoering, daar aan deze houding het element ontbreekt, waarvoor het niet gemakkelijk is een andere benaming dan de dikwijls misbruikte van demonisch te vinden. Immers ontwikkelen deze verschijnselen zich op het horizontale plan, dat aan elk zijn waarde laat en alle met voorbehoud van de elementaire hiërarchie der geesteswaarden op gelijke lijn stelt. Duhamel heeft hierin veel van zich zelf uitgeschreven. In Censier's milde gelatenheid herkent men een aspect van zijn wezen. Elk boek, elke beschouwing van Duhamel is met een lyrischen inslag bezwaard. Deze hypotheek, hoe rijk ook aan schoone gevoelens, is het tegenwicht op een te-kort, dat van het vermogen gestalten en om deze ruimte te scheppen. En die volheid van een strijdbaar humanisme, dat zijn productiviteit voedt en er het kuische - in den zin van anti-exhibitionnistische - karakter aan geeft, vindt van zelf den vorm van gesprekken om zich te kristalliseeren. H.v.L. Jacques Bainville, Les dictateurs. - Denoël en Steele, Paris. Deze ‘som’ van dictatoriale ervaringen komt op haar tijd, al zal ze aan het beloop van de dingen niets veranderen. Bainville, het nieuwe Academielid, houdt er regeerders en geregeerden den spiegel mee voor. De eersten kunnen er evenzeer door worden aangemoedigd als van afgehouden, de hand naar de macht uit te strekken. En de massa vindt er weinig houvast, want reeds in het woord vooraf leest ze: ‘er zijn uitstekende dictaturen en verfoeilijke. Goed of slecht, meestentijds worden ze door de omstandigheden opgelegd. De belanghebbenden kiezen dan niet, ze ondergaan. De volken moeten oppassen niet tot een toestand te vervallen, waarin ze slechts te ondergaan hebben.’ Niet alleen de Franschen kunnen zich aan deze lessen spiegelen. Er zijn dictaturen, die slagen en andere, die misloopen en de situatie verergeren. Wijlen Jules Cambon zei, dat de diplomaat uitsluitend met mogelijk of niet mogelijk te rekenen heeft. De mogelijkheden averechts geschat te hebben is menigen dictator opgebroken. Wie in deze positie meent zijn kansen te verbeteren door zoo veel mogelijk troeven in zijn spel te brengen veroordeelt er zich zelf toe, tegenstrijdige machten te ontzien, zoo niet overeen te brengen en ondergraaft zijn stelling in de mate, waarin hij, meer elementen te vriend trachtend te houden of naar zich toe te trekken, er meer afstoot. Primo de Rivera is daarvan het afschrikwekkende voorbeeld geweest. De tastbaar goede wil, waarvan hij blijk gaf, kan het vonnis van de historie verzachten, niet uitwisschen. Zoo ver de blik in het verleden reikt zijn er goede tyrannen, naar het woord van Renan, of verlichte despoten en andere geweest. Of ze die epitheta verdienen hangt grootendeels van de hoogte af, tot welke zij hun oogmerken wisten te verwezenlijken. ‘Van de demagogie tot de tyrannie,’ aldus Bainville, ‘is maar één stap, hetzij de sterke regeering uit een reactie tegen de wanorde ontsta, hetzij ze een revolutie weet door te zetten, waarvan de gematigden en conservatieven de slachtoffers zijn.’ Bainville gaat ervan uit, dat de orde een elementaire behoefte van {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} de maatschappijen is en de anarchie derhalve Caesars voortbrengt. ‘Het communisme laat andere Caesars geboren worden, omdat het integendeel alles regelt. De dictaturen ontstaan dus zoowel door het ‘niet genoeg’ als door het ‘te veel’. Stalin is, lezen we, een oostersch despoot met, naar het woord van een zijner tegenstanders, alle belachelijkheden van Bouvard en Pécuchet. En Robespierre wordt als zeker onomkoopbaar beschreven, maar behept met de onbederfelijkheid van delfstof of diamant. ‘Hij schijnt te ontsnappen aan de wetten van de gewone menschelijkheid.’ En de schrijver keert in het nawoord terug tot de waarschuwing van het begin: ‘de dictatuur, ze moge van links of rechts komen en ze komt vaker van links dan van rechts, bevat altijd een grooten onbekende. Het is beter zich dit lot te besparen, d.w.z. er geen behoefte aan te hebben of er niet onbewust in te vallen.’ Het beeld wekt de gedachte aan een valstrik. De natuur is hier dan aansprakelijk voor, want Bainville staat sceptisch tegenover deze dingen. ‘De goede regeeringen zijn zeldzaam en Voltaire zegt, dat het gros van het menschelijk geslacht onnoozel was en blijft.’ Zoo toont zich Bainville in deze reeks korte, puntige en heldere levensbeschrijvingen van groote mannen naar klassiek voorbeeld van Solon tot Hitler met een snellen zwenk over Zuid-Amerika, die kweekschool van potentaten, in volle kracht, want waar zijn voorliefde heen trekt is met dat al duidelijk. Maar deze doordringende geest, dit veel omvattende brein, dat even gemakkelijk opneemt als van de feiten loskomt wanneer het op het trekken van lessen uit de feiten aankomt, heeft het klaren tot taak. H.v.L. André Suarès, Portraits sans modèle. - Grasset, Paris. Zonder model....? Voor alle, of ze Loyola of Jeanne d'Arc, Hendrik VIII dan wel Gobineau, Poe of Manon tot titel dragen, heeft de schrijver model gestaan. ‘Est-ce que je prétends à la vérité? (lees: gelijkenis met de persoonlijkheid, die als thema voor elke rapsodie dient). Pas le moins du monde.’ Het is hem in de voorrede aanleiding, de gedachte als de zuiverste actie ter wereld te vieren. Maar, laat hij erop volgen: ‘het beduidt nog niet veel te handelen en te denken. De kunst schept zijn voorwerp. Het leven is er een aanleiding en een voorwendsel toe.’ De levenslijnen, den genoemden personen uit de hand of waar ook gelezen, mogen hem ‘aanleiding en voorwendsel’ geweest zijn, kunst is dit niet geworden. Deze histoires romancées bleven daartoe te vlak. Er is diepte noch atmospheer en bij elken hoek meent de lezer op Suarès, vermomd, te stuiten. Om beurten omplooit hij zich met dit en dat gewaad, het eene na het andere masker wordt aangepast en geheel dit bittere en hooghartige verkleedspel strekt hem tot scherm om er van achter of erdoorheen zijn pijlen te schieten, pijlen, die verraderlijk zijn, wijl men, daardoor getroffen, den schutter niet in het gelaat kan zien. De ‘balling’ - ne suis-je pas aussi banni de mon temps et du monde que lui du sien (Poe)?’ - draagt zijn singularité als een misvorming mee, waarop hij zich uit menschelijk begrijpelijken drang tot geestelijk zelfbehoud verhoovaardigt. Die geprikkelde eenzaamheid drukt hem en ze is hem de rechtvaardiging van zijn bestaan. Hij kan zich niet buiten haar denken en komt tot de uitspraak: ‘la foule est la canaille, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} quoi qu'elle fasse, si elle se mêle d'avoir un avis.’ Deze hoon valt op zijn hoofd terug. Het is een dooddoener of een onnoozelheid en het kan Suarès bekend zijn, dat dit vonnis zonder hooger beroep in zekere kringen tegenwoordig opgeld doet. Het mist de bekoring van de oorspronkelijkheid en zelfs vereischt het geen moed het af te kondigen. En Suarès, die in een vergelijking met Loyola Luther een ‘dampenden stier, een dollen en zinneloozen dronkaard’ noemt, laat erop volgen: ‘même quand il a raison, il nous donne envie d'avoir tort, par dégoût d'avoir raison avec lui.’ Deze overweging schijnt hem niet te kunnen weerhouden gelijk te hebben met lieden, wier meening hij bezwaarlijk met zijn verantwoordelijkheid zou willen dekken. Zijn isolement in tijd en wereld op zichzelf is evenmin - behoeft het nog onder woorden te worden gebracht? - een reden tot roem als tot zelfverguizing. Als estheet is hij te laat gekomen op een aarde, die hem... niet verstoot, want slag op slag gewerden hem twee prijzen, al kan die opzichtige gratificatie als een uiting van slecht geweten en troost beschouwd worden. Zooals het met estheten altijd gaat, in den blinde, zij het met zwier de floret hanteerend, slaat hij ernaast. Zijn ‘beauté’ is de ware schoonheid niet, ‘maar jaagt naar ijdelheid....’ voegt een spotvogel erachter. Wat klinkt dit alles ijdel, voos en muf. ‘La maudite terre d'Amérique,’ we kennen de uitentreure versleten wijs. Hoor dan dit valsche loflied op die uit de Amerikaansche aarde gerezen wonderlijke bloem, Edgar Allan: ‘....si féconde en douleur, si garante de noblesse et de pureté, si chargée de sacrifice.’ Smart, wanhoop, het is zijn Leitmotiv, reeds uit de vorige boeken overbekend. ‘Le désespoir est notre condition naturelle. Nous ne pensons que pour le reconnaître, et nous ne vivons que pour en sortir. A bien des égards, nous ne valons que par le désespoir; et la qualité de notre désespoir est notre qualité même. Désespérez donc avec ivresse. Désespérez avec courage.’ Men is geneigd voor deze aanhaling uit zijn Essais verontschuldiging te vragen. Het klinkt als een te gemakkelijke en daardoor krenkende parodie. Ter verklaring van zijn wezen vindt men er ook dien onthullenden zin: ‘d'abord l'individu; et puis, l'individu.’ Individu in plaats van personalité, de gansche Suarès is daarin besloten, de strijd tusschen geest en lichaam, de behoefte zich tegen de verleiding van het ‘dédain’ in bescherming te nemen, de behoefte aan strijd en een onvoldoende zelfkritiek, die een zin doorlaat als: ‘mourir d'amour: il n'est pas d'autre moyen de toujours vivre.’ H.v.L. André Gide, Les nouvelles nourritures. - N.R.F., Paris. Niet alleen de titel sluit aan bij zijn werk uit de gerijpte jeugd, Les nourritures terrestres. Aan wat het eene van het andere scheidt is des schrijvers evolutie af te meten. Deze ontwikkeling heeft bij alle uiterlijke grilligheid een vaste lijn gevolgd: Gide is door de jaren heen zich zelf trouw gebleven, al moet hierop de vraag volgen, wat, waar het ‘zelf’ is. Die lijn wordt hem bij tijden een boei: ‘me voici tout contraint par mon passé. Pas un geste, aujourd'hui, que ce que j'étais hier ne détermine.... Ah, pouvoir échapper à moi-même. Je bondirais par- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} dessus la contrainte où le respect de moi m'a soumis. Ma narine est ouverte aux vents. Ah, lever l'ancre, et pour la plus téméraire aventure.... Et que cela ne tirât pas à conséquence pour demain....’ Deze instinctieve drang naar vrijheid was hem van jongs af een hantise. Zijn onwil tegen den ‘noodlottigen’ stelregel van het Ken u zelven wordt erdoor verklaard. ‘Wie zich waarneemt houdt zijn ontwikkeling tegen. De rups, die zich terdege wil leeren kennen, zou nooit vlinder worden’. De uitspraak kan van Gide niet verwonderen. Het is de rechtvaardiging van zijn bestaan, naar alle zijden beschikbaar te blijven. Rups, aan de aarde gekleefd, wil hij den vlinder-aanleg reeds tot de hoogste potentie opvoeren. Een staat van afwachten, een aanhoudend worden, de belofte kortom is hiertoe onmisbaar. Hij schuwt het gevaar van de taal, ‘die ons meer logica opdringt dan dikwijls in het leven voorhanden is’ en verkiest de inkonsekwentie boven ‘zekeren wil, zich zelf trouw te blijven’, daar ‘het kostbaarste van ons zelf is wat ongeformuleerd blijft’. Er is in dit schoone spelen met zwevende, wel geëquilibreerde woorden ook een spel van lagere orde. Want Gide ontkent er, al dan niet moedwillig, de mogelijkheid, ja, voor hem de noodzakelijkheid, zich trouw te blijven door zich te buiten te gaan. En wat den categorischen imperatief van de zelfkennis aangaat, men kan zeggen, dat hij listig het woord ‘observer’ insmokkelt waar alleen schouwen, het zien met het geestesoog, in het Fransch bezwaarlijk in één woord te vangen, op zijn plaats zou zijn. Het waarnemen moge in bepaalde omstandigheden verlammen, het schouwen nooit. Onwillens heeft Gide hiermee een zwakte in zijn rusting, die de naaktheid is, althans deze zoo dicht mogelijk beproeft nabij te komen, blootgelegd. Onwillens ditmaal, want men kent als basis en wettiging van zijn begrip der menschelijke waarden de zelfs niet verbeten, naar een zekeren vorm van exhibitionnisme zweemende felheid, waarmee deze tegenstander van elke ‘helling’ in de levenslijn de eigen zonden in het openbaar onthult. Deze nieuwe bespiegelingen zijn vol van ‘je’ en ‘moi’ en hun verloochening als middel tot zelfverrijking in navolging van het woord, volgens hetwelk hem, die geeft, zal gegeven worden en ontnomen aan wie behouden wil. ‘Elke bevestiging vervult zich in verloochening. Het volkomen bezit blijkt alleen uit de gave. Al wat je niet weet te geven neemt bezit van je. Zonder offer geen opstanding. Niets ontbloeit dan door de offerande’. Dit alles houdt Gide, de apostel, een discipel, den nieuwen Nathanaël, voor. Maar de discipel heet kameraad en deze naamlooze kameraad moet uit zich zelf den nieuwen mensch opbouwen, zonder klacht en in een atmospheer, zoozeer van het christendom doortrokken dat het Godsbegrip zelf verijld is, zij het, dat het onder de werking van een zekeren schok opnieuw kristal kan schieten. Aan dezen jongere draagt Gide met de voortzetting der eigen jeugd zijn macht over, die om op te bouwen en te strijden tegen ‘verdervers en verzwakkers’. En daarbij houdt hij vast aan de ‘volupté’ als drijfkracht van de heele natuur (‘zij laat de grasspriet groeien....’ enz.) en hij deinsde er niet voor terug, ulevelrijmpjes op te nemen gelijk ‘printemps plein d'indolence, j'implore ta clémence. A toi plein de langueur j'abandonne mon coeur’. Maar wat men uit deze als een vijver heldere, frissche en bezonken {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten overhoudt is het accent van bijbelschen eenvoud, waartoe de woorden in hun grootsten ernst stijgen evenals de drijfveer der révolte, positief geladen na alles wat het hem gegeven was in geest en zinnen te verwerken. Henri Troyat, Le vivier. - Plon, Paris. De Fransche litteratuur is van ouds in staat schrijvers van vreemde nationaliteit te assimileeren. Henri Troyat, die anders heet, verraadt zijn Russischen oorsprong niet. Hij heeft dit gemeen met Emmanuel Bove en Julien Green, welke laatste een Amerikaanschen vader had. Zij allen, uit een andere gebruiks- en voertaal tot het Fransch gekomen, leerden dit in de perfectie beheerschen. De opmerking ware overbodig, indien de taal er niet op gericht was zich als middel te laten vergeten. Zoo voortreffelijk is deze nieuwe roman van den schrijver van het hier behandelde Faux jour geschreven, dat verdere lof voor den stijl overbodig is. Want zij is zoo zuiver op het gebeuren afgestemd, dat ze ten voeten uit deze menschen uit de grondstof, een soort taaie leem, loswoelt en tot macaber-burleske gestalten bootst, welke het onmogelijk is te vergeten en waarbij de technische gebreken eerst den lezer inprenten, welk een kunstkracht hiertoe van noode was. Troyat heeft Gide's woord over het verband tusschen schoone gevoelens en slechte litteratuur op praegnante wijze tot het zijne gemaakt. Mevrouw Chasseglin, de zestigjarige, wier platte heerschzucht het goede der aarde geniet en zich bij gebreke aan andere prikkels aan een maniakale liefde voor het patience-spel te buiten gaat, haar dochter Nicole, koud, zelfzuchtig, zakelijk, de juffrouw van gezelschap, aan mevrouw verknocht, haar neef Philippe, die mevrouws gunst wint, in dit verzadigde bestaan zonder spanning of inspanning behagen vindt en het zelfs ten slotte boven het hem door Nicole aangeboden avontuur-aan-de-lijn verkiest evenals de slons van een dienstmeid, zij allen zijn monsterlijke stalen van de menschelijke fauna. Ze boeien ons dank zij de wreede, want a-menschelijke, indringende waarneming van den schrijver, die tegenover al deze schepsels een gelijken afstand bewaart en ze in onderlinge aantrekking en afstooting als de entomoloog zijn insecten laat zien en er proeven mee neemt, maar zich bijwijlen door de virtuositeit van zijn vormvermogen laat meesleepen tot buitensporigheden aan den rand van het melodrama. Doch dan redt hem de bedrevenheid die het scalpel beheerscht, dank zij welke wat hierin grotesk is als uit de omstandigheden zelf ontspruitend wordt blootgelegd. Dit angstvallige ritueel dat den soms fellen golfslag tot dien van een ‘vijver’ temt. Jean Schlumberger, Histoire de quatre potiers. - N.R.F., Paris. In dit verhaal heeft Schlumberger eenige personnages uit zijn roman Saint Saturnin overgenomen, maar niet om de geschiedenis van die familie voort te zetten. Veeleer wilde hij daarmee de vraagstukken tegenover elkaar stellen, waarmee twee opvolgende generaties te tobben hebben. Bij het ouder worden beving hem te sterker de lust jonge {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen handelende en sprekende in te voeren. Deze knapen zijn drie of vier en twintig jaar, kinderen van de bourgeoisie, die in het ambachtelijke een uitweg voor hun averechts ingezette levens zoeken. Maar een sociale stelling heeft de schrijver niet willen verdedigen. Wat den lezer hiervan bijblijft is de som aan volharding en inspanning die een ieder op zich zelf moet bevechten alvorens een ware ploeg gevormd is, een kleine gemeenschap, bij machte in de eigen behoeften te voorzien. Deze kinderen van de bezittende klasse slagen in dit ondernemen. Het zou, uit zeker oogpunt gezien, den schrijver gemakkelijker gevallen zijn deze poging te laten mislukken, dit neemt niet weg, dat den lezer van dit beloop weinig bijblijft. Het is alles te vlak, de aandacht weet zich niet aan dit gladde vlak te hechten. Van jongs af heeft Schlumberger voorliefde voor de stichting van een bedrijvige groep getoond. Hij behoort tot de oudste gezellen van Gide en tot de zeven, die de N.R.F. hebben opgericht. Als zoodanig verdient zijn naam te blijven leven. Nu hij op Saint Saturnin, die historie van, behalve een familie, een domein, dit op een kortere, opgewektere golf afgestemde relaas liet volgen, verlangt men, dat de woorden meer dichtheid krijgen, een concreter kracht van overtuiging, slechts van des schrijvers overtuigdheid te verwachten. Daar deze ontbreekt blijft het alles onwezenlijk en bedacht, hoe zeer hij zich ook inspande, dit als waar gebeurd voor te stellen. Léon Pierre Quint, Une nouvelle lecture de Marcel Proust. Dix ans plus tard, suivie de Proust et la jeunesse d'aujourd-hui. - Editions du Sagittaire. Het is den schrijver van de voortreffelijke studie over Marcel Proust als anderen vergaan: na zich diep met diens werken vertrouwd gemaakt te hebben was er een ommekeer gekomen. Proust behoort tot die schrijvers, welke zich niet met een deelnemen aan het gesprek tevreden laten stellen. Als hij niet over de volle aandacht beschikt is het onmogelijk hem recht te laten wedervaren. De gansche persoonlijkheid inzettend, eischt hij die van den lezer op. Slechts in toegewijde samenwerking ontplooit zich deze fascineerende genialiteit. En deze fascinatie is van een doordringendheid, voor welker dwingende geur elk ander stuwen vervliegt. De onverdeelde oplettendheid of niets vordert de lectuur. De weerstanden hebben voor den hartstocht, waarvan deze boeken blozen, een zelfde beteekenis als zij in de techniek der electriciteit vertegenwoordigen. De passie, Quint merkt het terecht op, neemt bij Proust den vorm van een lichaamsverlangen aan, maar van een verlangen, door de omstandigheden gedwarsboomd; ‘elle devient bientôt un besoin anxieux et déborde l'enveloppe charnelle de l'être aimé, qui ne sert plus, en quelque sorte, que de support aux développements imaginaires de l'amant. D'où les longues analyses proustiennes sur la jalousie’. Proust is van weerstand tot weerstand gegaan, naar het lichaam en naar de ziel, want beide atmospheren vervloeien over deze bladen op raadselachtige wijs. Zijn Eroos was aan de Platonische idee verwant, maar met het groeien van de jaren kwam er scherper scheiding tusschen het eene en het andere domein, al ging dit dualisme niet zoo ver van {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander over en weer uit te sluiten. De zucht naar zelfbezoedeling bleef hem eigen en met graagte vermeide hij zich in den afval van den ‘modderen man’. Quint vermijdt de fout, Proust tegen averechtsche zedemeesters in bescherming te nemen. Niemand durft beweren, dat hij de modder om de modder zocht. Al verhoovaardigde hij zich niet op deze gezindheid, hij gevoelde evenmin de behoefte zich te kastijden. Wel geeselde hij Charlus en andere tafelschuimers in zijn romans. Zoo bleef het verwezenlijken van een harmonie gelijk aan de door Gide nagestreefde hem ontzegd. Proust zocht ze eigenlijk niet en daarmee maakte hij het zich zelf onmogelijk, deze wonden te onthullen. Met een schamper ‘Proust, die camoufleur’ heeft Gide hem eens ter zijde geschoven. Na diens eerste werk miskend te hebben is Gide later tot inkeer gekomen. En Mauriac van zijn kant streek over A la recherche du temps perdu het volgende vonnis: ‘Dieu est terriblement absent de Proust’. Camoufleeren, Proust heeft het gedaan, althans naar het uiterlijk. Want de ‘schoone onvindbaarheid’ ligt hier onder het vaak onbeholpen pogen tot verbergen des te aangrijpender open. Zeker nu we afstand kunnen nemen valt elk alibi weg. Het is onmogelijk in Albertine, om één, zij het wellicht de grootste, uit velen te nemen, niet een persoon van het mannelijke geslacht te herkennen. De opmerking op zich zelf ware waardeloos, - het kan bij niemand, hoe verdorven ook -, opkomen in verband met deze hymne van vergeefsche liefde en nameloos zelffolteren naar schandaal te speuren - als deze beslissende weerstand niet een generator bleek van een zin voor liefde en kunstkracht -, welke een zoo innig verbond zijn aangegaan dat men de een niet van de ander kan scheiden. En zoo wordt het noodeloos wat er in deze liefde, die kern der persoonlijkheid, afwijkend is breed uit te meten. Want die van Proust was in deze wereld - het is geoorloofd het woord ook in de beperkte beteekenis te vatten - dermate vervreemd, dat wat in hem objectief aan anderen tegengesteld was hem eer schraagde dan verzwakte. Want hieromheen kristalliseerde zich een weerstand, die, hakend naar geestelijk en in de tweede plaats pas lichamelijk zelfbehoud, zich in de vormen der uitgelezen wellevendheid hulde met het doel nergens te ‘haken’ en in deze gebondenheid de soevereine vrijheid te redden. Dit trachten naar het wezen der ontroeringen en zuivere zelf-kennis in een onbedwingbaren hang naar het volstrekte, deze ‘metaphysische ongerustheid’ waarvan de exaltatiën te eenen male aan de oppervlakkige drijfveeren gedisproportionneerd zijn evenals dit ‘élan vital’ van zijn leermeester, waarbij alles begoocheling is behalve de kunst of eindelijk zijn onherroepelijke eenzaamheid, waarin het fundamenteele ik door een opvolging van voorbijgaande wezensgestalten overwoekerd wordt, dit alles kortelings geschetst te hebben is de verdienste van dit boekje zonder pretentie. Dr Alexis Carrel, L'homme, cet inconnu. - Plon, Paris. Met dit werk wendt de geleerde, wiens naspeuringen al lang geleden met een Nobelprijs beloond werden, zich tot het groote publiek. Men weet, dat deze Franschman zich na zijn studie in Amerika vestigde; te Lyon was hij met algemeene stemmen voor het examen in de chi- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} rurgie in de ziekenhuizen afgewezen. Met den oorlog scheepte hij zich terstond naar het oude vaderland in. Carrel, wiens werkzaamheden toen reeds wereldnaam hadden, stelde zich ter beschikking van de militaire overheid. Deze schoof hem af naar een klein hospitaal zonder zieken of gewonden met den graad van tweede-luitenant.... Maar door gezaghebbende bemiddeling werd hij geplaatst in een ambulance te Compiègne, waar hij gelegenheid kreeg zijn methode tot het laten ophouden van wondettering te demonstreeren. Het procédé was binnen ieders bereik, te eenvoudig naar den zin van door sleur geboeide bureaucraten. De leek doet verstandig deze ervaringen in gedachte te houden alvorens zich aan de lezing van dit werk te zetten. Het werd nu eens in het Fransch, dan weer in het Engelsch door hem opgesteld en in beide talen is het verschenen. Deze ruimte van geesteslenigheid kenmerkt den schrijver, die in het Rockefeller-instituut zijn ‘klimaat’ gevonden heeft. De gunstige arbeidsvoorwaarden, hem daar geboden, hadden een vernauwing van het waarneemvermogen ten gevolge. Hij is te zeer geneigd, het als het voorbeeld voor het leven van alle klassen der maatschappij te zien. De studie van algemeene gezichtspunten uit geschreven, wordt bijna uitsluitend door aan zijn omgeving ontleende exempels verlucht en het vaak gebruikte ‘wij’ schijnt slechts op de Vereenigde Staten te slaan. Voor het overige mag zijn oordeel door verbittering om hem in Frankrijk geworden ondank ingegeven noch vertroebeld gelden. Het te-kort, dat hij in de hedendaagsche wereld opmerkt beperkt zich niet tot Europa. Hij ziet ontaarding, door het machinisme veroorzaakt, welke alleen een op algeheele vernieuwing gerichte wetenschap van den mensch kan keeren. Carrel aarzelt niet, in dit verband van bankroet te spreken; het begrip der behoeften van den mensch zou door het voortschrijden van de technische beschaving meer en meer in het gedrang komen. Daarbij gaat hij uit van de stelling omtrent diens ondeelbaarheid, uit het cartesiaansche onderscheid tusschen ziel en lichaam zouden alle vergissingen ontsproten zijn. De mechanistische wereldbeschouwing heeft het begrip van de menschelijke waarden ingesnoerd. En de schrijver waagt de uitspraak, dat er ‘evenveel waarheid is in Ruysbroeck als in Claude Bernard!’ In deze kaleidoskoop wordt dit alles met wetenschappelijke verleidelijkheid voorgedragen. Deze allure is niet voldoende om een meening te laten aanvaarden gelijk deze: ‘de proletariërs zijn door overgeërfde gebreken van lichaam en geest in deze situatie gekomen’. Jean Painlevé merkte al op, dat het woord kapitalisme in dit werk niet voorkomt. Of wordt het in Carrel's taal door ‘civilisation’ vervangen? Andere punten zijn er evenmin duidelijk. Hij zoekt orde op zaken te stellen door middelen aan te bevelen ter verbetering van het ras, o.a. door onderzoek vóór het huwelijk. Een soort sublieme brain's trust zou honderden specialisten moeten omvatten, belast met een encyclopaedisch onderzoek tot vaststelling dier wetenschap van den nieuwen mensch, waarvan zoo even sprake was. Carrel schroomt niet te laten drukken: ‘de moderne volken kunnen den dans ontspringen door ontwikkeling van de sterken, niet door bescherming van de zwakken’, wat dengene peinzend stemt, die zich herinnert gelezen te hebben: ‘het vermogen anderer leed mee te lijden {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} stempelt iemand tot zedelijk wezen, dat zich beijvert onder de menschen de smart en de zwaarte van het leven te verminderen’. Zoo blijven er vraagteekens te plaatsen in deze les, die u en mij in deze koortsachtige jacht het Ken u zelven voorhoudt. H. van Loon Egmont Colerus, Leibniz. Der Lebensroman eines weltumspannenden Geistes. - Paul Zsolnay Verlag. Berlin - Wien - Leipzig. 1934. De historische roman en de als roman geschreven historische studie zijn aan de orde van den dag en menigeen is er reeds lang door verzadigd. Het zijn ook beide genres, waartegen men veel bedenkingen kan inbrengen: men kan er nog zoozeer van overtuigd zijn, dat men nooit iets, wat voorbij is gegaan, met absolute zekerheid zal kunnen reconstrueeren, maar men wil toch graag het bereikbare quantum van objectief vastgestelde feitelijkheid gescheiden houden van de poetische fictie en de psychologische interpretatie; de romanciers en zielenduiders doen echter al hun best, die scheidingslijn juist te verdoezelen. Is het wonder, dat men een beetje bezorgd een roman van 627 fijn bedrukte bladzijden ter hand neemt, die den grooten naam van Leibniz in zijn titel voert, van dit genie van ongehoorde veelzijdigheid, die op wijsbegeerte, wiskunde en natuurwetenschap een blijvenden invloed heeft uitgeoefend, die daarnaast theoloog was, historicus en jurist en die daadwerkelijk heeft ingegrepen in het staatkundig leven der 18e eeuw? Wie is het, die het wagen kan, zulk een figuur tot romanheld te bevorderen zonder gevaar voor profanatie of voor caricatuur? Dat men de lectuur van het boek van Colerus in deze stemming zal beginnen, is begrijpelijk; dat men erin zal volharden, onwaarschijnlijk. Want wat hier geboden wordt, is wel een echte roman vol avonturen, maar het zijn de avonturen des geestes, die erin geschilderd worden en de hand, die het deed, is de hand van een meester. Met een ontzagwekkende beheersching der uitgebreide en gecompliceerde stof en met een zeldzaam vermogen tot scherpe en gedetailleerde uitbeelding van in- en uitwendige situaties wordt hier het leven en denken van Leibniz in een aldoor boeiend verhaal ontwikkeld. Zoolang men leest, moet men zich gewonnen geven. Daarna ontwaakt dan wel weer de nuchtere bezinning. Was het Leibniz, dien we hebben horen discussieeren en in eenzaamheid hardop denken of is het Colerus geweest? Het is wellicht het veiligste, dit maar in het midden te laten. Wie den geest geestelijk wil ontspannen, leze, hoe Colerus Leibniz ziet en verdiepe er zich niet te veel in, door wien hij zich nu eigenlijk al lezende verrijkt voelt. E.J.D. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem uit de redactie Shakespeare officieel erkend. - Men zou er de folianten der historie eens op moeten naslaan om te weten of er Shakespeare ooit zooveel officieele eer bewezen is, in Amsterdam, als bij de eerste opvoering van den Midzomernachtsdroom, als film. De burgervader zelf en vele wijze mannen van het stadsbestuur, kortom een hoogst edelachtbaar gezelschap dat men zelden in den schouwburg zag indien daar Shakespeare gespeeld werd, eerde dit product van Amerika, Reinhardt en good old William met zijn aanwezigheid. Men hoorde woorden als cultureele daad, groote kunst voor het groote publiek: kortom Shakespeare werd officieel erkend. Er is, bij geen Shakespeare-première van Royaards, Verkade, Saalborn of van Dalsum ooit zooveel officieele erkenning geweest. Met de beste bedoelingen, ongetwijfeld. En dat is het ergste. De poëzie in deze film is van de soort van een steenen groep kaboutertjes achter een kruiwagen met kunstgeraniums, ter eere van den jongsten zoon des huizes op diens verjaardag Bengaalsch verlicht. In die soort is het echter natuurlijk alles echt mooi - een Reinhardt-revue met elfen in puriteinsch loszinnige gewaden aan touwtjes, wier haren stuk voor stuk van echt zilverdraad zijn, met echte spinnewebben met dauw, en musiceerende gnomen op iedere boomtak en de heele betooverende muziek van het woud compleet, met bordpapieren mombakkesen. Geen geest van den midzomernacht of Reinhardt heeft ze op de ateliers van Hollywood natuurgetrouw laten uitvoeren. Geen versvoet of hij maakte er een duizendpoot van (met mechaniek). Het lijkt dan ook net hooge kunst zooals men zich die in edele gemoederen voorstelt: het is zeer vaag, met veel sterren, en ach zoo dichterlijk. De mantel van Oberon is zeven en negentig meter lang, en met de maneschijn heeft men ook niet op de kosten gekeken. Het {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam zoodoende op een paar millioen dollar te staan, het heeft niets met Shakespeare te maken, het is louter wansmaak, namaak en een half karaats maneschijn en dus een heel aardige show. ‘Titania Follies 1936’. Een van de Europeesche bioscoopexploitanten wien deze film werd aangeboden, heeft gezegd: ik neem hem, maar die man met die ezelenkop moet er uit. Dat neemt mijn publiek niet. Zoo zei de financier van den Don Quichotte-film: ik heb jullie een millioen dollar gegeven. Had je daar nou geen beter paard voor kunnen krijgen? Bij dezen geest heeft een aantal lichten der Amsterdamsche samenleving zich op waardige wijze aangesloten, en vele duizenden met hen hebben voor het eerst Shakespeare gezien, zooals ze zich hem voorstelden. Shakespeare overleed echter reeds in 1616. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mensch van goeden wil I Zijn strijd heeft Thijs op den ouderdom van acht jaren ingezet. Met een kat. Hij zat op een vroegen zomerdag met zijn rug tegen den steenput in de schaduw van een vlier fluitjes te snijden. De lucht was korenblauw, het dak rood, de muur wit, met groene deur en blinden, de grond ervoor zwart van de sinteltjes, alles helder, rustig, vredig en Thijs dacht: ik ben blij. De kat zat al meer dan een half uur slapend te loeren op den rand van het lage dak; een halve meter onder haar had vader het kanariekooitje aan den muur gehangen. Opeens viel ze met de kooi naar beneden, het kanarievogeltje vloog gek van hier naar daar. Thijs zag de kat het kleine gele diertje bij den kop door de tralies trekken. Ze verdween er mee. Al zijn bloed stond stil, hij werd vlak in het hart gestoken, de rand van den steenput verkilde in zijn rug tot een klomp ijs. Hij stond op, met looden beenen; hij hijgde diep alsof hij aan de lucht die er was opeens niet meer genoeg had. Staande kon hij zich ook niet geduren. Hij ging en wist niet waarheen. Onbewust koos hij de richting van den beemd waar zijn vader wissen aan 't snijden was. Maar hij kon over de gracht niet, waar hij honderden keeren over gesprongen was. Hij volgde ze tot waar zij in de beek vloeit. Daar bleef hij zitten, moe, door een last gedrukt en hij dacht: ik heb pijn. 's Avonds kookt moeder botermelk en bakt aardappelen met wat ajuin in zoete lies. Thijs at en sprak niet, al hadden de anderen het over den kanarievogel. Hij beet zelfs op de botermelk. Voor zijn oogen lag de kat achter de stoof te pinkoogen. Na den maaltijd gaan broer en zuster nog wat buiten spelen, vader gaat gehurkt naast den dorpel zitten fluiten, moeder ruimt de tafel af en wascht het gerief. Maar Thijs zocht in vaders' werkschuurtje den {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaarsten hamer, zette zich op zijn knieën achter de kat, haalde zijn zwaai met twee handen en haar kop deed krak. Zij schoot weg om buiten onder den vlier te sterven en nu eindelijk kon de kleine Thijs schreien, de beklemming loste, zijne gerechtigheid was geschied. Van buiten riep vader wie de kat doodgeslagen had, binnen riep moeder: Onze Thijs. Ze lachte, vader floot voort, floot alleen maar iets rapper. Moeder lachte altijd. Haar klein huisje was onderhouden en proper. Zeteltjes, vogelkooitjes, een hoos over de hesp aan 't plafond, een standerd voor drie bloempotten, alles door den man gevlochten uit gekleurde wijmen, maakten het vriendelijk en gezellig. Haar man was stil, goed en sterk, haar kinderen waren schoon en ferm, twee jongens, een meisje. Vader lachte nooit, maar hij deed zijn vrouw lachen met droge geestigheden. Voor de rest floot hij, zachtjes en tevreden. De kinderen werden geslagen noch berispt. Er stak geen kwaad in. Het ergste dat moeder hun aandeed was zwijgen, niet lachen, en vader floot dan voort als wist hij van niets. Het leven wees zichzelf. Wat te heet was raakten ze niet aan, wat te zwaar was lieten ze liggen, wat van een ander was werd geëerbiedigd zooals zij voor het hunne stonden: niemand moest wagen er omtrent te komen. In zulk goed huis, midden in de velden, waar de menschen rustig worden, wijs en gelaten, kreeg Thijske zijn gevoel voor onrecht dat hem lijden deed en leed om het kanarievogelken. Als een kat geen vogelen mag vangen, zeide moeder, mogen de vogelen ook geen vliegen of rupsen opeten, dat is hetzelfde. Groot eet klein op, zoo gaat het. Thijs bekeek haar en kon niet antwoorden; zij sprak waarheid en overtuigde hem niet. Vader langs zijn neus weg: Nu moet ik hem den kop inslaan omdat hij de kat kapot gemaakt heeft. Moeder schaterde, maar schudde zich opeens alsof ze kou had, trok Thijs beschermend tegen hare borst, en wreef genezend over zijn ronden harden jongenskop, als had hij daar reeds pijn. Alsof hare handen het woord in hem losgemaakt hadden, schreeuwde Thijs woest en bleek: ik kan geen onrecht zien: Vader zei dat hij dat van Nonkel Dolf gehoord had. Waarom maakte moeder zich uit de voeten? Vader Do en moeder Dina, stuurden hun kinderen naar school. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Thijs' broer geraakte zoo ver als het nat weer of koud was, anders speelde hij en bleef onderweg tot de anderen terugkwamen. Maar Thijs ging elken dag. Hij stelde belang in Jozef door zijne broeders verkocht en haatte de Romeinen die België veroverden, dat niet van hen was. De meester beschreef de wilde gevechten in de bosschen; de Belgen waren zoo dapper dat ze streden tot er geen vijftig op de duizend meer overschoten. Thijs stak den kop omhoog en vroeg wat die vijftig op de duizend dan deden. Wat konden zij gedaan hebben, maken dat ze uit de voeten waren, de veldslag was verloren, de Romein was meester. Thijs blies verachtend door den neus naar die vijftig op de duizend en moest verkroppen dat het onrecht won. Of hij ook volhield dat ze dan toch nog met vijftig geweest waren, de meester glimlachte en zeide zooals moeder: zoo gaat het. Hij hield de armen wat open om te toonen dat hij er zelf ook machteloos tegenover stond. Maar het woog op den knaap. Als het dan zoo gaat, bij hem niet. Bij het spel eerlijkheid. Wie een marbol heimelijk wat dichter bij den anderen duwde, om ze beide met duim en ringvinger te kunnen raken en te winnen, werd radicaal uitgesloten en door Thijs vervolgd tot waar hij in een andere groep een kans wou wagen. Speelt met dien niet. Er waaide hem op den koop toe nog een zwak aan, grootmoedigheid. Hij kon met de winst niet weggaan. Met zijn zakken vol gewonnen marbollen, kastanjes of hazelnoten, verloor hij de blijdschap om 't gewin voor een vreemde onbehaaglijkheid. De jongens die ze verloren hadden, met welk benepen hart gingen die naar huis. Thijs kon zich niet verwijderen en gaf meer dan zijn winst terug. Ja, dan had Thijs een ernstig en onthecht gezicht, blikte nergens heen en verklaarde slechts van zijn overvloed te geven, ik heb er thuis nog genoeg. Nu hadden zij thuis wel twee hazelaars, maar van kastanjes en marbollen was 't een beetje gelogen. Grootmoedigheid leerde hem liegen en hij, die zoo streng was, kon het niet laten. Zijn vreugde was zijn zakken te ledigen, de touwtjes, knoopen etcetara uit te deelen en te kijken naar de blijdschap. Eene warmte was in zijn hart, fluitend zooals vader ging Thijs naar huis. Maar volk dat ver buiten het dorp woont, moet altijd minder beschaafd zijn. De meesters laten zich niet misleiden als uit het hoogveld of van den boschkant een ventje komt opdagen, speciaal {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandig of braaf, met oogen vol naïeven moed en eerlijkheid. Het zal altijd wel bijtijds zijn wilde kwaadaardigheid toonen, of liegen of stelen. Thijs deed dat ook toen een groote vlegel het tenger, bleek jongsken van den secretaris een pennemesje afpakte. Misschien was het maar plagerij, maar zulke plagerij begreep Thijs niet. Het ventje verweerde zich met een nijdig schopje, dat pijnlijk op de scheen aankwam en daarvoor kreeg hij een woeste vuist in het volle gelaat. Meteen kreeg Thijs zijn pijn, dat samenkrimpen onder onrecht. Hij sprong het met een schreeuw naar de borst, overviel het en toen de meesters hem met drieën weggetrokken hadden, bleef de onderste vanzelf liggen. Daar hadt ge nu dat veelbelovend kerelken van Do Glorieus ginder achter op het hoogveld. Het is, meester, hijgde Thijs woest en bevend, omdat ik geen onrecht kan verdragen. Onrecht, onrecht, hij had er nog groote woorden bij, het onrecht wordt door ons gestraft, we zullen u onrechten! De straf onderging Thijs met grootmoedigheid alsof hij slagen en vernederingen opving voor het kleintje dat daar niet tegen kon en dat liet hij dezen ook verstaan. Hij had er zooveel gekregen, zeide hij, dat het kleintje er wel zes keeren bij in onmacht zou gevallen zijn, misschien wel gestorven, wie weet. Misschien, zei Thijs in een gulp van grootschigheid, werdt ge vandaag al begraven, als ge maar de helft gekregen hadt, maar mij doet het niets. Ik krijg er thuis genoeg, zei Thijs en begreep direct dat hij loog, maar het was zoo heerlijk dat de kleine wat tegen hem aanleunde en zei dat zelfs de grootste van de school hem niets meer kon doen als Thijs er maar was. Thijs legde hem de machtige hand op den schouder en zei dat hij maar niet bang moest zijn. De meisjes komen vijf minuten vroeger uit school maar als zij wat traag gaan en de jongens hebben zich gehaast, worden zij bedreigd en achterna gezeten. Zij krijgen klotten aarde in het haar, de linten worden er afgerukt. Dan keert Thijs zich alleen tegen heel de bende makkers, gaat achter de meisjes als een herder en houdt de jongens op afstand. Als hij een keitje op zijn kop krijgt zegt hij, met twee wateroogen van de pijn, dat de meisjes van geluk mogen spreken. Bij haar was het er misschien wel een vinger diep in blijven steken, maar hem doet dat niets, ik heb er eens een baksteen op gekregen. Groote vreugde bezorgt hem dat zesjarig dutsken van de Walhoeve met moe te zijn of als haar blokje in den {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} doorweekten grond blijft steken. Het kijkt hulpbehoevend. Hij draagt het. Meisjes weten dankbaar te zijn. Eerst en vooral spreken ze altijd met twee woorden tegen hem: ja Thijs en neen Thijs. Ze laten hem hun handwerk zien en niet in den blinde weg zegt hij wat het beste is, maar ter wille van ergens een verlegen arm ding met een loopenden neus, dat haar vuil en verfrommeld lapje nauwelijks durft toonen. Het verschil doet hem pijn, de vernedering geneert hem en krachtig beslist hij: dat is het beste. - Zie eens hoe vuil het is, Thijs. - Het is vuil, maar het is het beste werk. - En slecht garen, Thijs. - De chic, zei Thijs, komt er niet op aan. Ik zie alleen naar het werk. Dat is het beste. - Ja Thijs. Om de beurt brengen ze hem wat mee, een babbelaar, twee noten, een peer, Ze weten dat hij het niet aanneemt, maar in zijn zak kunnen ze het steken terwijl hij met opzet een anderen kant uitkijkt. Met die geschenken kan hij mild weldoen in de school, aan de kleinsten, de armsten, de bleekschijtertjes. Eet maar op, hij heeft er thuis nog genoeg. Kilos! Maar zoo maakt hij dan weer jaloerschen, benijders. Toen ze hem den eersten keer nariepen: meisjeszot, begreep hij niet wat ze wilden zeggen, maar werd rood en beschaamd. De meisjes gichelden verschrikt en blozend in hare handen, Thijs dierf niet eens omkijken om een vuist te maken. Het ergste kwam nog. De meester zei, na de klas, tusschen vier oogen, dat hij, naar het scheen, gelijk een echte meisjeszot achter de meisjes aanliep. Thijs wist niet waar kijken. Alsof hij iets slechts had gedaan, dat alleen hij zelf niet begrepen had. Hij wilde zeggen met welke groote gevoelens hij de meisjes door alle gevaren heen veilig thuis had gebracht. Zonder hem waren er misschien al verscheidene een oog uitgesmeten. Hij zag ze zonder hem al naar school gaan, eenoogig, mank, met keitjes in den kop die er nooit meer uit konden. Maar het stoer gezicht van den meester deed hem scherp beseffen dat de zaak heel ernstig was, al zijn bedoelingen waren domme vergissing en daar had hij dus keer op keer geloopen als een meisjeszot, het lafste dat er bestaat. De meester wachtte zich te zeggen wat een meisjeszot is: die van het {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogveld zijn vroeg wijs genoeg. Hij zag dat het woord Thijs al maar rooder deed blozen, dus was het goed begrepen. Daarom herhaalde de meester het voortdurend met altijd meer verachting. Ja, gelijk een echte meisjeszot loopt ge daar, Glorieus! Het woord begon Thijs te omspoken. Eerst had hij gedacht dat het laf, flauw, schreeuwachtig beteekende, of bang in den donker; daarna, thuis met een tutter loopen of van moeder nog de borst krijgen en Thijs walgde. Het ergste was niet erg genoeg meer, het werd hem duidelijk dat hij daar geloopen had als een die 's nachts in zijn bed pist, gelijk trouwens alle meisjes. En daarom hadden de meisjes dus zoo beschaamd gegicheld. Alles brak in hem, hij schreide dat het niet waar was. De meester werd niet murw. Glorieus moest nu maar niet probeeren te ontkennen, zonder leugens was het al erg genoeg. Men vraagt zich af wat er van zoo'n jongen meisjeszot kan terechtkomen. De meester zal zien of Glorieus zich beteren zal en nu kan Glorieus gaan. Gekwetst van binnen gaat Glorieus. Hij wordt stiller en bedachtzamer. Als hij bij voorbeeld zijn beenen openzet, vier jongens aan zijn schouders laat hangen en tot den vijfden zegt: hang er u maar van achter bij; als hij er een om het middel vat, hem omhoogsteekt en vraagt hoever hij wil gesmeten worden; als hij zijn mouw opstroopt en laat voelen hoe hard zijn biceps bult, dan is dat allemaal niet zoo maar. Waar is de meisjeszot astublief die dat kan? Toen het woord hem zooveel pijn gedaan had dat hij het niet meer dragen kon, heeft Thijs het van zich geworpen, stoutmoedig, beraden, met eene groote daad. Niemand die er van geweten heeft zal ze vergeten. Na lange oefeningen thuis op den bleek, stapte Thijs een stralenden morgen meer dan een kwartier te laat naar school. Zijn blik was fierheid en ernst. Hij stond in het portaal van de klas en luisterde hoe ver ze al waren met de godsdienstles, die hij niet wilde storen. Maar op het geijkt signaal om lei en griffel te nemen voor de rekenles, zette Thijs de deur wagewijd open, stond met een sprong op zijn handen, sloeg in de lucht zijn hielen militair tegeneen, wandelde rustig en met majesteit door de doodstille klas naar den lessenaar, besteeg vast en vlug de twee treden en vlak voor den verstomden meester kwam Thijs elegant op zijn voeten terecht, stond in de houding, stak de hand uit zooals op {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderijen een aanvoerder voor zijn regiment en riep: Doet mij dat na als ik dan een meisjeszot ben! Wij zullen het nooit vergeten, wij waren niet te houden, wij sprongen op onze banken, wij juichten Thijs toe, onbedaarlijk. De twee andere meesters kwamen toegeloopen, met drieën kregen ze ons niet stil. Wij weten niet wat er dan van Thijs geworden is. Hij werd overgeleverd aan den hoofdonderwijzer die hem naar het leege kolenkot gesleurd heeft. Er waren er in het dorp hoop en al een dozijn, ouderen en jongeren, die ooit met dien man in het kolenkot alleen geweest zijn. Zij spreken er nooit over, zooals de misdadiger immers nooit zegt dat hij gezeten heeft. Maar allen hebben hun gehuil gehoord en gerild tot in het merg. Wij hebben ademloos geluisterd om eindelijk het gehuil van Thijs Glorieus te hooren opgaan. Naar Vranck, Van Hemelens Noo, Rie Snackaert, groote, geweldige jongens, zaten in onze klas, onze hoop stond op hen. Wij zagen Naar kaarsrecht zitten, den kop luisterend opgestoken. Wij hoopten dat hij zich niet zou bedwingen, uit zijn bank springen met gebalde vuisten en roepen: het is genoeg! Wij keken naar onze inktpotten, wij trokken de voeten uit onze klompen om die gereed te hebben. Wie ondervraagd werd, stond mechanisch recht, maar vroeg twee, driemaal wablief, want hij begreep de vraag niet eens, zoo stonden zijn gedachten gespannen. Wij hoorden niets. Onze angst groeide. In onze verbeelding zagen wij Thijs dood op de kolen liggen. Naar Vranck werd onrustig. Hij keek om en zag bleek. Wat konden wij hem zeggen? Ook wij keken hem aan met oogen vol angst en haat. De stilte van de klassen voor en achter ons, drong tot ons door. Het uur duurde, duurde. Eindelijk werd het speeltijd, wij speelden niet. In groepjes fluisterden wij. Toen de hoofdonderwijzer op de speelplaats verscheen, keerden alle blikken zich naar hem. Wij wenschten hem diep in ons hart een subiete, maar wreede dood toe. Naar Vranck wandelde gansch alleen. Waar hij den meester in de oogen kon kijken, keek hij zoo star en ijzig dat de beul niet wist hoe te doen alsof hij het niet merkte. Eindeloos duurde het laatste uur. Toen wij 's middags in de rij stonden om naar huis geleid te worden, verscheen opeens Thijs Glorieus. Weer werd het doodstil. Hij hield het hoofd recht en beet op de tanden. Naar Vranck verliet de rij en ging hem {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} te gemoet. Hij lette niet op het roepen van den meester, die hem gebood in de rij te blijven, hij nam Thijs bij de hand en zeide: kom, Thijs. Daar wij anders maar jongens waren, werd Thijs door dat beetje goedheid zoodanig aangegrepen, dat zijn kracht één oogenblik bezweek. Zijn tanden losten, zijn hoofd viel voorover, hij snakte driemaal. Tot grooten trots van Naar Vranck leunde hij even met een hand op diens schouder. Tot onzen laatsten levensdag zal het ons koud door het gebeente varen, telkens wij zullen denken hoe Thijs Glorieus de marteling in het kolenkot doorstond zonder een kik te geven. En zoo is Thijs Glorieus later verscheidene malen met het leven alleen geweest in een donker kot en hij heeft het doorstaan zonder een kik te geven en als hij wederom onder de menschen kwam, glimlachte hij. II 's Middags zette Pol Glorieus, broer Thijs onverwachts een voetje. Thijs viel, wilde hem achternazetten, maar Pol keerde zich om en hield hem bij de armen in bedwang. Thijs schreeuwde van de pijn. Het bleef daarbij tot hij 's avonds van moeder de trui moest passen, die zij hem gebreid had. Overal had hij pijn en dierf het niet bekennen. Maar voorzichtig moeder, voorzichtig. Do zat dat aan te kijken. Als de trui gepast was, wilde hij er het fijne van weten. Dina ontkleedde den jongen en ditmaal lachte zij niet. Hij trachtte ten minste zijn broek aan te houden, maar zij duwde die neer tot op de voeten en toen kreet zij: Do, zie toch eens! En schreide luid, met de wangen streelend en met de lippen kussend Thijs' rooden, mishandelden rug. De mond van Do Glorieus stond toen niet meer naar het fluiten. Hij werd breeder, de lippen verdunden. Do keek onrustig weg van den rood en blauw gevlekten rug en de gezwollen billen, maar kon zijn oogen niet beletten het telkens weer te willen zien. Het schreien van Dina wond hem op, hij vroeg wie dat gedaan had. De bovenmeester. Waarom? Omdat Thijs in de klas op zijn handen geloopen had. Waarom liep hij op zijn handen in de klas, wat zijn dat voor manieren? Omdat de meester gezegd had dat Thijs een meisjeszot is. Toen lachten ze allemaal, Dina door haar tranen heen, Pol luidkeels met een stem die aan 't veranderen was, maar Do met scheeven mond. Waarom zei de meester dat Thijs {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} een meisjeszot is? Omdat Thijs niet kan verdragen dat de jongens na de school de meisjes achterna zitten, hun linten aftrekken en klotten aarde op hun kop smijten. Daarom gaat Thijs met de meisjes mee en houdt de jongens op afstand. En moet gij daarom op uw handen loopen, vraagt Do. Verdomme! Thijs roept: Ze hebben nu gezien dat het niet waar is. Zulke heerlijkheden van het kind begrijpen alleen moeders. Dina zit nog op haar knieën achter Thijs. Zij haalt hem naakt achterover in haar armen. Hij is nog haar klein kindje, zij kust hem wild en weenend lang op zijnen mond, wat gebeurt hier allemaal bij Glorieus, janken en kusserij! De mannen, die hun zinnen bij elkaar houden, Pol en Do, verdwijnen ieder door een deur, Do door de voordeur. Maar Do blijft buiten niet tegen den muur staan, noch hurkt neer om te fluiten. Hij gaat en blijft gaan. Hij gaat door het eindje dreef, over het brugsken van de beek, langs den elzenkant, heelemaal niet wild of in gedachten verzonken, want daar schiet een haas vlak voor zijn voeten over den weg, hij schopt er nog naar, daarvoor moet ge rap zijn. Hij gaat langs den blinden muur van 't brouwershof, dan tusschen de huizen van het dorp. De vader van Naar Vranck, de schoenmaker, staat buiten zijn luchtje te scheppen. Hij herkent Do en vraagt wanneer ze nog eens gaan pooren? Do blijft bij hem staan om af te spreken, en zegt dan dat hij effekens nog wat verder moet. Dat is bij den hoofdonderwijzer. Hij belt. Hij vraagt of de bovenmeester thuis is, maar ziet hem door de gordijntjes van de glazen deur zitten, en moet geen antwoord afwachten. De bovenmeester staat op uit zijn wijmen zetel, want hij heeft een salon en in de keuken ontvangt hij niet. Maar met een enkelen vuistslag van Do Glorieus zit hij weer in den zetel. Hij grabbelt naar den stoofhaak, die naast hem aan de cuisinière hangt, maar een tweede vuistslag maakt dat overbodig. Hij springt recht, maar in de armen van Do Glorieus, die hem eerst tegen de kast, dan tegen de tafel omwerpt en de derde maal tegen den vloer, plat op zijn buik. Do Glorieus gaat op hem zitten en terwijl madam hem eerst bij de haren tracht achterover te trekken en dan zijn gezicht open krabt, want zij is ook een onderwijzeres van het oud systeem en kan zich weren, bezorgt hij den bovenmeester den rug van Thijs. Tot de bovenmeester stil ligt. Madam wil Do nog te lijf wanneer hij al recht staat, maar hij {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpt haar bij de polsen en nijpt een beetje door, want anders zou ze wel op zijn schenen stampen. Madam, zegt Do, wrijf nu zijnen rug goed in met boter, dat doen wij bij onzen Thijs ook. Ge ziet, madam, zegt Do, school doen kan ik ook, zelfs de bovenmeesters zijn nog niet volleerd. Dan gaat Do naar huis. Gewasschen wordt hij thuis door Dina. Thijs slaapt al, zij lacht weer luid en driest. En kust Do nu vlak op zijnen mond, het gekus houdt hier vandaag niet op. Zij heeft haar gevoel van onaanraakbaarheid terug, dat haar altijd doet lachen en driest leven, vrij in de vrijheid van het Hoogveld. Het was haar ontschoten toen zij gezien had dat haar kind de deur uit kon gaan en mishandeld terugkeeren. Maar ook zoo ver en zelfs tegen een meester konden zij hun trotsche ondeerbaarheid verdedigen. Zij tilt krachtiger dan anders den waschketel op de stoof. - Hij zal het geen tweeden keer probeeren, Do. - Verdomme, zegt Do. Maar als Madam haren bovenmeester te bed had gelegd, schoof zij in allerijl de straat over naar een van de onderwijzers en die moest de gendarmen verwittigen. Zij kwamen met tweeën, stelden vast: ‘mishandeling, inwendige kneuzing ten gevolge hebbende’ en zouden ‘tot de onmiddellijke aanhouding van den dader overgaan.’ Onderweg maakten zij elkaar bang. De oudste wilde er eerst nog een derden gendarm bij halen, de jongste niet. Volgens den oudste was het in den donker op het Hoogveld niet pluis. Hij had daar eens een metser helpen aanhouden, die een jachtwachter neergeschoten had. De man stond op een stelling, zij riepen hem toe beneden te komen. Ik heb mijn werk, zeide hij, hier op de stelling ben ik te spreken. Een kameraad van den oudste ging de ladder op om hem boven de boeien aan te knippen, maar hij had nog den voet op de stelling niet gezet, toen hij een slag op het hoofd kreeg met een zwaren metsershamer. Misschien was hij van den slag niet dood, maar dan viel hij in alle geval dood op den grond en brak zich daarbij nog den ruggraat op den rand van een mortelkuip. Ik riep dat hij kon kiezen tusschen zelf beneden komen of naar beneden geschoten worden. Ik kom al, riep hij en sprong mij van vier meters hoog naar den kop, maar ik was hem te rap, sprong er zelf langs achter op, wrong hem de handen op den rug en boeide hem. ‘Dat was toch in vollen dag. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, maar 's nachts schieten ze. Ze liggen ergens in een voor en ge hebt het zitten. Ik heb hier zeker tien keeren de kogels rond mij hooren fluiten, ge kent ze nog niet. - Hij zal toch wel niet door de deur schieten als we kloppen? - Ze laten dikwijls hun deur los in de klink. Als we die chance hebben, kunnen we hem in zijn bed pakken. Nu begonnen ze over het wijf dat er naast lag, dus Dina. Dina hoorde ze kloppen, liep naar de deur en wie is daar? In naam der wet moest zij open doen. In ieders naam wil zij open doen, maar niet in dien eenen en zij roept ontsteld al haar volk te been. Ze komen in hun hemd, Do, Pol en Thijs, het meisje Lieneke durft niet. Gewoonlijk schieten de stroopers die zoo gehaald worden langs de achterdeur het veld over, maar dat wil Do niet. Hij is een rustig man, met gendarmen heeft hij nog niet te doen gehad. Dina moet het licht aansteken en ondertusschen opent hij de deur. De gendarmen springen binnen met hun revolver in de hand en handen omhoog allemaal, zoo bang zijn ze. Geen van allen steekt de handen op, waarom ook, misdoen zij iets met de handen? De oudste brult dat ze moeten of anders schiet hij. Past op, zegt Do Glorieus, ernstig, want schieten laat ik niet toe, we doen toch niets, zijn mij dat manieren? Zijne stem klinkt een beetje hooger, als hij met zeldzaam rustige kracht vraagt wat zij komen doen. In naam der wet hem gevangen nemen en zij leggen tot teeken dezer een hand op zijn schouder. Ook dat bij den schouder gegrepen worden is Do niet gewoon. Om zich te laten omvatten heeft hij zijn Dina en hij omvat haar; anderen blijven hem van het lijf. Het wordt een heele kwestie of hij zal meegaan, nu ze het op dien toon pakken, hij kijkt hen peinzend aan. Ze vragen hem of hij het misschien niet goed begrepen heeft. Hij kijkt nadenkend Dina en de twee jongens aan. Thijs, geëlectriseerd door zijn blik en onrecht opsnuivend, Thijs stapt barvoets in zijn hemd naar voren en vraagt streng wat zijn vader misdaan heeft. Hij weet niets. Zwijg, snotneus, zegt de jongste gendarm, maar dat is geen antwoord voor een verontrust geweten. En Dina, die hem zou kunnen inlichten, kan geen woord uitbrengen. Luistert jongens, zegt Do. Ge moet uw plicht maar doen, maar zonder complimenten, dat is voor u ook het beste, verstaat ge mij? Ja? Als ge mij maar goed verstaat is het goed. Laat mij dan stille- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} kens in mijnen doen, forceert niets. We gaan met ons drieën naar de gendarmerie, we zullen malkander geenen last aandoen. Dina, mijn kostuum. Hij kleedt zich rustig, de gendarmen voelen zich wat opgelucht, er wordt geen woord gesproken. Als hij klaar is rammelt er iets in de hand van den jongste: boeien; maar Do legt hem en zijn makker nu op zijn beurt een hand op den schouder en zegt dat er geen ijzer voor noodig is, hij gaat met plezier mee. Ze zouden brutaler zijn als ze eerst niet zoo bang, nu niet zoo opgelucht waren: ze zijn met een eerewoord tevreden. Er rest Do niets anders dan afscheid te nemen en dat duurt niet lang: dag allemaal. Thijs ziet zijn moeder op een stoel zinken met haar hoofd aan de leuning van de stoof. Lafaards, schreeuwt Thijs, lafaards, lafaards. Ze dreigen. Wil hij ook mee naar het gevang? Maar ze kennen Thijs nog niet. Met hun revolvers zijn ze dapper, zegt Thijs, maar ik ken u. Gij zijt die dikke met zijn zwarte moustache en gij zijt groote Peer, we zullen u vinden, lafaards, vuile lafaards. Laat vader los. Ze weten niet wat doen. Om hem een klap rond zijn ooren te geven, zouden ze Do eerst de boeien moeten aanknippen. De moeder staat ook al springensgereed achter Thijs en schieten, zij het maar in 't plafond, is toch maar het laatste. Er gloeit een schichtige weerbaarheid. De oudste waarschuwt Dina dat Thijs wel nog maar een kind is, maar toch is dit een gevaarlijk spel, de gendarmen laten zich niet beleedigen in de uitoefening van hun ambt, ge zijt verwittigd. Maar Thijs kan geen onrecht verdragen. - Lafaards, schreeuwt Thijs. Laat vader los of ge zult het bekoopen. Al wat hij doen kan is tieren, hoog en onophoudend, uit een gekweld en verontwaardigd geweten. Zoo stonden zij toen het gebeurde: Groote Peer al buiten, Do op den drempel, de dikke nog binnen met de deurklink in zijn hand. Bezetener schreeuwde Thijs, zoo hoog en tergend dat de Dikke in een plotse woede naar hem toesprong om hem duchtig rond zijn ooren te slaan, maar met drieën vielen Dina, Pol en Thijs op hem aan en deinzend duwde hij met zijn rug de deur toe. In den donker buiten greep Do de gewapende hand van grooten Peer, wrong ze om als een kinderhand, nam er den revolver uit. Het was het werk van nog geen minuut. Handen omhoog, beval Do. Hij joeg hem binnen. Een tros van vier stond zich hijgend te {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} wringen dicht bij de stoof. Het nest dat dwang noch geweld verdroeg verdedigde zich. Dina omknelde den arm met den revolver, Pol wrong den anderen arm zoo hoog op den rug, dat de man doorboog, Thijs rukte aan zijn beenen om hem te doen voorover struikelen. Hun tanden kraakten van razende pijn want de gendarm had met nagelschoenen al hun teenen geplet. Men kende de stem van den stillen Do Glorieus niet meer, toen hij den dikke toeriep zijn revolver los te laten en handen omhoog een twee drij. Het mocht hem nu kosten wat het wilde. Verdomme! Het laatste woord werkte oogenblikkelijk, Dina nam den revolver uit een losse hand, gaf hem aan Do. Dan nam Dina ook nog het woord. Zij hield het knooplooze hemd dicht en waarom liet men hen niet gerust. Zij zijn eerlijke menschen, verdienen goed hun brood, willen niets van een ander en komen niemand te na. Maar zij willen ook niet te na gekomen worden. Kom eens hier, Thijs. Zij werpt hem zijn hemd over het hoofd en toont zijn blauw en paarschen rug. Zoo heeft men hun kind mishandeld. Dat laten zij niet toe, om de dood niet, hebben de heeren dat goed verstaan? Laat hen met rust en zij zullen iedereen gerust laten. Het is niet omdat zij op het Hoogveld wonen dat zij slechter zijn dan een ander. Nooit hebben zij zelfs maar een veldwachter over den vloer gehad. En nu komen zij twee hier binnengevallen en behandelen hen als boeven. Haar Do is geen boef, maar de beul die dat kind heeft afgetoekt dat is een boef en hebben ze dien de boeien aangedaan? En nu, zegt Do, gaan ze naar de gendarmerie, hij volgt hen op drie stappen. En avant marche. Maar eerst nog iets. Eenmaal ginder kunnen ze 't hem natuurlijk weer betaald zetten. Hij zegt hun voor eens en voor altijd maar één ding: ze moeten doen wat ze niet laten kunnen, maar vergeet niet dat het dan ook weer eens zijn beurt wordt. En zoo is Do glorieus in vrijheid naar het gevang gegaan met twee gendarmen onder zijn bevel. Aan de poort gaf hij hun de revolvers terug en toen ze hem opsloten, zeiden ze wel, dat ze het eitje met hem nog zouden pellen, maar ze moeten nadien wijzer geworden zijn, want ze hebben het alleen en zonder Do gepeld. Zoo pelt iedereen het zijne alleen. Dina in verbittering, Thijs in een groeienden wil tot recht. Als Pol zegt dat men het tegen de grooten toch niet winnen kan, het beste is uit hun pooten te {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven, komt heel het gemoed van Thijs in opstand. Recht moet er zijn. Dina lacht niet meer. Het vrije nest waarin zij heerschte, begeerd en bemind, is getroffen. Aan tafel kan zij met een mond vol broods in een schrei schieten. Er is niets dat Thijs zoo aangrijpt. Het doet hem zijn boterham neerleggen en uit het huis vluchten. Hij gaat recht naar school. En wij wisten niet wat wij aan Thijs miszagen. Hij had altijd dat onaanraakbare van zijn nest gehad en een zwierigheid in zijn heupen. Nu was er iets straks in de houding van zijn nek, hij had niet meer die nonchalante oogen. Wij beurden hem op met vriendschap, maar iets onzichtbaars tusschen hem en ons konden wij niet verwijderen. Als hij met ons speelde was het alsof hij ons dat genoegen deed. Hij verdeelde zijn winst na het spel en nu bemerkten wij dat zij geen waarde voor hem had. Als wij uit een anderen hoek van de speelplaats zijn hulp kwamen inroepen tegen een valschen speler, ging hij zoo recht en onvervaard op de grootsten en ruwsten, soms gansch alleen op een bende af, dat hij niet eens meer een hand moest uitsteken: zijn kort woord volstond. En wij keken hem vragend aan. Eenzaam was hij tusschen ons allen. Slechts een heeft hem met woorden gevraagd waar zijn vader was. Thijs heeft zich omgekeerd, den vrager in het kalk van zijn oogen gezien, zoodat hij niet wist waar kijken en van ons wegging en zich nergens op de speelplaats kon bevrijden van dien blik. Wij hebben gezien hoe hij voor onzen meester een boodschap bracht bij den bovenmeester. Op drie passen nam hij zijne muts af, aan beleefdheid ontbrak het hem niet, maar het was zoo ijzig, correct en kort, dat de bovenmeester, met al zijn moeite om ongegeneerd te doen, de mindere was. En Thijs was onze meerdere in de klas, maar hij kon nooit de eerste geraken. Wij zeiden hem dat de meester hem met opzet achteruitzette om zijn vriendjes niet door een Thijs telaten overvleugelen, maar hij glimlachte grootsch en haalde de schouders op. De anderen mochten zijn prijzen hebben. Hoe leefden wij op toen hij na enkele maanden weer opeens de oude Thijs was. Hij had voor ons wat mispelen meegebracht en toen hij ze uitgedeeld had, gaf hij plotseling ook nog zijn pennemes weg: ik heb er thuis nog twee. Morgen, zei Thijs, komt vader terug. Morgen ziet ge mij niet. Maar wij zagen zijn vader. Do Glorieus kwam recht van de statie naar de school, hij had zijn pakje kleeren nog bij. Hij zag den {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenmeester op de speelplaats wandelen en stapte recht op hem af. De bovenmeester week verschrikt uit naar het groene zijpoortje tusschen de speelplaats en de achterkoer van zijn huis. Do Glorieus volgde hem. Do Glorieus sloot het poortje zorgvuldig achter zich en toen moet hij zich met een sprong op den meester geworpen hebben. Wij hoorden dien in elk geval om hulp roepen en eventjes later ook madam, maar toen had Do zijn boodschap al verricht. Wij hoorden hem zeggen dat ze maar weer om de gendarmen moesten loopen. Hij zou ze thuis afwachten, zijn pakske was gereed. En bij de eerste gelegenheid zou hij dan weer terugkomen, dat beloofde hij hun. Dan ging hij kalm door het achterpoortje weg, groette de meesters, vroeg hun of Thijs er soms was. Thijs was er niet en Do Glorieus ging rustig naar huis. Zijn huis staat tusschen school en station met den zijgevel naar den breeden zandweg. Thijs en Lieneke zijn vader gaan afhalen, Pol vlecht manden in het open schuurtje en houdt een oog over den statieweg. Dina, niet uit de voordeur te slaan, breit met haar oogen op den einder waar Do moet opdagen, want de trein van 1 uur is al lang binnen, al lang weer vertrokken. Zoo ziet niemand Do Glorieus aankomen. Voorzichtig door de achterdeur nadert hij onhoorbaar en vat Dina langs achter om het middel. Wat een schreeuw, maar wat een korte vreugde, want hij heeft weer een beschard gezicht; wat een angst dat hij een tweede maal zal weggebracht worden. Het is hel oplachen en plotseling verstommen, den eersten nacht niet slapen en opspringen bij de gewone geluiden van het donker. Dagen duurt het eer de ongerustheid wijkt voor een trotsche vreugde het laatste woord te hebben gehad. III Maar Do is al meer dan een maand thuis, alles schijnt vergeten en Dina lacht weer, als de herinneringen hem plotseling in een krop naar de keel stijgen. Hij wandelt naar het dorp en bedrinkt zich. Zoo is het ook begonnen, even vóór de geboorte van Thijs, toen Dina al weken dacht dat alles tusschen hen goed zou blijven: plots verdwijnen, laat in den nacht bedronken thuiskomen, redevoeringen houden tot 's morgens en dan een dag lang slapen. Het hield even plots op na de geboorte van Lieneke. Do {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} komt 's nachts thuis, staat voor het bed, de linkerhand in den broekzak, met de andere breed gesticuleerend. De zaak, Dina, waar het om gaat, de eigenlijke zaak, in het kort gezegd de zaak, want wat voor een andere zaak zou er kunnen zijn dan de zaak waar het eigenlijk om gaat. Dat is zoo klaar als pompwater. Dat kan een bovenmeester verstaan. En moest hij bij geval kort van begrip zijn, we spreken nu over meesters natuurlijk, dat verstaat een kind, vermits we over de zaak spreken, maar om het met een enkel woord klaar en duidelijk te zeggen, zullen we het kind bij zijnen naam noemen: we spreken over den tijd. Vijf maanden. Wie weet hoe lang vijf maanden duren? Voila. Het is eene simpele vraag en op te lossen met eene enkele hand, vermits welbeschouwd de hand vijf vingers heeft, zoodus vijf maanden. En toch weet niemand, alhoewel de zaak zoo klaar is als pompwater, hoe lang de tijd duurt. Zijn wij alleen? Worden wij niet afgeluisterd? Alles is stil in de natuur. Welnu de tijd waarover wij gesproken hebben, de eigenlijke tijd waar het om gaat, dat is een geheim. Niemand mag het weten en vermits iedereen het weet, schaamt men zich. Is het duidelijk of is het niet duidelijk? Een eerlijk mensch schaamt zich, het knaagt hem van binnen. Vinus Glorieus, grootvader van Do Glorieus, langs vaders kant natuurlijk, hief met zijne tanden een groote tafel op. Hij was zes en vijftig jaar oud en zijn rug deed krak. Geknakt was Vinus Glorieus. Gedaan was het met Vinus Glorieus. Do Glorieus, zijn kleinzoon, ook langs vaders kant, nog geen vijftig jaar oud, de zaak is niet of Do Glorieus geknakt is, wie zou Do Glorieus knakken, ziedaar de eigenlijke zaak. Neen Do Glorieus heeft verdriet. Voila. Waarom er veel woorden aan verspillen, deed Christus op zijn kruis dat ook? Ik heb dorst, zei hij, kortaf, meer niet. Waarom al die woorden? Helpt het iets? Waarom al dat dubben? Do Glorieus heeft verdriet. Voila. Dat is nu de heele zaak. De een heeft dorst, de ander heeft vijf maanden, de vrouw heeft er negen, haha, Do Glorieus heeft verdriet. Voila. De wereld is goed gemaakt. Verdriet, zegt Do, moet er ook zijn, er moet van alles zijn, ik wil niet dat de menschen sukkelen, iedereen moet vrij en blij kunnen leven, want de vrijheid is alles. Ik heb ook altijd alles gehad, maar verdriet had ik niet en nu heb ik het. Veel, veel, veel, meer dan veel, om het klaar en duidelijk te zeggen, want de zaak is gewichtig, zegt meneer de juge. Neen, dat niet, die naam wordt {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vernoemd, pardon. Ik verbied het. Wij spreken niet over den hoogen baas, met een wit befken onder zijnen baard, want als er een hooge baas is, dan is er altijd nog een hoogere baas. En daarom zeg ik: hooge baas of hoogere baas, baast maar op, ik ben mijn eigen baas. Verdomme! Goed Do zal den kop omhoog houden. Zoo. Baas Judocus Glorieus. Ziet ge hem hier staan? Kijkt hij naar den grond? Loert hij heimelijk den eenen kant uit? Kunt ge misschien aan hem zien dat hij beschaamd is? Verdomme! Goed dan, we spreken dan over de zaak. De zaak is dat Do Glorieus een gevangenisboef is. En daar gaat geen letter van af. Een gevangenisboef is Do en dat blijft Do. Ssst, niet tegenspreken, kind, de zaak is veel te gewichtig. Ik zal het nog eens zeggen, want wij moeten elkaar goed verstaan, want anders komt er later kwestie van. Dina wil er van onder trekken, of Do wil er van onder trekken, of de kinderen zeggen: wij willen de kinderen van een gevangenisboef niet zijn. Geen kwestie van. Wij zijn bijeengekomen om de zaak op te lossen en ik zal het dus nog eens zeggen om alles misverstand te vermijden: Do Glorieus is baas, maar let wel, gevangenisboef. En wat antwoordt Do Glorieus? Do Glorieus antwoordt: de zaak is niet te loochenen, een gevangenisboef, dat ben ik. Vijf maanden. Voila. Ik zie wel dat die vrouw daar ligt te janken en wat voor een vrouw? De beste vrouw van heel de wereld. Geweest. Maar nu weer! Ze jankt. Goed. Ze meent dat ik dat niet zie. Goed. Maar ik zie het. Een man met verdriet ziet alles, hij denkt aan alles. Zij ligt daar te janken, maar jankt hij? Neen, hij denkt aan zijn kinderen. Voila. Blijf hier, roept Dina, maar Do heeft de deur al open en daar staat Thijs te luisteren. Dag, mijn zoon. Geef vader de hand, let wel, vader heeft verdriet. Merci, het is schoon en heilzaam vader een hand te geven. Eert vader en moeder, opdat gij niet komt in bekoring. Vader noemt u zoon, gij geeft vader de hand. Merci, wel bedankt. Let wel, ik noem u zoon. Goed. Ziet, hij begint ook te janken. Wat is de reden? Neen, geen woord. Vader heeft verdriet, laat vader doen. Verdomme. Zwijg, zeg ik, nijp niet op vaders verdriet. Ik zal u mijn zegen geven, teerbeminde zoon. Hij slaat Thijs met de vlakke hand zoo geweldig op de wang dat de jongen tegen den muur aanvliegt. - Gij zijt mijn zoon niet! {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Dina springt schreeuwend uit het bed, brengt Thijs naar het kamertje, waar Pol nog ligt te snorken. Als zij terugkomt zit Do op een stoel met de knieën op de ellebogen en het hoofd in de handen hartstochtelijk te fluisteren. Thijs kan niet meer slapen. Het verdriet van vader weegt op hem, hij voelt zich daaraan schuldig. De meester deed zijn plicht, hij zelf had maar niet op zijn handen moeten loopen, daaruit is alles voortgekomen. Met reden zegde vader dat hij zijn zoon niet is. Nooit was hier een hand ook maar opgeheven tegen hem, Pol of Lineke. De onverwachte slag sloeg hem een afgrond in. Hij voelde zich niet waardig in het bed te slapen dat van vader was, in vaders huis te wonen en den boterham te eten dien vader voor hem verdienen moest. Morgen zou hij vergiffenis vragen, beloven zijne kleeren veel langer te dragen, niet meer te eten dan absoluut noodig was, zoo gauw mogelijk zelf te werken en dan alles terug te betalen wat zij voor hem gedaan hadden vanaf den eersten dag. Dat was zijn plicht. Maar 's morgens zien de voornemens van 's nachts er anders uit, Do ontweek Thijs beschaamd en Thijs vroeg of beloofde niets. Hij was alleen veel stiller en van een ontroerende gedienstigheid. Het verwonderde hem dat moeder vriendelijker voor hem was, alsof zij iets wilde goedmaken. Zooveel liefde belastte hem zwaar. Hij wilde haar zeggen toch om hem niet bezorgd te zijn, dat hij goed begreep de schuld te zijn van alles wat met vader gebeurd was en dat hij liever slechts nog wat geduld werd, dan getroost met een moederliefde die zijne schuld maar vergrootte. Zijn deel rijstpap verdeelde hij tusschen Pol en Lieneke. Zoetigheid, daar moet hij niets meer van hebben. Slecht voor de tanden. Maar het was omdat hij besefte dat het overtollige hem niet toekwam; hij ontleende slechts voorloopig het noodzakelijke dat hij later met intrest zou terugbetalen. Van de suikerkoeken die Dina wekelijks meebracht van de markt aanvaardde hij het deel, dat hem gegeven werd, maar zooals vader, legde hij het op de schouw en keek er niet meer naar. Het verdween daar wel vanzelf eer het avond was. Hij droeg 's middags de telooren aan en dekte de tafel af, wiedde den hof, was de anderen voor om de geitenpaaltjes te verzetten en Do had de gelegenheid niet meer zijn afgesneden en gebusselde wissen naar huis te voeren: dat deed Thijs, terwijl vader nog aan 't snijden en busselen was. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoeveel kost een kind, vroeg Thijs. Dina schaterde. Of hij er ook een wou koopen? Dat niet, maar bij Podevijns hebben ze een bestedeling, een Brusselaar en van uit Brussel wordt voor hem betaald, hoeveel wel per dag? Voor hoeveel per dag zou moeder een plat kind willen grootbrengen tot het 15 jaar is? Want dan hoopt Thijs zelf geld te verdienen en met de terugbetaling te beginnen. En als hij den prijs per dag kent zal hij dien vermenigvuldigen met 365 en die som dan nog eens met 15, want rekenen kan hij. Maar op een centiem zal hij niet zien, integendeel. Laat hij maar eerst eens de juiste som hebben, dan zal hij er een rond getal van maken en goed rond. Vader en moeder, zal hij van uit Brussel schrijven, ik weet ook wel dat het veel is, maar vader heeft b.v. door mijn schuld vijf maanden verlet gehad en dan niets kunnen verdienen. Zoo bereken ik het en wat komt er allemaal niet bij als men kinderen heeft, dus neemt het a.u.b. aan, want het komt u toe. Maar moeder zegt dat ze voor geen geld het kind van anderen zou in huis nemen en wat men voor een kind doet, is niet te betalen. En zie dat komt goed overeen met het slot dat Thijs voor zijn brief bedenkt: ‘Want, lieve vader en moeder, al wat gij voor mij gedaan hebt, dat is niet te betalen en als ik bedenk dat gij van mij geen plezier en altijd maar last gehad hebt, door mijn gebrek van geen onrecht te kunnen verdragen en om de dood mijn smoel niet te kunnen houden, als ik iets zie dat niet juist is en dat ik een onwaardig kind geweest ben, dan zeg ik dat ik u nooit genoeg had kunnen teruggeven en altijd zal blijven uw schuldige zoon Thijs Glorieus Het toeval was met Thijs toen Lieneke op een middag thuis kwam met een boodschap voor hem van de Walhoeve. Of hij Let niet wilde tot thuis brengen na vier ure. Het wordt nu vroeg donker en zij moet dan nog alleen tien minuten ver naar de hoeve. Dat betrouwen ze niet in den donker, en in den klare zelfs ook niet, want die Let is zoo een eigenaardige, moeder, dat de zuster soms zegt: het is precies of gij niet wel wijs zijt. Over die tien minuten doet ze 's middags soms meer dan twee uren, zei de meid. Ja, ze laten ze nu door de meid halen, maar die heeft ook niet altijd tijd en in den donker, zegt ze, is ze zelf bang. Of Thijs dat nu wil doen. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie Thijs gelukkig wil maken moet hem maar een dienst vragen, doch voor hem met zijn rijpe levenservaring zijn de dingen niet meer zoo eenvoudig als voor een Lieneke. Hij kruist de armen, staart nadenkend den gloeienden stoofpot aan en zegt dat hij om vier uur het antwoord zal geven. Moeder glimlacht achter zijn rug: hij kan zoo gewichtig en vroegwijs doen, hoe lief. En de meester begrijpt het al niet beter. De jongen die hem nadert met voorbeeldige beleefdheid, maar zonder een zweem van angst en zonder bedremmeld zijn oogen van hem af te wenden, tergt hem. Hij beeldt zich in dat de laatste ongestraft gebleven mishandeling den kleine moed gegeven heeft. Meester, de boer van Walhoeve is persoonlijk komen vragen of Thijs hunne Let zou willen naar huis brengen van aan den kruishoek tot thuis. Ja en dan? Thijs: anders niets. Is het misschien niet genoeg, dat dezelfde Thijs, die bij de meesters niets goed kan doen en thuis een onwaardige zoon is, door den boer van Walhoeve zelf uitverkoren wordt uit elf andere jongens, die evengoed het kind zouden kunnen thuis brengen? En is het nu nog niet goed als Thijs hem erkent voor iets dat hij niet eens moet vragen? Anders niets, Glorieus, waarom komt ge dat dan vertellen? Gaat het den meester aan wat de boer van de Walhoeve u vraagt Denkt gij dat de meester zooveel belang stelt in u, Glorieus? Enfin het is een groot nieuws, we zullen het in de gazet laten zetten. Thijs antwoordt dat ze het daarna weer niet moeten verwijten, meester. Och Heere toch, was het daarom? De jonge heer, mag zelfs geen opmerking meer krijgen. Goed, de jonge heer heeft maar te bevelen. Als we vanavond het artikel in de gazet schrijven, zullen we er dat bij zetten: Het is wel verstaan dat daar nooit opmerkingen mogen over gemaakt worden, anders! - Meester, zegt Thijs verbleekend, ik zeg het om te vragen of ik van u ook mag. Van vader en moeder mag ik. - Kalm, meneer kalm, maak u niet kwaad alstublief, de meester is zoo al bang genoeg, ge weet wel waarom. En als ge van vader en moeder moogt, wat heeft de meester dan nog te zeggen, niet waar? Op het hoogveld heeft men geen meesters noodig, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} daar weet men wel hoe de kinderen moeten opgevoed worden. Maar onthoud meesters woorden, Glorieus: we zullen zien wat er van terecht zal komen, we zullen mekaar later nog spreken. Thijs neemt in oogenschouw wat hij onder zijn hoede neemt. Het is een bleek, mager kind, te klein voor haar jaren en het ziet er dom en bang uit, al wat hij maar wenscht. Een leer van haren klomp is aan 't lossen; dat klopt hij met zijn eigen klomp eerst en vooral weer vast. Er is een knoop van haren voorschoot, daarover maakt hij een opmerking. Morgen moet dat in orde zijn en hij zal bij haar binnen blijven tot zij gevraagd heeft den knoop weer aan te naaien. Ge moet niet schoon gekleed zijn, zegt Thijs zooals de meester, ge moet niet in 't nieuw gaan, dat vraag ik niet. Maar proper, geen slordigheid, dat wil ik niet zien. Het is een kwade slijkstraat, kapotgereden door karren en met een zinking erin als een moeras. Zij bezorgt Thijs goede oogenblikken: het gevoel hier noodig te zijn, want zonder hem kan dat kind hier niet door. Het kind zegt dat het tot nu toe over het veld omliep. Zoo, over het veld! Het jong koren plat trappen. Dat bij hem niet meer. Zit maar op zijn rug. Hij draagt haar dwars door den modder. En nu morgen vroeg niet meer over het veld. Hij zal hier straks een rij steenen leggen en daar zal zij voortaan over gaan. Hij stapt met haar het erf op door de breede open poort. Links zijn de koe- en paardenstallen, rechts de schuren en schapenkooien, vóór hen de lage woning. Er is drukte van man en meid overal, een paard stapt traag in den dorschmolen. Het jongste kind van heel die groote rijke hoeve wordt beschermd door Thijs Glorieus. Doe uw haar te goei, zegt hij aan de deur. De boerin zit in een hoogen wijmen huifzetel, zooals op het schilderij van Jordaens. Zij is al jaren ziek en verplaatst zich met een stoel, waarop zij gedurig moet leunen of zitten. Thijs wacht tot Let gezegd heeft, dat er een knoop aan haar voorschoot moet gezet worden, maar als hij wil weggaan, vraagt de boerin hem het haardvuur wat te verzorgen. Heeft hij het haardvuur verzorgd en de meiden geroepen, die een tweeden ketel moeten ophangen, dan vraagt zij of hij ook kan boteren. En als hij geboterd heeft wil zij hem een paar nikkeltjes geven, maar dat beleedigt Thijs diep. Als hij kan helpen, boerin, kost het u maar een woord, maar geld, neen dat nooit. Thijs, dat vindt zij niet slim, de werk- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} man is altijd zijn kost waard. Geef haar het brood maar eens aan en daar in die kast staat de boter en ligt er geen stuk hesp bij? Thijs bedenkt dat dit ten minste thuis een maaltijd gespaard is, dien hij later toch niet zal afhouden. Hij en Letteke eten weerszijden den wijmen huifzetel, achter hen knettert de haard. Een zachte magere hand uit den zetel legt zich op zijn hoofd: brave jongen. Thijs krimpt ineen, maar kan zich nog juist bijtijds uit een plotse verweeking redden door er een lach van te maken: dat zeggen ze niet allemaal, dat hij een brave jongen is. En waarom niet? Hij kan geen onrecht zien boerin, dan slaat hij waar hij maar raken kan. Of hij dan zooveel vecht? Dat niet, alleen als het noodig is, maar dan hard. Moest er zoo iemand onderweg Let te nakomen, hij gelooft dat hij hem morsdood sloeg. Ge lacht, maar ge kent hem nog niet. En ge moet ook niet bang zijn voor honden of zoo. Dan zet hij Let achter zich, dicht achter hem. Ze moet goed zijn jas vasthouden en met hem stijf doorgaan. De kwaadste hond zal niet riskeeren te bijten. Wablief? Uwe jonge scheper? Laat die jonge scheper maar eens op Thijs afkomen. Weet ge wat Thijs doet? Thijs laat er zich op vallen en nijpt hem de keel toe, zoo. Hij heeft er immers al eens een doodgenepen, zelfs vier, maar de drie anderen waren kefferkens, die telt hij niet mee. Eet maar veel boterhammen, lacht de boerin, dan zult ge nog veel sterker worden. Thijs vertelt dat niet om te stoefen, zegt hij, maar om de boerin gerust te stellen. Er zal aan Let niets miskomen. Nu nog een goeie boerenboterham met platte kaas en siroop? Ja, zegt Thijs ernstig, maar dan moet ik eerst mijn broek losgespen. Terwijl hij met wit en zwarten baard en knevel zit te eten, komt de dunne hand weer op zijn hoofd liggen. - Zoo een broer moest ons Coletteken nog gehad hebben. Het gemoed van Thijs stroomt vol, zijn gelaat staat ernstig. Dat hij haar broer niet is, zegt hij, maakt geen verschil uit. Hij zal er niet minder goed op passen dan op zijn eigen zuster. Hij denkt er niet eens aan of zij zijn zuster is of niet. Zoo is hij niet, ziet ge, ze is bij hem in goede handen, wees maar niet ongerust. Moet hij nu nog iets doen? Dan zal hij nog wat hout op het vuur leggen en dan gaat hij naar huis. Roep hem gerust als ge hem noodig hebt. Thuis hebben ze hem ook gemist voor het hout klieven, maar hij heeft immers al gegeten, en kan dadelijk aan het werk gaan. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn leven is gevuld, hij moet zorgen en helpen. En inslapen met de gedachte hoe hij morgen zijn werk zal verdeelen om er door te geraken. Men kan hem niet genoeg noodig hebben, opdat hij overal orde brenge, opdat alles door hem goed ga. Gerard Walschap (Wordt vervolgd) {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Vallende sterren Wanneer het Juni is en zomer, ten tijde dat, ginds tusschen de meren, de bruiloftsweiden getooid zijn met de vele witte en gele bloemen, dan komen soms in het late middaguur de moegespeelde kinderen, en zetten zich neder in het gras, en terwijl zij oude liederen zingen die ze leerden van vader en moeder, zooals ook die ze weer hadden van een vorig geslacht, vlechten zij zich kransen van madelief en paardebloem. En met den avond, na het dagwerk, komen ook soms ouderen afgedwaald, en zetten zich bij hen in een wijden kring, en daar waar de wereld diep is in den spiegel van het blanke water, en groot en wijd onder den blauwen stolp der ontzaglijk hooge luchten, zingen zij mee die oude refreinen en sieren zich vroolijk met bonte slingers of ook zij nog kinderen waren. Als dan de avond nijgt naar den nacht en soms een enkele ster verschiet, een enkele slechts, en later nog een, zooals dat is in zomeravond, verstomt opeens dat blij gezang, en iemand roept er ‘vallende sterren!’ en een ander antwoordt ‘bloemen op aarde!’ Dan, als zij weergekeerd zijn in hunne woningen, en de kinderen hebben doen ter rust gaan, in het uur dat de bloemen van het veld nog slechts witte punten zijn in het donker geworden gras, en de sterren van den hemel witte punten in het nachtelijk water van het meer, zoodat men land niet meer onderscheidt van water, en water niet van land, - want elke dag bergt in zijn schoot een uur dat alle grens wordt uitgewischt en het al-ééne leven in al-éénen schijn zich aan ons openbaart - dan hokken zij nog somtijds samen voor den drempel van een kleine woning, en een oud man doet hen luisteren naar een oude legende, de legende van paardebloem en madelief. In vroeger tijd, vertelt hij, lag er ginds bij 't Kindermeer een hoeve; die later door storm of brand of door overstroomingen {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} verwoest moet wezen, men vindt er nu althans geen spoor meer van. Op die hoeve woonden de grootboer Harm, en Els, zijn kwade huisvrouw, rijk en inhalig beide, en trotsch op bezit en afkomst. Ze hadden één kind, een jongen, die wel Christelijk gedoopt was, doch die allerminst overeenkomstig onze Christelijke leer werd opgevoed, want ze leerden hem geld en aardsche goed te achten als het hoogste. Het kind - zijn naam was Barthoud - gedroeg zich volgzaam en gewillig. Het scheen wel graag - want hoe zijn kinderen? - zich naar hun wil en wensch te voegen, jeugd leeft zorgeloos en onnadenkend, en is licht geneigd tot egoïsme. Alzoo vormden zij hem ongestoord naar hun beeld en hun gelijkenis, en zeker hebben zij zich daarbij nimmer afgevraagd, of, in kinder- en jongelingsjaren, aan ziel en hart van den knaap ook soms onthouden werd wat een kind het aller meest behoeft. Onbekommerd om de vragen die uitgaan boven het materieele, leefden ze in hun hebzucht voort, en waar dagelijks hun bezit vermeerderd werd, was er niets dat vrede of vreugde storen kon. En niet in 't minst hadden zij er vermoeden van dat een zoodanig leven - want alle kwaad schept zich zelf zijn straf - de kiemen in zich draagt van ontbinding en van ondergang, en dat de dag moest komen, onafwendbaar, dat ze kwamen te ervaren, waarheen de wegen leiden van degenen, wier geest gericht is op het stof en wier buik kleeft aan de aarde. Schikt naderbij, en luister! Barthoud was meerderjarig en dus vooraan in de twintig, en op de hoeve was, met 't najaar, een meisje komen dienen, van daarginds, ver achter 't Kindermeer, naar het noorden, uit de duinstreek. Ze heette Marij, en ze was achttien, van postuur niet groot of forsch, doch eerder tenger en fijn, en zooals men dat dan zegt: een mooi, een beeldschoon kind. Maar, mag ze dat zelf al wel geweten hebben, ze beeldde er zich niets op in, was in 't minst niet behaagziek, doch juist nederig en bescheiden, een zachte zedige natuur. Nu was het, waar het man en vrouw betreft, in die oude tijden juist als nu: de uitersten trekken elkaar aan. Barthoud, rijke boerenzoon, groot en forsch en sterk; en Marij, in armoe grootgebracht, fijn en teer van wezen, kregen elkaar lief met een groote diepe liefde. In 't begin viel dat nu wel niemand op, maar zoo'n hoeve is een kleine wereld, en 't behoeft dus niet te verwonderen {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er al na korten tijd iets van aan 't licht kwam. Door een toeval kregen Barthouds ouders er op zekeren dag het eerste vermoeden van, heimelijk gingen ze daarop de verborgen gangen der gelieven na, en toen zij zekerheid verkregen hadden, was meteen het vonnis ook geveld. In het eigen huis door het eigen kind te worden misleid! Bedrogen te worden door een berekenend vrouwspersoon, die het op hun geld gemunt had! 't Was tegen de zeden, 't was misdadig, er moest een eind aan komen, dadelijk! O, ze maakten korte metten! Barthoud, onder een voorwendsel, werd voor eenigen tijd naar familie gestuurd; aan Marij werd, wegens onbetamelijkheid, de dienst op korten termijn opgezegd. 't Was in April, en omstreeks Paschen. Haar vertrek was op Goeden Vrijdag vastgesteld, en toen ze heenging in den laten middag, zonder klacht of verwijt, dankend voor al het goede dat ze op de hoeve ondervonden had, wenschte ze, naar dier tijden zede, aan elk Gods besten zegen. Vrouw Els echter, wier natuur deemoed noch nederigheid verstond, hield die houding voor bedekten trots, een hoogmoedig gedrag, even zondig als ongepast. Wie daarbij Gods naam op de lippen nam moest er zeker op bedacht wezen daarvoor zwaar te zullen worden gestraft. Dat deze laatste woorden aan juist haarzelf het eerst stonden te worden bewaarheid, daarvan had de booze vrouw ook niet het minst vermoeden. Want het is nu eenmaal zóó in 't leven, dat liefde te beter groeit, naarmate ze meer wordt tegengewerkt. Marij en Barthoud, gescheiden, konden elkander niet vergeten. Boven besef en weten - en is dat nog van deze wereld? - verbond hen iets onnaspeurlijks, en 't hart, van 't hart verdreven, vond onfeilbaar den weg terug. Het duurde niet lang, zoo vonden zij middel elkaar heimelijk te ontmoeten, en toen zij na zoo harden proef weer waren hereenigd, besloten ze ook bijeen te blijven en nimmermeer te scheiden. 't Was ginds in 't noorden, waar de zee nabij is, dat ze, in een klein stadje, op een feestdag elkaar hervonden, een schoonen dag in Juni. Aanstonds ontvluchtten zij de menigte, verlieten de stad en zochten de velden, en hielden er zich verscholen tot den avond. Toen met den schemer elke weg zich opende en veilig te betreden was, de nacht hun weigeweten doel met donkerte hield toegedekt, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} sloegen ze een pad in naar de duinen, vonden aan 't strand een verlaten boot, stapten in en roeiden zeewaarts. De zee was kalm en stil, de hemel bezaaid met sterren. Ontzagwekkend, een brug van licht, stond de Melkweg over de wereld, en waar hij rustte op den horizon, daar stegen ze uit en klommen omhoog, liefde gaat de steilste wegen. En zooals er nu hier op aarde velden zijn, en bergen en dalen, met steden en dorpen en waters en wegen, zoo is het ook hierboven, op de velden der eeuwigheid, goed en herbergzaam - het is overal Gods wereld, alom dezelfde, onveranderlijk. Maar is het er niet toch dichter bij God zelf, bij Die de Bron van alle Licht is? Want hoe het licht hen eerst overweldigde! Ze durfden soms nauwelijks voort en bleven telkens stilstaan, aarzelend - naar het wezen van jonge liefde: zij bestormt de heemlen en kijkt om naar de aarde. Hand in hand, hij in zijn lichtgeel zomerpak, zij in haar gele feestjurk met witten zomermantel, beschroomd maar hoe gelukkig, vol verwachting maar hoe bevangen, kwamen ze nochtans voort en stegen, hoog boven de aarde stegen ze, een nieuwe wereld, een nieuw leven. Oneindig verder dan het oog kon reiken, verder dan het hart bevroedde, strekte de hemellichtbaan van den Melkweg zich voor hen uit, ter weerszijden niet dan lichtvelden, vol van sterrenbloemen. Dorpen van sterren zagen ze, saamgehokt rond den toren van een machtige planeet, sterrenwaters, lichtrivieren, 't lichte blinken van nevelmeren, het flitsen van gouden seinen van ergens een verre sterrenstad, silhouetten van cathedralen, minaretten, tempels en moskeeën. Wisselingen van het licht en schaduw, verdonkering van paarse sterrenhei, blauwe sterrenbosschen aan lichten horizon, en hoog op bergen van lichtoneindigheid, eenzaam, stralend, de sterrenorchidee van het schitterend Zuiderkruis. Eerst toen ze zich vermoeid voelden en even stilhielden, in het slop van een nevelwereld, waar ze zich als aan den rand van een eiland van licht bevonden, werden ze plotseling opmerkzaam op het groote zwijgen der oneindigheid. ‘Hoor je?’ zei Barthoud. ‘De stilte ruischt. 't Is als thuis wanneer het herfst wordt. Om 't huis is het stil. Maar achter 't Kindermeer daar ruischt het.’ ‘Mij is 't,’ sprak ze, ‘of ik hoor de zee. 's Nachts in bed, ons huis stond bij de duinen, hoorde ik 't ruischen van de zee. 't Was {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} als praten. Of misschien wel zingen. Je kon de woorden verstaan soms.’ ‘Wóórden? En wat verstond je dan?’ ‘Och,’ zei ze weifelend. ‘We hadden 't moeilijk. En dan komt 't er van zelf zoo toe.’ ‘Wáár komt het dan toe, zeg je?’ ‘Met de zee wat mee te neuriën. Ik denk, dat ik 'm soms z'n liedje wel 's voorzong.’ ‘Deed je dat werkelijk?’ ‘Als je toch gelóóft!’ riep ze. ‘Ja ja,’ zei hij nadenkend. ‘Dan droom je toch zoo van alles? Dat gaat toch vanzelf? Want dat is iets, dat groeit.’ ‘Iets dat groeit? Hoe kan dat? Wat droomde je dan?’ Ze beroerde even licht zijn haren. ‘Denk je niet,’ zei ze zacht, ‘dat ik wel van jou gedroomd zal hebben?’ ‘Maar je kende mij toen toch niet? Je wist niet eens dat ik bestond?’ ‘De zee zei mij, dat jij bestond.’ ‘Vertel eens,’ drong hij teeder, sloeg zijn arm om haar heen, en nam haar hand in de zijne. ‘We hadden 't arm,’ vertelde ze. ‘Altijd zorg. Toen ik acht was moest ik al mee verdienen. Maar 't hielp zoo weinig. 't Ging steeds slechter. Moeder werd ziekelijk; toen 'k twaalf was, stierf ze. Wil je gelooven dat ik hoopte, óók ziek te worden en te sterven? 't Leven viel me zwaar. 's Nachts sliep ik niet van moeheid, lag wakker te staren in 't donker en luisterde naar de zee. Dat deed me droomen. Van moeder. Van dood en van ondergang. Elke nacht zong de zee ervan.’ Ze zweeg even. Dan vervolgde ze: ‘En toch! Want hoe is een mensch! Ik werd grooter, en langzaam aan kreeg 'k toch weer zin in 't leven. De zee zong niet meer van dood en ondergang, en best mogelijk heb ik 'm toen soms z'n liedje voorgezongen. Want vaak dacht ik aan later. Hoe misschien alles nog wel worden kon. Ik hoopte, ik geloofde.’ En peinzend voegde ze er aan toe: ‘En wat ik geloofde, dat zag ik ook werkelijk.’ {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En je zag mij?’ vroeg Barthoud. ‘Zei je niet, dat je droomde van mij?’ ‘Dat moet wel zoo wezen. Hoe zou 'k je anders later herkend hebben? Den dag, dat 'k bij jullie kwam, en je zag voor het eerst, was 't me of ik je jaren gekend had.’ Barthoud glimlachte en zei: ‘Ja.’ Maar zóó langzaam en nadenkend, of hij ook ‘nee’ kon bedoelen. Eerst na een poosje zei hij: ‘Laat mij nu vertellen. Ik was als jij - alleen. Altijd als kind alleen bij groote menschen, die nooit recht tijd hadden voor een kleine jongen. Wat dat is, op zoo'n eenzame hoeve? Verveling, dat is het. Wat heb ik me als kleine jongen wel verveeld. En dus ging 't me als jou: ik schiep me 'n droom. Je hoopt het een of ander. Je hoopt, dat er iets gebeuren zal. Je gelooft dat dat kan: op een dag wordt alles anders, en je wordt heel gelukkig. Want zoo is 'n kind.’ Hij zweeg een oogenblik. En terwijl hij haar hand streelde zei hij: ‘En eigenlijk is dat toen ook wel gebeurd. De omkeer kwam. En het geluk kwam ook. Maar wordt een mensch wel gelukkig door het geluk? 't Is of het de menschen hindert in wat anders, dat zij belangrijker vinden. Het is bij hen in hun eigen huis; eerst herkennen ze 't niet, eindelijk ontdekken ze 't, en dan schoppen ze ernaar en jagen 't weg. 't Is zoo kort van duur bij de menschen, en toch....!’ Hij sprak niet uit. En nu hij zweeg zei Marij op haar beurt, week en droomerig: ‘Ja.’ Maar zelf wist ze 't nauwelijks, ze sprak als buiten zich om. Wel had ze geluisterd, maar ze had niet gehoord dan klank, Barthouds stem alleen. Die scheen te komen van ver, een contralto-toon die zacht aanzwol, haar wonderzoet beroerde, en haar ontvoerde aan haarzelf. Eerst toen ze even later zich den zin van zijn woorden bewust werd, schrok ze op. Want als het eens waar was: hun geluk voorgoed verstoord? Och, was het toch mogelijk, ver van de menschen te blijven, veilig ver! Barthoud begon weer waar hij was geëindigd: ‘En toch, geluk, ons geluk, kan niet leven dan onder menschen.’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Barthoud!’ riep ze. En hij verstond die kreet. Zachter daarom zei hij: ‘Wij zelf - zijn wij geen menschen?’ ‘Het schijnt werkelijk,’ zei ze niet zonder bitterheid, ‘dat liefde een mensch ook niet grooter maakt dan een mensch.’ ‘Wat praat je?’ zei hij verwonderd. ‘Pas goed een mensch, bedoel je zeker.’ ‘Zei je niet zelf,’ vroeg ze, ‘dat bij de menschen geen plaats is voor geluk?’ ‘En toch!’ zei hij weer. En weer begon hij te vertellen. Hij sprak nu over zijn jeugd. Over huis, land, boomen, vaarten, meren, wind en sterrennachten, ook over 't varen van de zomerwolken en over sneeuwstormen in den winter. Dan begon hij over zijn tochten naar de stad, toen hij daar nog ter school moest gaan, en over zijn werk later op het veld, en de wisseling der seizoenen. Hij sprak daar met warmte over, als over dingen waar hij van gehouden had. Heel dat verleden begon te glanzen onder de streelingen van zijn genegenheid, de hoeve was niet meer eenzaam, en aan hemzelf geen spoor meer van verveling. Dan vertelde hij haar van een ongeval. Hoe hij als jongen van dertien jaar eens alleen was gaan zeilen op het Kindermeer en, door een windstoot overvallen, bijna verongelukte, maar nog juist op tijd gered werd. En opeens, zonder overgang, of in 't hart dicht bijeen lag wat door vele jaren gescheiden was, begon hij over den herfstmiddag, toen ze elkaar gevonden, voor 't eerst elkaar hun liefde beleden hadden. Er was feest in de stad, vader en moeder waren er bij verwanten, 't dienstvolk had vrijaf, hij en zij alleen bleven achter voor de bewaking van het huis. In den laten middag hadden ze wat om 't huis gewandeld, dan waren ze in 't gras van den boomgaard gaan zitten, en toen.... Hij keek haar aan, met zijn stillen glimlach. Wist ze nog alles? En hoe zij toen zoo ernstig geworden was, en gesproken had over leven en dood. Hij wist het nog precies. Alles lag bijeen in 't leven, geluk en dood, had ze gezegd. Een mensch leeft en werkt als was hij onvergankelijk, toch staat hij altijd voor een grens. Hij gaat rechts en vindt geluk, hij gaat links en 't is al 't einde. Is dat zijn wil? Het is een wet. In elks leven is 't merkbaar: een Hand die leidt en richt. Wie doet zelf? Het wordt gedaan. Zoo had ze gesproken en hij, och hij was een dwaas. Alleen naar lachen, mallen en {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} stoeien had hem de muts gestaan, en ze moest wel zwijgen toen hij haar zwaarwichtig noemde en haar den mond sloot met zijn wilde kussen. Wist ze dat nog? O ja, ze wist nog alles. Niets daarvan kon ze ooit vergeten. En toch, nu hij zweeg, ze kon niet dadelijk antwoorden, ze had zooveel te denken. Lag 't geluk in verkregenheid en bezit, en lag 't niet in verlangen? Ze dacht aan zijn ouderlijk huis. Hoe ze er bestonden. Hoe ze er leefden voor wat de mot en de roest verteert, een aardsch bezit dat voorbijgaat, - en hoe hij, die haar het liefst was, daarin was grootgebracht. En dat, wat hem was ingeprent, wat hij had in geest en bloed, 't was haar opeens of hij dat nooit verliezen kon, of 't hem bedreigde, hen beiden - ja, hen beiden en hun geluk, en weemoed beklemde haar de borst. Hier, waar een zuiver en hoog verlangen hen had heengedreven, hier scheen het zoo veilig, al wat bedreigen kon scheen ver, maar als weer de stem zou spreken van het bloed? Als weer de aarde trok, en nabijkwam? Moest ze niet vreezen? Wat was dan toch geluk, wat bezat het hart werkelijk? Verloor het, toen het waande te winnen, en won het zoodra 't verloor? Ze keek hem aan, en vond geen woorden, zwaar zonk iets in haar neer. Ze poogde te glimlachen: geluk is genade. Ze wist het, en toch, ze voelde iets donkers, dat haar het hart benauwde. Ze stond op. Stil zei ze: ‘Kom.’ En ze zwierven verder, hand in hand, en terwijl ze heur tranen te bedwingen zocht, sneed 't besef haar door de ziel: ‘Niet mij alleen heeft hij lief, niet mij alleen, niet mij!’ Ze kwamen nu moeilijk voort. Want, men leest het in de boeken der geleerden die de sterrenwereld met hun geest doorkruisten, zwaar valt het uit het slop van een nevelwereld het pad terug naar de groote lichtwegen van den hemel te vinden. Onbegaanbare wegen, steile paden, woestenijen. Licht en donker, schaduwsluiers, fata morgana. Sterrengruis, waar de voet zich wond loopt, en de nachtzwarte tunnelgaten - ze zijn gericht naar de aarde. Toch hielden ze vol, en kwamen voort, tot ze, hijgend, doodvermoeid, midden in den grooten spiraalnevel in Andromeda bleven staan. Barthoud boog zich over, en keek in den duisteren koker van een tunnel. Ze gaf een gil; riep ‘De aarde....!’ maar sprak van hevigen schrik niet uit. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kwam bij haar, omving haar teeder en zei: ‘Kind, je beeft in mijn armen!’ ‘'k Ben bang,’ hijgde ze. ‘Bang om jou!’ ‘Bang? Ben ik dan niet bij je? Zal ik niet altijd bij je zijn?’ ‘Kom!’ zei ze dof en trok hem mee, en ze vonden een nieuwen weg, licht om te gaan, breede heirbaan van den hemel door oeverloos land van licht. Barthoud neuriede, blij gestemd. Zij, naast hem, bad voor hem. Ze kwamen nu in den Gordel van Orion, die in de boeken der geleerden Gods groote sterrenvolière genaamd wordt, waar het wielt en wemelt van de schoonste sterrenvogels: schitterende paradijsvogels, sterrenadelaars, valken van licht, flamingo, pinguin, ibis, ook nachtegaal, vink en colibri, al de groote vogels die alleen gaan en zulke die men slechts in zwermen ziet. Sprakeloos van bewondering stonden ze eenigen tijd stil, maar reeds zetten ze hun tocht weer voort. En toen ze kwamen in den Nevel van Orion, waar dat machtig Paard staat uitgestald, hetwelk door de sterrenkundigen oneerbiedig met den naam van Paardekop wordt aangeduid, toen stond Barthoud plotseling als van den bliksem getroffen stil, hij hijgde, en zijn oogen werden fel van begeerte naar bezit. Welk een paard! Grootmachtig, donkerglanzend, voor onpeilbren achtergrond van licht, omwemeld van sterren, sterrenschijning en tegenschijning, stond het daar roerloos in dien verren hoek van 't Al, en wachtte naar zijn berijder. Hij stormde voorwaarts - een paard! Marij, ontzet, vloog hem na, zag hem struikelen, vallen, en weer opstaan, ze hoorde hem juichen en jubelen, reeds strekte hij de handen en had bijna verkregen - toen plotseling, in den nachtzwarten koker van een tunnel, zonk hij weg. Marij gilde. Maar God, die de gangen der menschen bestuurt, bestuurde ook Barthouds val. In Zijn oneindige barmhartigheid deed Hij hem weerkeeren naar de groene velden waar hij als kind gewoond had; in duizend stukken uiteengespat, gele fragmenten van zijn wezen, kwam hij neergestort ginds in de weien bij het Kindermeer - paardebloemen zeggen de menschen. Geel zijn ze, als gele sterren. In hun geelheid bewaren ze nog een afschijn van 't hemellicht dat ze aanschouwd hebben, toch zijn ze voor altijd nu van de aarde. Wie ze plukt en van de aarde scheidt, ervaart het: ze sluiten zich en sterven. Alleen die in de aarde blijven, zullen zich vermenigvuldigen, en hun zaad wordt behouden. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} En Marij? Lang zwierf ze eenzaam rond en riep vergeefs naar hem. Ze riep naar hem des daags, en een zachte wind bewoog de gele bloemen; ze schreide om hem des nachts en ze werden van heur tranen bedauwd. Maar er is zegen in lijden, en ook voor wie verlaten is, wordt nog alles beschikt ten goede. Toen haar uur gekomen was, blies haar de adem Gods, en zooals een zomerwolk door den wind, werd zij uiteengedaan en opgelost. In vlokken, wit en geel zooals haar kleed was, sneeuwde zij neer over de wereld, en strooide langs velden en wegen de bloempjes van de madelief. Daar is haar bloei nu zonder einde. En geen streek is er op de gansche wereld waar de mensch niet door haar liefelijkheid al de seizoenen door vertroost wordt. S.H.M. Tjaarda Jelgersma {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen I Uit grijzen hemel valt de regen, De vogels dempen nu hun lied, Maar nimmer weifelt, draalt de zegen, Die rust op heel dit schoon gebied. De grond is arm, als menig hart, En zoo gebaat bij malschen regen, En ginder, achter wolken, mart De goede zon met al haar zegen. O somber, toch zinrijk verleden, Dat immer ver en verder wijkt, Gezegend is het zonnig heden, Waarover nooit een schaduw strijkt. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} II De geuren en van linden en van coniferen Verblijden andermaal het ongeschonden hart, Dat door een langen tijd van lijden en ontberen Op juiste wijze werd veredeld en gehard. Aldus geniet ik alle gaven dezer aarde, De goede spijzen en vooral den goeden wijn, De rozen en de druiven tieren in de gaarde En kweeken vreugd en lust, die onvolprezen zijn. Maar hooger wis dan vol en edel zingenot Is nog de steile vlucht van den verlosten geest, Die, stijgend hoog en hooger, volgt het oud gebod, Dat rijker vreugden schaft, dan eenig wereldsch feest. Reinier van Genderen Stort {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunstenaar en zijn tijd De kunstenaar moet van zijn tijd zijn! Op alle wijzen is dit lied gezongen. Velen hebben het oor aan de verleidelijke lokstem dezer moderne sirene geleend en hebben zich beijverd hun kunst aan den tijd aan te passen. De interpretatie van het naakt, waarbij het vrouwelijk lichaam werd vervormd tot een ledepop of een weekdier, was nog maar een etappe tot veel extremer richtingen, die de wereld oplosten in geometrische figuren of in de nevelvlek van kleurstippels of lijnenkluwens, - zulks in afwachting dat de eigenlijke schilderkunst vervangen worde door wat zekere Duitschers noemen ‘Lichtarchitectuur’, een soort permanente film die langs den weg der radio onze kamerwanden zal smukken. En wat de dichtkunst betreft: sinds lang reeds hooren wij dat er voor den lyricus geen plaats meer is in de huidige maatschappij: de roman zou veel belangrijker zijn en alleen in staat den hedendaagschen gecompliceerden mensch geheel te omvatten. Na noodgedwongen de epiek geheel aan den roman overgelaten te hebben, moet de moderne dichter vernemen dat zijn laatste bolwerk, de lyriek, uit den tijd is, vers en rijm archaïsche uitdrukkingsmiddelen, en dat ‘ontwereld’ als hij is, de maatschappelijke voorwaarden niet meer voorhanden zijn om zijn bestaan te wettigen. Als eertijds in Plato's ‘Staat’ wordt hem de deur gewezen, dit keer zelfs niet eenmaal met rozen bekroond. Dichters zijn er, in vele landen, meer dan ooit. Doch minder dan ooit wordt notitie van hen genomen. Hun bundels en bundeltjes komen en gaan. Gelukkig kunnen zij zich achten, wanneer een bloemlezing zich over hen ontfermt. In Holland, in Vlaanderen, is de belangstelling voor poëzie nog betrekkelijk groot. Langen tijd hadden wij niets, en de plotse, intense bloei heeft opzien gebaard, dat nog na leeft. Maar in Frankrijk, in Engeland, in Duitschland hebben roman en essay de lyriek sterk verdrongen. De extreme vormen waarin ze zich dezer jongste jaren aandiende {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen het publiek hebben onthutst, maar dat verklaart nog niet de principieele afwijzing of de onverschilligheid van den kant van talrijke aestheten en publicisten. Velen vinden dat er een afgrond ligt tusschen den huidigen tijd en de poëzie. Er zijn er, die den dichter in de moderne wereld nutteloos achten want noodzakelijk onecht en ongeloofwaardig; de andere acht het poëtische vanzelfsprekend, en den dichter dus overbodig, aangezien de poëzie ‘tusschen de regels’ staat d.w.z. onuitgesproken blijft en een ieder ze dus gaan zoeken waar hij wil, ook in den meest prozaischen roman. Anderen nog zijn er, en deze zijn talrijk, die tijd en poëzie willen verzoenen, door deze laatste dienstbaar te maken aan een der idolen van den dag. Ons tuiten de ooren nog van de manifesten onzer humanitaristen en socialen die de dichtkunst in dienst wilden stellen van den ‘menschheid’, van de universeele broederlijkheid, van de wereldvrede, waarbij het bedenkelijke vooral was, dat hier de dichters zelf, en niet louter de aestheten, de poëzie als primair phaenomeen aldus wilden ontaarden en ook ontaard hebben. Deze sociologische theorie van het poëtische wordt afgeleid uit de vaststelling, dat wij thans leven in een tijd van collectieve formaties. Breede lagen van de bevolking zijn tot verbonden vereenigd, die volstrekt niet alleen een maatschappelijken inhoud hebben of zich tot loonstrijd-doeleinden groepeerden, maar die ook een geestelijke aaneensluiting, een gelijke gezindheid beteekenen. Al deze vereenigingen berusten op een in beginsel optimistische, aan materieel-technischen, levenverbeterenden vooruitgang geloovende wereldbeschouwing, die de misstanden aan verkeerde en verouderde maatschappelijke instellingen toeschrijft, ze ophefbaar acht en daarom met alle recht en reden een kunst verlangt die aan haar overtuiging tegemoet komt, haar tendenzen verdedigt en haar bij voorbaat het genot van de verwachte oeconomische verwezenlijkingen laat smaken. Eigenaardig was - en dit heeft velen een moment belet het verderfelijke van een aldus gemotiveerde poëzie in te zien, - dat deze pragmatische en positieve gestemdheid, die volstrekt niet politiek of sociaal gekleurd of begrensd was, zelden rechtstreeks misbruiken of misstanden aanklaagde of programmatisch ‘wraakroepende’ tooneelen afschilderde, integendeel uiting gaf aan een groote vreugde om het leven, arcadische lustoorden op aarde tooverde, slechts zonnige lentedagen zag en nachten vol {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} sterren, de blijheid, de bestendige lichtheid des geestes en de vervoering om 's werelds schoonheid als eenige mogelijke poëtische elementen huldigde en steeds zwelgde in jeugd en liefde en geloof aan de voortreffelijkheid van den mensch en het leven. Het was de thematische ontwikkeling in de poëzie van de oude stelling van Rousseau: L'homme est bon par sa nature. Vreeselijk hebben de cultuurpessimisten en andere zwartkijkers het moeten ontgelden, de dieper vorschenden die den moed hadden in dezen na-oorlogs tijd minder elysisch gestemd te zijn of het oor dorsten leenen aan de afgrondelijke fluisteringen, opdoemend uit de duistere diepten van ziel en bloed. De idyllische atmosfeer door de humanitairen in de poëzie geschapen bracht ook de gunstige conjunctuur teweeg die de fantaisisten liet gedijen, wier doeleinde wellicht anders was, maar die met een tuchtigen glimlach toch dienzelfden levensernst negeerden die de anderen achter de coulissen hunner arcadische tooneeltjes trachtten te verbergen. Het begrip van den tijd was het stellage waarrond heel deze nieuwe litteraire kunst met haar toekomstvisioenen werd opgebouwd. Wat men noemde het pessimisme van den vooroorlogschen geest, zou vooral bepaald zijn geweest door het onbegrip van de toenmalige scheppende figuren nopens het eigenlijk karakter hunner eeuw. Inzonderheid neo-romantici en symbolisten zouden geheel overstuur geslagen geweest zijn door wat ze rondom zich heen zagen afspelen, de formidabele ontwikkeling der technische wetenschappen, de groeiende ontplooiing der sociale machten gedragen op den wil van den opkomenden vierden stand, de feitelijke uitschakeling der oude idealismen, door een in den grond hedonistische huldiging der stoffelijke waarden. Van deze levenswerkelijkheid hebben zij zich ten onrechte afgewend om zich op te sluiten in den beruchten ‘ivoren toren’ van hun kleine zelf; terwijl de gemeenschap op hen wachtte hebben zij zich onledig gehouden met louter individualistisch geaarde aangelegenheden, die des te zwartgalliger uitvielen naar mate zij zich eenzamer en onbegrepener voelden, al was dit de gerechte straf voor hun gemis aan communie met den geest van den tijd. Ontworteling was het typisch kenmerk van den XIXde-eeuwschen kunstenaar, inzonderheid van den lyricus. Dit standpunt dient echter overwonnen. De kunst zal staan of vallen met het al of niet opgaan in de geestelijke sfeer van den tijd. Voelt de dichter {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} er zich absoluut niet in thuis - dan zij 't maar zoo; hij zwijge dan. En mocht het inderdaad blijken dat zij die den nieuwen geest in de poëzie hebben willen invoeren het essentiëele dezer kunst over het hoofd hebben gezien en minderwaardig werk hebben geleverd, welnu dat zij dan naar andere uitdrukkingsvormen grijpen, meer adequaat aan de nieuwe toestanden en vereischten. Dan is dit alleen een bewijs, dat de huidige levensvormen voor een lyrischen bloei niet geschikt zijn, dat de lyriek niet beantwoordt aan den geest der eeuw. Weg ermee. De kunst in al haar expressies, haar middelen, haar gestalte zal zich aanpassen aan het moderne leven, niet kan vereischt worden dat dit zich richte naar haar. Wij willen geen outsiders, geen ontwortelden meer; de scheur die honderd jaar lang de hoogste verwezenlijkingen der kunst gescheiden heeft van het daadwerkelijke leven willen wij niet langer doortrekken. De scheur ga dan liever maar in een andere richting: zij scheidde namelijk radicaal de kunst van vroeger van die van nu. Maar de hedendaagsche kunst zij onvoorwaardelijk de expressie van dézen tijd, die de volle ontluiking is van wat de, op enkele uitzonderingen na door dichters, schilders, componisten in haar wezenlijke beteekenis genegeerde XIXde eeuw heeft voorbereid. Ce stupide XIX siècle! roept Léon Daudet verontwaardigd uit, in overweging van alles wat in dezen tijd onder den voet werd geloopen, de beproefde burgerdeugden als steun van staat en familie, de metaphysische zin van het koningschap, de diepe verbondenheid met land en volk en met de oeroude tradities die het groot hebben gemaakt, Godsvertrouwen en verantwoordelijkheidsgevoel in alle uitingen van leven, - die dwaze XIXde eeuw, die de schuld is, door haar materialisme, haar blinde beeldstormerij en haar suffisante laatdunkendheid, van al onze nooden en schandalen, van al onze ontaarding en ons verval. Maar ‘das grosze 19 Jahrhundert!’ 1), volgens Thomas Mann, die protesteert, hij, tegen de smaaklooze gewoonte van zekere ‘literaten’, deze groote eeuw te willen smaden en kleineeren, deze eeuw die met haar romantischen drang het ontwaken heeft mogelijk gemaakt van deze intuïtieve, magische, gevoels-empirische krachten, die, niet langer geheimzinnig of occult, een het menschelijk geluk bevorderende ‘genialiseering der Wetenschap’ teweegbrengen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} En, insgelijks volgens Hoche, hoogleeraar in de Psychiatrie te Freiburg, ‘deze groote 19de eeuw’ volkomen in strijd met Daudet's vermaledijding van het rationalisme, maar daarom juist ook radicaal tegenovergesteld aan Thomas Mann, in afweer namelijk van intuïtie en gevoelsempirisme, in protest tegen dit magisch aanvoelen der wereld, dit verslappen, dit ‘genialiseeren’ van den rationeelen tucht, dat hij voor den ondergang der wetenschap houdt.... En men kan zich afvragen: wat is ten slotte het dwaze of het groote dezer zoo verschillend beoordeelde eeuw? Zijn alle uitspraken hier niet menschelijk beperkt, van een subjectivisme dat voor het enorme, men noeme 't goed of kwaad, dat in dit tijdsgewricht gebeurde, in het niet verzwindt? Men wil dat de hedendaagsche kunstenaar geheel opgaan zou in den geest van dezen tijd, maar de scheppende figuren der negentiende eeuw, in hoever waren zij met hun tijd verbonden, waren zij het product van dien tijd, van alles wat buiten de kunst zelf, toenmaals op wetenschappelijk, technisch, politiek en economisch gebied gebeurde, zijn zij te begrijpen in functie van deze verschijnselen, of zijn zij zelf naast deze andere een primair phenomeen dat er eigenmachtig toe bijdraagt het beeld van deze eeuw te vormen in plaats van er een afglans van te zijn? Indien de groote kunstenaars der XIXde eeuw ipso facto gebonden waren aan en versmolten in hun tijd, zijn zij dan ook bezig het lot te deelen van geest en wet die hun tijd beheerschten? Want de standaardbegrippen der XIXde eeuw, ze moge nu groot of bekrompen zijn geweest, hebben thans zienderoogen hun taak beëindigd. De centrale burgerlijke idee van den parlementair geregeerden Staat, het troetelkind van het liberalisme, is overal aan het wankelen gebracht en in belangrijke Europeesche cultuurlanden door autarchie en leiderdom vervangen. De niet minder typische liberale idee van den vrijhandel en van de open afzetmarkt in overzeesche gebieden, waarvoor in de vorige eeuw zelfs oorlogen werden gevoerd, is overal vervangen door protectionistische belemmeringen, de wereldtrusten zijn uiteengevallen, de enorme kapitaalvormingen hebben tot een crisis geleid waaraan de geheele wereld sinds jaren laboreert en waarvan we nog het einde niet merken; meer en meer trachten de staten, de standen, de groepen in eigen behoeften te voorzien, wat zonder twijfel, indien het proces voortduurt, naar ‘nieuwe middeleeuwen’ moet leiden: het kapitalisme {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} als zoodanig ondergaat, in elk geval, de laatste stuiptrekkingen van een stelsel dat zich feitelijk reeds heeft overleefd. - Het individualiteitsbegrip? Logische consequentie van het verval van het burgerlijk liberalisme, is het individu niet alleen in communistisch en fascistisch geregeerde landen volkomen aan een collectieve eenheid, hetzij ‘partij’ of ‘volk’, ondergeschikt, maar zelfs in de nog parlementaire staten zien we het trouwens altijd betrekkelijk begrip der persoonlijke vrijheid onder verschillende voorwendsels aan banden gelegd. Het souvereine ‘ik’, nauwelijks een paar eeuwen oud, late verworvenheid der Europeesche cultuur, al werden zijn kiemen reeds gezaaid in den tijd van Plato en Aristoteles, het ‘ik’, door de eeuw der Verlichting op den troon gesteld nadat Renaissance en Hervorming het uit de middeleeuwsche kluisters van kerk en corporatie hadden verlost, het idool van protestantisme en vrij onderzoek, schitterende overwinnaar in de gevechten van het transformisme met de skalpen van alle dieren behangen, de autochtone rede en de vrije wil, de zelf-bepaalde verhouding tot God en leven, het vrije geweten, - heel het arsenaal van het liberalisme met zijn nasleep van francmaçonnerie en liga voor menschenrechten, zien wij, als eenmaal Caesar door Brutus, door zijn eigen beschermeling, het marxisme, uit de wereld geholpen, en ten slotte door het nationalisme begraven. Sic transit.... Ziedaar wat er geworden is van de centrale begrippen die de XIXde eeuw beheerschten. Voor zoover ze nog naleven, vertoonen ze in elk geval sterke sporen van ingrijpende seniliteit. Maar de kunstenaar, de scheppende geesten dezer eeuw, zijn ze thans ook aftandsch aan het worden? Is Wagner's lot verbonden aan de beginselen der burgerlijke staatkunde, is Dostojewski gevallen met de heerschappij der Tsaren, brengt het verval van het kapitalisme den cultus van Stendhal in gevaar, wordt Gezelle's roem verduisterd met de eclips der evolutieleer? Zijn, integendeel de groote kunstwerken niet zoodanig onaanrandbaar, dat de eenige invloed welken de tijd op hen heeft, hierin bestaat, dat bijna elke nieuwe generatie ze anders ziet, voelt, begrijpt, vertolkt, dat elk nieuw tijdperk in de evolutie der cultuur er het zijne mee doen kan, juist zooals bijna elk orkestleider van beteekenis Beethoven of Caesar Franck op zijn wijze interpreteert? Maar laten wij de quaestie eens streng op de keper beschouwen: indien de kunstenaar gehouden {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} is zijn tijd te dienen, welke is dan precies de dienst geweest door deze kunstenaars aan hun tijd als zoodanig bewezen, in hoever hebben zij ingegrepen in de feitelijke ontwikkeling hunner eeuw? Deze was toch bij uitstek de eeuw der Wetenschappen, der exacte wetenschappen, der natuurkunde, der natuurwetten, der kategorieën. Musset, die er slechts het begin van zag, klaagde ze reeds aan (l'Espoir en Dieu). Want indien de loop van het wetenschappelijk empirisme ten slotte een kringloop is gebleken, indien de magische krachten in mensch en natuur, die eens het aanzijn hebben gegeven aan mythe, symbool, religie, door dit empirisme aanvankelijk slechts werden genegeerd om later door de experimenteele psychologie weer ontdekt te worden - in een anderen vorm, en van hun luister beroofd -, indien eeuwenoude waarheden en waarden (ik zet deze woorden niet tusschen aanhalingsteekens) indien cosmogonieën en wereldbeelden door physica en geologie slechts werden ondermijnd om veelal bij de gratie van later phases dierzelfde wetenschappen een gelegaliseerd, maar kwijnend bestaan te mogen leiden, veelal gereduceerd tot vunze phosphoresceeringen der sexueele physiologie, - erkend moet worden dat de geest dier wetenschappelijke vorsching de onverbiddelijkheid zelf was. Geen sentimentaliteiten: what I want is: facts. Twee feiten beheerschten, alle andere: ruimte en tijd. Het statisch heelal loste zich op in coördinaten; de geometrie was een axiomatisch stelsel, in Euklidische formules werd de gansche schepping vervat en Kant maakte voor eeuwig en altijd een einde aan onheugelijke gedachtengangen en denksystemen. Hoe lang duurden deze zekerheden? Enkele decennia later ontdekte de nooit rustende menschelijke geest dat meer dan één parallel tot een rechte lijn kan getrokken worden en dat andere geometrieën dan de Euklidische mogelijk zijn. Afgeloopen de heerschappij van ruimte en tijd, gedegradeerd als ze zijn tot betrekkelijke begrippen tusschen starre lichamen, de relativiteitstheorie werpt de coördinatenstelsels omver en de cosmische oneindigheid is een nog grooter denkbedrog dan de physische eindigheid een gezichtsbedrog is geweest. Toch schijnt het reeds gevaarlijk, de ruimte in het natuurkundig kleine, het atoom te betrekken. Volgens Heisenberg mag een natuurwet slechts een betrekking zijn tusschen ‘waarneembare’ grootheden: atoom en electron behooren niet tot deze categorie, en voor de jongste theorie der materie, de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} quantenmechanica, bestaat dus het causaliteitsbeginsel der ruimte niet. Geheel in de lijn van het niet waarneembare van het atoom zijn anderen intusschen reeds bezig dit atoom in energie om te zetten, zoodat er gegronde hoop bestaat dat men eens heel onze oude wereldkloot in het laboratorium zal kunnen vervluchtigen. Tenzij men ergens op hetzelfde moment de energie weer tot stof aan het condenseeren ging, en alles ten slotte bij het oude bleef: gros Jean comme devant. En in afwachting gaat de wetenschap voort de eene onwrikbare, eeuwige wet in ietwat gecompliceerde formules vervat, aan de andere te laten opvolgen, ter bevestiging van de spijts alle versplintering en verbrokkeling plechtig geproclameerde harmonie van het heelal. Het heelal? Maar wat gezegd van de ons onmiddellijk omgevende stoffelijke wereld, van onze aloude moeder-aarde? Dat ze eens een gloeiende zon is geweest, door afkoeling en inkrimping geworden wat ze is, gelooft thans niemand meer. Door afsnoeringen bij gunstige conjunctuur heeft ze zich ontwikkeld uit een dier groote gloeiende massa's die de leege ruimte doorkruisen. De wet der gravitatie stond dus meter bij de wording der aarde en niet de middenpuntvliedende kracht zooals Plateau had ‘aangetoond’. In beide gevallen is toch een nieuwe planeet geboren. Voor het overige echter ging het ongeveer toe zooals het boek Genesis verhaalt: Let op de parallel die Prof. Dr. H. Wester trekt, tusschen het Bijbelsch scheppingsverhaal en de moderne physica der aarde: ‘Als een zelfstandige, gloeiende massa bewoog zich dus nu de nieuw geboren planeet, onze aarde, door de hemelruimte. “In den beginne schiep God den hemel en de aarde.” (Gen. I, 1). Meer en meer koelde zij af. De temperatuur van het nieuwe hemellichaam was echter vooreerst nog ver boven de kooktemperatuur van het water; water was dus onbestaanbaar. Wel was het omgeven met een dichte, voor licht ondoordringbare dampmantel. Eindelijk was de aarde zoover afgekoeld, dat de omringende damp zich tot vloeistof kon verdichten: heete regens daalden op de aarde neer. Direkt verdampte het water weer, om opnieuw te condenseeren. Dat heeft waarschijnlijk duizenden jaren achtereen geduurd. Tot de aarde voldoende was afgekoeld om het water bestaansmogelijkheid te geven. Toen kwamen er waterplassen op de aarde maar nog steeds kon geen licht doordringen. “De aarde {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} was woest en ledig en duisternis was op den afgrond; en de geest Gods zweefde op de wateren”. (Gen. I, 2). Steeds verder ging de afkoeling, steeds vollediger condenseerde de waterdamp uit de aard-atmosfeer. Ten slotte werd de atmosferische dampmantel zoo ijl, dat de eerste zonnestralen het aardoppervlak bereikten. “En God zeide: “Daar zij licht”; en daar werd licht.” (Gen. I, 3). “Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag.” (Gen. I, 4). Misschien is in den beginne een tijdlang de heele aardkorst rondom met water bedekt geweest en is toen de schaal hier en daar gebroken, zoodat er continenten uit de oerzee oprezen, met plooien en groeven als bergen en dalen. “En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in ééne plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde: en het was alzoo.” (Gen. I, 9). “En God noemde het droge aarde en de vergadering der wateren noemde hij zeeën.” (Gen. I, 10). En terwijl het afkoelingsproces voortschreed, de dampmantel ijler en de regens minder heftig werden, werd er meer van het sterrenstelsel zichtbaar. “En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels....” (Gen. I, 14).’ Zei ik niet dat de oude, intuïtieve wijsheid der volkeren schoorvoetend door de wetenschap wordt bevestigd, maar verdord, gerationaliseerd, ontluisterd? Voorbariger nog was de juichkreet dier physiologen die in het zoogenaamde protoplasma, de oerstof, den materieelen drager van het leven meenden gevonden te hebben. De lange strijd tusschen vitalisten en casualisten, tusschen Driesche's entelechie en de machine-theorie van het leven is voorloopig aldus beslecht, dat ze allebei gelijk en allebei ongelijk hebben en dat het leven wel een natuurproces is, maar van een oneindig hoogere grootheidsorde dan physica en chemie. Het onbezielbare protoplasma was intusschen naar oceaandiepten verwezen om daar op onverklaarbare wijze den levensadem ingeblazen te worden. Wat eens een gansche generatie had dronken gemaakt bleek flauwe humbug, een verdichtsel der wetenschap, die het niet steeds aan verbeelding blijkt te mangelen. Met de onhoudbaarheid der oercel als uitgangspunt van het levensproces, waaruit door geleidelijke, oorzakelijk bepaalde differentieering de heele levende wereld heette te zijn ontstaan, begon tevens de caduciteit der gansche evolutietheorie. Weer heeft het boek Genesis gelijk - of zoo ongeveer. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} In den aanvang was de Europeïde. Opeens staat de mensch, de afstammeling van den aap, de infantiele primaat met gestoorde inwendige secretie, het Darwinistisch transformatie-product weer in alle rechten hersteld als heer en meester der schepping. Zijn oudste voorvader, de Aurignac-mensch, die in het vierde ijstijdperk aan dezen kant van den Oeral optreedt, heeft reeds de duidelijke kinpyramide, het mooie opstijgende voorhoofdsgewelf zonder spoor van ver uitstekende wenkbrauwbeenderen, de zuiver gevormde voorhoofdsknobbels, waarin wij, zijn verre afstammelingen, ons verheugen. De Neanderthaler echter, eenmaal als de oudste beschouwd, is de ‘rameau bestialisé’ en gaat in de richting van den aap. De homo sapiens, het beeld Gods, is de primitieve. Het laatste woord der zoologie is nu: hoe minder de aap van den oorspronkelijken grondvorm verloren heeft, hoe meer hij op den mensch gelijkt. Het hersendier is de oudste en almachtige verschijning. Blanke mensch - aap - halfaap is de nieuwste scala: precies uit het tegendeel van evolutie ontstaan thans de soorten: namelijk door splitsing, afsnoering, vermindering der primaire soortelijkheid, door afwijking op zijpaden, door springen uit den band. - Geen sprake meer van selectie: schifting is de leus; - geen teling, maar inzinking bepaalt het ontstaan van nieuwe vormen. En zoo is, dank zij de nieuwste bevindingen der strategische geologie, die aanvankelijk de evolutie-theorie scheen te staven, aan het transformisme zijn cosmische beteekenis onttrokken en werd een der meestomvattende begrippen van het moderne denken, een der hartstochtelijkst omstreden verworvenheden van het hedendaagsch gevoel, en zeker de meest revolutionnaire, want rechtstreeks onszelf en niet het uitwendig ‘heelal’ betreffende voorstelling van den post-antieken mensch, door hetzelfde wetenschappelijk rigorisme, dat het eenmaal hooghield, uit de wereld geholpen (Gottfried Benn). Alles vloeit, - en wat vloeit golft: alles is één op en neer. Terwijl de mensch biologisch ‘in eer’ is hersteld en dus, meer dan ooit onverklaarbaar-superieure verschijning aan het einde van het tertiair a.h.w. opnieuw een metaphysischen achtergrond krijgt: (En de Heer God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel. Gen. II, 7) zien wij juist dit metaphysisch beginsel bij uitmuntendheid, zijn ziel, zijn {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} bewustzijn, aprioristisch begrip bij Kant, door hem hooggehouden als eeuwig verbijsterend oerfeit, onafleidbaar en onverklaarbaar, door de modernste psychologie eens ter dege ontadeld. In haar kras materialisme was de empirische zielkunde der Fransche XVIIIde eeuw een onschuldig kinderspel, was Leibniz' monadenleer als uitgangspunt voor het ontdekken der onbewuste voorstellingen, een elysisch loflied vergeleken met de blasphemiën der psychoanalysten! Het menschelijk bewustzijn is slechts zooiets als de gefiltreerde staat van duistere subconsciënte gewaarwordingen, een luciede droom van het bloed; aan alle menschelijke affecten ligt slechts één enkel, alles beheerschend lustgevoel ten gronde. De libido sexualis vervult in de functie der ziel een rol, vergelijkbaar met de plaats die de voortplantingsorganen bij lagere diersoorten, bij turbellariën en nematoden, beslaan, d.w.z. ze beheerscht zoogoed als de heele entiteit: de heele ziel is één zwoele uitwaseming van den van zijn wezenlijk doel afgeleiden geslachtsdrang, de ons ingeblazen ‘adem Gods’ in feite slechts een philtrum, gedistileerd uit de ongebruikte secreties van klieren, waarvan men in gekuischte taal den naam niet noemt. Een oordeelkundige interpretatie van den droom, een lichte storing in den normalen staat van het bewustzijn, aanleiding gevend tot hysteriën en neurosen welke een geschikt waarnemingsterrein blijken voor psycho-analytische onderzoekingen, en dit alles treedt ten overvloede aan den dag.... Hoe lang zal Freud's waarheid duren? Zoolang totdat overtuigend zal zijn aangetoond dat hij aan de affecten allerlei onbewezen eigenschappen toekent en totdat de opgravingen in de stratificaties der ziel verschijnselen zullen blootgelegd hebben uit diepere lagen dan de libidineuze afzettingen herkomstig: zoo scheen de palaeontologie eens het transformisme te bevestigen, maar heeft ten slotte zijn stellages tot instorting gebracht. De tijd dus, die den kunstenaar dwingend heet te roepen, is blijkbaar even wankel als verward. Meer nog, hij is buitengewoon complex. Wie zal overtuigend weten aan te toonen dat Van den Vos Reinaerde niet anders dan onder het wereldstelsel van Ptolemeus kon geschreven worden, wie zal bewijzen dat Beethovens negende aan de harmonie der Copernicaansche sferen beantwoordt, wie maakt duidelijk dat Newton's wetten der zwaartekracht Goethe's Faust beheerschen? En als Rembrandt {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} geweten had dat de zon met zooveel duizend kilometer per seconde door de hemelruimten holt, zou hij de geheimzinnige wereld van het licht-en-duister anders hebben opgetooverd dan hij deed, nu hij 't niet wist? Paul en Virginie hebben er natuurlijk nooit aan gedacht dat hun eerste voorvader een harige aap kon wezen, maar zijn de reacties der laat-negentiende-eeuwsche romanhelden, die daar wel konden van gehoord hebben, op de elementairste aandoeningen des levens essentieel anders dan de hunne en zoo ja, wie zal durven beweren dat de heel deze periode beheerschende evolutieleer daar voor iets tusschen is? Zwoer Flaubert bij Darwin of bij Cuvier? Zag Dostojewski zijn menschen als afstammelingen van den Aurignac of van den Neanderthaler? En het is suggestief genoeg dat Marcel Proust niet gewacht heeft totdat het Freudisme de troebele quaesties der geslachtelijke afwijkingen up tot date had gemaakt om leven en gedragingen der homosexueelen uit te beelden in zijn zoo scherp analytische romans-fleuves ‘avant la lettre’. De tijd, - onze tijd, 's kunstenaars tijd.... Vaag begrip, gestalteloos complex, onbepaalbare som van ontelbare verschijnselen, factoren, imponderabelen. ‘Van zijn tijd zijn,’ de geliefde formuleering van nieuwlichters en standpuntoverwinnaars, wat argeloosheid spreekt daaruit, hoe vast staan en hoe druk doen deze lieden in domeinen, waarin alles problematisch is! Wat wordt feitelijk van den kunstenaar verwacht, opdat hij van zijn tijd zou wezen, moet de dichter machines bezigen of mag hij nog ontroerd zijn door een lentenacht of den dood van een kind, moet hij de heraut worden van den arbeid of van het leven zonder meer? Moet de romanschrijver zijn menschen erfelijk belasten of zal hij ze beschouwen als primaire schepselen, los van atavismen van bloed en milieu? Zal de schilder aan de euklidische of aan de spherische geometrie beantwoorden of zal hij zonder meer zijn eigen dimensies scheppen, onverschillig voor relatie of apriori? En indien, zooals precies heden ten dage, alles vloeiender is dan Heraclites ooit kon vermoeden, als de grondvestingen van alle wetenschappen en daarmee van het moderne wereldbeeld aan het wankelen zijn, als de psychologen iederen dag nieuwe gebieden ‘ontdekken’ en nieuwe, deze gebieden beheerschende beginselen formuleeren, de wet van kracht en stof bedreigd is door vitaminen en katalysatoren, de ruimte opgeheven en de tijd {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} een betrekkelijk begrip wordt, als de causaliteit zelf sprongsgewijze hier geldt en daar niet, als dus de ontwikkeling der natuurvorsching onophoudelijk in bijna panische wijze aantoont hoe waanzinnig al die wetenschappelijke zekerheden zijn die elkaar kaleidoscopisch vermoeien en verwarrend aflossen, hoe grillig der wetenschap ‘eeuwige wetten’ en ‘onwrikbare beginselen,’ wààr is dan nog houvast voor hem? Zal de kunstenaar vóór hij naar pen of verfkwast grijpt, eerst even poolshoogte nemen in den wetenschappelijken sterrenhemel, zal hij het ware Noorden zoeken in de wereld der vaste coördinaten of in deze der relativiteit, zal hij zich eerst afvragen of de conjunctuur gunstig is voor den darwinistischen primatenfoetus of voor den naar Gods beeld geschapen paradijsbewoner der Genesis, zal hij informeeren naar de laatste zielkundige mode, libidineuze ‘cache-sexe’ of para-psychologische ‘step-in's’, of zal het reeds voldoende zijn als hij een loflied aanheft op oceaanvluchten of op het vijfjarenplan? Uit Rusland bereiken ons efficiency-dithyramben en hymnen op den arbeid. Naar het oordeel der bolsjewistische machthebbers stemmen de kunstenaars niet voldoende in in het algemeen gejubel over de nieuwe wereldorde die men daar bouwen wil. Betreurd werd dat, vergelijkt men het werk der Sowjetschrijvers, ook het beste, bij wat door de arbeiders tijdens burgeroorlogen en vijfjarenplan is geleverd, men moet vaststellen dat de literatuur bij het tempo van den opbouw is achtergebleven! Er was wel Gladkow's ‘Cement’, maar verder geen ‘steenen’ om het gebouw der communistische literatuur op te trekken. De schrijvers, volgens Stalin de ingenieurs der zielen, schiepen niet even gauw heldenfiguren (naar bolsjewistisch patroon) als de technici bruggen bouwden en metro's aanlegden. Wat weerhoudt hen? Zijn in Rusland de grondslagen niet gelegd voor een nieuwe wereldorde, zoekt daar een geheel volk niet zijn schrijvers? Bevindt Rusland zich niet in den mythischen tijd eener nieuwe cultuur en zijn er al de praemissen niet aanwezig om het aanzijn te geven aan het epos en de tragedie? Het West-Europeesch burgerlijk realisme is critisch, afbrekend negatief ten opzichte der maatschappij, het communistisch realisme daarentegen is positief, dynamisch en heeft als voornaamste kenmerk zijn wil om mede een kracht te zijn tot revolutionnaire omvorming der {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaande wereld. Dixit Gorki. Reeds ziet de auteur van ‘Nachtasyl’ wereldomvattende, monumentale werken oprijzen als de Faust of Don Quichot, positieve helden ontstaan als de fabelachtige figuren der oude volksverhalen, mythen en legenden. Ook André Malraux acht een nieuw realisme in de Sowjet Unie mogelijk, omdat het leven er weer helden kent, helden van den burgeroorlog, van de Tsjeljoeskin, van den stratosfeertocht, helden van den arbeid vooral, overal in de bedrijven. (Bezitten de ‘burgerlijke’ staten echter ook geen helden van dien aard?) En ook hier moet de schrijver ‘van zijn tijd zijn’. Hij moet weten wat de bedrijfsarbeiders en de kolchosboeren van hem verwachten: helden moet hij scheppen, in wie de mogelijkheden van den Russischen arbeider reeds thans belichaamd zijn. Het is de eensgezinde wensch van schrijvers en lezers. Povere bewijskracht van dit alles, jammerlijke verwarring van den bewusten wil met het organisch groeiende! Laatdunkende aanmatiging van een maatschappelijk stelsel, even vanzelfsprekend een Homeros of een Shakespeare voort te brengen als een nieuwe huwelijkswetgeving of een arbeidsplan! En dit alles wegens dit zoogezegd mythisch stadium waarin, volgens de profeten van het communisme, de nieuwe Russische wereldorde zich zou bevinden. In deze zekerheid omtrent het legendarisch moment in de huidige sowjet-maatschappij schuilt echter een dosis ‘bewustzijn’ dat mij verdacht voorkomt: echte mythische cultuurstadia laten zich minder breedvoerig uit over hun eigen mythos; ze scheppen het, maar praten er niet over. Stelt gij u oorkonden voor uit den dageraad van de Grieksche beschaving, verzen van Orpheus b.v. die den Ilias zouden voorspellen, of uit het oerchristendom brieven van den apostel Paulus, waarin quaestie van de komende Gothische kathedralen of van de Divina Comedia? Toekomstmuziek des te naïever waar het krachten geldt a priori onberekenbaar en onafleidbaar uit het tijdcomplex! Opkomende culturen, levenskrachtige perioden in het volle bezit hunner overstoomende scheppende vermogens gaven zich nimmer rekenschap van den ‘tijd’ waarin zij optraden. Schiepen zij zelf niet hun tijd? Draagt wat ons toespreekt uit het verleden niet het oereigen gelaat der groote werken die erin ontstonden en is er ‘tijd’ geweest waar geen cultuur, waar geen historie was? In elk {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} geval is het zich bezinnen over tijdsproblemen in verband met de rol der kunst een verschijnsel van late beschavingen, van vermoeide, tobbende maatschappijen, van stadia waar theorie en bespiegeling een overwicht hebben genomen op de zuivere creativiteit. En men stelt zich de moeilijke, nuttelooze vraag: bepaalt de kunst den tijd ofwel de tijd de kunst? Maar men vergeet veelal te onderzoeken wat de tijd zelf is, wie hem gestalte geeft, wat zijn metamorphoses leidt en begeleidt, tot wie hij direct spreekt en wie hij zoo ongemoeid laat als zij hem - zouden de souverein ongemoeiden de groote kunstenaars niet zijn eenvoudig omdat de in hen ageerende creatieve krachten, in essentie blind, magisch en phaenomenaal, zich nooit afvragen in welken tijd zij verschijnen noch hoe die tijd hen zal aanvaarden, omdat het in hun natuur ligt zich eigenmachtig op te dringen aan de eeuw waarin ze zich openbaren, zich weinig erom bekreunend of ze van pas komen of niet, te vroeg of te laat? En hier dringt deze andere vraag zich op: is een kunstwerk historisch actief, oefent het een invloed uit op den gang van den tijd, op de feitelijke ontwikkeling der geschiedenis? Heeft ooit een kunstenaar in het historisch proces ingegrepen, zelfs als hij, het ‘verraad der klerken’ plegend, 't probeerde? Men zie het materialistische noodlot dat zich over Rusland heeft voltrokken: heeft Tolstoï het voorbereid, heeft Dostojewski het kunnen afwenden? Werd het Duitsche nationaal-socialisme door Nietzsche in de hand gewerkt of kan men er George's poëzie aansprakelijk voor stellen? Ieder politiek avonturier, ieder doortastend revolutionnair heeft hier toch meer kans dan zij! Het hangt louter van de toestanden op staatkundig en economisch gebied af, of de denkbeelden van een schrijver (bij uitsluiting dan nog van zijn louter scheppend werk) geheel of gedeeltelijk zullen verwezenlijkt worden: hoe komt het dat de wijsbegeerte van Locke, Hume en Hobbes in Engeland zonder practisch resultaat bleef, de geschriften van hun Fransche geestverwanten Montesquieu, Diderot, Voltaire, Rousseau integendeel tot de Revolutie leidden? Waarom kon de sociologie van Karl Marx in Rusland toepassing vinden, en in zijn eigen vaderland integendeel radicaal uitgeschakeld worden? Waarom blijven Maurras en Daudet in Frankrijk roependen in de woestijn, terwijl hun ideologie, zij 't ook in gewijzigden vorm, in Italië en, met Nietzschiaanschen inslag, feitelijk ook in Duitschland, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogtij viert? Waren het niet de Jacobijnen, zijn het niet de moderne condottieri Lenin, Mussolini, Hitler die daarvoor zorgden, meer dan de boeken der denkers zelf, die betrekkelijk weinigen lazen en minderen nog begrepen, laat staan overtuigden? En als het politiek en economisch klimaat reeds zoo gunstig moet zijn willen de theorieën van wijsgeeren en sociologen gedijen, wat dan gezegd van zuiver scheppend werk, van poëzie, beeldende kunst, muziek? Wat heeft Shakespeare bijgedragen tot het ontstaan van het Engelsch imperium, wat Beethoven tot de Duitsche eenheid? Heeft de religieuze schilderkunst van de gothiek tot de barok Europa behoed voor ontkerstening? Hoeveel J.K. Huysmans' en Claudel's zijn er aan te wijzen die zich bekeerden door de aanschouwing van een middeleeuwsche kathedraal of bij het hooren van Gregoriaansche muziek? En wat, trouwens, verandert het dieper zielsleven van enkele weinige individuen, die een hoogeren graad van differentiatie kunnen bereikt hebben onder den invloed van kunst en letteren, aan den feitelijken gang der dingen, die heel duidelijk door geheimzinnige, onberekenbare machten wordt geleid? Heeft de cultuurmensch ook maar voor het minste vat op de ontwikkeling der historische feiten, hebben de uiterst verfijnde en humane geesten van het einde der Fransche XVIIIde eeuw de gruwelen van het Terreur kunnen verhinderen, ja, waren zij die ze ontketenden, de Danton's, de Robespierre's, zelf geen nobele naturen, gevoed met het beste dat kunst en letteren in hun land hadden voortgebracht? Hebben de Duitsche ‘dichters en denkers’, de geestelijke kinderen van Kant, Goethe en Wagner, deze universeel geörienteerde figuren, bij uitstek ‘representative men’ van het begin dezer eeuw, hun land kunnen beletten den gruwelijken wereldoorlog te verwekken, ja hebben ze zelfs hun regeerders niet verontschuldigd in het beruchte ‘manifest’, dat men de Hauptmanns en de Dehmel's zoo kwalijk heeft genomen? Dit alles is suggestief genoeg. Het bewijst dat de kunst van een heel andere orde is, een geheel anderen oorsprong heeft en een geheel ander doel beoogt (indien van ‘doel’ kan gesproken worden) dan alle andere verschijnselen waarvan de som den ‘tijd’ uitmaakt. Ze dragen er toe bij het aangezicht van den tijd te bepalen, maar hebben de overige factoren die den tijd samenstellen niet te dienen - en kunnen het ook niet. Waar de kunste- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} naar dit wel tracht te doen, doet hij het als ‘burger’, niet als artist. In Rusland dwingt men feitelijk kunstenaars en schrijvers het ‘verraad der klerken’ op groote schaal te plegen. De onontkoombare lijdzaamheid der Slavische ziel maakt het mogelijk dat dit gebeurt zonder verzet; de fanatische trek van den Rus naar uitersten, gepaard met een gering gevoel der individueele persoonlijkheid, brengt zelfs velen er toe zich vol enthousiasme tot dit ‘verraad’ te leenen. De ondergang der poëzie in de Sowjetliteratuur is van deze gebondenheid aan den tijd het eerste en treffendst verschijnsel. De eeuwige themata der lyriek, nawijsbaar bij alle volkeren en in alle tijden, zijn in deze rationalistische en gemechaniseerde wereld uitgeschakeld ten bate van nieuwe motieven, die alle in verband staan met werk, productie, machines. De Russische dichters zijn klagelijke maniakken van den sacrosancten Arbeid geworden, gefanatiseerde stumperds die op bevel van de eene of andere literaire Tsjeka liever turbines en dynamo's bezingen dan de haren van hun meisje. Het is te hopen dat ze met hun lofzangen op fabrieksschoorsteenen en kopermijnen zichzelf bedriegen en dat weldra, allen dwang en aberratie ten spijt, het Leven zijn rechten zal hernemen. Maar meenen ze het waarlijk, ziet men in Rusland de, zij het nog zoo van boven af geleide, dan toch in zekere mate spontane scheppings-vreugdige verwezenlijking van de sociologische theorie van het poëtische, dan staan wij vlak voor den reddeloozen ondergang van alles wat ‘ziel’ kan heeten in den West-Europeeschen zin van het woord. Zoolang de ontluistering der geesten slechts politiek en economie, slechts de wereld der techniek en der productie betreft, zoolang is niet noodzakelijk de groei der cultuur in gevaar. In West-Europa, immers, is het op dit gebied niet veel beter gesteld. Maar waar de primaire scheppingsdaad van den kunstenaar in het mechanisch arbeidsproces wordt ingeschakeld en inzonderheid door den dichter zelf slechts in functie van voortbrengst en efficiency wordt bedoeld en verstaan, dan wordt daar ipso facto een aanslag tegen den geest der kunst gepleegd die gelijk staat met volkomen vernietiging. Door haar onderwerping aan de eischen van een geheel materialistisch aangelegden tijd, wordt zij, bij uitstek de expressie van fluïdische zielskrachten, geweld aangedaan op een wijze, die den ‘God in haar’ onvoorwaardelijk moet dooden: Stawrogin's euvele daad nog eenmaal herhaald, thans niet aan de ziel van een {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} kind, maar aan het wezen der poëzie.... Waar Rusland het pact van Faustus bezegelde, kon men zich er aan verwachten dat het tot het onverbiddelijk uiterste zou gaan. Zoogoed als alles in de Russische ziel staat in scherpe tegenstelling tegenover de cultuur der Westersche volkeren. De Russische wereld is feitelijk vormen gestalteloos; aan het begrensde, het bepaalde wordt weinig belang toegemeten en derhalve is ook het individueele, is de persoonlijke ziel van weinig tel. Dit verklaart de luchtige onverschilligheid waarmee de Russische dichter de oeroude inspiratiebronnen der lyriek, wortelend in de diepste roerselen van het individueele hart, radicaal heeft kunnen negeeren ten bate van een gemeenschapspoëzie, die collectieve, onpersoonlijke emoties bezingt: arbeidsleening, vijfjarenplan, 1 Mei-feest, enz. Ook dit trouwens beantwoordt weer aan het grondbesef van het Russisch wezen, dat, sociaal-ethisch, een neiging heeft tot een soort-almenschelijkheid, zooals de vóór-christelijke eeuwen kenden, toen de mensch nog niet bewustgeworden was voor zijn persoonlijke ziel. Derhalve is ook het christendom over Rusland heengegaan zonder diepe sporen na te laten; het is, tegen den uiterlijken schijn in, steeds in hoofdzaak formalisme geweest, en niet zoogauw hadden de bolsjewiki met dit formalisme gebroken of de groote massa der boeren en arbeiders, die wel moesten vaststellen dat de goddeloosheid der machthebbers niet stante pede werd ‘gestraft’, of de grootste onverschilligheid trad bij haar in de plaats van de vroegere uiterlijke vroomheid. De Rus bleek op verre na niet met het christendom vereenzelvigd als Germanen en Romanen, zelfs de ‘onkerksch’ gewordenen, het in essentie steeds zijn. In diepsten aanleg materialistisch, heeft Rusland de Westersche idee van den technischen vooruitgang, heeft het positivisme en marxisme letterlijk tot een cultus verheven, die bij millioenen den ouden eeredienst vervangt. Reeds Peter de Groote trouwens, die zijn land als eerste in contact bracht met het Westen, had hier geen oog voor iets anders dan de techniek, m.a.w. hij nam van het oude Europa slechts de beschaving over, niet de cultuur, waarvan de Peterburgsche aristocratische kringen vóór den oorlog den invloed slechts uiterlijk als een vernis hadden ondergaan. De grootste Russische figuren, Tolstoï en Dostojewski incluis, hebben voor het essentieele van den Westerschen geest steeds begriploos en negatief gestaan. Wij hebben hier te doen met twee {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} werelden, die wellicht nooit geheel in oppositie met elkaar zijn, maar toch weinig met elkaar gemeen hebben. Wat Rusland slachtofferen kan, omdat het nooit met zijn diepste wezen was vergroeid, dat kunnen wij daarom nog niet. West-Europa staat of valt met het gevoel der zelfstandige, metaphysische persoonlijkheid. De aanslagen waaraan deze persoonlijkheid ook in Italië en Duitschland heden ten dage blootstaat om ze te onderwerpen aan het staatsidee, zijn trouwens nauwelijks minder hachelijk dan het Russisch stelsel, waarin de geest letterlijk wordt dienstbaar gemaakt aan de materie, onder den vorm van proletariaat, arbeid, productie, techniek. De groote schaduw dezer tyranieën, die het gansche geesteleven, die kunst en letteren aan banden leggen en leiding willen geven zooals in de engste middeleeuwen zelfs de oppermachtige Kerk niet heeft gedaan, verduistert op heillooze wijze de heele atmosfeer der ziel, waarin de scheppende krachten ademhalen. Hier wordt het eeuwige prijs gegeven ten bate van het tijdelijke, en de essentie van poëzie en kunst verkracht ten bate van vergankelijke functies, met een opzettelijkheid als nooit voordien gebeurde. Een pact van Faustus zonder weerga - maar tevens zonder nut en zonder glorie. De mensch dezer dagen, nuchter en bewust, eischt dat de kunstenaar, ten gerieve van doeleinden die buiten het wezen liggen van zijn scheppenden arbeid, insgelijks nuchter en bewust zou zijn. Maar de sfeer van den artiest is de klaarziende droom. Urbain van de Voorde {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Hollandsch gezantschap naar den Groot-Mogol in 1662 II Aanvankelijk scheen alles vlug van stapel te zullen loopen. Bezoeken werden gebracht aan Raghunāth, Fāzil- en Iftikhār Khān, en reeds op den derden dag van zijn verblijf kreeg Van Adrichem vergunning om den volgenden morgen (13 Augustus) zijn opwachting bij Aurangzeb te maken. Het weer werkte niet tot een glorieuzen intocht mede, de regen viel bij stroomen neer, zoodat men zich in gesloten palankijns en wagens zoo vlug mogelijk ten paleize begaf. Bij de poort stegen de dienaren te paard om den directeur naar de zitplaats van Iftikhār Khān te begeleiden. Na een half uur wachten kwam het bericht, dat de koning vanwege den heftigen regen niet buiten zou komen; de gezant moest een anderen keer terugkomen. Door deze ‘sauze van den hove’ teleurgesteld en met doornatte kleeren kon hij weer huiswaarts gaan. De volgende dagen werden besteed met het uitpakken en in orde brengen van de geschenken, terwijl Van Adrichem telkens door zijn makelaar of den ‘heddy’ (āhadi, ‘koninklijke bode’, belast met de zorg voor gezanten) informeerde wanneer nu eindelijk het bezoek gebracht kon worden. Eens zegde Fāzil Khān toe, dat dit den volgenden dag kon geschieden, maar toen prefereerde Aurangzeb zelf uitstel (19 Aug.). Tot overmaat van ramp vertrok hij eenige dagen later naar den tuin van Begam Sāhib om daar eenigen tijd te blijven. Zoo duurde het na de eerste poging twee weken voordat weer een bezoek kon worden gebracht (27 Aug.). Maar wederom liep het tegen. Er viel een flinke regen, zoodat na twee uur wachten de terugtocht aanvaard werd. Van Adrichem had zich al telkens bij de edelen beklaagd over {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} het verlies van tijd en geld. Nu besloot hij tot sterker aandrang. Hij bracht den heddy onder oogen, dat het wel eens kon gebeuren, dat geen van de inlandsche schepen zou mogen uitvaren zonder een Hollandschen pas. De eenige, die dien zou kunnen uitgeven en van zijn zegel voorzien, was hijzelf. De heeren moesten nu zelf maar zien of zij hem langer dan noodig te Delhi wilden ophouden. Het dreigement hielp, want nog denzelfden avond liet Fāzil Khān weten, dat de koning de Hollanders des anderen daags (28 Aug.) bij zich zou ontvangen. De paarden werden dus nogmaals vooruitgezonden, de geschenken naar de audientieplaats gebracht en weer ging de ambassadeur met zijn gevolg naar het kasteel, vol hoop op het langverwachte resultaat. Men bleeff van een algemeen gevoelen, het nu met ons lucken en de Mayesteyt op zynen throon in d'amchas verschijnen zouw, gefondeert wesende, omdat 'et zoo moy en liefflijck weder was, waar een ider geduirigh naar verlanghd had. Maar dit bleeck almede (zonder eens aan de variabelheyt der hooffsche costumen te wezen gedacht) op een weecke gront gebout te zijn. 't Wiert laat, de zon begon zeer groote hitte van hem te geven, oocq den tijt en wilde geen stilstand veelen, anfin het quam alweder op onse zorge uyt te loopen, dewijl men naar langh zittens ons quam vercuntshappen, den Coningh zijn verthoningh anderwerff opgeschort hadde. Den heddy Sultan Mameth en diverse heeren stonden over deese wispeltuirigheyt perplex, niet wetende wat dienaangaande te seggen zy. Wy hadden echter voor dit pas ons bescheyt wegh en mosten leetwesend met 'et een als 't ander van daar we gecomen waaren troosteloos heenen gaan. Op het slechte weer kon de schuld niet meer worden geschoven. Voortaan was het dus 's konings ‘overmatige uytgemergelde swackheyt’, al mocht men dat niet openlijk uitspreken. Aurangzeb vertrok weer naar een lusthof, ditmaal Khizrābād, waar zijn ongelukkige broeder Dārā Shukoh zijn laatste levensdagen in gevangenschap had doorgebracht. Hij bleef daar 18 dagen achtereen. Eerst 13 September keerden de ‘staatjuffers en ander gesnor’ terug, zoodat men ook den koning spoedig weer thuis mocht verwachten. Iftikhār Khān had hem inmiddels nog meer dan eens aan het bestaan der Hollanders herinnerd en op allerlei manieren van zijn welgezindheid blijk gegeven. Eens had hij ondanks een gietbui een bezoek aan Van Adrichem gebracht om hem wat op te beuren, een ander maal had hij allen ten eten gevraagd in den tuin bij het graf van den tweeden Groot-Mogol, Humāyūn. Nog op denzelfden dag waarop Aurangzeb teruggekeerd was, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} werden Van Adrichem en zijn voornaamste metgezellen bij hem geroepen in de Geheime Raadzaal of Ghusl Khāna, waar de koning geregeld zitting hield voor zijn ministers en voornaamste edelen. Tegen den avond begaven zij zich naar een hof in de nabijheid van deze zaal. Gesamentlijcq de voorschreven plaatse bereyckt en de uytcomst des Conincx tegemoetgesien hebbende, liet den heer Efftecharchan ons in 't voorste pleyn van de Gosselchanna 1) roepen, alwaar de vervaardighde presenten mede gebracht wierden. Wij conden ons doe niet anders imagineeren off het wit, daar zoo langh naar gedoelt was, zoude nu eenmaal t' onser vreughde getrefft werden. Gelijcq oock gevolgelijcq geschiede, vermits Oranghchia den commandeur met noch twe persoonen van zijn E. suite in de Gosselchanna of Geheyme Raatplaats deed ontbieden, als wanneer den E. directeur Dircq van Adrichem, den coopman Sr Joan Elpen, nevens den ondercoopman en secretaris Ferdinandus de Laver hun voor 's Coninx throon begeven en volgens de dees lants wyse de vereyste eerbiedigheyt nedrigh opgedragen hebben. Dit gedaan zijnde, wierde den brief van den Edelen hr Gouverneur-Generaal Joan Maatsuycker (zoo in de Persiaanse als Nederduytsche taale geschreven) aan een der Rijcxvertrouwdelingen conform usance dese lantaarts, verselt met 18 goude en 100 zilvere ropias, g'intrigeert, die dezelve dan oocq voorts in 's Coninghs eygen handen overleverde. Doch en wierde t'onser byweesen niet geopent, veel min door d'Mayesteyt geleesen. De met ons gebraghte schenckagie van veers gethoont en gelast zijnde nevens vijff uyt 't getal der 8 Arabische paarden te laten bergen, deed den Conincq de voorgemelte persoonen yder met een serpauw off eerenkleet begifftigen. Dies men ons in een apparte plaats leyde en in Moors gewaat toetaackelde, met welk habyt wy dan weder voor den Mogolsen prodigalen en onwaardeerlijcken zeetel compareerden, mitsgaders den Hindoustancen monargh voor deese ongemeene en niet verdiende eere met de nodige beleefftheden dancksegginge toepasten, ter welcker tijt de Mayesteyt, geaccompagneert van verscheyde Rijcxraaden, alsoo 't avont geworden was, hem naar zijn ordinaire bidtplaats vervoeght en dan Mahometsen godsdienst aldaar gepresteert heefft. 't Welck gedaan weesende, quam den Coningh (in een goude tachterwan 2) gedragen werdende) weder in de Gosselchanna, gevende ons alsdoen licentie tot vertreck. 't Gedrangh en de onvergelijckelijcke onordentelijckheyt van veel brutale Mooren, dien men telckens in 't fort en binnen d' aamchas ontmoet, is niet uyt te spreecken en mach 't wel voor een geluck geschat werden, datter tot noch niemant van d' onse door 't achteruytslaan van 't een off ander paart (vermits er dagelijcx een ongelooflijck aantal des geseyden animal 't casteel uyt en ingaat) eenigh dissaistre bejegent heefft. Van Adrichem heeft dus op de Indische wijze, met salāms, zijn hulde aan den koning betoond, d.w.z. door tot driemaal toe {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand op het hoofd te leggen en zich daarbij naar den grond te buigen. De eenige, wien het vergund was zich van deze wijze van begroeten te onthouden, was de gezant van het machtige Perzische rijk. Als bijzonderheid vertelt Bernier ons nog, dat Aurangzeb zich tegenover den Hollandschen ambassadeur bijzonder vriendelijk gedroeg en hem zelfs verzocht na de Indische salāms hem ook à la Franguy (op z'n Europeesch) te begroeten. Ook de aanbieding van den brief is in overeenstemming met het gewone gebruik. Dergelijke documenten werden door den koning niet eigenhandig, maar door bemiddeling van een hoveling aangenomen. De eenige uitzondering was weer de Perzische gezant. De eerste schrede was dus nu gedaan. Een gedeelte der geschenken was aangeboden, de rest moest zoo spoedig mogelijk volgen. Reeds den tweeden dag na het eerste bezoek begaven Van Adrichem, Elpen en de Laver zich wederom naar het paleis. Den eersten keer waren zij in Europeesche kleedij geweest, nu hadden zij zich gestoken in de eerekleeden, die hun den vorigen keer waren geschonken. Maar weer wachtte hen een teleurstelling, want de koning wilde hen eerst den volgenden dag ontvangen. In tegenstelling met het eerste bezoek zou dit tweede des morgens plaats hebben en dus niet in de Geheime Raadzaal, maar in de ‘Audientie-plaats voor hoog en laag’, de Dīwān-i-'ām-o-khās, bij afkorting de 'ām-khās, thans bekend als de Dīwān-i-'ām. Wanneer men door een van de poorten de citadel was binnengekomen, bereikte men langs hoven en straten met arkaden voor schildwachten te paard, dienstvertrekken en bazārs tenslotte een poort, die toegang gaf tot den vierkanten hof, waar de publieke audientie werd gehouden. Boven deze poort was een vertrek, waar de muzikanten zaten, die 's konings komst en vertrek met keteltrommen en schalmeien aankondigden, een muziek, die voor Westersche ooren aanvankelijk niet te verdragen was, maar die, als men er eenmaal aan gewend was, zelfs plechtig en melodieus aandeed. Trad men den hof binnen, dan zag men voor zich een schitterende hal van rooden steen met vergulde zuilen, aan drie kanten open en aan den vierden kant door een met mozaieken versierden muur gescheiden van den harem. Verder was het geheele plein omgeven door arkaden, waarvan een gedeelte toegang gaf tot de koninklijke stallen. In dezen hof hield Aurangzeb {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} elken morgen voor al zijn onderdanen audientie, in het midden van de zuilenhal op zijn troon zittend. Bij bijzondere gelegenheden was dit de pauwentroon, wereldvermaard, zooal niet om zijn schoonheid, dan toch om de onmetelijke schatten, die eraan ten koste gelegd waren. Naast den koning zaten zijn zoons, voor hem stonden de voornaamste edelen met gekruiste armen en nedergeslagen oogen in de voor hen bestemde ruimte binnen een met zilver beslagen hek. Ook de gezanten werden daarbinnen geleid. De personen van minder aanzien stonden binnen een tweede hek, van rood gelakt hout. Daarbuiten stond het volk. De Ghusl Khāna of Geheime Raadzaal (eigenlijk ‘badkamer’, dus: privé vertrek) was niet ver van dezen hof. Het was eveneens een zuilenhal, maar nog fraaier dan de eerste; de pilaren waren van wit marmer, versierd met kostbaar mozaïek 1). Vroegh in den morgenstont reet den E. directeur met de twee bovengenoemde persoonen 2) naar de woningh van den hartogh Efftecharchan, die gelaste, wy ons casteelwaarts en in d'aamchas te transporteeren hadden, 'twelcq achtervolght en wy corts daaraan van dien goeden heer terzelver plaats vergeselschapt wierden, wachtende alsdoen eenlijcq naar 's Conincx buytencomst. Inmiddens lieten zigh de voornaamste en veele aansienlijcke ommerouwen 3) nevens een groot aantal ruyters, soldaten en andere luyden aldaar mede vinden. 't Was dan ontrent een quart dagh, dat men in 's Mayesteyts speelhuys 4) op schalmayen en keteltrommels etc. dapper geluyt begon te geeven, 't geene de wisse teeckens van 's Conincx uytcomst te bedieden hadde, gelijck oocq iligh 5) geschiede, dewijl Oranghchia terzelver stont (met onwaardeerlijcke constelijckheyt van peerlen, diamanten, robynen, esmarauten 6) en andere cieraten toegerust) zigh op den prachtigen Mogolschen zetel voor een yder te verthoonen quam, alswanneer wy door den hartogh Efftecharchan binnen 't roode hecq voor 's Mayesteyts aanschijn geleydet en naardat de feestelijcke eerbiedigheyt door ons aan den Coningh besteet was, in 't zilvere staketsel een plaats aangeweesen wierde, waar we nevens de hovelingen pal blijven staan mosten, zoolangh tot men ons en d' geprojecteerde schenckagie voor 's Conincx gesight ten thoon stelde. Vandaar wierden wy weder naar onse vorige ste en de presenten in de Goselchanna gebracht. Middelerwyle quamen verscheyde eliphanten (die met goutlaackense deckkleeden, zilvere bellen etc. zeer costbaar toegetaackelt waaren) door 't omhoog heffen hunner snuyt aan haaren heer d'ordinarie begroetingh opofferen, marchieerende alsoo d'een zijde {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't houte hecq in en d'andere kant wederom uyt, 'twelcq van 18 a 20 's Conincx lijffpaarden, met goude thoomen en geborduyrde kleeden (dogh ongesadelt) opgetoyt, insgelijcx geschiede. Naar alle deese uytmuntende en niet min prachtige verthoningen quamen sommige hooghbeampten wegens hunne administratie den Coningh 't vereyste aandienen, daar se dan oocq van de Mayesteyt op g'antwoort en wyders gelast wierden wat se te doen offte te laten hadden. Naar alle dit gepasseerde is d'Mayesteyt, alsoo hy ruym een uur geseten had, opgestaan en weder pallayswaarts vertrocken, hebben wy niet anders connen bespeuren off dien wijtberoemden monargh heeft nu zijn gesontheyt (die den Almogenden ten welstant deeses Mogolschen Rijcx langh geliefft te laten duiren) redelijcker wyse, doch de vorige sterckte noch niet erlanght, dat echter te hoopen zy, oocq haast naar wensch volgen zal. Om van alle ongemack en gedranghsgevaar bevrijt te mogen zijn bleven ons by den troon een wijltjen onthouden totdat het meeste gerel van paarden als voetvolck buyten d'aamchas en fortwaarts uyt vertrocken was. Bij deze gelegenheid werd een fraaie collectie Japansche lakwerken aan den koning aangeboden. De voornaamste geschenken hadden nu hun bestemming bereikt, en dus konden de ambtenaren en edelen bedacht worden. In de eerste plaats moesten de prinsen en Aurangzeb's lievelingszuster Raushanārā Begam worden begroet. De oudste prinses, die eenige jaren later Raushanārā als eerste vrouwe van het rijk zou vervangen, Begam Sāhib, was thans nog niet in genade aangenomen. Zij was de steun van Aurangzeb's broeder en tegenstander Dārā Shukoh geweest en verzorgde thans haar vader, Shāhjahān, in zijn gevangenschap. Over deze bezoeken hooren wij echter niets anders dan dat met Fāzil Khān overleg erover werd gepleegd. Het was thans tijd om de farmāns te laten opstellen conform de ontwerpen, die in het Perzisch vertaald en op rood papier geschreven aan Fāzil Khān ter hand waren gesteld. Dit leverde echter niet minder moeilijkheden op dan het bezoeken van den koning. Nu eens was het Moorsche Zondag, dan weer was de koning naar een lusthof, dan weer waren er belangrijker zaken te bespreken in de Ghusl khāna of vertoonde Aurangzeb zich daar niet. Kwam het eindelijk zoover dat men met Fāzil Khān over de verzoeken kon spreken dan waren er weer allerlei bezwaren: dit kon niet, dat mocht niet en weer wat anders was overbodig. Op slot van rekening kwam het hooge woord eruit. De eerste schrijver deelde mede dat er zooveel moeilijkheden zouden ontstaan uit het verzoek om 1% verlaging der tollen dat Fāzil Khān voor zijn moeite een som moest ontvangen die gelijk {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} stond met 1% tol gedurende een jaar. Dat beliep 8 à 10.000 Rijksdaalders! De ontsteltenis was groot. Zonder Fāzil Khān kon men niets bereiken, maar een uitgave van 8.000 Rs. was moeilijk te verantwoorden. Na rijp beraad liet de directeur weten dat hij 3.000 Rs. zou betalen als de farmāns geheel naar zijn zin waren en anders niets. De schrijver achtte dit bedrag wel belachlijk weinig maar na overleg met zijn meester zegde hij toch diens medewerking toe. Daarna waren de makelaar Krishan Dās en de heddy dagen lang bezig met het nazoeken van oude rekeningen en farmāns in het archief van de rijkskanselarij. De schrijvers moesten voortdurend met geld en geschenken tot spoed aangezet worden. Den 24sten September werd nogmaals een partij geschenken naar het paleis gebracht. De aanbieding geschiedde als bij het vorige bezoek. De drie leden van het gezantschap werden uitgenoodigd het inwendige van het paleis te bezichtigen. Een ongemeene eer die weinig vreemdelingen genoten hebben. Wat Bernier ons bijv. van de niet voor ieder toegankelijke deelen van het paleis weet te vertellen heeft hij uit de tweede hand. Natuurlijk bleef de harem die Bernier in zijn hoedanigheid van arts wèl bezocht, zij het dan ook geblinddoekt, ook voor hen gesloten. Inmiddens Chia Oranghseeb in d'aamchas op zynen throon zath, wierdenwy door den hartogh Efftechaarchan conform 's Mayesteyts gisterige gegevene bevel binnen 's Conincx paleys, lusthoff, camers, badestooff en andere cierlijcke plaatse om dezelve te besightigen geleydt waarvan de hoedanigheyt dies royalementsgebouw, leydingh van door zilvere pijppen springend water, welgemaackte albastersteene en met massyff goude bloempotten versierde tancken, als diverse prodigalityten meer, bijna niet uytspreeckelijcq zy, en moesten wy oocq bekennen diergelijcke prachtige gebouwen (die alle met zeer fyne, ongemeen costelijcke tapitceryen bespreyt waaren) nimmer gesien te hebben. De plaats, daar 's Conincx Gehyemen Raat gehouden en in de Hindoustance taale Gossel-channa genoemt wordt, comt geen van d'andere waardigh te ziene huysingh te wijcken, dewyle 't spancel van dien doorgaans met fijn goude geslagen platen overtogen ende dat gebouw hem als een kerck verthoonende is. De costbre en in iders oogh flickerende monarchale zetels als oocq den tempel, daar den Coningh dagelijcx in gaat bidden, zijnde met drie verwulfsels rontsom van goude platen bedeckt, wijst mede de praght des Mogolse Rijcx genoughsaam aan. Enfin, naar menschenoordeel mach dit Hindoustans paleys wel voor een aartsch paradijs getacxeert werden, want het te duchten zy off desselffs weerga elders te vinden is. Bij deze laatste woorden dacht de schrijver van het Dagregister {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld aan het Perzische inschrift in de Ghusl khāna zelf: Agar firdāus bar rū-e-zamīn ast, Hamīn ast to, hamīn ast to, hamīn ast, ‘Als er een Paradijs op aarde is, is het dit, is het dit, is het dit.’ Een vierde bezoek werd gebracht op 8 October, waarbij de laatste geschenken werden aangeboden. Wij kunnen die nu alle tezamen de revue laten passeeren: 7 Arabische paarden, 4 stukken rood en evenveel groen laken, 3 gouden mooren in verschillende kleuren, 3 stukken fluweel, 9 kromme zwaardklingen, 2 groote spiegels met ebbenhouten lijsten, 2 paradijsvogels met hun ‘conincxkens’, en de volgende lakwerken uit Japan: 1 olifantshuisje, 1 takht-i rawān of draagtroon, 2 palankijns, 27 schilden, 1 kistje, 1 doosje, 2 schrijfladen, 2 groote en 2 kleine zadels, 5 groote en 21 kleine bakjes, 4 presenteerbladen en 1 pinangdoos. Van de waarde van een dergelijke schenkage kan men zich een indruk vormen aan de hand van de raming, door de Batavia'sche regeering bij haar opdracht ontworpen: 3 Arabische paarden f 1513.- 1 mannenpalankijn f 1995.- 1 vrouwenpalankijn f 2400.- 1 olifantenhuisje f 3300.- 25 schilden f 750.- 2 zadels f 360.- 3 stuk rood scharlaken f 1050.- 3 stuk groen laken f 900.- 2 spiegels f 668.- 3 stuk Hollandsch fluweel f 744.- 3 goude en gekleurde mooren f 900.- 1 vergult geweer, 1 snaphaan, 1 paar pistolen, 6 zwaarden f 400.- _____ tezamen dus bijna f 15000.- Aan de in deze begrooting genoemde geschenken zijn er nog vrijwat toegevoegd, zooals uit de daaraan voorafgaande lijst blijkt. Daarbij kwamen nog de presenten voor de edelen, waaronder wij het volgende aantreffen: ellen groen en rood laken, Japansche inktkokers, schrijfladen, doosjes, bakjes, curieuse koffertjes, figuurdoosjes, schilden, rottangs, potloodpennen, schaartjes, mesjes, kokertjes, papier en verdere snorrepijperijen, groote en kleine spiegels, verrekijkers, vergrootglazen en gekleurde glazen, specerijen, foelie-koeken, olie van kaneel, nagelen, noten en foelie, en andere ‘oliteyten’. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerlei kleinigheden nemen daaronder een groote plaats in. Zonder deze was het uitgesloten de gunst der edelen te winnen, en ook de vorsten zelf hadden een bijzondere voorliefde voor snorrepijperijen en lakwerken. Vaak kon men met ‘iets raars’ van weinig waarde bij hen meer bereiken dan met kostbaarheden. Jahāngīr, Aurangzeb's grootvader, was daarvoor bekend. Onder zijn wenschen worden schilderijen (landschappen en personen), verrekijkers, groote spiegels, glaswerk en wapens genoemd. Voor den vorst van Golkonda vroeg men om een portret van den koning van Engeland in statiegewaad. Van Adrichem's toekomstige schoonvader de Solemne bracht in 1630 een geheel leger van looden soldaten voor den koning van Siam mee. In later tijd zouden vooral het Neurenberger speelgoed en andere mechanische poppen opgeld doen. De kosten daaraan verbonden waren vaak aanmerkelijk grooter dan die van de naar verhouding bescheiden geschenken uit den tijd van Van Adrichem. Voor den koning van Perzië bracht Ketelaar in het begin van de 18de eeuw levensgroote poppen mee in Europeesche dracht, welker mechaniek door een specialen deskundige moest worden behandeld. Ook voor den Groot-Mogol waren toen meer grootscheepsche geschenken noodig: in plaats van paarden, olifanten, en als wapens kanonnen. De schenkage-rekening bedroeg dan ook bij het gezantschap van denzelfden Ketelaar naar het Mogol-hof meer dan 600.000 gulden. Alleen aan den vorst zelf werd voor een waarde van ruim f 130.000 verschonken; aan een van zijn zoons f 90.000. Aan diens dīwān ‘ter winning van zijn gunste’ f 15.000, dus evenveel als voor Aurangzeb in 1661 alles tezamen was begroot. De drie zaakwaarnemers van de Compagnie in Agra kregen toen ‘om hun te animeeren’ f 30.000 in contanten, 6 eerekleeden en 3 Perzische paarden. In het midden der 17e eeuw was het consigne: onthoudt, dat ge kooplieden zijt. Nog geen vijftig jaar later moest de afgevaardigde of hij wilde of niet de rol spelen van gezant eener groote mogendheid. De kosten waren onnoemelijk vergroot, maar aan de resultaten was dit niet te merken. Tenslotte brak het oogenblik aan, waarop Fāzil Khān den Hollanders bij hun zooveelste bezoek ‘met een lachende tronie’ tegemoet kon treden. Alles was in orde gekomen, zeide hij, de koning had erin toegestemd de farmāns van zijn vader te bekrach- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} tigen en eenige nieuwe verzoeken toe te staan. Iets ontbrak er overigens nog wel aan, want verscheidene punten waren uit het Bengaalsche farmān weggelaten, zooals dat trouwens wel te verwachten viel, gezien de veeleischendheid van den Bengaalschen directeur. Na lang praten konden enkele details nog aangevuld worden, maar op een vijftal punten bleef Fāzil Khān op zijn stuk staan. Telkens als hij de kans schoon zag, kwam Van Adrichem weer hierop terug, maar het slot was, dat de ander hem de keus gaf tusschen de bevelschriften zooals hij ze had geformuleerd, of niets. Anders dan toegeven bleef dus niet over. Als laatste redmiddel gaf de directeur aan den opperchirurgijn Bärtsch opdracht om niet alleen Fāzil, maar ook Iftikhār Khān en den heddy Sultān Muhammad dagelijks eraan te herinneren, dat zij nog met den koning over deze kwesties moesten spreken. Bärtsch zou namelijk nog eenigen tijd in Delhi blijven om een aanzienlijk man, die zeer in Aurangzeb's gunst stond, van een abces te genezen. Op 21 October werd het eerste van de drie farmāns naar het Hollandsche logement gebracht. De directeur zelf ging den brengers tot de deur tegemoet en nam het kostbare document met vier salāms in ontvangst. De andere volgden niet lang daarna. Het wachten was nu nog slechts op de vergunning tot vertrek, door den koning in een laatste audientie te verleenen. Deze had plaats op 22 October. Ontrent thien uuren zijnde, hoorde men 't gerammel van trommels, 't blasen van trompetten en 't geluyt van schalmayen, ter welcker tijt Chia Oranghseeb in de aamchas op zynen throon verscheen. Dies wij ons naar gedane reverentie voor dien monargh ider ter gestelde plaats begaven, daarontrent een groot halff uur stilstonden, wanneer den hartogh Faselchan den Conincq onse zaacken voordroegh, die 1) naar weynigh toevens den E. directeur by der hant nam en tot beneden leyde, waar zijn E. een Moors habyt aangedaan wierde met 't welcke voor de trappen van d'aamchas staan gingh en vier reysen zijn hand van d'aarde op 't hoofft brachte. Dat gedaan zijnde, quam genoemde heer Efftechaarchan en leyde den directeur een gouden gansjaar 2) (welcke den Coninck met eygen handen aan zijn Hoogheyt ten dien eynde gegeven hadde), met klene robijntjens en vuyle diamantjes beseth, op 't hoofft, daarvoor zijn E. weder als gesegtht viermalen salam maackte, hangende dienzelven heer een ommesien daarna meergemelten E. directeur den thoom (welckers gebit, dat door een met zilver beslagen ver- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} gulden zadel op het lijff gebracht wierde, et paart in den mont hadde) om den hals, daarvoor zijn E. opnieuw ten derdemale de behoorlijcke eerbiedigheyt doen moste, ziende alsdoen den Coninck zijn veelgenoemde E. sterck aan. Zulcx de als voorheenen gedane salutatie daarop volghde, wanneer zoo gehabitueert 't casteel uytreden. Tenslotte nog eenige afscheidsbezoeken bij hulpvaardige hovelingen, die zich hunnerzijds thans niet onbetuigd lieten en den directeur bedachten met een inlandsch paard of een eerekleed. Veel gebaat was hij hiermee niet, daar het bij de Compagnie gebruik was, dat haar ambtenaren de geschenken, die zij ontvingen, aan haar afstonden of deze tegen vergoeding behielden. Van Adrichem stelde er prijs op den dolk van den koning, dien hij bij het afscheidsbezoek had ontvangen, te mogen behouden als vergoeding voor de onkosten die hij, voor Europeesche kleeding en dergelijke, voor de ambassade had moeten maken. In zijn verzoek aan den Gouverneur-Generaal legt hij er veiligheidshalve nogmaals nadruk op, dat deze versierd was met ‘vuyle diamantjes en valsche robijntjes’. Inderdaad mocht hij den dolk als aandenken en schadevergoeding behouden. Het was op 1 November na een verblijf van 82 dagen in Delhi, dat het gezantschap den terugtocht naar Surat aanvaardde, God Almachtigh lovende en danckende, dat hy ons verrighten gewenst heefft gelieven te zegenen en den tijt te laten omcomen, dat wy een eynde van al 't geven zagen, vermits by langer continuatie wel genootsaackt waaren onse expeditie en licentie (dagelijcx niet als met hier en daar te moeten vereeringe zenden) te coopen, mitsgaders de schrijvers en dienaars der grooten geduyrigh de handen met contanten te vullen. Het gezelschap was ondertusschen met drie personen verminderd. Bärtsch bleef, zooals gezegd, voorloopig nog in Delhi. De secretaris de Laver was na een langdurige zware ziekte reeds met Boude naar Agra vertrokken in de hoop door de verandering van lucht zijn herstel te zullen bespoedigen. Het mocht echter niet zoo zijn, want kort na zijn aankomst, op 2 November, overleed hij. Hij was niet het eerste slachtofeer, dat de hoofsche gewoonte om de gezantschappen maanden lang in Delhi op te houden geëischt had; ook de Usbec Tataren hadden dooden te betreuren gehad. Van Adrichem zelf was in Delhi eveneens eenigen tijd ongesteld geweest. In Agra bleef Tack achter om zijn taak als opperhoofd weer op te vatten. Elpen bleef bij hem, in plaats van den koopman Adriaan {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Pietersz., die met den opperchirurgijn Louis Girard naar Surat vertrok. Over den terugtocht zelf valt niet veel te vertellen. Bijzonderheden noteert het dagregister niet. De gevolgde route was die door Mālwa via Gwalior (de vermaarde vesting, waar Aurangzeb's oudste zoon Muhammad Sultān en eenige andere prinsen in gevangenschap leefden) en Burhānpur. Te Kathodra vond men 13 December 1662 Hartman en de overige Hollanders uit Surat, een groot aantal inheemsche kooplieden en een weinig verder den nieuwen Engelschen president, Sir George Oxenden, en diens voorganger Matthew Andrews, met wie ‘een glaasjen omgedroncken’ werd. Tenslotte werden allen in den tuin van Begam Sahib namens den gouverneur van Surat, Mustafā Khān, verwelkomd. De ambassade was volbracht. Van Adrichem sprak zoowel tegenover Bernier als tegenover Oxenden uit, dat hij dergelijke ondernemingen uit den booze achtte. Vermoedelijk wilde hij de Engelschen ervan afhouden zelf een gezantschap te zenden. Uit zijn brief aan zijn superieuren klinkt tenminste een geheel andere toon. En ook de Hooge Regeering, evenals outsiders zooals Bernier, achtten het gezantschap geslaagd. Wel hadden, mede ten gevolge van Aurangzeb's onverwachte ziekte, de kosten meer dan f 63.000 bedragen, maar daartegenover stond de vernieuwing en uitbreiding van de bevelschriften. Het belangrijkste nieuw verworven privilege was de vrijstelling van 1% tol van alle inkomende en uitgaande goederen. Per jaar bedroeg dit 8 à 10.000 Rs., dus 7 tot 9.000 gulden. Verder waren er verschillende voorschriften, die den handel vergemakkelijkten of mogelijk maakten: de Hollanders mogen hun goederen verkoopen aan wie en door middel van wie zij willen, zij mogen goederen inkoopen zooals en zooveel zij willen, reizen zoo vlug of zoo langzaam als het hun belieft, zonder dat hun overlast wordt aangedaan; zij mogen zooveel karren huren als zij denken noodig te hebben, mogen ankeren waar zij willen, en behoeven hun vaartuigen niet voor andere doeleinden af te staan. Het Japansche staafkoper, dat zij invoeren, behoeven zij niet in de munt te brengen; zij mogen het verkoopen en ook {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} de kooper mag er naar welgevallen mee handelen. Hiermede waren beletselen, die jaren lang den handel benadeeld hadden, uit den weg geruimd 1). Het is bij dit alles echter goed in gedachten te houden wat Van Adrichem's voorganger Winnincx voor het begin van de ambassade naar Batavia schreef: 't Is beklaeglijck, dat de konincklijcke gebodtschriften, daer sooveele kosten en moeyten om wert gedaen eer men die becomt, zomtijts door de mindere bevelhebbers, wanneerse de courage en tijtsvermogen hebben, gedisobidieert ende achter rugge geworpen worden. Jae, dat meer is: datse hun eygen verleende beschermschriften niet en maintineren. Met geschenken en vleierij moest men van de plaatselijke autoriteiten gedaan zien te krijgen, dat zij 's konings ‘onwederspreeckelijcke bevelen’ ook werkelijk handhaafden. Het moeilijkst was dit in Bengalen, waar de onderkoning Mīr Jumla geen rekening wenschte te houden met een farmān, dat achter zijn rug om was verworven. Men probeerde het met vriendelijke woorden, met een brief van den Gouverneur-Generaal ten geleide van eenige kanonnen en affuiten. Maar het noodlot was den Hollanders gunstig. Mīr Jumla stierf, terugkeerende van zijn jammerlijke expeditie tegen Assam, den 30sten Maart 1663. De kanonnen werden terstond weer naar Batavia teruggezonden; ze waren gelukkig nog juist niet overgeleverd. De nieuwe gouverneur was Shāistah Khān, die ‘altoos met de onse goede kennisse en toegenegentheyt gehouden’ had. 4 Juli 1663 werden te Batavia de brief en de geschenken van Aurangzeb - een kostbare dolk in een verzegeld kistje, een eerekleed en een paard met bijbehoorend tuig - binnengehaald ‘met een ongemeene ende aansienelijcke statie, als komende van een der grootste monarchen deses weerelts.’ Zij werden door een aantal hooggeplaatste personen aan land gebracht, vergezeld van de kapiteins der Chineezen en Maleiers en de ambassadeurs van Djambi. Met tachtig paarden werd door de stad gereden en voordat men het kasteel binnenging, parade gehouden. Na de overlevering van brief en geschenken werden door de musketiers drie charges verricht, terwijl schoten werden gelost van de torens. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte werd de brief bewonderd, om later door den bekenden taalkundige Herbert de Jager vertaald te worden 1). Met het nuttigen van een pinang en een dronk wijn werd de laatste aan Van Adrichem's gezantschap verbonden plechtigheid besloten. A.J. Bernet Kempers {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} De Limburgsche afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal, 1840-1880 I In zijn ‘Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland’ gewaagt Van Welderen Rengers van ‘het bijzonder standpunt’ door de Limburgsche afgevaardigden in de eerste jaren na de grondwetsherziening van 1848 ingenomen, hetwelk ‘zeker niet ten onrechte in verband gebracht werd met de schijnbaar stelselmatige afwezigheid der Limburgsche heeren bij sommige onderwerpen niet onmiddellijk die provincie betreffende’ 1) Deze opmerkingen worden gemaakt naar aanleiding van een - door Rengers ‘vrij zonderling’ genoemde - rede van den Maastrichtschen afgevaardigde Van Wintershoven, waarin deze de regeering en hare voorgangsters verweet de in 1848 aan Limburg gedane beloften niet te zijn nagekomen. Men kan daarin moeilijk anders lezen dan dat de Limburgsche kamerleden - wat ook de Groningsche wel is overkomen - van bekrompen provincialisme worden beticht. Wanneer wij echter in de ‘Handelingen’ lezen, hoe de minister moest toegeven, dat de proclamatie, waarin de bedoelde beloften vervat zouden zijn, hem - een der onderteekenaars - en wellicht ook zijn voorgangers ‘niet altijd duidelijk voor den geest was geweest’ 2), dan rijst de vraag, of men den Limburgschen parlementsleden van dien tijd voldoende recht doet wedervaren, wanneer men hun ietwat afzijdige houding kortweg toeschrijft aan een ‘bijzondere opvatting van hun roeping in het Nederlandsche parlement’ 3). Er valt omtrent de afgevaardigden van onze Zuidelijkste provincie meer {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} op te merken. Het is bekend, dat de ‘liberalen’ onder de katholieke volksvertegenwoordigers in de jaren voor en na 1870 allengs zijn vervangen door leden van de ‘ultramontaansche partij’, doch dat het de Limburgers waren waaronder het liberalisme het langst heeft stand gehouden, wordt in het werk van Commissaris in één zin en in dat van Knuvelder slechts in een noot vermeld 1). Men kan Rengers gereedelijk toegeven dat de Limburgsche kamerleden zich als vertegenwoordigers hebben beschouwd van een provincie, wier belangen met die van de rest des lands niet veel gemeen hadden. De verklaring van dit verschijnsel is niet ver te zoeken. Na acht en een half jaar tot België te hebben behoord, werd Limburg als elfde provincie bij het Koninkrijk der Nederlanden gevoegd en kwam bovendien, zonder daarin gekend te zijn, met uitzondering van de vestingen Maastricht en Venlo tot den Duitschen Bond te behooren. Temidden van de afgevaardigden uit de overige provinciën moesten zij zich gevoelen als vreemde eenden in de bijt, die allereerst de belangen der internationaal-rechtelijke amphibie, waaruit zij afkomstig waren, te verdedigen hadden. Reeds bij de debatten die voorafgingen aan de grondwetsherziening van 1840 werd er in de Tweede Kamer op gewezen, dat de niet-vertegenwoordigde Limburgers, die door den Belgischen opstand en den daarop gevolgden tweeslachtigen toestand al reeds benadeeld waren, tengevolge van de - door velen hunner niet gewenschte 2) - vereeniging met Nederland bovendien nog hun deel zouden moeten dragen in de zware financieele lasten waaronder Nederland gebukt ging 3). Maar volgens Van Lynden tot Sandenburg konden muiters die zich in 1830 tegen de grondwet hadden gekeerd, aan haar geen rechten ontleenen. Schimmelpenninck van der Oye merkte op 4), dat het nut van eene vertegenwoordiging voor Limburg vóór de herziening der {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} grondwet tamelijk twijfelachtig mocht worden geacht, daar de Limburgsche afgevaardigden zich in de Nederlandsche Kamer niet op hun gemak zouden gevoelen. De toekomst zou uitwijzen, dat de meesten hunner zich ook nà de grondwetsherziening eenigszins op den achtergrond hielden. De Fransch sprekende Jhr. de Villers de Pité heeft in de dertig jaar (1849-1880) dat hij deel uitmaakte van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging nimmer het woord gevoerd, evenmin als Petit (Kamerlid van 1841-1844) en De Limpens (1850-1853 en 1855-1859), terwijl Kerens (1840-1841) slechts eenmaal het woord heeft genomen om een adres voor te lezen, en de redevoeringen van Kerens de Wijlré (1873-1880) tezamen nauwelijks twee kolommen van de ‘Handelingen’ beslaan. De eerste vertegenwoordigers van het hertogdom, die ingevolge artikel 1 add. ook voorzoover zij in de Tweede Kamer zitting zouden nemen door den Koning werden benoemd, waren voor de Eerste Kamer B.G. baron de Liedel de Well, een dergenen die in het Belgisch nationaal congres tegen de uitsluiting van het Huis van Nassau hadden gestemd, en voor de Tweede Kamer Jhr. P.A.S. Kerens te Maastricht, Jhr. A.H.Th. Michiels van Verduynen te Roermond en J.J.F.M.H. Corneli te Kerkrade. De eerste was lid der Gedeputeerde Staten van Limburg en van 1831-1839 plaatsvervangend Gouverneur geweest, de tweede, sedert het herstel van het Nederlandsch gezag wederom districtscommissaris te Roermond, behoorde tot een familie, waarmede het Huis van Oranje reeds sedert tal van jaren betrekkingen onderhield. Zijn broer H.J. Michiels van Kessenich had in 1799, toen er kans scheen te bestaan op eene verovering van de Nederlanden door de verbonden mogendheden, het denkbeeld gepropageerd van eene vereeniging van Noord en Zuid onder het Huis van Oranje, en het nieuwe Kamerlid dat door het voorloopig Belgisch bewind reeds in October 1830 als districtscommissaris was afgezet, had tijdens het Belgisch interregnum geene publieke functiën bekleed. Corneli daarentegen was lid van de Belgische Kamer geweest en had daar zijn stem tegen den afstand van een deel van Limburg aan Nederland verheven 1). Als grondbezitter {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} te Kerkrade vertegenwoordigde hij in de eerste plaats het platteland van het hertogdom. De rol door deze Kamerleden gespeeld is zeer bescheiden. Zooals gezegd had Kerens toen hij in 1841 door den nog zwijgzamer Roermondenaar Petit werd vervangen nog nimmer het woord gevoerd dan om een adres voor te lezen, en de beide anderen hebben zich bijna geheel beperkt tot de bespreking van specifiek-Limburgsche aangelegenheden, waartoe de ontwerpen die de toepasselijk-verklaring van de Nederlandsche wetgeving in Limburg beoogden hen al dadelijk de gelegenheid boden. Tegen de invoering van het Nederlandsch belastingstelsel in Limburg, waar het naar Van Hoorn van Burgh bij de debatten over de grondwetsherziening had voorspeld, zeer impopulair zou blijken, maken zij geen van beide bezwaar 1), maar een half jaar later ontmoet de Regeering zoowel Michiels als Corneli als tegenstanders op haar weg bij de behandeling van het ontwerp der wet tot opheffing van den exceptioneelen toestand van het Hertogdom Limburg. Naar Michiels van Verduynen betoogde maakte de voorgestelde wet aan den uitzonderlijken toestand geenszins een einde, want de Souvereine Besluiten van 1814 bleven in een deel van Limburg toepasselijk en in een ander deel niet, en bovendien waren verouderde Nederlandsche wetten - als die op de jacht en de visscherij - den Limburgers die zeven jaar onder de meer moderne Belgische wetten hadden geleefd, geenszins welkom 2). Veel indruk hebben deze bezwaren op de Kamer niet gemaakt, want het ontwerp werd met 45 tegen 8 stemmen aangenomen. Meer succes oogstte Corneli met zijne, door vele voorbeelden toegelichte, oppositie tegen het ontwerp betreffende de rechterlijke indeeling van Limburg, waaromtrent de Maastrichtsche bladen min of meer heftige artikelen bevatten. Het ontwerp werd met 50 tegen 3 stemmen verworpen en door een ander vervangen, dat met algemeene stemmen werd aangenomen. Bij iedere gelegenheid wordt de klacht gehoord, dat Limburg bezwijkt onder de lasten, die het tengevolge van zijn dubbelzinnige positie als Nederlandsche provincie en Duitsch hertogdom te dragen heeft: in de zitting 1841/1842 vormen zij het {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige onderwerp waarover een Limburger het woord voert en in het volgende jaar brengen zoowel Michiels als Corneli klachten in omtrent den overmatigen ijver van de belastingautoriteiten, uiteraard de minst geziene categorie der toch al niet populaire Hollandsche ambtenaren 1). Bij de behandeling der begrooting 1844/1845 stemmen de Limburgers tegen de hoofdstukken I en II (Huis des Konings en Hooge Colleges van Staat) en, met uitzondering van Corneli, ook tegen de begrooting van buitenlandsche zaken, bij de behandeling waarvan Michiels opmerkte, dat het Koninkrijk in zijn geheel niet alleen de financieele, doch ook de militaire lasten van het lidmaatschap van den Duitschen Bond moest dragen, zoodat het contingent voor het Bondsleger niet uitsluitend door Limburg geleverd behoede te worden. Op dit punt bleek Corneli een andere meening te zijn toegedaan: hij achtte den Nederlandschen dienstplicht voor Limburgers onwettig en onpolitiek. Onwettig omdat de Nederlandsche wetten in Limburg slechts toepasselijk zijn behoudens de betrekkingen tot den Duitschen Bond, die juist den Nederlandschen dienstplicht uitsluiten, en onpolitiek omdat zich thans de mogelijkheid kan voordoen dat in één gezin de eene zoon den Nederlandschen, de andere den Duitschen dienstplicht zal moeten vervullen 2). Niettemin geeft ook hij zijn stem aan de oorlogsbegrooting, maar alle Limburgers stemmen tegen het hoofdstuk ‘Onvoorziene uitgaven’ en tegen de middelenwet, een gebaar dat door de afgevaardigden uit deze provincie nog vele malen zal worden herhaald. Bij de beraadslagingen over het verworpen ontwerp tot wijziging der rechterlijke organisatie voert voor de eerste maal een Limburger het woord over algemeen Nederlandsche belangen: Michiels spreekt zich in een uitvoerige rede tegen het ontwerp uit 3). Corneli wijst er op, dat artikel 12 der Bondsakte het be- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} staan van een afzonderlijk Limburgsch gerechtshof eischt, weder een van de moeilijkheden, die voortvloeien uit de toepasselijkverklaring der Nederlandsche grondwet op het Hertogdom. Het spreekt vanzelf, dat de Limburgsche afgevaardigden tegen het ontwerp tot dekking van het tekort van vóór 1841 stemmen. Minder duidelijk is het waarom Michiels, die een gemotiveerde aanteekening van zijn stem verzoekt - hetgeen niet wordt toegestaan - haar niet bij de debatten motiveert 1). In ieder geval geeft de leeningswet-Van Hall hem nog in dezelfde maand gelegenheid zijn standpunt uiteen te zetten: Limburg kan wel bijdragen in de tegenwoordige lasten, maar niet in die welke ontstaan zijn voor den wederafstand van het Hertogdom aan Nederland 2). Den 29en Februari leest hij mede namens de andere Limburgsche leden eene akte van protest tegen de handelwijze der regeering voor, en Corneli beklaagt zich er over, dat op de gevoelens der Limburgers geen acht wordt geslagen en dat men hen nimmer heeft doen weten, welke eigenlijk hunne verplichtingen tegenover den Duitschen Bond zijn. Hier deed zich nu eens een geval voor, als waarop de Bondsvergadering gedoeld had in haar verklaring van 5 September 1839, waarin het vertrouwen werd uitgesproken ‘dass die Weisheit Seiner Königlichen Majestät Massregeln treffen werde, welche geeignet sind den Unzukoemmlichkeiten, den Anomalien vorzubeugen’. De opwinding die zich als gevolg van de nieuwe lasten welke op de provincie werden gelegd op vele plaatsen in Limburg openbaarde, bewijst dat dit aan gemakzucht grenzend optimisme van den Bondsdag misplaatst was geweest; vooral na de publicatie van een open brief van den baron Van Scherpenzeel Heusch, waarin gezinspeeld werd op eene mogelijke afscheiding van Limburg, wordt de toestand delicaat. De meening, dat de Koning eene zoodanige afscheiding niet ongaarne zou zien, bracht zelfs verschillende plaatselijke autoriteiten er toe petities te onderteekenen, waarin werd aangedrongen op verbreking van alle banden met Nederland. De gouverneur, Baron Gericke van Herwijnen ontbood troepen naar het gewest en vaardigde den 19en Maart een zeer {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} barsche proclamatie uit, die wel geschikt was om aan allerlei waandenkbeelden een einde te maken. De redacteur van de separatistische Gazette du Duché de Limbourg, die deze proclamatie een staaltje van machtsmisbruik had genoemd, werd wegens beleediging tot drie maanden gevangenisstraf en een geldboete van f500. - veroordeeld, en zelfs iemand die het banale raadsel had opgegeven: ‘Wat is het verschil tusschen een kleermaker en de regeering? De kleermaker kleedt U aan, de regeering kleedt U uit,’ zag zich tot voor den Hoogen Raad vervolgd. Een bewijs van de geprikkelde stemming, waarin de Hollandsche autoriteiten waren komen te verkeeren. Als de Kamers voor de zitting 1844/1845 bijeen komen, is de rust in Limburg al weergekeerd en de aandacht der kamerleden wordt nu in de eerste plaats gevorderd door de daden der oppositie die zich onder leiding van Thorbecke begint te vormen. De Limburgers sluiten zich niet aan bij de ‘club’ van Thorbecke, maar zooals bij hun geringe ingenomenheid met de verouderde Nederlandsche wetgeving te verwachten valt, zijn ook zij vrijzinnig georienteerd. Reeds bij de beraadslagingen over het Adres van Antwoord op de Troonrede dringt Michiels er op aan de aandacht des Konings te vestigen op de noodzakelijkheid van grondwetsherziening, in het bijzonder op het punt van het kiesrecht 1), en het voorstel der negenmannen vindt in den Roermondenaar Strens, die in 1844 Petit als kamerlid was opgevolgd een - zij het niet enthousiast - verdediger 2). In tegenstelling tot de meeste Brabantsche Katholieken, die een groot vertrouwen in Willem II hadden en dezen niet gaarne wilden ontstemmen door hem het heft uit handen te nemen, geven Corneli en Strens - bij afwezigheid van Michiels - hun stem aan dit voorstel. Bij de behandeling der begrooting 1846/1847 stemmen de beide aanwezige Limburgers na een verklaring van Strens, dat Limburg de belastingen op het gemaal en de turf niet op kan brengen, wederom tegen het Hoofdstuk ‘Onvoorzien’ en de middelenwet 3). Gedurende deze zitting wordt ook de klacht vernomen, dat geen enkel Limburger deel uitmaakt van den Raad {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} van State, de Rekenkamer of den Hoogen Raad, doch wanneer zich een vacature in den Hoogen Raad voordoet en van de zes rechterlijke ambtenaren waarop het college de aandacht der Kamer vestigt, allen Limburgers, niet minder dan vijf - waaronder Strens - buiten aanmerking wenschen te blijven, kan een door Michiels gedaan beroep op artikel 173 van de grondwet de Kamer niet bewegen een Limburger op de voordracht te plaatsen. Wel wordt Strens, tot dusver advocaat-generaal in Limburg, in 1846 tot procureur-generaal in Noord-Brabant benoemd. De tengevolge van deze benoeming en van het overlijden van Michiels ontstane vacatures worden vervuld door C.M.H. baron de Weichs de Wenne te Schinnen en L.F.H. Beerenbroek, districtscommissaris te Roermond, die zich in 1830 bij den Belgischen opstand had aangesloten en van 1835 tot 1839 lid der Belgische Kamer van Afgevaardigden geweest was. In deze laatste hoedanigheid had hij zich een heftig tegenstander van den afstand van een gedeelte van Limburg en Luxemburg betoond, en o.a. de bekende woorden gesproken, dat Willem I er niet licht in zou slagen het vertrouwen van de bevolking der afgestane provinciën te winnen, doch dat België grooter vijanden zou hebben dan de Limburgers en Luxemburgers die het in den steek had gelaten. Blijkbaar stelde Willem II wel vertrouwen in hem, want toen de opleving van den Duitschen Bond dit noodig maakte belastte hij Beerenbroek bij besluit van 28 April 1848 met de functie van Hertogelijk Limburgsch Commissaris van de Duitsche Bondszaken, in welke hoedanigheid hij zorg zou hebben te dragen voor de uitvoering der besluiten van deBondsvergadering, met name die betreffende de verkiezing van leden voor het Bondsparlement. Den 3en Mei besloot Beerenbroek tot de uitgave van een ‘Memoriaal voor de Duitsche Bondszaken’, waarin de bevelen en instructiën van den Bond ‘voor zooveel deze daartoe vatbaar zijn’ zouden worden opgenomen. In geval van strijd tusschen de Nederlandsche en de Bondswetgeving achtte de commissaris zich blijkbaar bevoegd een oordeel over de toepasselijkheid der Bondswetgeving te vellen. De eerste bekendmaking die hij deed afkondigen bracht geheel Limburg in beroering: zij betrof nl. de verkiezing van twee leden voor het Bondsparlement. Deze verkiezing deed bij velen de meening post vatten dat de afscheiding van Limburg, als gevolg {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan men eene vermindering van den belastingdruk verwachtte 1), voor de deur stond: in vele gemeenten werd de Duitsche vlag geheschen. De uitslag der verkiezingen welke op 12 Mei plaats vonden was ondubbelzinnig: zoowel in Valkenburg als in Roermond werd de leider der separatisten Van Scherpenzeel Heusch met bijna algemeene stemmen gekozen. Een tweede verkiezing te Valkenburg bracht een zijner aanhangers, den lateren Gedeputeerde L.A.M. Schoenmaeckers, in het Frankforter parlement. Intusschen ontbrak het niet aan tegenkrachten: in Maastricht, dat niet tot den Duitschen Bond behoorde, telde Van Scherpenzeel Heusch vele tegenstanders, en ook de geestelijkheid was niet op zijn hand 2). De raad van ministers deed het zijne om de gemoederen tot bedaren te brengen door in antwoord op een rekest van het dagelijksch bestuur der provincie mede te deelen, dat het voornemen bestond om de lasten der lagere klassen te verlichten {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} en adressanten uit te noodigen om ‘gelijk de overige overheden in Limburg voor de openvallende plaatsen die zich in het gewest mogten voordoen bij voorkeur Limburgers voor te dragen, die, door kunde en regtschapenheid, de achting hunner medeburgers hebben weten te verwerven.’ ‘Wat een deel der geadmodieerde belastingen betreft’ - zoo vervolgt de ministerraad - ‘gij kunt op een vrij aanzienlijke afschaffing daarvan rekenen, zoodra de middelen zullen vastgesteld zijn, die het voor de schatkist daaruit voort te spruiten verlies zullen vergoeden.’ Het zijn blijkbaar de verwachtingen door dit schrijven gewekt, waarop het kamerlid Van Wintershoven in zijne hiervoor genoemde ‘zonderlinge rede’ heeft gedoeld. Nauwelijks echter begon de rust in Limburg terug te keeren of zij werd weder verstoord door de uitspraak van het Bondsparlement (19 Juli), dat de toepassing der Nederlandsche grondwet in Limburg onvereenigbaar was met de Bondsconstitutie. Nu zond de Koning den minister van Roomsch-Katholieken eeredienst, Lightenvelt, als commissaris naar Limburg en deze kon, na een onderhoud met Van Scherpenzeel Heusch, reeds spoedig den terugkeer van de rust in Limburg rapporteeren. Onder deze omstandigheden vingen op 16 Augustus 1848 de debatten over de voorstellen tot grondwetsherziening aan. Reeds den eersten dag brengt de Weichs de Wenne het Limburgsche vraagstuk in zijne volle scherpte ter tafel: ten koste van Limburg is Nederland in 1839 in het bezit gekomen van orde en rust, en hoe is Limburg behandeld? De klachten door de Provinciale Staten in 1842 en 1843 geuit, de waarschuwingen der Kamerleden zijn in den wind geslagen. Laat men, indien men aan de gerechtvaardigde klachten niet tegemoet kan komen, tenminste eene speciale administratie aan het gewest geven. Als overtuigd tegenstander van eene afscheiding, die naar zijne meening tot een ramp voor de provincie zou leiden, deed zich den volgenden dag de opvolger van Beerenbroek, Mr. H.H. Geradts, kennen in eene zeer uitvoerige rede, waarin hij een historisch overzicht van de kwestie gaf. Ook Corneli neemt aan de debatten deel en wijst er op, dat gouverneur en gedeputeerden, die - naar het voorbeeld van den {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ministerraad - in een proclamatie van 19 Mei gesproken hebben van den ‘lien moral d'une fédération’, waardoor Limburg met Duitschland verbonden zou zijn, den toestand al te rooskleurig hebben voorgesteld. Bij de stemming over de voorstellen tot grondwetsherziening hechten de Limburgsche afgevaardigden in beide Kamers daaraan hun stem, evenals de drie buitengewone leden der dubbele Kamer, waaronder één protestant is, de Maastrichtsche advocaat Mr. J.M. Swart. Ingevolge de bepalingen van het voorloopig kiesreglement werd Limburg met het oog op de eerste rechtstreeksche verkiezingen voor leden van de Tweede Kamer verdeeld in vijf enkelvoudige districten, Maastricht, Sittard, Heerlen, Roermond en Venlo, terwijl de drie Eerste Kamerleden door den Koning gekozen zouden worden uit door de kiezers vastgestelde candidatenlijsten. Op deze laatste lijsten kwam slechts één oud-Kamerlid voor, n.l. Beerenbroek, die thans zijn intrede in de Eerste Kamer deed, tezamen met De Rijk en den bekenden Maastrichtschen aardewerkfabrikant P.D. Regout. Van Scherpenzeel Heusch werd in de beide landelijke districten - in Sittard na herstemming - tot lid van de Tweede kamer verkozen, doch nam voorloopig geen zitting in verband met zijn lidmaatschap van het Frankforter parlement, waar hij had voorgesteld aan het besluit van den 19en Juli vóór 1 Mei 1849 effect te verleenen. Na zijn bedanken voor Heerlen werd in dit district De Villers de Pité, die reeds het volgende jaar als opvolger van De Rijk naar de Eerste Kamer verhuisde, gekozen. Maastricht vaardigde een Brabander af, den advocaat-generaal Mr. E.J.H. Borret, wiens vader Mr. A.J.L. Borret van 1839 tot 1841 tezamen met Gericke van Herwijnen belast was geweest met het bestuur over het Hertogdom, Roermond den president van de rechtbank Leclercq, die geen zitting nam, daar zijn Nederlanderschap niet voldoende kon worden bewezen (hij was geboren in het Belgisch gedeelte van Limburg), en Venlo werd vertegenwoordigd door den oud-burgemeester en notaris De Lom de Berg, wiens voortdurende oppositie tegen het belastingstelsel de uitspraak van zijn collega Thiessen, die hem afschilderde als een baantjesjager ‘qui n'a jamais force de dire non, lorsque le pouvoir dit oui’, te schande zou maken. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze gekozenen trekt Van Scherpenzeel Heusch het eerst de aandacht. Toen het Frankforter parlement den 1en Mei had laten verstrijken zonder iets te doen om aan zijne pretensie kracht bij te zetten nam hij tezamen met Schoenmaeckers ontslag bij een schrijven waarin zij te kennen gaven, dat de tegenwoordige toestand van Limburg niet kon worden bestendigd, en dat Limburg, dat nu een grondwet bezat, niet het risico van verlies zijner vrijheden, zooals in verschillende Duitsche staten dreigde, wenschte te loopen. Alvorens zitting te nemen in de Nederlandsche volksvertegenwoordiging richtte hij nu een schrijven tot de Tweede Kamer, waarin hij categorisch antwoord verlangde op eenige vragen betreffende de verplichtingen der Limburgers tegenover den Duitschen Bond, met name op het punt van de militie. Dit schrijven, later door Borret ‘een hoogklinkenden brief’ genoemd, werd op voorstel van Thorbecke voor kennisgeving aangenomen, waarna Van Scherpenzeel Heusch bij schrijven van 22 Mei 1849 ook als lid van de Tweede Kamer bedankte. Nadien heeft hij zich niet meer met de politiek ingelaten. Bij de hierop volgende verkiezing van een nieuwen vertegenwoordiger voor Sittard trachtte Corneli opnieuw een zetel te verwerven, doch moest met 154 tegen 181 stemmen het onderspit delven tegen J.J. Lambrechts 1). Reeds in de zitting van 28 December 1849 keerde het nieuwe Eerste Kamerlid Beerenbroek zich tegen den minister van buitenlandsche zaken, den katholieken Mr. Van Sonsbeeck, daar deze zich den 23en November had aangesloten bij eene overeenkomst tusschen Oostenrijk en Pruisen tot voortzetting van de zaken van den in 1848 uiteengespatten Duitschen Bond en daarmede eene schoone gelegenheid om alle banden tusschen Limburg en Duitschland te slaken had laten voorbijgaan 2). De afscheidingsbeweging van het vorige jaar wordt door Beerenbroek toegeschreven aan de hoop om bevrijd te geraken van de drukkende {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} fiscale lasten. Sympathie voor Duitschland heerschte er in Limburg niet, maar de regeering zou goed doen bijtijds maatregelen te nemen om voortdurende ontevredenheid tegen te gaan. De Rijk, die van de plaagzucht der belastingambtenaren gewaagde, sloot zich bij dit laatste aan 1). Voor de verkiezingen welke plaats zouden vinden op basis van de in 1850 tot stand gekomen kieswet werd Limburg verdeeld in twee districten, Maastricht en Roermond, die elk twee afgevaardigden kozen, terwijl de tien Noordelijkste gemeenten gevoegd werden bij het enkelvoudig district Boxmeer. Van de zittende leden werden Borret en De Lom de Berg herkozen, daarnaast verschenen als nieuwe figuren: voor Maastricht Mr. Ch. de Limpens, advocaat te Klimmen, die advocaat te Turnhout geweest was en eerst in 1842 in Nederland was komen wonen, en voor Roermond Van Wylick, burgemeester van Kessel. Boxmeer koos Mr. Hengst, burgemeester van de gemeente Boxmeer en tevoren afgevaardigde voor Grave, die tot de liberaalgezinde Brabantsche katholieken gerekend werd. Een eigenlijk politieke gezindheid kan aan deze Kamerleden, behalve aan Borret, die als ‘clericaal’ bekend stond en later een overtuigd anti-Thorbeckiaan zou blijken, niet worden toegeschreven. Wel kon men in 1851 twaalf van de vijftien Katholieke Kamerleden, waaronder Borret, De Limpens, De Lom en Hengst, vereenigen tot gezamenlijke onderteekening van een tot den Paus gericht adres, waarin verzocht werd om herstel der kerkelijke hiërarchie in Nederland, en kwamen in 1853 al de Katholieke Kamerleden nogmaals bijeen in verband met dezelfde aangelegenheid 2), maar overigens blijkt van overleg door de Limburgers met hunne Brabantsche geloofsgenooten gepleegd, niet veel. Hun belangstelling gaat in de eerste plaats nog steeds uit naar dezelfde onderwerpen als vóór 1848: den zwaren druk door de geadmodieerde accijnzen op de lagere volksklassen gelegd, de onbillijkheid dat Limburg moet bijdragen in de lasten, die voortvloeien uit verplichtingen welke door Nederland voor 1840 zijn {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegaan, en de bezwaren voortvloeiende uit het lidmaatschap van den Duitschen Bond, waarvan het lidmaatschap door het ministerie-Thorbecke in Mei 1851 opnieuw was erkend. In 1850 en 1851 stemmen in de Tweede Kamer wederom alle Limburgsche leden tegen de middelenwet, met uitzondering van Borret, die niettemin ook van zijn bezwaren deed blijken, en in 1851, evenals Beerenbroek in de Eerste Kamer, verklaarde slechts vóór te stemmen in de verwachting van een spoedige wijziging van het belastingstelsel 1). Dit laatste kon hem echter niet voor het verlies van zijn zetel behoeden, want tot veler verbazing behaalde hij bij de verkiezing van 1852 slechts 237 stemmen tegen 441 die op zijn tegenstander, den Maastrichtschen advocaat Mr. Van Wintershoven, werden uitgebracht. Ongetwijfeld heeft het provincialisme der Maastrichtsche kiezers hierbij een belangrijke rol gespeeld: Van Wintershoven, die in 1848 in Maastricht propaganda gemaakt had voor de denkbeelden van Van Scherpenzeel Heusch en min of meer als het hoofd van de Katholieke partij in Limburg beschouwd werd, was ‘provincialist’ in hart en nieren. Wellicht vonden sommigen Borret ook niet liberaal genoeg, maar op dit punt zal tusschen de beide candidaten wel niet veel verschil bestaan hebben. Het zal intusschen de gevoelens van vele Limburgers goed hebben gedaan, dat in Juli 1852 voor het eerst een hunner in het ministerie werd opgenomen in den persoon van het oud-Kamerlid Strens, toentertijd procureur-generaal in Brabant, die minister van justitie werd. Het kabinet-Thorbecke bleek bereid ook op andere wijze aan de bezwaren der Limburgers tegemoet te komen. Het diende een ontwerp in tot verandering van de wijze van heffing der geadmodieerde accijnzen in het Hertogdom. Verschillende Kamerleden achtten dit ontwerp strijdig met art. 172 van de grondwet, aangezien de Limburgers daardoor vrijgesteld zouden worden van enkele drukkende formaliteiten. Hengst, Van Wylick en Van Wintershoven merkten daartegen op dat Limburg van zijn natuurlijke markten was afgesneden. ‘Ik ben overtuigd,’ riep Van Wylick, ‘dat geen enkel afgevaardigde den toestand van {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne provincie met dien van Limburg zou willen ruilen’ 1). De meerderheid van de Kamer was daarvan blijkbaar ook overtuigd, want het ontwerp werd aangenomen. Het prestige van het liberale kabinet in Limburg, welks afgevaardigden zoo vaak hadden moeten ondervinden, dat op hun klachten geen acht geslagen werd, was door deze gebeurtenis aanzienlijk versterkt. Na den val van het ministerie als gevolg van de Aprilbeweging ging er zelfs een stem op om Thorbecke in alle Limburgsche districten candidaat te stellen. Zoo ver is het intusschen niet gekomen, maar Strens werd te Roermond gekozen in de plaats van Van Wylick en in Maastricht werd de zetel van De Limpens door Thorbecke bezet. Dit laatste kan men beschouwen als een nieuw échec voor Borret, die deze verkiezing niet gaarne gezien had en haar aan particuliere oogmerken van sommige kiezers toeschreef. 2) De indiening van het ontwerp der wet tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen (1 Juli 1853) veroorzaakte in Limburg een geweldige agitatie. Vooral artikel 9 van het ontwerp - thans artikel 8 - bracht de gemoederen in beweging: er werd zelfs gesproken over de mogelijkheid van een opstand, en over de woorden van een Belgisch minister die gezegd zou hebben: ‘Begin maar gelijk in 1830. Eén wenk is genoeg en wij zijn bij U.’ 3) De Lom de Berg maakte zich tot tolk van de gevoelens in een hartstochtelijke rede, waaraan wij het volgende ontleenen: Het is stellig zeker, de wet zal het opgegeven doel niet bereiken: ze zal de opgewondenheid verplaatsen, vermeerderen, onrust en onverdraagzaamheid bestendigen. Laat ons geene verdeeldheid voeden; laat ons onze krachten niet verbrijzelen! Het is zoo gemakkelijk voor een derde invloed te erlangen en te heerschen waar verdeeldheid bestaat; misschien is het oogenblik niet verwijderd waarop wij de hooge waarde zullen gevoelen van onze leus: ‘Eendragt maakt magt’ en daarom is het dringend noodzakelijk, dat men aan een aanzienlijk gedeelte der bevolking niet langer een regt betwiste dat hun grondwettig is verzekerd. Zoo werd een Rijk in tweeën gedeeld, zoo werden er stroomen bloeds vergoten tusschen de zonen van hetzelfde vaderland! Zoude men het overgeblevene ook nog willen splitsen en verdeelen? Daarvoor behoede God mijn Vaderland! 4) {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij deze debatten trok ook de aandacht een rede van Strens 1), waarin hij de geruchtmakende quaestie van de ‘voorafgaande mededeeling’ behandelde. In zijn hoedanigheid van minister van justitie, waaronder ook de zaken van den R.K. eeredienst ressorteerden, had Strens bij de behandeling van de interpellatie-Van Doorn aan de Kamer medegedeeld, dat - tot zijn spijt - door het Hof van Rome niet voldaan was aan het verlangen der regeering om van te voren te worden ingelicht omtrent de voornemens betreffende het herstel der kerkelijke hiërarchie. Deze mededeeling leidde tot het indienen van een motie, waarin niet het gedrag der regeering, doch wel de handelwijze van het Hof van Rome veroordeeld werd en die tegen de stemmen van alle aanwezige Roomsch-Katholieken - waaronder van de Limburgers Van Wylick en Van Wintershoven - door de Kamer werd aangenomen (18 April). Nu echter eene van de zijde van het Hof van Rome gegeven verklaring twijfel had doen rijzen aan de juistheid der door Strens en zijn ambtgenoot van buitenlandsche zaken, Van Zuylen van Nyevelt, verstrekte mededeelingen, kwam de eerste op deze zaak terug, waarbij hij de juistheid van zijn vroegere verklaring handhaafde en bovendien te kennen gaf, dat de pauselijke internuntius in dezen het Hof van Rome zeer slechte diensten had bewezen 2). W.F. Prins (Slot volgt) {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Couperus en Lombard Wat had Couperus gebracht tot het schrijven van De Berg van Licht? In de eerste plaats het nieuwe leven dat in hem was gaan opbloeien door een steeds inniger kontakt met Italië. Altijd was in hem geweest die liefde voor het Zuiden, de liefde voor de zon. Tegelijk met de innige genegenheid voor eigen land, voor grijsheid en tederheid en weemoed. Van dat dubbelwezen spreekt hij, na de voltooiing der Kleine Zielen, in de eerste der Dionyzosstudiën, de sonnetten die Dionyzos voorafgaan: Mijn ziel is twee: een kind van noordewee Duikt zij weemoedig onder noordeluchten En voelt zich één met grauwe lucht en zee. Maar als de schemervizioenen vluchten Na 't kleurloos schaadwen duistrer kleinen leed, Slaakt zij naar blaùwe lucht haar jubelkreet. In Indië had hij als knaap wèl de zon gevonden, de zon overal, doch in Italië zou hij zo veel meer vinden: de zon èn de herinnering aan een rijk verleden, van Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance. Vóór hij Italië persoonlijk had bezocht, bezong hij het reeds in zijn verzen en verhalen, het Italië van Humanisme en Renaissance vooral. Later zou, door zijn voortdurend toeven in het Zuiden, en tenslotte het jarenlang verblijf aldaar, in hem steeds sterker de behoefte zijn het verleden van Rome en Griekenland te bestuderen en te herscheppen in kunstwerken. Het was bij Couperus zoals bij Flaubert, met wie hij in zoveel te vergelijken is. Dat hij La Tentation de Saint Antoine vertaalde, is geen toeval. Het is de ontmoeting van een het fantastische en wonderbaarlijke beminnende geest met een verwante ziel. Bij beiden ging een hevige liefde uit naar de hartstochtelijkheid van {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} felbewogen verleden tijden, naar tijden van wreedheid en wulpsheid, naar oosterse zinnenweelde, naar barbaarsheid gemengd met mystieke adoratie. De dag volgend op die waarop Flaubert het manuscript van Madame Bovary naar Parijs heeft gezonden ter plaatsing in een tijdschrift, haalt hij zijn onvoltooide Tentation te voorschijn, en begint daarna aan Salammbô te werken, waarin hij de mystieke Maan-verering van het oude Carthago in al haar geheimzinnigheid zal oproepen. Zo bevrijdt ook Couperus zich van de druk der kleine zielen, wier lotgevallen hij in vier delen beschreef, van de hollandse grauwe luchten, de wind en de wolken, die de atmosfeer vormen er omheen, en stort zijn hartstocht voor het licht en de vreugde uit in God en Goden, De Zonen der Zon en Dionyzos. Ook in ander opzicht vertonen Flaubert en Couperus veel overeenkomst: in de ernst, de toewijding waarmede zij het materiaal bestuderen, dat zij gebruiken voor de opbouw van hun literaire monumenten. Voor Couperus was van onschatbare waarde al wat hij aan kunst - beelden, munten, penningen, schilderijen, architectuur - in Italië kon aanschouwen, en dat hij dan ook gretig voor zijn boeken gebruikte 1). Evenzo de italiaanse landschappen - in de meest uitgebreide zin van het woord - aspecten van steden en steden en dorpen, het leven der bewoners, dat in zoveel, vooral in volkswijken, nog herinnert aan het leven in de dagen der Oudheid. Doch behalve die plastiek en dat landschap heeft hij natuurlijk ook schriftelijke bronnen gebruikt, latijnse en griekse auteurs moeten raadplegen voor zijn historische romans: historieschrijvers en andere, vertellers en dichters. Bij vergelijking van de stof die de antieken hem boden met wat Couperus ervan maakte, blijkt duidelijk welk een wonderbaarlijk scheppingsvermogen, welk een visionnaire verbeelding hij bezat. Een enkele dorre mededeling, een eenvoudige anekdote - bij Herodotus of een ander - weet hij te herscheppen tot een aangrijpend, onvergetelijk toneel. We moeten, bij het beoordelen van Couperus' historische {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} romans, nooit vergeten dat hij kunst heeft willen maken, geen geschiedschrijving. Wat we als eisen aan een goede historische roman mogen stellen, d.w.z. dat we er de geest, de eigenaardige geest, in terugvinden van de tijd waarin de roman speelt, - voorzover die te benaderen is -, en dat de grote figuren die het middelpunt van het boek vormen, psychologisch waarschijnlijk en belangwekkend worden gemaakt, aan die eisen voldoen zeer zeker de romans van Couperus. Men denke aan Xerxes, Iskander, de Berg van Licht, waarin drie tijdperken, drie grootse historische momenten, de vreemde toverkleur dragen van hun tijd, en waarin tegelijk de psyche van drie centrale figuren, Xerxes, Alexander en Elagabalus, van het begin tot het einde, getekend is met overtuigende kracht: Xerxes, de domme hoogmoedige, Alexander, de wereldveroveraar, die moreel te gronde gaat aan de ondeugden van het Oosten, de wereld die hij materieel overwint, en Elagabalus, de mystieke, wellustige knaap, die van Syrië naar Rome overgeplant, zijn wellust en zijn grillen zal opstuipen tot zo'n extravagante hevigheid dat de Romeinen, tenslotte hem moede geworden, hem smadelijk afmaken. * * * In de Berg van Licht 1) heeft Couperus een geweldig boeiend, doch vrij onbekend hoofdstuk van de romeinse geschiedenis tot onderwerp gekozen, namelijk de tijdelijke overweldiging van Rome en het romeinse polytheisme door de Zonnekultus, uit Klein-Azië gekomen, met zijn hogepriester, keizer Elagabalus 2), wiens regering slechts vier jaar geduurd heeft. In 218, op veertienjarigen leeftijd, keizer geworden, werd hij in 222 door de opstandige soldaten vermoord. Elagabalus was afkomstig uit Klein-Azië, van een Syrische familie, waarin een aantal vrouwen zich op bijzondere wijze onderscheiden hebben, en in Rome een belangrijke rol gespeeld. Daar was Julia Domna, de echtgenote van keizer Septimius Severus, een buitengewoon begaafde vrouw, die allerlei geleerden, filozofen, rechtsgeleerden, dichters, om zich heen verzamelde: Dio Cassius, Paulus, Ulpianus, Papinius, en die Philo- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} stratus tot het schrijven van een boek heeft opgewekt, dat, volgens Albert Réville, een zeer eigenaardige bedoeling had. Het is het Leven van Apollonius van Thyane. Het is de vraag of Apollonius ooit bestaan heeft. In ieder geval lééft hij door het werk van Philostratus. 't Is een wonderdoener, een thaumaturg, een wijze, met grote reinheid van ziel, die één opperste God erkent naast vele andere, een opperste God die zich het schitterendst openbaart in de Zon. De gebeden van Apollonius, de wonderen die hij verricht, de idealen die hij huldigt, doen aan die van Christus denken, en Réville oppert dan ook het vermoeden dat deze heidense wijze - of wijze heiden - is gecreëerd met de bedoeling tegenover de Christus van het groeiende christendom een ideale figuur te stellen, die voor de heidenen aannemelijker zou zijn. Het is Apollonius, die, in de Tentation de Saint Antoine, juist door de overeenkomst van de mirakelen die hij verricht met die van Christus, Antonius in zo grote verwarring en twijfel brengt. Ook na de dood van Septimius Severus bleef de invloed van Julia Domna groot aan het hof van haar zoon Caracalla, die haar de vrije hand liet in het rijksbestuur, waar dit niet uitsluitend hemzelf en zijn soldaten betrof. Caracalla werd vermoord en Macrinus volgde hem op. Kort na Caracalla stierf zijn moeder, doch zij had haar zuster Julia Maesa weten te bewegen, Elagabalus, hogepriester van de Zonnetempel te Emesa, tot keizer te laten uitroepen. Elagabalus, eigenlijk Bassianus geheten, was een kleinzoon van Julia Maesa, een zoon van haar dochter Julia Soaemis, of Semiamira - zoals Couperus haar welluidender noemt - en een Syriër. Overvloedig geld rondstrooiend onder de soldaten, liet Julia Maesa listig het gerucht verspreiden, dat Bassianus eigenlijk een onechte zoon van Caracalla was. Betoverd door het goud en de schoonheid van hun jonge aanvoerder, het heilige Zonnekind, behaalde het syrisch-phoenicische leger de overwinning op de praetoriaanse keurbenden van Macrinus, die met zijn zoontje Diadumenos werd omgebracht. Julia Maesa had nog een dochter: Julia Mammaea, die haar kind, Alexianus, wiens vader ook een Syriër was geweest, strengzedelijk opvoedde. Deze Alexianus werd, na het vermoorden van Elagabalus, als Alexander Severus tot keizer verheven. Gedurende de gehele roman van Couperus maken we de strijd mee tussen die {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} twee moeders, Julia Semiamira en Julia Mammaea, een strijd waarin de laatste zou overwinnen. Men kan bij bekende geleerden die zich met de godsdienst der Romeinen hebben bezig gehouden, o.a. bij Franz Cumont, in Les Religions orientales dans le paganisme romain, en bij Réville, in La Religion à Rome sous les Sévères, lezen wat het Oosten, en vooral het bloeiende Syrië, betekend heeft voor het stoffelijk en geestelijk leven van Rome, niet alleen het godsdienstige leven. Hoeveel geleerden, wijsgeren, dichters, waren Syriërs! En Syrië was eveneens het brandpunt van het oosterse religieuse leven, een plaats van samenkomst voor de vertegenwoordigers van alle oosterse godsdienstige tradities en voor de apostelen van alle sekten. ‘De griekse mythologie, de syrisch-phoenicische en de chaldeeuwse, de filozofieën van het Oosten en het Westen, het judaïsme, het christendom, vlochten zich daar dooreen in duizend verscheiden vormen.’ (Réville). Doch in die verscheiden vormen was het karakter van het syrische volk bewaard gebleven. De verheerlijking van de lichamelijke vruchtbaarheid, en van de wellust in al zijn gedaanten, bleef de kern van de kultus. Zo was de god van Emesa, de Baäl, wiens hogepriester zich naar hem noemde, een zonnegod, verpersoonlijking van het mannelijk beginsel en de bevruchtende warmte. Men noemde hem El-Gabal, de god Gabal. Zinnebeeldig werd hij vereerd in de vorm van een phallus-vormige Zwarte Steen. In de grote tempel van Emesa, met zijn schatten aan goud, zilver en edelstenen, werden de feesten gevierd ter aanbidding van de god, met een uitzinnige weelderigheid van ritueel, met dansen en offers en uitspattingen. Daar danste de jeugdige Elagabalus zijn door de saamgestroomde menigte met extase bewonderde rituele dansen. Daar bleef hij de eerste tijd van zijn keizerschap, terwijl hij slechts zijn beeltenis in priesterkleed naar Rome zond, met een schilderij van de Zwarte Steen. Later pas gaat hij naar Rome, en mèt hem gaan zijn grootmoeder, zijn moeder en zijn tante, en men kan begrijpen wat die intocht geweest moet zijn voor de nieuwsgierige, op afleiding, op nieuw vermaak beluste Romeinen. Keizer, doch ook ‘sacerdos dei solis Elagabali’, - zoals op de munten staat -, zal hij alle andere goden onderhorig maken aan de zijne, wiens incarnatie hij op de aarde waant te zijn en wiens {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} naam hij daarom is gaan dragen. Naar zijn tempel, het Helegabalium, waarheen de Zwarte Steen uit Emesa verplaatst was, liet hij alle andere goddelijke symbolen, zelfs de meest vereerde, overbrengen: het vuur van Vesta, bewaakt door de Vestaalse maagden, de steen van de Magna Mater, de Rhea Cybele, - ook uit het Oosten gekomen -, het palladium, beeld van Pallas Athene. Zijn God Elgabal schonk hij een gemalin, de uit Carthago gehaalde dea caelestis, de Urania, de Maangodin, bekend uit Flaubert's roman, die de Phoeniciërs vroeger hadden overgeplant van Syrië naar Afrika. Het goud van haar Carthaagse tempel kwam mee; Rome moest schatten opbrengen als bruidsgeschenk en vierde grootse feesten ter ere van dit godenhuwelijk. Elagabalus dacht zich man-vrouw te zijn, een dubbelwezen met mannelijke en vrouwelijke neigingen, een androgyn, die in zich het vrouwelijk beginsel kultiveerde. Rome drenkte hij gedurende de korte jaren van zijn macht in een gloeiend bad van oosterse wellust. Het romeinse volk zal eerst geamuseerd zijn door zoveel buitensporig zinnenvermaak, die festijnen van sensualiteit, doch tenslotte zullen de minachting waarmede Elagabalus de andere goden behandelde, zijn hooghartig optreden tegenover de Senaat, vooral de hogere standen geërgerd hebben, zó dat tenslotte de partij van Julia Mammaea hem door de soldaten liet ombrengen. De romeinse historieschrijvers hebben Elagabalus niet gespaard. Zijn tijdgenoten Dio Cassius en Herodianus, later, in de IVde eeuw, Lampridius, een van de zes auteurs der Historia Augusta, schilderen hem als een wellustig, grillig monster, zonder één woord van vergoelijking of lof. Zij tonen al te zeer hun afkeer als Romein van die gehate Syriër. De moderne geleerden oordelen milder over het keizertje. In de eerste plaats leggen zij er de nadruk op dat de godsdienst van Elagabalus een oosterse was, met zijn onafscheidelijke sensualiteit, een sensualiteit die innig verbonden was juist met het godsdienstig ritueel. Mystiek en zinnelijkheid waren één. Alleen heeft de verwende knaap, tot zo hoge rang verheven, die zinnelijkheid misbruikt tot allerlei buitensporigheden, die in zijn naar sensaties begerig brein opkwamen. Erkend wordt dat hij een belangrijke poging heeft gedaan om {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} een soort monotheisme in Rome te vestigen, dat hij geen moorden op zijn geweten had, dat hij de christenen niet vervolgde, zoals sommige zijner voorgangers, Nero en anderen, gedaan hadden. Deze opvatting vinden we ook bij Couperus. In een brief aan zijn uitgever, de heer L.J. Veen, vertelde hij in 1904 hoe de roman hem reeds tien jaren lang door de geest speelde. De keizertijd van de 2e en 3e eeuw verrees voor hem tussen de ruïnes. ‘Iedere tourist die Forum en Palatijn heeft gezien met eenige aandacht, zal het décor van de scène der aanbidding van 's keizers beeltenis (einde Eerste Deel) zich goed kunnen voorstellen.’ Onder de keizerfiguren had hem immer het meest getroffen die van het mooie zonnepriestertje, dat tot keizer werd uitgeroepen, omdat het leger verliefd op hem was, en omdat hij zo mooi kon dansen. Maar het schrijven van een historische roman leek hem, die geen érudit was, een moeilijke taak. En ook dacht hij: een boek over Elagabalus is niet een boek voor een hollands publiek. Toen las hij l'Agonie van Lombard en vond in die roman, die hij bewonderde, het Rome van die tijd, doch niet de ziel van het priestertje 1). ‘Niemand die over hem schreef, of hij heeft hem gelasterd, zelfs Lombard. Het ventje was een bedorven kind, en zeker hysterisch in zijn man-vrouwelijkheid, maar hij was niet enkel liederlijk en meer niet. Hij was geniaal, en artiest in alles wat hij deed. Hij is de laatste weerschijn 2) van de Antieke Schoonheid en de Antieke (Egyptisch, Chaldeeuwse) Wijsheid... Wat wij nu alleen als “liederlijk” en “immoreel” beschouwen, was in den Zonnedienst even natuurlijk, gewoon, en lofrijk, als op dit oogenblik, voor de Roomsch-Katholieken, het opdragen van de Mis.’ Ziedaar enkele zinnen uit de beschouwing, in de brief, over het priester-keizertje en de kultus die hij incarneerde. Met Couperus' opvatting moeten wij eerbiedig rekening houden, we moeten zijn boek kunnen lezen zonder bekrompen vooroordeel. ‘Dit alles is geen idealisatie van mijn hoofdpersoon; het is alleen zielkundige {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} eerlijkheid, die recht laat wedervaren. Mijn boek is een boek voor enkelen, enkelen, zonder vooroordeelen, van godsdienst en vooropgestelde moraal. Zij, die vooroordeelen hebben, doen beter het niet te lezen, want zij zullen geërgerd worden, en waarom een roman te lezen, als het boek geen genoegen geeft, artistiek of psychologisch genoegen.’ Couperus noemt Elagabalus in deze brief aan Veen: ‘zoowel vroom in zijn godsdienst, als dol vroolijk van kinderlijke jeugd.’ Die devotie toont hij ons in zijn boek als een belangrijk element in de psyche van de keizerknaap, volkomen in overeenstemming met Réville, wiens werk hij waarschijnlijk gelezen had. Kende hij ook de karakteristiek die Remy de Gourmont, die originele denker van verbijsterende eruditie, in 1903 van Elagabalus gaf? Men vindt ze in de Voorrede van de Héliogabale van Georges Duviquet: ‘Het was trouwens een kind. Zijn gebreken zijn die welke iedere jongeling van veertien jaar vertoont, als hij een onbeperkte vrijheid geniet en enorm rijk is. Hij is royaal en plaagziek, eerder dan despotisch, springt vrijgevig zowel met zijn lichaam als met zijn fortuin om; hij is autoritair als een kwajongen die een bende leeghoofden op een strooptocht aanvoert. Geen politieke moord wordt hem verweten, noch een moord uit hebzucht, geen vervolgingen noch van zijn godsdienstige tegenstanders noch van de filozofen.... Guitestreken, tafelgenot, sexuele grimassen (want hij schijnt zelfs niet erg sensueel geweest te zijn), liturgische oefeningen, ziedaar de enige genoegens waarmede hij zich, naar het schijnt, heeft ingelaten.... Deze jongen was niet een middelmatig kind; hij was, en is gebleven, de keizer van de buitensporigheid’. Veel trekken van dat portret van Elagabalus vindt men in Couperus' creatie terug, zoals zijn speelse plaagzucht, zijn dolle kuren, zijn vrijgevigheid, die hem elke dag geschenken deed strooien onder zijn gasten of het volk in Rome. Doch - en dàt is een der schoonheden van de Berg van Licht - Couperus heeft van dat korte jongelingsleven een tragisch leven weten te maken, een leven dat in glorie omhooggevoerd, neergesmakt en vernietigd zou eindigen, niet in een prachtige zelfmoord in schoonheid, in de Toren der Gemmen van het Palatium - zoals de knaap gewenst had -, doch in de Latrinen en in de Tiber van Rome. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Couperus is Elagabalus een ‘déraciné’, een uit zijn landstreek gerukte Oosterling, die in Rome telkens het heimwee voelt krampen naar zijn dierbaar Syrië, waar hij gelukkig was in zijn tempel en zijn tuinen, met zijn vriendje Narr de moor en de oppermagiër Hydaspes, die hem in de sterren leerde lezen, en hem vertelde dat, om te bereiken de zielstoestand van het sekseloze Licht, de uitverkoren ziel eerst terug moet streven tot de vorm der Tweeslachtigheid, de androgynische ziel van de Man-Maagd.... Daar, in Emesa, is de knaap volkomen gelukkig, en met weerzin en smart verlaat hij zijn tempel voor het keizerschap in Rome. Hier begint het Noodlot over hem te huiveren, dat Hydaspes zag aanduisteren over het leven van het blijde kind. De oude Magiër voelde dat ‘deze bloemziel, uitbloeiende in de lucht die haar eigen was, een bekoring kon zijn, zoo groot dat zij zelfs de grofste zinnen trof...., dat zij, overgeplant en opschietende onder andere hemelen, zou uitstrengelen in wilde verwarring en de slaking harer aromen een walm vol vergift zou wekken.’ Zó hevig-smartelijk voorvoelt Hydaspes het noodlottig einde, dat hij, vóór de uitroeping van Elagabalus tot keizer, in de verleiding komt hem, terwijl hij sluimert, te treffen met scherpe dolk in het hart. In Rome worden alle eigenschappen van de knaap, die in Emesa hadden kunnen opbloeien tot tedere, wellustige schoonheid, tot even zovele oorzaken van ellende voor hem en anderen. Zo wordt ook de vrouwelijke kant van zijn hermaphroditische natuur tot een bron van ellende, omdat de gemaal die hij zich gekozen heeft en met wie hij plechtig huwt, de wagenmenner Hierocles, hem vernedert en mishandelt. Telkens, bij verveling en walging, en de groeiende ongenade, waarin hij zinkt bij het romeinse volk, ziet hij in de verte van zijn herinnering Emesa opdoemen, het verloren paradijs. Nooit door beschouwingen, doch onmiddellijk, in directe, felle vizie, met bewegelijke plastiek, in levendige, kleurige tafrelen, weet Couperus ons het leven van de jonge keizer voor te toveren: het toeven van Elagabalus in de sterretoren bij de priester-wichelaar Hydaspes, zijn dansen voor de verrukte menigte, zijn aankomst in Rome, zijn huwelijk met de auriga, het brute, schendende binnendringen in de Vestatempel, de vernedering der {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} senatoren en het festijn dat daarop volgt, zijn gedwongen verzoening met Alexianus in het storm-omvlaagde kamp, zijn smadelijke dood in de Latrinen. In die visionnaire tafrelen bewonderen wij de grote verteller, de grootste verteller - naast Heyermans - die Nederland ooit bezeten heeft. * * * Hoe eenzelfde onderwerp op geheel verschillende wijzen kan behandeld worden, toont de vergelijking van Couperus' roman met L'Agonie van Jean Lombard. Lombard werd in 1854 te Toulon geboren en stierf in 1891 te Parijs, in armoedige omstandigheden, op zevenendertigjarige leeftijd, aan het begin van een literaire carrière die vol schitterende beloften was. Het grootste gedeelte van zijn leven woonde hij in Marseille. Zijn ouders waren arm. Wat hij wist - en dat was veel - heeft hij zichzelf geleerd, toen hij werkman was, in het juweliersvak. In Marseille organiseerde hij de arbeiders, was secretaris-generaal van het bekende kongres van 1879, waar de franse socialistische partij gesticht werd. Van dat jaar af, daar hij, wegens zijn beginselen, geen werk meer kon vinden bij juweliers, was hij literator, oprichter van tijdschriften, waaronder uitstekende: La Revue moderne, la Sève, la Revue Provinciale, waarin hij zich een voorvechter van het regionalisme toonde, van de vrije ontwikkeling der provincies van Frankrijk. In het eerste nummer van de Revue Provinciale ontwikkelde Lombard zijn programma. ‘De ziekte waaraan de franse maatschappij lijdt is de éénheid. De reactie is gelukkig gekomen, een weinig fris bloed stortend in het anemische lichaam.’ ‘La nation ne sera vraiment grande que si chacune de ses énergies collectives - esthétiques ou politiques, - s'affirme librement, avec ses défauts et ses qualités, ses reculs même et ses bonds en avant. Je veux dire que nous ne serons sérieusement forts que lorsque nos provinces vivront de leur vie, iront chacune de soi dans l'impulsive harmonie générale.’ Lombard zei in 1884 het politieke leven vaarwel. Hij was enige malen Kamerkandidaat geweest, en de ervaringen bij verkiezingen opgedaan hadden hem met walging voor de electorale intrigues vervuld. In een zeer persoonlijk boek, Loïs Majourès, stortte hij zijn afkeer uit. In 1889 vestigde hij zich voor goed in Parijs. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Leider van tijdschriften, dichter, toneelschrijver, romancier, kriticus, van een wonderbaarlijke aktiviteit, vurig, driftig, hartstochtelijke zuiderling, met groot episch-historisch talent, zó moeten we Lombard zien, die o.a. drie merkwaardige romans schreef, met een groot gedicht, Adel, in hetzelfde jaar 1888 verschenen: L'Agonie, Byzance, Loïs Majourès. Franse literatuurgeschiedenissen spreken niet of met minachting over hem. Lalou, in zijn Histoire de la littérature contemporaine, wijdt twee regels aan Lombard, van L'Agonie en Byzance bewerend dat ze ‘franchement illisibles’, ‘des cacographies’ zijn. Dit oordeel komt mij voor van een schromelijke onjuistheid te zijn 1). De stijl van Lombard is zeker niet die van Anatole France, doch zou het een frans auteur niet veroorloofd zijn zijn zinnen een meer latijnse woordorde te geven, zich niet storend aan de traditionele orde, waardoor een nieuw, dikwijls expressief ritme ontstaat? Dat Lombard woorden creëert, die in het gewone franse vocabularium niet gevonden worden - latinismen en andere -, die eigenaardigheid heeft hij met Couperus gemeen. Gaarne geef ik toe dat die manier van neologismen te gebruiken, aan het Latijn of het Grieks ontleende, of naar het Frans zelf gevormde, het lezen van Lombard's proza niet gemakkelijk maakt. Als Lalou van cacographieën spreekt, denkt hij aan veel nodeloos gewrongens en duisters in dat proza, doch hij vergeet de rest. Dat Lombard ook eenvoudiger kon schrijven, bewijzen telkens grote stukken van zijn boeken. Lombard schrijft sociale romans. Zijn belangstelling gaat meer dan bij Couperus uit naar grote bewegingen, grote conflicten in de geschiedenis der mensheid. Een toneelstuk, Les Chrétiens, de strijd tussen het vroege christendom en het paganisme dramatiserend, was kort voor Lombard's dood door Antoine aangenomen, doch is nooit gespeeld. In Byzance gaat het om de worsteling tussen de Groenen en de Blauwen onder Constantijn de Vijfde, de demokratische Ikoonaanbidders en de aristokratische Ikono- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} klasten. Lombard kende het volk en het volksleven als geen ander. Uit de directe waarneming van het veelkleurige leven in Marseille, met zijn honderdsoortige bedrijven en neringen, en waar alle volken van rondom de Middellandse Zee elkaar ontmoeten, komen in zijn boeken de schilderingen voort van Brundisium, Rome, Byzantium. Byzance schreef hij, terwijl hij in zijn hoge woning in een oude straat van Marseille, neerkeek op het bonte gedoe in de haven en de krioelende menigte aan zijn voeten. L'Agonie, eerst in 1888 verschenen bij Savine, werd in 1902 door Ollendorff opnieuw uitgegeven met een voorrede van Octave Mirbeau. De hevige, onstuimige auteur van Dingo en L'Abbé Jules voelde zich steeds aangetrokken tot wat nieuw en origineel was, en prees dat zonder zich te storen aan de conventionele smaak van het publiek. Zo ontdekte hij La Princesse Maleine, en de glorie van Maeterlinck dateert van die ontdekking. Marguerite Audoux, de eenvoudige naasiter en haar eersteling, Marie-Claire, danken aan Mirbeau hun bekendheid. Hij durfde ook L'Agonie te prijzen als een ‘oeuvre grandiose et farouche, d'une monotonie splendide.’ In de stijl ervan vindt hij gebrek aan maat, doch ook ‘des sonorités superbes, un fracas d'armures heurtées, un vertige de chars emportés et comme l'odeur même - une odeur forte de sang et de fauves - des âges que Lombard évoque’ 1). * * * In Couperus' roman is alle aandacht geconcentreerd op Elagabalus; het gehele werk door staat diè op de voorgrond. Daardoor wordt de roman in de eerste plaats een psychologische. Lombard toont ons vooral rondom Elagabalus, die slechts enkele malen ten tonele verschijnt, de aanhangers van de Zonnedienst, de androgynie, die er de kern van vormde, en de vijanden van die leer, waaronder de westerse christenen. De christenen heeft Couperus niet geheel en al vergeten. Daar is de bordeelhouder Matthias, een ongunstig type, en de sympathieke Zefyrinus, de pappias, de bisschop van Rome, van wie Elagabalus eist dat hij zijn symbool, het kruisbeeld, zal brengen in de heilige zonnetempel.... Wat Zefyrinus stoutmoedig weigert. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Couperus heeft het voor de psychologische aanneembaarheid van zijn hoofdpersoon noodzakelijk geacht dat deze door een oudere man in geestdrift was gebracht voor de Zonnekultus, en het Adam-Heva-schepsel van de toekomst. Daarom schiep hij de magiër Hydaspes. Bij Lombard treffen we een dergelijke mysterieuse figuur aan, een Romein gewonnen voor de Elgabal-kultus, van wie gezègd wordt - de auteur tóónt het ons niet voldoende - dat hij grote invloed op de keizer heeft, zijn voornaamste raadgever is. Deze Atillius voelt zich aangetrokken tot de christenen; zelfs vindt hij dat de tederheid van Kreistos zich meer richt tot de innige zielsbehoeften dan de Zwarte Steen. Hij gevoelt zich verwant met de christenen door gemeenschappelijke afkeer van de goden en een gemeenschappelijk streven naar een goddelijke eenheid. Heel goed schildert Lombard de teleurstelling van Atillius, wanneer hij ziet dat de herschepping van de mens tot Man-Vrouw, waarvan hij droomt, de kultus van de Androgyn, niet verwezenlijkt zal worden: ‘l'Androgyne que chacun sentait en soi et que chacun désirait être en ses heures troubles.’ Immers, door Elagabalus zal die kultus niet tot stand komen, hij voor wie de zinnelijke vervoeringen slechts amusementen van een perverse jongen zijn: ‘des amusements d'éphèbe gâté.’ Een andere tragische figuur is die van de Syriër Madeh, die in vrouwelijke onderwerping aan Atillius leeft, doch bij wie het mannelijk element in zijn natuur begint te strijden tegen die onderwerping, een strijd die slechts tot onvolkomenheid en kwijning leidt. De tragiek van een vrouwelijk-voelende homosexueel, die de passieve wellust van vele jaren fyziek en psychisch ongeschikt hebben gemaakt voor een krachtige opbloei van een natuurlijke hartstocht, wordt door Lombard in die Madeh-figuur prachtig verbeeld. Bij Madeh vinden we tevens reeds, doch in zachte modulatie, wat Couperus bij Elagabalus tot een schrijnend-pijnende zielsmuziek maakte: het heimwee naar het verlaten oosters vaderland. Sommige christenen geloven dat uit de uitspattingen van Elagabalus en zijn omgeving grandioos het Lam zal verrijzen, en dat daarom die uitspattingen niet moeten worden tegengegaan. Trouwens: ‘la véritable souillure est d'âme et non de corps.’ Dat is ook het oordeel van Zal, een Pers, die onaangetast door de {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} losbandigheid van zijn oosterse medechristenen, een ascetische reinheid weet te bewaren, ondanks de hartstocht waarmede een patricische Romeinse, Severa, hem liefheeft. Andere christenen daarentegen, de westerse, onder wie de oude Helvetiër Maglo, denken anders over de uitspattingen van Elagabalus. Zij toornen er tegen met profetische, oud-testamentische onstuimigheid. * * * Het loont de moeite, thans de kritieken te lezen, die dertig jaar geleden in de nederlandse pers over De Berg van Licht verschenen. Dat die voor een groot gedeelte ongunstig waren, is niet verwonderlijk. Het onderwerp en de vrijmoedige wijze waarop Couperus het behandeld had, móésten wel aanstoot geven aan de huiverende preutsheid waarmede sexuele problemen hier te lande plegen te worden bekeken. ‘Het boek van Louis Couperus is pervers gezien, pervers gezegd,’ aldus J. van der Valk in Ons Tijdschrift, (XI, 2). ‘Nog nooit te voren heeft C. zóó duidelijk laten blijken dat hij een decadent is.’ ‘Dit boek is in de hoogste mate immoreel,’ zegt de Nieuwe Arnhemsche Courant (van 5 Dec. '05). ‘Niet omdat het ingaat tegen valse begrippen van zedelijkheid, maar omdat het, tegen de natuur, verheerlijkt en idealiseert het ziekelijk abnormale, monstrueuze. Ons volk, onze taal, onze letterkunde hebben dringend behoefte aan regeneratie, veredeling, verfrissing.’ In de Oprechte Haarl. Courant (van 26 Februari 1906) lezen we: ‘Wat ons betreft, wij meenen dat een onderwerp als deze roman geeft, niet behandeld worden moet. Een boek als De Berg van Licht moge kunst zijn, hooge kunst misschien, welnu, wij zijn nog ouderwetsch genoeg om te meenen dat dergelijke kunst verwerpelijk is.’ Vooral ook de overvloedige weelderigheid waarmede Couperus zijn fresco's schilderde, werd veroordeeld. Door K. Kuiper in ‘Onze Eeuw’: ‘Ja, maar het is pijnlijk te zien, hoe tenslotte Couperus de geesten die hij heeft opgeroepen niet meer meester blijft, hoe de modderstroom van onkuischheid, vraatzucht, laffe levenszotheid, zonder ophouden golvend over de straten van zijn Rome ook des schrijvers eigen talent overstelpt, hoe zijne stem overslaat van de geëffemineerde Elagabalus-verheerlijking tot de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} grofste matrozentaal.’ Frans Netscher verweet Couperus, in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 19 Februari 1906, de door zijn fantasie geschapen werelden met poppige wezens te bevolken. ‘Zijn zonnepriestertje is geen mensch, maar een fantasiepoppetje.’ Doch ook andere geluiden werden gehoord. Anna de Savornin Lohman wees, in de Telegraaf van 23 December 1905, die beschuldiging van immoraliteit beslist af. ‘Als zoodanig is er niets onreins in deze zoo gedurfde schildering, voor hen die wezenlijk lezen kunnen, wezenlijk zijn zonder vooroordeelen, wezenlijk alleen vragen naar de artistieke waarde van een boek.’ ‘Een boek voor enkelen,’ had Couperus gezegd. ‘Die enkelen, zegt J. van den Oude, in het Nieuws van den Dag van 24 Februari 1906, zullen dan echter, wel verre van zich te ergeren, volkomen begrijpelijk vinden, dat de auteur getracht heeft de gansche atmosfeer van sexueele perversiteit, die het door hem geschilderde tijdperk doordrong, zoo levendig mogelijk te doen dóórademen. Ja, zij zullen moeten toegeven dat zijn waarheidszin hem dit oplegde als onvermijdelijk, ook al mocht zijn eigen kunstgevoel slechts noode er toe te bewegen zijn geweest.’ Het ernstigste verwijt in de afkeurende kritieken is zeker wel dat van Netscher. Heeft werkelijk Couperus in zijn jonge zonnepriester-keizer slechts een fantasiepoppetje bedacht? Is hij niet zeer menselijk door al de kanten van uiterlijk en innerlijk leven? door de gecompliceerdheid van zijn wezen? Het is juist het mooie van die uitbeeldíng, dat ze ons objectief, zonder moraliseren, al de facetten van de figuur vertoont. Een noodlotsfiguur, inzover Elagabalus beheerst wordt door zijn natuur, die, vrouwelijk, hem tot de man-minnaar drijft, hem de begeerte geeft naar grofzinnelijk vermaak, en zodoende het machteloze ‘ding’ doet worden van grove, bestiale typen. Voeg daarbij de machtswellust de heerserstrots, die in hem groeit, door al de aanbidding die hem elk uur omstraalt. Dàt zijn de machten waaraan hij tenonder gaat. Hoe overtuigend, klaar en uitvoerig, schildert Couperus de jammer van zijn verwording. Men denke aan de mishandelingen en de hoon die hij moet ondergaan van zijn minnaar, aan zijn eigen waanzinnig optreden, door hoogmoed bezeten, tegenover de Maxima Virgo, aan de moordgedachten die in hem woeden ten opzichte van zijn neef Alexianus. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet Couperus verweten worden dat hij bij het schilderen van die verwording geen moraliserende beschouwingen gaf? Deed Tolstoj het in Anna Karenine, of Flaubert bij de ondergang, eindigend in zelfvernietiging, van Emma Bovary? Zeer zeker heeft Couperus zich vereenzelvigd met zijn keizertje, doch hij vereenzelvigde zich met hem zoals ieder waarachtig kunstenaar dat doet met de personen die hij creëert, in wier daden en gevoelens hij zich volkomen inleeft, zodat het eigen dagelijks leven tot iets onwezenlijks wordt, en alléén bestaat, in brandende realiteit, dat van zijn creatuur. Hilversum P. Valkhoff {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Nederlandsche letteren Het coelibaat als lyrisch motief E.J. Potgieter, De Jonge Priester. - Louis de Bourbon, Van een Monnik. Bij het verzamelen van gedichten voor de bloemlezing Katholieke Poëzie trof het mij, waar te nemen, hoe zelden en hoe bedekt in de talrijke verzen van en over priesters de gemoedsgesteltenissen, voortkomende uit den coelibaats-plicht, een lyrische uitdrukking vonden. Verontwaardiging over de schennis van dit kerkelijk gebod is, vooral bij de didactische en moraliseerende leekendichters der middeleeuwen, niet zeldzaam; toespelingen op de reinheid van gemoed als vrucht der onthouding kan men lezen in vele huldegedichten, waarin de geloovigen van de achttiende- en de negentiende eeuw hun herders prijzen, maar in de algemeene voorstelling van den priester en van het priesterschap, ook door de bekleeders zelf van het ambt, komt aan het coelibaat meestal maar een flauwe beteekenis toe. Men achtte het onderwerp klaarblijkelijk te delicaat. Bekentenissen als die van Justus de Harduyn over den fellen brand der zinnen, zijn schaarsch in de Nederlandsche priester-poëzie, vooral van den lateren tijd; wel is er een enkele zinspeling, b.v. in het sonnet David van Willem Smulders, opgenomen in zijn onlangs herdrukten bundel Cantica Graduum, die de innerlijke ervaringen van den seminarist weergeeft, maar zulk een zinspeling op het feit, dat de poëzie de driften des gemoeds tot rust brengt, evenals Davids harpspel de koortsen van koning Saul deed bedaren, houdt slechts verwijderd verband met de mogelijkheid, dat ook een priester de aantrekkingskracht der zinnelijke liefde ondergaan kan. Het is begrijpelijk, dat men over deze mogelijkheid maar liefst zwijgt, doch de ver-beelding van de priester-figuur in de Nederlandsche letterkunde, heeft onder dit zwijgen geleden. Zou men voor katholieke {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijken ondernemen, wat Gerard Brom voor den dominee ondernam. het resultaat toonde zeker een buitengewone verscheidenheid in de behandeling der stof, doch behalve in enkele romans, waarin de priester optreedt als een goedaardig man, of als een geraffineerde schurk, zou men weinig individualisatie aantreffen. Het volk, en de schrijvers, zien in den priester allereerst den herder, en worden daarbij in alle eeuwen beheerscht door hun instemming met het oude spreekwoord: qualis pastor talis grex, dat den priester tot den vertegenwoordiger en tot de norm van de geloofsgemeenschap maakt. Zelfs al is hij zeer persoonlijk geteekend - denk aan de priesterfiguren bij Heijermans in Allerzielen, bij A.M. de Jong in Merijntje Gijsens Jeugd, bij Felix Timmermans in De Pastoor van den Bloeijenden Wijngaard, bij Antoon Coolen in Kinderen van ons volk en in De Schoone voleinding - toch blijft hij bovenal symbool. Zijn innerlijk leven wordt onbesproken, of raadselachtig gehouden. Men krijgt slechts te zien, wat hij door aanleg of ascese geworden is. Strijdschriften, die het coelibaat onmogelijk verklaren, en het gansche katholieke priesterdom voorstellen als een instituut van walgelijke hypocrisie het kloosterleven als een dekmantel voor schandelijke tuchteloosheid, kan men volop aanwijzen, ook in onze taal. Ze hebben soms litteraire qualiteiten, maar ze inspireerden nooit eenig dichter of schrijver tot de schepping van een psychologisch genuanceerde priestergestalte, waarin het conflict tusschen roeping en drift met gelijk ontzag voor de beide partijen behandeld werd. In de poëzie vooral is het beeld van den priester meestal tamelijk vlak. De soutane spreekt sterker dan de gelaatsuitdrukking. Toch moet het priesterlijke coelibaat menigen waarnemer stemmen tot nadenken, of ten minste tot fantaiseeren. Men kan niet annemen, dat alle jonge mannen, opgeleid tot het priesterambt, zich zonder eenige moeilijkheid, en zonder eenig gemoedsbezwaar zouden onderwerpen aan een wet, die zoo duidelijk tegen de meest natuurlijke neigingen ingaat als de wet betreffende het priesterlijk coelibaat; ook kan men niet gelooven, en behoeft men heusch niet te gelooven, dat deze mannen, die zich eraan onderwerpen, voor eens en voor altijd met alle andere mogelijkheden afrekenen. In het persoonlijk gemoedsleven van den katholieken priester is de kans op een conflict altijd aanwezig. Hiervan zijn de {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} priesters zich zeer wel bewust; ze worden er ten overvloede aan herinnerd door alle kerkelijke schrijvers. Het is merkwaardig, dat tot heden in onze litteratuur dit conflict vrijwel buiten de aandacht van de katholieke dichters bleef. Legden de priester-dichters zelf geen bekentenissen af, de leeken rekenden het zich tot een verdienste, als ze zwegen. Ze vreesden wellicht, verkeerd te worden verstaan. In een klassieke periode, die het innigste ervaringsleven niet toeliet tot de poëzie, tenzij met vele restricties, waardoor het individueele gemaakt werd tot zinnebeeld van het algemeen-menschelijke, bestond er uiteraard weinig kans tot de lyrische uitwerking van dit bijzondere motief, maar de romantiek, aandachtig voor het uitzonderings-geval, en belangstellend in de scherpe tegenstellingen des levens, begon zich al spoedig de gestalte van den door verliefdheid bekoorden priester aan te trekken: na de Jocelyn (1836) van Lamartine was hij opgenomen in de belangstelling, en zelfs in het mede-gevoel der letterlievenden. Terwijl de godsdienst-polemieken tusschen protestant en katholiek nog volop de mogelijkheid van een eerlijke onthouding omstreden, werd de bekoorde, en verleide priester of seminairist een interessante vertegenwoordiger van de dualiteit in den mensch. De Nederlandsche dichters schuwden gemeenlijk dit onderwerp, omdat zij het niet onafhankelijk konden maken van hun algemeene stemming ten opzichte van het katholicisme, of omdat zij het particuliere leven van den katholiek weinig kenden. Toen De Jonge Priester van E.J. Potgieter in 1832 verscheen in den Nederlandschen Muzen-Almanak was dit voor Holland iets nieuws. Werd het gedicht in het Algemeen Letterlievend Maandblad van Januari 1832 al geprezen, omdat het ‘overvloeit van schoone gedachten’, met de bezongen psychische problematiek was men weinig vertrouwd. Buiten de kerkelijke strijdsfeer had men het onderwerp nooit aangeroerd gezien. Potgieter schreef dit lange en krachtige dichtstuk kort voor zijn drie-en-twintigsten verjaardag, tijdens zijn eerste verblijf te Gothenburg in Zweden. Het is gedagteekend op 8 Juni 1831. Later herzag hij het aanmerkelijk, alvorens het op te nemen in het tweede deel zijner Poezij (1875), waar het deel uitmaakt van de reeks Gemoedsgetuigenissen. Het werd en bleef een van zijn bekendste gedichten. De gedachte der onmogelijke liefde was hem, als velen romantici dierbaar; zijn persoonlijke omstandig- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} heden brachten mede, dat hij zich intenser dan anderen met deze gedachte bezighield. Hij wist, toen hij naar Zweden reisde, hoe weinig hij eventueel zou aan te bieden hebben aan een meisje, terwijl hij gedurende zijn Antwerpschen tijd voldoenden omgang had gehad met katholieken om de idee der onmogelijke liefde in verband te brengen met de idee van het clericale coelibaat. In hoeverre het ‘gemoedsgetuigenis’ van den twee-en-twintig-jarige werd ingegeven door concrete ervaringen, valt moeilijk na te gaan. Potgieter was nog te kort te Gothenburg dan dat de genegenheid voor Hilda Prytz reeds als aanleiding mag worden verondersteld. Hij arriveerde er n.l. in de laatste dagen van Mei, en op 8 Juni was zijn dichtstuk voltooid. Hilda trouwde op 5 October met Olof Wijk. Voor de hand ligt het dus niet, aan haar te denken, al heeft ze voor Potgieters gemoed wel iets beteekend in deze periode van zijn leven. Het gedicht geeft ook geen reden tot de veronderstelling als zou de jonge Potgieter een zeer bepaald geval uit zijn eigen leven verhuld willen weergeven. Hij heeft zich, gedreven door de algemeene, romantische gedachte der verliefdheid-zonder-uitzicht den jongen priester voorgesteld en zich met groote nauwkeurigheid sympathiseerend in diens gevoelens verplaatst. Navolging van eenige litteraire waarde vond zijn gedicht niet, maar in den winter van 1934 publiceerde het maandblad De Gemeenschap een dichtstuk van Louis de Bourbon, getiteld Van een monnik, toen nog aangediend als fragment, maar thans ongewijzigd opgenomen in den nieuwen bundel van den dichter, In Extremis, als een zelfstandig geheel. Dit gedicht behandelt niet alleen dezelfde materie als Potgieter, doch er is, bij zooveel verschil van toon en vorm als een eeuw ontwikkeling van de poëzie maar mogelijk maakt, toch zooveel overeenkomst van opzet en uitwerking, dat een vergelijking zich als het ware opdringt. De bundel In Extremis bestaat, indien men Van een monnik samenvat met de onmiddellijk erop volgende Figuren uit drie gedeelten, waarvan er twee zuiver en rechtstreeks lyrisch zijn, terwijl het genoemde middenstuk overeenkomt met wat Potgieter aanduidde als Gemoedsgetuigenissen: weergaven n.l. der ervaringen van bekende of verbeelde gestalten, met wier stemmingen de dichter in zijn eigen gemoed eenige overeenkomst ontwaart. Al dadelijk blijkt het, dat beide dichters hun werk indeelen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens een overeenkomstig schema. In zijn Poezij heeft Potgieter de gedeelten door Romeinsche cijfers onderscheiden. Het zijn er zeven, elk van vier zesregelige strofen. Louis de Bourbon volgt dezelfde techniek: hij verdeelde zijn stuk in acht gedeelten, maar van ongelijke lengte, en onderling varieerend maatschema. De versbehandeling is bij hem veel vrijer, wat hem grooter eenvoud van uitdrukking toelaat, maar het geheel eenigermate verbrokkelt. Van dit fragmentarische karakter der behandeling was hij zich blijkens de publicatie in tijdschrift, bewust. Hij begint, evenals Potgieter, met een algemeene aanduiding der situatie: de monnik, te middernacht ontwaakt, en gelokt door het maanlicht is aan het venster gaan staan, waar hem de zachtheid van de nachtelijke natuur een vaag en verlammend gevoel van welbehagen geeft. Een zinspeling op de liefde van man tot vrouw bevat deze afdeeling niet. Potgieter, die in de eerste lezing, van 1831, het lied van den nachtegaal oproept, omdat het Prijst in zijn rollend lied het zoet der huwelijksweelde, De zaligheid der min, veranderde dit in een meer concrete aanduiding; zijn jonge priester, die blijkens de geheele milieuschildering ook een kloosterling is, ziet in den tuin een jeugdig paar wandelen, en volgt het in gedachte ‘tot ze op het pad herschijnen, en hand in hand nu gaan.’ Deze gedachte acht hij zondig; hij ontvlucht den tuin naar de naakte cel, waar hij zich vol zelfverwijt voor het kruisbeeld werpt, teneinde er zijn gemoed uit te storten in een lyrische klacht om deernis met zijn zwakheid (II), die echter overgaat in een bespiegelende mijmering omtrent de zwaarte van den coelibaats-plicht (III), eens met kuisch gemoed aanvaard, doch thans met pijnigend besef van onwaardigheid gedragen als een last (III), te zwaarder naarmate de gedachte aan het geluk der anderen levendiger is (V), echter verlicht door de zekerheid, dat de louterende onthouding voeren zou tot de volmaaktheid van het priesterschap (VI) indien God, de eenig machtige, hiertoe zijn genade wil geven (VII). Bij soortgelijke ontleding vertoont De Bourbon's gedicht, waarin het conflict veel subtieler weergegeven is, eenzelfde verloop: de monnik, bekoord door de diepe stilte van den nacht vraagt zich angstig af, of zijn keuze der eenzaamheid niet een vlucht uit de verantwoordelijkheid was (II) herdenkt dan, hoe {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} hij eenmaal, tot elk offer bereid, dezen eenzamen staat met liefde verkoos (III) tot hij in zijn droomen de aardsche liefde leerde kennen (IV) en de aantrekkingskracht van het onvermoede kwaad onderging (V) waardoor hij tot twijfel kwam, of God, dien wij niet kennen, wel waarlijk dit groote offer waard is (VI) en of niet de onbewuste verlangens zijner jeugd hem dreven tot de eenzaamheid (VII), uit welke twijfel alleen de genade Gods hem kan redden (VIII). Hetzelfde conflict is hier weergegeven met grooter verfijning, en dieper zielkundig inzicht dan bij Potgieter; de strijd bepaalt zich niet tot de sexueele sfeer, maar de moeilijk weerstaanbare natuurdrift manifesteert zich als het oer-instinct, dat ook den geest vertroebelt. Tusschen de andere, kortere gedichten van Louis de Bourbon, die meestal zuiver van gevoel. maar niet even gaaf van uitdrukking zijn, en waarin men verscheidene malen gehinderd wordt door al te makkelijke ontleeningen aan het poëtisch jargon van onzen tijd, is dit langere werk een meesterstuk van jongere dichtkunst, zeer zeker de herkenningsteekenen voerend van de jeugd, doch deze voerend als aantrekkelijke sieraden. Potgieter detailleert in het begin van zijn dichtstuk het avondlijke landschap, vlak na zonsondergang: 't Is of een wazig floers den hemel scheidt van de aarde, - Het westenwindje strijkt zijn vleugels in de gaarde, Het beekje murmelt niet, - Doch blozend doet de maan haar vloed van zilver stroomen En beurte houdt in 't loof dier overeeuwde boomen Der nachtegalen lied. Louis de Bourbon daarentegen geeft een algemeenen, doch duidelijken gevoelsindruk van dezelfde stille natuur-sfeer in de ééne strofe, die de eerste afdeeling van zijn stuk uitmaakt: Zie: midden in den grooten nacht ontwaak ik en ontsteek mijn kaars, 't is huivrend-stil, de lucht is paars maar door de neevlen breekt het zacht welwillend licht der jonge maan; wanneer dat kon, dan bleef ik staan - tot aan den dood - met mijn gezicht in zulk een nacht, in zulk een licht. Het verband tusschen natuur-impressie en ziels-reactie is hier veel directer, noch de nachtegalen, noch het wandelende paar zijn noodig, om het evenwicht des gemoeds te verstoren, de nacht {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen is voldoende. De bekoring, veel minder cerebraal verantwoord, wordt dan ook veel subtieler gevoeld; de monnik redeneert niet, hij wordt beslopen door vragen, die aangroeien tot angstigen twijfel, en eerst dan realiseert hij zich, opschrikkend uit de mijmering, hoe ver hij van den eersten ijver verdoolde: II Misschien ben ik wel daarom hier gekomen om deze rust, om deze eenzaamheid, om in den nacht aan 't open raam te droomen, om mij te bergen voor den grooten strijd, die - zoo de menschen zeiden - in de steden gestreden wordt en niet is te ontgaan; daarom wellicht ben ik hier ingetreden in deze woning, in dit stil bestaan. III Eerst was dat goed en bovenwerklijk schoon, vol van geheimen, en mijn dagen waren als ingesloten in een ouden droom en alles was voor U: woorden, gebaren, ontbering en kastijding, maar dat was geen pijn, wanneer - om beurt - een voet (wijl 'k in een schoen dun, breekbaar glas verborg) moest loopen in mijn bloed. Neen, niets dan vreugde, een onzegbaar feest, van tijd ontbonden, nauwelijks gedeeld met het lijf, dat hunkerend geneest naar iets, dat zijne zinnen streelt. VI Zal ik ooit weten wie Gij zijt, God, dien ik alles gaf? zal ik ooit weten, dat de tijd wordt voortgezet in eeuwigheid buiten het donkere graf? Eerst waart Gij zoo oneindig groot dat naast U niets bestond, Gij waart mijn boek, mijn bed, mijn brood, mijn hoogst geluk, mijn diepste nood, mijn balsem en mijn wond. In Potgieters gedicht heeft de herinnering die suggestieve kracht niet, omdat zij ingeschakeld wordt in een al te rationeel betoog, en alleen dienst doet tot het ontwerpen eener tegen- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling tusschen de spontane reinheid van de jeugd en de moeizame onthouding van den man: Eens scheen hij mij zoo na, als waar hij reeds gewonnen, In reinheid zweemde ik toen naar 't zuiver vocht der bronnen Of 't zilver van dat kruis; Ach. ik vermoedde niet, waar ik als koorknaap knielde, Dat immer and're gloed dan vrome 't hart bezielde Der dienaars van Zijn huis, De Bourbon daarentegen legt een geheimzinnig verband tusschen de jeugdverlangens en de mannelijke moeilijkheden: VII Laat mij gedenken: al 't vergane herhaalt zich in den stroom van 't bloed, ik dacht, dat het had afgedaan en in U begraven was, voorgoed. 't Verlangen van de kinderjaren naar d'eenzaamheden van het woud, waar alle vlinders prinsen waren, betooverd en al eeuwen oud. Als knaap de schuwe schemerangsten voor 't spook in huis, het grauw fantoom, het ging met licht geritsel langs de verhitte wanden van den droom. En later, 't onverhoedsch ontwaken van vreemde vlammen in het bloed, die alle zinnen dorstig maken in 't uitzicht op den overvloed. VIII Zij zijn opnieuw ontwaakt: hun dorst, hun ongeduld, maar wilder dan voorheen, en ik verlies den strijd, o God, o God, wanneer Gij mij niet vult tot aan den rand, met rust en zekerheid. Is de behandeling van het onderwerp bij Potgieter zeker niet indelicaat, ze is toch in zeker opzicht te ruw en te schetsmatig: voor zijn jongen priester blijft de problematiek van het coelibaat beperkt tot de tegenstelling tusschen huwelijk en onthouding, maar tast de verhouding van den mensch tot God niet aan. De Bourbon legde, bij veel minder vormvermogen dan waarover Potgieter als jongen van 22 jaar beschikte, een meer gerijpte menschenkennis aan den dag. De al of niet gewenschtheid van {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} het kerkelijke voorschrift houdt hij buiten beschouwing, hij verdiept zich alleen in den zedelijken tweestrijd, zooals een gevoelig en jeugdig monnik dien in het weeke gemoed moet ondergaan. Niet alleen wegens de zeldzaamheid van het onderwerp en de overeenkomst met een beroemd gedicht uit de vaderlandsche letterkundige traditie, verdient zijn grootendeels aangehaald werk de aandacht, het is ook naar den door Rilke min of meer rechtstreeks beinvloeden vorm een mooi gedicht, waarin alleen de twee regels over de vlinders, die als eeuwen-oude, betooverde prinsen waren, wegens hun ietwat groteske romantiek uit den toon vallen. Mist het de strafheid van Potgieters gedragen strofenbouw, in de verfijnde en meesleepende rhythmiek der afwisselende gedeelten beantwoordt het zeker niet minder goed aan de gevoelens welke het weergeeft. Anton van Duinkerken {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht Frankrijk en Duitschland - Petroleum - Otto van Habsburg - Pittman 21 Februari 1936 In Frankrijk, zeiden wij de vorige maand, bleef de binnenlandsche toestand onzeker. Laval heeft verkozen het kamerdebat niet af te wachten maar is heengegaan. Nadat Herriot de kabinetsformatie geweigerd had, aanvaardde de radicale senator Sarraut die in beginsel, en ten slotte definitief. Hij verwierf een motie van vertrouwen, boven verwachting, met 361 tegen 165 stemmen. Léon Blum steunde het kabinet. ‘Het was eene regeering,’ zeide hij, ‘welker val tot de staatkunde van Laval zou doen terugkeeren. Sarraut had in zake de buitenlandsche politiek voldoening gegeven.’ De linkerzijde heeft dus als één man voorgestemd. Met dit votum kan het kabinet wellicht de verkiezingen halen, al blijft mogelijk dat het op een incident in de Kamer struikelt. De Deutsche diplomatisch-politische Korrespondenz is mede met de regeering van Sarraut tevreden. De Fransche bewering als zou Duitschland de gedemilitariseerde zone opnieuw gaan bewapenen is valsch gebleken. ‘Dit zijn beweringen die de verzoeningsgezindheid die tusschen de beide landen moet heerschen, in den weg staan. Minister Sarraut heeft woorden gevonden die de mogelijkheid van samenwerking geschapen hebben. Men moet er niet naar streven oud onrecht, op de een of andere wijze, tegen de verzoeningsgezindheid der volken in, met geweld te handhaven: men moet eerder de betrekkingen tusschen de staten ontdoen van oud zeer en oude lasten.’ Het verdwijnen der gedemilitariseerde zone zou dus een onderwerp van bespreking moeten kunnen zijn met de Westelijke {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} mogendheden, tenzij Duitschland, in geval eener schending van het verdrag van Locarno, de zaak in eigen handen mocht nemen. In ieder geval wenscht von Neurath niets te doen wat de deur tusschen Frankrijk en Duitschland zou kunnen sluiten. Duitschland wil dus voorloopig met het Westen rust en vrede. Het zou daartoe niet dienstig zijn de vraagstukken der gedemilitariseerde zone of der terugbekoming van koloniën tot propagandamateriaal te maken. Het zou dit door afdreiging niet kunnen bewerken zonder onmiddellijk den vrede in gevaar te brengen. Het wil dus trachten thans bescheiden en inschikkelijk te zijn. President Roosevelt heeft een lid der Italiaansche kolonie te New York, Generoso Pope, eigenaar der te New York verschijnende Italiaansche bladen Progresso en Corriere di America, een onderhoud toegestaan inzake de neutraliteit der Vereenigde Staten in het Italiaansch-Abessijnsch geschil. ‘Zeg aan de Italianen,’ zeide hij, ‘dat onze neutraliteit nooit zal neerkomen op verschil van behandeling ten nadeele van Italië en ten gunste van andere landen. Italië zal als voorheen alles bij ons kunnen koopen wat het verlangt, behalve oorlogscontrabande. Het gemiddelde der aankoopen zal worden berekend op de basis van voorafgaande jaren. Slechts indien de aankoopen van Italië aanleiding zouden kunnen geven tot tegen de Vereenigde Staten gerichte protesten die oorlogsgevaar zouden kunnen scheppen, zal de Amerikaansche regeering beperkingen toepassen.’ Het blijft dus bij verschil van inzicht tusschen Amerika en de Volkenbondspolitiek. De conclusie der Commissie van achttien Volkenbondsdeskundigen inzake het petroleumvraagstuk zal wel deze worden, dat de uitbreiding der economische sancties tot petroleum inderdaad een doeltreffend middel tot herstel van den vrede zou zijn, mits Amerika, dat verreweg de grootste voortbrenger is van petroleum, hieraan in een of anderen vorm vermomd zou willen medewerken. De laatste berichten uit Amerika zijn echter zeer ongunstig, zoodat thans in Volkenbondskringen pessimisme ten aanzien van de kans op afkondiging van een petroleumembargo zou bestaan. Effect van het embargo zou alleen te verkrijgen zijn, als Amerika er aan mee doet, of zijn uit- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} voer naar Italië beperkt tot de hoeveelheden, die in 1935 geleverd zijn. Aartshertog Otto van Habsburg zou door de tegenwoordige Oostenrijksche regeering gaarne in het land zijn teruggehaald, indien niet gewichtige staatkundige redenen het onwenschelijk maakten. Het streven der vurigste aanhangers van den pretendent naar een volksstemming over herstel der monarchie is vanuit Steenockerzeel afgelast. De stemmen der nationaal-socialisten en die van de sociaal-democraten zou men natuurlijk hebben moeten missen, maar ook van een groot aantal koningsgezinden. Op dit oogenblik kan Oostenrijk op Italië niet meer rekenen, op toenadering tot de Kleine Entente wel; en het wil niet alleen met Hongarije blijven. Het raakt in het kielzog der Engelsch-Fransche staatkunde, en Starhemberg ging daarom naar Londen en Parijs naar niet naar Steenockerzeel. Te Parijs heeft hij een onderhoud gehad met Flandin, minister van buitenlandsche zaken. ‘Ik heb er den nadruk op kunnen leggen,’ publiceerde hij, ‘dat de Oostenrijksche regeering haar vrijheid van handelen over alle vraagstukken van politieken aard wenscht te behouden, natuurlijk ook die van het herstel van het huis Habsburg. Zij is zich volkomen bewust van haar verantwoordelijkheid, niets te doen dat den vrede van Europa zou kunnen verstoren. Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot het herstel van het huis Habsburg. Ik heb hier niets aan toe te voegen.’ Den 4den Februari vertrok Starhemberg naar Weenen, maar den 5den verscheen de ongeduldige aartshertog te Parijs. Of hij er een bewijs van staatsmanschap is komen geven? Het Oostenrijksche gezantschap daar legde de formeele verklaring af dat er geen contact tusschen Starhemberg en den aartshertog had bestaan. Wat de prinsregent Paul van Zuid-Slavië (die ook te Parijs was) er van dacht? Van zijn zijde was Schuschnigg naar Praag geweest, om de betrekkingen met Tsjechoslowakije wat te verhelderen. Naar het schijnt heeft Wiesner, het hoofd der Oostenrijksche legitimisten, den pretendent op het voor Starhemberg ongelegenst oogenblik naar Parijs doen gaan, om er diens politiek te saboteeren. Senator Pittman, voorzitter der senaatscommissie van buiten- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche zaken, verontrust zich over Japan's politiek ten opzichte van China. Zijn verbazing te kennen gevende dat Saito, de Japansche ambassadeur te Washington, beweren zou dat de Japansche leerstellingen ten opzichte van China gelijk zouden zijn aan de Amerikaansche Monroe-leer, zeide Pittman: ‘Wij hebben er naar gestreefd de Latijnsch-Amerikaansche republieken te bewaren en niet te vernietigen’ (en de republiek Panama?). Takahasji, de Japansche vlootbevelhebber, zou verklaard hebben dat tenzij de Vereenigde Staten hun politiek van uitbreiding van den Amerikaanschen handel lieten varen, Japan genoodzaakt zou zijn den actieradius van zijn vloot tot Nieuw-Guinea, Celebes en Borneo uit te breiden. ‘Het spreekt van zelf dat het Congres onzen wettigen handel met China zal beschermen.’ Hoe de indruk te Tokio wezen zal, hangt af van de worsteling daar tusschen nationalisme en gematigdheid. Amerika dreigt dat het niet zal rusten eer zijn vloot in staat is, een basis op Guam zoodanig te beschermen, dat Japan er niet aan denken kan die te verstoren. Met zijn berooide middelen een wedstrijd in vlootbouw te willen ondernemen tegen de twee rijkste staten ter wereld, moet voor Japan een heet hangijzer zijn. Het zal de poging moeten opgeven, Engeland en Amerika uit China te dringen.... Intusschen heeft de staatssecretaris Hull de verantwoordelijkheid voor de rede van Pittman afgewezen. ‘Ik heb nog geen gelegenheid gehad ze te bestudeeren. Zonder twijfel bekleedt Pittman een vooraanstaande plaats in het land. Ten aanzien van zijn rede heeft tusschen hem en mij geen bespreking plaats gehad.’ Het is altijd verstandig de uitwerking van een ernstige, niet-officieele waarschuwing af te wachten, eer men er een zwaren, officieelen schep bovenop legt. C. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Louis Réau et Gustave Cohen, L'Art du Moyen Age et la Civilisation française. - Paris, La Renaissance du Livre, 1935. Een boek waarmede de Fransche cultuur geluk te wenschen is. Op Phidias, zeggen de auteurs, mag Hellas evenzeer als op Sophocles roem dragen. Daarentegen is de glorie van Engeland ten tijde van Elisabeth, die van Duitschland in de tweede helft der achttiende eeuw, uitsluitend literair. De dertiende eeuw in Frankrijk heeft haar gedachten in steen geschreven. Gothiek is een misprijzende term van de italiaansche humanisten. In den tijd dat men nog wist hoe schoon de middeleeuwsche werkelijkheid was, sprak men van opus francigenum 1). ‘S'il est vrai que l'art du Moyen Age est avant tout un enseignement, cet enseignement diffère suivant qu'il s'adresse aux clercs ou, aux laïcs.’ Waarin heeft de arbeid van den klerk, waarin die van den leek bestaan? ‘Si l'on analyse les programmes iconographiques toujours systématiques, souvent ingénieux jusqu'à la subtilité, qui décorent les portails de nos cathédrales, il apparaît avec évidence que ces compositions, véritables sermons illustrés, n'ont pu être élaborées que par des théologiens qui ont guidé la main des lapicides. Les thèmes, presque tous empruntés à l'Ancien et au Nouveau Testament, sont choisis suivant certaines règles et groupés de façon à acquérir une valeur démonstrative.... Ce sont toujours les mêmes sujets, relativement en petit nombre, qui reviennent, et ceux qui ont été sélectionnés ne sont nullement ceux qui se recommandent par leur attrait pittoresque ou leur valeur plastique, mais ceux qui se prêtent à une démonstration et qui ont une valeur de symboles. L'intérêt didactique prime toujours l'intérêt esthétique. Wat dan de leek heeft bijgebracht? ‘Les symboles et les abstractions étaient pour eux une viande creuse. Il fallait créer un répertoire de sujets à leur portée, parlant à l'âme plus qu'à l'entendement.... Le Moyen Age use d'un double langage: symbolique pour les clercs, narratif et familier pour les laïcs.’ ‘La cathédrale du Moyen Age n'est pas seulement une encyclopédie, un traité de théologie, une Légende corée; c'est aussi un élan de l'âme vers le ciel, une prière pétrifiée.... Il nous faut donc maintenant {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} passer du monde des idées au monde des formes.... L'âme du chrétien du Moyen Age est torturée d'inquiétude pour son salut éternel, soulevée d'un grand élan mystique vers l'infini.... La volonté divine, l'ardeur de la prière peuvent à chaque instant produire des miracles....’ Volgen de wonderen van Chartres, Senlis, Amiens, Straatsburg, Reims, en van wat eens, vóór de verwoesting der Revolutie en de reconstructie van Viollet-le-Duc, Parijs moet zijn geweest. De Vierge dorée van Amiens, ‘jeune mère souriante, familière et déhanchée, avec un brin de coquetterie et une grâce un tantinet maniérée’; de Engelen van Reims ‘au sourire malicieux’; Straatsburg ‘où l'Eglise triomphante contemple fièrement sa rivale, la Synagogue qui, les yeux bandés, laisse échapper de sa main défaillante les Tables de la Loi. Une âme vulgaire aurait probablement cédé à la tentation de rabaisser et de ridiculiser le judaïsme. Avec une générosité chevaleresque, le sculpteur chrétien a donné à la Synagogue, vêtue d'une étoffe transparente qui moule son corps svelte et flexible, la grâce touchante d'une fleur fauchée....’. - En dan de Christus der glazen van Poitiers, ‘dont la croix pourpre, couleur de sang et de rubis, se détache sur un fond limpide d'un bleu de lin.’ ‘L'importance de Rome,’ besluiten de schrijvers, ‘ne se manifestera avec tout son éclat qu'au XVIe; au XIIe et au XIIIe il semble bien que le pôle magnétique intellectuel de l'Occident, ce soit la France.’ C. Dr. N.G. van Huffel, De Japansche kleurendruk en de karakteristiek van de Japansche prent. - Firma L.J.C. Boucher, Den Haag, 1934. Door de Japansche prent heeft het Westen, tegen het einde der vorige eeuw, contact gekregen met de kunst van Japan. Haar beteekenis moge eerst overschat zijn, daarna is een tijdperk van ónderschatting gevolgd, toen men vroegere en weidschere uitingen van de kunst van China en Japan leerde kennen. Thans herneemt de Japansche houtsnede in onze waardeering weer die bijzondere plaats in het geheel der Oostersche kunst, waarop zij zoo ten volle recht heeft. Reproducties naar schilderingen zijn deze prenten, ‘beelden van het vlietend leven’, niet. Zij ontstonden door zeer nauwe samenwerking van schilder, houtsnijder en drukker, zoodat voor een goed begrip dezer kunst eenig inzicht noodzakelijk is in de technieken welke benut moesten worden om de prent tot stand te brengen. Omtrent alles wat de techniek van de Japansche kleurendruk betreft geeft het werkje van Dr. van Huffel zeer veel wetenswaardigs, en waar deze gegevens elders niet makkelijk zijn te vinden, mogen wij den schrijver zeker erkentelijk zijn voor het gebodene. Jammer is het evenwel dat Dr. van Huffel gemeend heeft goed te doen hieraan eenige bladzijden toe te voegen met als ondertitel: ‘De karakteristiek van de Japansche kunst’. Ten eerste betreffen die beschouwingen enkel de prentkunst, maar bovendien acht ik ze weinig geslaagd, eer verwarrend dan verduidelijkend. De titel van het heele boekje ware meer in overeenstemming met den inhoud, indien deze geluid hadde: ‘De techniek van de Japansche kleurendruk’. De litteratuuropgave aan het slot is wel zeer onvolledig. G.K. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS II {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE GIDS HONDERDSTE JAARGANG 1936 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J.W.F. WERUMEUS BUNING, H.T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E.J. DIJKSTERHUIS, J.H. PLANTENGA en B.M. TELDERS TWEEDE DEEL Amsterdam P.N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL Bladz. Bierens de Haan (Dr. J.D.), De Grieksche tragedie in het kultuurverband haars tijds 47 Brugmans (Dr. H.), Wat is Classicisme? 35 Colenbrander (Dr. H.T.), Zuid-Afrikaansche reis 332 Cornette (Dr. A.H.), De Romantische schilderkunst en hare geschiedenis. Paul Colin, La peinture européenne du XIXe siècle. - Le Romantisme 238 Duinkerken (Anton van), Kroniek der Nederlandsche letteren. Mijmering over Hollandsche romans. Vijftig jaar na den dood van Mevrouw Geertruida Bosboom-Toussaint 106 -, idem, H. Marsman en Co. H. Marsman en E. du Perron, De korte baan. - H. Marsman en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij 378 Dijksterhuis (Dr. E.J.), André-Marie Ampère. Bij den honderdsten terugkeer van zijn sterfdag op 10 Juni 1936 310 Gelder (Dr. H.A. Enno van), Bailleul, Bronkhorst, Brederode 204, 348 Grauls (A.W.), Wij zien Cecilia komen 34 Groningen (Dr. B.A. van), Grieksche zin voor wetenschap 174 Herreman (R.), Gedichten 306 Kessler (Ir. G.A.), Internationale kartelvorming en handelspolitiek 163 Lint (Dr. J.G. de), Hippocrates van Cos 221 Locher (Dr. Th.J.G.), Thomas Garrigue Masarijk 187 Loon (Dr. H. van), Lof voor Jules Romains 97 Mok (M.), Verzoening 309 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Plantenga (Dr. Ir. J.H.), In memoriam L.C. van der Vlugt 376 Prins (Mr. W.F.), De Limburgsche afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal. 1840-1880. Slot. 74 Roland Holst (A.), Gedichten uit ‘Een winter aan zee’ 27 Rutten (Felix), Roemenië 160 Telders (Mr. B.M.), Locarno† 114 Walschap (Gerard), Een mensch van goeden wil, II-IV. 6, 134, 272 Stemmen uit de Redactie. Spellingbeleid. - Splitsing van tijdelijke betrekkingen. - Voorontwerp? - Jan Toorop en Richard Hol. - Heldenkermis 1 De H.B.S. en de overbevolking in het Hooger Onderwijs. - Rotterdamsche haven 131 Ortega y Gasset. - Defensie en staatsrecht. - Plaatselijke protectie 269 Binnenlandsch overzicht. Terugkeer? 252 Buitenlandsch overzicht. Tokio. - Flandin. - Hitler. - Locarno 120 De wereld in roer 253 Abyssinia exit. - Algemeene depressie 388 Bibliographie. L. de Launay, Correspondance du grand Ampère. Vol. I. - François Mauriac, Les anges noirs. - Louis Guilloux, Le sang noir. - Montherlant, Service inutile 127 De werken van Vondel. Achtste deel. 1656-1660. - A.A. Vasiliev, Histoire de l'empire byzantin. - N. Iorga, Histoire de la vie byzantine. - L. de Launay, Correspondance du grand Ampère. Vol. II. - C.A. Valson, André-Marie Ampère. - M. Lewandowski, André-Marie Ampère, La science et la foi. - De toekomst der academisch gegradueerden. Rapport van de Commissie ter bestudeering van de toenemende bevolking van universiteiten en hoogescholen en de werkgelegenheid voor academisch gevormden 261 L.W. van der Meulen-Nulle, Kant. - Fritz Schmidt, Geschichte der geodätischen Instrumente und Verfahren im Altertum und Mittelalter. - C. de Waard, l'Expérience barométrique; ses antécédents et ses ex- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. plications. - Achilles Mussche, Gent en zijn etserteekenaar de Bruycker. - Georges Marlier, La peinture dans le monde d'aujourd'hui. - Thorbecke, Brieven aan zijn verloofde en aan zijn vrouw. - Dr. J.J.L. Duyvendak, Wegen en gestalten der Chineesche geschiedenis. - Dr. J.J.L. Duyvendak, De hangende drievoet. Indrukken bij een weerzien van China 391 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Stemmen uit de redactie Spellingbeleid. - Minister Slotemaker de Bruïne heeft naast de vele zorgen, die het onderwijs hem in dezen tijd baren moet, ook nog de weinig benijdenswaardige taak, den desolaten spellingsboedel op te knappen, waarmee zijn voorganger hem heeft laten zitten. Nog aarzelt hij, wat hij precies zal doen, maar hij heeft reeds uitdrukkelijk verklaard, dat van officieele invoering van het geheele stelsel-Marchant geen sprake kan zijn en het is te verwachten, dat hij eerlang althans den vijfden en den zesden spellingregel zal intrekken. Of dat veel helpen zal, staat te bezien. De schooljeugd en zij, die boeken voor haar schrijven, hebben, daartoe van hoogerhand gemachtigd en aangemoedigd, met zooveel animo de buigings-n afgeschaft, zijn zoo consequent hij met zij en hem met haar gaan verwarren en hebben zulk een misbruik van den genitief der gemaakt, dat het intrekken van het verlof, zoo te handelen, nog lang geen terugkeer tot de gewenschte orde en regelmaat zal beteekenen. Dit behoeft den minister intusschen niet te beletten, zijn best te doen, de schade, die zijn voorganger in niets ontziende doordrijverij aan het correcte gebruik der Nederlandsche taal heeft toegebracht, eenigszins te herstellen. Met voorzichtig beleid kan hij nog veel doen, om den waren spellingvrede, waaraan ons volk behoefte heeft, te bevorderen en voor hem is de kans nog niet verkeken, om in deze netelige kwestie den naam van een wijs regeerder te verdienen. Die kans bestaat voor het kabinet-Colijn als geheel reeds niet meer. Als men er tenminste op let, met welke uiteenloopende meeningen van de achtereenvolgende bewindvoerders van het onderwijs de ministerraad zich nu al heeft vereenigd, dan kan men den indruk niet van zich afzetten, dat de heeren het spelling- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} probleem met weinig ernst en inzicht behandelen. Eerst heeft de heer Marchant zijn collega's voorgehouden, dat het toch dwaasheid was, een zachten stoel als mannelijk en een harde tafel als vrouwelijk te betitelen en zij hebben ingestemd met zijn overtuiging, dat aan dezen wantoestand een einde moest komen. Toen heeft de heer Slotemaker de Bruïne, na daarvoor een commissie van taalkundigen te hebben gehoord (ieder schoolkind had het hem ook kunnen vertellen), hun onthuld, dat het volgens de regeling van den heer Marchant geoorloofd was, over de leeuw als over de koning der dieren te spreken en hij heeft hen bang gemaakt voor de poes met zijn groene oogen en voor de koe, die verkocht werd, omdat hij geen melk meer gaf. Dat ging den heeren echter te ver en zij hebben gezamenlijk uitgesproken, dat hier de taal geschonden werd en dat een dergelijke tuchteloosheid bij de jeugd niet mocht worden geduld. En nog kan de heer Slotemaker de Bruïne de noodzaak van een wettelijke regeling van de spelling niet toegeven? En als zijn opvolger nu eens wel voelt voor wat hij taalschennis en tuchteloosheid noemt? Zal de spelling in het vervolg moeten wisselen met de portefeuille van onderwijs? Splitsing van tijdelijke betrekkingen. - Als een der middelen, om de werkgelegenheid voor afgestudeerden in de faculteiten van wis- en natuurkunde en letteren en wijsbegeerte te verruimen, wordt in den laatsten tijd de maatregel aanbevolen, om tijdelijke leeraarsbetrekkingen in tweeën te splitsen, om zoodoende een tweemaal zoo groot aantal menschen aan een werkkring te kunnen helpen. Het is de vraag, of de voorstellers van deze regeling zich wel een helder beeld hebben gevormd van wat ze eigenlijk verlangen. Het is namelijk niet moeilijk in te zien, dat hun plan, al naar de beteekenis, die men aan den term ‘tijdelijke betrekking’ hecht, of ondoeltreffend of onuitvoerbaar moet heeten. Wanneer men nl. het oog heeft op betrekkingen, die tijdelijk moeten worden vervuld, omdat ze slechts tijdelijk bestaan (b.v. in het geval van ziekteverlof, aan een leeraar verleend), dan is het duidelijk, dat men de werkgelegenheid niet blijvend verruimt, door de waarneming der tijdelijke functie aan twee vervangers {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} op te dragen inplaats van aan een. Men opent op deze wijze wel voor een grooter aantal afgestudeerden de gelegenheid, practische onderwijservaring op te doen (wat natuurlijk op zich zelf zeer wenschelijk is), maar het primair beoogde doel (meer betrekkingen) bereikt men niet. Denkt men echter aan de tijdelijke vervulling van een nieuw te bezetten leeraarsplaats, zooals deze aan een vaste benoeming pleegt vooraf te gaan, dan moet het geopperde plan als ten eenen male onaanvaardbaar worden afgewezen. Want van tweeën een: òf men benoemt op een gegeven tijdstip den eenen functionaris voor vast en zendt den anderen weg; dan heeft deze toch weer niets en er is hem bovendien een brevet van relatieve minderwaardigheid uitgereikt, dat hem geen goed zal doen; òf men benoemt ze beide en splitst dus niet alleen de tijdelijke, maar ook de vaste betrekking; dan kunnen ze echter geen van beiden bestaan. Tenzij men het coelibaat voor docenten zou willen invoeren. Het geheele voorstel maakt dus wel een eenigszins ondoordachten indruk; dat het gedaan is, valt te betreuren. De noodtoestand der afgestudeerden met M.O. bevoegdheid is groot, maar men verbetert hem niet door onvervulbare illusies te wekken. Voorontwerp? - Dat in architectenkringen, en in die kringen niet alleen, de belangstelling voor de plannen voor het nieuwe Amsterdamsche raadhuis levendig is, zal niemand verwonderen. De snel elkander opvolgende berichten in de pers zorgen er bovendien voor, dat die belangstelling niet verflauwt. Het eene ingekomen advies aan den Raad is nog niet vermeld of het andere staat alweer in de courant. De heer Dudok is nauwelijks vanuit Calcutta op Schiphol aangekomen, of hij verklaart zich reeds, volgens de berichten, met stelligheid tegen een prijsvraag. Het bericht is nauwelijks te gelooven. Ook de burgemeester heeft gesproken. Zijn mededeelingen zijn weergegeven in de ‘N.R.C.’ Een korte beschouwing is daaraan toegevoegd en daarin wordt een o.i. zeer juiste vraag opgeworpen. Hoever gaat, wordt hierin n.l. betoogd, het begrip voorontwerp? Dat begrip bergt inderdaad groote gevaren. Het {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden gebruikt, gelijk vroeger is geschied, om den schijn van een prijsvraag te redden en toch één persoon een voorsprong te geven. Doch laten wij deze gedachten terzijde en wijzen wij liever op wat kortgeleden in Praag is geschied: In de Tsjechische hoofdstad moest een zeer groot gebouw gezet worden, een ministerie voor pensioenen. Een aantal architecten werd uitgenoodigd; zij kregen een voorontwerp in den vorm van een bebouwingsvoorstel. Havlicek en Honzík legden het avantprojet terzijde en.... wonnen den eersten prijs. Het zij ons toegestaan te verwijzen naar de publicatie daarover in ‘Moderne Bauformen’ (overgenomen in ‘De 8 en Opbouw’ 1936 No 5). Men leere daaruit. Wil men géén prijsvraag, dan werke men desnoods met het stadsbureau en met een ‘commissie van drie’, wil men wèl een prijsvraag - 't zij algemeen, 't zij besloten -, dan werke men alléén met een bouwprogramma en een bouwterrein. Wie in deze op twee gedachten hinkt, brengt met zekerheid de zuiverheid van den opzet in gevaar. Jan Toorop en Richard Hol. - Door groen omgeven staan heden, niet meer dan enkele honderden meters van elkander verwijderd, in de residentie, Jan Toorop en Richard Hol. Hol staat er definitief, Toorop slechts voorloopig. Hol is geaccepteerd, Toorop nog niet. Over hem moet ‘men’ nog richten. Doch ‘men’ is het gemiddelde en het gemiddelde is het middelmatige en niet veel bijzonders. Leerde dat reeds voor vele jaren een Leidsch hoogleeraar in zijn spreuken, hoe menigmaal kan men deze uitspraak niet, ook in zake kunst en kunstoordeel, toetsen. Geroep, gescheld klinkt op bij alles wat maar even niet bij ‘het midden’ past. Tegen Hol's banale beeltenis zal niemand geprotesteerd hebben; niemand protesteert nù tegen het jammerlijk vulgaire pensioenraadgebouw, dat op den Benoordenhoutschenweg aan het verrijzen is. Maar Raedekers magistrale compositie moet het ontgelden. Wij denken aan voorbeelden uit het verleden: aan Rodins Balzac en hoe de ‘société des gens de lettres’ zich door de weigering van dat beeld blameerde. Wij denken aan de ‘Danse’ van Carpeaux en aan den ‘Penseur’ van Rodin; hoe het eene {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} door inktvlekken bevuild en het andere met bijlslagen bewerkt werd. Ware de Raad van 's-Gravenhage bij de historie in de leer gegaan alvorens te spreken gelijk hij deed, zijn houding zou zeker van nobeler, ingetogener en opvoedkundiger gehalte zijn geweest dan nu. Gezien de doorsnee mentaliteit van Neerlands straatjeugd vraagt men zich nu inderdaad af, of men het Tooropmonument maar niet liever in den tuin van het Gemeentemuseum zal laten staan in stede van het aan den openbaren weg te plaatsen, niet omdat het te slecht, maar omdat het te goed is voor dien openbaren weg. Slechts één behoeft er langs te gaan, die het zich, met beroep op 's residenties Raad, straks tot een eer zal rekenen de Parijsche voorbeelden te volgen, om zoo onherroepelijk onheil te stichten. Heldenkermis. - In de groote steden van ons land is kermis niet meer wat het vroeger was. Een vage herinnering is ons bijgebleven aan iets onwerkelijks, verwarrends, waar niemand iets waarlijk ‘au sérieux’ nam, noch de vrouw zonder hoofd, noch het kalf met drie koppen, noch ook den kleinsten dwerg of den grootsten held. Moeten dan nu de helden, die uit de Heldenkermis met alle geweld politieke munt wenschen te slaan, wel ernstig genomen worden? Inderdaad natuurlijk niet; desniettemin hebben burgemeesters met antwoorden op vragen en politiemannen met gummistokken klaar te staan. Relletjes worden geforceerd gekoppeld aan een vroolijk spel, een farce, die filmisch nauwelijks belangrijk, door milieu en costuum, door situatie, spel en dialoog een kostelijk uur vermag te geven. Als onze huidige helden zelfs zóó gevoelig zijn voor onze nationale eer, dat zij boos worden om een grap, spelende in dat deel der Nederlanden, waarmede wij drie eeuwen geleden in oorlog waren, wat moet er dan gebeuren als eens een dier paladijnen zijn blikken gaat richten op wat ons aan Noord-Nederlandsche situaties van vroeger herinnert? Wee dan de eeuw van Rembrandt. ‘Wat denkt onze Minister te doen,’ zal het dan spoedig luiden, ‘tegen de voor ons nationaal gevoel beleedigende afbeeldingen van messentrekkende mannen en dronken vrouwen uit onze gouden eeuw?’ Weg met Hals, weg met Ostade en Jan Steen. Zuivert onze musea; Nederland dient gered! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mensch van goeden wil IV Maar het onrecht is overal, waarom ook niet op de Walhoeve. De boer heeft die tweede vrouw niet getrouwd voor dien huifzetel en dat sutsige kind. Zij zit daar zoo al jaren. Voor haar heeft hij zich de vijandschap van zes groote kinderen op den hals gehaald en dragelijk was het, zoo lang zij, veel jonger dan hij, vurig door het huis liep en overal was tot den laatsten dag, tot haar hooggewelfde schoot hem het kind schonk. Een tweede leven voor hem, hij sprak van een akker bij te koopen. Sindsdien was zij nooit meer goed geweest en las hij leedvermaak in de oogen van de vijf oudsten: nu heeft onze oude bok wat hij verdient. Hij knort en snauwt over het erf, maar meer in zichzelf dan tegen de anderen, want zijn kinderen staan hem vinnig te woord en het dienstvolk merkt dat en heeft geen ontzag meer. Alleen tegen vrouw en kind laat hij zich gaan. Hij zal binnenkomen en het poppenbedje van het kind met pop en al onder de bank schoppen, omdat het hem zoogezegd in den weg staat. Zijn vrouw mag hem in den weg staan en van pijn doorbuigen met een mond alsof zij citroen drinkt, dat ziet hij niet. Het kind weent om zijn geschopte pop niet. Het lacht ook niet gauw; het leeft in een doffe gelijkmoedigheid. Thijs niet, Thijs raapt pop en bedje bij mekaar en zegt streng dat de boer wat beter uit zijn oogen moet zien. Het is natuurlijk de boerin die hem teeken doet te zwijgen, maar als zij alleen zijn zegt hij dat de boer hem niets aanstaat. Ik geloof, zegt Thijs, dat ge mistrouwd zijt en kijkt haar bezorgd aan, hoe hij dat zal in orde brengen. Zij glimlacht vriendelijk en praat ernstig met hem door. Dat zij mistrouwd is gelooft zij niet. Maar zij is ziek en ziek zijn is altijd mis. Zeker op een hoeve. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, zegt Thijs, geloof wat ik u zeg: ge zijt mistrouwd. En heeft zij dan niet bijtijds gezien dat hij een grooten dikken vetbol onder zijn klak heeft, wel een noot dik. Jawel, lacht zij. En dien dikken adamsappel? Ook, lacht zij. Dan versta ik u niet, zegt Thijs, ge weet toch dat alle heimelijke deugnieten dat hebben. Zij gaat in den zetel slap zitten lachen, pakt zich in de lenden, alsof de schokskens haar pijn doen. Maar Thijs vindt dat absoluut niet belachelijk. Hij zou nooit iemand aanraden te trouwen met iemand die een vetbol op het voorhoofd en zulken adamsappel heeft. Hij voelt dat hij hier een beetje te laat gekomen is. Het ongeluk is gebeurd. Eens vraagt hij de kleine of zij thuis veel slagen krijgt. Zij antwoordt ja, veel. Van wie dan? Van vader. Waarom? Dat weet zij niet, om van alles. Hij wil dan weten of zij thuis een triestig leven heeft of zij er niet zou willen weggaan, maar die vraag is haar te ingewikkeld, hij kan er geen antwoord op krijgen. Wat zij wil weet zij zelf niet, met haar gebeurt wat gebeuren moet. Terwijl hij eens met de boerin en Let aan tafel zat, zooals gewoonlijk, ging de haard haast uit, zoo gezellig hadden zij het. Onverwachts trad de boer binnen en maakte lawaai dat de dienstbaren het hoorden, voor en achter het huis. Of het nu nog te veel van haar gevraagd was, nu en dan naar het vuur te kijken. Neen, ze zet er zich begot met haar gat naartoe om het zeker niet te zien. Waarom blijft ze dan maar niet voorgoed in haar bed liggen als ze te lui geworden is om haar oogen open te trekken. Het is mijn schuld, zegt Thijs, maar vindt geen gehoor: de opgehoopte bitterheid moet zich kunnen ontlasten. Twee tranen biggelen aan de wimpers van de zieke vrouw. Zwijgen heeft zij al geleerd, verdriet verleert zich niet. Het gemoed van Thijs scheurt. Het is mijn schuld, roept hij en gij, hebt gij dan geen hart in uw lijf, wat kan de boerin er aan doen, waarom plaagt gij dat mensch, ge moest u schamen. Ja, dat wordt weer een heele geschiedenis met Thijs. Buiten staan drie, vier meiden te luisteren en elkaar toe te pinken omdat die kleine van Glorieus het den oude dapper inwrijft. In het portaal luisteren de twee oudste jongens ook al. Een eigenaardig manneke! De boerin zelf is tegen Thijs, beveelt hem naar huis te gaan en zij zullen Coletteke voortaan door een ander laten vergezellen. De boer grijpt Thijs vast om hem aan de deur te zetten en slechts op het allerlaatste oogenblik wordt {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Thijs door de twee oudste zonen gered. Voor hen moet de jongen blijven. Na de school helpt hij moeder, zij kan hem niet missen. Het zijn de lawaaimakers, zeggen zij, de grommelpotten, het zijn de dwarskoppen die zij kunnen missen op de Walhoeve. Zoo, en weten zij nog wie hier de baas is op de Walhoeve? Dat kan hun niets schelen, maar die kribbebijterij zijn zij beu. Zoo is het nu overal met Thijs, nu hebben ze hem ook hier leeren kennen. Hij zit verslagen voor het vuur en achter hem zwijgt de zieke vrouw. De klok in haar smalle hooge kast tikt traag en tragisch. Nu en dan verrolt haar ketting, dan is het alsof zij humeurig mort. Ik vraag u vergiffenis, spreekt Thijs, geknield voor het vuur, tot de zwijgende achter hem. Zij antwoordt dat het goed is, maar dat hij nu naar huis moet gaan. Hij gaat, het is donker. Hij heeft pijn, die het goede wil doen en telkens het kwade zich tegen hem ziet keeren. Hij is eenzaam met een hart dat zich moet wegschenken en niet begrepen wordt. Maar zie, midden in zijn mistroostigheid, doet hij de groote uitvinding van den stoel op wielen voor de boerin die niet meer van hem weten wil. Hij veert op, vergeet en begint in gedachten zachtjes te fluiten. Dat heeft hij van vader toch. Den volgenden dag haalt hij in de Walhoeve, zonder een woord te spreken, het rolmetertje van zijn moeder uit den zak, meet den afstand der pooten van den wijmen huifstoel en inlichtingen verstrekt Thijs niet, laat hem maar doen. Het grijpt de boerin aan terwijl hij met het metertje op zijn knieën rond haar kruipt: hij heeft iets van den trouwen hond. Gisteren geschopt, zelfs door háár miskend, vandaag alles weer genereus vergeten, is hij alweer aan 't zorgen. Hij kan zoo onverstoorbaar gewichtig doen. Kom eens hier, Thijs, kom eens bij mij. Gisteren heeft hij groot ongelijk gehad en niet goed gehandeld. De boer is baas; als hij al eens krikkel is moet hij dat zelf weten, hij heeft dat recht. En het misstaat ook voor een kleinen jongen zich stout aan te stellen tegen een man op jaren. - Ik ken mijn gebrek, zegt Thijs deemoedig. Zij legt eenen arm om hem, hare handen beven een beetje. Van de innigheid waaraan zij, vrouw, behoefte heeft, begrijpt hij niets. Hij laat zich stijf gedoen, houdt zelfs het hoofd wat afgewend, want van flauwiteiten houdt hij niet. Hij spreekt haar mannelijk {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} toe, zich maar geen verdriet te maken. Want dat is ook slecht voor hare gezondheid, denk daaraan. Plots omhelst zij hem en schreit. En zegt dat hij een goede jongen is. Dat moet hij blijven, maar hij moet ook leeren zwijgen en op zijn tanden bijten, zien en toch niet zien, anders zal hij nog veel afzien in het leven. En hij moet altijd naar de hoeve blijven komen. Zoolang zij nog leeft. En een goede beschermer zijn voor Coletteken, het is zoo'n arm dutsken.... Er vaart een schok door Thijs. Afgesproken. Zijn tanden kraken, hij zou ijzer kunnen breken. Ge zijt nu al groot en begrijpt al iets, zegt ze. Hij nijpt hare vingers hard opeen. Veertien dagen later komt hij met zijn uitvinding aangereden, een grooten wijmen huifzetel op vier velowielen. In den rug is een handvat aangebracht om het gevaarte te besturen. De heele hoeve loopt ervoor te hoop, behalve de boer. Ze staan er allemaal rond en Thijs is gelukkig. Ze spreken niet uit wat ze denken: dat het ding wat laat komt en veel te stevig gemaakt is voor zooveel tijd als het nog dienen kan. Want tot voor kort kon ze zich nog betrekkelijk goed verplaatsen met het biezenstoeltje. Nu kan ze al niet veel anders meer dan zitten en hoelang zal ze dat nog kunnen. Het ding zou mooier kunnen zijn, maar het is stevig smidswerk met sterke assen onder de zit, zorgzaam omvlochten met bandijzer, waarop de heele zetel overal onwrikbaar vast zit. Ze vragen Thijs of hij dat zelf uitgevonden heeft. Grootmoedig zijn verdiensten verdeelend antwoordt hij dat zij dat thuis met drieën gedaan hebben, vader, Pol en hij. Hij straalt als de boerin zich in den troon werkt. Zeg nu maar waar ge naartoe wilt. Zij kijkt hem dankbaar aan, vol innigheid: naar de kerk. In jaren is zij daar niet meer geweest, haar eerste bezoek moet voor God zijn. Het is ruim een half uur ver, maar gelukkig is de straat vandaag niet te modderig en Thijs rijdt met haar weg. Hij steekt de linkerhand in den broekzak om allen op de hoeve te toonen dat het kinderwerk is den zetel te sturen. Hij rijdt met haar tot voor de communiebank. Zij begint te weenen met de handen voor het gezicht. Er tjilpt een musch in de kerk. Thijs zit geduldig op een kerkstoel. Zij wordt niet moe. Als zij lang gebeden en geschreid heeft zou zij nog den kruisweg willen doen. Of het niet te veel gevraagd is, of hij nog tijd heeft. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Let op hem niet, boerin, ge hebt het maar te zeggen. Hij rijdt haar door de zijbeuken en houdt stil voor de 14 staties. Het duurt eindeloos, maar hem nooit te lang, hij is gelukkig. Als zij zich aan het lijden van Christus versterkt heeft, haalt zij al haar geld uit den zak, niet veel, want de boer geeft haar bijna niets. Zij verdeelt het voor de verschillende offerblokken, wat meer voor Sint Antonius en wat minder voor Sinte Catharina. En dan wil zij nog weer eens vóór de communiebank zitten, maar er moet toch eens een einde aan komen: de koster komt de kerk sluiten. Door het donker rijdt hij naar huis en als zij terug aan de poort van de Walhoeve zijn, moet Thijs stilhouden en bij haar komen. Hoeveel kost dat allemaal wel, Thijs? Ja, dat is nu de kwestie. Thijs was dien avond fluitend thuis gekomen: de boerin moest een zetel op wieltjes hebben. Met de houten wieltjes die hij had willen uitzagen, hadden vader en Pol gelachen en toen hij vier oude velowielen gehaald had, met angst hoe hij die betaald zou krijgen, hadden ze hem daarmee naar den smid gestuurd, anders kon het niet gaan. Den smid wijzen hoe het worden moest kon Thijs wel, maar niet betalen. En dan hadden vader en Pol lang en met ijver aan het ding gevlochten. Zoo iets hadden zij nog nooit gemaakt. zij wilden laten zien wat zij konden en op de kosten kwam het immers voor de Walhoeve niet aan. Toen hij er thuis mee wegreed, had Dina gezegd: Als ze vragen hoeveel het is, zeg maar dat we 't zelf niet weten, omdat we de rekening van den smid en den velomaker nog niet hebben. Nu vraagt de boerin hoeveel het ding kost en zelfs moeders antwoord kan Thijs niet geven. Zij heeft immers niets besteld, het is een cadeau van hem en hij zal haar toch zeker zijn geschenk niet laten betalen. - Daarover spreken we niet, zegt Thijs. Jawel, daarover spreken we wel. Maar hij moet binnen den prijs niet zeggen. Dat gaat niemand aan. Terwijl zij snel bedenkt, hoe lang zij magere centjes zal moeten sparen om de som bijelkaar te krijgen en dus niet aandringt om den prijs nu al te kennen, is het in Thijs al een uitgemaakte zaak dat hij hopeloos in het nauw zit. Zij zegt dat zij nu en dan al wat zal afbetalen. Hoe hij ook opwerpt dat zij niets besteld heeft en dus niets moet betalen, zij wil wel begrijpen dat hij haar een plezier wilde doen en daar is ze hem dankbaar voor zoolang ze nog te leven heeft, maar bij hem {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} thuis kan men toch niet voor niets werken en ze moeten toch zelf den smid betalen. Zoolang zij nog te leven heeft rijdt hij haar elken dag naar de kerk. In huis kan zij zichzelf verplaatsen met een stok, zoo gemakkelijk rollen de wielen. Er is geen trapje naar de slaapkamer, zij kan tot aan het bed rijden en soms duwt een meid haar tot in de stallen. Zij kan nog over alles meepraten en een waakzaam oog is kostbaar op een groote hoeve. En vóór den donker kan zij dan nog naar de kerk. De Heer verlengt daarom haar dagen niet; hij sterkt hare ziel, niet het lichaam. Op zekeren morgen kan zij al niet meer uit het bed en de oudste dochter neemt in de groote keuken haar plaats in, die zij haar jaren geleden noode heeft afgestaan. Thijs zit na de school aan haar bed, ernstig en bezorgd, Let rijdt in de kamer rond met zijn zetel waarin zij haar pop te bed heeft gelegd. De pop krijgt meer aandacht dan de moeder. Als Thijs hardop bedenkt dat de zetel wel zou kunnen veranderd worden, de wielen verder uiteengezet en daarop een ligstoel, glimlacht zij dat het de moeite niet meer is. Ligstoelen houden haar niet meer bezig, haar oogen volgen met doffen angst het kind dat in zijn spel verslonden rond het bed rijdt, uren lang. Het heeft geen begrip voor wat het gaat verliezen. Soms kermt de vrouw, alhoewel zij geen pijn heeft, maar het is alleen Thijs die als gestoken opspringt. Het meisje kijkt haar even verbaasd aan en zet dan kalm haar wandeling voort. Sinds drie jaar zit zij in dezelfde klas en het verwonderlijkste is voor de zusters nog dat zij zoo ver geraakt is. De moeder kan met niemand in huis over haar bezorgdheid om het kind spreken. Met haar man heeft zij er zelfs geen gelegenheid voor en de anderen maken zich boos. Ge doet precies, zeggen zij, alsof we niet goed zijn voor het kind en dan zwijgt zij. Zulke kribbigheid zal hen niet zachter stemmen tegenover het dutsken, dat in zijn eigen wazige wereldje leeft, zonder vreugde of droefheid en voor niemand attent. Zij klampt zich vast aan den jongen met zijn trouwe hondenoogen, die op zijn stoel zit zooals vader thuis tegen den muur met den kop tussen de knieën en de voeten op den zit, kalm en vroegwijs praat zoolang zij de oogen open heeft en zwijgt als zij ze sluit. Zij doet hem een doosje uit een lade nemen, en dat moet hij van harentwege aan zijn moeder geven. En nu moet zij hem nog iets vragen. Mocht ons Heer haar {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen wil hij dan nog naar de hoeve blijven komen zooals hij dat altijd gedaan heeft, ten minste zoolang hij nog naar school gaat en thuis niet moet werken? Maar ook dan, ook als hij zijn werk heeft, wil hij dan toch nu en dan nog eens komen en zien hoe het met Coletteken gaat. Zij bedoelt niet dat men hier niet goed voor haar is, maar toch zou het een gerustheid zijn. Als zij maar denken kan: het kind is wel alleen, maar Thijs is er nog. En er is iets dat Thijs zegt: nu vraagt zij het voor de laatste maal. Gerust moet zij sterven. Hij doet het meisje bij het bed komen. Of zij hoort wat moeder daar zegt. Ja. Boerin zegt Thijs en geeft haar de linkerhand en steekt de rechter met twee opstaande vingers omhoog, ik zweer het. Als hij nu seffens dat doosje aan zijn moeder geeft, moet hij er bij zeggen dat het van de boerin komt, die altijd jaloersch op haar geweest is omdat zij zulk een jongen heeft. Zoo iets moet men zieke vrouwen laten zeggen, Thijs vertrekt geen spier. Zijn deel geluk is haar vertrouwen en zijn eed. In het doosje liggen een groote, ronde, massieve borstspeld en twee lange gouden oorsierraden. Thijs wordt er eerst achterdochtig voor aangekeken. Er is verslagenheid, het doosje wordt op de schouw gezet, niemand die nog spreekt. Het duurt wel een uur en opeens grijpt Dina den jongen bij de schouders. Zij kan haren asem niet meer krijgen, zegt ze, het kruipt tegen haar op, zie mij in mijn oogen, hébt ge ze gestolen? De goede oogen van Thijs liegen niet en daarbij legt hij vandaag zijn tweeden eed af. Moeder, hij mag hier doodvallen als hij ze niet gekregen heeft en hij zal het nu maar zeggen: zeg er bij, zei ze, dat de boerin altijd jaloersch op moeder geweest is omdat zij zulk een jongen heeft. Do Glorieus grinnikt. Hij zou Thijs even goed langzaam een lang mes dwars het lijf kunnen steken, het zou niet minder pijn doen. En wild van die pijn steekt Thijs twee vingers op: ik zweer het. Goed, ze zullen dan maar niet meer spreken over dien zetel en morgen zal zij de boerin gaan bedanken. Haar angst wordt vreugde en 's avonds laat verschijnt zij onder de lamp met haar beste kleeren, de broche en de oorbellen. Het doet Do schielijk iets. Willen we eens dansen? Maar 's anderen daags luiden de klokken al vroeg voor de boerin van de Walhoeve. Wie haar iets te vragen heeft, waarheen moet hij gaan? {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} V Als het schooljaar ten einde is, krijgen wij onze prijzen. Is het ons laatste jaar, dan kijken wij op de speelplaats nog eens rond en de dagelijks verdoemde poort wordt die van de vrijheid. Sedert de halve eeuw dat de school bestaat, is het in geen jongenshoofd opgekomen een meester te bedanken. Hij gaf ons wetenschap, wij hem onze vrijheid. Op den koop toe verdroegen wij zijn mishandelingen. Onze rekening was dus effen. Thijs Glorieus was de eenige die deze onweegbaarheid: dankschuld, op zijn hart heeft gevoeld, hij die er minst toe verplicht was. Thijs Glorieus bedankte den meester voor alles wat deze voor hem gedaan had. Gelukkig stonden de prijsuitreikers, de pastoor en de schepenen, daar nog, zoo niet had Thijs voor deze bespotting zijn laatste oorveeg gekregen. De bovenmeester moest dus ernstig blijven en hij vroeg wie hem gezegd had den meester te bedanken. Hij dacht natuurlijk aan Do. Verbaasd antwoordde Thijs: niemand. De bovenmeester werd oplettend, hij zeide niet meer Glorieus, maar Thijs en hij vroeg waarom Thijs dat nu deed; had hem dan niemand gezegd het te doen, oprecht waar? In zijn vriendelijkheid zag Thijs een kans nu eens eenmaal begrepen te worden: hij loochende krachtig. En zie de meester neemt ontroerd met twee handen zijn hand. In een duizeling van geluk hoort Thijs niet meer wat hem hartelijks gezegd wordt. Hij doet de groeten van vader en moeder, neemt het ongelijk van den meester royaal op zich en vraagt vergiffenis. De meester krijgt natte oogen. Als Thijs op de Walhoeve laat weten dat hij na het verlof niet meer naar school gaat en Let dus niet meer thuis kan brengen, vragen ze hem wat hij nu gaat doen, of hij ook manden gaat leeren vlechten, of ze hem thuis niet kunnen missen, of hij niet op de hoeve komt werken. Dat is juist wat hij zelf niet dierf vragen. Do heeft aan de hulp van Pol genoeg en Dina vindt het goed dat hij zoo dicht bij huis bezigheid vindt. Den derden dag eerst merkte de boer hem op en vroeg wat die kleine Lorejas hier uitvoerde. Een zoon en een dochter antwoordden met hun rug naar hem, dat de jongen hier goed op zijn plaats was. Meer niet, meer had de oude niet te zeggen. Hij kon maar naar een derde boerin uitkijken als hij iemand wilde aanblaffen, hun niet meer. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo kon Thijs den laatsten wensch van de boerin vervullen en zijn eed gestand doen: waken over het kind. Hij groeide, zij ook. Hij in de hoogte en in de breedte, niet zoo wiegend in de heupen gelijk zijn vader, maar recht en sterk gelijk Dina. En met haar blozende wangen, maar niet met haren trotschen lach. Zij echter groeide alleen in de hoogte, met een lang smal gezicht en dikke lippen in een klein dom toetje. Toen ook zij uit de school bleef, hief hij zijn arm op en zij kon er juist onder staan. Zij was voor geen werk geschikt. Men moest haar poppen in den haard verbranden om haar ten minste het spelen af te leeren. Met natte oogen keek zij naar de vlammen; of zij bedroefd was of kwaad zag niemand. Zij liep dan maar Thijs na. Dat was goed, zei Thijs, het werd nu tijd dat zij aan werken dacht. Wat hij goedkeurde was haar ook goed. Hij toonde de arme frankskens die hij 's Zaterdags verdiend had en legde haar uit dat men die alleen met werken kan verdienen. Volgens haar kan men daar bollen en koeken voor koopen, meer begreep zij er niet van. Maar hij kocht haar geen koeken, want dat geld was voor moeder. Thuis, naast zijn bed, schreef hij de sommen op die hij wekelijks afbetaalde. Dina begreep niet waarom hij elken Zaterdag zeide hoeveel hij haar nu in het geheel al gegeven had. Den prijs van zijn kostuums rekende hij er af. Jaren lang nam Thijs zijn plichten waar, den eed op het sterfbed indachtig. Iedereen hield van hem, behalve de boer, die van niemand meer hield. Niemand dierf ruw tegen Let zijn als hij het zag, want allen kenden zijn toomelooze onvervaardheid, zijn passie voor alles wat af en in orde was en dat men hem gelukkig maakte met hem een raad of een dienst te vragen, liefst iets heel zwaars. Hij was kind van den huize geworden en de zorg voor Let gaf beteekenis aan zijn leven. Als hij mijmerde was het met gefronste wenkbrauwen en over de bevordering van haar welzijn. En toen moest Thijs eens met Rosa, de jongste dochter, in den aardappelkelder een groote mand aardappelen halen. Vroeg die hem nu niet waarom hij altijd achter die Let liep! Hij stond zoo paf, dat hij zijne vuisten in zijn heup zette, maar antwoorden kon hij niet. Zij beweerde niet te begrijpen wat hij toch in die Let gezien had. Eerst had zij gedacht dat het nog vriendschap uit de school was, maar nu was hij toch al grooter en wijzer. Zag hij dan niet dat Let een slag van den molen beet had? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het duurde lang eer Thijs woorden vond. Toen hij er gevonden had, waren het heel andere dan de gezochte. Hij vroeg haar waarom die schoolmeester van Lephem haar zoo naliep, moei u daarmee! Wat, Thijs? Die? Zij ziet hem nog niet staan, dien schoenlapper. Denkt gij misschien dat zij niet vrij is, Thijs? Zoo vrij ben ik en ze legt haar armen rond hem, rekt heel haar lijf warm en malsch tegen hem op, kust hem lang op den mond. Zoo vrij ben ik. Gelukkig viel een groote rat door het schelftstroo op de aardappelen, hoe zou Thijs daar anders gestaan hebben! Zij grepen ieder iets, staken en sloegen, liepen ze na door de schuur; Thijs sloeg ze van de ladder, ze wou weer op de schelft geraken en in den hoek had hij ze bijna, maar daar was juist een gat tusschen de muren en den leemen vloer. Ze zaten daar geknield vóór en spraken stillekens over de rat, maar wisten niet goed wat ze zeiden. Haar haarkens waren aan zijn wang, nu en dan gaf ze hem kuskens, rappe, met warmen mond, tot zij, daarvan bevangen, tegeneen rechtstonden, elkaar driftig aangrepen en dan de mand gingen vullen alsof er niets gebeurd was. Thijs bezag Let nu anders. Hij vergeleek ze met Rosa en het viel tegen haar uit. Als hij op den hooiwagen zat met oogen die niets zien, of thuis in 't bed den slaap niet kon vinden, stroomde een warmte door hem, hij moest haar opzoeken. Als hij in hare nabijheid kwam, deed hij onverschillig, maar zij zocht zelf gelegenheden om met hem alleen te zijn, al zouden ze zonder gelegenheden elkaar ook gevonden hebben, met een vreemd en onfeilbaar instinct. 's Zaterdags, als de anderen afspraken hoe ze zouden weg geraken om Zondag te vieren, was zij de eenige die noch vrijer had, noch lust tot uitgaan. Zij offerde zich zoogezegd op voor de huiswacht in gezelschap van den ouden vader, die nu ook al met een stokje krabbelde. Ze lachte driest: haar vrijer Thijs zou wel komen helpen. Daar was niets vreemds aan dat Zondagwerk van Thijs. Voor alles wat buiten de loonuren gratis moest gedaan worden, was hij altijd present geweest, blij dat hem iets gevraagd werd. En zij konden zich niet inbeelden dat zij het met een Glorieus zou aanleggen. Thijs nam dan ernstig zijne plichten waar, stuurde Let naar het lof, vergewiste zich eerst of zij rozenhoedje en kerkboek bij had, of in het kerkboek nog altijd het doodsprentje van haar {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder stak, en keek haar na zoover hij zien kon. Daarna wist hij dat Rosa hem in de stallen wachtte. Hij moest voederen terwijl zij melkte; hij moest de melk in den kelder dragen. Streng ontweek hij elke gelegenheid, maar ergens waren zij ten slotte toch bij elkaar. Het bloed steeg hem naar het hoofd, hij werd een andere Thijs en had haar lief. Als de boer in de deur met zijn stoksken stampte en hen riep, liepen zij snel uit elkaar en verschenen aan twee tegenovergestelde hoeken op het erf. Hij zeide dat haar broers met rijke meisjes, haar zusters met een veearts en een brouwer vrijden of getrouwd waren, waarom zij haren tijd dan met hem verkwistte. Maar zij trok hem terug in het hooi en tusschen rappe, prikkelende kussen door, fluisterde zij dat zij haar goesting deed. Dat kon van alles beteekenen, maar hij voelde dat zij het ernstig met hem meende. Juist dat wilde hij niet. Spelen met haar wilde hij ook niet, ook dat verweet hij haar en als hij alleen was ook zichzelf. Hij begreep niet hoe hij het telkens toch deed. Wat wilde hij dan, hijgde zij driftig, lig niette zeeveren, groote leubbes. Zij lag met slappe armen naast hem gereed. Maar hij kon het gevoel niet wegduwen dat hij den boer en al zijn kinderen aan 't bedriegen en bestelen was. Alles wat hij uit goedheid gedaan had, gretig en om het zuiver genoegen der grootmoedigheid, scheen hem nu berekende list om de jongste dochter van de Walhoeve te krijgen. Hij schaamde zich. Er verliepen maanden dat hij elke intimiteit inzette met de verzekering dat hij er ditmaal een einde kwam aan maken, maar meer dan twee tranen had zij niet noodig om hem het aangedane leed overvloedig te doen vergelden met geluk, want tranen kon Thijs niet zien. Zoodra zij getroost in zijn armen lag, stelde hij plannen voor om de scheiding geleidelijk te voltrekken. Hij betoogde dat hunne liefde ongeoorloofd was en nam geheel de schuld op zich, want hij zou de verstandigste moeten zijn, verstand kan men bij een meisje niet eischen. Om zonder pijn aan elkaar te ontwennen, zouden ze hun ontmoetingen verminderen. Verschoof hij de data te ver, dan begon zij weer te weenen en aan de uiterste grens van zijn toegevingen veranderde zij van tactiek, verweet hem niet van haar te houden en beschaamde hem diep met te beweren dat hij alleen aan zich zelf dacht. Zijn gelaat vertrok van pijn. Vol zelfverwijt gaf hij alles toe, bekende zijn liefde en hield maar één zaak meer staande: het mocht niet. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat, Thijs? En waarom niet, zeg haar dat eens! De veearts van haar oudste zuster drinkt en slaat zijn vrouw. De brouwer van de andere zuster is nooit thuis en laatst heeft zijn vrouw haar nog gezegd: Wat Albert allemaal uitricht als hij zoo lang weg blijft, ik hoor wel het een en het ander, maar ik wil het niet weten. Zwijgen en mij dom houden is voor mij nog het beste. Daaruit besloot zij dat het geluk niet afhangt van geld en positie en hij zou toch altijd goed voor haar zijn, groote leubbes, of niet? Het ontlastte Thijs toch niet van de ondragelijke gedachte, hij meed haar meer en meer, zoodat zij hem rusteloozer en met minder omzichtigheid zocht. Om haar gemakkelijker te weren, hield hij Let in zijn nabijheid. Hij nam haar mee op de kar naar de weiden en leerde haar werken zoo goed als het ging. Hij was boos op zichzelven omdat hij haar altijd met Rosa vergeleek. Hij keek naar het zwellen van haar kleine borsten en schaamde zich tegenover de boerin, die hem van uit den hemel zag. Maar het was uit bezorgdheid, boerin, en hij sloeg op de kar de oogen ten hemel waar zij nu was. Let is vrouw geworden en nog onnoozel als een kind. Laat daar een deugniet op afkomen, wat zal die met haar al niet aanvangen. Hoe zal Thijs dan tegenover de boerin staan, met den eed zwaar op zijn geweten. Hij denkt: ik ben er zeker van dat zij alles zou laten doen. Hij roept haar ruw toe of zij nog met de jongens speelt. Zij kijkt op de kar onnoozel om en glimlacht: ik mag niet meer. En Thijs zegt ernstig: neen en ik verbied het ook. Als zij een namiddag gewerkt hebben, brengt Rosa hun beiden een korf boterhammen en koffie, dat heeft zij niet aan een meid kunnen overlaten. Zij tracht Let weg te sturen om wat opzettelijk vergeten peren te halen, maar Thijs beweert haar zoolang niet te kunnen missen, anders krijgen zij het werk niet af. Er komt niets van de verhoopte innigheid die haar naar hier gedreven heeft, zij druipt mopperend af, jaloersch. Thijs en Let eten op den kant van een droge gracht. Meeskens tetteren in de oude wilgen, er is wind noch wolk, niets dan zon. Let heeft zich verzadigd in de gracht laten glijden. Terwijl Thijs zijn laatste boterhammen eet, kijkt hij op haar neer. Haar oogen volgen een vlucht duiven. Hij zet zich naast haar en strijkt haar zwarte haren terecht. Gelijk een vader. Ernstig verklaart hij dat zij al een heele vrouw geworden is. Het doet haar glimlachen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij legt een hand op hare borst en kijkt haar aan of zij schrikt of opveert. Zij wendt alleen het hoofd wat weg en pitst met twee lange nagelen grassprietjes af. Dit is geen opwinding zooals bij Rosalie. Hij opent haar kleed, ook zij kijkt even belangstellend naar zijn hand, dan naar hem. Thijs vraagt kalm, of zij zooiets reeds heeft laten doen. Neen. Goed dan. Dat mag zij ook nooit, opgepast. Ziet ge wel, hij had al lang gedacht dat zij van dat alles nog niets wist. Maar zij is nu geen kind meer, het leven is geen spel. Opgepast, dat is onkuischheid, groote zonde. Terwijl hij zorgvuldig haar kleed sluit, verschijnt Rosa met peren tusschen de wilgen. Die heeft zij toch maar zelf gebracht, hopend op ditmaal een gelegenheid met Thijs alleen te zijn. Zij nadert bloedrood met neergeslagen oogen, maar slaat onverwacht Let met volle hand in het gezicht, staart Thijs wild aan alsof zij zich op hem gaat werpen, werpt hem de peren in den schoot en dan geraakt zij nog juist tot aan den laatsten wilg: dien neemt zij vast en schreit: zoo iets is meer dan Thijs verdragen kan, heel zijn binnenste smelt. Let opvoeden, Rosa troosten, hij gaat naar Rosa toe; maar het is niet zoo gemakkelijk als hij gemeend heeft haar te overtuigen van zijn paedagogische gevoelens. Thijs weet dat men met vrouwen niet redeneeren kan. Hij staat achter haar en spreekt zacht en vaderlijk, dat ze daar staat te weenen gelijk een kind, en als ze wist waarom ze weent zou ze lachen. Altijd hetzelfde kind. Moest ik altijd op uw geschreeuw letten, zegt Thijs, ik zou wel werk hebben. Hij duwt een speld dieper in heur haren, eer hij het zelf weet heeft hij haar rendez-vous gegeven voor dezen avond. Hoevele van haar rendez-vous heeft hij al niet ontweken en nu biedt hij er zelf een aan. Opeens schreit ze niet meer, ze keert hem oogen toe, die hem koud doen worden. Ze zegt: wat denkt ge wel van mij? Weg is ze. Toch wacht hij haar op in de schuur en toch komt ze. Maar norsch en met condities. Ten eerste wat is er tusschen hem en die zotte? Ten tweede van nu af moet dat uit zijn. Ten derde tusschen hen moet er komaf mee gemaakt worden, 't een of 't ander. En Thijs opent zijn groot hart. Het is donker, dan denkt het hart te kunnen spreken, dan beeldt het zich in niet eenzaam te zijn. Tusschen hem en Let, Rosa, is er niets. Maar hij heeft op het doodsbed van haar moeder plechtig gezworen voor Let te {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgen. Dat is alles en dat zal hij doen zoo lang hij leeft, of tot hij een man voor haar zal gevonden hebben en gezien dat zij het bij hem goed heeft. Want hier is Let van geen tel, Rosa, zonder hem zou ze geslagen worden, misschien wel naar een gesticht gestuurd. Van Rosa's zuster Karlien krijgt zij nog nu en dan een kleed dat ze kan laten vermaken, maar wat zal het worden als Karlien zal getrouwd zijn? En waarom geeft gij haar ook nu en dan eens niet een kleed, Rosa, geef haar dat donkerblauw. Nu bijvoorbeeld heeft ze schoenen noodig, welk nummer hebt gij? Negen en dertig. Die kan zij dragen. En dat is er tusschen hem en Let, niets anders. Ze heeft zelfs geen collier en Rosa wel zes. Hoe kan ze getrouwd geraken als ze moet blijven loopen, zooals ze daar nu loopt. Geef haar een collier. En nu hij het toch gezegd heeft, moet ze hem ook beloven Let als een zuster te behandelen. Een zotte, zei ze daarjuist. Schop Thijs liever vlak op zijn schenen, dan hem die pijn te doen. Neem Let al eens mee b.v. naar de kerk; laat haar niet altijd alleen gaan als een weeskind. En hoe springen de meiden met haar om, Rosa. Gisteren nog: zottin van hier, stomme geit van daar. Hij zal er nog eens eene met emmers en al overhoop slaan. Laat dat niet toe. Gij hebt recht van spreken en het is toch uw halfzuster. En dat is er tusschen hem en Let. Vond hij er maar een goeden man voor, dan kon ze hier weg. Nu zullen ze over Rosa eens spreken. Ze zegt dat er tusschen hen komaf moet gemaakt worden. Hoe kan dat: hij moet nog soldaat worden. En dan nog wat geld verdienen voor thuis. Maar wat geeft dat beetje wachten. Hij houdt van Rosa en trouw zal hij zijn. Maar zij denkt toch zeker niet dat hij de dochter van de Walhoeve trouwt om hier later op het erf baas te spelen. Dan kent zij hem niet. Hij wil trouwen, maar zij mag geen cent hebben, zij moet arm zijn zooals hij. Kan hij zooiets van haar vergen? Ziet ge, daarom zegt hij haar: Rosa, denk goed na. Getrouwd zijn duurt lang en Thijs is maar Thijs. Thijs zal werken als een paard, Thijs zal haar rijk werken, zoo zeker als hij hier staat, maar vraagt ze hem: Thijs, wat hebt ge nu, nú, dan zegt hij: niets! En wat hij worden zal is allemaal riskatie. Is het het donker dat hem vervoert, of geeft het contact met de meisjeshand hem de zoete illusie die tot vertrouwelijkheid ver- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} leidt? Hij kan de gulpen niet meer stremmen en spreekt weer over Let. Moest hij getrouwd zijn en nog geen man gevonden hebben voor Let, dan zou hij het meisje bij zich nemen, want zijn eed heeft hij niet voor niets gezworen. En daarom, Rosa, dubde hij soms zoo. Het kan tusschen ons toch nooit iets worden. Lief kind, vergeet hem nu, dat zegt hij voor uw goed. Het zal hem meer pijn doen dan u, maar.... Thijs spreekt stil. Want ik kan u niet meer missen. Halve nachten lig ik wakker. Ik zou u willen vastpakken en van kop tot teen kussen, nijpen en bijten. Als ik u zie, kan ik mij al niet meer geduren en als ik u niet zie, moet ik u zoeken. En nu meent hij alles eerlijk gezegd te hebben, Rosa. Hij wacht. Op de schelf ritselt het van kat of rat. Hij kijkt naar het gerucht en terwijl hij kijkt gaat Rosa weg. Hij ziet het eerst als een spleet laat licht door de poort zijn wimpers prikkelt. Gedaan, denkt Thijs. VI Niet gedaan. Maar alles is haar te groot geweest, wat kon zij tegen zoo iets. Een man die een kans krijgt, grijpt ze. Deze jongen grijpt niet toe, juist omdat het een kans is. Zoo iets staat in boeken van edele ridders, op den buiten weet men er geen raad mee. Al haar gevoelens leken arm en konden hem niet bereiken. Jaloersch uitvallen tegen zijn zorg om Let, dierf ze niet en toch bleef er een achterdocht, of iets zoo edels wel kon echt zijn. Hem in de armoe volgen, waagde ze niet, zijn trots beschimpen evenmin. Hij werd ongenaakbaar groot en schoon en ze begreep maar dat ze hem geloofde, toen ze met groot open oogen in haar bed lag en voelde hoe hij in haar een ander verlangen gewekt had dan zinnelijke driestheid, iets dat haar kermen deed: Thijske! Hij moest haar alleen maar in zijn arm laten liggen, hij moest maar bij haar zijn, dat was genoeg. Meer mocht zelfs niet. Haar huwelijksplan werd met den dag vager. Zij was zoo jong, nog geen vrouw die uit bewondering trouwde, maar uit zinnenlust en met den werkelijkheidszin van haar ras. Waarom moest zij arm worden als zij het niet was? Dat zij Thijs nu veel meer opzocht en zonder terughoudend- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, zagen natuurlijk de anderen spoedig. Men kan allicht eventjes in een schuur kruipen en daarna elkaar ruw toespreken om de anderen te misleiden, maar wat zij nu voor Thijs voelde was een verteederde vereering, die zij niet meer zoo verborg. Zij kon niet meer verdragen dat men misbruik maakte van zijn goedheid. Zij riep dat het hier altijd Thijs en Thijs was, die jongen wordt zoowel moe als een ander, hij is veel te goed. Iedereen zag dat zij niet meer gekscheerde met hem zooals vroeger en omdat zij hem niet meer in het geheim opzocht, meende zij dat dit alles geen argwaan kon wekken. Ze wist niet dat Karlien en twee broers er ernstig over spraken. Vader was aan 't kindsch worden, anders zou die er kort spel mee maken, maar daarom moest ze nog niet denken dat zij drie de schande van de familie maar zouden laten gebeuren. Een Glorieus op de Walhoeve, zoudt ge niet omvallen? Ze spraken af dat ze de kwestie van de broche en de oorbellen zouden te berde brengen, om daar maar eens mee te beginnen. Nu hadden zij in jaren aan dat goud geen belang gehecht. Toen de oudste zuster, die met den veearts, Dina er het eerst mee gezien had op de kermis, was de mogelijkheid van een diefstal niet eens besproken. Zij hadden dadelijk verondersteld dat het een geschenk van de stervende boerin moest geweest zijn; die hield immers zooveel van Thijs en was zoo dankbaar omdat hij haar naar de kerk voerde. Toen een der jongens voorstelde Thijs te zeggen dat zijn moeder op de kermis zoo gepronkt had, alleen maar om het gezicht van Thijs te zien, zooals hij zegde, hadden de anderen dat niet eens gewild. Nu begonnen ze over dat goud en letten er scherp op hoe Rosa het hoofd opstak. De eene zei vergoelijkend dat Thijs het volgens hem gekregen had, de andere dat ze Thijs sindsdien toch op niets meer betrapt hadden. Maar wie merkt op zoo'n hoeve dat ergens een kleinigheid verdwijnt. Veel boter zal Dina wel niet hebben moeten koopen, maar dat maakt de zaak niet. Ze zien Rosa naderen, den kop vooruit als een geit die gaat stooten: ‘Ge moest u schamen!’ Zoo, zoo, zijn zij het die zich moeten schamen, dat wisten zij nog niet. Maak u zoo kwaad niet. Wie heeft die rosse Eulalie weggejaagd, alleen maar omdat ze altijd met een vollen werkzak naar huis ging en wat had zij daarin? Wat rapen en peekens, och {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} arme en in den zomer wat fruit. En nu wil diezelfde Rosa vechten voor Thijs. Wie miszegt iets, wie misgunt hem iets, hebben zij al ooit gereclameerd? Hij mag het immers houden; wat hem in 't bloed zit, zullen zij hem niet afleeren. Maar nu zal Rosa hun iets zeggen. Zij kent Thijs, zij weet hoe hij is, en zij allemaal met heel hun Walhoeve en al hun geld erbij, zij zijn allemaal bijeen in een bussel gebonden, nog dien armen Thijs niet waard. Het is schande, schreeuwt zij schreiend en daarop schateren zij ruw en trotsch en laten haar alleen in de groote keuken. Nu zijn zij er maar eerst goed van overtuigd dat zij het te ver hebben laten komen, dat Thijs weg moet. Hij kan Let meenemen, dan zijn zij ook van die af. Maar dat gaat zoo gemakkelijk niet als zij zich voorgesteld hebben. Thijs, die anders maar een wenk noodig heeft of een half woord, Thijs die vanzelf wel ziet wat van hem verlangd wordt en waarmee hij de anderen genoegen kan doen, Thijs heeft geen ooren naar voorzichtige vragen of hij altijd boerenknecht wil blijven, of vader en Pol thuis veel werk hebben. Thijs weet ook wel dat hij een kostbare jeugd verspilt zonder een stiel te leeren die hem rijk zal maken, want hij wil rijk worden en grootmoedig van zijn overvloed kunnen deelen. Hij wil een dikken buik krijgen en daarop een dikke gouden horlogeketting en met zijn duimen in zijn vestzakken neerkijkend op iets dat van hem is, ergens eenen armen duivel zeggen: neem het maar mee. Iets kostbaars uit zijnen zak halen, het aan Let geven en in het weggaan zoo maar eens eventjes omkijken om te zien hoe blij ze is. Uit Brussel als rijk man, elke maand naar huis komen, doozen op tafel zetten, zelf naast de stoof gaan zitten en zeggen: doe maar open. En vader en Pol ieder een dure sigaar geven en terwijl hij door de dampen heen wat vertelt, doen alsof hij de uitroepen van Dina en Lieneke niet hoort. Hij zal ze nog eens zoo blij maken, dat ze zich totaal zullen vergeten en hem een kus geven. Hoe zal hij zich dan houden? Zal hij laten merken dat het hem aangrijpt tot diep in de ziel? Hij zal onverschillig zeggen: had ik geweten dat u dat zoo'n plezier doet, dan had ik het al vroeger meegebracht. Ook zal hij eens getrouwd zijn. Met eene schoone madam, wit van vleesch en met volle borsten, die zij hoog en trotsch draagt. Eene die haar wereld kent en diners kan geven. Maar hij zelf zal eenvoudig {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven en het halve dorp uitnoodigen. En hij zal zelf met de taarten nog eens rondgaan, want daar durven buitenmenschen geen tweeden keer van vragen. Hij zal hun ieder nog een goed stuk op hun telloor leggen. Wat willen zij hier dan van Thijs? Hij boerenknecht blijven? Hij heeft hier plichten, die hij niet uitleggen kan, hij verstaat hun zinspelingen liever niet, hij spreekt over iets anders. Rosa, waarom zijn ze hem moe? Zijn vraag doet haar pijn, ze maakt haar woedend. Dien avond neemt zij een bits woord, dat niet eens kwaad bedoeld is, tot aanleiding om een stormachtige ruzie te ontketenen. De grond onder Thijs scheurt open als hij opeens iets over de gouden oorbellen hoort. Daar is het onrecht, de onbegrepenheid, de razernij, de smart. Het duurt hem te lang tusschen bank en tafel voorzichtig door te schuiven, hij stapt over bank en tafel en staat krijtwit midden in de groote keuken. Het ergste is dat hij niet weet wie of wat vermorzelen. De oude boer krijgt stem. Meer dan stem heeft hij niet meer. Hij zit op zijn beurt in den zetel, het geschenk van Thijs. Hij weet niet waarom het gaat, maar een kindsche herinnering aan zijn afkeer voor den bengel, waarvan zijn vrouw zoo hield is genoeg. Hij wijst Thijs met zijn stok de deur. Voor eenmaal zijn de anderen het nog eens met hem. Ook zij wijzen naar die deur. De oudste van de twee broers is nog blijven zitten en roept nu met een mond half vol brood, dat Thijs zich al inbeeldt baas te zijn op de Walhoeve, Rosa, daar zoudt ge godomme een baas aan gehad hebben. Thijs zinkt in, spert oogen en mond open, kijkt allen dwaas aan en trekt een grimas: de oudste schatert. Thijs neemt zijn muts en gaat. Op de bank zit Let dof verbaasd. Aan de poort haalt Rosa hem in, duwt hem tegen den muur, kust hem snikkend. Thijs, ga naar Brussel een stiel leeren, begin zelf een affaire, dan trouwen we. Thijs, vergiffenis, ik houd altijd maar meer van u. Thijs, Thijs, ik ga nu met u mee. Haar plannen ontstaan terwijl zij spreekt. Zij heeft nu direct twee duizend frank. Vader sterft vast eer die op zijn. Dan moet zij haar deel krijgen. Ze gaat nu vanavond mee naar Brussel, ze slaapt bij u vannacht nog, morgen zoekt ge werk. We zullen er ons door slaan tot ik mijn deel krijg en dan koopen we een winkel. Zie, dit is Thijs al genoeg: haar heete lippen aan zijn oor, haar tranen aan zijn wang, haar lichaam dat hem bemachtigen wil. Hij wordt {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} weer de meerdere, de sterkere, neemt haar gelaat tusschen zijn handen en maant haar aan verstandig te zijn. En maak thuis geen ruzie meer voor hem, hij zal zich wel uit slag trekken, geen nood, wat raakt hem dat allemaal. Ja, Thijs gaat nog lachen met het kindje dat schreit om zoo'n bagatel. Ga, nu maar binnen. Hij heeft zijn plannen, maar daarover nu nog geen woord, wacht maar een beetje. Ge zult gauw nieuws hebben van Thijs. Niet meer weenen, zegt Thijs, ik zal u niet in den steek laten. En Let ook niet. Thijs lacht groot. En gaat en schreit wat. En komt thuis, weer groote Thijs. Heeft op de hoeve zijn dienst opgezegd en gaat morgen naar Brussel werk zoeken. Iedereen zwijgt verbaasd, maar Thijs spreekt hooger voort, alsof ze allemaal zijn dierbaarste overtuiging bestreden hebben. Ze denken van hem toch zeker niet, roept hij, dat hij heel zijn leven boerenknecht zal blijven. En moeder, nu zal hij binnen kort eens met een ander geldje naar huis komen! Dina kijkt hem aan met een moederlijken glimlach en ook een glimlach van den vreemdsten mensch is voor Thijs genoeg, opdat hij zijn gave mild uitdeele. Sober en ernstig verklaart hij dat hij rijk wil worden en het is den vader of hij nog een kleine jongen is en Thijs is zijn broer Dolf. Dolf kruiste de armen over de borst en zeide over vader heen, die gebogen op een biezen stoeltje een steenen pijp zat te rooken: Gijlie mandenmakerkens, ik wil rijk worden. Deze Thijs kruist weer de armen, zijn oogen staan ver en hij ook wil rijk worden. Maar hij opent die armen naar wijd en zijd in een vaag maar breed gebaar, hij zegt: dan zult ge 't allemaal goed hebben. Alles wel, maar over Brussel heeft hij tot nu toe nog geen woord gesproken en waarom moest hij zijn werk van vandaag tot morgen opzeggen? Als Dina nu 's anderendaags recht naar de hoeve gegaan ware, zou men haar eenvoudig gezegd hebben, dat Thijs er met een kwaden kop vandoor gegaan is en daarmee amen en uit, we spreken er niet meer over en 't is waarschijnlijk voor zijn geluk, hij zal het in Brussel beter hebben. Maar een ruzie op de hoeve is nooit geheim, omdat er hard bij geroepen wordt en van overal door al de meiden geluisterd. Zoo verneemt Dina van een meid dat er kwestie geweest is over gouden oorbellen en Dina loopt er heen om hun die trotsch op de tafel tusschen de koffietassen te smijten. Zij zijn geen dieven, Thijs heeft die {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} eerlijk gekregen, maar zij moeten niets krijgen, daar hebben ze hun oorbellen terug. Houdt ze. Houdt uwen cadeau, als ze dat cadeau noemen en nooit vragen hoeveel het is voor dien zetel, waarin de boer daar zit, maar dien mogen ze ook houden, salut! Ze zou er Do liever buiten houden, maar hoe kan ze hem verbergen dat het goud weg is en hoe verzwijgen waar het is en waarom? Ze zegt hem alles. Dan fluit Do een week lang wat minder en denkt wat meer, dat zal wel eindigen op eenige dagen drinkens. Thijs trekt elken morgen naar Brussel, de stad die dagelijks in de dagbladen zooveel halve en heele gasten vraagt aan den buiten ‘Gevraagd halve bakkersgast, liefst van den buiten’; maar als Thijs zich aanmeldt, hebben ze er al een, of de gast dien hij zou moeten vervangen is van gedacht veranderd en zal blijven. Of de baas laat hem hooren dat hij zal aangenomen worden, roept zijn vrouw om die met hem alles te laten bespreken en door die madam wordt Thijs dan weer doorgestuurd, onder voorwendsel dat ze hem einde dezer week thuis antwoord zullen geven. Want halve gasten beginnen hun loopbaan vanaf hun vijftiende tot zestiende jaar en worden volle gast op den ouderdom van Thijs. Een heel dikke bakkerin, heesch van de vettigheid, zegt hem zonder verpinken dat hij er wel naïef genoeg uitziet, maar het zijn juist dezulken die in de stad het eerst wereldwijs worden. Dan beroepen ze zich al gauw op hun ouderdom en hun grootte om den baas gedurig lastig te vallen voor loonsverhooging. Ik ben toch 19 jaar, ik ben toch groot en sterk genoeg, maar ze voegen er niet bij hoe lomp ze nog zijn en dat ze van den stiel nog niets kennen. 's Middags zit Thijs op een boulevardbank zijn boterhammen te eten. De stad is vijandig rondom hem. Ze prikkelt hem, voorbijgangers kijken hem niet of misprijzend aan, hij wordt boos en trotsch en denkt: ik wil eens zien of ik hier niet mijn plaats zal nemen zooals de anderen. Dan weer wordt de stad een enorm, gelaten, onverschillig wezen: al haar schatten en lusten liggen veil voor den dappere, die ze weet te grijpen. Tegen avond wordt zij een donker element, een zee die klotst en stormt en zich niet om haar schepen bekommert. Hij dobbert er in verloren. En zoo komt hij elken avond thuis met het gevoel een vreemdeling te zijn in eene wereld waarover hij zijne weldaden wil uitstrooien en die toch van hem niet weten wil. Eens vraagt Dina hem waarom hij absoluut naar de stad wil. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij, noch Do noch Pol begrijpen dat iemand hun vrije nest kan versmaden voor een stad die maar schoon is om er nu en dan eens in te wandelen en zich de oogen uit den kop te kijken. Daarna is men blij weer rustig thuis te zijn. Maar Thijs heeft in de school, thuis en op de Walhoeve ondervonden dat er geen plaats is voor jongens als hij. In de stad zal hij ruimte vinden. Dan komt de nacht die hem losmaakt. Do en Dina komen laat thuis. Zij vergissen zich van deur. Als Do zich niet trompeert, zegt Do, als Do zijn oogen hem niet bedriegen, dan zijn wij bij Thijs en Pol, bijgevolg moeten wij stillekens spreken, Dina. Dina vraagt de jongens of zij slapen. Pol slaapt, Thijs zwijgt. Nog een woord, zegt Do, over de zaak. Voor Dina echter geen woord meer. Voor Do desniettemin toch nog een enkel woord over de zaak. Zij houden elkaar vast om niet te zwijmelen. Heeft Thijs het goud gestolen of heeft hij het gekregen, dat is, volgens Do de zaak. Heeft hij het gestolen, dan is hij zijn zoon niet, heeft hij het gekregen, dan is hij het wel. Nu kijk Do aan, Dina, van man tot vrouw en antwoord op deze simpele vraag: Is Thijs zijn zoon? Zij zegt: ge weet het toch al lang. Het hart van Thijs begint hoorbaar te kloppen, maar wat hooren zij van dat hart, die dronken, altijd maar drukker wauwelen. Dina wil Do uit de kamer krijgen. Opeens bevestigt hij hard en met volle geluid: hij is van Dolf! Zij geraken maar niet buiten. Het gaat er voor Do om Thijs een kus te geven en inderdaad, hij omwalmt Thijs met bierlucht en kust hem. De kus schijnt Dina te verteederen. Zij fluistert aan het oor van den man of zij hem geen schoone kinderen gegeven heeft. Zij worden vroolijk en gichelen alsof zij grappen aan 't vertellen waren. Op zijn beurt neemt hij haar in zijn armen en fluistert aan haar oor dat hij er haar twee gegeven heeft en zij hem drie. Dat doet haar weer schrikken, zij trekt hem de kamer uit, maar op het smalle vloertje gichelt zij alweer. Het is alsof hij haar kittelt. Dien nacht heeft Thijs zijn kleeren ingepakt. Het bruin papier kraakte te hard. Hij rolde alles in een werkendaagsche broek, bond daar een koord rond, aan die koord zijn klompen en, Brussel, hier is Thijs voorgoed. Gerard Walschap (Wordt vervolgd) {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten uit ‘Een winter aan zee’ I Droomt zij van mij? Welhaast niet meer onzichtbaar beven haar mond en oogen naast dat hoofd, dat mij vanuit de spiegel aanziet. Verbleven wij daar nog samen? Zacht waait er nog aan die ruiten langgeleden sneeuwjacht. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ontvreemdde aan oude tijden sneeuw dit leeg uur? Hiernaast, door de spiegel gescheiden, is nog die kamer, waar zij leefde en nu al haast weer wordt verwacht: de eenzame - werd ik zijn leeg beeld maar? - staat er weer bij de ramen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Waar bleef de tijd? hoe lang al sneeuwt het? De stilte van een spiegelbeeld bevangt al deze kamer, en geen teeken van leven kan meer door. Maar als zij ergens alleen - even alleen als ik - nu lag te sterven? {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Vroeg zondert sterven, binnen vervreemdend sneeuwen, vaak de ingekeerden der minne thans af. Sinds Troje's pleit wordt er een doodscher wraak op de wereld genomen: zwart in den kouden tijd staan de torens der droomen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Toen, na het sneeuwen, ergens ook aan haar wand van ver die zon doorkwam, die nergens de wereld meer bescheen, kon zij - als lag zij er met haar gouden ellende in een toren alleen - haar blik niet meer afwenden. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Waar boven witte omstreken hartstocht het eindelijk - blind heimwee maar gebleken - opgeeft, laat een klein raam zon door uit oud geluk: geheimzinnig vernielen de stralen een lichaam dat zij weleer bezielden. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Waar al wel halverwege den dood er nog in zee een eiland is gelegen, tuurden naar deze kant daareven nog de twee zaligen die wij waren. De zon neemt aan haar wand af, nu zij weer wegstaren. A. Roland Holst {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zien Cecilia komen... Wij zien Cecilia komen. Cecilia zien wij gaan. De jaren loopen verloren tot zij voor 't einde staan. Waáróm nog woorden verzamelen, als 't niets of weinig baat. De rattenvanger van Hamelen wordt scharesliep in de straat. Verlangen, drift en droomen verdorren en vergaan. Geen hart kan verder komen dan half en half voldaan. A.W. Grauls {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is classicisme? Weinig woorden zijn zozeer onderhevig aan misverstand, als de termen ‘klassiek’ en ‘classicisme’. Wanneer men beurtelings spreekt van ‘klassieke’ talen, van ‘klassieke’ stijlvormen en van een op zich zelf staand kunstwerk, dat ‘klassiek’ geworden is, valt het niet gemakkelijk, terstond uit deze drie betekenissen de grootste gemene deler af te leiden. Toch schijnt deze te bestaan in een zeker afgerond-, definitief-zijn, dat eveneens het kenmerk is van bepaalde hoogtepunten in de cultuur-geschiedenis, welke men, om hun voldragen stabiliteit en evenwicht, met ‘classicisme’ bestempelt. ‘Wat is classicisme?’: ziedaar derhalve een principiële vraag, die de moeite van het stellen waard is, en die door Dr. Henri Peyre gekozen werd als titel voor een belangrijk boekje, waarop wij telkens zullen teruggrijpen, doch welks conclusies ons onbevredigd laten 1). Wij menen dan, dat er, van den beginne af, zeer scherp moet worden onderscheiden tussen ‘klassieke auteurs’ en ‘classicisme’. De eersten vindt men verspreid over alle eeuwen heen, terwijl men met het laatste nooit iets anders mag bedoelen, dan een historisch nauwkeurig omschreven periode in de ontwikkeling van kunst en wijsbegeerte. En dus met name, voor wat Frankrijk aangaat: de jaren 1660-1670. Stellig, de waardevolle eigenschappen, die wij aantreffen bij de grote schrijvers uit het tweede part der Zeventiende Eeuw, kunnen, wanneer men wil, tot toetssteen dienen bij verdere aesthetische beschouwingen. Doch, wanneer men, op grond van zulk een vergelijkend onderzoek, gaat spreken van ‘classicisme avant-’ of ‘-après la lettre’, verliest men spoedig vaste grond onder de voeten, en dreigt men te verzinken in een zeer willekeurige en speculatieve terminologie. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Qu'est-ce que le Classicisme?’: dat probleem ligt dus op een volkomen ander plan dan de vraag, eens door Sainte-Beuve aan de orde gesteld in een gelijknamig essay: ‘Qu'est-ce qu'un Classique?’ 1). Daar wordt ‘un vrai classique’ gedefinieerd als ‘een schrijver, die de menselijke geest verrijkt heeft, en onze innerlijke schatten wezenlijk vermeerderd’.... en: ‘die zijn gedachten, zijn waarnemingen en verbeeldingen heeft weergegeven in een vorm - om het even welke 2) - maar weids en groots, verzorgd en weloverwogen, sterk en schoon door eigen kracht’. Een treffende omschrijving, stellig, en misschien een uitnemende leidraad voor discussies omtrent de vraag, of Villon, Shelley, Hölderlin, Gorter, eigenlijk geen ‘klassieken’ kunnen zijn geweest. Maar voor ons onderzoek van heden komen wij er nauwelijks verder mee. Wij zoeken namelijk niet (met Sainte-Beuve) naar een subjectief, critisch waarde-oordeel, doch (in de geest van Peyre) naar zekere normen van historische objectiviteit. Daarom betekent voor ons ‘classicisme’ geen kenmerk van (b.v. zeer grote) kunstenaars, maar een verschijnsel van cultuur-geschiedkundige aard; geen eigenschap, maar een tijdperk; geen abstractie of ideologie, maar een stuk collectieve werkelijkheid uit het verleden. Zo is ons onderwerp reeds enigermate omlijnd. Doch zelfs in deze vorm is het nog netelig genoeg, en het beste bewijs hiervoor is wel, dat alle drie de grote litteratuurgeschiedenissen van Frankrijk (die van Petit de Julleville, die van Bédier en Hazard en die van Lanson), bij de indeling van hun stof wel met het etiket ‘classicisme’ werken, maar zonder er tevoren een preciese omschrijving van te hebben gegeven. Een ‘klassieke’ opvatting schijnt dus hieromtrent niet te bestaan, en hetzelfde blijkt ook uit de, 183 nummers tellende bibliografie van Peyre. Quot capita, tot definitiones! Wij moeten echter terstond een tweede onderscheiding maken, en wel tussen, enerzijds, de karakteristiek van het Franse classicisme, en anderzijds, de voorwaarden, die tot deze artistieke bloei hebben geleid. Dit laatste te hebben verzuimd, schijnt ons de fout van twee opstellen, die Ferdinand Brunetière aan de kwestie wijdde. Brunetière, schrijver van L'Evolution des Genres, en veel {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} theoretischer geest dan Sainte-Beuve (met alle bezwaren van dien, maar ook met velerlei verdiensten), wist zeer goed, dat het optreden van een ‘classicisme’ onmogelijk kan worden verklaard als de individuele prestatie van enkele verheven geesten. Hij wist, dat zulk een periode - de klassieke evenals de romantische - een stadium betekent in een ontwikkelingsgang, een stuk culturele conjunctuur. En ook zag hij uitmuntend in, dat de letterkunde der Grote Eeuw ten nauwste aansluit bij de staatkundige en maatschappelijke structuur van het Frankrijk dier dagen. Vijf kenmerken van het classicisme noemt hij op, welke hij nu eens aanduidt met ‘bestanddelen’, dan weer met ‘bestaansvoorwaarden’ - de samenhang der beiden wel beseffende, doch zonder in te gaan op hun onderlinge verhouding. Hij spreekt dan achtereenvolgens van: geestelijk evenwicht bij den auteur - rijpheid der taal op het gegeven ogenblik - nationale onafhankelijkheid van het betrokken volk - volmaaktheid van het ‘genre’ (epos, tragedie, lyriek of roman), waaraan de schrijver zich wijdt - en tenslotte: verhevenheid van het behandelde onderwerp 1). Wat men van elk dezer elementen afzonderlijk zeggen moge (wij zouden telkens enige ingrijpende kanttekeningen willen maken): het is duidelijk, dat Brunetière hier - onsystematisch van louter systematiek - zeer ongelijksoortige grootheden op één lijn gesteld heeft. Niet één en hetzelfde begrip wordt vijfmaal gekarakteriseerd, doch er wordt voortdurend een eenzijdige, té synthetische aanduiding gegeven van een vijftal zeer uiteenlopende zaken, namelijk: de klassieke auteur, zijn materiaal, het politieke en artistieke milieu waarin hij leefde, en tenslotte: het klassieke oeuvre, gelijk het voor ons ligt. Dit alles hangt organisch tezamen, maar mag niet willekeurig naast elkander worden opgesomd. Men moet wèl blijven onderscheiden tussen agens en reagens, object en subject, oorzaak en gevolgen, tussen de voorwaarden en de vervulling - al kan natuurlijk elk gevolg worden tot nieuwe, zelfwerkzame oorzaak. Slechts aldus zal men de juiste rangorde van onderzoek vinden, door het verschijnsel te beschouwen in zijn innerlijke, organische wording en vervlochtenheid. Van ‘milieu’ en ‘moment’ moeten wij tot den kunste- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} naar - van hem tot zijn werk - en telkens, dialectisch, weer terug, ter confrontatie en herijking. Het is de verdienste van Peyre, de soepelheid van Sainte-Beuve te verenigen met Brunetière's zin voor stelselvorming. Hij is geen dogmaticus, doch evenmin een impressionist. Als streng wetenschapsman zoekt hij naar wetmatigheden, waarbij hij zich echter vrijwel uitsluitend beperkt tot artistiek-litteraire analyse: de enkele verspreide bladzijden die hij wijdt aan de algemeen-historische achtergrond der dingen, behoren tot de zwakst doordachte van zijn boek. Op zijn best is hij bij de kritische ontleding der geijkte formules, waarbinnen Brunetière en anderen het klassieke schoonheidsideaal hebben willen vangen. Hij zegt ons nog meer, wat het classicisme niet-, als wat het wel is, en dat is een gelukkige methode, welke ook wij in eerste instantie willen volgen. Voordat wij kunnen komen tot eigen positieve conclusies, moeten wij trachten, enkele overwonnen karakteristieken uit de weg te ruimen. * * * Het classicisme is vooreerst geen cultus der antieken en geen verslaving aan door Aristoteles gegeven regels. Verre van dien. Het waren juist de mannen van de Renaissance, gedeeltelijk ook die der XIXe Eeuw, wier ziel verteerd werd door romantisch heimwee naar Oud-Griekenland en Rome. De klassieken echter waren daarvoor de kritisch, te zeer zichzelf en te universeel. John Keats - niet Alexander Pope - wijdde aan zijn eerste ontmoeting met Homerus een onvergetelijk sonnet. En de verzen: J'aime le souvenir de ces époques nues, Dont Phoebus se plaisait à dorer les statues.... zijn niet van Boileau, maar van Baudelaire. En dan, wie was het, die Pindarus wilde verfransen: Malherbe of Ronsard? De ‘klassieke’ Corneille verwerkte in zijn Cid een Spaans, Racine in Bajezet een Turks gegeven - nooit zou Jodelle het hebben aangedurfd. Het kenmerk en de verdienste van de grote XVII-eeeuwers is juist, tegenover het ‘klassieke’ verleden afstand genomen te hebben, en hun zelfstandigheid te hebben geponeerd. Zeker, zij bonden zich gaarne aan vaststaande normen, die voor een gedeelte teruggingen op de Ouden, doch wanneer Boileau in zijn Art Poetique aanknoopt bij Horatius, doet hij dit meer als {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} onafhankelijk, jonger geestverwant, dan als bescheiden leerling. Deze evenwichtige kunstenaarsnaturen hadden geen behoefte aan ‘la liberté dans l'art’, welke Hugo zou proclameren, maar de regels vervingen in hun ogen nimmer de inspiratie, werden hun nimmer tot doel in zichzelf, en dienden hun slechts, omdat zij de wonderen van mens en wereld wilden weergeven (zoals Peyre het aardig uitdrukt): ‘dans leur intensité plutôt que dans leur immensité’ 1). Hierin ligt stellig een beslissend verschil tussen de dragers van een waarachtig classicisme en de ‘klassicisten’, die niet anders dan epigonen zijn. Baudelaire heeft het zo juist gesteld in zijn lofrede op Delacroix: ‘....natuurlijk zijn de regels van rhetorica en verskunst geen broedsels van grillige willekeur en tyrannie, doch veeleer een samenstel van normen, wier vereiste voortkomt uit het wezen van ons geestelijk bestaan. Deze regels van rhetorica en verskunst hebben nooit de oorspronkelijkheid geremd in haar ontplooiing. Het tegendeel (namelijk, dat zij haar steeds hebben gediend) ligt vrij wat dichter bij de waarheid’ 2). Ofwel, men zou aan Vondel kunnen denken, die, meer dan twee eeuwen vroeger, bij het begin zijner Aenleidinge ter Nederduitse Dichtkunste, juist dezelfde gedachte als volgt formuleert: ‘Die door zijnen geest naer den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggoddinnen nedergezet, en Apollo toegeheilight wort, dient zyne genegenheit en yver door hulp van de Kunst, en leeringe te breidelen: anders zal zulck een vernuft, hoe geluckigh het ook zy, gelijck een ongetoomt paert, in het wilt rennen’ 3). Geen star formalisme spreekt hier, doch de deemoed van den kunstenaar tegenover zijn taak, de gelofte zich te houden binnen de perken van zijn eigen genre, én binnen de regels die dit genre stelt. Hieraan ligt weldoordachte zelfbeperking ten grondslag, - het verlangen naar volmaaktheid binnen streng omlijnde wetten, waardoor zich, volgens Goethe, de meester openbaart - de zucht, om te geraken tot hetgeen alweer Baude- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} laire als de hoogste eer des dichters noemde: ‘d'accomplir juste ce qu'il a projeté de faire’ 1). Vondel en Baudelaire....: zij beiden zeggen hetzelfde, maar toch voelen wij tussen hen een wereld van onderscheid. De XVIIe eeuwse klassieke, namelijk, is wel uitermate ‘kritisch’ (wanneer wij dit woord herleiden op ‘krinoo’, schiften, onderscheiden), doch hij is het nagenoeg onbewust en van nature, ja bijna terloops. Allicht heeft ook zijn definitieve vorm eerst gevonden na een langdurige worsteling, die aan zijn zegepraal juist waarachtige waarde geeft, maar die leerjaren liggen achter hem, en hij gevoelt zich niet geroepen, er uitvoerige bekentenissen over te doen. Wanneer een classicus schrijft over aesthetica, doet hij dat niet ter wille ener eigen theorie, maar kwam zijn betoog voort uit polemiek, tenzij het zich ontwikkelde tot didactiek. Racine bepaalde zich tot het afslaan der aanvallen, die tegen zijn werk waren gericht, en Vondel's Aenleidinge was meer een poëtische handleiding, gegeven door den volgroeiden dichter aan het opkomend schrijvers-geslacht, dan wel een zelfbevrijdend credo. Ja, wij menen, dat onze zienswijze nog juist blijft, wanneer wij de meest bewust-kritische geest van het Franse classicisme gaan beschouwen: Nicolas Boileau. Zelfs bij hem missen wij die hartstochtelijke, verbeten en wanhopige drang naar klaarheid, welke wij aantreffen in de essays van Baudelaire. Zelfs hij, Boileau, was slechts ternauwernood een theoretisch denker; hij registreerde en codificeerde meer dan dat hij mediteerde; zijn rol was veeleer die van een letterkundig landmeter dan van een pionnier. Door de betrekkelijke zwakheid van zijn eigen, zelfstandig dichterlijk talent was hij (evenals een Sainte-Beuve) tot de kritiek gekomen, maar niets bewijst, dat hij inderdaad werd gekweld door het probleem der schoonheid ‘an sich’. De klassieke periode heeft zich de vraag der litteraire kunst nooit in abstracto en in absoluto gesteld. En dat is ook begrijpelijk, immers behoefte tot theoretiseren vooronderstelt twijfel, en dit gevoel ontbreekt aan de evenwichtigste en vruchtbaarste tijdperken van de litteratuurgeschiedenis, evenals het ontbreekt aan de rijkst begenadigden onder de kun- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaars. Kunst, evenals erotiek, is het gezondst, wanneer men geen behoefte voelt haar te beredeneren - al zijn natuurlijk geen van beiden redeloos of zelfs maar onberedeneerbaar. Zoals gelukkige volken geen historie bezitten, zoals van gelukkige echtparen geen Théâtre d'Amour te schrijven valt als dat van Georges de Porto-Riche, zo hebben ook de dragers van het classicisme weinig zin voor theoretische aesthetica. Zij houden rekening met de gestelde regels, evenals een volleerd jongleur gehoorzaamt aan de zwaartekracht, maar zonder er zich voortdurend rekenschap van te geven. * * * Classicisme is dus geen imitatie van de Ouden, en geen onderwerping aan van buiten opgelegde willekeur van wetten. Het is evenmin, zo voegen wij er thans aan toe, de cultus van de onbewogenheid of zelfs maar (gelijk Brunetière dacht) van de ‘verhevenheid’. Zowel het leven als de kunst der grootsten onder de klassieken kenmerken zich veeleer door een innerlijke passie, die denzelfden Brunetière ertoe gebracht heeft, om te spreken van ‘le romantisme des classiques’. De term heeft aanleiding gegeven tot nieuw misverstand 1), doch de bedoeling is duidelijk en verantwoord. Inderdaad zou het voldoende kunnen zijn, een blik te werpen op de portretten, die Racine's oudste zoon van zijn vader tekende 2). Welk een felle groeven verbinden er de neusvleugels met de mondhoeken; hoe vochtig schijnen nog de bijna ‘Habsburgs’ dikke lippen, die la Champsmeslé en Mademoiselle du Parc overal hebben gekust; hoe brutaal, hoe cynisch van intelligentie en meedogenloze mensenkennis stralen die borende, hooghartige ogen! Deze kop moge omlijst zijn met de statige, klassieke krulpruik - het is toch de gelaatsuitdrukking van een man, die, met den Nero uit Britannicus, een ontwakend sadisme durfde schilderen. Of laat ons, op een ander terrein, denken aan Pascal's Pensées, het sterkste document van religieuse spanning, dat uit de klassieke periode tot ons is gekomen. Chaotisch en waarlijk ‘onklassiek’ van vorm, werd het geboren uit een dramatische crisis, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} die op vele en de beste plaatsen het handschrift onleesbaar maakt. Kunnen wij ons iets indenken, dat, volgens de vulgaire terminologie, meer ‘romantisch’ zijn zou, dan de nacht van 23 op 24 November 1654, toen deze, door de bliksem der genade aangeraakte mens zijn ‘Mémorial’ neerschreef: woorden, die hij voortaan bij zich zou blijven dragen, woorden, notities die een ziel voor ons open leggen? Vol ontzag lezen wij daar: Feu ‘Dieu d'Abraham, Dieu d'Isaac, Dieu de Jacob’ non des philosophes et des savants. Certitude. Certitude. Sentiment. Joie. Paix.... Neen, het klassieke tijdperk was er geen van bezadigheid en rust, maar het was wel een tijd, dat de mens streefde naar redelijke beheersing van de natuur in en buiten zichzelf. Racine schuwde geen enkel onderwerp, doch hij voerde slechts dàt ten tonele, wat hij tevoren in de geest begrepen had. En Pascal moge niet de gelegenheid hebben gehad, zijn werk te ordenen - toch was zijn opzet, om een logisch doordacht, christelijk wereldbeeld te ontwerpen, waardoor het heidens denken, nu en in de toekomst, rationalistisch overwonnen zou zijn. Er is geen argument, dat Pascal niet zou durven gebruiken, geen scène die Racine in beginsel zou weigeren te schrijven. Juist daarom is het zo gevaarlijk, een te scherpe scheidingslijn te trekken tussen wat men noemt de ‘Grote Eeuw’ en haar ‘keerzijde’ 1). Waarom zou men b.v. Breero's boert of sommige grovere kluchten van Molière bannen uit het rijk der klassieke edel-litteratuur - en waarom niet bepaalde taferelen uit Tartuffe? Waarom zou het classicisme zich hebben te schamen voor La Fontaine's Contes, terwijl het menig speels en oneerbiedig fabeltje aanvaardt? Laat men er zich voor wachten, de menselijke veelvormigheid der cultuur (ook der klassieke cultuur) te verengen, om recht te doen aan eigen, vooropgezette voorstellingen! Wanneer wij willen komen tot een zuivere karakteristiek van het verschijnsel ‘classicisme’, dienen wij positief - en dus: zo weinig exclusief mogelijk, te zijn. * * * Wij zijn dan tot dusverre gekomen tot de volgende slotsom: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} classicisme brengt de kunst van de harmonie, van het evenwicht. Evenwicht in de schepping tussen wat men ‘vorm’-, en wat men ‘inhoud’ noemt, tussen regels en inspiratie, tussen zelfkritiek en dichterlijke verbeelding. Evenwicht in den schepper zelf tussen hartstocht en inzicht, spontaniteit en zelftucht. Natuurlijk, instinctief evenwicht in de beide gevallen, die natuurlijk al weer organisch samenhangen. Thans nog een enkel woord over de vraag, hoe zulk een evenwicht juist toen en juist daar mogelijk was. Brunetière heeft dit probleem reeds aan de orde gesteld in zijn volle sociologische omvang. Hij noemde o.a. als voorwaarde tot die harmonie: de nationale onafhankelijkheid en grootheid. Deze oplossing blijkt echter ontoereikend, wanneer wij de vraag stellen op breder, Europees plan. Immers, zouden wij dan niet tot de moeilijk houdbare conclusie komen, dat Italië en Duitsland hun ‘classicisme’ eerst na 1870 kunnen hebben bezeten? Stellig kan het rustig besef van goed-geordende nationale zelfstandigheid voor den kunstenaar bijdragen tot de zielsgesteldheid, die aan de wording der klassieke kunst ten grondslag ligt. Doch men kan, behalve positief, ook negatief reageren: men kan de nationale zelfgenoegzaamheid tot geestelijke woning kiezen, maar men kan haar evenzeer als ‘burgerlijk’ verfoeien. En hier geloven wij te raken aan de kern van ons onderzoek: aan de verhouding tussen den kunstenaar en zijn omgeving - zijn publiek. Wij weten, dat wij ons hier wagen op een nog weinig ontgonnen terrein, maar wij betreden het welbewust. Immers, wanneer men met ons meent, dat het classicisme (evenals andere scholen en perioden) gezien moet worden als een stadium in een ontwikkeling, als een stuk culturele ‘conjunctuur’ - dan mogen wij ook, ter bestudering en verklaring dezer ‘conjunctuur’, niet slechts verwijlen bij het aesthetische en psychologische, dus individuele, doch moeten wij tevens gaan zoeken in het gemeenschappelijk-sociale. Dan behoren wij uit te gaan van de grondgedachte, dat kunst-scheppen een maatschappelijke functie is 1), en dat voor ieder kunstwerk steeds twee polen nodig zijn: de schepper en degenen tot wie hij zich wendt. Een minnaar, die prachtige liefdesbrieven schrijft, is nauwelijks een kunstenaar, tenzij ‘bij wijze van spreken’. Kunstenaar is pas hij, die zijn gevoel veralgemeent, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} objectiveert en naar buiten draagt.... de wereld in. Hij moge nu deze wereld haten en verachten - hij waardeert haar toch voldoende, om haar het beste van zichzelf te willen schenken. Een kunstenaar, die tot volmaakt sociaal ‘nihilisme’ kwam, zou ophouden, kunstenaar te zijn. Hij zou er het zwijgen toe doen, omdat geen enkele der hem omringende ‘bourgeois’ iets met zijn droom van doen mag hebben. Scheppen en publiceren veronderstellen op zijn allerminst, dat een deel- of dan toch de nakomelingschap dezer filister-massa het gebodene zal weten te begrijpen. Het is geen toeval, dat het juist de eenzaamste aller romantici moest zijn, Alfred de Vigny, die deze gedachte onder woorden bracht in zijn ‘Bouteille à la Mer’. Want inderdaad: geen dichterlijke daad zou hebben plaats gevonden (zelfs niet de ‘allerindividueelste expressie van het allerindividueelste gevoel’) zonder de tweede pool, en zonder het onuitgesproken vertrouwen van den schepper in zijn publiek: vertrouwen, dat de woelige Oceaan de fles toch eens aan land zal spoelen. Er bestaat dus tussen kunstenaar en publiek steeds een bepaalde afstand, doch nimmer een totale breuk: hoe groot de afstand in het oog der beide partijen is, dient bij iederen enkeling en vooral bij iedere school zorgvuldig te worden onderzocht. En slechts door dit onderzoek zal men o.i. komen tot een zuivere vergelijking tussen de verschillende perioden der cultuurgeschiedenis. Laat ons hier een zeer veel omstreden voorbeeld kiezen, en het classicisme plaatsen tegenover de romantiek. Hoe dikwijls heeft men die beiden getracht te definiëren als twee positieve, vijandige beginselen of artistieke programs! Hoe dikwijls heeft men vervolgens, uitgaande van de eigen definitie, het één ten troon geheven en de ander verdoemd! En hoeveel partijdige subjectiviteit, hoeveel spitsvondige willekeur stak er nochtans in al die militante omschrijvingen! Hoe klagelijk mislukten alle pogingen, om een zo veelvormige beweging als de romantische te vangen in enkele formules! Hoe onwetenschappelijk en onzakelijk werd het merendeel dezer discussies over en weer gevoerd! En onvruchtbaar zal deze casuïstiek ook blijven, zolang men de verschijnselen blijft benaderen van de ideologische kant, zolang men blijft jongleren met eenzijdig omschreven, verfoeide of aanbeden ‘principes’, zolang men aan de termen ‘classicisme’ en ‘romantiek’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} abstracte gevoelswaarden blijft toekennen, ja, zolang men de dingen niet concreet leert zien in hun maatschappelijke gebondenheid. Wie spreekt over perioden der cultuurgeschiedenis, behoort zich te stellen op de reële grondslag der sociologie. En wat leert zij ons, deze sociologie, ten aanzien van het vraagstuk dat ons bezighoudt? Zij leert ons, dat de romantici onderling alle denkbare verschillen te zien geven, maar dat zij toch één enkel sentiment gemeenzaam hebben: hun afwijzend- en afwerendstaan tegen de buitenwereld. Slechts in dit ene opzicht vormen zij een gesloten collectiviteit, en onderscheiden zij zich gemeenschappelijk van het classicisme, dat, ten opzichte van zijn publiek, positief reageert. De romantici waren een verzameling van enkelingen, slechts tezamen aangedreven door éénzelfde principieel verzet: verzet tegen verouderde kunstvormen, en verzet tegen een onschone maatschappij. De klassieken daarentegen vormen een afgerond gilde van meester-dichters, een geestes-eenheid, wijdvertakt en toch saamhorig, als het paleis van Versailles met zijn vele vleugels. Terwijl de romantici scheppen ondanks de burgerlijke samenleving of tegen haar in, schrijven de klassieken ten behoeve en ter eer van hun publiek. Zij aanvaarden volledig de schoonheidsnorm, die hun door de geletterde openbare mening wordt opgelegd, en zij dragen hun werken op aan deze nooit betwiste autoriteit. Ondanks tijdelijke botsingen, gevoelen zij zich in ongeschokte harmonie met de hen omringende maatschappij. Lezers en toeschouwers, deze onbetwiste magistri elegantiarum, willen zij winnen voor hun kunst; hen te behagen en te ontroeren (‘plaire et toucher’, zoals Racine het zeide), is de directe doelstelling van hun scheppende arbeid. Het was de meest ‘klassiek’ gerichte onder de Franse romantici, Charles Baudelaire, die in de aanvang van zijn loopbaan de behoefte voelde aan een soortgelijk, hooggestemd contact. Vol verlangen wendde hij zich tot het publiek van zijn periode: ‘Aux Bourgeois’ 1). Ook hij zou willen staan tegenover de lezers zijn er werken, als een verantwoordelijk dichter tegenover een volwaardige gemeenschap. ‘Gij in Uw drukke alledagsbestaan’, zo riep hij tot de Franse burgerij, ‘Gij hongert onbewust naar een {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid, zonder welke Gij niet volledig leven kunt. Laat mij Uw leidsman zijn, schenkt mij vertrouwen.’ Het antwoord echter was: de mislukte Revolutie van 1848, en later het proces der Fleurs du Mal. De illusie was daarmee vernietigd, en in 1861 komt het woord, dat hooghartig lijkt, doch de erkenning inhoudt van een nederlaag: ‘Le public est, relativement au génie, une horloge qui retarde’ 1). Het evenwicht blijkt definitief verbroken, zelfs voor den dichter die het herstellen wilde: er is voor den romanticus in zijn maatschappij geen eigen plaats. De ‘poète artisan’, de ‘poète social’ wordt vervangen door den ‘poète maudit’, den zelf-besloten individualist of den verbeten revolutionnair, boetprediker ofwel verworpen boeteling. * * * Zo berust dus het classicisme, behalve op geestelijk- en artistiek-, ook op maatschappelijk evenwicht, en dat was, zeiden wij, zoal niet het belangrijkste, dan toch het duidelijkste en objectiefste kenmerk: evenwicht tussen litteraire producent en consument. Hoe dit laatste nu mogelijk was en hoe een dichtersgroep zijn lezerskring de moeite waard kon, mocht en moest vinden - ziedaar een sociologisch onderwerp, dat bestudeerd zou moeten worden, en dat, naar onze vaste overtuiging, ons de sleutel tot grote cultuur-historische problemen kan in handen spelen. Het classicisme is een algemeen gemeenschapsverschijnsel. De vraag naar zijn wezen is een sociale vraag. De oplossing ervan zoeke men niet uitsluitend in de aesthetische ontleding, maar in de sociologie van het klassieke publiek. H. Brugmans {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grieksche tragedie in het kultuurverband haars tijds ὁς ἐν μοϱφῃ ϑεου ὑπαϱχων οὐϰ ἁϱπαγμον ἡγησατο το εἰναι ἰσα ϑεῳ ἀλλα ἑαυτον ἐϰενωσεν.... I Wanneer ik de Grieksche Tragedie ga beschouwen in het kultuurverband haars tijds, is niet de bedoeling een historisch-filologische bepaling van het verschijnsel, dat in Griekenland tragedie heet, te geven; doch een filosofische doorgronding. Een historisch-filologische behandeling bestudeert het verschijnsel der tragedie in zijn lokale en tijdelijke begrenzing, d.i. in zijn eigenaardig karakter als produkt der Atheensche samenleving. Zij stelt de tragedie in de Polis, als fenomeen in het leven dezer stadsgemeenschap. De filosofische behandeling gaat uit van de overtuiging dat in de tragedie algemeen-menschelijke waarden zijn neergelegd, die voor een mensch onzes tijds verstaanbaar zijn; zij vooronderstelt het algemeen-menschelijke, dat van alle tijden is in de eigenaardige gestalte van dezen kunstvorm, en, al wendt zij niet voor, dat begrippen als moira, hubris, tragische schuld zonder meer in moderne begrippen kunnen worden overgedragen, toch meent zij deze begrippen in algemeen-menschelijken zin te kunnen toelichten. Hetzelfde doen wij immers bij de aesthetische beoordeeling van bouw- en beeldkunst, die aan den tegenwoordigen beschouwer haar algemeen-menschelijk aangezicht vertoont; hetzelfde doen wij ook met de wijsbegeerten van Ioniers, Eleaten en Atheners. Nu wil echter de filosofische behandeling de tragedie niet uit haar kultuurverband lichten, maar juist haar in dit verband doorgronden. Maar nu wordt ook het kultuurwezen filosofisch door- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht; niet-maar in zijn historisch uiterlijk als leven der Polis opgevat, doch in zijn wezen en naar zijn fundamenteelen zin en beteekenis. Dus moet bij beschouwing van de Grieksche tragedie als kultuurfeit worden uitgegaan van een idee, die in haar algemeene verstaanbaarheid, toch als centrale idee van het Grieksche geestesleven kan worden aangemerkt, wat te gereeder mogelijk is daar met Griekenland de Europeesche beschaving aanvangt, en het verband van heden en verleden der Europeesche kultuur niet is verbroken. Bedoelde centrale idee der Grieksche kultuur is die der humaniteit. Het zal ons blijken dat de positie der tragedie in haar kultuurverband juist door de humaniteits-idee in een eigenaardig licht komt te staan, en als een tegenverschijnsel, symptoom eener tegenstrooming in de Grieksche geesteswereld moet worden aangeduid. Het is eerst noodig dat wij ons rekenschap geven van onze bewering dat de humaniteits-idee de centrale plaats inneemt in de Grieksche geestesbeschaving, hoewel dan niet in de tragedie. Een vergelijking van het Grieksche en het Aziatisch wezen bewijst hier wat wij beweren. Hellas heeft zijn kultuurinhoud grootendeels aan oudere, Aziatische beschavingen ontleend; maar heeft dezen in eigen geest omgezet en tot nieuwen inhoud herschapen. De Aziatische kultuur is theokratisch, de Helleensche anthropocentrisch. Deze tegenstelling gaat op voor alle kultuurgebieden. Ten bewijze een paar onsamenhangende grepen: de Assyrisch-Babylonische Tempel is een gesloten toren van godgeheimenis zich verheffend boven het menschdom: de Grieksche tempel is een open zuilenhal waar de Godheid verkeert met menschen. De Oud-Testamentische geschiedschrijving is een verhaal van daden van Jahve met het door Hem uitverkoren volk; de Helleensche geschiedschrijving is een verhaal van menschelijke ondernemingen. Het Aziatische koningschap is een theokratisch-autokratisch stadhouderschap van den vorst in naam des Gods; de Atheensche volksregeering berust slechts op invloed en talent. De Babylonische wereldbeschouwing is astrologisch, waarbij het gebeuren der menschenwereld niet meer is dan neerslag en produkt van het andere, dat zich in hoogere regionen afspeelt: de Atheensche filosofie beweegt zich in hoofdzaak om het begrip der menschelijke waarden, zijn deugd en zijn geluk. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoeg om het anthropocentrisch karakter der Grieksche kultuur te staven als tegenstelling tegen het theokratisch en theocentrisch karakter elders. Er is pas Grieksche kultuur zoodra deze anthropocentrische idee zich vestigt. De oud-Helladische beschavingen, die op den Griekschen bodem voorafgaan, kennen haar niet. Zij is de idee der humaniteit, de idee der menschenwaarde. Haar eerste letterkundige getuige is Homeros toen hij de goden tot menschen maakte. De vóór-Homerische goden zijn geen menschen geweest, doch fetissen en natuurmachten, halfonpersoonlijk zooals Ouranos en Gaia, of vergroote zielemachten, eveneens onpersoonlijk als Themis en Eros, of monsters zooals Python en de Giganten. Eerst bij Homerosis Apollo de bespeler der goddelijke lier, al leeft nog zijn herinnering als pestdaemon na, en Afrodite is de minnares der Schoonheid en Zeus de vader van het godengezin. Menschelijk zij allemaal; en met deze menschelijkheid is de idee der humaniteit, der menschenwaarde, der grootheid van het menschelijke tot centrale idee der Grieksche geestesbeschaving geworden, zoozeer dat in de Antigone Sofokles den zin dezer kultuur vertolkt met zijn hooglied op den mensch: ‘Velerlei is geweldig, maar niets bestaat geweldiger dan de mensch. Over de witschuimende zee in den winterstorm gaat hij, in bruisende brandingen varend, en de Aarde, verhevenste aller goden, onvergankelijk en onvermoeibaar, rijt hij open met zijn snijdende ploegen jaar op jaar, haar omwoelend met zijn paarden. ....En spraak heeft hij geleerd en windsnelle gedachten, en stedebesturende vergaderingen heeft hij bedacht en de kunst van te ontkomen aan het moeizaam overnachten in de koude en aan de schadelijke regenvlaag. Op alles bedacht en nooit radeloos schrijdt hij de toekomst tegen. Slechts Hades te ontvluchten vermag hij niet, maar door bezinning verjaagt hij onherstelbaar schijnende krankheid’. Het maanwoord van den Delfischen Apollo ‘ken uzelven’ spreekt in den zelfden geest van menschwaardeering. Het uiterste dezer anthropocentrie is de uitspraak: de mensch maatstaf aller dingen; want moge deze al door Protagoras in ultra-subjektieven zin zijn aangewend, zij beteekent toch de waarlijk Grieksche instelling des geestes: in het middelpuntstelling van de idee der menschelijkheid: waarheid, goedheid, schoonheid zijn niet wat door eenig vreemde wetgeving kan worden voorgehouden, maar wat ligt opgesloten in de idee antroopos. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De geheele werkelijkheid, hoe ook en waar ook, heeft te buigen voor de menschelijke autonomie. Met deze gedachte heeft Hellas een Europeesche kultuur geschapen. II Daar wij de Grieksche Tragedie in het algemeen verband der Grieksche kultuur moeten plaatsen, was een centrale bepaling van het Grieksche kultuurwezen noodig. Wat blijkt nu bij het lezen der tragedie? Het blijkt dat zij een tegenstandpunt inneemt en woordvoerster is eener tegenstrooming. Ik spreek mij opzettelijk wat sterk uit, om een duidelijk licht te doen vallen op het wezen der tragische letterkunde. Zeker, het lofdicht op den mensch is uit de Antigone, en er is veel meer, waarin de tragische dichters blijken zonen hunner Helleensche kultuur te zijn; maar toch zijn zij gegrepen door een andere idee dan die der menschenwaarde. Ten slotte zullen zij ook deze laten gelden, maar langs den omweg van haar tegengestelde. Er heeft in de Grieksche volksgemeenschap nog een andere geest geleefd, een ander beginsel, dan wat in de humaniteitsidee tot uitspraak komt: de idee der menschelijke geringheid en zijns onvermogens tegenover de wijdsche Almacht en onbegrepen grootheid van een goddelijke wereld-orde; de mensch is niets in vergelijking bij de Godheid. Pindaros heeft in zijn 8ste Pythische ode aan deze antihumanistische gestemdheid uiting gegeven, wanneer hij den mensch betitelt met het woord: droom eener schaduw. ‘Eendaags schepsels, wat geldt zijn of niet-zijn hier? de mensch.. droom eener schaduw is hij. De aandrift der sterflijken stijgt snel opwaarts en zinkt ras ten bodem, door noodlots macht weerstaan.’ En de tragedie zingt in dezelfde zangwijs mee: ik loof mijn geluk als het is onbenijd; ik moge geen stedeverwoester zijn, noch mijzelf zien levend in gevangenschap onder vreemden.... Dike straalt in de rookgezwarte woning; zij heeft lief het rechtgezinde leven; maar van de goudversierde verblijven met de smet van menschenhanden bevlekt, keert zij zich met afgewenden blik, en wendt zich tot het heilige, niet ontziend de macht van rijkdom waarop de verdenking van geweldpleging rust.... Het beste van al is de juiste maat; wat voor schade behoedt is dengeen die met ver- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} stand begiftigd is: tevreden zijn; want er is in den rijkdom geen borstwering tegen overmoed den man die smadelijk en tot eigen ondergang handelt tegen Dike's altaar. - Deze gedachten uit de koorzangen van Aischylos' Agamemnon zijn een vermaning tot nederigheid, getuigenissen van een commonplace-moraal van antiheroische strekking. Zij zijn godvreezend in den kleinen zin des begrips; maar zij beantwoorden aan den geest der tragedie en bewijzen dat hier een tegenstrooming tegen de humaniteits-idee der Helleensche kultuur aan het woord is, een verzet tegen het ‘de mensch maatstaf aller dingen’. De Antigone eindigt met de woorden: ‘Veelszins het eerste wat geluk geeft is bezonnenheid; het is betamend nimmer tegen den wil der goden onvroom te zijn; trotsche woorden doen de vermetele boeten met zware straffen en voeren hem nog in den ouderdom tot inkeer.’ Deze bezonnenheid bestaat in matiging, een nuttig beginsel voor de levenspraktijk, maar niet als beginsel van een groot leven; nog minder om als grondgedachte een grootsch kunstwerk te onderschragen. Men heeft dus vermoed dat deze moralistische gevoelens door den dichter aan het koor in den mond gelegd zijn in tegenstelling met den geest der tragedie zelf. Ten onrechte: de dichter is zeker niet door de burgerlijke moraal der matiging geïnspireerd, maar wel behoort zij tot zijn geesteshouding, en zij past geheel bij de spreuk die wij aan Pindaros ontleenden: de mensch droom eener schaduw is hij. In Sofokles' Ajas zien wij den held, die zich voor Troje roem verwierf, in woede ontstoken tegen Agamemnon, Menelaos en Odysseus. De wapenrusting van Achilleus is, nu deze gesneuveld is, toegewezen aan den voortreflijkste. Odysseus heeft haar verworven. Ajas had de meest rechtmatige aanspraken. Hij is gezind tot wraak, want deze beleediging laat hij zich niet aandoen. En nu? Wij zien hem moordend huishouden in een kudde schapen en runderen, die hij aanziet voor zijn vijanden. De godin Athene heeft hem met de groote verblinding geslagen. Odysseus ziet wat de door waan verblinde heeft uitgericht. De godin die ter plaatse is voegt hem toe: Ziet gij, Odysseus, nu hoe sterk de macht der goden is? Vondt ge ooit een man, die Ajas overtrof in zijn beleid en kloeker tot volbrengen wat het uur gebood? Odysseus antwoordt: ik weet er geen, en diep beklaag ik den rampzalige, hoezeer hij mij vijandig is, en 'k blik niet minder op zijn lot dan op {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} het mijn, want klaarlijk zie ik dat zoolang wij leven wij niets dan schijngestalte en ijdle schaduw zijn. In deze woorden spreekt de tragedie haar menschbeschouwing uit. Hier is een ander beginsel aan het woord dan de humaniteitsidee. Hier spreekt het getuigenis van een tegenstroom binnen de Grieksche kultuurwereld. Toch is het zonder meer duidelijk dat de tragische dichter anders geinspireerd is dan door het voorrecht van zijn menschelijk kleinheidsbesef. Hij is geen Atheensche banausos, en zijn kunst is zoo grootsch, dat haar motief niet liggen kan in het genot onzer menschelijke beperktheid. De moraliseerende koorwijsheid is wel dichtermeening, doch is in den dichter niet meerder dan populaire buitenzijde van iets veel grooters. Dit moge blijken. Wij zijn echter nog niet uitgesproken over de anti-humaniteit zooals zij in de tragedie is uitgebeeld, en moeten onze gedachte bepalen bij het hubris-begrip, dat in de wereld der tragedie haar rol speelt. Dat dit begrip, evenmin als het begrip van het tragische gemakkelijk met juistheid kan benaderd worden, daaraan is de Grieksche wereld zelf schuld. Waarom heeft de Grieksche filosofie ons dienaangaande geen verhandeling aangeboden? Wij zien Sokrates in de Memorabilia redeneeren over vriendschap, rechtvaardigheid en dergelijke, maar het begrip der tragiek komt niet ter sprake. Wat is hubris? Een menschelijk kwaad. Welk kwaad? Men vertaalt het woord met: overmoed. Deze vertaling is te ruim, en miskent de specifiek-Helleensche eigenaardigheid van het begrip. Hubris is overschrijding van een grens die van hoogerhand aan den mensch gesteld is. Oidipous lost het raadsel der Sfinx op. Dit is meerder dan waartoe een mensch recht heeft; hij heeft de grens van het menschelijke overschreden en is gekomen in een ander gebied dat den goden toebehoort. Wie het specifiek-menschelijke overschrijdt treedt in het rechtsgebied der Godheid en pleegt hubris. Antigone heeft het vorstenbevel geminacht en haar broeder begraven; dit is voor een vrouw meerder dan de Godheid haar heeft toegedacht; het is hubris. Agamemnon heeft Troje verwoest; ook in Troje waren godentempels. Agamemnon heeft de grens van zijn veldheersrecht overschreden. Hubris is grens-overschrijding. Uit het begrip der menschenwaarde, de idee der humaniteit valt het hubris-begrip niet te fundeeren. Anthroopos metron {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} pantoon. De Homerische helden durven tegen de goden op, en het is voor Diomedes geen hubris, wanneer deze Aeneas aanvalt (in zang V der Ilias), hoewel ziende dat Apollo hem beschermt, en nauwelijks wijkt hij terzijde bij Apollo's vermaning: ‘waan u geen gelijke der goden, want nooit zijn van eenzelfde geslacht de onsterfelijke goden en de op aard wandelende menschen.’ Het verschil tusschen helden en goden is hier niet zoo groot. De hubris behoort niet in de Homerische gedachte; wel in de tragische. Zij beteekent dat het menschelijke begrensd is en dat deze grens niet ver af ligt; integendeel: zij ligt vlak boven ons alledaagsch bereik en de heros overschrijdt haar als vanzelf. Oidipous kan niet de oplossing van het Sfinxraadsel ontgaan, Antigone niet nalaten het vorstengebod te weerstaan, Agamemnon Troje te verwoesten, niettegenstaande haar tempels. Wie kan weten wáar de grens ligt? Niemand vermag haar aan te wijzen, en zij hangt ook niet af van menschelijk oordeel, doch van een raadselachtig goddelijke wilsbepaling. Wellicht is voor den een geoorloofd wat voor den ander zou hubris wezen. Voor Polykrates was de overmaat van voorspoed een hubris, ook al moge deze voorspoed gave der goden zijn. Alle menschelijke grootheid is hubris zoo de humaniteits-idee is afgelast. De Grieksche tragicus weet wat menschelijke grootheid is; voor zijn geest verrijzen de heroën van het voorgeslacht; hij weet welk vuur in ze brandde; welke driften zij droegen en welke rampen hen belaagden. Aischylos heeft zijn figuren in monolithische majesteit uitgebeeld. Zijn Klytaimnestra en zijn Agamemnon, zijn Kassandra en zijn Orestes; bij Sofokles zijn ze minder geweldig, maar toch boven de gewoon-menschelijke maat. Deze dichters hebben, niettegenstaande hun tegenweer tegen de humaniteits-idee en lofzegging der matiging, welverstaan wat het groote, het monumentale, het majestueuse was in de menschelijkheid. Zij hebben deze grootheid bewonderd en veroordeeld tegelijk. Welke dieptezin in deze veroordeeling schuilt is niet aanstonds duidelijk. Wij zullen pogen dien te ontdekken om daarmee het raadsel der Attische tragedie op te lossen. De hubris-gedachte is in geen tragedie zoo duidelijk uitgebeeld als in de Prometheus. Wel is zij met deze uitbeelding gewijzigd, maar dit ware niet anders mogelijk: zij is van ongeweten grensoverschrijding tot welbewust verzet tegen den goddelijken wil {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} versterkt. Hubris is ongeweten overstijging der grenzen, en dus onbedoelde aantasting van het recht der Godheid; maar de dichter, die haar uitbeeldt, moet daaraan het karakter geven van een bedoelende aantasting. Immers de hubris wordt slechts dan als hubris openbaar wanneer zij haar ongeweten en verborgen karakter aflegt; dat eens menschen hoogstrevendheid het recht der Godheid aantast, is aanschouwelijk eerst daarin dat de hubris wordt tot overmoed. Dit is het geval in Aischylos' Prometheus. Hij is de voorbeeldige hubris-lijder, de hoogstrevende mensch in zijn overschrijding der grenzen; de mensch die zelf de schepper wil zijn van zijn geestelijken heilsstaat. De Prometheus-tragedie is de tragedie der kultuur en van den kultuurmensch, in dit geval den Griekschen. Het O.T.isch boek Genesis schrijft de kultureele uitvindingen op industrieel en kunstgebied toe aan het nageslacht van Kaïn, alsof in de kultuur een trotseering der Godheid lag. Horatius beschuldigt van overmoed den eersten man die zich ter zee waagde, de grenzen door de goden gezet, overschrijdend. Het vraagstuk der kultuur is een van alle tijden, bizonderlijk van heden. De scheppende menschengeest, onze Prometheus, kan niet nalaten om van uitvinding tot uitvinding voort te schrijden. Prometheus beroemt zich op wat hij den menschen heeft geleerd. Maar ligt in de kultuurwinst niet tegelijk een verontrusting? Wij weten in welk gevaar de onbeperkte uitvindingskracht ons gestort heeft, en zien geen uitkomst. De kultureele geest doet zijn vindingen, terwijl anderzijds daardoor het ramplot der menschheid vermeerdert. De kultuurmensch, dit voorziende, overweegt of hij met zijn vondst niet tegelijk en in zekeren zin zich aan den goddelijken wil vergrijpt, en het rijk der harmonieën dat hij stichten wil, verstoort. De Prometheus aller tijden verheugt zich in zijn vindingen, maar zijn verheugenis wordt omfladderd door zekere angst voor het goddelooze der vrijmachtigheid, die aan geen goden verlof vraagt voor haar daden. De tragische dichter en kultuurwijze beschuldigt Prometheus dien hij vereert. De hubris van Prometheus, blijkend in zijn openbaar verzet tegen Zeus, ligt wezenlijk niet in dit verzet zelf, maar in de reden daartoe; nl. in hetgeen hij met zijn verzet voorheeft: gij schonkt, zoo verwijt hem Hephaistos, der goden eerrecht tegen recht zonder hun toorn te duchten, aan den stervling weg. Prometheus {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} die tegen de macht der Godheid menschelijke rede en vernuft vertegenwoordigt, heeft gewild den mensch aan God gelijk maken. In hem heeft de menschheid zichzelf tot godewaardigheid verheven. Voor deze hubris boet hij geklonken aan de rots. De tragische dichter zelf zou barbaar zijn gebleven indien hij niet zijn hooge gave aan dezen Prometheus dankte, die het menschdom boven barbarij verhief. Toch moet hij Prometheus veroordeelen. Dat hier een raadsel schuilt is onmiskenbaar. De daad van Prometheus, de verheffing van het menschdom is geen kwaad dat als zedelijke schuld straf vraagt. Toch voert hem zijn heldendaad tot ondergang. De ondergang des helds is inhoud der tragedie, maar deze ondergang is niet ondergang zonder meer. Al heeft de Prometheus nog andere beteekenis dan een uitbeelding te zijn van de menschelijke hubris, toch ligt zijn beteekenis is de eerste plaats hier. Met Prometheus hangt de idee der humaniteit geklonken aan de rots. Ik merk op dat Nietzsche in zijn Geburt der Tragedie door een al te onmiddellijke verbandstelling met zekere gestalte van het Dionysische wezen en door zijn eigenaardige opvatting hiervan in de tragische idee de hubris-gedachte heeft miskend. Voor Nietzsche ligt het tragische in des menschen lijden aan de individuatie: de mensch als individu herkent zichzelf als losgescheurd uit het geheel en zoekt in de Dionysische extase de hereeniging, die deze afscheuring herstelt. Nietzsche bewees de onmisbaarheid van een wijsgeerige interpretatie der tragedie, maar vermocht niet zijn verklaring van de tragische kunst aannemelijk te maken. De individuatie speelt geen rol in het Dionysische, noch in het tragische wezen. In het Dionysische niet, want bij de oud-landelijke Dionysos-viering beseft de vierder zich niet als individueele eigenheid, die aan een losscheuring lijdt, doch hij is lid juist van een groepsgeheel; hij gevoelt kollektief, en wat hij in den stervenden god bejammert is niet eigen ondergang, maar de ondergang van het groepsgeheel, dat met den dood des jaars zijn levenskansen ziet vergaan. En ook de wilde Thrakische Dionysosdiensten steunen niet op de ervaring eener individueele afscheuring, maar op die eener armoede van het ervaarbaar menschenleven, het leven der empirische gemeenschap, ervaring van menschelijke moeite en zorg, waaraan de thiasos, de schare der godgeloovigen, ontkomen wil door gezamenlijke extase en godsgeluk. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat de tragedie aangaat: zij houdt verband slechts met het eerst genoemde Dionysos-wezen, de oud-landelijke viering, waarin de ondergang des gods bejammerd wordt. En daar in de tragedie een mensch deze plaats van den god heeft ingenomen, wordt hij gedacht tegelijk als mensch en als meerder dan mensch, en ook daarin ligt hubris. De held draagt een ongeweten schuld, die geen zedelijke schuld is. In zijn ondergang wordt deze bewust, niet aan hemzelf, maar aan den toeschouwer tot zijn lot. Wij zien hem als het slachtoffer zijner ongeweten overschrijding van de grenzen. Gevarenvol is het betreden eens gebieds, dat niet den menschen, maar den goden toebehoort. Slechts de groote mensch loopt dit gevaar en begeeft zich in een schuld, niet van zedelijken aard, en die het geweten met rust laat. Hij wordt deelgenoot eener metafysische schuld, die op het bestaande drukt, in hem vertegenwoordigd. Het heroische draagt krachtens zijn grootheid in zijn eigen wezen het gevaar van ondergang. De tragische dichter maakt zich woordvoerder dezer tegenstrooming tegen de humaniteits-idee. III De vraag rijst: vanwaar binnen de enclave der Grieksche kultuur deze tegenstrooming tegen haar eigenlijke wezen? Wij vermoeden tweeëerlei oorzaak: een meer verwijderde en een meer rechtstreeksche. Zij hangen samen. De eerste is de herleving van het oud godsdienstig sentiment, reeds genoemd: het Dionysische; de tweede is een tijdelijk herleefd noodgevoel. Wellicht heeft dit ontwaakte noodgevoel ook het Dionysisch volks-sentiment verlevendigd. In elk geval hebben wij hier te doen met een religieus volksmotief en is de tragedie, al is zij een kunst door intellektueelen, een kunst voor de volksschare in wie het religieuse sentiment is ontwaakt. De tragedie is, hoewel gesekulariseerd, toch in wezen een nationaal-religieuse schepping. Zij wortelt in een anderen geestelijken grond dan epos, lyriek, plastiek en filosofie. De Dionysische geest heeft zooals wij reeds te kennen gaven verschillende uitingsvormen aangenomen; de wilde Bakchos-viering der extatische vrouwen is niet de eenige vorm. Ouder wellicht en op den Griekschen bodem inheemsch is de Dionysische landbouwgodsdienst, die het lijden en de wederopstanding van den {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} god belijdt, een godsdienst van oude herkomst, wijd verbreid. Deze godsdienst viert het groote leed over den god die door onzienlijk booze machten is overvallen en gedood, en door de liturgisch-magische weeklacht zijner vereerders opnieuw tot het leven wordt opgewekt. Maar de doodsklacht heeft hier zwaarder akcent dan de jubel der herleving, zoodat deze Dionysische viering bovenal een dienst is van jammerklacht. De klaaglitanie heeft daarin een centrale plaats. Ook in Jerusalems tempel is de Thammuz beweend geworden (Ezechiel VIII). De gedachte van den lijdenden en stervenden god is allen landbouwvolken eigen. Hoewel de tragedie een sekulariseering van het godsdrama en geen eigenlijke religie is, wortelt toch het dichterlijk-tragisch bewustzijn zoo diep in den religieusen volksgeest, dat de dichter de volksbehoefte aan de religieuse weeklacht in eigen ziel heeft meegedragen en de klaaglitanie als onmisbare faktor aan de tragedie heeft meegegeven. Ja somtijds lijkt de geheele tragedie wel gedicht om de wille dier klaagstemmen, waarin het volksgemoed eeuwoude uitspraak geeft aan den levensnood. De toeschouwer draagt eigen zielenood aan in de litanie der klachten en mengt eigen stem in het smartgeroep, dat somwijlen aanzwelt tot een orkaan. De vrome schare is saamgestroomd juist om deze weeklacht aan te hooren en in te stemmen met het leed. Ik noem eenige voorbeelden die de Grieksche tragedie biedt: Elektra's jammerzang, als zij de urn omvat met de asch van den doodgewaanden Orestes; Kassandra's weegeroep uit haar wagen, staand voor de burcht van Argos; Antigone's jammerklacht, wanneer zij naar de spelonk wordt heengeleid; Oidipous' weeroep; de rei der Okeaniden in Prometheus; Tekmessa's en Teukros' rouwbedrijf in de Ajas; en vooral de beurtzang des leeds in Aischylos' Perzen, waarin Xerxes te Susa met de thuis gebleven grijsaards den ondergang der Perzische macht te Salamis beweent. Ik citeer dezen in het verkort. Xerxes komt op en spreekt: wee mij, ik ellendige, wien dit weerzinwekkend lot op onverklaarbre wijze trof, hoe wreed overvalt een godsmacht het geslacht der Perzen! Wat moet ik duldende verduren! de kracht mijner leden is verlamd, nu ik de manschap aanschouw dezer stad. O mocht ook ik, Zeus, met de gesneuvelden door het lot des doods zijn omhuld. Het koor antwoordt: Ach wee o koning om het dappere heer en de groote roem van Perzië's macht, en het sieraad der man- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, door een god weggemaaid! De aarde bejammert de inlandsche jongelingschap, aan Xerxes toegevoegd, thans Hades met Perzen vullend, want vele edelen, de bloem des lands, wonen bij Hades, boogschutters een dichte schaar van duizend mannen, te gronde gericht! Wee wee om de geliefde legerschaar! En Xerxes: wee mij, ik onzalige! tot vloek en ramp van den vaderlandschen stam ben ik geboren. Het koor: mijn begroeting bij uw wederkeer is een leedkondende kreet, jammerroep, Mariandynische klaagzang; ik zend u mijn tranenrijke weeroep toe. Waarop Xerxes antwoordt: laat gaan uw donker, weeklagend en droefklinkend woord, want een godsmacht heeft zich gekeerd tegen mij. En het koor: uitzenden zal ik de jammerklacht om het rampzalig lot des legers en de ellende ter zee, om het geslacht der in rouw gedompelde stad. Ik zal doen klinken het tranenrijke klaaglied! Zoo gaat het nog tijden lang met wisseling van jammerklachten tusschen Xerxes en het koor. En dit alles zou geen zin hebben, zoo het niet naklank van iets anders ware. De dichter herinnert zich uit de onderbewuste gronden zijns gemoeds, waarin hij met volk en eeuwen één is, - herinnert zich de beklaging van den dooden god, en door de inspiratie dezer herinnering uit de diepten zingt hij op nieuwe wijs de oude weeklacht na. In dezen zang handelt hij echt Dionysisch op twee manieren: door met de oude Dionysosvierders den nood gods te beweenen, èn doordat zijn weeklacht de apollinische evenmaat te buitengaat en tot een matelooze orgie aanzwelt. Wij stelden de vraag: vanwaar de tegenstrooming tegen de humaniteits-idee binnen de Grieksche kultuur? En wij bevonden dat de herleving van een oud-religieus sentiment hiervan de oorzaak is, dat in de dieptelagen van het Grieksche volksgemoed is achtergebleven. Doch ook een meer onmiddellijke aanleiding tot de herleving van dit religieus sentiment moet aanwezig zijn geweest, en deze lag in de tijdsomstandigheden. De voorafgaande tragische vertooningen waren van louter-religieusen aard geweest, godsdienstplechtigheden, die echter door dichters als Arioon te Korinthe en Thespis te Athene uit den ouden boerschen eenvoud waren veredeld voor een meer intellectuueel ingesteld stedelijk publiek. Maar dat op eens de tragische stof wordt gesekulariseerd, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Dionysos-figuur losgemaakt, zich over een geheele heroënwereld uitbreidt en tot stof van een algemeene levensbeschouwing wordt gemaakt, moet beteekenen dat een nood der tijden geweldig in het Grieksche gemoed is ingeslagen. Welke kan deze nood anders geweest zijn dan de bedreiging van Azië? Men kan hiertegen aanvoeren dat de sekulariseering der religieuse gedachte van den nood Gods tot een algemeen-tragische stof in de dichtkunst alreeds vóor de Perzische bedreiging heeft plaats gehad; immers naar verluidt heeft reeds Thespis in de dithyrambe andere gestalten dan die van Dionysos opgenomen. Maar vooreerst is hiervan niets zeker; vervolgens stelt de Attische tragedie den eigenlijke aanvang van haar roem in later jaren. Wat de oude namen Choirilos en Pratinas beteekenen, en of zij nog vóor de Perzische bedreiging geleefd hebben, weet niemand; maar Phrynichos opent de reeks der tragische vertooningen met zijn val van Milete. In 494 vóór Chr. is de schoone Grieksche stad Milete aan de Aziatische kust der zee door de Perzen met den grond gelijk gemaakt. Phrynichos' tragedie bracht zoozeer de Atheensche toehoorderschap in ontroering en nood, dat de dichter met duizend drachmen beboet werd. Is het niet de schrik geweest voor de dreiging uit Azië, die den levensnood tot een machtig motief heeft versterkt en de religieuse waarheid van den stervenden god tot fundamenteele levenswaarheid heeft verzwaard? ‘Wij die leven, allen zijn wij ijle schimmen, schijngedaanten en niets meer’. Deze schrik des tijds, deze levensnood, is niet ten einde bij de afwending van het Perzisch gevaar in 480, maar dreunt na, en blijft als inspiratieve kracht werkzaam bij Aischylos, den medekamper te Marathon, bij Sofokles die in zijn jeugd den schrik meedoorstond. Maar Euripides, eerst in 480 geboren, heeft bij ervaring dien schrik niet gekend. Vandaar ook dat zijn werk (het werk van den τϱαγιϰωτατος) niet meer tragisch is in den Griekschen zin van dit begrip, en hij buiten beschouwing blijft zoo wij naar het zuiver-helleensche begrip van het tragische navorschen. IV Zooals reeds gezegd, heeft de Griek niet getaand naar een zuiver begrip van het tragische. Even weinig als hij filosofeerde over {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn plastische kunst deed hij het over zijn tragische. Eerst Plato, een eeuw later, heeft de tragische idee tot voorwerp van beschouwing gemaakt; hij heeft haar echter misverstaan en veroordeeld. De Griek van voorheen heeft de tragedie niet overdacht, maar aanschouwd en meegeleefd. Wat hij aanschouwde was: de werking van het noodlot. In de noodlotsgedachte bereikt het antihumanistische denken zijn toppunt. Zoo de hubris het psychologisch element is in de tragische idee, zoo is de Moira het metafysische. De Grieksche heldensage is geheel denkbaar zonder de noodlotsgedachte, maar de verbeelding (wellicht van denzelfden tijd als waarin de tragedie ontstond) heeft met voorliefde het noodlotsmotief daar doorheen gewerkt: de zwarte zeilen van het schip waarmee Theseus uit Kreta terugvaart, die door treurig toeval niet met witte werden omgewisseld, hetgeen aan den ouden Aigeus den dood bezorgde. De trek is overbodig in de Theseussage. De toevallige kamp van de Argonauten met hun nieuwe vrienden, de Dolionen, in den nacht; de ring van Polykrates enz. Bovenal het prachtig verhaal in het eerste boek der Muzen van Herodotos: het verhaal van Atys en Adrastos aan het hof van Kroisos. Het noodlots-element in deze en andere verhalen maakt den mensch tot speelbal van een onkenbare en onbegrijpelijke, onpersoonlijke en niet met rede handelende Macht. En slechts dit is zeker, dat het menschzijn nietig en onhoudbaar is tegenover deze donkere schaduw uit den afgrond der wereldorde. In de tragedie is het Noodlot de geheimzinnig-metafysische macht, wakend voor het rechtsgebied der goden en dreigend zoodra de ongeweten grens door een mensch overschreden wordt. Oidipous, Agamemnon, Ajas, Antigone, Prometheus - de Moira weet ze te vinden, en zij worden met den ondergang bedreigd. Slechts hetgeen groot is heeft in de tragedie de Moira te duchten. De bede, door den dichter herhaald, om een bescheiden geluk en leefwijze, zijn een bede om veilig te zijn voor de Moira. Hetgeen zich klein weet behoeft niet te worden klein gemaakt; maar de mensch die zijn menschenwaarde hoog voert wordt door Moira getroffen. De Moira-gedachte is een voortzetting en verdieping van het oud-religieuse taboe-begrip. Er zijn dingen in wier sfeer men niet mag treden zonder inachtneming van ritueele vormen. Denk aan de hofetikette. De ark van Israel werd, nadat hij van Filistijnschen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} grond (aldus het verhaal in II Samuel VI) op Israëlitischen was teruggebracht, geherbergd in het huis van zekeren Abinadab. Vandaar werd hij op een ossenwagen naar elders vervoerd onder leiding van 's mans zonen. Maar de ossen struikelden, en de ark zou zijn afgegleden, zoo niet de eene zoon door plotseling de hand uit te steken, hem had tegengehouden. Maar zie, deze man schendt het taboe, de noodlotsfeer van het goddelijke, want de ark mag slechts op ritueele wijze aangeraakt. Dus valt hij ter plaatse dood. In dit merkwaardig verhaal zien wij de oudere gestalte van het Noodlots-begrip. Maar het latere overtreft het oude in diepzinnigheid: Moira waakt als Macht des Geheims, onpersoonlijk en zonder redegeving, aan de grens van het heilig domein, dat den goden toebehoort. Des menschen grens-overschrijding roept automatisch de Moira wakker. De tragische Moira is een andere dan de Homerische. In Aischylos' trilogie werkt zij als Alastor, geest der verderfenis, die in het titanisch geslacht der Pelopiden het kwaad en de bestraffing voortdrijft. In Oidipous als het raadselachtig orakel dat den heros waarschuwt en misleidt tegelijk. Elders als de verblinding die onheil voortbrengt, waar heil was gehoopt. Euripides kent deze Moira niet meer. Naar zijn inzicht is het menschelijk gemoed moira voor zichzelf, en is ons lijden gevolg onzer dwaling en onzer eigen boosheden. De metafysische achtergrond van het tragische is verdwenen; daarmee is de tragedie in den klassieken zin des begrips opgeheven. Sokrates heeft aan het voorbeeld van zichzelf bewezen dat het noodlot stuk valt voor dengeen die daartegen is opgewassen. Toen hij zijn doodslot niet als lijdenslot leed, maar naar eigen vrije keus bepaalde, was de Moira aan het uiteinde haars vermogens en had niets meer te bevelen. Wie aan het taboe niet gelooft, heeft daarvan geen last. Anders de oude tragedie: zij gelooft aan het noodlot, en roept uit met Kreon: zoo treft mijn hoofd het ondoorstaanbare lot. De groote mensch, het groote beramend, vervalt in de ongeweten, tragische schuld der hubris en wordt door het Noodlot uit zijn hoogheid neergeslingerd. Indien zijn levensloop van voorspoed tot jammer wordt omgekeerd, beteekent dit de ondergang zijner menschenwaarde. Hij wordt schaduw van een droom. Zijn lot bewijst zijn geringheid ten opzichte van de wereldorde die hem omvangt en die hem vertreedt. ‘Wij, die leven, schijn- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} gestalten zijn wij, ijdle schaduw en niets meer.’ Het tragische lot is het lot der peripetie, die den hooggezetene zendt naar den afgrond, zooals Prometheus geslingerd wordt in den Tartaros. V De tragische dichter heeft geen vooropgesteld begrip van het tragische. Hij heeft daarvan waarschijnlijk in het geheel geen begrip, maar dicht zooals de geest hem ingeeft. Sokrates verzekert in de Apologie, dat hij de dichters als de slechtste uitleggers hunner verzen heeft bevonden. De tragische idee vinden wij dan ook nergens bij wijze van recept in de tragedie aangeduid. Is Sofokles' Elektra een tragedie, waar de hoofdfiguur de peripetie doorleeft in de richting andersom? Toch heeft de dichter de idee van het tragische in eigen ziel als bron zijner inspiratie, al is hij over dit tragische niet ingelicht. Wij echter zoeken uit het werk de idee te formuleeren. Wij zijn tot nu toe daarmee uitgekomen op een tegenstrijdigheid. De Grieksche tragedie vertoont de kleinmaking van den grooten mensch, die toch, om te kunnen worden klein gemaakt, groot moet zijn. Wat uit zichzelf reeds gering is kan niet klein gemaakt worden. De tegenstroom der anti-humaniteit heeft zin zoolang de humaniteit, de idee der menschenwaarde, geldt. Tot misère komt niet wie geen grandeur bezit. Roep u voor den geest de gestalte van Antigone, en vraag u af of de dichter niet bedoeld heeft haar groot te teekenen: Antigone heeft tegen vorst Kreon's bevel het lijk begraven van haar broeder Polineikes en moedig de daad volbracht. Zij is door de wacht gevangen genomen en wordt voor Kreon geleid. Deze vraagt haar: Erkent of loochent gij 't geen is gedaan? Antigone antwoordt: 'k erken dat ik het deed en loochen niet. Kreon spreekt: en meld mij, niet breedvoerig, met een enkel woord: wist gij dat was verkondigd dat dit niet geschieden mocht? - Ik wist het, en hoe zou ik niet? 't Was elk bekend. Kreon: toch waagdet gij te overtreden deze wet? En dan de trotsche woorden der vrouw: Ja, want niet Zeus heeft dit bevel verkond; noch heeft Dike, die met de goôn beneden woont den menschen dergelijke wetten opgelegd. Ook kende ik niet aan uw geboden zulk vermogen toe, dat ooit dit sterflijk wezen overwon het ongeschreven duidlijk recht {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} der gôon. Want niet maar nu of gistren, doch altoos leeft deze wet en niemand weet vanwaar ze ontstond. Dit recht dat van de goden geldt te schenden, wilde ik niet, daar 'k voor 't bedenksel sidder van geen man, en wist dat ik zou sterven; hoe ook niet? zelfs zoo 't niet waar verkondigd door uwen heraut. En zoo ik sterf voór mijnen tijd, dat heet ik waarlijk winst, want wie in rampen leeft als mij geschiedt, hoe zou hem dan het sterven niet een winste zijn? Deze woorden van Antigone teekenen de fierheid van haar geest. Zij staat voor ons in de hoogheid van haar zielenadel; de dichter heeft haar groot bevonden en verloochent zijn eerbied voor deze heroine niet. In een later bedrijf van het drama stort zij in elkaar en wordt weeklagend naar haar grafspelonk heengeleid. Is Oidipous niet als groote figuur geschilderd, Agamemnon, Klytaimnestra? En dan Prometheus de geweldige, die tegen Zeus het geheim van den toekomstigen ondergang der goden in eigen weten vasthoudt en niet verraadt? Ook is de tragische dichter Atheensch kultuurmensch, geen menschvijandige boetgezant, die voor schoonheid en eer zijner vaderstad de oogen sluit, geen O.T.ische Amos, geen Johannes de Dooper, geen Kynische Diogenes. Van eigen nature is hij een geloovige aan de humaniteit. Euripides die deze grootheid ontkent, blijkt ook hierin door een andere dan de tragische Muze geinspireerd. De ondergang van niets beteekent niets; als niets tot niets komt is niets verloren, en als de tragische held niet meerder is dan schijngedaante, ijle schim, schaduw van een droom - dan is ook het tragische zonder zin. Het verliest zijn beteekenis zoo de held niet groot is. Hoe lossen wij deze tegenstrijdigheid op van misère en grandeur? Overweeg ook, dat de Atheensche toeschouwer bij het opvoeren der tragedie in het Dionysos-theater de gedachte aan de grootheid van zijn stad en van haar mythische helden niet laat varen. Onlangs versloeg hij de Perzische heermacht; thans is Athene de schoonste der steden: Parthenon, Erechtheion, Propylaien, hij heeft ze gebouwd en voor hem zingt de dichter den prachtigen stroom der Grieksche verzen. Wàt dan beteekent het heldenlot ter skene vertoond, de grootheid door de Moira neergeslagen? grandeur tot misère omgewend? {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Wij zien de tragedie gelijk alle kultuurwerken tegen den achtergrond eener mensch- en levensvisie. Aan den Griekschen mensch in den tijd van Aischylos en Sofokles is tweeërlei menschbeschouwing inheemsch, een Homerische en een Orfische, de eene openlijk, de andere heimelijk. Al moge de Atheensche burger in den omgang met zijn stadgenooten weinig blijk geven van Orfische gezindheid, toch bewaart hij in de diepere lagen des gemoeds een vluchthaven van dergelijk gehalte. Houden wij met den achtergrond geen rekening, dan verliest ook de tragedie haar diepteafmeting en wordt vlak. De termen Homerisch en Orfisch bezigen wij in ruimeren, bijna overdrachtelijken zin. Zij schijnen elkaar uit te sluiten, maar ontmoeten elkaar in de tragedie. De openlijke voordracht van het tragische spel is Homerisch gestempeld, maar het Homerische raakt hier met zichzelf in tegenspraak, een tegenspraak, die zich in den Orfischen half verborgen zin van het dichtwerk oplost. Volgens de Homerische opvatting is het mensch-zijn, zooals het zich in de heroën vertoont groot en schoon. Groot is ook de held in de tragedie alvorens hij zijn ondergang beleeft. De zin des levens ligt schijnbaar in dezen grooten en schoonen levensbloei. Bij Homeros zijn de helden krachtige jongelingen, bij de goden geliefd: Achilleus, Ajas, Diomedes, Hektor, Sarpedon. Zij zijn welgemaakt, daadkrachtig, vastberaden, krijgszuchtig, welbespraakt, onverschrokken, voortvarend. Het leven dat zich in deze hoedanigheden vertoont is een positieve waarde. Er bestaat geen Homerische theorie over het leven, maar wel een Homerische verwachting en gezindheid. De Grieksche geest, in Homerische richting gestuwd, gelooft aan de levenswaarde. Alleenlijk de dood is een ramp, schijnbaar ook in de tragedie. Aldus het Homerisch optimisme. Bij optimisme hebben wij in de eerste plaats te denken, niet aan geluk en ongeluk, lust en lijden, maar aan waarde en onwaarde. De spreuk: ‘de mensch, droom eener schaduw is hij,’ is pessimistisch, niet omdat zij den mensch als smartdrager denkt, maar als onwaarde. Het Grieksche pessimisme spreekt niet van het menschelijk lijden, maar van de menschelijke geringheid. Ook bij Pascal geldt als tegengestelde van grandeur: misère, en moet ellende niet gedacht worden als {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} onlust, maar als geringheid. Bij het Grieksche optimisme en pessimisme is het niet anders gesteld. Het heldenongeluk is een kleinmaking. Men heeft dit wel te bedenken tot het recht begrip der tragedie. Prometheus, in den Tartaros geslingerd, is lijder niet zoozeer aan een onlust als aan een vernedering. Antigone valt van haar hoogte en Oidipous wordt aan verachting prijs gegeven. Agamemnon, door Klytaimnestra en Aigisthos vermoord, is uit zijn hoogen stand neergesmakt. Ongeluk in dezen beteekent dus iets anders dan het moderne pessimisme bedoelt met zijn leer dat het leven grooteren voorraad van leed herbergt dan van lust. Deze opmerking is niet overbodig. De Homerische mensch- en levensbeschouwing nu is optimistisch: de menschenwaarde in het heldenwezen belichaamd is schoon en groot. De toeschouwerschap, in het theatron saamgestroomd is van dezelfde meening. Men verwacht ter skene groote, eerbiedwaardige figuren, heroën der oudheid. De dichter, naar zijn openlijke wezen Homerisch ingesteld, weet niet anders of het zijn groot-menschelijke gestalten, die hij ten tooneele brengt. Hij is nog geen Euripides bij wien van te voren vast staat, dat dit groote klein is en vatbaar voor alle laagheid, bedrog en hartstocht. Het Homerische nu heeft van ouds een keerzijde, en dáar ligt de mogelijke aanknooping van het Orfische. Deze keerzijde is de zekerheid des doods. Achilleus weent bij den dood van Patroklos niet slechts vanwege de vriendschap, maar om het eigen doodslot. Zooals Achilleus weent over Patroklos, weent Thetis over Achilleus en Priamos over Hektor en zelfs de paarden van Patroklos weenen bij zijn dood: gloeiende tranen vloten er langs hunne oogen ter aard om den droevigen jammer, wijl zij hun menner betreurden. En zelfs Zeus mengt zich in het smartenkoor, al heeft hij geen tranen beschikbaar: ou men gar ti estin oïzurooteron andros pantoon hossa te gaian epi pneiei te kai herpei (Il. xvii 446). Het Homerische optimisme struikelt bij de gedachte aan den dood. Niet slechts in de Ilias, maar bij de latere dichters eveneens. Sapfo, de dichteres, die blijkbaar aan de Homerische zijde stond en van een Orfische traditie niet heeft geweten, klaagt: ‘in den dood gaan is een ramplot; ach een god heeft ons veroordeeld. In den dood gingen de goden, zoo het schoon waar in den dood gaan.’ En Anakreon, die het leven den wijn, de liefde en de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid mint, huivert bij de doodsgedachte: ‘aan mijn slapen ben ik grijs reeds, en de haren worden wit mij; heengevloon de blijde jeugdtijd en mijn tanden zijn verbrokkeld. Van het zoete leven blijft mij over een geringe tijd slechts en ik breek in tranen uit vaak, door den Tartaros beangstigd. Vreeslijk is het donker doodsland; moeilijk valt de weg naar derwaart; wie afwaarts den zwaren weg ging, nimmer, nimmer keert hij weder!’ Hier ligt de keerzijde van het Homerisch optimisme: de dood is de kleinmaker, nivelleerder, voor wien geen menschelijke grootheid geldt. Achilleus in het doodenrijk is geringer dan een daglooner op aarde. Naar den schijn is ook de tragische dichter in denzelfden Homerischen geest gedrenkt en beeldt hij het doodslot uit, dat alle grootheid klein maakt. Antigone, Agamemnon, Ajas. Prometheus zinkt in den Tartaros; Odipous als bedelende blinde rondzwervend, vertoont nog levend zijn doodsbeeld. Gold in Griekenland geen andere mensch- en levenswaardeering dan het Homerisch optimisme, dat instort voor de doodsgedachte, wij zouden ook de tragedie met Homerische oogen moeten zien. Toch zou zij dan raadsel blijven; want het is al te duidelijk, dat zij niet met het Homerisch optimisme overeenstemt, en haar ondergang des helds iets anders beduidt dan het simpel dood-gaan van het groote bij Homeros. Bij Homeros komt de ondergang in de tweede plaats, bij de tragische kunst in de eerste. De tragedie beantwoordt niet aan de Homerische idee der humaniteit zooals de overige Grieksche kultuur. Zij behoort tot een tegenstrooming. De begrippen van hubris en moira spreken een te duidelijke taal. Welke kan de beteekenis der tragedie, en de zin van het tragische zijn, indien hier een Orfische menschbeschouwing ten grondslag ligt? De Orfische zienswijs, in de oudere Orfische cenakels verkondigd in een barokke symboliek te Athene en elders, is buiten de muren dezer godsdienstige kringen getreden en tot een religieuse gezindheid van velen geworden, waarbij van een Orfisme in strikter zin des begrips geen sprake behoeft te zijn. Bewijst niet het Pythagoraeisme dat de Grieksche wereld openstaat voor een andere levensleer dan welke wij Homerisch noemen? De Atheensche mensch der 5de eeuw is geen rationalist; hij is vatbaar voor vervoeringen, staat open voor de mania; zelfs zijn Sofisten zijn enthousiasten des begrips, die zich door hun eigen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} woord laten meeslepen en de prompte verstandszekerheid omverwerpen in de Gorgiaansche uitspraak dat niets bestaat. Hoe zouden deze menschen zich niet aan goden verwant gevoelen, en zelfs geneigd zijn in den dood een deifikatie te vermoeden, als die hun in het Orfisch bewustzijn wordt toegezegd? Plato's mythe der prae-existentie in den Phaidros spreekt voor Atheners geen onverstaanbare taal. Maar wat den held aangaat, hij althans, afschijnsel van Dionysos, heeft in zijn dood de voorbode zijner godswaarde. Wij vinden den Siciliaan Empedokles, tijdgenoot van Aischylos en Sofokles, als een der Orfische woordvoerders. De mensch is van oorsprong een daimonisch wezen, thuis behoorend in een hooger wereld; maar hij is uit zijn vorigen stand vervallen, en zijn goddelijk-daimonisch wezen is tijdelijk verduisterd. ‘Uit een heerlijke volheid van eer en zaligheid stortte ik neder in 't aardsch verblijf en dwaal thans onder de menschen. Toen ik aanzag deze woonplaats mij ongewoon, weende ik en klaagde.’ Het is als hoorden wij Plato's stem in de Phaidrosmythe. De aardsche mensch een gevallen god; het aardsch bestaan een val-toestand, een staat van verbanning. Maar de menschelijke bestemming blijft gelegen in hetgeen zijn oorsprong was. Volgens Empedokles zijn tallooze inkarnaties noodig om den hoogen staat te herwinnen. De Eleusinische mysterien-cultus hoopt voor allen, die zich laten inwijden, den loop te bekorten; voor de uitverkorenen, de epopten den weg in éen menschenleven ten einde te voeren. Empedokles leert: ‘Laatstelijk worden zij wijzen, en zieners en zangers en artsen, of zij regeeren als vorst in 't gebied van de aardsche bewoners, tot ze uit dezulken opstijgen tot goden verheerlijkt.’ Aischylos werd aangeklaagd dat hij mysteriewijsheid, die niet openlijk gezegd mocht worden, op het tooneel gebracht had. Zijn de tragici Orfici geweest? Het is niet noodig dat Aischylos en Sofokles ingewijden waren, esoterici, zoo ze slechts een Orfischen zin in het mensch-zijn bevonden hebben. Woordvoerders van het Grieksch pessimisme waren zij. In het derde Stasimon van de Oidipous in Kolonos zingt het tweede koordeel: ‘Niet geboren zijn gaat alle rede te boven; dan volgt het tweede, dat wie geboren werd, ijlings van waar hij kwam terugkeert.’ Het is herhaling van de bekende Silenoswoorden tot koning Midas, toen hij in des konings rozentuinen werd opgevangen. Verschillende verhalen getuigen van dit zoo- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamd Grieksche pessimisme: de moeder van Kleobis en Biton, die aan de goden vroeg het best-mogelijke voor haar zonen te beschikken, vond ze ter plaatse zelf gestorven, en een dergelijke zegen gewerd den tempelbouwers te Delfi. In de eerste Oidipous zingt het vierde Stasimon: ‘O gij geslachten van stervelingen, hoe reken ik u als niets, terwijl gij levend zijt. Welke mensch toch geniet grooter mate van heil, dan de waan van gelukkig te zijn, waan die ras zich wendt’. Naar Homerische zienswijs en uitleg beteekenen deze woorden de onwaarde der menschelijkheid. Orfisch echter is de zin een geheel andere: de grootheid van het menschelijke ligt niet in zijn aardsche verschijning, maar in zijn daimonisch wezen. De dood is een weg van wederkeer uit den huidigen val-toestand naar den prae-existenten oerstaat. Het schoonst ware niet-geboren-zijn, d.i. het gebleven zijn in de vorige daimonie; op éen na het schoonst is de wederkeer zoodra het aardsche leven ontvangen is. Zoo gezien wordt het Grieksche pessimisme zinrijk, terwijl het bij gewone vertolking niets is dan een povere levensontkenning, een bedeesde vlucht van afgematte twijfelaars, zonder levenskracht. De ondergang van den held beteekent den val der ziel uit deze prae-existente daimonie. De toeschouwer bij het drama van den heros, herkent in dezen zichzelf: in hem, zooals hij in deze schouwburg zit, mensch van steedsche allures, rappe handelaar, sjacheraar misschien, zakelijke industrieel en winstmaker, al of niet baatzuchtig ambtenaar, geldschieter, advokaat, misschien van kwade zaken, sykofant, vechtlustige soldaat, praalhans of brave burger - in hem is de daimonie zijns wezens ten onder gegaan. Hij is van hooger afkomst dan zooals hij hier verschenen is. In hem is de ziel uit prae-existente glorie neergezonken. In hem is het heroën-wezen, de grandeur, tot aardsche misère vernederd. Maar daarmee ging zijn daimonische afkomst en bestemming niet te niet. Uit dit Orfisch gezichtspunt verandert met het Grieksche pessimisme het aspekt der tragedie. De humaniteits-idee als centrale idee der Grieksche kultuur, zooals zij bleek in kunst, wetenschap, wijsheid, godsdienst, was idee der heerlijkheid onzer aardsche verschijning. Een tegenstroom welde op uit den levensnood. Het leven bevindt zich altijd, doch in sommige tijden te meer, in een noodtoestand. Er is altijd reden om zich in nood te bevinden. Al is het maar dat de mensch de bedreiging des doods {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} waarneemt. In de volksziel leeft de herinnering aan den stervenden god, en bij tijden waakt deze herinnering op als een machtig religieus sentiment van verontrusting. De tegenstrooming, door dit sentiment gevoed, was oorsprong ook der tragedie. Maar nu blijkt dat deze tegenstrooming op den Helleenschen bodem, toch weer aan de idee der humaniteit dienstbaar is, door daaraan een onverwachte diepte en perspektief te verleenen: de menschelijke grootheid bestaat op een ander plan dan dat van zijn aardsche bestaan. Hij is groot door afkomst en bestemming; groot als daimonische natuur. De kleinmaking is moment binnen zijn grootheid zelve. De humaniteits-idee neemt de tegenstrooming in zich op, die haar voor vervlakking en lichtvaardig optimisme behoedt. De Grieksche kultuurgeest is ertegen bestand, dat een stroom van oeroude religieuse beweening van den nood Gods en van den eigen levensnood in zijn humane streven uitvloeit. Hij kan dit tegengestelde verwerken. De humaniteits-idee verkrijgt daarvan diepte en spanning, dynamiek. De tragische val en ondergang des helds wordt nu een moment (het dialektisch moment) in zijn grootheid. De mensch ondergaat zijn vernedering krachtens de grootheid van zijn wezen. Het is de hubris (de wil tot het groote) waaraan hij ondergaat. De moraliseerende koorwijsheid, vermanend tot nederige levensvoering, verkrijgt zoo-doende wel een geheel anderen zin. Deze Orfische wijsheid heeft de tragische dichter niet op eigen verantwoording; wellicht bezit hij haar niet eens met voorbedachten rade; want hij dicht wat de geest hem ingeeft, en is verplicht noch bevoegd om zich rekenschap te geven van den intellektueelen achtergrond, waartegen zijn beeld verrijst. Maar zoo deze Orfische wijsheid den zin van zijn poeem uitmaakt, bezit hij haar als deelgenoot eener ongeschreven okkulte en oekumenische traditie; okkult omdat deze traditie een religieuze gedachte uitmaakt, die niet in aanmerking komt voor openbare bespreking; oekumenisch omdat zij bij verschillende godsdiensten en in verschillende tijden van godsdienstig leven is verondersteld. Wellicht zeggen wij hier meer dan stiptelijk verantwoord kan worden, maar wie slechts wil uitspreken wat bewijsbaar is, kan op het gebied van kultuur- en godsdienstgeschiedenis zwijgen. De inhoud van genoemde traditie luidt dat de mensch is van goddelijken oorsprong, edoch uit dezen oorsprong vervallen; een {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} grandeur, in wiens misère, de grandeur niet is vernietigd. Roi dépossédé met Pascal. Het O.T.isch verhaal van den zondeval doelt op deze traditie: de slang of draak, symbool van het weten, elders de bewaarder van het goud der kennis, spreekt: zoo gij van dezen boom eet zult gij als God zijn. D.i. gij zijt van goddelijke natuur, zoo gij eet zult gij het leeren verstaan. De slang wil op eens, niet langs den weg der geleidelijkheid den mensch tot zijn goddelijke bestemming dwingen. Daardoor wekt zij in den mensch de hubris, die hem ten val brengt. De val echter is noodig bij den weg der geleidelijkheid. Deze gedachte bepaalt het Prometheus-symbool, in verband gebracht met een geheimzinnig woord uit den Paulinischen brief aan de Filippiërs. Zeus heeft het menschdom geschapen en houdt het in voorloopige barbarij, om langs den weg der geleidelijkheid den mensch tot zijn bestemde hoogte op te voeren. Prometheus versmaadt den geleidelijken weg en schenkt bij wijze van een roof en antecipatie het hooge goed der beschaving aan zijn menschheid. In de Filippiërsbrief staat van den Godzoon dat hij niet als een roof, d.i. als een plotselinge daad, heeft willen bezitten de gelijkwording aan de Godheid, maar dat hij daartoe de dienstknechtsgestalte heeft aangenomen, aan menschen is gelijk geworden, en dus den gleidelijken weg der geringwording betreden heeft. Wordt hier niet naar een verzwegen godsdienstige geheime leering heengeduid, die zoowel de Prometheus- als de Lucifergestalte in onze herinnering oproept? Wordt niet aannemelijk de gedachte van een religieus mysterium, aan ingewijden van velerlei naam bekend, en dat door het transparant van openbare godsdienstigheden zijn licht heenstraalt? De heros der tragedie moet zijn val doorstaan om tot zijn daimonie te geraken. Dit is de geleidelijke weg; aldus de mensch. Dit is ‘Orfische’ wijsheid. Hierbij komt ook de hubris-gedachte in een nieuw licht te staan. De mythe leert van Lucifer, dat hij, niet berustend in zijn ondergeschikten staat, Godzelf heeft willen zijn; de prae-existente hubris van den daimon is deze, dat hij van stonden aan boven zijn aanvankelijken staat wilde uitreiken, en zich als een god betoonen. Deze wil is zijn deugd, gezien zijn uiteindelijke bestemming, en zijn zonde, gezien de verwaarloozing der geleidelijkheid van zijn heilsweg. In den mensch is deze haast naar de voleindiging ingeschapen. Zijn schuld is een natuurschuld, innerlijk noodwendig, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} niet een schuld als zedelijke overtreding, zoodat zijn ondergang op geenerlei wijze als straf kan worden beschouwd. Zijn hubris ligt in de grootheid van de idee der menschelijkheid zelf. Deze Orfische zin, dien wij in de tragedie meenen te lezen, ligt zeker niet klaar en open voor den blik zichtbaar. Maar wij vragen ons af of het mogelijk is de tragedie anders te verstaan. Indien zij niet anders inhoudt dan het verhaal van den ondergang van het heroische, dan ware zij ten slotte een inhumaan, onbegrijpelijk en weerzinwekkend schouwspel, smikrologie op haar manier; maar zij ware ook onzinnig, want al zijn wij schijngestalten, ijdele schimmen en niets meer, daarom behoeven wij nog niet door hoogere machten te worden stuk gemaakt. Plato heeft de tragedie zinneloos gevonden en in het opvoedingsplan van zijn staat niet toegelaten. Hij had kunnen beter weten vanwege zijn Orfische konnekties, maar daar de figuur van den jammerenden held hem ergerde, heeft hij verzuimd den waren zin te verstaan. Amicus Plato, maior amica veritas. De tragedie is een der roemrijkste gewrochten van den Griekschen geest, nochtans in eerste instantie met dien geest in tegenspraak; zij is de sekulariseering eener godsdienstige idee en brengt geheel de volksschare in ontroering. Dit wijst op achtergronden als waarin wij gepoogd hebben door te dringen. Het vierde Stasimon van Oidipous Rex, waaruit wij reeds de regels citeerden over den mensch, wien waan gelukkig maakt, bevat in zijn tweede tegenstrofe de merkwaardige woorden ἀνεπνευσα τ᾽ ὲϰ σεϑεν: door u, door uw jammer te aanschouwen, adem ik in vrijheid, ϰαι ϰατεϰοιμασα τ᾽ οὺμον ὀμμα, en ik sluit mijn oog in rustigen slaap. Een wonderlijke uitspraak, zoo het lijden een ondergang ware. De dichter kan niet bedoelen dat de vroegere verdiensten van Oidipous den toeschouwer doen opademen, daarvoor is het huidig lot des helds te beklemmend. Een wonderlijke uitspraak! Het lot van Oidipous moedgevend! Zoo slechts de Homerische opvatting gold ware deze uitspraak onzinnig. Hoe kan het aanschouwen van de vernietiging van het heroische moedgevend zijn? Niet zoo deze ondergang is wat zij voor Homerische oogen schijnt, wel zoo in Orfischen zin de dieper beteekenis van dezen ondergang wordt verstaan. In de tragedie schemert dan ook iets door van een heilsherstel als einde der vernedering. Er zijn te weinig tragedies over om in deze materie betrouwbare aanwijzing te doen. Ik wijs slechts {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Orestie, de Elektra, het verloren vervolg van Prometheus; vooral ook op de Oidipous in Kolonos, waar de dulder aan zijn levenseinde door een god geleid, de poort van het doodenrijk binnen schrijdt en een gevoel van heiligen schroom de aanwezigen bevangt. Homerisch-Orfisch. Wij meenen dat deHomerische voordracht der tragedie vraagt om een Orfische doorgronding. Het draagt niet weinig tot het fascineerend vermogen der tragedie bij, dat zij de spanning dezer tegengestelde zienswijzen omvat. Een andere tegenstelling komt in dit verband bij ons op: die van Apollinisch-Dionysisch, door Nietzsche naar den voorgrond gebracht. De twee tegenstellingsparen mogen niet verwisseld worden, al zijn ze onderling verwant. De tegenstelling Apollinisch-Dionysisch betreft de scheppende kultuurkrachten: het Dionysische is de bezielende mania als scheppend vermogen van den poiètès; het Apollinische is het vormvermogen, dat aan de mania orde en tucht verleent en haar in het dichterlijke beeld vastlegt. De tegenstelling Homerisch-Orfisch is een tegenstelling van bezinning. De Homerische bezinning bevindt het ervaarbare leven als een waarde op zichzelf; de Orfische ziet achter deze ervaarbare verschijning een dieptegrond. Homerisch en Apollinisch hangen samen in het maatbewustzijn, Orfisch en Dionysisch in het dieptebesef. De twee tegenstellingen mogen toch niet vereenzelvigd worden, daar ze op ander punt zijn ingesteld. VII Het eind der tragedie-opvoering is de katharsis, loutering; de toeschouwer tot het heldenlot verlaat gelouterd het schouwspel. Waarin kan deze loutering bestaan? Homerisch gesproken in de ontlading. De toeschouwer, zich van den levensnood bewust, ziende zijn tot misère geworden grandeur, komt uitweenen. De objektivatie zelf van den nood in het heldenbeeld is een afreageering, en alle verzamelde leedgevoelens vinden hun uitlaat; de toeschouwer voelt zich opgelucht. Zoo weent Achilleus uit over Patroklos, en weent Priamos over Hektor, en na het uitweenen komt de bevrijding. Men ademt na de beklemming weer op, en is bevredigd. Anders de katharsis, in Orfischen zin: de toeschouwer bij het {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} tragisch spel is meegesleept door een golf van dichterlijke emfase, door de overweldigende macht van woord en spel; gegrepen door Dionysos, den god der vervoeringen. Hij is boven zichzelf geheven in de sfeer der onzienlijke levensmachten. Nu gaat hem een nieuw inzicht open: hij is niet maar de arme verschijning als hoedanig hij hier temidden zijner Atheensche medeburgers gezeten is op een steenen bank van het theatron; hij is mensch, d.i. daimonische natuur. Zijn oorsprong ligt in een hoogere wereldordening; hij draagt de prae-existente daimonie in zijn eigen wezen mee. Vandaar de grootheid zijner bestemming, die hem ontheffen zal aan deze tijdelijke noodlotssfeer. In deze gedachte stijgt hij boven de alledaagsche kleinheid van zijn ervaarbaar wezen uit, en voelt zich gereinigd, losgemaakt van de beklemmingen die zijn aardsche wezen beperken. Dit is zijn Katharsis. Est deus in nobis. In wien deze waarheid ontwaakt is, in hem is het geringe, het droom eener schaduw zijn, de oogenblikkelijke doorgang om zich van het waarlijk groote bewust te worden. De peripetie van den held is de omweg der geleidelijkheid tot de openbaring van zijn hooger wezen: dit blijft eeuwig waar, Oidipous, door u sluit ik mijn oog in rustigen slaap, door u is moed gestort in mijn ziel. Aerdenhout J.D. Bierens de Haan {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De Limburgsche afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal 1840-1880 II Aan de oppositie tegen het ministerie-Van Hall, wiens naam sedert 1844 in Limburg geen goeden klank had, nemen de Limburgers levendig deel. Zij geven allen hun stem aan het voorstel van negen leden, waaronder Thorbecke, tot afschaffing van de tonnegelden en den accijns op het geslacht en tot vrijstelling van den invoer van alle soorten van slachtvee en versch vleesch, dat tenslotte met 41 tegen 24 stemmen werd verworpen 1), en stemmen in 1853 en 1854 tegen de middelenwet. Zij beklagen zich, dat het in 1851 gesloten tractaat met Pruisen tot wering van den slukhandel de ellende in hunne provincie nog verergert en dat de douane-ambtenaren, die door premies tot overdreven ijver worden geprikkeld, navolging vinden bij de ambtenaren der directe belastingen. De staaltjes welke De Lom de Berg daarvan geeft maken inderdaad een bedenkelijken indruk 2). Alleen in het jaar waarin de afschaffing van den accijns op het geslacht tot stand is gekomen, in 1855, geven zij aan de middelenwet hun stem 3). Maar er zijn ook bezwaren van anderen dan fiscalen aard: Hengst en Van Wintershoven doen zich kennen als voorstanders der scheiding van kerk en staat, door critiek uit te oefenen op de wederinstelling der ministeriën voor de eerediensten, en bij de algemeene beraadslagingen in 1854 houdt de laatste zijn in den aanvang van dit artikel bedoelde ‘vrij zonderlinge’ rede, waarin hij zich tegen dit kabinet en zijn voorgangers keert 4). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Van meer belang, zoowel in politiek als in rhetorisch opzicht, is het requisitoir, waarmede de oud-officier van justitie Strens zich eenige dagen later richt tegen hen die het groote ministerie ten val hebben gebracht. Wij citeeren hier een der meest scherpe en ironische passages, waaruit blijkt, dat deze Limburger zeer zeker in staat was om ook algemeen-Nederlandsche aangelegenheden op waardige wijze te behandelen 1). En nu, Mijne Heeren, vraag ik, waarom is het vorig ministerie afgetreden? En dan zeg ik in de eerste plaats, niet wegens de organisatie der Roomsch-Katholijke Kerk, die in 1853 is tot stand gekomen. Dit Mijne Heeren, was de gelegenheid, niet de oorzaak. Het was de schoonste gelegenheid, die de tegenstanders van dat Ministerie hadden kunnen vinden, en zeer teregt hebben zij daarvan gebruik gemaakt. Maar het was, zeg ik, de gelegenheid, niet de oorzaak. Is het vorig Ministerie afgetreden omdat onder zijn bestuur is tot stand gekomen een kieswet, waarbij aan vele ingezetenen het regt van kiezen is gegeven en waardoor het kiezen zeer gemakkelijk is gemaakt? Is het Ministerie afgetreden omdat het heeft voorgedragen en doen aannemen een gemeentewet, waardoor licht in plaats van duisternis in gemeentezaken is ontstaan? Is het afgetreden, omdat die gemeentewet, gelijk gisteren is gezegd, meer werk geeft op de secretarie van het gemeentebestuur van 's-Gravenhage? Is het Ministerie afgetreden omdat bij die gemeentewet gelegenheid is gegeven tot vereeniging van zeer kleine gemeenten? Is het afgetreden, omdat de honden volgens eene voorgedragene en aangenomene Jagtwet kruisbungels moeten dragen? Neen, de redenen, die men opgeeft en die men in den loop van deze beraadslag nog in deze vergadering heeft gegeven, zijn ver gezocht, het zijn de ware niet. Ik zal U zeggen, waarom ik geloof, dat dat Ministerie is afgetreden. Het is, naar mijne wijze van zien, gevallen omdat het liever voor- dan achterwaarts zag; omdat het niet alleen vrijheidlievend, maar ook tegelijk vrijzinnig was; omdat het zooveel mogelijk getragt heeft misbruiken uit te roeijen en die uitgeroeid heeft; omdat het regt voor allen, zelfs voor Roomsch-Katholieken voor oogen had; omdat het getragt heeft allernoodlottigste belastingen af te schaffen, en die te vervangen, niet door eene loi-Proudhon - gij weet dat dit gezegd is - maar door den maatregel, die tengevolge zou gehad hebben, dat ééne klasse van rijken iets meer in de lasten zou hebben bijgedragen. Dat Ministerie is afgetreden, omdat het bezuinigingen invoerde waardoor tractementen of gratificatiën zijn vervallen; omdat het posten supprimeerde en andere in, afwachting van aanstaande organisatiën, onvervuld liet. Ziedaar eenige der voornaamste redenen, die, volgens mijne zienswijze, het vorig Ministerie hebben doen vallen. Dat Ministerie was voor een groot en voornaam gedeelte der natie te veel vooruit. Wanneer wij nu voor een oogenblik de redevoeringen nagaan, die in {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} deze discussie zijn gehouden onder andere door drie van onze geachte medeleden, de afgevaardigden uit Alkmaar, Gouda en Steenwijk (de heeren Van Foreest, De Brauw en Van Lennep), is het dan niet voor een ieder duidelijk dat onze natie voor een dergelijk Ministerie nog niet rijp was? Dat is des te duidelijker wanneer men nagaat, wie dergelijke redevoeringen hebben uitgesproken. Zijn het afgevaardigden uit den een of anderen hoek van ons land, bijv. Limburg, waar de beschaving nog niet zoo ver gevorderd is? O neen, het waren leden dezer vergadering, die in de voornaamste en rijkste provinciën van ons land wonen. Wanneer men nu door dergelijke geachte afgevaardigden stellingen hoort voordragen, zooals die in deze vergadering ontwikkeld zijn en die door velen met welgevallen zijn aangehoord, waarover moet men zich dan het meest verwonderen, òf dat het Ministerie waarvan sprake is in 1853 is gevallen, òf wel dat het bijna vier jaren heeft kunnen bestaan? Ik voor mij verwonder mij het meest over het laatste. Dat Strens in de Kamer aanzien genoot blijkt uit het feit, dat hij in 1856 en 1857 als tweede op de voordracht voor het presidium geplaatst wordt, maar ook nu blijft hij zich als vertegenwoordiger van de Limburgsche belangen eenzaam gevoelen. ‘De Ministers,’ zoo zegt hij, ‘kennen Limburg niet, zij correspondeeren met geen enkel Limburger.’ 1) Na het optreden van het ministerie-Van der Brugghen stemmen de Limburgers in 1856 wederom tegen de middelenwet met uitzondering van Hengst en De Limpens, die in dat jaar opnieuw zijn intrede in de kamer gedaan had. Strens en Van Wintershoven nemen deel aan de beraadslagingen over de wet op de jacht envisscherij, en de befaamde wet op het lager onderwijs. Onder de zes Katholieken die tenslotte het ontwerp helpen aannemen zijn De Lom en Hengst, alleen Van Wintershoven stemt tegen, maar de beraadslaging over het berucht geworden artikel 22, waarin sprake is van ‘Christelijke en maatschappelijke’ deugden, had een begin van verwijdering tusschen de Limburgers en hun liberale vrienden aan het licht gebracht: behalve Hengst - met den Brabantschen ‘negenman’ Storm de eenige Katholiek die ook aan dit artikel zijn stem geeft - stemmen zij allen tegen artikel 22 2). {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene quaestie vooral van belang voor Limburg vormen de aftappingen van Maaswater in België, die Van Wintershoven aanleiding geven tot indiening van een motie, waarin de regeering wordt uitgenoodigd de belangen van Nederland in dezen met kracht te handhaven 1), welke motie door de kamer wordt aangenomen. Een motie van gelijke strekking, door Regout in de Eerste Kamer ingediend, mocht eveneens de meerderheid verwerven. De noodzaak om in verband met den gespannen internationalen toestand in 1859 het Limburgsche bondscontingent te mobiliseeren, deed de onaangename consequentie van den dubbelzinnigen toestand van het Hertogdom helder aan den dag treden. De regeering ging hierbij uit van het standpunt dat dit contingent, voorzoover niet over vrijwilligers kon worden beschikt, behoorde te worden samengesteld uit Limburgsche dienstplichtigen, in verband waarmede de Limburgsche miliciens van de lichtingen 1855-1858, zoolang de bondsdienst dit vorderde, onder de wapenen moesten worden gehouden. Hiertegenover stelde Van Wintershoven dat de lasten die uit het Bondslidmaatschap voortvloeiden door het geheele land gedragen moesten worden. Derhalve stelde hij een amendement voor, dat de strekking had de Limburgsche miliciens slechts onder de wapenen te houden totdat in de behoefte aan manschappen zou zijn voorzien door aanneming van vrijwilligers, zoo noodig tegen betaling van een voldoende premie. Dit amendement werd echter ingetrokken na indiening van een amendement-Thorbecke, waarin voorzien werd in het mobiliseeren van een Bondscontignent voor den tijd van één jaar en tevens werd bepaald, dat de voor den Bondsdienst bestemde miliciens zooveel en zoo spoedig mogelijk door vrijwilligers zouden worden vervangen. Dit amendement, dat vanzelfsprekend door de Limburgsche leden werd ondersteund, werd echter met 38 tegen 26 stemmen verworpen. Van Deinse vertolkte de opvatting van de meerderheid door op te merken, dat alleen Limburg verplichtingen tegenover den Bond had. De provincie verkeerde trouwens in een {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoorrechte positie als gevolg van de wet betreffende de heffing der geadmodieerde accijnzen van 1852. Het was gedurende de debatten over dit wetsontwerp, dat het kamerlid Storm, die zich aan de zijde der Limburgers schaarde, tijdens het uitspreken van een rede overleed 1). Baron de Bieberstein Rogalla Zawadsky, in 1858 door Maastricht in de plaats van De Limpens gekozen, bracht hulde aan de nagedachtenis van een man die strijdende voor Limburg gestorven was. Een minder tragisch incident vond plaats bij de behandeling in de Eerste Kamer, waar Van Andringa de Kempenaer tegenover de woorden van Regout, dat voor Limburg zelden iets was gedaan, den Limburgers hunne gevoelens in 1830 voor oogen hield 2). Natuurlijk lokte hij hiermede den opvliegenden Van Wintershoven uit zijn tent, die hem dan ook in de Tweede Kamer van antwoord diende ter gelegenheid van zijn interpellatie naar de voornemens der regeering met betrekking tot het onder de wapenen houden van het Bondscontingent, nu de andere Bondsstaten in verband met den inmiddels gesloten vrede weder ontwapenden (19 Juli 1859). Gelukkig voor de Limburgers werd daardoor eene toepassing van de onder zoo hevige oppositie tot stand gekomen wet overbodig. De aftapping van Maaswater door België bleef in Limburg de gemoederen bezig houden. Regout, die zich in het bijzonder voor deze aangelegenheid interesseerde en hierover in de Eerste Kamer herhaaldelijk het woord heeft gevoerd, mocht er bij de verkiezingen van 1859 echter niet in slagen zijn zetel te behouden. Het is mogelijk dat daarbij de overweging dat hij zich een heftig tegenstander had betoond van het voorstel - Van Bosse tot verlaging der in-, uit- en doorvoerrechten een rol heeft gespeeld 3), maar in aanmerking nemende dat alle Limburgsche kamerleden - met uitzondering van De Villers de Pité - tegenstanders van dit voorstel bleken en dat niettemin Van Wintershoven, Hengst en Strens die in 1860 aan de beurt van aftreden waren alle drie {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} werden herkozen, ben ik geneigd de niet-herkiezing van Regout in eerste plaats toe te schrijven, aan den invloed van zijn aartsvijand Pijls, burgemeester van Maastricht. Deze politiek moeilijk te omlijnen persoonlijkheid - die bekend stond als een vriend van Thorbecke - heeft jarenlang een groote rol in de Limburgsche politiek gespeeld en heel wat vinnige bestrijding ondervonden. Regouts opvolger werd de als liberaal bekend staande griffier der Staten van Limburg, Jhr. Mr. F.B.H. Michiels van Kessenich, een zoon van den eerder genoemden H.J. Baron Michiels van Kessenich en een schoonzoon van het vroegere kamerlid Michiels van Verduynen. Het blijkbaar onbevredigend verloop van de onderhandelingen met België bracht bij de behandeling der begrooting voor 1860 alle Limburgsche Tweede Kamerleden in het geweer 1) en op 28 Maart 1860 besloot de Kamer op voorstel van Strens, Thorbecke en Gevers Deynoot een onderzoek in te stellen naar den toestand van de Maas en de Zuid-Willemsvaart, dat tot resultaat had, dat op 3 Mei 1861 met algemeene stemmen een motie-Thorbecke werd aangenomen, waarin werd geconstateerd, dat ‘onregt en nadeel die herstel volstrekt vorderen aan Nederland zijn toegebracht’. De afwikkeling van deze aangelegenheid zou echter nog eenige jaren op zich doen wachten. Het liberale ministerie Van Zuylen-Loudon, waarin Strens de portefeuille van Roomsch-Katholieken eeredienst beheerde 2), bracht in 1861 een ontwerp-militiewet voor de Kamer, dat wederom de vraag deed rijzen, of het Bondscontingent uitsluitend uit Limburgers behoorde te worden samengesteld. Storm van 's-Gravesande wilde dit bij amendement uitdrukkelijk in de wet tot uitdrukking brengen, doch De Bieberstein achtte een dergelijke uitspraak overbodig. Dat hij zich daarin vergiste blijkt uit de redevoering van De Lom de Berg, die evenals Beerenbroek in de Eerste Kamer de opvatting verdedigde, dat de verplichtingen tot het leveren van een contingent op geheel Nederland rustten. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekt vanzelf dat alle Limburgers, zij het dan om verschillende redenen, tegen het amendement-Storm stemden 1). Met uitzondering van De Lom werkten zij er een half jaar later allen aan mede om het weinig populaire kabinet op eenigszins ruwe wijze ten val te brengen, door hun stem te geven aan het voorstel-Ter Brugghen Hugenholtz, om het hoofdstuk ‘Onvoorziene Uitgaven’ van de begrooting terug te brengen tot de helft van het voorgestelde bedrag. Het wederoptreden van Thorbecke als kabinetsformateur wekte bij vele Limburgers, die in hem een verdediger van hunne belangen zagen, groote verwachtingen, die echter niet zijn verwezenlijkt. Wel meende de regeering in het door hare voorgangster met België gesloten tractaat geen behoorlijken waarborgen voor de Nederlandsche belangen aan te treffen, zoodat zij de verdediging daarvan niet op zich nam, maar het tractaat waarmede zij zelve voor de kamer verscheen, vond eveneens heftige bestrijding, hoewel het ministerie van buitenlandsche zaken nog wel was toevertrouwd aan het lid der Gedeputeerde Staten van Limburg Van der Maesen de Sombreff, wiens benoeming tot dezen post, niet alleen vanwege zijn jeugdigen leeftijd - hij was eerst 34 jaar oud - in breeden kring verbazing had gewekt. Een gelukkige loopbaan heeft deze minister dan ook niet gehad. Het zenden van de bekende Poolsche nota, waarin de Nederlandsche Regeering zich tot den Tsaar richtte in het belang der Poolsche opstandelingen, droeg zeker niet bij om het vertrouwen in zijn beleid te versterken, ook al wenschte de Tweede Kamer zich tenslotte van een oordeel daarover te onthouden en al bleek het lot der rebellen den heer De Bieberstein, die trouwens zelf van Poolsche origine was, zoo na aan het hart te gaan, dat hij, na door den voorzitter tot matiging te zijn aangemaand, verklaarde zijn rede hierover maar te beëindigen, uit vrees dat hem anders eenzelfde lot zou treffen als den afgevaardigde Storm, die tijdens het voeren van een rede overleden was 2). Nog hartstochtelijker ging het toe bij de bespreking van het op 12 Mei 1863 met België gesloten tractaat over de aftapping {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} van Maaswater. De Lom de Berg bleek nog meer teleurgesteld door het gedrag van Thorbecke dan door dat van Van der Maesen: Met diep en innig leedwezen moet ik ondervinden, dat een Minister door zoovele banden aan Limburg gehecht, zoodanig tractaat heeft kunnen sluiten. Ik had voor hem de hoop gekoesterd dat de inspraak van zijn hart hem dit zou hebben belet. Maar toch duid ik het hem niet zoo euvel, want hij schijnt niet te begrijpen, en niet in te zien, welk een toestand, welk een noodlottige toekomst hij aan Limburg berokkent. Niet minder smart het mij en evenmin had ik verwacht, dat de heer Minister van Binnenlandsche Zaken had kunnen goedvinden dit tractaat mede te onderteekenen. Ik zal er niets meer van zeggen, maar het grieft mij, dat de steun, dien Limburg in dezen vooral meende te hebben, aan dat gewest ontvalt. 1). Minder sympathiek was het optreden van den anti-Thorbeckiaan Van Wintershoven, die de voorstanders van het tractaat als slechte Limburgers trachtte voor te stellen en zich geroepen achtte tot de volgende ontboezeming: Neen, mijnheer De Bieberstein is niet geboren aan de oevers van dien stroom 2), hij heeft er geen groote levensindrukken ontvangen, de wieg zijner kinderen heeft er niet gestaan. Hij is er eerst in lateren leeftijd gekomen. Ik zal er niets van zeggen. 3) Begrijpelijkerwijze wekte deze eigenaardige uitlating in hevige mate den toorn van De Bieberstein op, die dan ook niets minder deed dan zijn tegenstander in de volle vergadering tot een duel uitdagen. De eenheid onder de Limburgsche Kamerleden was hiermede wel voorgoed verstoord. Mr. K.L.J. Cornelis en De Bieberstein stemmen vóór, Kerstens, de opvolger van Hengst, De Lom en Van Wintershoven tegen het tractaat, dat door de Eerste Kamer met algemeene stemmen wordt goedgekeurd. In het volgende jaar, nadat Van der Maesen tengevolge van de verwerping zijner begrooting door de Eerste Kamer was afgetreden, deed Van Wintershoven wederom van zijn liefde voor zijn provincie blijken, door een nota te produceeren waarin werd betoogd, dat de band tusschen Limburg en den Duitschen Bond tengevolge van de gebeurtenissen in Duitschland verbroken was, waarmede hij den minister evenwel niet kon overtuigen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de meest brandende quaestie was ook nu van fiscalen aard. Reeds op 20 September 1862 had de minister van financiën eene herziening van de wet op het personeel en van de grondbelasting in het vooruitzicht gesteld, waarvan de laatste gepaard zou gaan met een geleidelijke verhooging van de grondbelasting in Limburg, waar de wet van 1834 niet was ingevoerd en deze materie voorloopig beheerscht werd door de wet van 14 October 1841, hetgeen Limburg in een voordeelige positie plaatste. In de zitting van 1862/1863 kwam het niet tot eene behandeling van deze onderwerpen, maar den 28en September 1863 werden o.a. de ontwerpen van wet op de personeele belasting, tot afschaffing van den accijns op de brandstoffen en tot regeling van de grondbelasting in de provincie Limburg opnieuw ingediend, het laatste als een ontwerp, ‘dat, naar het mij voorkomt, om verschillende redenen eene spoedige behandeling vordert.’ Den 2den December verscheen het voorloopig verslag over dit voorstel, dat begrijpelijkerwijze in Limburg groote ongerustheid verwekte, en daarna hoorde men er niets meer van. Wel maakte de afschaffing van den impopulairen accijns op turf en steenkolen in December 1863 een gunstigen indruk, maar zij kon de ontevredenheid door het andere ontwerp gewekt niet wegnemen. Dit bleek bij de tusschentijdsche verkiezing in Roermond, waar Cornelis, in verband met zijn benomeig tot kantonrechter te Weert, zijn zetel ter beschikking had moeten stellen. Hiervan maakte de baron De Keverberg van Kessel, schoonzoon van het Eerste Kamerlid De Villers de Pité, gebruik zich onder de leuze ‘Weg met Thorbecke’ candidaat te stellen tegenover den afgetredene en met succes, want hij werd gekozen. Den 12en Mei interpelleerde hij de regeering nopens hare voornemens inzake de invoering der grondbelasting in Limburg. Hij drukte zijn verbazing uit over het feit, dat de minister van financiën nog niet had geantwoord op het voorloopig verslag en stelde ten slotte drie vragen: 1e.hebben wij de intrekking van een of meer wetsonderwerpen te wachten, bepaaldelijk van dat op de grondbelasting in Limburg? 2e.zoo neen, moeten wij spoedig de memorie van beantwoording op het voorloopig verslag tegemoet zien? 3e.bestaat er hoop op spoedige wederindiening van de voordrachten betrekkelijk den accijns op zeep? De minister scheen een antwoord op deze vragen te willen ontwijken: de regeering zou het ontwerp gedurende deze zitting niet {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} indienen, voor de toekomst kon zij zich echter niet binden. Uit alles bleek, dat hij het zoo kort voor de algemeene verkiezingen niet op een botsing met de Limburgers wilde laten aankomen. Van Wintershoven gaf bij deze gelegenheid weer eens uiting aan ‘de overtuiging, dat, waar het Limburgsche belangen geldt, de Limburgers alleen staan’, eene opvaating, die door Blussé van Oud-Alblas werd bestreden. Het zonderlinge optreden van minister Betz had in zooverre succes, dat de anti-Thorbeckianen Van Wintershoven en De Keverberg bij de verkiezingen in Juni 1864 door liberalen werden verslagen. In Maastricht behaalde Van Wintershoven slechts 275 stemmen tegen 1257 die, mede dank zij den steun van Pijls, op Van der Maesen werden uitgebracht, en in Roermond werd De Keverberg met 725 tegen 759 door Cornelis, ‘den candidaat der bierbrouwers’ verslagen. Over deze verkiezingen deden echter zeer zonderlinge geruchten de ronde. Niet alleen werd er, zooals destijds in Limburg welhaast gebruikelijk was, gesproken over geknoei met stembiljetten, maar op 11 Juni kon men in het ‘Venloosch Weekblad’, het orgaan van den conservatieven clericaal Haffmans, lezen, dat Cornelis aan kiezers brieven getoond had, waarin de minister verklaarde, dat zijn opvattingen omtrent Limburg door den invloed van dien candidaat gewijzigd waren, een gerucht, dat zelfs in de Kamer besproken werd. 1) Van het bestaan van een zoodanige innige verhouding tusschen minister Betz en de liberale Limburgsche Kamerleden bleek overigens niet veel bij de debatten over het ontwerp van wet op de personeele belasting, dat vooral door de afgevaardigden van het platteland heftig bestreden werd en na de verwerping van het eerste artikel door de regeering werd ingetrokken. Zoowel Cornelis als Van der Maesen behoorden tot de tegenstemmers, maar het heftigst van allen was de oude belasting-opposant De Lom de Berg, die zich in 1856 een veroordeeling wegens onvoldoende invulling van zijn aangiftebiljet voor deze belasting op den hals had gehaald. Geprikkeld door de houding van den minister, die de Kamer vergast had op een berekening van het door De Lom aan belasting betaalde bedrag, en die gesproken had van de vrees- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} achtigheid van den afgevaardigde uit Venlo, constateerde deze op zijn beurt, dat de minister ‘een enormen moed (had) om hier met een zoo beginselloos, een zoo in hooge mate onbillijk fiscaal stelsel aan te komen’ 1). De wederindiening van het ontwerp tot invoering van de grondbelasting in Limburg op 21 September 1865 deed bij de Limburgers het laatste restje van vertrouwen in den minister van financiën verdwijnen. In anti-liberale bladen als l'Ami des Intérêts Limbourgeois en het Venloosch Weekblad werden Pijls en Van der Maesen getart een beroep te doen op de hun door Thorbecke en Betz gedane beloften omtrent de niet-invoering der grondbelasting. Vijf dagen voor den aanvang van de begrootingsdebatten in de Kamer verklaarde Van Wintershoven in de Provinciale Staten, dat er Statenleden waren, die brieven gezien hadden, geteekend door Thorbecke en door Betz, waarin zulke beloften voorkwamen 2). Thorbecke ontkent ten stelligste zulke brieven geschreven te hebben, en Van der Maesen en Pijls, van welken minister ook beloften als bedoeld te hebben gekregen, doch den 18en November 1865 wordt in l'Ami des Intérêts Limbourgeois een brief van Betz aan Van der Maesen afgedrukt, gedagteekend 4 Mei 1864, waarin de volgende zinsneden voorkomen: Ook de grondbelasting laat ik rusten en dat is grootendeels Uwe schuld. Als collega hebt gij reeds de behandeling van dit onderwerp weten tegen te houden. En toen wij U zoo noode zagen vertrekken, heb ik U, dank ook aan de loyale houding van Uwe afgevaardigden in de beide Kamers, de toezegging gedaan, dat ik de grondbelasting zou laten rusten, als de houding van Limburg het mij niet onmogelijk maakt. Ik heb woord gehouden totdat de verkiezing te Roermond mij als 't ware zedelijk dwong om het antwoord op het verslag in te zenden. De opschudding door deze publicatie verwekt, was enorm. De minister van financiën begrijpende ‘dat de openbaarmaking van zijn schrijven tot uitleggingen, opvattingen en betichtingen zou aanleiding geven waaraan een minister niet behoort bloot te staan,’ nam zijn ontslag. Ook Van der Maesen, hoewel ontkennende dat hij door het toonen van dezen brief onregelmatig zou hebben gehandeld, achtte zich verplicht zijn zetel ter beschikking te stellen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} (27 November), doch werd herkozen. De bewering, dat een brief van Thorbecke bij de verkiezingen gebruikt zou zijn bleef onbewezen. De overgroote meerderheid der Tweede Kamer wenschte ook niet te treden in het voorstel van den graaf van Zuylen van Nyevelt tot het instellen van een enquête naar het verloop der verkiezingen in Limburg, dat met 53 tegen 18 stemmen werd verworpen. Ook Van Wintershoven, die de Staten van Limburg een adres tot den Koning en tot de Tweede Kamer wilde doen richten, mocht geen succes boeken. Men achtte de aanwijzingen, dat inderdaad misbruik gemaakt zou zijn van brieven van Betz of van Thorbecke, te vaag. Van de beide door Van Wintershoven genoemde getuigen moest de een, Dr. Geilekerken, lid van de Provinciale Staten en geenszins een Thorbeckiaan, verklaren dat hij van den hem door Van der Maesen getoonden brief slechts drie of vier regels had gezien, zoodat hij niet wist wat voorafging aan of volgde op de woorden: ‘Wij of de regeering laten de onderwerpen los,’ terwijl de andere, het oudlid van Gedeputeerden Corten, in een brief aan de Staten en aan het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage verklaarde, dat Van der Maesen hem nimmer over een schrijven van Thorbecke had gesproken. Den 3en December informeerde W. van Goltstein in de Tweede Kamer naar de voornemens der regeering met betrekking tot het ontwerp inzake de grondbelasting in Limburg. Hoewel de interimaire minister van financiën Olivier verklaarde van de verdediging van een zoo ingewikkeld voorstel liever verschoond te blijven en de Limburgsche afgevaardigden beweerden, dat een dergelijke materie niet door een interimair minister behandeld behoorde te worden, aanvaardde de Kamer een voorstelvan Bosse om onmiddellijk tot behandeling over te gaan, waarna het ontwerp in de Tweede Kamer met 54 tegen 18 en in de Eerste met 25 tegen 5 stemmen werd aangenomen. Onder de tegenstemmers zijn vanzelfsprekend alle Limburgers. In de Eerste Kamer gaf Beerenbroek uiting aan den schok die zijn vertrouwen in de regeering had ondergaan 1), als gevolg waarvan hij zijn stem uitbracht tegen alle hoofdstukken der be- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} grooting, behalve I, II en VIIa. Michiels en De Pité stemmen ook tegen de middelenwet. Bij de stemming over de definitieve begrooting van financiën die eerst na het aftreden van het kabinet-Thorbecke door Van Bosse, als minister van financiën in het kabinet - Fransen van de Putte, verdedigd werd, brengen ook de vijf Limburgsche Tweede Kamerleden hun stem daartegen uit. De anti-Thorbeckiaansche gevoelens, die door de vijanden van Pijls, waaronder Jos. Russel, redacteur van l'Ami des intérêts limbourgeois, de eerste plaats inneemt 1), werden warm gehouden, kwamen natuurlijk ten goede aan de actie van de ultramontanen en conservatieven, die er na de ontbinding van de Tweede Kamer als gevolg van het aannemen der motie-Keuchenius in slaagden om Cornelis, die met Van der Maesen en De Bieberstein zijn stem aan deze motie had gegeven, te doen vervangen door Haffmans 2). Het trok de aandacht dat de minister van justitie, de vroegere afgevaardigde van Maastricht Borret, aan wien de bedoeling werd toegeschreven de Katholieken tot een clericale en conservatieve macht te vereenigen, het nieuwe kamerlid, nog voor hij zitting had genomen, bij besluit van 29 October 1866 3) herbenoemde tot kantonrechter te Venlo, waardoor hem het risico van een nieuwe verkiezing bespaard bleef. Verschillende leden - o.a. Dumbar in de zitting van 24 Nov. 1866 - brachten het ongebruikelijke optreden van den minister, die van de gewoonte om verschillende aftredende kantonrechters bij één besluit opnieuw te benoemen was afgeweken, in de kamer ter sprake. Onmiddellijk schaart Haffmans zich aan de zijde van het veelomstreden ministerie - Van Zuylen - Heemskerk 4), zulks in {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstelling tot de overige Limburgers, die zich niet alleen richtten tegen het, naar hunne meening inconstitutioneele, optreden van het kabinet, doch bovenal ernstige critiek uitoefenen op het buitenlandsch beleid van graaf Van Zuylen. Deze had op 23 Mei 1866 als kamerlid verklaard, dat de Duitsche Bond in geval van het uitbreken van een oorlog tusschen hare leden onderling zou zijn ontbonden, waarmede de banden die Limburg met Duitschland verbonden meteen verbroken zouden zijn, maar zelf minister geworden liet hij zich veel minder positief uit en scheen ‘de sanctie van een tractaat’ 1) op deze meening af te wachten. Van der Maesen - evenals De Bieberstein overtuigd, dat een bond welks leden elkaar onderling beoorloogden geen bond meer genoemd kon worden - maakte den minister wegens deze wijziging in zijn overtuiging scherpe verwijten, die niet nalieten, indruk op de Kamerleden te maken 2). Wanneer de minister eindelijk op 5 April 1867 mededeelt, dat hij, na het oordeel van Bismarck te hebben ingewonnen, Limburg als vrij van alle banden met Duitschland beschouwt, achtten de Limburgers deze verklaring te laat afgelegd, met uitzondering van Haffmans, den eenigen Limburger die op 11 Mei 1867 zijn stem geeft aan de - verworpen - begrooting van buitenlandsche zaken, daarbij nog opmerkende, dat Limburg niet vergeet wat Van Zuylen voor het Hertogdom heeft gedaan door het slaken van den band met den Duitschen Bond. Uit den mond van dezen strijdlustigen en vaak scherpen afgevaardigde klinken dergelijke woorden ongemeen welwillend. De Kamerontbinding die op de verwerping der begrooting van buitenlandsche zaken volgde maakte wederom een verkiezingsstrijd noodzakelijk. De beide Maastrichtsche afgevaardigden en Kerstens behielden hun zetel. In Roermond werd Haffmans herkozen, maar de clericaal Arnoldts, burgemeester van Sittard, die in 1848 de afscheidingsbeweging van Van Scherpenzeel Heusch krachtig had bestreden, moest het na herstemming afleggen tegen Cornelis 3). De vier liberalen hechtten hun stem aan de motie- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Blussé, Haffmans die daar tegenstemde toonde zich bij de beraadslagingen over de begrooting van buitenlandsche zaken, waarbij De Bieberstein den minister op opgewonden toon aanviel, een tegenstander van het parlementaire stelsel 1). Maar vooral onderscheidt hij zich van zijn provinciegenooten door zijn interesse in den schoolstrijd. Met Heydenrijck was in 1862 een Katholiek in de Kamer gekomen die onvermoeid trachtte door zijn vaak prikkelende woorden zijn geloofsgenooten te bewegen tot eensgezinden strijd tegen het liberalisme en de wet op het lager onderwijs van 1857. In Haffmans, die zich reeds op 21 November 1867 op het punt van den schoolstrijd aan de zijde van de anti-revolutionairen geschaard had, vond hij zijn eersten Limburgschen medestander. Bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede van 1868 worden de Katholieken, die tengevolge van het mandement van 23 Juli 1868 in een moeilijke positie geraakt waren, door van anti-revolutionaire zijde ingediende amendementen op dit stuk genoopt kleur te bekennen. Het resultaat is, dat in de eerste kamer De Villers de Pité, bij afwezigheid van de beide andere Limburgers, tegen het amendement stemt, terwijl in de Tweede Kamer Haffmans en Kerstens naast de antirevolutionairen en tegenover Van der Maesen, de Bieberstein en Cornelis komen te staan. Voor Kerstens is de neutrale school de eenig bestaanbare staatsschool, zoodat hij niet kan medewerken aan pogingen om de onderwijswet van 1857 te niet te doen, maar de school van de toekomst is voor hem de bijzondere, welker ontwikkeling hij wenscht te doen bevorderen 2). Van der Maesen spreekt zich ten opzichte van de bijzondere school min of meer platonisch uit, in geen geval zou hij een ministerie op een dergelijke ‘onpolitieke’ zaak willen laten vallen 3). Cornelis ten slotte neemt de liberalen tegen Heydenrijck, die hun illiberaliteit in al wat het onderwijs betrof had verweten, in bescherming. Het is inderdaad een modeartikel geworden de liberalen op het punt van het onderwijs bij de bevolking verdacht te maken. Dat in sommige streken van het rijk, uitsluitend door Protestanten of Katholieken bewoond, die wet (van 1857) eenigszins ruim werd toegepast, daarvan hebben de liberalen nooit verwijten gemaakt.’ 4). {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorstel tot herziening van de kiestabel, dat in April 1869 in de Tweede Kamer werd behandeld, stuitte bij de Limburgers op heftigen tegenstand, die echter niet mocht baten. Dientengevolge werd Venlo met zes ten Zuiden daarvan gelegen gemeenten bij het kiesdistrict Boxmeer gevoegd, hoewel verschillende van die gemeenten van Roermond uit in twee of drie uren te bereiken waren, terwijl de afstand naar Boxmeer acht uur bedroeg. Van der Maesen en Van Zinnincq Bergmann hadden daarentegen gewenscht het aantal zuiver-Limburgsche zetels met één te vermeerderen. De eerste wenschte aan Maastricht drie afgevaardigden toe te kennen en aan Boxmeer slechts drie Limburgsche dorpen te laten, terwijl de tweede terug wenschte te keeren tot den toestand van 1848, toen Venlo en Boxmeer elk een eigen afgevaardigde kozen 1). Haffmans, die in herinnering bracht, dat de minister voor de bezwaren van Zeeuwen en Friezen gezwicht was, zeide het op zijn gewone scherpe wijze. ‘Men zal zeggen: daar hebt gij het weer. Aan Zeeuwen en Friezen geeft men toe, maar het is genoeg dat wij, Limburgers, vragen, om een weigering te ondervinden. Ik acht het hoogst betreurenswaardig, dat er zoodanig gevoel van achterstelling in een provincie bestaat, en hoogst impolitiek daartoe aanleiding te geven.’ In de Eerste Kamer vond het voorstel een verdediger in den oud-afgevaardigde van Boxmeer Hengst, die in 1861 tevergeefs een candidatuur in Roermond beproefd had en thans voor Brabant in de Eerste Kamer zat 2). Het resultaat van de verkiezingen is, dat Haffmans als tweede afgevaardigde van Boxmeer in de Kamer terugkeert en dat de clericale candidaat in Roermond Arnoldts in een spannenden strijd door Pijls, den ouden liberaal, die verklaart zich thans te rekenen tot het centrum van de Kamer 3). In deze hoedanigheid stemt hij met Haffmans en Kerstens voor de motie-Van Wassenaer, waarin geconstateerd wordt dat eenige wettelijke bepalingen de vrije ontwikkeling van het bijzonder onderwijs belemmeren. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkbaar was hij het in dezen eens met Haffmans, die met kennelijk welgevallen constateerende dat de Katholieken als één man naast de anti-revolutionairen stonden, uitriep: ‘Voor ons is het sedert het mandement: iacta est alea’. Bij de behandeling van het door den Katholieken minister van Lilaar ingediende ontwerptot afschaffing van de doodstraf, waarvan door sommige liberalen een beginselquaestie gemaakt werd, stonden de meeste Katholieken wederom aan de zijde der anti-revolutionairen: slechts drie Katholieke Tweede Kamerleden, Van der Maesen, Cornelis en de Brabander Guljé bleken met het ontwerp te kunnen instemmen. Behalve het mandement der bisschoppen leidden ook de gebeurtenissen in Italië tot eene verwijdering tusschen liberalen en Katholieken. Reeds jaren lang werden de daden van Victor Emmanuel en Garibaldi in de liberale pers even sterk verheerlijkt als zij in de katholieke veroordeeld werden, en nu het zoover was gekomen, dat de Paus door den Italiaanschen koning van zijn wereldlijk gezag beroofd was, richtten talrijke Katholieken zich tot de regeering teneinde deze tot een optreden in het belang van het hoofd hunner kerk te bewegen. Hierin vond Kerstens aanleiding om bij de regeering te informeeren naar hetgeen zij in dezen gedaan had of voornemens was te doen 1). Het was ongetwijfeld een bewijs van politieken moed van Van der Maesen, dat hij - blijkbaar geleerd door zijne ervaring met de Poolsche nota - ter gelegenheid van deze interpellatie opmerkte, dat de Nederlandsche regeering zich met deze zaak niet kon inlaten. Als eenige Limburger bracht hij zijn zijn stem uit vóór de motie-Cremers, waarin het gedrag der regeering werd goedgekeurd. Cornelis, die zich in dezen aan de zijde van zijn geloofsgenooten had geschaard, kon daarmede zijn zetel in de Kamer niet redden; bij de tusschentijdsche verkiezing te Roermond in April 1871, die het gevolg was van zijne benoeming tot officier van justitie in die plaats, slaagt Arnoldts er eindelijk op 63-jarigen leeftijd in een Kamerzetel te verwerven 2), tot ongenoegen van verschillende liberale bladen, die dezen candidaat als het vleeschgeworden ultramontanisme afschilderden. In de Kamer maakte Rutgers van {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozenburg bezwaar tegen de toelating van het nieuwe lid, aangezien deze, zoo niet een bindend, dan toch een apert mandaat zou hebben ontvangen om zich uit te spreken tegen de scheiding van kerk en staat en tegen de politiek van non-interventie in buitenlandsche aangelegenheden (t.w. die van Italië). Hoewel Arnoldts zulks ontkent - hij had alleen in een circulaire tot de kiezers zijne meening omtrent deze vraagstukken uiteengezet - laat het bestaan van een dergelijk gerucht weinig twijfel omtrent zijn politieke opvattingen over. Op denzelfden dag, waarop Arnoldts voor het eerst het woord in de kamer voert, ziet De Bieberstein zich genoodzaakt tot verweer tegen een verdachtmaking van Heydenrijck, die er op had gezinspeeld, dat zich aan de linkerzijde, in de buurt van den anti-clericaal Van Houten drie Katholieken bevonden. En een maand later trachtte Haffmans Pijls uit zijn tent te lokken met de opmerking, dat deze, zoo hij inderdaad het bijzonder onderwijs een warm hart toedraagt, de gelederen der liberalen zal hebben te verlaten en zichzelf moeten scharen aan de zijde der zoogenaamde ultramontanen en clericalen, waar men hem van harte welkom zal heeten 1). De voortdurende actie tegen de liberale Katholieken gevoerd, werpt bij de verkiezingen in Juni 1871 rijke vruchten af: de laatste liberale Brabander Guljé verdwijnt uit de Kamer, evenals Kerstens, wiens gehechtheid aan de onderwijswet-Van der Brugghen hem blijkbaar in den weg staat, en in Roermond wordt Cornelis wederom, doch thans met een verpletterende meerderheid, door Arnoldts verslagen 2). De drie laatste liberale Katholieken, Van der Maesen, De Bieberstein en Pijls genieten sindsdien de bijzondere belangstelling van hun clericale geloofsgenooten. De debatten over het amendement-Dumbar, dat de strekking heeft het gezantschap bij den Paus te doen verdwijnen, verschaffen aldra aan Heydenrijck een welkome gelegenheid om op te merken, dat de samenahng van de partij aan de overzijde niet zeer hecht is, daar De Bieberstein en Van der Maesen zich tegen het amendement uitspreken. In de Eerste Kamer stemmen alle Limburgers - na een ietwat gezocht beroep van Michiels van Kessenich op artikel 168 van de grondwet - tegen het door dit {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} amendement besnoeide derde hoofdstuk van de begrooting 1). Wellicht zullen sommige Limburgers zich in stilte verheugd hebben over de harde woorden die in de Tweede Kamer vielen ter gelegenheid van een interpellatie van Haffmans betreffende zijne niet-herbenoeming tot kantonrechter te Venlo. Was zijn haastige herbenoeming in 1866 zijn politieke tegenstanders eenigszins verdacht voorgekomen, thans scheen de interpellant zijne niet-herbenoeming aan politieke motieven toe te schrijven. De kamer onthield zich van een oordeel, doch niet dan nadat Van Houten had opgemerkt, dat men kan politiseeren op zoodanige wijze, dat men daardoor ongeschikt is om eene rechterlijke functie te vervullen, een hatelijkheid die, gelet op den door Haffmans in de Kamer gevoerden toon, niet geheel misplaatst scheen 2). Nog eenmaal onderscheiden Pijls en De Bieberstein zich opvallend van de andere Katholieken, toen zij op 15 Oct. 1872 den vrijhandelaar Van Bosse door hunne stemmen aan eene meerderheid hielpen voor de afschaffing van de differentieele rechten in Indië. Van der Maesen daarentegen scheen er prijs op te stellen de tusschen de liberalen en hem bestaande verschillen te onderstreepen, door een amendement op de begrooting voor 1873 voor te stellen, waardoor f 5000. - beschikbaar gesteld zou worden voor ‘tractement voor nieuwe standplaatsen, verhooging of personeele toelage’ van geestelijken, welk amendement door de liberale meerderheid werd verworpen 3). Het gelukte hem echter niet hiermede zijn zetel te redden. Bij de verkiezingen van 1873 moest hij evenals Pijls het veld ruimen en namen Lambrechts en Kerens de Wijlré hun plaatsen in. Met Pijls en Van der Maesen acht Commissaris - en op zijn voetspoor ook Kuuvelder - de laatste liberale Katholieken uit de Kamer verdwenen. Weliswaar heeft De Bieberstein zijn zetel tot aan zijn overlijden in 1880 behouden, maar de anti-clericale tendenzen die zich in de onderling verdeelde liberale groep steeds {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker openbaarden waren allerminst geschikt om bij den eerlijken, oprechten nestor der Kamer, wiens redevoeringen steeds een ietwat naieven indruk maken, de sympathie voor de linkerzijde levendig te houden. Door verschillende daden van de regeering werden de Katholieke Limburgers in hun verzet bijéén gedreven. Zoo was daar een niet zeer gelukkige uiting van minister Geertsema bij de behandeling van het - ten slotte verworpen - voorstel tot herziening der kieswet, waarbij men in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag kon lezen, dat de inwoners van Limburg en Brabant minder beschaafd en ontwikkeld waren dan die van de andere provinciën, een uitspraak die den minister voor de zooveelste maal in conflict bracht met den strijdlustigen Haffmans, die opmerkte dat de Limburgers aan dergelijke woorden wel reeds gewend waren, maar toch niet verwacht hadden zulke complimenten ook in officieele stukken aan te treffen, hetgeen Van Eck aanleiding gaf er op te wijzen, dat de electorale practijken in Limburg getuigden van eene mentaliteit, welke van die welke boven den Moerdijk heerschte wel zeer verschilde. Bij wijze van voorbeeld wees deze afgevaardigde er op, dat het in Limburg gewoon was, dat candidaten zich zelf aanbevalen door te beloven, dat zij de belangen van de kerk en de provincie krachtig zouden behartigen 1). Aan de behandeling van het initiatief-voorstel Van Houten tot beperking van den kinderarbeid, dat met groote meerderheid door de Tweede Kamer wordt aangenomen, geven alle Limburgers, na een sympathieke rede van De Bieberstein, hun stem, doch eerst nadat zij er toe hebben medegewerkt om door middel van het amendement-Van Zuylen den leerplicht, waartegen vooral Lambrachts uit antipathie tegen het ‘zoogenaamde neutrale onderwijs’ gekant blijkt, uit het ontwerp te lichten. De belangen der kerk in Limburg komen vooral ter sprake bij het voorstel tot intrekking van het keizerlijk decreet van 30 Dec. 1809 betreffende de kerkfabrieken. De bedoeling van dit decreet, dat slechts van toepassing was op Limburg en Zeeuwsch- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen, was geweest de katholieke kerken schadeloos te stellen voor de verliezen die zij tengevolge van de Fransche revolutie hadden geleden, en de regeering achtte thans het oogenblik gekomen om de kerken te bevrijden van den knellenden band waarmede zij aan den staat verbonden waren. Maar de Limburgers beschouwden dien band heelemaal niet als knellend: intrekking van het decreet zou tot schade voor de kerk leiden. De Bieberstein trachtte tevergeefs de Kamer tot verwerping van het voorstel te bewegen met een beroep op de beloften van 1849, en Lambrechts, Haffmans en Arnoldts vielen hem bij. Ook de indiening van een amendement-De Bieberstein-Arnoldts, strekkende tot verdubbeling van de voorgestelde schadevergoeding, had geen succes. 1) De eenige Limburger die in de Tweede Kamer niet het woord over dit wetsontwerp voerde van Jhr. Kerens de Wijlré. Nadat hij op 26 Nov. 1874 de hilariteit van de Kamer had opgewekt door in een lakoniek speechje de regeering de benoeming aan te bevelen van een gezant bij den rebelleerenden Spaanschen troonpretendent Don Carlos, heeft dit lid nimmer meer het woord gevoerd 2). Mocht het de Limburgsche afgevaardigden in de Tweede Kamer nog gelukken 29 stemmen tegen het wetsontwerp te doen uitbrengen, de Eerste Kamer bleek minder gevoelig voor hun bezwaren: behalve de Limburgers bracht alleen Hengst zijn stem tegen het ontwerp uit. Beerenbroek bleek bij deze gelegenheid een beperkte opvatting te koesteren van het beginsel van scheiding van kerk en staat, waarop naar zijne meening geen beroep kon worden gedaan in dit geval, aangezien het keizerlijk decreet slechts betrekking had op het tijdelijke van den godsdienst, de gebouwen e.d. 3). Ook andere daden van het conservatief ministerie-Van Lijnden-Heemskerk, dat volgens Haffmans als een liberaal ministerie regeerde, zetten in Limburg kwaad bloed. De voor Limburg zeer pijnlijke consequenties die door den minister van justitie werden {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken uit een arrest van den Hoogen Raad van 24 Oct. 1875, waarin als vereischte voor het houden van een processie niet alleen werd gesteld het feit, dat zij in 1848 gebruikelijk was geweest, maar ook dat zij op eenig reglement gegrond was, kwamen in de Kamers herhaaldelijk ter sprake 1). Wij citeeren hier in haar geheel een karakteristieke rede van De Bieberstein, waarin de verontwaardiging, gewekt door het verhinderen en verstrooien van processies, haar weerklank vond. Ik respecteer de wetten en voer ze uit, zelfs de ministerieele aanschrijvingen, doch ik betreur het, dat in ons land, waar men vrij en ongestraft, nuchter en dronken, bij dag en bij nacht, zingen, schreeuwen, vloeken, tieren en razen kan, het bidden op straat zooveel hinderpalen ontmoet, zoodat zelfs bedevaartgangers, ik meen uit Rotterdam, die Sittard bezochten, door de marechaussees werden geweerd, die deze goede menschen voor Turken, voor Baschi-Bazoeks aanzagen. Laat toch die goede Limburgers maar bidden. Zij zullen geen brandstichters, geen communards worden, niet tegen hunne overheden optreden en niet tegen hunne burgemeesters zingen: ‘Hop, hop, hop, hang hem maar op!’ Neen zij geven aan Caesar wat Caesar toekomt en bidden maar voor hun dagelijksch brood. De vervolging van die bedevaarten heeft de Limburgers zwaar gekwetst en mij ook leed gedaan. Ik heb gezegd. Op 25 September schaart de oude liberaal zich bewust aan de rechterzijde door zijn stem te geven aan de motie-Van Wassenaer betreffende het lager onderwijs. Nog eenmaal, wanneer de regeering voorstelt ook de verervingen in de rechte lijn aan successierecht te onderwerpen, doet hij de klacht klinken, dat Limburg, steeds als een generaliteitsland behandeld, geregeerd wordt door zeer impopulaire circulaires en beschikkingen 2). Dan komt de schoolwet-Kappeyne en het onderwijsvraagstuk wordt de alles beheerschende quaestie. Met een variant op Kappeyne kan men zeggen dat de plaatsen vroeger door katholieke Limburgers ingenomen thans bezet worden door Limburgsche Katholieken. De Biebersteins opvolger Ruys van Beerenbroeck behoort geheel tot de groote katholieke fractie, en ook de oude garde in de Eerste Kamer verdwijnt weldra. De Pité, sedert 1849 lid van de Staten-Generaal, wordt in 1880 niet herkozen, en aan het lidmaatschap {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} van Michiels van Kessenich en Beerenbroek komt in 1883 en 1884 een einde door hun overlijden. Limburg is dan een provincie geworden als elke andere, al hebben de Provinciale Staten die bleven spreken van het Hertogdom Limburg tot in 1906 de herinnering levendig gehouden aan den exceptioneelen toestand waarin deze provincie van 1839 tot 1866 heeft verkeerd. W.F. Prins {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof voor Jules Romains Dwars door de beelden van wat de waarheid heet blijft Jules Romains bouwen aan de op andere wijze concrete gestalten van zijn verdichting. Deze gestalten zijn portretten van personen, al dan niet verzonnen, collectiviteiten, levende kaarten van steden en streken en van gebeurtenissen. Die gebeurtenissen zijn deels ‘waar’ gebeurd, deels bedacht. De laatste steunen op een even diep inzicht, een even omvattend begrip van de werkelijkheid als de andere, aan een andere categorie van ervaringen ontleend. Oogenschijnlijk heeft Romains het zich daarmee gemakkelijk gemaakt, in feite zich de taak buitenmate verzwaard. Daar deze wereld, veeleer door de objectieve heen dan ernaast opgetrokken, nog niet voltooid is blijve elk voorbarig oordeel achterwege. Maar zoo ver is deze bij tijden beklemmende, dan weer verruimende constructie gevorderd gelijk een tooverstad, waarvan het bezwerende karakter niet te scheiden is van wat er zich ‘gewoon’ voordoet en voltrekt, dat het veroorloofd is, de groote trekken in deze voor den oppervlakkigen lezer ongeordende, bij dieper inzicht straf gerichte.... woekering bloot te leggen. Een poging daartoe althans zij ondernomen. De hallucinaire beteekenis van dezen boekenstroom wettigt het en de schepper van dit epos zal er te machtiger uit rijzen met zwakten en gebreken, die, défauts van qualités, op gelijke schaal zullen blijken. Romains heeft het niet versmaad, het eerste deel door een inleiding vooraf te laten gaan, waarin hij zijn plan onthult. Bij alle bewondering voor Zola, Galsworthy en Thomas Mann stippelt hij uit, wat hun verzamelwerken van het zijne onderscheidt. In dit verband is het hem onmogelijk niet van het unanimisme te gewagen. Romains zelf heeft er jaren geleden in Nederland over gesproken. De leer scheen toen nauwelijks tot zijn gehoor door te dringen. Anderen hebben dit werk met Les {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} misérables, zelfs met Les mystères de Paris vergeleken. Als werkhypothese tot vergemakkelijking van het loswikkelen der kern kan men voor een oogenblik met zulke naast-elkander-stellingen vrede hebben. Juist de gezichtshoek, die het sinds Romains niet mogelijk is anders dan unanimistisch te noemen en waarmee schrijvers in andere talen zonder hem te noemen hun voordeel hebben gedaan, waaronder hij dingen en menschen ziet, onderscheidt hem van Balzac of wie ook. Het woord unanimisme en het manifest dateeren uit 1903; tegen 1908 paste hij het op de litteratuur toe. In deze suite heeft deze mythe voor het eerst een aan de strekking evenredige gestalte aangenomen. Maar het is wenschelijk grootte niet met grootheid te verwarren. Deze eenheid in