De Gids. Jaargang 103 logo_gids_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Gids. Jaargang 103 uit 1939. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Deze jaargang bestaat uit vier delen die in vier banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. Om aan te geven waar een nieuw deel begint is aan het begin van ieder deel een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 201: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. Deel 2, p. 223: noot 2 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is door de redactie geplaatst. Deel 4, p. 151: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. _gid001193901_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: G 160 De Gids. Jaargang 103. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1939 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Gids. Jaargang 103 De Gids. Jaargang 103 2013-10-09 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Jaargang 103. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1939 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001193901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS I {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS HONDERD EN DERDE JAARGANG 1939 ONDER REDACTIE VAN H.T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E.J. DIJKSTERHUIS, A.N. MOLENAAR, J.H. PLANTENGA, B.M. TELDERS en J.W.F. WERUMEUS BUNING EERSTE DEEL Amsterdam P.N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Bladz. Boom (A. van der), R.N. Roland Holst, geb. 4 Dec. 1868 - gest. 31 Dec. 1938 125 Bordewijk (F.), Sumbo N.V. Spel van olie, dood en leven. I - Slot 9, 138, 251 Colenbrander (Dr. H.T.), Indische reis 175 Colenbrander (Dr. H.T.), Europa, 1871-1914. I 281 Duinkerken (Dr. Anton van), Kroniek der Nederlandsche letteren. De Dordtsche tijd van Jacob Cats Dr. H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht. Leven en werken gedurende de jaren 1623-1636 352 Dijksterhuis (Dr. E.J.), In memoriam F.G. Scheltema 247 Hamel (Mr. J.A. van), Nederlandsche indrukken van een reis door Indië 304 Helman (Albert), Psychologie van de Mexicaan. Met een portret 70 Krom (Dr. N.J.), De nieuwe Veth. C. Lekkerkerker, Land en Volk van Java. I 340 Overdiep (Dr. G.S.), Hugo de Groot en onze Nationale Renaissance 188 Redactie, Durk van Blom. 19 Dec. 1877-29 Nov, 1938 1 Reeser (Eduard), Kroniek van het Nederlandsche Muziekleven 375 Ronart (Dr. S.), Het Arabische Nationalisme 77 Schrieke (Mr. J.J.), Groot-nederlandsche economische samenwerking 40 Seger (Agatha), Hoogtezon 39 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Telders (Mr. B.M.), Buitenlandsche Kroniek. De Italiaansche eischen 102 Telders (Mr. B.M.), Idem. Uncle Sam 225 Telders (Mr. B.M.), Idem. Palestina 381 Werumeus Buning (J.W.F.), Dramatische Kroniek. Klassieke voorstellingen 96 Zwaardemaker (Mr. A.F.), Het Joodsche probleem als internationaal probleem 323 Aanteekeningen en Opmerkingen. Bouwkunst en geschiedschrijving, door Dr. Ir. J.H. Plantenga 90 Iets over de techniek van het citeeren, door Dr. E.J. Dijksterhuis 209 Schoolgeld-belasting, door Dr. E.J. Dijksterhuis 246 Tweeërlei muziek, door Dr. E.J. Dijksterhuis 350 Stem uit de Redactie. Eigendunkelijke vereenvoudiging 251 Bibliographie. Hélène Metzger, Attraction universelle et religion naturelle chez quelques commentateurs anglais de Newton. - Prof. Dr. J. de Vries, Dr. Ph.J. Idenburg, Dr. J. Moorman, Dr. Jos. J. Gielen, Het onderwijs in het Nederlandsch op Gymnasium en H.B. School. - Dr. J.D. Bierens de Haan, Het Rijk van den Geest. - Dr. J. Valkhoff, Een eeuw rechtsontwikkeling. - Johan Fabricius, Kasteel in Karinthië. - François Pauwels, Het duel. - Textes mathématiques babyloniens, transcrits et traduits par F. Thureau-Dangin. - Dr. K.F. Proost, W.C. Bijl, J.W. Hoekstra en G. Lindemans, Volksontwikkeling. - Dr. G.J. Heering, Geloof en Openbaring 111 W. Retera Wz., Het moderne interieur. - Dr. Magda Révész-Alexander, Byzantijnsche kunst in Italië. - Dr. Agatha Gijzen, 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, 1820-1915. - Dr. N.G.M. van Doornik M.C.S., De moderne gymnasiast tegenover zijn klassieke vorming. - Geschiedkundige Atlas van Nederland, Kaart 19, 5 en 7. - J. Huizinga, Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur. - Leo Picard, Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche beweging. Eerste Deel. - Empirebuilding door Nederlander-Middenstander. 2e druk. - Dr. W. Banning, Hedendaagsche sociale bewegingen, achtergronden en beginselen. - Dr. J. Janssens, Klasse en Stand. - {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Strijdenskracht door Wetensmacht, opstellen aangeboden aan S. de Wolff ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag 233 J.J. Vriend, De bouwkunst van ons land. - Geschiedenis van Vlaanderen. Deel III. - De Monumenten van Geschiedenis en Kunst in de provincie Limburg. Eerste stuk: De monumenten in de gemeente Maastricht. Vierde aflevering. - Robert Demoulin, Guillaume Ier et la transformation économique des provinces belges (1815-1830). - De zwerftocht van Belcampo. - Dr. Eduard Moritz, Die Deutschen am Kap unter der holländischen Herrschaft (1652-1806) 389 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Durk van Blom 19 December 1877-29 November 1938 Een steeds ijverig Gids-medewerker; tevens een hartelijk vriend. Zijn mederedacteuren zullen hem moeilijk vergeten. Van Blom had altijd iets te zeggen, en hij zeide het steeds in puntigen stijl. Over economie voornamelijk, maar ook over de West, de Waddeneilanden, Friesland en de Zuiderzee, heeft hij voortreffelijk geschreven. Gidsredacteur werd hij met ingang van Januari 1913, maar reeds eerder was hij medewerker. Hij heeft bij ons geschreven: De economist Christiaan Cornelissen (1909 IV 269), naar aanleiding van diens ‘Théorie du salaire et du travail salarié’. - ‘Het eens te zijn met anderen dan den heer Cornelissen ligt niet in des heeren Cornelissen's aard’. Roomsche sociologie (1910 I 278), naar aanleiding van Aengenent's ‘Leerboek der Sociologie’. - ‘Wat stempelt dit leerboek voor aanstaande priesters tot een roomsche maatschappij-leer? Ziehier de voor den onroomsche belangwekkendste vraag.... Als leidraad voor colleges, met de aan leidraden eigene abruptheid die de viva vox magistri niet ontberen kan, is ze wellicht het best geteekend. Zo tast de lezer, tot wien die vox niet doorklonk, af en toe in het duister en aarzelt hij op menige plaats met het verwijt van te ver gedreven beknoptheid’. Protestantsche sociologie (1910 III 235), naar aanleiding van Slotemaker de Bruine's ‘Christelijk Sociale Studiën’. - ‘Het typeerendst verschilpunt is wel, dat de priester (Aengenet) zich aandient als gelukkig vinder, als in het bezit der waarheid, terwijl de predikant (Slotemaker) zichzelven een zoeker en zijn {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} boek ‘studiën’ noemt, en het daarboven uitdrukkelijk uitspreekt, ‘dat van een bijbelsche of christelijke sociologie in strikten zin niet kan worden gesproken’. Het roer om (1911 III 80), bestrijding van minister Kolkman's protectieplannen. - ‘Belastingen zullen worden geheven, niet ter bevordering van het algemeene welzijn maar ter koestering van particuliere belangen. Want de verbruiker betaalt voor uitlandsche waar belasting aan de schatkist, maar voor inlandsche, door de protectie in prijs gestegen, aan den landgenoot. Dat goede relaties in Den Haag geldelijk voordeel beloven, zal spoedig van algemeene bekendheid zijn, tot schade van onze politieke zeden’. De pisangs van de West (1913 II 537), naar aanleiding van Smidt's ‘Suriname en Nederland’. - ‘Geen plant helaas is in de schaduw der surinaamsche bacoven zoo tierig opgeschoten als het geheim.... Het kolonisatie-vraagstuk is voor Suriname méér dan een incident, het is zijn levensprobleem zelf’. L.W.J.K. Thomson (1914 III 192). - ‘De dood van Thomson vóór Durazo is meer dan het eervol sneuvelen van een verdienstelijk en moedig nederlandsch officier in vreemden krijgsdienst. Het is het jammerlijk-ontijdig einde van een stuwen werkkracht, met veelzijdige begaafdheid verbonden, als slechts bij enkelen wordt aangetroffen, van een loopbaan op de middaghoogte des levens die nog rijke verschieten vertoonde. Het is de nekslag van vele en veler verwachtingen, gebouwd op zijn persoonlijkheid. Voor Albanië. Maar ook voor Nederland: een zoo goed vaderlander als Thomson zou niet voorgoed in den vreemde gebleven zijn’. Een les van veertig jaar (1914 III 482). - Wetje-van Houten op den kinderarbeid, in het Staatsblad verschenen op 13 Sept. 1874. ‘Langs welke lijnen en tot welke hoogte heeft sindsdien onze wetgeving op den arbeid zich ontwikkeld?.... Historisch is de taak der parlementen tweeledig: behandeling van grieven (wat insluit contrôle op de regeering in vollen omvang) en wetgeving.... Het is niet twijfelachtig, welke der beide taken van het nederlandsche parlement het loodje dreigt te leggen: die der wetgeving. Werkt dit proces door, dan worden de Staten-Generaal, dan wordt met name de Tweede Kamer, met het jaar ongeschikter voor wetgevenden arbeid. Of zij het wil bekennen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet.... Voorzooverre zij zich de waarheid ontveinst, zal zij gebrekkig werk leveren, dat dan de bestuursmaatregelen tot taak zullen hebben, zoo goed en kwaad het gaat, bij te werken....’ Oorlogs-economie (1914 IV 560), met twee vervolgstukken. - ‘Die ganze Balkanfrage materialisiert sich in dem Serbischen Schwein’ (zegt Hermann Wendel in ‘die Neue Zeit’ van 11 Oct. 1912).... Servië fokt varkens. Het kan exporteeren langs den Donau naar de Zwarte Zee, door vreemd gebied, of over land naar Saloniki, eveneens door land van een buurstaat, omwegen beide die de kosten van uitvoer verzwaren. Liefst zou het zijn teveel aan beesten leveren aan wie het gaarne als zijn natuurlijken afnemer beschouwt, zijn overbuurman aan den noordelijken Donauoever. Maar daar juist stuit het op de hongaarsche grootgrondbezitters, varkenfokkers zelf, wier politieke invloed voldoende is om de grenzen voor servischen aanvoer gesloten te houden. Vandaar de drang naar een eigen haven.... Een eigen haven echter maakt niemand Servië cadeau. Het moet ze veroveren.... In dit licht nu bezie men de groot-servische propaganda.... Maar twee kapitalisten, mits elk uit een ander land, behoeven elkaar te ontmoeten, of het is naar twee vreemde hoofdsteden dat om politieke inmenging wordt verzocht. En de deur naar het slagveld en den zeeslag gaat open.... Economische bespiegelingen als deze zijn voor de toekomst van ons menschengeslacht weinig troostrijk. Als troostgrond echter zijn zij ook niet bedoeld. Alleen als poging tot gedeeltelijk doen begrijpen... Met wegdoezeling van onaangename waarheden is niemand gediend’. Tien December (1915 I 276), 10 Dec. 1914 namelijk introduceerde Treub in de Tweede Kamer zijn belastingplannen. - ‘De leider onzer onder landsfinanciën beseft ten volle, dat in de komende jaren, als de oorlog zal hebben uitgewoed, maar uitgewerkt niet, een buitengewone inspanning onze plicht zal zijn en dat een diep ingrijpende hervorming van het belastingwezen hiertoe onvermijdelijk is. De groote lijnen dier hervorming trok hij reeds en deelde ze de Kamer mede’. Ondergrondsch Indië (1916 I 181). - ‘Het is onmogelijk om opvattingen van adatrecht, die onder- en bovengrond één laten, naar de letter te eerbiedigen. Dit slag opvattingen verdraagt zich uitsluitend met primitieven mijnbouw.... Dit adatrecht moet {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dus, naar de letter, aan kant. Maar deze, zijn vitale, grondgedachte kan behouden blijven: de mijnrijkdom van onze koloniën kome aan onze koloniën zelve ten bate. Dit kan geschieden door ontginning van gouvernementswege. Gouvernements-ontginningen zijn echter het eenig middel niet. Want in volmaakt denzelfden gedachtengang laat zich daarnaast een stelsel van ontginningen door particulieren bepleiten, mits dezen maar een aanmerkelijk deel van hun winst aan het land offeren’. Memoranda (1916 IV 150). - ‘Gaat de europeesche beschaving ten leste ontbreken, een amerikaansche of een oost-aziatische zal haar vonnis kunnen strijken’. Van zee tot meer en land (1917 II 124); Zuiderzeeplan. - ‘Zal het plan zichzelf kunnen bedruipen? Bij een particuliere onderneming zou deze vraag op den voorgrond der belangstelling staan. Zij verliest aan beteekenis, nu het een staatswerk geldt.... Wat voor berekening vatbaar is, berekene ook de staat. Juist omdat op zijn slotbalans allerlei zal voortkomen, waar de droogmakerij uit particuliere winzucht niet van droomt....’ De revolutionaire massa-actie (1918 IV 459), naar aanleiding van een gelijknamige studie van Henriëtte Roland Holst. - ‘De revolutie naast de deur.... Een minderheid, die sinds jaar en dag aanraking heeft met geestverwanten over de grens, zou blijde haar komst begroeten.... Een forsche meerderheid daarentegen is van revolutie wars; op dit stuk werd zij met verblijdende snelheid één.... Een eenheid tot afweer; verstevigt zij zich niet als eenheid tot opbouw, zij zal beneden haar taak blijven....’ Socialistische crisis (1920 II 97). - ‘De wereld staat anders tegenover het socialisme dan zij stond in het eerste halfjaar van 1914, en het socialisme staat anders tegenover de wereld dan het zes jaar geleden stond. Beide maken een crisis door. De wereld eene, die sterk in het teeken van het socialisme staat; het socialisme eene, die staat in het teeken van zijn verwereldlijking....’ Zuiderzee-nieuws (1923 III 429). - ‘De Zuiderzee-werken in hun jonge jaren...., hoevele Nederlanders kwamen er hoogte van nemen? Het is of Wieringen een onbereikbaar oord is....’ De gave gulden (1924 I 179). - ‘Het is ergerlijk de wartaal te hooren verkondigen, dat de gaafheid van den gulden is een {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} kapitalisten-belang. Het is een volksbelang van de eerste grootte....’ Socialistische zorgen (1924 I 414). - ‘Politiek had het socialisme weinig fortuin sedert een jaar of tien: machteloosheid bij het begin, schijnbare voorspoed om en bij het eind van den oorlog, spoedig (ook in Rusland) door een scherpe inzinking gevolgd. En wat zijn wetenschappelijk stelsel, het marxisme betreft: onder velen zijner aanhangers een sterk gevoel van onvoldaanheid, dat in pogingen tot reconstructie zich uit....’ De Haarlemmermeer (1925 III 132), naar aanleiding van Ter Veen's ‘De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied’. - ‘De Meer-geschiedenis was en is een geschiedenis van conflicten. Strijd tusschen mensch en water, tusschen heeren en boeren, tusschen groote en kleine bezitters, tusschen “hooglanders” (die een hoog waterpeil wilden) en “laaglanders” (die een laag begeerden), tusschen de schipperij (die bruikbare vaarten eischt) en den landbouw (die, na de overwinning der laaglanders, vasthoudt aan het lage waterpeil), tusschen geldschieters en geldnemers, tusschen boeren en boere-arbeiders. Sinds op 7 Juni 1848 de droogmaking wordt aangevat tot het huidig oogenblik is er strijd geweest. Van karakter verandert deze strijd, maar blijven doet hij....’ Het internationale vraagstuk voor studenten besproken ten tijde van de onderteekening der verdragen van Locarno (1926 I 31). - ‘De oorlog en zijn afloop hebben de wereld niet radicaal veranderd...., de oude oorzaken, waardoor de volken elkander noodig hadden, zochten en ontmoetten, waardoor zij langs elkander schuurden en wreven en waardoor het dan ook bij misschien maar geringe aanleiding tot onderlinge botsing komen kon, zijn onverzwakt nog steeds aanwezig....’ Inzake overheidsbemoeiing (1926 II 129), naar aanleiding van een rapport terzake, uitgebracht door de heeren Posthuma, Crena de Iongh, van Welderen Rengers, van Hettinga Tromp, Plate en Josephus Jitta. - ‘De zes mannen van “Nijverheid”, door hunne Maatschappij in commissie gesteld tot onderzoek van de verschillende klachten over de organisatie van wetgeving en overheidsbeheer, moeten, zoodra hun rapport klaar lag, hebben begrepen, dat zij tegenstand gingen ontketenen. Alvast doordat zij een aantal vragen lieten rusten.... Zij stelden zich {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk bloot aan het verwijt, dat zij de ziekte, waartegen zij medicijn zochten, aan de oppervlakte van ons politieke leven meenden te kunnen vinden, terwijl de kwaal mogelijk dieper zit, in de grondslagen zelf van ons staatkundig stelsel.... De vraag is niet, of het voorgestelde menschelijkerwijze volmaakt is; zij is deze of het beter is dan de bestaande toestand, welks onvolmaaktheid door haast ieder wordt erkend, maar waaraan men gewend is geraakt en die dus minder opvalt dan een gloednieuw plan....’ De jongste faze onzer handelspolitiek (1927 I 187). - ‘De vrijhandelaar, die den vreemden handelsman als leverancier en als klant beide begroet en reeds uit zuiver eigenbelang hem allen voorspoed wenscht, ziet tusschen het nationale en het internationale aspect in beginsel geen strijdigheid. De protectionist destemeer. Hem is de vrijhandelaar een idealistisch cosmopoliet.... Het tarief-Colijn heeft onze sinds ongeveer driekwart eeuw dalende tarievenlijn lichtelijk naar boven omgebogen, den waren protectionist lang niet hoog genoeg, maar dan toch in de door hem gewenschte richting....’ Bodders 1) yn de Fryske strüd (1927 I 294), naar aanleiding van een gelijknamig artikel van Wumkes. - ‘Dr. Wumkes neemt er aanstoot aan dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verleden jaar besloot, van mededinging naar haar prijs voor het beste letterkundige nederlandsche werk de schrijvers in het friesch uit te sluiten op overweging dat het friesch is “een eigen taal”. “Ach” - zegt Wumkes dan - “van hoogerhand zou men onze taal wel willen slijten; men is er verlegen mee in het staatsverband....” Nog afgezien van het nuchter feit, dat de letterkundigen, die keuren voor “Letterkunde”, het friesch plegen niet te verstaan en dus zijn letterkundig gehalte niet kunnen beoordeelen, had dan dr. Wumkes het friesch willen zien aangemerkt als een der vele nederlandsche dialecten?.... Heel wat beter dan hij heeft Kalma het standpunt van “Letterkunde” begrepen 2): de Maatschappij heeft het eenige goede besluit genomen; staatkundig moge het friesch, als gesproken in Nederland, een nederlandsche taal zijn, taalkundig is het dit niet; {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen met den taalkundigen, niet met den politieken toestand had “Letterkunde” te rekenen....’ Van Marx tot De Man (1928 II 81), naar aanleiding van Hendrik de Man's ‘Psychologie van het Socialisme’. - ‘In tijden verscheen er niet een voor het socialisme zóó gevaarlijk boek’. Rijk en gemeenten (1929 II 373). - ‘Ons vraagstuk van de geldelijke verhouding tusschen een oppermachtig rijk en afhankelijke gemeenten bestond vroeger niet. Kòn niet bestaan. Wat wèl bestond leek meer op het tegendeel: de landsvorst afhankelijk van den gemeenten goedgeefschheid. Eerst als de rijkskoepel zich strakker en strakker is gaan spannen en hieronder de gemeenten nog slechts kunnen ademen bij rijks-genade, pas dan zijn de voorwaarden voor het ontstaan van ons vraagstuk vervuld....’ De Amelandsche troebelen onder Marijke-Moai (1929 III 366). - ‘Het eiland behoort dan nog niet tot Nederland. Eerst een kleine driekwart eeuw later, na den val van het Stadhouderschap in 1795, zal het zonder veel ophef bij eenvoudige inbeslagneming worden ingelijfd, een vermeerdering van vaderlandsch gebied, waarvan onze geschiedboeken plegen te zwijgen’. De Zuiderzee-werken (1931 IV 397). - ‘Mooi en dankbaar werk had het kunnen zijn, juist in deze maanden nu een principieel Zuiderzeedebat in de Tweede Kamer op komst is, met de twijfelmoedigen en de lauwen, maar vooral met de tegenstanders, over eenige Zuiderzee-vraagstukken die thans tot de actueelste behooren, ietwat uitvoerig in het krijt te gaan. Maar de regeering die duisternis liet over deze wateren, heeft dit verijdeld. Haar treft de volle schuld, dat het parlementair debat onvoldoende zal zijn voorbereid. Magerder toelichting dan zij verstrekte op haar Wieringermeer-plannen zoowel als op haar voornemen om na voleindiging van afsluitdijk en Wieringermeerpolder de verdere inpolderingen op te schorten, is moeilijk denkbaar’. IJselmeer-vraagstukken (1933 III 119). - ‘Onder de vele goede dingen die het land van het kabinet-Colijn verwacht, behoort de beraden en vastberaden voortzetting van het IJselmeer-werk. Hierbij staat het aanpakken van den Urkerpolder vooraan’. De Fryske Akademy (1938 III 213). - ‘Het beschavings- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied dat men friesch zou kunnen heeten, is een heel stuk grooter dan die eene nederlandsche provincie, welker inwoners voorstellen we, flink de grootste helft nog friesch spreken. Reden temeer om met het friesch als voertaal wat voorzichtig te zijn’. Niet slechts de Leidsche hoogeschool, maar het gansche land mist van Blom noode. Wij Gidsredacteuren doen het bij uitstek. Hij was een eerlijk man in den hoogsten zin van het woord, en aan dezulken hebben wij nooit genoeg. Redactie {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Sumbo N.V. Spel van olie, dood en leven Personen: Ferdinand Oswente, commissionnair in effecten Tini, zijn vrouw Rurik Woold, doctor in de letteren, leeraar Pola Woold-Oswente, zijn vrouw, zuster van Ferdinand Dora Oswente, zuster van Ferdinand, gescheiden vrouw van Frits van Dreven, eigenares van een aantal beauty-shops Evert Oswente, eenig kind van overleden broer van Ferdinand, later journalist Tante Oma, huishoudster en gezelschapsdame Kris, werkster Notaris Degge Dominee Hoorne Isabella, dochter van Rurik en Pola Bedienaar der begrafenissen Aanspreker Huisknecht (zwijgende rol). Het eerste en tweede bedrijf spelen in Den Haag, in Januari 1933, op denzelfden dag. Het derde bedrijf speelt in Wassenaar, in den zomer van 1938. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedrijf De doode (Kale salon, het meubilair wat verschoten. Bij het opgaan van het scherm is het zeer donker, de luiken zijn voor de ramen. Tusschen enkele reten filtert wit licht. Op den voorgrond in een fauteuil zit rechtop Tante oma. Op den achtergrond beweegt Kris. Groot scherm in een hoek). (N.B. Gedurende dit bedrijf wordt doorgaans gedempt gesproken). Tante oma: Kris, wat doe je daar? Kris: Niks, ik neem stof af. Tante oma: O, noem je dat niks?.... En doe je dat soms met je pop? (Stilte). Tante oma: Kris, wat doe je met je pop? Kris: Niks, ik heb hem in me hand. En met me andere hand neem ik stof af. Tante oma: Met een doek, Kris, met een stofdoek. Kris: Flauwe praatjes. Tante oma: Wat zeg je? Kris: (hard): Ik zeg: flauwe praatjes.... op een begrafenisdag. Tante oma: Tut, tut, een beetje minder vrijmoedig. Als meneer Herman nog leefde zou je heusch wel een toontje lager zingen. En nauwelijks is hij dood of je zet een mond op.... En dat in zijn eigen huis, terwijl hij nog boven aarde staat. Maar reken er op Kris dat ik dat niet verdraag. Die gekke aanwendsels van je wil ik nog door de vingers zien. Maar je plaats zal je kennen. Kris: (is naderbij gekomen, staat naast Tante oma) Gekke aanwendsels, dat zeg u, juffrouw. Maar u doet gerus niet voor me onder.... Nee, wor nou niet kwaad. U weet heel goed dat u ook je gekke aanwendsels heb. We staan op één lijn, alleen u bent iemand uit de goeie stand en ik ben maar een werkster, dus u zègt het wat mooier, maar het komp op hetzelfde neer. Er loop door ons alle twee een streep en we hebben óók alle twee hersens. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante oma: Wat je zegt moest ik je kwalijk nemen, maar.... Kris: Maar dat ken u niet omdat ik gelijk heb. Tante oma: Nee, dat wil ik niet, want ik wil geen ruzie maken in een sterfhuis.... En je hebt in zoover gelijk, gewone vrouwen zijn we geen van beiden, al verlies je ook het onderscheid uit het oog, gewoon zijn we niet, dat moet ik je toegeven, dat heb ik je al dikwijls moeten toegeven. Niet gewoon. Kris: Maar toch nog niet zoo raar as hij. Tante oma: Nee, niet zoo als hij is geweest. Kris: Dat geld maakte meneer vreemd, reken maar. Tante oma: Ja, en datzelfde geld, ofschoon ik er bitter weinig van gezien heb, de aanwezigheid alleen van dat geld maakte mij ook vreemd. Kris (slaat zich op de borst): Nou, en mij dan. Tante oma: Kris, aan je werk. (Stilte). Tante oma: Kris, heb je niet wat anders te doen? Kris: Hoe bedoelt u? Tante oma: Nou, wat is dat eigenlijk voor onzin hier te gaan afstoffen in het stikdonker? Je hebt vanmorgen vroeg toch stof afgenomen? Kris: Straks komt het bezoek. Tante oma: Daar hoef je mij niet aan te herinneren. Maar de kamer is toch al gedaan. Je loopt hier maar zoo'n beetje rond te draaien. Je wilt de familie zeker mee ontvangen? Maar dat zal niet gaan, als er gebeld wordt doe je open en ga je naar de keuken. Begrepen? (Geen antwoord). Tante oma: Begrepen, Kris? Kris (deemoedig uit het donker): Ja, juffrouw. (Stilte). Tante oma: Zeg Kris, wat er is achter dat scherm? Kris: Niks juffrouw. Tante oma: Jawel, ik zag je daarnet met iets sjouwen. Kris: O dat is me pop, dat weet u toch al lang. Tante oma: En waarom heb je dat scherm daar geplaatst? Kris: Zoomaar, dan komt het mooier uit. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante oma: Praatjes. In het donker zeker! (staat op, kijkt terzijde achter het scherm). Kris: Ziet u nou wel? Er is niks. (Tante oma gaat weer in haar leunstoel zitten. Stilte. Kris is aldoor vaag bezig). Tante oma: Zeg, zou je niet wat licht maken? Ik vind deze kamer met de luiken voor de ramen ontzettend donker. Zóó kunnen we niet ontvangen. Kris: Hij heeft het nog donkerder. Tante oma: Ja, maar hij is ook dood. Kris: Ja, hij is in zijn kist. Tante oma: In zijn étui, meneer sprak altijd van zijn étui, weet je wel Kris? Kris: Ja, en dat hij daar niks geen genie in had. Tante oma: En nu ligt hij toch in de kist, en het deksel is er al op vastgeschroefd. We hebben hem voor het laatst gezien, Kris, en geen sterveling zal hem missen. Wij ook niet. Ik mis hem niet. Het is misschien gek, maar ik mis hem niet. Jij mist hem natuurlijk ook niet. Kris: Nee, dat ik hem mis dat kan ik nou niet direc zeggen, nee. Tante oma: We hebben nooit bij hem behoord. Kris: Nee, meneer was ook altijd zoo raar. Tante oma: Maar we hebben bij zijn geld behoord, en daar behooren we nog bij. Kris: Hoe bedoelt u? Tante oma: We behooren bij zijn testament. Ik weet alles. Kris: Staan we in zijn testament? (Geen antwoord). Kris: Zeg juffrouw, staan we in zijn testament? Tante oma: Ja en nee, we staan erin en we erven toch geen cent, tenminste naar alle waarschijnlijkheid niet. Kris: Dat zou me ook verwonderen als hij nou ineens scheutig was geworden. Toen hij leefde hebben we daar toch ook nooit veel last van gehad. We hebben motten rekenen, elk dubbeltje hebben we tweemaal motten omdraaien. Rijke menschen zijn nog wel eens rejaal, maar hééle rijke menschen zijn altijd gierig.... Tante oma: Meneer Herman had geld, maar zoo heel rijk was hij niet. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Kris: Nou, hij was dan in elk geval zoo gierig alsof hij heel rijk was. En toch zegt u dat we bij zijn centen behooren. Hoezoo dan, hoe bedoelt u dat? Tante oma: Dat zal je later wel merken. (Stilte. Kris gaat zitten met de pop op haar schoot. Neuriet een wiegedeuntje). Tante oma: Kris? Kris: Jawèl? Tante oma: Met twee woorden, met twee woorden alsjeblieft. Kris: Jawel, juffrouw? Tante oma: Hoe noemde je meneer soms? Kris (lage lach): Me pop, me pop. (Lange stilte. Kris neuriet). Kris: Voor u was hij aardig, u noemde hij altijd tante oma. Tante oma: Dat zei hij niet uit aardigheid. Kris: Hoe dan? Tante oma: Dat begrijp je niet.... Maak eens wat licht. Kris: (mopperend) Licht, licht, waarom nou altijd licht? Dat donkere van een sterfhuis is juist zoo echt. Of ben u bang? Tante oma: Schepsel, hoe haal je het in je hoofd. Licht of duisternis, het is me volkomen eender. Maar je begrijpt toch zeker dat als er dadelijk.... (de huisbel klinkt). Zie je wel, daar wordt al gescheld. Hier, de kroon aan, en dan opendoen. (Kris knipt de kroon in het midden aan. Kleine lichtjes. Het vertrek wordt schemerig verlicht. Kris exit). (Kloppen). Tante oma: Ja? (Bedienaar der begrafenissen komt op, papier in de hand). Bedienaar: Mevrouw. (Tante oma neemt het papier uit zijn hand). Tante oma: Juist. (Tante oma leest even het papier onder de kroon). Tante oma (mompelend): Eerste auto meneer en mevrouw Oswente, meneer en mevrouw Woold. (leest verder zwijgend). Tante oma (geeft het papier terug): Het is in orde zoo. Bedienaar: En dan heb ik met uw goedvinden een van de aansprekers in de gang gezet, dan kan hij opendoen en meteen het bezoek aankondigen. Tante oma: Aankondigen? Waarom? {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedienaar: U hadt me toch gezegd dat de familie mekaar niet kent. Tante oma: Azoo. Ja dat is waar. Niet of nauwelijks. Het is goed. Handel maar zooals u het beste vindt. (Bedienaar exit. Tante oma staat even doodstil onder de kroon. Er klinkt een bel. Even later komt de aanspreker binnen). Aanspreker: Mevrouw van Dreven. (Dora komt binnen). Dora: Zeg eens tante oma, waarom al die deftigheid? Moet ik nou worden aangekondigd als een vreemde, terwijl ik de eenige ben die mijn oom nog wel eens heeft bezocht?.... En wat is dat hier voor een duisternis? (knipt twee lichten aan). Zoo, nou kunnen we beter zien. Tante oma: Waarom zien? Wat valt er te zien? Als u maar zien kunt waar u loopt. Dora: U bent ook altijd even somber. Terwijl we aan den buitenkant rouwen kunnen we gerust van binnen licht maken, en heel binnen-in toch weer rouwen. Tante oma: Ja, als we dat maar doen. Dora: Ik zal u eens wat zeggen. Laten we de dingen gerust bij hun naam noemen, daar houd ik van. Oom was heusch niet iemand om wien veel tranen vergoten zullen worden, maar geen van die straks binnen zullen komen draagt hem nog zoo'n goed hart toe als ik. Tante oma: Misschien.... ik weet het niet. Dora: U weet het niet? Tante oma: Ik kijk maar naar mezelf, mevrouw van Dreven. Ik mis meneer Herman niet, en ik zal hem nooit missen ook. Dora: U bent wat cru, maar openhartig, tante oma. Net als ik trouwens. En ik persoonlijk waardeer u, dat weet u wel. Maar één ding: wees niet te openhartig tegen mijn familie. Die bezit geen knobbel voor uw eigenaardigen humor, zeker niet in deze omstandigheden. Tante oma: Och, wat maakt dat uit! (Kleine stilte). Dora: Oom is wel rustig heengegaan, niet? Tante oma (stil in het midden van de kamer): Rustig? Rustig?... Mij àl te rustig. Uw oom stierf omdat alle warmte uit zijn lichaam wegtrok. Uw oom stierf in feitelijken en letterlijken {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zin aan kou. Ik heb hem koud zien worden. De laatste maand zei hij aldoor maar: ‘ik word zoo koud’. Dag aan dag hoorde ik hem zeggen: ‘ik heb het koud, ik heb het koud’. Dat was de litanie van zijn laatste levensmaand: ‘ik word zoo koud’. Ik nam zijn hand wel eens uit nieuwsgierigheid.... (de huisbel klinkt). Weet u wat Villiers de l'Isle Adam schreef van het standbeeld uit Don Juan? ‘Le Commandeur de pierre peut nous tendre la main. Nous la prendrons encore. Peut-être sera-ce lui qui aura froid’. Als ik zijn hand nam dan kon ik die steenen ‘Commandeur’ geweest zijn, en hij was dan degeen die nòg kouder was. Aanspreker: Meneer en mevrouw Woold. (Pola en Rurik komen op. Dora gaat gemaakt hartelijk op hen toe). Dora: Laten we alles vergeten, alles, tenminste hier en nu. Afgesproken? Pola (geeft een koele hand): Ik weet niet wat je bedoelt. Dora (zonder stemverheffing): Zoo? Nou, maar ik weet heel goed wat jij bedoelt. Je hebt me dus mijn scheiding nog altijd niet vergeven, dat bedoel je. Pola: Laat Rurik je liever antwoorden, nu je er toch over begint. (tot Rurik) Zeg jij het eens man. Dora: O, dat klinkt zeker zachter. Dat is een hatelijkheid langs een omweg, dat treft niet zoo erg..... Maar ik dacht dat man en vrouw één waren. Pola: Dat zou je aan je scheiding niet zeggen. Rurik (komt naar voren): Kijk eens hier Dora. We hebben den omgang met elkaar na je scheiding verbroken, we hebben de partij gekozen van Frits, dat weet je. Maar we hebben begrepen dat we je hier weer zouden terugzien, en we hebben al vermoed dat je ook na die jaren je bekende spontaanheid - om het voorzichtig uit te drukken - dat je die nog niet zou hebben verloren. En daarom hebben we.... we zullen vanzelf ons fatsoen bewaren in de overtuiging dat jij dat ook zult doen.... maar daarom hebben we van te voren bedacht wat we je zouden zeggen. We willen je iets zeggen, nu maar dadelijk in het begin, dan is het gebeurd, en dan zwijgen we verder.... {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Wat een voorbereiding! Speel jij voor Hindenburg, en ben ik jouw Tannenberg? Rurik: We willen je dit zeggen, niet meer en niet minder: we misprijzen je scheiding, je volkomen noodeloos en nutteloos in de steek laten van je man alleen om vrij te zijn, om de zakenvrouw te kunnen uithangen, maar het meest keuren we af dat je je mevrouw van Dreven blijft noemen. Dat is een soort bravour waarvoor we geen waardeering hebben. Pola: Juist. Precies. Dora: Roerende eensgezindheid! Maar me dunkt, menschjes, dat dat een zaak is die jullie niet aangaat, en dat zoolang als Frits zich daar niet tegen verzet.... Tante oma (komt tusschen beide): Mag ik u verzoeken alstublieft op te houden met dat getwist in het huis van een doode? Il faut laver son linge sale en famille, en niet bij een derde, vooral niet wanneer hij onmogelijk meer kan protesteeren... U kent me niet, meneer en mevrouw Woold, want u hebt bij mijn weten en zeker zoolang als ik hier ben nooit uw oom gezien. Ik ben zijn gezelschapsdame. Pola: Ik heb gehoord dat oom kalm is gestorven, nietwaar? Tante oma: Dat legde ik juist uit aan uw zuster hier. Uw oom begon den laatsten tijd aan een onmenschelijke koude van zijn bloed te lijden. Hij voelde het vuur niet meer in zijn haard en de kruik niet meer in zijn bed. Hij voelde alleen den dood. Hij bleef rondloopen, hij liep rechtop door het huis en door den tuin. Maar hij liep me àl te rechtop, en de laatste twee dagen toen hij in bed moest blijven lag hij me àl te recht in bed. Begrijpt u wat ik bedoel? Ik heb hem al dien tijd scherp geobserveerd. Uw oom maakte vóóroefeningen, mevrouw Woold. In het stijve van zijn stand, en van zijn loop, en van zijn liggen heeft hij zich voorbereid tot aanpassing aan de zes planken van zijn laatste behuizing. (Kleine stilte). Pola (mompelend): God, wat een griezelig mensch. Tante oma: Nee, niet ik, maar uw oom was griezelig, of liever zijn geld, of juister nog zijn aandeel. Dat aandeel is het griezelige, mevrouw Woold. Het aandeel in die vennootschap, in de Sumbo N.V., dat is hier het geheimzinnige en griezelige. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Kom, kom, tante oma, u wordt werkelijk te somber. Daar, ik zal nog wat licht maken (knipt nog een paar lichten aan, praat intusschen, de salon is nu helder verlicht. Tante oma exit zwijgend). Dat verdrijft de donkere gedachten. We hoeven nog niet te lachen of te juichen, maar zóó'n grafstemming.... (kijkt rond) O, ze is weg. Rurik: Wat is dàt voor een schepsel? Pola: Ik heb nooit zooiets beleefd. Is die soms malende? Het lijkt compleet wartaal. Rurik: Normaal schijnt ze in geen geval. Of ze moest voor een soort wraakgodin willen poseeren. Dora: Dat laatste is niet kwaad bedacht als je het poseeren weglaat. Rurik: O, denk je soms dat ik onder den indruk ben? Dora: Natuurlijk, Rurikje. Tracht het maar niet te ontkennen. Je heele gezicht verraadt het. Rurik: Hoor eens even, Dora, ik wil me hier goed houden, ik wil alle égards in acht nemen, maar dan eisch ik van jou dat jij óók binnen de perken blijft. Dat denigreerende ‘menschjes’ en ‘Rurikje’ moet uit zijn, begrepen? Dora: O hemel, meneer staat weer voor de klas. (huisbel). Pola (haar arm door dien van haar man): Kom man, ze is niet waard dat we er op ingaan. Het eene woord haalt het andere uit en daar zou zij maar in groeien. Je kunt beter die zottepraat negeeren. (keert zich met hem om, juist wordt nieuw bezoek aangekondigd). Aanspreker: Meneer en mevrouw Oswente. (Ferdinand en Tini komen op. Begroeting, gewoon aan de zijde van Ferdinand en Tini en van Dora, stijf bij Rurik en Pola). Tini (tot Dora): Wat hebben we je in een eeuw niet gezien. Ferdinand: Ja, broers en zusters geweest, jij en ik en Pola en Enno, jaren onder één dak en nu volkomen van mekaar afgegroeid. Dora (spottend): Ja, Ferdinand, zoo is het leven, met vijf hoofdletters. (Wijst den kring rond). Maar je ziet, de dood hereenigt. Tini (tot Dora): Je bent weinig veranderd, zeg, en je kleedt je goed. Laat eens kijken, je bent nu veertig, nietwaar? Ik zou het je niet geven, nee. Je figuur heeft nog niets geleden, en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} je kleedt je uitstekend, zwart flatteerde je trouwens altijd. Je wilt blijkbaar het mannelijk geslacht nog behagen. En je je kunt het, op mijn woord, je kunt het nog. Dora: Tini, ik moet zeggen, al bedoel je het vermoedelijk best... jouw woorden zijn me of ik een stem hoor uit de vorige eeuw. Als ik me goed kleed, denk je dan heusch dat ik dat doe om het mannelijk geslacht te behagen? Menschlief, dat dachten onze voorouders misschien, maar dat is toch al lang démodé. Een vrouw kleedt zich goed om het vrouwelijk geslacht te.... mishagen. Ferdinand: Aardig gezegd, daar herken ik je van vroeger in. Maar je zult me moeten toegeven dat je chic voor een deel ook reclame is. De Nederlandsche Elizabeth Arden.... Hoeveel beauty-shops heb je nu? Hier in Den Haag twee, dat weet ik, maar je hebt er ook nog in andere steden, niet? Dora: Ja, ik heb er bij mekaar zeven, in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam. En dat alles opgebouwd met het beetje geld dat mijn deel van vaders nalatenschap was. Wat zeg je daarvan, Ferdinandje? Klein begonnen, heel klein, en nu een zaak, wat zeg ik, zéven zaken die klinken als een klok. Jij bent een zakenman, dus je zult je wel kunnen verplaatsen in de trots van een zakenvrouw, want trotsch ben ik. Of nee, jij kunt het natuurlijk niet. Als iemand het niet kan, dan ben jij het. Een zakenvrouw is jou te modern, dat bestond in jouw jeugd nog niet. Dat is een leelijke concurrent geworden, daar denk je maar liever niet aan. Ferdinand: Je beoordeelt me verkeerd. 't Is waar, we hebben elkaar uit het oog verloren en toch heb ik altijd veel belang in je gesteld. Je was in zekeren zin mijn lievelingszuster.... Dat hoef jij je niet aan te trekken, Pola. Pola (koel): O, ik trek me niets aan. Je bent begonnen met te zeggen dat we allemaal van mekaar afgegroeid zijn. En dat geef ik toe. Het is me tamelijk onverschillig wat je van mij of van Dora denkt, en wat zij van ons denkt. Dora: Dat wordt een heele puzzle. Maar als ik het goed begrijp dan komt het hierop neer dat we mekaar allemaal Siberisch laten. Rurik: Ja, behalve op één punt. (tot Ferdinand). We hebben het haar al gezegd: we keuren het af dat ze zich van Dreven {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft noemen terwijl ze van van Dreven gesepareerd is. Dora: Och zoo, begin je daar nu alwéér over? Je wordt oud, je herhaalt je. Rurik (tot Ferdinand): En we zijn met Frits goed gebleven, we weten dat hij het naar vindt. Dora: Je zoudt een traan wegpinken, waarachtig. Tini: Toe Dora, wees nou niet altijd zoo sarcastisch. We zijn hier voor het eerst weer bij elkaar. Moeten er nu dadelijk al harde woorden vallen? En dan terwijl oom Herman nog boven aarde staat! Dora (tot Tini en Ferdinand): Zij geven aanleiding. Maar ik zal je zeggen wat het is, ik houd van openhartigheid, tegen jullie tweeën en tegen hen tweeën. Tusschen jullie beiden en mij bestaat er niets anders dan een zee van onverschilligheid. We zijn elkaar ontgroeid en we doen het beste dat feit maar te aanvaarden, en dus niet op toenadering aan te sturen, want dat zou toch maar een mislukking worden. Maar we aanvaarden mekaar tenminste. Wat ik daarnet zei van concurrentie was badinage. We kunnen mekaar waardeeren, werkelijk. Jij bent een zakenman, Ferdinand, en ik ben een zakenvrouw, we kunnen respect hebben voor elkaars praestaties, nu we het tot een zekere maatschappelijke positie hebben gebracht.... Maar die twee daar, dat is wat anders. Hij met zijn leeraarstractement, zijn groot gezin, zijn jongens in huis.... hij is eenvoudig jaloersch op me, en op jou net zoo goed als op mij. En als je dan de ziel van een schoolfrik hebt, dan kom je tot hun kleingeestig gevit. (Rurik en Pola staan op). Rurik: Kom, we zullen zoolang in de andere kamer wachten. Ferdinand (bezwerend): Menschen, blijf zitten, geen ruzie. Pola: Volstrekt niet, maar we gaan. Rurik heeft haar uitdrukkelijk voorgesteld de uiterlijke beleefdheid in acht te nemen, maar dat schijnt teveel gevergd. Tini: Toe, dat is te dwaas.... Laten we er de scheiding van Dora buiten laten. Dat is toch ook geen onderwerp hier. Dora: Nou, ik wil wel toegeven dat ik misschien wat ver ben gegaan, maar als jullie het niet had uitgelokt hadden er ook geen onaangename dingen gezegd hoeven te worden. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand: Goed, dat is dan gesetteld.... (allen gaan weer zitten). Maar nu nog één vraag, Dora, zuiver zakelijk, je bent toch een zakenvrouw, en je neemt me niet kwalijk dat ik je hierop wijs. Je heele bedrijf is opgebouwd op een naam die je niet dragen mag, Mevrouw Dora van Dreven. Dat staat dus op zeven winkelruiten, op zeven deurborden, zeven maal in de telefoongids. En als Frits het in zijn hoofd haalt daar bezwaar tegen te maken, dan moet je je naam veranderen. En dat zal je een enorme klandisie of een enorme nieuwe reclamecampagne kosten. Dora (koel): Bedankt voor je ongevraagd advies. Je zegt het een beetje anders dan Rurik, maar het komt op hetzelfde neer. Maar ik ben niet bang voor mijn gewezen man. Ferdinand: Ja, dat zeg je nu, maar als hij begint ben je nog niet gelukkig. Dora: Hij begint niet. Ferdinand: Mevrouw Dora Oswente klinkt even goed en was ruim zoo veilig geweest. Dora: Hij begint niet. Rurik: Wees daar niet zoo zeker van. Hij heeft zich bij ons beklaagd. Pola: Meer dan eens. Dora: Hij klaagt, dat is zijn heele leven: klagen. Klagen en niet doen. Hij durft niet. Tini: Ja maar Dora, wáárom in godsnaam? Wáárom dien man nou nog te plagen in zijn naam? Dora: Ik houd van plagen. Tini: Dat is harteloos. Zie je dat dan zelf niet in? Pola (giftig): Wat heb ik je gezegd? Is het niet dun? Is dat nu een karakter? Ferdinand: Begin alsjeblieft niet opnieuw. Dora (koel): O, wees niet bang, ik maak me niet voor de tweede maal kwaad. (huisbel). En ik wil jou wel zeggen, Tini, jou en Ferdinand, alleen aan jullie beiden, begrijp je, dat ik op zoo'n manier een klein en heel zoet wraakje neem op een man die in zijn verloving wat voor me beloofde en die in zijn huwelijk een slappeling is gebleken. Je schijnt van die mannen te hebben die om een vrouw te winnen zich weten op te blazen tot een zeker formaat, en als je dan jong bent zooals {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ik, en iemand van temperament, zooals ik óók, dan doet je verbeelding de rest. Dan trouw je zoo iemand, en als dan maar éven de speld van je critiek in zoo'n blaas prikt, dan zegt hij pffff! en langzaam en zeker.... Aanspreker: Meneer Oswente. (Evert komt op). Pola: Ah, daar is Evert. Tini: Zoo, kennen jullie mekaar? Dora: Ja, ze vormen de uitzondering in onze familie die den regel bevestigt. Evert (gaat het eerst op Pola en Rurik toe): Dag tante Pola.... en oom Rurik ook.... Ja, natuurlijk.... En dit is, veronderstel ik, mijn oom Ferdinand, de groote commissionair ter beurze zooals dat heet. Ferdinand (schudt hem de hand): Dit is inderdaad je oom Ferdinand en dit is je tante Tini. En jij en ik dragen evenveel schuld dat we elkaar niet kennen. Tini: Wij hebben meer schuld, wij zijn ouder. Evert: U begint met me verlegen te maken.... O, en dit is tante Dora, dat hoef ik niet te vragen. (kust haar hand). Hoe jammer van uw handschoen. Dora: Waarom hoef je niet te vragen wie ik ben? Tini: Dora, je vischt naar een compliment. Ferdinand: En daarnet wou je de mannen niet behagen, maar alleen de vrouwen mishagen. Dora: Ik visch niet, ik wou alleen weten of hij vindt dat ik op Enno lijk. Evert (kijkt onderzoekend): Volstrekt niet. Dora: Ik dacht een klein beetje. Evert (a.v.): Nee, u lijkt volstrekt niet op vader. Had u graag gewild dat ik vond van wèl? Dora: Niet als jij het zoo vondt, wel als het zoo was. Want ik heb van je vader gehouden, dat wil zeggen, ik ben hem pas gaan waardeeren toen hij gestorven was. Het klinkt een beetje zonderling, dat erken ik. Pola: Het is in elk geval weer iets buitenissigs à la Dora. Dora: Het schijnt dat ik van de menschen pas kan gaan houden als ze eenmaal gestorven zijn. Dat klinkt vreemd, dat geef ik toe, en toch is het au fond heel gewoon. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Tini: Ja, daar kan ik wel inkomen, genegenheid vermengd met een soort wroeging. Dora: Wil je wel gelooven dat ik me den dood van oom Herman ook aantrek? Ferdinand: Dat is werkelijk een zonderling zeggen, Dora. Denk je van ons soms van niet? Zouden we anders allemaal hier zijn? Dora: Och wat, we zijn hier omdat we zijn opgeroepen, uit plichtsbesef zijn we hier, en ook.... uit nieuwsgierigheid. Pola (half luid): Daar begint ze weer te insinueeren. Rurik: St! Dora: Als ik insinueer sluit ik mezelf niet buiten. Ik ben hier in hoofdzaak uit nieuwsgierigheid. Rurik: Die dikke woorden, die eeuwige bravour. Je hoort op het tooneel. Dora (tot Rurik): Ik ben nog niet zoo'n goed komediant als jij voor je klas. Ieder die in het openbaar optreedt speelt komedie. En de school is een schouwburg in het klein. Rurik: O, dat laatste moet zeker de pil vergulden. Pola: St! Evert: Tante Dora, hebt u meer van die aardige uitspraken? (Dora maakt een onverschillig gebaar. Kleine, eenigszins verlegen stilte). Tini: Wordt het geen tijd om te gaan? Waar wachten we nog op? Dora: Er zouden er nog twee komen, de notaris en de predikant. (Kleine stilte). Evert: Was oom godsdienstig? Dat wist ik niet. Dora: Of hij godsdienstig was kan ik niet zeggen, maar ik weet wel dat hij uitdrukkelijk gevraagd heeft of dominee Hoorne mee zou gaan. Tini: En zou hij komen? Dora: Zekerheid kan ik je niet geven, al ben ik dan ook van jullie allen de eenige geweest, die oom Herman nog wel eens opzocht. Als je zekerheid wil hebben moet je vragen aan tante oma. Ferdinand: Tante oma? Evert: Wie is dat, tante oma? Dora: Zijn huishoudster, die werd door oom zoo genoemd. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Tini: Wat een grappige naam, ik wist niet dat oom Herman een humorist was. Gaat ze ook mee? Dora: Nee, we zijn met ons vieren, zessen, achten.... Heb je haar nog niet gezien?.... Daar komt ze juist. (Tante oma komt op). Dora: Tante oma, ik heb u al voorgesteld aan de familie.... We kunnen nog niet gaan, we moeten nog even wachten, is het niet? Tante oma: We moeten wachten op den dominee en op notaris Degge. Die zouden samen komen. Het was ook de wil van uw oom dat dominee Hoorne hier eerst nog een woord zou spreken. Tini: Mag ik ook uw naam weten? Ik ben mevrouw Oswente. Tante oma: Ik hoor van mevrouw van Dreven dat ik al ben voorgesteld. Ik ben dame de compagnie bij meneer Herman geweest. Tini: Ja, maar uw naam? Tante oma: Tante oma. Tini: Zoo noemde oom u. Maar uw naam? Tante oma: Wat doet dat er toe? Hier ben ik tante oma. En ik ben nooit ergens anders dan hier. Pola: Die naam was een uitvinding van oom, nietwaar? Tante oma: Ja, die eer komt toe aan uw oom. Pola: Wat bedoelde hij met dien naam? Was het zoomaar een grapje? Tante oma: Nee, het was hem ernst, heilige ernst. Hij noemde me tante om aan te duiden dat ik ouder was dan hij, ofschoon hij ouder was dan ik, en hij noemde me oma om me een gehuwden staat en een moederschap toe te schrijven die ik geen van beide ooit heb bezeten. Dora: Dat wist ik niet. Ik dacht net als mijn zuster hier dat oom u een soort nick-name gegeven had. Ferdinand: Maar dat kan ik me toch niet begrijpen, want zooals u het voorstelt is die naam eigenlijk een onaardigheid. Zoekt u er niet te veel achter?.... Wat u nu beweert, heeft oom u dat ooit zoo gezegd? Tante oma: Nee, hij heeft niets gezegd, maar ik ken hem.... ik kènde uw oom, meneer Oswente. Uw oom was een héél eigenaardig mensch. Hij sprak weinig, maar ik las zijn ge- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten in zijn oogen. Ik las alles in die kleine, koude oogen, die tot het laatst helder zijn gebleven. Ze waren voor mij als twee kleine verre sterren. Ik las er alles in. Ik was van die twee oogen de sterrewichelares. Evert: En wat las u, tante oma? Tante oma: Een lust om te wonden.... soms. Ferdinand: Overdrijft u niet? Tante oma: Uw oom heeft me gewond in de twee gevoeligste plekken van een vrouwennatuur, haar jeugdinstinct en haar moederinstinct. Tini: Hoe was dan, als ik vragen mag, uw verhouding tot mekaar? Niet zoo erg best zeker. Tante oma: Uiterst slecht, mevrouw. Tini: En toch bent u gebleven? Waarom? Tante oma: Ja, waarom? Waarom?.... Daar zijn honderd redenen voor, en geen enkele houdt steek.... En toch ben ik gebleven.... Maar is een mensch niet een wandelende ongerijmdheid? Dora: Kom, kom, tante oma. U bent zoo somber, u drukt ons allemaal neer. Is dat nu noodig? Tante oma (gaat op Dora toe, geeft haar een hand): Voelt u eens even mijn hand. Dora: Die is koud. Tante oma: Juist, zegt u dat niets? Dora: Wat bedoelt u? Tante oma: Het bewijs dat een mensch een wandelende ongerijmdheid is. Ik hoor toch te leven, en ik heb de hand van een doode. Dora: Kom, tante oma, we zijn allemaal nog in het land van de levenden. (Kleine stilte. Tante oma gaat naar het midden van de salon, onder de kroon). Tante oma: Dit moet ik u nog even zeggen, ik moet u de boodschap overbrengen van een overledene, van uw oom Herman. Uw oom was een heel eigenaardig mensch, dat zei ik al.... En toen hij op zijn sterfbed lag, volkomen bij kennis, dat stel ik op den voorgrond, toen gaf hij me op wie ik voor de begrafenis moest uitnoodigen. Dat was dan de familie die van hem erven zou, en verder de notaris en de predikant. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij heeft me vooral op het hart gedrukt aan zijn erfgenamen nog iets te zeggen vóór het vertrek naar het kerkhof. En omdat u nu hier bij elkaar bent, u, de erfgenamen, dat wil zeggen meneer Oswente en mevrouw Woold en mevrouw van Dreven en meneer Evert, - omdat u nu hier bent zeg ik het ook, uit naam van uw oom, versta me goed. Hij zei tegen me: ‘zeg hun zoodra ze bij elkaar zijn in mijn huis, en nog vóórdat ik word uitgedragen, zeg hun dat ze mijn erfgenamen zijn. Ze hoeven niet te wachten tot ze bericht krijgen van den notaris. Zeg het hun dadelijk.’ Dus dat doe ik bij dezen. Uw oom wilde geen geheim van zijn laatste testament gemaakt hebben, ik denk trouwens dat mevrouw van Dreven den inhoud van het testament al kent. Dora (zacht): Ja, oom heeft me bij mijn laatste bezoek van zijn testament verteld. Tante oma: Ja, en uw oom zei nog meer. Hij zei ook: ‘ze zullen op uw uitnoodiging allen komen, ze zullen hopen op mijn erfenis. Laat ze niet in onzekerheid, geen seconde. Zeg hun dàt ze erven, en zeg hun ook wàt ze erven. Laat ze niet in onzekerheid. Ze erven ieder voor een vierde mijn heele nalatenschap, dus de paar huizen die ik bezit, en het beetje contant geld, en de meubelen, en die enkele antiquiteiten, en het kostbare aandeel in de Sumbo’. Dat zei uw oom, en hij voegde er nog bij: ‘Laten ze er vrij over praten, ook terwijl ik nog boven aarde sta. Ik houd niet van farizeïsme’. Ferdinand (nerveus): Het is eigenaardig, hoogst eigenaardig, maar nu weten we het. Ook al zijn we er niet voor gekomen, we weten het nu.... En.... heeft oom dat nooit herroepen? Was dat zijn laatste woord? Tante oma: Hij heeft het nooit herroepen, maar zijn láátste woord was het niet.... Zijn laatste woord was een gruwelijke en tegelijk grandiose profanatie. Grandioos, maar een profanatie, een profanatie, maar grandioos. Evert: Nou, tante oma, en wat zei oom Herman? Dora (opspringend): Zeg het niet, tante oma, zeg het niet, ik wil het niet hooren. Tante oma (koel): Waarom niet? Het woord was profaan, maar daarom niet minder waar, en leerzaam ook.... Uw oom zei, en hij keek me scherp aan, ik geloof dat hij me zelfs toen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} nog wonden wou, al ging het niet tegen mezelf: ‘Tante oma, zei hij, ik ben nooit gastvrij geweest, ik heb nooit open tafel gehouden, dat weet u. Maar nu ben ik dan toch gekomen aan mijn laatsten maaltijd waarbij ik dat wèl zal doen, want daar zal ik aanzitten als gastheer en toch niet meeëten, want de lotsbeschikking wil dat ik daar de bizarre dubbele rol zal vervullen van gastheer en schotel’. En toen, na vijf minuten, was hij gestorven. (Tante oma exit. Pijnlijke stilte). Pola: Wat een afschuwelijk mensch! Ik voel me opgelucht elken keer dat ze de kamer uitgaat. Dora (staat even als in een droom): Dat is niet waar! Dat liegt ze! Dat heeft oom niet gezegd! Van die erfenis wil ik nog aannemen, want oom wàs vreemd, en hij heeft mij ook alles van zijn testament verteld. Maar dat laatste heeft hij niet gezegd. Dat verzint ze. Ze is altijd met haar gedachten bij noodlot en dood. Ik voelde al dat er zooiets komen zou. (valt schreiend op den divan). Tini: Maar Dora! Evert: Maar tante Dora! Dora (huilt nog even, droogt dan haar tranen): Daar kan ik niet tegen, dat werkt op mijn zenuwen. Pola: Eigenaardig verschijnsel: de zenuwen van een zakenvrouw. Dora: Hoezoo? Snap je dat niet? Ik ben een zakenvrouw, ja, en in mijn bedrijf valt de klemtoon op ‘zaken’, maar hier valt nu voor de variatie de klemtoon op ‘vrouw’. Pola: Als je huilen wilt huil dan desnoods om oom Herman zijn dood. Maar om die woorden van dat mensch!.... Ik zie haar liever niet dan wel, dat geef ik toe, maar ik zou me toch twee keer bedenken eer ik om de theatereffecten van die malloot tranen ging vergieten. Dat is ronduit kinderachtig. Dora: Och, dat bewijst alleen dat jij de kunst van huilen niet verstaat. Huilen is niet kinderachtig, góéd huilen, begrijp je. Het is heelemaal geen kunst om zoo te huilen dat je een gezicht krijgt als een vaatdoek, maar dat is niet de bedoeling van góéd huilen.... Daar, heb ik goed gehuild of niet? Zie je iets aan me? {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Tini: Dora, je was altijd grillig, maar hierin herken ik je toch werkelijk niet meer. Evert: Tante Dora, u bent eenig. En omdat u nu een handschoen hebt uitgetrokken, zal ik zoo vrij zijn voor de tweede maal.... (kust haar hand). Dora (zonder acht te geven op Everts handeling): Goed huilen, daar zou ik een verhandeling over kunnen schrijven.... Even heel echt en heel fel huilen, als een wolkbreuk in den zomer. Geen eindelooze dreinerige regen, dat abimeert je oogen en je huid. Maar even een wolkbreuk, en vlak daarop de zon.... Dat verfrischt. Rurik: Ik moet zeggen, ik vind dat allemaal ongepaste en ijdele taal, vooral in het huis van een doode. Dora: Die doode ligt je wel na aan het hart, je hebt er nog geen woord over gezegd. Maar als jij spreekt van mijn ijdele taal, dan bewijs je alleen je eigen onverstand. Pola: O, dat is de gewone uitvlucht, dat hoor je altijd van iemand die zijn tekortkomingen wil verdoezelen. Dat zijn die zoogenaamd onbegrepen menschen. Dora: Nee, je man begrijpt me niet. Een echte schoolvos als hij, - ik bedoel geen all-round leeraar, want die zijn er gelukkig ook nog - maar iemand als hij.... Rurik: Je kunt het insinueeren tegenover ons blijkbaar niet laten. Maar om je eigen woorden te herhalen: het laat ons Siberisch. Dora: Maar jouw kwalificatie van ijdel gepraat mij niet. Integendeel, ik ben je nog dankbaar. De bron van mijn inkomsten is ijdelheid, met acht hoofdletters, en je hebt me op een gedachte gebracht, Rurikje. Ik zal mijn clientèle huilen gaan leeren, weet je, goed huilen, savant huilen, zonder je huid te abimeeren, precies tot op een droppel gedoseerd huilen. Evert: U bent onbetaalbaar. (wil haar de hand kussen). Pola: Maar Evert dan toch! Doe niet zoo onwijs. Dora (hem afwerend): Jij grijpt alles wat ik zeg aan om mijn hand te pakken. Laten je oom en tante Woold jou liever kapittelen in plaats van mij, en flink ook. Ferdinand: Nee, nee, menschen, er valt wat anders te doen. Als die juffrouw de waarheid gesproken heeft - en laten we {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnen met dat aan te nemen - dan heeft onder ons gezegd oom Herman niet zoo héél veel nagelaten. Een paar huizen, wat geld enzoovoorts.... Ik dacht werkelijk dat hij vermogender was, zéér vermogend. Evert: Maar hij heeft nog dat aandeel, ze zei ‘dat kostbare aandeel in de Sumbo’. En kostbaar is het, ik weet genoeg om dat te kunnen beoordeelen. Ferdinand: Kostbaar? Volkomen incourant. Evert: Dat kan zijn, maar hij had daarmee toch een machtspositie op de oliemarkt. En de olie beheerscht de wereld van tegenwoordig, dat weet een klein kind. Ferdinand: Beste kerel, wat een klein kind weet, dat weet ik ook. Maar je bent er glad naast als je meent dat je oom een machtspositie innam. Dat zijn groote woorden, of laat ik zeggen dat is de fantasie van een jongmensch die.... nu ja, die van het werkelijke leven, het zakenleven niets kent. Rurik: Wat is er met dat aandeel? Daar weten we niets van. Ik heb nooit van de Sumbo gehoord. Ferdinand: O dat is met een paar woorden te zeggen.... Evert: Oom Fer, mag ik het vertellen?.... Dan ziet u meteen dat ik niet zoo buiten het werkelijke leven sta, al voer ik ook geen steek uit. Ferdinand (hem wantrouwig aanziend, na een oogenblik): Ga je gang. Evert (tot Rurik en Pola): De Sumbo, moet u weten.... nee, ik zal zóó beginnen. U hebt wel eens gehoord van de Sumatra-Maracaibo-Oil-Company? De aandeelen daarvan staan trouwens in de beursnoteering.... Zeg oom Fer, als ik een bok schiet moet u me verbeteren. (Ferdinand knikt). Rurik: Ja, die naam ken ik. Dat is een kleine petroleummaatschappij. Evert: Klein.... betrekkelijk, maar een van de weinige die zich nog niet hebben laten opslokken.... En toevallig heeft de Sumatra-Maracaibo buitengewoon rijke velden op Sumatra en aan de golf van Maracaibo. Rurik: Ja, ik weet, daar wordt langs die golf veel petroleum gewonnen, net als in ons Indië aan het strand van Balik-Papan. Pola: Maracaibo, is dat niet in....? {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Rurik: Venezuela.... Verder? Evert: Nou, en het grootste aandeelenbezit van de Sumatra-Maracaibo is in handen van een holding-company, de Sumbo Twee. Begrijpt u? Sum - bo, afkorting van Sumatra-Maracaibo. De Sumbo Twee. Ze noemen die N.V. ook wel Sumbo Rood, nietwaar oom? Ferdinand (kort): Nee, Sumbo Paars. Evert: O juist. Die aandeelen zijn paars gedrukt.... Nou, u begrijpt, de Sumbo Twee beheerscht de eigenlijke Sumatra-Maracaibo. Dat noemen ze dan met een minder krasse uitdrukking controleeren.... Nou, en zoo gaat het spelletje door. De Sumbo Twee wordt weer gecontroleerd door een andere holding-company, de Sumbo Een of de Sumbo Rood, want die aandeelen zijn rood. Volgt u me? Rurik: Voortreffelijk. Evert: Dus de Sumbo Rood is weer de holding-company van de Sumbo Paars, maar de Sumbo Rood is nog niet de sluitsteen of laat ik liever zeggen het bovenste blok van die financieele pyramide. De Sumbo Rood heeft wéér een holding-company boven zich, en dàt is de Sumbo. Heb ik het niet goed gezegd, oom Fer? Ferdinand (koel): Zooals je het verteld hebt is het. Maar daarmee is nog niets gezegd van de eigenlijke waarde van zoo'n aandeel in de Sumbo. Evert: Nee, maar ieder mensch snapt dat zoo'n aandeel het neusje van den zalm is. Ferdinand: Volkomen incourant, ze komen nooit aan de markt. Evert: Natuurlijk niet, er zijn er maar vijf. Pola: Vijf?.... En heeft oom Herman daar één van? Evert: Ja, en dat is natuurlijk een heel bezit. Pola: Hoe komt hij daaraan? Ferdinand: Herman was indertijd een van de oprichters van de Sumatra-Maracaibo. Evert: Ja, en zoo heeft hij zich langzamerhand omhooggewerkt tot oprichter-aandeelhouder van de Sumbo. Rurik: Zooiets is toch wel héél merkwaardig. We hebben hier een sprekend voorbeeld van de tirannie van het geld. Evert: Geraffineerd, niet? Zoo neem je met één aandeel, één simpel stuk papier een voorname plaats in op de oliemarkt. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand (twijfelend): Voornaam....?! Tini: Zeg man, heb je het aandeel van oom wel eens gezien? Ferdinand: Nee, nooit. Tini: En wist je dat hij er een had? Ferdinand: Ja dat wist ik natuurlijk. In mijn vak weet je zooiets. En ik wist ook dat hij het nòg had. Maar de kwestie is niet: wat was de waarde van zoo'n aandeel voor oom Herman; de vraag is: wat is de waarde voor ons. We kunnen het niet in vieren snijden. Dora (eventjes spottend naar Ferdinand): We kunnen het onverdeeld laten. Ferdinand: Misschien, ja.... Maar technisch zal het heel moeilijk zijn zooiets uit te voeren.... En ook, de harmonie ontbreekt in onze familie wel een klein beetje.... Intusschen, we zullen zien. Zoover zijn we nog niet. Evert: En ik weet ook dat de kleur van oom Herman zijn aandeel groen is. Een groene Sumbo is het neusje van den zalm, mijn lieve familieleden. Over dat aandeel zal nog wel een woordje moeten vallen. Ferdinand: Ik ben ten slotte degeen die het het best kan beoordeelen. Ik zie er niet zooveel in. Het heeft waarde, zeker, maar als je nagaat wat oom Herman er mee heeft bereikt valt het tegen, dat is niet te loochenen. Tini: Ja, een paar huizen en wat contant geld. Pola: Wij zullen met onze portie in wat er dan zijn mag al heel blij wezen. Rurik: Ja, ik wind er geen doekjes om, we zullen het goed kunnen gebruiken. Evert: Ik wou u ook nog even hierop wijzen: dat dat aandeel een groote macht heeft blijkt uit de beurs. Als u de koersen van de laatste dagen van de Sumatra-Maracaibo hebt gevolgd hebt u bemerkt dat dat fonds gekelderd is. Ferdinand: Juist, gekelderd, vijf en twintig punten beneden de laatste beurskoers van verleden week. Evert: En precies na den dood van oom. Rurik: Nou, en wat zegt dat dan nog? Evert: Och, u begrijpt het niet. Oom zijn dood heeft den koers gedrukt. Pola: Dat lijkt dan toch geen gunstig voorteeken. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert: Juist wèl gunstig. Pola: Maar daar begrijp ik niets van. Evert: Nou ja, precies snappen doe ik het ook niet. Ferdinand: Nee jongen, je begrijpt het niet. Evert: Wacht u even.... Maar zooveel is zeker dat als de dood van oom de aandeelen van de Sumatra-Maracaibo beïnvloedt het aandeel in de Sumbo een groote macht beteekent. Rurik: Die conclusie ligt voor de hand. Evert: Precies. Of het oliefonds stijgt of daalt is een bijkomstige kwestie. Het voornaamste is dàt het reageert op den dood van oom Herman. Begrijpt u? Rurik: Ik volg je volkomen. Pola: Eerlijk gezegd, Evert, je rijst in mijn achting. Ik had niet gedacht.... Evert: En u, tante Dora, rijs ik in uw achting ook? U zegt zoo niets. Dora (onverschillig): Och, al dat gepraat over een aandeel dat nog toekomstmuziek is.... Ferdinand (haar scherp aanziend): Jij slaat den spijker op den kop. Toekomstmuziek. Dat aandeel bezitten is één ding, maar om het te realiseeren dat is een tweede. Macht is nog niet altijd geld. Al is geld ook macht, het omgekeerde gaat lang niet altijd op, neem dat gerust van me aan.... En tegen jou, Evert, wil ik zeggen... (De telefoon klinkt, vlak daarop de huisbel). Ferdinand (langzaam naar het toestel gaand en onderwijl sprekend): Dat zal voor mij zijn. Ik heb mijn kantoor gevraagd me hier even op de hoogte te stellen van de voorbeurs. En je zult zien, de heele oliemarkt is slecht, en de andere afdeelingen ook.... Ik voorspel het je.... Luister maar gerust mee. (biedt Evert den verklikker aan. De telefoon belt opnieuw). Je zult het hooren: tabak prijshoudend, rubber flauw, suiker en olie zeer flauw. (neemt den hoorn) Hallo, Oswente hier. Aanspreker (zacht): Dominee Hoorne en notaris Degge. Ferdinand: St! (De predikant en de notaris komen op, en stellen zich zacht voor. De aanwezigen begroeten hen terloops, de aandacht van {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} allen behalve Dora is bij de telefoon. Ferdinand praat intusschen). Ferdinand: Geef me dan ineens meneer Kamp. (biedt zwijgend den verklikker aan Evert die zwijgend neen schudt). Zeg Kamp, hoe is het voorbeurs geweest?.... Zoo, olie nog altijd heel flauw, nòg flauwer geworden, toemaar.... suiker een kleinigheid beter, dat valt me mee.... rubber als gisteren.... in tabak niets omgegaan.... Amerika komt weer erg laag af.... zoo.... Anders nog wat nieuws?.... O.... o.... hm.... ja?.... ja?.... hoor eens even, dat ik je in de rede val, al die bezoeken zijn onzin, hij heeft te suppleeren, en als hij niet suppleert dan gaat hij eraan, daar helpt geen lievemoederen aan.... en J.V. staat ook op de nominatie.... zoo.... zoo.... juist.... En zeg Kamp, jij stuurt vanmiddag de Bruin naar die vergadering van pandbriefhouders, dat is afgesproken.... Ja, om vier uur ben ik in èlk geval terug, dan hebben we die conferentie met je weet wel.... Saluut. (legt den hoorn neer, gaat op de nieuw aangekomenen toe). Neemt u me niet kwalijk, ik moest even mijn kantoor hebben.... (tot den predikant) Oswente.... aangenaam. (tot den notaris) Ah, notaris Degge, u ken ik nog wel, al is het ook zeker een paar jaar geleden dat u bij me was voor een cliënt van u.... (tot allen) Jullie hebben het gehoord: Olie erg flauw. En terwijl de andere afdeelingen misschien een ietsje schijnen te willen oploopen, hier en daar een fractie misschien, gaat de olie nog verder den put in. Maar ik kan je dadelijk vertellen hoe dat komt: er loopen hardnekkige geruchten over een nieuw procédé voor synthetische benzine in Duitschland.... (tot de nieuw aangekomenen). Ja heeren, u zult misschien een beetje vreemd opkijken hier over synthetische benzine te hooren praten... Dora (halfluid): We moesten ons schamen.... Ik schaam me dood.... (kijkt rond, luid) Hé, waarom staat dat scherm daar in dien hoek? Daar heeft het nooit gestaan... Net of er iets achter is. (staat op en kijkt achter het scherm). Nee, er is niets. Ferdinand (intusschen vervolgend): .... Maar de kwestie is deze: oom zèlf schijnt.... Notaris: Doet u geen moeite, meneer Oswente.... Het is {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien een beetje ongewoon, inderdaad, maar we zijn er op voorbereid. Ik begrijp dat er hier gesproken is over het aandeel in de Sumbo N.V..... En dàt daarover gesproken is.... Ferdinand (onderbrekend): Die ouwe juffrouw hier, die huishoudster, heeft ons al ingelicht, en zooals ze zei handelde ze daarbij op gezag van onzen overleden oom. Notaris: Precies. Uw oom heeft mij iets dergelijks gezegd. Hij was een eigenaardig eenzelvig man, maar ik zie geen reden om zijn laatsten wensch niet te eerbiedigen. En dat er hier al over zijn nalatenschap gesproken is maakt het voor mij gemakkelijker nu maar ineens met de deur in huis te vallen, zooals uw oom dat ook wou, en te zeggen.... (kijkt den kring rond). Meneer Oswente, mevrouw Woold-Oswente, mevrouw van Dreven-Oswente en meneer Evert Oswente zijn de vier erfgenamen. Dat heeft de overledene zoo beschikt bij zijn laatste testament waarvan de acte door mij is opgemaakt. Dat testament heeft hij twee dagen voor zijn dood op zijn ziekbed geteekend.... En meneer Herman Oswente heeft me uitdrukkelijk gevraagd en ik heb het hem uitdrukkelijk beloofd u te zeggen zoodra ik u allen bij elkaar zou zien dat dàt de inhoud van zijn testament is, en dat er geen legaten zijn, met één uitzondering.... Er zijn hier in huis twee vrouwen. Tini: Twee? Ik heb er maar één gezien. Pola: En die eene is al meer dan genoeg. Dora: Nee, er is nog een tweede, een werkster.... (tot den notaris) Maar gaat u door meneer Degge. Notaris: Die twee vrouwen krijgen een behoorlijk legaat, maar alleen wanneer het aandeel in de Sumbo van de hand wordt gedaan. Wordt het aandeel toegescheiden aan een van de erven dan is hij tevens verplicht, dan verwerft hij dat aandeel onder den last die twee vrouwen bij zich in huis te nemen en ze levenslang zonder tegenpraestatie behoorlijk in zijn huis te verzorgen. Rurik: Nou, dat is bij ons al dadelijk uitgesloten, met ons groote gezin. Pola: En dan nog twee jongens in huis. We komen nu al ruimte te kort. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Tini: Die voorwaarde is niet erg aanlokkelijk, meneer Degge... Ik weet niet of u de dame in kwestie kent. Notaris (glimlachend): Tante oma. Tini: Nu, dan begrijpt u me wel. Notaris: Een bizondere vrouw, wat buitenissig, dat geef ik toe, maar zéér ontwikkeld. Tini: Niet mijn genre. Notaris (glimlachend): Toch vermoedelijk nog meer dan nummer twee. Dora: Kris! Tini: O, die werkster!.... Heet die Kris!.... Dat is niet zoo erg. Ik bedoel om die in huis te nemen. Die laat je in de keuken. Notaris: Nee, dat nu juist niet. Er moet voor die vrouwen gezorgd worden. Ze hoeven niet te werken. Er moet goed voor ze gezorgd worden door den verkrijger van dat aandeel, in zijn eigen huis, en Tante oma heeft recht op huiselijk verkeer. Dora: Nou, en die Kris bij zich thuis krijgt is nog niet gelukkig, ook zelfs zònder huiselijk verkeer. Tini: Hoezoo. Is dat ook zoo'n zonderling schepsel? Dora: Ja, nog een graadje erger dan tante oma. Tante oma heeft nog een zeker voorkomen, die is au fond een dame, en zooals de notaris terecht zegt, ze is een heel intelligente vrouw, maar Kris is eenvoudig een stuk idioot, en dan van een sinistere soort. Die loopt altijd met een pop van zaagsel onder haar arm. Rurik: Het typische beeld van een imbecil. Dora (zacht spottend): Kijk, Rurik, we zijn het eens. Pola: Oom Herman heeft vreemde menschen uitgezocht. Maar geen wonder als je zelf ook.... hoe zal ik zeggen.... (Bedienaar der begrafenissen is intusschen zacht binnengekomen, vraagt met de oogen aan Dora, die knikt. De anderen merken het niet. Bedienaar exit). Dominee: Vrienden, mag ik even uw aandacht vragen?.... Notaris Degge heeft u moeten spreken over wereldsche zaken. Ik wist het, hij had mij van te voren ingelicht. De overledene had dat nu eenmaal zoo beschikt en critiek daarop past ons niet. (intusschen is tante oma binnen gekomen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} en heeft stil de lichten uitgedaan. Alleen het licht van de kroon in het midden blijft branden. Tante oma staat op den achtergrond stil). Mag ik u verzoeken een oogenblik staande den overledene met mij te gedenken? (allen staan op. Kris met pop komt op den achtergrond. Niemand behalve Dora ziet het). Ik wil nu intusschen een enkel woord tot u zeggen over de eeuwige zaken, want de overledene heeft het ook zóó beschikt dat eveneens daarover hier zou worden gesproken. Ik kende hem niet, voor zoover ik weet was hij geen kerkbezoeker, maar godsdienstig in den ruimen algemeenen zin moet hij toch geweest zijn, want hoe zou hij anders door notaris Degge tot mij het verzoek hebben laten richten voordat hij wordt ter aarde besteld iets te verkondigen van het eeuwige leven?.... Ik kende hem niet, neen, en toch ken ik hem, nu, hier, in dat ééne verlangen ken ik hem als in zijn diepste wezen een Christen. (men hoort buiten den salon het zacht gestommel van dragers met een kist). Hij moet een man zijn geweest - de notaris heeft me een en ander kunnen vertellen - een man die groote gaven van intellect paarde aan een grimmigen, onverzoenlijken geest, ik bedoel een geest die niet wist van transigeeren, somtijds ook een spotzieken geest, - een natuur die voor de weinigen die met hem omgingen moeilijk was. Maar is zoo iemand ook niet moeilijk voor zichzelf, en voor zichzelf in de eerste plaats? Er is reden tot die onderstelling en dan tevens reden tot deernis. Want we moeten niet licht denken over de moeiten van een leven dat door welke oorzaak dan ook en bij alle materieele onbekommerdheid een geknot leven is geweest. Het leven van iemand die de laatste jaren doorbracht als een kluizenaar, bijna als een menschenschuwe, die de liefde gemist heeft van een vrouw, en de zorg voor een gezin. Hij heeft de liefde gemist, en, vrienden, ik geloof in zijn geest te handelen, ik voel het zoo aan dat het hem welgevallig moet zijn als ik u hier wijs op dat gemis van hem, op de liefde. De liefde, een begrip vol misverstand, een woord dat zich leent tot velerlei misbruik, een, ik aarzel niet het te zeggen, een banaal woord, banaal zelfs soms wanneer het wordt verkondigd van een gewijde plek, van den kansel. Een misbruikt woord, een kleurige vlag die vaak een onooglijke lading {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dekken moet, een leuze van kwaad, de pleitrede van een verblinde. Hoeveel wordt niet door alle eeuwen heen in den naam der liefde gezondigd? Hoevaak niet is dat woord als met bloed geschreven, maar niet met het eigen hartebloed, neen met bloed uit de aderen van den tegenstander, den overwonnene.... En evenwel, naar zijn ware beteekenis, welk een hemelsch woord, de liefde. God stelde den mensch tot de liefde in staat ten bewijze dat hij iets anders, iets meer was dan het dier dat handelt alleen naar zijn aandrift. Hij legde de handen van het eerste menschenpaar ineen en zeide: ‘gaat en hebt lief’. Hij gaf hun het grootste geschenk niet in het leven, want dat deelden zijbeiden met zooveel andere wezens, Hij gaf het hun in de liefde. Hij gaf hun een weinig van Zijn warmte. Liefde is de warmte Gods in ons bloed. Liefde is zóó ontzaglijk rijk en veelzijdig, maar toch, in al zijn vormen, liefde tusschen echtgenooten, ouderliefde, kinderliefde, naastenliefde, waarheidsliefde, vaderlandsliefde, - in al die vormen is het, móét het wezen Gods warmte in ons bloed. Ik zeg u niets nieuws, dat weet ik wel, maar zóó, mijn vrienden, heb ik mij gedacht dat de overledene zou wenschen dat ik tot u sprak. Niet over hèm zou ik spreken, ik kan het nauwelijks, maar over u, opdat gij het nog eens te meer zoudt beseffen wat het zeggen wil dat hij gestorven is en dat gij leeft. Want het is een bitter en een vreeselijk ding te staan tegenover den dood. Het geloof aan een onsterfelijke ziel, aan een hiernamaals waar rechtvaardig gericht zal worden kan ons troosten, zeker, en toch de beklemming van den dood niet geheel van ons afzetten. Wat hem geschiedde staat ons te wachten. Lééren wij althans daarvan, nemen wij dien dood in als een bitteren drank die ons genezen kan van onze kleinheid, lichtvaardigheid, hebzucht en ijdelheid, leeren wij den kostbaren schat van ons leven beseffen, omdat het een menschenleven is dat wij bezitten, een leven waarvan elke hartslag getuigt dat de warmte Gods meestroomt door ons bloed. Dan zullen wij het bloed van den medemensch evenmin vergieten als het onze, wij zullen het niet ergeren door boos woord of booze daad, we zullen ons eigen bloed niet verbitteren door onze gal, niet verzuren door onzen nijd, niet verdikken door onzen harts- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht, niet verschalen door onze vadsigheid, maar het zal in ons blijven als het vloeibaar robijn van zijn oorsprong, doorstroomd van de zachte warmte Gods.... En nu mogen uw gedachten een oogenblik met mij in stilte verwijlen bij den overledene.... (kleine stilte). Ik dank u. (Kris exit, alleen door Dora opgemerkt. Bedienaar der begrafenis komt op). Bedienaar (lezend van blad): Voor het eerste rijtuig meneer en mevrouw Oswente, meneer en mevrouw Woold. (deze vier vertrekken). Voor het tweede rijtuig mevrouw van Dreven, meneer Evert Oswente, dominee Hoorne, meneer Degge. (deze vier vertrekken. Bedienaar exit. Tante oma blijft staan op den achtergrond, loopt langzaam rond, zet zich peinzend op een stoel. Even later komt Kris, die het licht van de kroon uitknipt. Het tooneel wordt zeer donker, gelijk in het begin, er filtert eenig licht door de luikreten). Tante oma: Kris, wat doe je daar? Waarom maak je het hier zoo donker? (Kris geeft geen antwoord, verdwijnt achter het scherm. Het wordt daarachter vreemd licht: Kris heeft de luiken weggedaan van het raam achter het scherm. Men hoort Kris met iets sleepen). Tante oma: Kris, wat doe je daar? Geef eens antwoord. Kris: U zal het dadelijk zien, juffrouw. (Kris schuift het zware scherm langzaam weg). Tante oma: Eerst onnoodig stof afnemen en nou den boel overhoop halen? Laat dat alsjeblieft. Kris: Wacht effe juffrouw, een verrassing. (Kris heeft het scherm weggeschoven. Daarachter een open raam met uitzicht op een sneeuwlandschap. Voor het open raam een levensgroote zaagselpop, hangend uit het kozijn met armen en bovenlijf, kwasi kijkend naar buiten, de beenen in de kamer, lam over elkaar geslagen). Tante oma: Wat heeft dat te beteekenen? Die pop ken ik niet. Kris: (zacht grinnekend). Meneer Herman kijkt zijn eigen begrafenis na. Tante oma: Och schepsel, hoe krijg je het in je hoofd! Is één pop niet genoeg? {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Kris: Fijn gemaakt, hè juffrouw, zonder dat u er wat van heb gemerkt. Fijn hè, nou blijft meneer Herman tòch bij ons. Tante oma: Meneer Herman!.... Niemand heeft me gevraagd of hij hem nog eens mocht zien, niemand. Kris: Maar goed ook, de schroeven zaten al op de kist. En nou is hij tòch bij ons gebleven. Kijk hem es de stoet nakijken. (kleine stilte). Nou, meneer, nou heb je 't gezien. Je ben vort! (Kris zeult de pop van het raam, gaat zitten met de pop op haar schoot). Kris: Me pop, me pop. (Kris neuriet zacht). Doek. F. Bordewijk (Wordt vervolgd) {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogtezon Er valt een deur dicht en de non, de kleine non met het devoot gebaar, zij regelt nog wat aan de hoogtezon, wendt zich dan af en ademt zwaar. ‘Ze zeggen, 't is zulk heerlijk weer, net zomer nog....’ Het lijkt een zucht, maar 't is een schreeuw met telkens meer echo's, waar mijn hart voor vlucht in wanhoop, want hoe vind ik 't woord dat met dit ultra-violet verzoent haar, wie verboden pracht bekoort, aarde in herfst, waar nog de zomer groent. Mijn vleugje ‘Narcisse Bleu’ stijgt tot een wolk van lentebloemengeur, 't beloofde land vol zon, o God, flitst langs de open hartedeur. En o, of alles samenspant, nu ik de zomer loochnen moet, vlamt schuldig aan den witten wand en rood als bloed, mijn zomerhoed. Sept. 1938 Agatha Seger {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot-Nederlandse economische samenwerking Theorie is begrip, praktijk doen. Theorie kan zonder praktijk, praktijk niet zonder theorie bestaan. Zoodra men in de praktijk een regel volgt, is er theorie. En wat is praktijk zonder regel? Thorbecke. Brandend blijft het met bovenstaande titel vluchtig aangeduide vraagstuk, waarvoor enkele maanden geleden hernieuwde aandacht werd gevraagd in het Rapport van de commissie van advies nopens concrete uitbreiding van de economische samenwerking tusschen Nederland en Nederlandsch-Indie 1). Nederland, wij weten het allen, raakt economisch meer en meer in de klem. Zijn bedrijfsleven is in belangrijke mate ingesteld op een stelsel van internationale handel, dat vroeger welvaart heeft gebracht, doch sedert jaren zienderogen ineenschrompelt. Ondanks de stijgende druk, die hiervan het gevolg is, kan het tot een doortastende omschakeling niet komen; met noodvoorzieningen wordt naar tijdwinst gestreefd en het wachten is nog steeds op een terugkeer van het gezond verstand in de bezeten wereld.... buiten ons vaderland. Staan wij hier voor een uiting van welgefundeerd inzicht, dat voorbestemd is de lange-afstand-race, een ware ‘tour du monde’, te winnen? Of is het er mee als met het heengaan van een dierbare verwante, wier verscheiden we niet willen beseffen, omdat we ons een leven zonder haar niet kunnen denken? Gaat er wellicht zo'n biologische kracht uit van het ‘Behüt' dich Gott, es hat nicht sollen sein’, waarmee men elders van haar afscheid heeft ge- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen, dat wij, na dit lied, slechts een romantische hereniging kunnen verwachten? Hoever we inmiddels in de put zijn geraakt, hebben moderne ‘negenmannen’ einde October j.l. aan ons volk duidelijk trachten te maken. Nog trillen op het zilveren doek der herinnering de ontstellende cijfers, die zij op de werktafel van den minister van financiën hebben geprojecteerd en die menig gezeten burger in de avond van 29 October j.l., na het verwerken van zijn lijfblad, in zijn theekopje meende te zien drijven: op de rijksbegroting voor 1939 een tekort van f 200 millioen; toeneming der rijksschuld van 1930 - 1936 f 700 millioen; toeneming der rijksschuld voor 1937 f 230 millioen; toeneming der rijksschuld voor 1938 en 1939 f 450 millioen; Uit deze cijfers - aldus hun waarschuwing - spreekt een overheidsbeleid, dat thans veelal gericht is op een kunstmatige welvaartsvermeerdering; dat lasten meebrengt, die voor de toekomst van ons volk een steeds ernstiger bedreiging gaan vormen. Het nederlandse volk, in al zijn geledingen, leeft op een te hoge voet. Nodig zijn inperkingsmaatregelen over de geheele lijn der overheidshuishouding; onmisbaar zijn aanzienlijke offers van belanghebbenden; een algemene terugbrenging van de levensvoet in overeenstemming met de ongunstige ontwikkeling van de economische en financiële wereldomstandigheden. En daardoor verlaging van de productiekosten en versterking van de bestaansvoorwaarden van het particuliere bedrijfsleven, zodat een natuurlijke verruiming van de werkgelegenheid ontstaat. Dus: vooreerst minder steun, méér werkloosheid, méér armoede en ernstige verzwakking van het opnemingsvermogen der binnenlandse markt, totdat de goederen zo goedkoop geproduceerd kunnen worden, dat ze.... Hier zwijgt het manifest en hier schijnt de redenering te hokken. Want: is het wel aannemelijk, dat de wereldmarkt deze goedkope goederen zal opnemen? Een tweede groep, van veertien economen, acht dit onaannemelijk, en stelde zich dan ook op 13 November j.l. in het openbaar tegenover de negenmannen op. De teleurstellende ervaringen der goedkope javaanse suiker en der goedkope japanse goederen schijnen in ieder geval het tegendeel te leren. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Derhalve werken in een andere richting? Zich losmaken uit het oude stelsel en een nieuwe basis zoeken in het binnenlands productie- en consumptiegebied, doch dan niet beperkt, naar oude sleur, tot het rijk in Europa maar uitgezet over het gehele koninkrijk, met zijn onoverzienbare aziatische gebieden en zijn inwonerstal van tientallen miljoenen? Er zijn er, die in deze richting denken. ‘De combinatie van de bodemrijkdommen van Indië en Nederland, met de nationale arbeidskrachten, welke binnen de grenzen van den Staat aanwezig zijn, zal blijken in staat te zijn, om onafhankelijk van het buitenland, het leeuwendeel van de behoeften te kunnen bevredigen. Het tekortkomende dient aangevuld te worden door den uitvoer van een aantal welgekozen exportartikelen, welke den invoer van de binnen de Staatsgrenzen niet -, of in niet voldoende hoeveelheid verkrijgbare grondstoffen mogelijk zal maken’, leest men in de officiële toelichting 1) op het programma van een nederlandse staatkundige beweging, die het een ambtenaar ongeraden is te noemen: hij zou verdacht kunnen worden - nieuwe stijl! - van een zodanige gezindheid, dat geen voldoende waarborg aanwezig is, dat hij zijn plicht als ambtenaar onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Doch ook verspreid in andere groepen vindt men er, die overeenkomstige denkbeelden koesteren; sommigen hunner zal men hieronder ontmoeten 2). In deze omlijsting moet het genoemde rapport worden bezien. II Dit rapport is de vrucht van onderzoekingen en beraadslagingen van een ministeriële commissie, in de wandeling de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie-Rutgers 1) geheten, die waarlijk niet voetstoots werd ingesteld. Ziehier het voorspel. Het was bij de schriftelijke behandeling door de tweede kamer van de indische begroting voor 1935, dat de heer M.J.M. van Poll zijn bekende nota 2) overlegde nopens imperiale zelfvoorziening. In die - ietwat onvoorzichtig gekozen, immers teveel omvattende - term wilde hij uiting geven aan de gedachte om, door innige samenwerking tussen alle delen van het koninkrijk, in de noodzakelijke levensbehoeften dier delen, elk volgens eigen cultuurpeil, te voorzien. De naam moest dienen om, dank zij haar kortheid, bij het publiek in te slaan en dit was onmisbaar voor een uiteindelijk succes, aangezien daarbij de medewerking van het gehele volk werd vereist. Doch al dadelijk bracht hij in zijn streven een zekere beperking aan: nooit zou of kòn worden bereikt, dat Nederland alle producten van de beide Indiën, die {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in deze landen zelf werden verbruikt, zou afnemen; indische uitvoer naar andere landen moest dus niet worden belemmerd. Aldus was nu zijn gedachtengang: Nederland kan belangrijke diensten bewijzen aan Oost- en West-Indië, die deze diensten weer kunnen restitueren in diensten en goederen van allerlei aard, zó, dat als resultaat alle rijksdelen kunnen bestaan zonder van het buitenland afhankelijk te zijn. De diensten, welke Nederland aan de beide Indiën kan bewijzen, zijn in hoofdzaak kapitaalverstrekking en het voorzien in leiding en organisatie, waardoor de arbeid overzee tot hoger rendement wordt gebracht. Daar kunnen dan, naast andere producten, veel van die goederen worden voortgebracht, die Nederland tot nu toe uit andere landen heeft moeten betrekken. Naarmate de welstand der bevolking van de beide Indiën toeneemt, zal deze meer in staat zijn om, behalve in Nederland vervaardigde kapitaalgoederen, meer en meer producten der nederlandse veredelingsindustrieën op te nemen. De vraag, of imperiale zelfvoorziening op zich zelf en in abstracto wenselijk moest worden geacht, kon z.i. blijven rusten, omdat Nederland nu eenmaal tot een steeds verdergaande autarkie werd gedwongen, zij het tegen wil en dank, en Oost-Indië steeds meer verarmde, als gevolg van de onmogelijkheid om zijn goederen, de pijnlijkste bezuiniging op de productiekosten ten spijt, in voldoende hoeveelheid tegen lonende prijzen op de wereldmarkt af te zetten. Overgang naar steeds meerdere zelfvoorziening beschouwde hij voor elk der gebiedsdelen afzonderlijk als veel bedenkelijker dan een gezamelijke overgang; alleen reeds om die reden gaf hij aan een centraal geleid bewust streven naar de grootst mogelijke zelfvoorziening verre de voorkeur boven een onbeheerst gedrongen worden in deze richting van elk der rijksdelen afzonderlijk. De goederen, die niet of nòg niet in het imperiale huishouden konden worden voortgebracht, zouden uiteraard door ruil van overtollige goederen, welke het buitenland nodig heeft, moeten worden verkregen. Om deze goederenruil tussen het koninkrijk en het buitenland zo tot stand te brengen, dat het gehele rijk daarvan - ook wat zijn goede betrekkingen met buitenlandse mogendheden aangaat - de grootst mogelijke voordelen zou plukken, dienden, zowel in Nederland als overzee, import en {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} export centraal te worden beheerst. De hierin opgesloten mogelijkheden zouden beter dan tot nu toe mogelijk was gebleken, de oplossing kunnen bieden van de bezwaren voor de buitenlandse betrekkingen, die velen van het bepleite streven vrezen. En de te verwachten resultaten? Wanneer men bedenkt - aldus de nota -, hoeveel arbeidsgelegenheid in de metaalnijverheid, het transportwezen, de chemische en andere industrieën zou kunnen worden geopend door de levering van de benodigdheden, welke de perfectionnering van de landbouw, de industrialisatie van Indië, de wegenen spoorwegenaanleg voor exploratie en exploitatie van mijnen, het vervoer van werktuigen, van hout en andere grondstoffen, de personele en materiële outillage van een o.a. sterk met bioscopische opnamen werkende voorlichtingsdienst, enz., enz., is de conclusie niet al te gewaagd, dat een veel groter aantal werklozen binnen betrekkelijk korte tijd te werk zou kunnen worden gesteld. Dat ook emigratie-mogelijkheden en het onderzoek daarnaar in de opzet dienden te worden betrokken, behoeft slechts aanstipping. De heer Van Poll ontkende niet, dat er wel iets op dit gebied geschiedde, doch er was z.i. meer nodig: tempo en plan; dit laatste zeker niet in de laatste plaats, want ‘praxis sine theoria sicut caecus est in via’. Wat is praktijk zonder regel? Dat deze aanloop de kloof tussen denken en doen voorshands niet zou overbruggen, was zonder meer duidelijk. Want wie stonden daar tegenover elkander? Aan de ene zijde een, voor wat deze aangelegenheid betreft, vrijwel op zich zelf staand kamerlid, voor wien het, hoe scherpzinnig ook, niet mogelijk was dit gehele terrein te overzien en dat te ver stond buiten de praktijk dezer dingen en vooral ook te ver van de overzeese gebieden dan dat hij een overtuigend concreet plan op tafel zou kunnen leggen. Dat zou slechts uit veler samenwerking kunnen ontstaan en daartoe verschafte een parlementaire nota ook niet voldoende ruimte. Zijn oogmerk kon slechts zijn de regering in beweging te brengen. Tegenover zich vond hij echter den in aanpassingspolitiek beklemden minister-president, wiens geest - wat overigens zijn verdiensten mogen zijn - ontoegankelijk is voor nieuwe inzichten en behoeften, wiens oog geen weg vermag te zien buiten de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} platgetreden paden en wiens parlementaire tactiek voorschrijft met handelen steeds te wachten, totdat grote groepen tekenen van ongeduld vertonen, om dan de activiteit nog zorgvuldig te doseren naar parlementair- en klein-politieke overwegingen. Voor hem was er destijds maar één antwoord: het vrije ruilverkeer! Het afsnoeren van het goederenverkeer tussen de verschillende volkeren der aarde - aldus de schriftelijke en mondelinge repliek 1) - is een verdwazing, waarvan men zich eigenlijk geen voorstelling maken kan; zij is de hoofdoorzaak van de ellende, waarin de cultuurlanden van West-Europa zich bevinden. De stijging van de werkloosheid van West-Europa is een direct gevolg van de belemmering in het goederenverkeer tussen de verschillende landen. Terugkeer naar het vrijere ruilverkeer is de enige mogelijkheid om tot verbetering te geraken; anders blijven wij in de cultuurlanden zitten met een aantal werklozen dat niet zo heel veel verschillen zal van het cijfer, dat wij op het ogenblik hebben. De handhaving van de plaats die Nederland en zijn overzeese gebiedsdelen als producenten in het wereldverkeer innamen, moet vóór en na het doel der handelspolitiek blijven; de gebiedsdelen in en buiten Europa zijn zo zeer verweven in eigen economisch milieu, dat een omschakeling tot vorming van een kunstmatige(!) eenheid niet dan ten koste van een ernstige aantasting van de welvaart van Nederland en Indië zou kunnen worden tot stand gebracht. Wel heeft de nood der tijden voor alle deelen van het koninkrijk de noodzakelijkheid geschapen om bij de economische, in het bizonder de handels-politiek, de gezamenlijke belangen meer dan ooit in het oog te houden en het verweer tegen de toenemende handelsbelemmeringen zoveel mogelijk in nauwe samenwerking te organiseren; wel hebben verschillende regeringsmaatregelen uit de jongste tijd bewerkstelligd, dat de afzet van producten tussen de delen van het koninkrijk is bevorderd, - doch geen imperiale zelfvoorziening! Want de bevordering van de handel tussen deze delen is aan zeer enge grenzen gebonden en kan ten dele zelfs slechts van tijdelijke aard zijn; zij kan ten hoogste een ondergeschikte rol blijven spelen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De heersende depressie in Indië vindt haar oorsprong in de omstandigheid, dat zelfs bij de huidige omvang der voortbrenging in onvoldoende mate lonende afzet te vinden is. Geen geforceerde productie-uitbreiding, doch integendeel restrictie, bleek in verschillende bedrijfstakken - thee, rubber, kina, tin - de enige kans te geven op verbetering van de toestand. Een sanering van de Java-suikerindustrie zal al evenzeer op drastische inperking van de omvang van haar productie moeten uitlopen. De ruimte op geld- en kapitaalmarkt enerzijds, het tot stand komen van enkele industriële bedrijven anderzijds bewijzen afdoende, dat de ongunstige toestand van de indische volkshuishouding geenszins aan kapitaalgebrek moet worden toegeschreven. Indien slechts de rendabele objecten aanwezig zijn, vormt het benodigde kapitaal geen beletsel.... De verwachting is niet gewettigd, dat het proces van aanschaffing van in Indië benodigde kapitaalgoederen in Nederland door georganiseerde kapitaalvoorziening kan worden versneld. En wat de centralisatie van de import en export betreft, voorshands is de minister er vast van overtuigd, dat zodanige centrale beheersing daarvan als zijn opponens zich dacht, de staatsorganen voor onoverkomelijke moeilijkheden zou plaatsen en de even heilzame als onmisbare werkzaamheid van de particuliere handel slechts zou belemmeren en schaden. Bovendien zou Nederland, indien het alles uit Indië betrok, weinig meer dan 15 à 20% van de indische uitvoerwaarde kunnen opnemen en zou 80 à 85% daarvan in het buitenland moeten worden geplaatst; aan de andere kant zou het, zolang de toestand in Indië bleef zoals hij op dat ogenblik was, een volstrekte onmogelijkheid zijn aan nederlandse industrie producten in Indië een uitgebreider markt te bezorgen, eenvoudig omdat de bevolking niet in staat zou zijn om de prijs, die daarvoor moet worden betaald, op te brengen. En ten slotte waren er nog twee internationale barrières, die uit de weg geruimd zouden moeten worden, n.l. het verdrag van Londen van 1824 en het Sumatra- tractaat van 1871. In de Handelingen ontbreekt het slotwoord: Goedenacht! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} III Een der aantrekkelijke zijden van het leven is, dat het onder alle omstandigheden zijn gang gaat en niet, als een lastig examinator, op een antwoord blijft wachten. Onder de dreigende overstroming met goedkope japanse goederen en de daarmee gepaard gaande economische invasie, heeft Indië het vrije ruilverkeer moeten inperken om wat het aan eigen nijverheid, scheepvaart en distributie-apparaat bezat, in stand te houden. Het had dit ook moeten doen om de benarde twentse textiel-industrie en andere takken van moederlandse nijverheid enig afzetgebied te verzekeren alsmede om de clandisie te behouden van de afnemers van zijn tropische producten, die hun verdere aankopen afhankelijk stelden van voortgaande opneming van hun industrie-producten door de indische markt. Het rapport der commissie-Rutgers maakt melding van niet minder dan 13 groepen van artikelen, die in de jaren 1933/1937 aan contingentering werden onderworpen (waaronder vijf soorten gebleekte katoenen stoffen en dertien soorten van manufacturen), ten aanzien waarvan, al zijn ze niet alle speciaal met het oog op Nederland gecontingenteerd, voor het moederland een afzonderlijk invoerquotum werd gereserveerd. Centrale overheidscontrole op im- en export werd daardoor onvermijdelijk. Zowel direct als indirect zijn de verkregen invoercontingenten van groot belang voor de bestrijding van de werkloosheid in de nederlandse industrie. De invoerwaarde in Indië uit Nederland steeg in de jaren 1933/1937 voor de goederen, betrokken bij de stelselmatig bevorderde samenwerking met 380%, voor de overige goederen met 80%. De situatie ten aanzien van de textielindustrie wordt duidelijk geillustreerd door het feit, dat in 1928, naar de hoeveelheid gerekend, 54% van de totale nederlandse uitvoer van gebleekte, geverfde, bedrukte en bontgeweven katoenen stoffen voor de indische markt was bestemd, en in 1939 79%. Bedoelde totale uitvoer daalde echter in dezelfde periode met 18%; de uitvoer naar andere landen zelfs met 61%. Dank zij het indisch ingrijpen in het vrije ruilverkeer werden in Nederland, naar schatting, 18 à 20.000 arbeiders aan werk geholpen. De indische regering deed meer; zij beschermde niet alleen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wat Indië aan nijverheid had, doch was wel genoodzaakt, zonder op het particulier initiatief te wachten, nieuw werk te scheppen voor de duizenden, die in de zwaar getroffen landbouwbedrijven geen emplooi meer konden vinden en de nogmaals duizenden, die de sterke bevolkingstoeneming haar op de handen schoof. Van ‘steun’ kon in het arme Indië uiteraard geen sprake zijn. Zo zagen de crisisjaren, mede dank zij de overheidsbemoeienis, een vestiging van enige grootbedrijven, vooral dochtermaatschappijen van amerikaanse en europese industrieën; bedrijven, die hun organisatie al hadden: Unilever, Goodyear, Nicki, Ever Ready, General Motors en de Java Textiel Maatschappij. Naast een aantal middenbedrijven, verrees een omvangrijke kleine nijverheid (in tegenstelling met de huisvlijt maakt hierin de fabrikage van het betrokken artikel het hoofdberoep van den nijvere uit). Hier heeft de overheidsaansporing, -voorlichting en -leiding het vruchtbaarste arbeidsveld gevonden; hierin werd in 1936 reeds f 37 millioen verloond, f 15 millioen aan buitenlandse grondstoffen verwerkt en f 20 millioen aan locale grondstoffen. Ongeveer 1½ miljoen mensen waren daarin werkzaam. Buiten de huisvlijt waren op Java in 1930 770 handweefgetouwen en 44 machinale in gebruik; eind 1936 waren er ruim 18.000 en 4.400. De afzet der kleine nijverheid van Java naar de buitengewesten sprong in 1935/1936 van f 35 miljoen op f 42 miljoen. Nederland zag zich in die jaren een zeer verzwaarde zorg voor de indische handelsbelangen tegenover het buitenland ten deel vallen. Het departement van handel, nijverheid en scheepvaart (thans weer economische zaken) werd verrijkt met een bureau voor indische zaken, als onderdeel van de afdeling handelsaccoorden. Aan handelsbesprekingen met het buitenland nam bovendien een vertegenwoordiger van het departement van koloniën deel, wanneer ook indische belangen daarbij betrokken waren. Daar deze onderhandelingen plaats vonden op de basis der - natuurlijke! - staatseenheid, kon de behartiging der afzetbelangen van Indië - aldus het rapport der commissie-Rutgers - haar volle gewicht in de schaal leggen en mede dank zij de talrijke handels- en clearingverdragen met het buitenland is de indische uitvoer tijdens de crisis in volume betrekkelijk weinig geslonken. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien profiteerden de indische veekoeken, maïs, rijst en ananasconserven van de mogelijkheid, geschapen door het in Nederland bestaande apparaat van crisiswetgeving (Landbouwcrisiswet 1933), om bij invoer hier te lande, door middel van reducties op monopolieheffingen, een preferentiële behandeling te geven aan landbouwproducten uit overzees gebied. Bij de vervaardiging van margarine wordt, krachtens officieuse schikking, 60% der totale vetbehoefte uit Indië betrokken. Het invoerrecht op bagorzaken werd van 12% tot 8% verlaagd ten behoeve van het indische product. Zo zochten, onder verantwoordelijkheid van den minister van koloniën, de leidende ambtenaren naar nieuwe wegen uit de moeilijkheden en niet zonder succes. Doch, althans ten dele, wel in sprekende strijd met de door dezen minister ontwikkelde inzichten. Ieder departement, vooral wanneer het op een lange staat van dienst kan bogen, heeft zijn eigen legenden. Zo leeft - leefde althans - aan koloniën het verhaal, dat de indische landvoogd zich, al spoedig na de invoering van het instituut der ministeriële verantwoordelijkheid in Nederland, genoopt had gezien, bij zeer geheime aanschrijving, de indische ambtenaren van hoog tot laag, op straffe van verlies van hun ambt, te verbieden acht te slaan op hetgeen door den minister van koloniën in de tweede of eerste kamer mocht zijn gezegd. En als de secretaris-generaal van het departement een nieuwen bewindsman inwijdt in de kunst van het regeren, ontsluiert hij hem dit geheim, tot zijn bemoediging: Z.E. kan nu met volle vrijmoedigheid in de kamers spreken, zonder vrees te koesteren, dat hij de zaken in Indië in de war stuurt. Men zou de legende waarlijk gaan geloven! IV Het kan geen verwondering wekken, dat bij de behandeling van de indische begroting voor 1936 de belangstelling der tweede kamer voor deze imperiale samenwerking gestegen was. Enige leden bepleitten 1) - overigens niet voor de eerste maal - het {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} tot stand brengen van een tolunie tussen Nederland en de overzeese gebiedsdelen. Verscheidene anderen sloten zich hierbij in zover aan, dat ook zij een veel verdergaande samenwerking binnen het koninkrijk op het gebied van productie en distributie voorstonden dan er bestond. Wel erkenden zij, dat zowel van nederlandse als van indische zijde iets was verricht om het handelsverkeer te doen toenemen, maar de verkregen resultaten beschouwden zij als bedroevend klein. Op deze wijze kwam men er niet: alleen een welbewust kiezen van een politiek van imperiale zelfvoorziening zou hier uitkomst kunnen brengen. Met vele anderen vroegen zij om een overzicht van de sedert de behandeling van de vorige begroting inzake de economische samenwerking verkregen resultaten. Ook was niet onopgemerkt gebleven, dat in elk der betrokken gebieden het gevoel was ontstaan, dat bij de gevoerde handelspolitiek de eigen belangen als van secundaire betekenis waren beschouwd en achtergesteld bij die van den partner. Men was echter aanvankelijk geneigd dit betreurenswaardig verschijnsel, dat voor een vruchtbare samenwerking weinig bevorderlijk was, in het algemeen aan een misverstand toe te schrijven. Ten slotte kwam de vraag naar voren, of het voor die samenwerking niet bevorderlijk zou zijn, indien personen uit het handels- en bedrijfsleven in Nederland en Indië op gezette tijden bijeenkwamen. Dat de regering ook nu noch aan een tolunie, noch aan de zelfvoorziening toe was, was te verwachten. Zelfs de laatstbedoelde samenkomsten achtte de minister onnodig, omdat de economische samenwerking tussen de beide gebiedsdelen alleen door regeringsmaatregelen kon worden bevorderd en de weinige mogelijkheden te dier zake aan de regering bekend waren 1). Het is intussen niet nodig het parlementair debat verder te volgen, omdat het vraagstuk, in 's ministers parlementaire techniek, bereids in aanmerking kwam voor afkoeling in een commissie. ‘Er is’ - zo zeide deze 2) - ‘interdepartementaal overleg op dit punt: daaraan wordt gewerkt door ambtenaren, die de zaak volkomen beheerschen - ik behoef alleen maar den naam van prof. van Gelderen te noemen - en die doen, wat zij kunnen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn blijkbaar sommige dingen niet mogelijk.... het is blijkbaar niet mogelijk om de bietencultuur in Nederland te doen verdwijnen en hier Java-suiker te consumeeren, die maar de helft kost van wat de bietsuiker kost. Meent men echter, dat zulk een commissie de zaak versnellen kan - ik geloof er niets van -, dan ben ik niettemin bereid om daartoe mede te werken. Dat wil zeggen om de commissie - al draagt zij niet dien weidschen naam -, die er is, uit te breiden door daaraan te laten medewerken door menschen uit het bedrijfsleven. Daar heb ik geen bezwaar tegen, maar op één voorwaarde: dat ook Kamerleden, die zich voor deze zijde van de vraag in het bijzonder interesseeren, bereid zijn om daaraan mee te doen, want anders komen wij op dit punt niet tot meer klaarheid. Als een commissie zonder Kamerleden zou zeggen, wat nu door de interdepartementale samenwerking gezegd wordt, dat er op het oogenblik niet veel meer werkelijk gedaan kan worden dan er gedaan is, dan weet ik zeker, dat er toch Kamerleden zullen zijn, die straks zullen zeggen, dat het veel vlugger kan en dat het veel meer omvatten kan.’ Bij beschikking van 28 Mei 1936 stelde de minister dan ook in de ‘Commissie van advies nopens concrete uitbreiding van de economische samenwerking tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië’. Nu een nadere blik op haar samenstelling, zoals deze reeds in noot 1 op pagina 43 werd opgegeven. Voorzitter werd Dr. Rutgers, die op 12 Februari 1935, als kamerlid, nog vóór de minister aan het woord was gekomen, den heer Van Poll reeds had trachten uit te leggen, dat het goede in zijn denkbeelden niet nieuw en het nieuwe daarin - het bepleiten van een imperiale autarkie - onaanvaardbaar was als zijnde niet in Indië's belang 1). Tot de leden behoorde o.a. prof. van Gelderen, hoofd der afdeling crisiszaken bij koloniën, wiens stem men hoort doorklinken in de hoger op blz. 46 vermelde schriftelijke beantwoording van de nota over de imperiale zelfvoorziening, waarin aan haar steller welwillend te verstaan werd gegeven, dat hem in deze zaken het ware in- en overzicht ontbrak: ‘simplistisch’ is bij dergelijke gelegenheden een handzaam en net woord. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar waren voorts ook de voorzitters van de indische ondernemersraad en van de bond van eigenaren van indische suikerondernemingen, niet geheel ongeneigd in industrialisatie overzee een gevaar te zien voor de ondernemingslandbouw.... Deze allen behoorden in de commissie tot wat men zou mogen noemen: de veilige voering. Daarbij kwam nog het haar meegegeven program. In de rede, waarmede de minister van koloniën haar op 5 Juni 1936 installeerde (bijlage 1 van het rapport), verantwoordde deze in de eerste plaats haar instelling. Daar was twijfel gerezen aan de juistheid van de ingeslagen koers inzake de samenwerking tussen de staatsdelen. Die twijfel bepaalde zich niet tot diegenen, die op principiële gronden afkerig waren van rechtstreekse beïnvloeding van het handelsverkeer - kennelijk doelde de minister op zich zelf - ook tussen Nederland en Indië. Twijfel leefde ook onder hen, die de onvermijdelijkheid van zodanig ingrijpen erkenden, doch meenden, dat de baten der samenwerking vooral door Nederland waren genoten. En in de derde plaats waren daar degenen, die zich afvroegen, of niet, binnen het bestek der economische en financiële mogelijkheden, maatregelen doorvoerbaar zouden zijn, waarbij ten bate van beide delen van het rijksverband actiever zou kunnen worden opgetreden dan tot nu toe het geval was geweest. Nu kwam de sprong. De minister gaf te kennen, dat van de commissie geen algemene beschouwingen werden verwacht, verwees haar naar de juist door de regering vastgestelde richtlijnen, waarnaar zij zich in de naaste toekomst dacht te richten (bijlage 2 van het rapport) - ‘een exemplaar van deze richtlijnen vindt u heden voor u liggen’! - en verzocht nu, als eigenlijke taak der commissie, concretisering van de daarin geformuleerde gedragslijn. De rede sloot met een terzijde, tevens knipoogje, tot den voorzitter: ‘Indien het karakter van Uw (vroeger, veelzijdig) werk zich ook hier zal uiten, ben ik er zeker van, dat Uwe Commissie alleen weldoordachte practische voorstellen zal doen’. De wending is verbluffend, want wat waren die economische richtlijnen? De oud-algemene secretaris der regering van Ned. Indië, de heer P.J.G(erke), die veel van dit alles onder zijn ogen zag {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} afspelen, geeft er in een zijner vlotgeschreven en goedgedocumenteerde artikelen in de Telegraaf 1) de volgende verklaring en omschrijving van: ‘Het aanvankelijk beperkte succes van de samenwerking bracht een optimistische stemming te weeg omtrent de doelmatigheid en uiteindelijke zegepraal van de gevolgde methoden en toegepaste middelen. Deze heeft men nu achteraf beredeneerd en in een 14tal stellingen geparaphraseerd, helder en logisch, maar ook zoo handig, dat men geneigd is te zeggen: het stelselmatige, dat wij zoeken, is er al. Wij hebben geen groote, verreikende plannen noodig. Wat te doen blijft, is alleen het uitwerken van deze richtlijnen. Dat was dan de taak der commissie-Rutgers’. Dus toch weer een voortzetten van de praktijk zonder theorie. En de imperiale zelfvoorziening kon gaan wandelen. De heer Van Poll was wel genoodzaakt voor een nadere uiteenzetting van zijn denkbeelden gastvrijheid buiten het commissoriale rapport te zoeken. Hij vond die in het Haagsch Maandblad van Juni 1937, blz. 541/563. Dit betoog, dat zijn vorige uiteenzettingen op gelukkige wijze aanvult en schraagt, draagt tot titel: ‘Imperiale samenwerking’, de verbeterde benaming! De schrijver is zo gelukkig den minister van koloniën de behulpzame hand te kunnen bieden bij het opruimen van de twee internationale barrières: het Londens verdrag van 1824 en het Sumatra-tractaat van 1871. De vraag, of eerstgenoemd verdrag dat aan onderdanen en schepen van de ene natie een bepaalde behandeling waarborgt in de havens der andere in ‘de oosterse zeeën’, ook banden aanlegt ten aanzien der heffing van invoerrechten, gebaseerd op het onderscheid in nationaliteit van goederen, heeft van meet af aan een twistpunt uitgemaakt. De nederlandsche regering heeft die vraag ontkennend, de britse daarentegen bevestigend beantwoord en de eerste is in 1835 door vrij onverholen bedreiging tot een feitelijke aanvaarding van de engelse opvatting gedwongen. In 1933 werden echter in Malakka en Brits-Indië de tarieven van invoer in die zin herzien, dat nederlandse goederen méér dan tweemaal zo zwaar als britse werden getroffen, waarmee de, in bovenbedoeld art. 2 aangegeven, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} limiet werd overschreden. Op een informatie terzake van nederlandse zijde, blijkt nu de engelse regering te hebben geantwoord, dat dit art. 2 van het Londens verdrag (en deze uitspraak raakt ook het andere tractaat) geen differentiatie, hoe aanzienlijk ook, verbiedt, indien deze wordt gebaseerd op de herkomst der goederen. Ook aan verwachtingen omtrent een terugkeer tot vrij ruilverkeer brengt hij nieuwe slagen toe, vooreerst door te wijzen op het optreden op de wereldmarkt van machtige industriële producenten met een veel lager levens- en dus ook loonpeil dan dat der west- en centraal-europese volken. Aanpassing van het nederlandse en in het algemeen het west-europese levenspeil - om van het amerikaanse maar te zwijgen - aan dit niveau is volkomen uitgesloten; dit dwingt de bedreigde landen tot blijvende tegenmaatregelen. En in dezelfde richting werkt de vrij algemene aanvaarding door individuële producenten van het beginsel der prijzen-discriminatie. Het belang van den individuëlen producent, vooral van hem, die op een belangrijke binnenlandse markt een voorsprong heeft op anderen, brengt mede zijn uiterst duur productie-apparaat zoveel mogelijk constant in werking te houden, ook al moet hij een gedeelte zijner producten beneden de binnenlandse kostprijs leveren. Daarom verkoopt hij in het buitenland zonodig beneden de productieprijs, zolang hij daar vrij zijn productie kan plaatsen. Doch de daar werkende producent zal met gelijke munt trachten te betalen, hetgeen onvermijdelijk in een der betrokken landen dan wel beide, invoerbeperkingen uitlokt. Ten slotte legt de schrijver nog eens nadruk op het feit, dat een onderzoek naar wat Indië en Nederland elkaar bieden kunnen, niet mag blijven staan bij de bestaande structuur der beide volkshuishoudingen. Juist daarin kan een stelselmatige investatie-politiek, gepaard gaande aan tewerkstelling van dragers van nederlands intellect, technisch kunnen en organisatievermogen zoveel veranderen. Deze politiek is z.i. voor de naaste toekomst, in verband met de noodzakelijkheid der industrialisatie van Indië, de meest voor de hand liggende en meestbelovende vorm van samenwerking, ook omdat in Nederland belangrijke industrialisatieplannen, door middel van het instituut van industriefinanciering en de technologische instituten, in {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereiding zijn. De nederlandse industrialisatie, voor zover nodig de ombouw der nederlandse industrie, kan zo worden aangepast bij de behoeften der indische industrialisatie. Daar dit niet zonder meer aan het particuliere initiatief kan worden overgelaten, zal een coördinatie-orgaan onvermijdelijk zijn: van regeringswege zullen maatregelen dienen te worden getroffen om het nederlandse kapitaal zoveel mogelijk naar Indië te leiden. Het is te betreuren, dat de gelegenheid tot een kritische behandeling en nadere uitwerking van deze brede en redelijke denkbeelden aan de commissie is onthouden door ‘de scherp omlijnde taak die haar was opgedragen’. V Toch is haar verslag een belangwekkend document geworden 1). Men vindt daarin vooreerst (hoofdstuk I § 3) een overzicht van de in Nederland ten behoeve van Indië en daar te lande ten nutte van het moederland getroffen maatregelen, waaraan hoger in § III het nodige werd ontleend. Daarop volgen in hoofdstuk II beschouwingen en voorstellen betreffende de afzet van producten binnen het koninkrijk met afzonderlijke gedeelten over Nederland als afzetgebied voor indische en Indië als afzetgebied voor nederlandse goederen. Dit eerste gedeelte van het verslag is blijkbaar vooral bestemd tot lering van hen, die principiële bezwaren hebben tegen rechtstreekse beïnvloeding van het handelsverkeer. Wij plukken daaruit nog twee veelzeggende statistieken. Jaar Uitvoer van Indië maal f 1000.- Invoer in Ned. uit Indië maal f 1000.- Aand. Ned. in Indië's export Uitvoer van Nederland maal f 1000.- Invoer in Ind. uit Nederl. maal f 1000.- Aand. Indie Ned. export 1928 1.580.043 140.002 8,86% 1.987.185 175.368 8,83% 1933 470.349 50.608 10,76% 722.912 30.741 4,25% 1937 945.000 126.259 13,36% 1.148.111 93.795 8,17% {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaar Invoer in Indië uit Nederland maal f 1000.- Invoer in Nederland uit Indië maal f 1000.- In 1933 en later beschermde goederen Niet beschermde goederen Totaal invoer uit Nederl. In 1933 en later beschermde goederen Tinerts Overige niet beschermde goederen Totaal invoer uit Indië 1928 54.158 142.736 196.894 45.028 - 94.974 140.002 1933 7.467 31.887 39.354 6.837 3.431 40.340 50.608 1937 35.829 57.394 93.223 28.668 48.313 51.278 126.259 Nu was 1937 ongetwijfeld een extra gunstig jaar. Toch springt uit deze droge cijfers een vraag naar voren, welke de commissie zeker heeft opgemerkt, al heeft ze haar niet beantwoord: als deze resultaten in drie jaar bereikt konden worden à l'improviste, wat mag dan niet van georganiseerde coördinatie der gebiedsdelen worden verwacht? De commissie voelde zich echter verplicht niet verder te gaan dan de bespreking van enkele objecten, zoals suiker, thee, tabak. Als gevolg van een voorstel harerzijds, zijn thans praktisch alle ruw-suikerimporten hier te lande uit Java en Suriname afkomstig. Hiermede zijn hoeveelheden gemoeid van onderscheidenlijk 80.000 en 15.000 ton 's jaars. Als ‘vergoeding aan het Landbouw-Crisisfonds van de uitgaven veroorzaakt door den aanvoer van Java-suiker hier te lande’, werd op het hoofdstuk koloniën van de rijksbegroting voor 1937 en voor 1938 een bedrag uitgetrokken. Het rapport verklaart bestendiging van deze regeling, die tot volle tevredenheid werkt van alle erbij betrokken partijen, voor geboden te houden, al is hiermede ‘slechts een eerste stap gezet op den weg tot oplossing van het suikerprobleem van het Koninkrijk’. Doch hoe de nederlandse markt op de meest economische wijze zou kunnen worden voorzien van suiker geproduceerd binnen het koninkrijk, ‘is een vraagstuk, waarmede de commissie zich niet heeft beziggehouden, omdat een dergelijke studie buiten haar taak viel’. Een door haar voorgestelde verlaging van het nederlands invoerrecht op thee van f 75.- per 100 K.G. tot f 50.- per 100 K.G. werd door den minister van financiën afgewezen. Eenzelfde lot wedervoer haar voorstel om de accijns op sigaren en kerftabak {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hier te lande, in samenhang met een overeenkomstige maatregel in Indië, te verlagen, ten einde het verbruik, dat de laatste jaren terugliep, te stimuleren. Het percentage indische tabak daarin is n.l. groot en bedroeg in 1936 52% voor sigaren (15% Sumatra en 37% Java) en 75% voor pijptabak. Het aanvullend voorstel ten aanzien van Indië, dat de afzet van deze artikelen daar te lande zou bevorderen, bleef nog buiten beschikking. Ook verzocht zij den minister van koloniën aan de indische regering in overweging te geven het invoerrecht op halfkunstzijden en katoenen sarongs belangrijk te verlagen. Realisatie n.l. van de aan Nederland in deze goederen toegekende contingenten was door de hoogte van dit recht vrijwel onmogelijk geworden. Het eerstbedoelde contingent werd in 1937 dan ook alleen gerealiseerd, doordat de moederlandse regering aan exporteurs van deze sarongs de helft van het indische invoerrecht restitueerde. Om analoge redenen bepleitte zij een verlaging van het indische invoerrecht op bier. Het verslag maakt voorts melding van een verbeterde regeling inzake de invoer van nederlandse boter in Indië. Bij haar besprekingen over de samenwerking op industriëel gebied, waaraan hoofdstuk III van het rapport gewijd is, was de commissie in de gelegenheid zich te doen voorlichten door twee harer leden, die uit praktische ervaring konden spreken, n.l. de heer De Waard aan nederlandse zijde, de heer Hart aan de indische kant. De eerste legde zijn inzichten neer in een nota van April 1937 (bijlage 14 van het rapport); zij is ook opgenomen in het Koloniaal Tijdschrift van September 1937, blz. 489/504 onder de titel: ‘De export van Nederland naar Ned. Indië in verband met de indische industrialisatie’. Voor den schrijver staat de blijvende noodzaak tot innige samenwerking nog niet vast, want de open-deur-politiek, in Indië gevoerd, heeft vroeger voortreffelijk beantwoord aan de behoeften en mogelijkheden van Indië en Nederland beide en heeft dan ook grote resultaten bereikt. Hier kan nog geen definitieve keus vallen. Zijn uitgangspunt is daarom enerzijds het grote belang, zowel voor Nederland als voor de staat als geheel, dat het moederland in de goederenvoorziening van Indië een positie van enige betekenis blijft behouden - anderzijds het feit der opkomende nijverheid in Indië. Dit laatste roept een staatsprobleem in het {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, dat van uit staatsgezichtspunt: evenwicht van belangen tussen de delen, dient te worden beoordeeld en, in de gegeven omstandigheden, slechts voorlopig tot een oplossing te brengen is door het aanvaarden van een algemene - door den schrijver bereids ontworpen - gedragslijn. Mr. Hart, die als directeur van economische zaken in Indië veel van wat hoger in § III werd vermeld, ontwierp, uitvoerbaar maakte en leidde, behandelde in twee vergaderingen der commissie de indische zijde van het vraagstuk. Bijlage 15 van het rapport bevat een uittreksel uit de notulen der 12e en 14e commissievergadering op 1 Nov. en 11 December 1937 gehouden, waarin zijn uiteenzettingen zijn opgenomen. Nog voorzichtiger dan de heer de Waard, raakt hij noch het bestaande noch een mogelijk ander economisch stelsel aan en beperkt hij zich tot de opkomende indische nijverheid zelf. Geen land is z.i. zo aangewezen om agrarisch land te blijven als juist Indië: het heeft goede gronden, voldoende regenval, grote verscheidenheid van producten; het is geografisch goedgevormd en gelegen voor een vlotte afzet daarvan; het heeft een arbeidzame op de landbouw ingestelde bevolking. Industrialisatie - en dan nog in beperkte mate - kan alleen het voordeel meebrengen, dat zij Indië als geheel minder conjunctuurgevoelig maakt, daar de bestaande afhankelijkheid van uitsluitend stapelproducten van de landbouw een te eenzijdige oriëntering betekent. Als tweede drijfveer in dezelfde richting ziet hij het ontstellend gevaar voor overbevolking. Op Java neemt de bevolking per jaar met 500.000 zielen toe; de bevolkingsdichtheid is daar 316 inwoners per kwadraat K.M., in sommige streken stijgend tot 800 inwoners. Transmigratie naar de buitengewesten is hier het eerste redmiddel, doch daarnaast moet nijverheid worden opgekweekt. Grote en middelbare industrie zijn in dit verband z.i. niet zo belangrijk als de kleine nijverheid (in de hoger in § III aangegeven zin), die ook het best past in de inheemse samenleving. Aan de hand van gegevens, die hoger reeds werden opgenomen, concludeert hij, dat Indië noodzakelijkerwijs moet voortgaan met de bevordering van deze laatste, en dat deze in hoofdzaak moet werken voor de binnenlandse markt. Daarnaast bestaat zeker enige gelegenheid tot nederlandse kapitaalinves- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} tatie in de grote en middelbare industrie daar te lande. Het rapport is erin geslaagd - met terzijdestelling van alle verdergaande, overigens wel geformuleerde vragen - deze conclusie met die van den heer de Waard tot een geheel te verenigen. Erkend wordt dus, dat terwille van een gezonde evolutie de mogelijkheid open moet blijven voor concurrentie op de indische markt van gelijkwaardige nederlandse importartikelen; ook de invoer van buitenlandse goederen dient te worden toegelaten, ten einde de afzet van Indië's agrarische producten naar de importerende landen niet te belemmeren. Wat Nederland betreft, dient te worden gestreefd naar een politiek, die de belangen van beide gebiedsdelen over en weer zoveel mogelijk bevordert. Daarom is het onvermijdelijk, dat Indië, om de invoer van nederlandse goederen te handhaven, daarmede bij zijn stelsel van nijverheidsbevordering welbewust rekening houdt. Over de vraag, hoe en door welk orgaan deze coördinatie zal plaats moeten vinden, zwijgt het rapport echter. Afgezien van fiscale doeleinden, mag alleen dan worden afgeweken van het beginsel, dat tussen de delen van het koninkrijk lage rechten zullen gelden, wanneer het behoud van een bestaande of de steun aan een opkomende tak van nijverheid zulks vereist. Contingenteringen moeten in dezelfde geest worden gehanteerd (vgl. de hogervermelde voorstellen der commissie nopens de halfkunstzijden en katoenen sarongs en het bier). Daartegenover zou dan in de toekomst bij de vestiging van bedrijven in Nederland rekening moeten worden gehouden met bestaande of mogelijke bedrijven in Indië. Voorts heeft de commissie de wens uitgesproken, dat, wanneer een bepaalde bedrijfstak in aanmerking komt om in Indië te worden ontwikkeld in een richting, waarbij westers kapitaal en een westers-technische staf diensten kunnen bieden, zoveel mogelijk aan nederlands initiatief gelegenheid zal worden geschonken zich daarop toe te leggen. Deze taak zou het best behartiging vinden door oprichting enerzijds van een industriestudie-syndicaat in Indië ter bevordering van de indische grootindustrie en eventueel ook van de middenindustrie en andere daarvoor geëigende industriële objecten, anderzijds van een industrie-financierings-syndicaat in Nederland ter bevordering van de deelneming in die industrieën van nederlands kapitaal {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} en nederlandse ondernemingsgeest. De regering zou de totstandkoming daarvan moeten bevorderen en eventueel met geld moeten steunen. Commissoriaal-particulier-studie-initiatief met wat overheidsgeld, waarin zeer uiteenlopende, zelfs tegenstrijdige belangen elkaar op de plaats rust kunnen houden - wie kan zijn verwachtingen daarvan hoog stellen? Indië heeft al enige ervaring op dit gebied: textiel, Nieuw-Guinea.... VI Hoofdstuk IV van het rapport bevat enkele suggesties van meer algemene aard. Daartoe behoort een nauwer contact tussen het nederlands bedrijfslven en de indische markt. Dit zal kunnen worden verkregen door de sedert kort in Indië gevestigde vertegenwoordiging van het verbond van nederlandse werkgevers, mits deze geleidelijk op een zo ruim mogelijke basis wordt gesteld en relaties kan knopen tussen importeurs-handelaars in Indië en de nederlandse industrie in de meest algemene zin. Ook aan nauwer contact tussen het departement van economische zaken in Nederland en de organen der indische regering bestaat behoefte. Verschillende landen beschikken over zulk een verbinding inzake economische belangen in de vorm van handelswaarnemers, z.g.n. trade-commissioners. Ook voor Nederland staat het belang van een dergelijke vertegenwoordiging in Indië wel vast, vooral sedert de opbouw van het indisch contingenteringsstelsel - dat naar het oordeel der commissie althans gedeeltelijk blijvend zal moeten zijn - en de daarmee samenhangende vraagstukken, waarvan de oplossing door mondeling overleg vaak beter dan door schriftelijke behandeling kan worden voorbereid. Zij vreesde echter, dat de positie van zulk een vertegenwoordiger in Indië van een nederlands departement tot complicaties, in het bizonder van staatsrechtelijke aard, aanleiding zou kunnen geven en meende daarom, dat voorshands zou moeten worden volstaan met het tijdelijk uitzenden van een ambtenaar met de opdracht om, na zich ter plaatse te hebben georiënteerd, rapport uit te brengen omtrent de regeling van de positie en de omschrijving van de taak van dezen vertegenwoordiger. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is te hopen, dat alsnog het inzicht zal doordringen, dat wanneer redelijkerwijs van de indische regering mag worden verlangd, dat deze bij haar beslissingen en maatregelen ten volle rekening houdt met de moederlandse belangen en behoeften, het ook redelijk is, dat deze regering over een adviseur beschikt, die haar terechtertijd, d.w.z. reeds bij de voorbereiding van die maatregelen en beslissingen, rechtstreeks voorlicht over de nederlandse zijde der vraagstukken. Dat die adviseur, ten einde daartoe in staat te zijn, weder rechtstreeks overleg moet kunnen plegen met het nederlandse economische departement, is evenzeer duidelijk. Thans kan zodanig overleg slechts gebrekkig, feitelijk over het hoofd der indische regering heen, in Den Haag plaats hebben. Staatsrechtelijk ligt hier geen puzzle; alleen zullen de nieuwe adviseur en de minister van economische zaken, die hem doet voorlichten en van opdrachten voorziet, als zoveel anderen, met beleid te werk moeten gaan 1). Grote waarde blijkt de commissie ook overigens te hechten aan versterking van het contact tussen moederland en Indië, en terecht. Teneinde in het algemeen te voorkomen, dat de gedachtenwereld, de sfeer, zich in deze rijksdelen in geheel verschillende richtingen ontwikkelt - een gevaar, dat, naar de ervaring heeft geleerd, niet denkbeeldig is - zou periodiek een mondelinge uitwisseling van gedachten moeten plaats hebben. De commissie verklaart wel, dat de behartiging van de economische samenwerking en de eventuële uitbouw daarvan in het algemeen aan het bestaande ambtelijke apparaat in Nederland en Indië kan worden overgelaten - een buiging voor het ministeriële woord, vermeld op blz. 51 hierboven? - doch is niettemin van oordeel, dat zich gevallen kunnen voordoen, waarin alleen mondeling overleg tussen de verantwoordelijke instanties hier en ginds de oplossing van gerezen moeilijkheden of het antwoord op nieuwe vragen zal kunnen geven. Telkens wanneer de behoefte daaraan blijkt, zullen daarom ambtenaren en toegevoegde deskundigen uit Nederland naar Indië dan wel in tegenovergestelde richting moeten reizen - in het laatste geval ook personen van inheemse landaard. Het destijds beraamde, sedert volbrachte bezoek aan Indië van de heren Hart, Kaag en de Waard beschouwde {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de commissie slechts als een eerste stap in de door haar gewenste richting. Zulke reizen en daarmee gepaard gaande besprekingen zouden in zekere zin een voortzetting zijn van haar werk, zodra zij van haar taak zou zijn ontheven. In het nu volgend vijfde hoofdstuk over mogelijke andere terreinen van samenwerking, debatteert de commissie welhaast doorlopend met haar medelid Dr. J.W. Meijer Ranneft. Ook deze heeft zich buiten de commissie en wel in de reeds genoemde September-aflevering van het Koloniaal Tijdschrift 1937, blz. 553/556 uitgesproken. De schrijver noemt daarin de hoger vermelde tijdschriftartikelen van zijn medeleden van Poll en de Waard. De denkbeelden van eerstgenoemde gaan z.i. de krachten der commissie te boven, de tweede heeft, door alleen de goederenimport van Nederland in Indië te bespreken, zich te zeer beperkt: onbesproken bleef de nauw daarmee samenhangende import van Indië in Nederland alsmede de mogelijkheid, dat dit laatste gebiedsdeel een deel van zijn werkloosheidsuitgaven zou besteden aan het leveren van goedkope artikelen (katoentjes!) aan Indië. Doch ook, wanneer men deze factoren wel in de rekening betrekt, leidt de zelfstandige behandeling van de goederenruil, los van het algemene vraagstuk der verhouding Indië-Nederland, z.i. tot een al te fragmentarische beschouwing; deze kan geen objectieve basis verschaffen voor een oordeel over de vraag, of de verschillende maatregelen, die genomen zijn en wenselijk worden geacht, wel voldoende recht laten wedervaren aan de wederzijdse belangen. Daarom beveelt hij een ‘do ut des’-politiek aan: bij elke maatregel ten bate van het ene rijksdeel worde tegelijkertijd een tegenmaatregel ten voordele van het andere genomen. Men behoeft dan over het verleden niet verder te twisten. In de commissie heeft de schrijver deze gedachten nader aangedrongen; het moest z.i. mogelijk zijn, dat een vermogend, goed toegerust en ver ontwikkeld land als Nederland, dat ook een groot consumptieland is, en een land als Indië, elkaar vrij veel bieden; bij de door hem aanbevolen politiek krijgen beide partijen er belang bij zich ten behoeve van elkaar lasten op te leggen, teneinde een contra-prestatie te verkrijgen, waarin zij elk voor zich een compensatie of meer dan dat zien. Wil dit stelsel goed werken, dan zal aan de indische regering de zelfstandige beslissing over het al dan niet aanvaarden der transactie moeten wor- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} den gelaten en daarin zou de betrekkelijke zelfstandigheid van Indië naar buiten spreken, waardoor het aanvaarden van het aan de transactie verbonden offer zou worden vergemakkelijkt. In tegenstelling met den voorsteller, zag de commissie echter in een zodanige politiek veeleer een gevaar dan een stimulans voor de samenwerking. De onderhandelingen zouden daardoor al te zakelijk worden, zoals bij dergelijke besprekingen met het buitenland het geval pleegt te zijn; zij worden te moeilijk, omdat de contraprestatie maar hoogst zelden dadelijk afgepast te vinden zou zijn. En de juiste staatsrechtelijke verhouding tussen de rijksdelen zou verloren gaan: daar Indië en Nederland delen van een eenheid zijn, zal er steeds één - moederlandse - instantie moeten zijn, die uiteindelijk in dergelijke vragen van staatsbelang beslist. Wij scharen ons hier aan de zijde der commissie: bij een verdere uitbouw van Indië's economische toerusting, waarbij alleen het moederland afdoende kan helpen, staan voor Indië zo grote belangen op het spel 1), dat van een bemoeilijking van dit proces door het stellen van de eis van ‘gelijk oversteken’ geen sprake zal kunnen zijn. Natuurlijk moet een billijk verdelen van de voordelen daarbij voorop staan, doch dit kan alleen worden verkregen door volledige ontwikkeling van het onderling overleg en een daarop gerichte differentiatie van de bouw der centrale indische organen. In haar laatste hoofdstuk (VI: slotbeschouwing) overziet de commissie nogmaals het veld harer werkzaamheid; zij meent te mogen constateren, dat daarop belangrijke resultaten zijn bereikt. Ten opzichte van het handelsverkeer tussen Nederland en Indië is zij van oordeel, dat de ongerustheid over bevoordeling van een der beide gebiedsdelen geluwd is. Ook in Indië heeft men h.i. geleidelijk het gevoel gekregen, dat met succes gestreefd wordt naar een redelijk evenwicht der wederzijdse prestaties. Van hoeveel belang dit is in verband met het juist besproken punt, is duidelijk. Eenstemmig blijkt de commissie voorts van mening, dat binnen de door de regering aangegeven richtlijnen door haar geen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} verder resultaat van groot belang was te bereiken. Slechts enkele punten stipt zij aan, die in aanmerking komen nader te worden bestudeerd door de daartoe aan te wijzen ambtelijke instanties en wel. a.voor de afzet van producten binnen het koninkrijk: de tariefpolitiek en de eventuele instelling van differentiële rechten; de eventuele verlening van uitvoerpremies of andere steun door Nederland, teneinde ten behoeve van Indië de prijzen van nederlandse goederen laag te houden, en de werkverruiming in Nederland te bevorderen; het vrachtenvraagstuk tussen de rijksdelen; b.voor de nijverheidsbevordering in Indië: het stimuleren van nederlandse kapitaalinvestatie in Indië; c.voor de afzet in het buitenland van binnen het koninkrijk geproduceerde goederen: het stimuleren van de afzet en ook van de verwerking van deze goederen in het buitenland, en in dit verband, het uitbreiden van de consulaire dienst. VII De commissie, bijeengeroepen om het vraagstuk der imperiale economische samenwerking te ‘liquideren’, heeft een groot werkplan achtergelaten, dat juist door de nauwgezetheid, waarmee zij haar taak heeft opgevat, vertrouwen moet wekken. Er is geen reden tot ontevredenheid. Het plotseling geestdriftig aanvatten van een grootse taak ligt niet in onze volksaard, maar van vasthouden en doorzetten kunnen wij meepraten. En een aansporing hiertoe staat, voor wie goed verstaat, welhaast op iedere bladzijde van het rapport te lezen. Er wordt dan ook doorgewerkt. Een ander geluid dan vroeger klinkt al uit de memorie van antwoord op de algemene beschouwingen over de aanhangige rijksbegroting: ‘Onder de middelen der positieve welvaartspolitiek rekent de Regeering stellig de economische samenwerking tusschen Nederland en de overzeesche gebiedsdeelen, in het bijzonder Nederlandsch-Indië. Deze samenwerking neemt een ruime plaats in in de economische politiek van het Rijk. Dezer dagen kan een missie, die te dien einde intensief overleg gepleegd heeft {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} met de autoriteiten in Nederlandsch-Indië, terugverwacht worden. Alhoewel zulks wellicht overbodig is, wenscht de Regeering er hier nog eens met nadruk op te wijzen, dat een nauw contact, ook op economisch gebied, tusschen beide gebiedsdeelen niet alleen van de grootste beteekenis is voor onze welvaart in de toekomst, doch dat de bestaande welvaart van het geheele Rijk voor een groot deel voortspruit uit deze van oudsher bestaande banden’ 1). Ook een door den minister-president verrichte acrobatische toer mag in dit verband worden vermeld: ‘De macht van de feiten heeft mij inderdaad er toe gebracht om mijn meening op dit punt niet te herzien voor wat de theoretische conceptie betreft, maar voor wat de practische mogelijkheden betreft. Ik ben nog altijd een overtuigd vrijhandelaar, maar - zooals in de Memorie van Antwoord staat - om vrijhandel te beoefenen moet men internationaal partners hebben. Ik heb het enkele jaren geleden op deze wijze uitgedrukt. Wanneer ik van de eerste étage van mijn woning naar beneden ga, dan gebruik ik gewoonlijk de trap; dat is een normale weg om naar beneden te gaan. Maar wanneer die trap in brand staat, dan aarzel ik niet om langs den gootpijp mij naar beneden te laten zakken. Zoo is het op het oogenblik ook’ 2). Voorts zijn de heren Mr. Hart, Prof. Kaag en de Waard, na volbrachte arbeid, uit Indië teruggekeerd, en, mag men afgaan op de dagbladberichten, niet onvoldaan. Een telegram uit Inië van 27 October j.l. 3) deelde weliswaar mede, dat de voorstellen tot oprichting van een industrie-studiesyndicaat en van een industrie-financierings-syndicaat waren opgegeven. Doch dit was geen slot: nieuwe voorstellen ter zake waren bij de indische regering ingediend. Een verbeterde editie van de plannen der commissie-Rutgers, ontdaan van wat deze (vgl. hoger blz. 61) minder aantrekkelijk maakte? Men zou geneigd zijn het af te leiden uit een passage in de memorie van antwoord, met betrekking tot de aanhangige rijksbegroting {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} door het departement van economische zaken ingediend 1): ‘De ten aanzien van de economische samenweking tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië bestaande mogelijkheden worden geregeld onderzocht, terwijl de verdere uitbouw dezer samenwerking alle aandacht heeft. Een beslissing op desbetreffende voorstellen zal spoedig worden genomen’. Een bevestiging van dit vermoeden verschaft wellicht het door Mr. Hart op 2 November j.l. bij zijn terugkeer in het moederland verleend interview 2): ‘Het doel van onze reis is meer te beschouwen als een poging om dit overleg (sc. over de economische samenwerking) nog verder uit te bouwen en te systematiseeren. Daarin zijn wij - naar onze meening - zeer goed geslaagd en onze indruk is, dat men ook in Indië uiterst tevreden is over de verkregen resultaten.... Hoe de nauwere samenwerking tusschen Indië en Nederland tot uiting zal komen, kunnen wij natuurlijk nog niet met zekerheid zeggen. Wij hebben te Batavia regelmatig op het departement van Economische zaken vergaderd onder leiding van den heer Van Mook, het hoofd van het departement. De conclusies, waartoe wij gekomen zijn, zullen nu èn hier èn in Indië aan de regeering worden voorgelegd. Zoolang de minister van Koloniën en de gouverneur-generaal hun oordeel nog niet hebben geveld over de voorstellen, blijven die min of meer officieus’. Hoe bemoedigend dit alles echter ook moge klinken, tot het bereiken van grote resultaten is méér nodig. Sterker dan tot nog toe, zal men hier en overzee groot-nederlands moeten leren zien en denken. Hoe het er hier mee staat, spreekt uit de klacht der commissie-Rutgers, dat in haar vergaderingen meermalen het gevoel tot uiting kwam, dat de hoogste regeringsinstanties bij de behandeling van voorstellen der commissie haar beslissing te zeer afhankelijk stelden van overwegingen, die uitsluitend betroffen de aan haar toevertrouwde departementale belangen, zonder daarbij aan het belang van de economische samenwerking met Indië voldoende recht te doen wedervaren. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} En in Indië? Het is er weinig beter, want men moge daar te lande minder bang zijn voor tocht en dus minder schotjes nodig hebben, voor een belangengemeenschap, die het koninkrijk omvat, hebben maar weinigen, ook onder de hooggeplaatsten, oog. Hoe zouden zij ook? Dat Indië aan Nederland dient op te brengen: aflossing van schuld, remuneratie voor verstrekte kapitalen (dividenden en renten) en voor bewezen diensten (pensioenen), is en was zonder meer duidelijk. Doch voor het overige werden ieders oren gevuld met het bekende, als staatkundige doelstelling al sedert jaren versleten, doch niettemin in parlementaire en sommige intellectele kringen nog zo geliefde slaapliedje 1) der nederlandse onbaatzuchtigheid. Er viel dus verder niets te geven door Indië, hoogstens iets - of veel - te vragen. Propaganda voor partnership met ‘square deal’ aan beide zijden ware vruchtbaarder geweest. Dan had de gedachte van een werkgemeenschap Indië-Nederland met zegenrijke resultaten voor beide staatsdelen gemeengoed kunnen worden. Doch dat er, op zodanige grondslag, ook door Indië iets voor het moederland zou kunnen worden gedaan, is aan en in Indië nooit gevraagd of uitgelegd, anders dan, toen de nood aan den man kwam, met een snauw en een grauw. Dit moèt en kàn anders worden. Het is een der verdiensten van het rapport daartoe een weg te hebben gebaand. In wijde kring zal het inzicht kunnen en moeten worden gewekt, dat wij ons dienen voor te bereiden op een georganiseerde goederenruil tussen de volken waarbij Nederland alleen niets of weinig te bieden heeft en Indië er iets beter voorstaat, doch uiterst kwetsbaar blijkt. Voor de gezamenlijke opbouw ener economie, waardoor voor beide partijen de deelneming aan een nieuw wereldruilverkeer, op de grondslag van sterker economische weerbaarheid en geringer kwetsbaarheid, wèl mogelijk zal wezen, zijn de beide landen, het nu nog kapitaal- en intellectrijke, doch grondstoffen-arme en overbevokte Nederland en het kapitaal- en intellect-arme doch grondstoffenrijke en ruimtebiedende Indië, wel degelijk complementair. Samenwerking is voor beide volkshuishoudingen, als zij zelfstandig willen blijven, niet alleen de aangewezen, maar zelfs de enige weg 2). {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wij dan uit deze nieuwe leer de consequenties werkelijk zullen kunnen trekken, zal afhangen van de mate der krachtinspanning, waartoe onze huidige staatsinstellingen nog in staat zullen blijken. J.J. Schrieke Leiden, November 1938. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Psychologie van de Mexicaan Een wijsgeer beoordeelt zijn landgenoten Wat weet men in Europa van México met zijn vulkanische onrust en zijn onophoudelijke revoluties? En wat van het belangrijkste product van het land, van de mexicaanse mens? Men kent het prettige bravour van de film ‘Viva Villa’, - Martín Luís Guzmàn die bezig is aan een uitvoerig boek over Pancho Villa, met wie hij jarenlang heeft opgetrokken, vertelde mij dat de caudillo heel anders was dan de film hem typeert, - en in het gunstigste geval kent men ook nog Eisenstein's ‘Storm over México’, prachtig van natuurschildering, pathetisch en.... onsamenhangend. In de films komt de psychologie van de mexicaanse mens al heel weinig tot haar recht. In de romans die de markt overstromen, is dat zelden beter; zelfs niet in de beste. ‘The plumed serpent’ van D.H. Lawrence, een boek dat ik om vele redenen bewonder, bevat omtrent de mexicanen slechts esoterische waarheden; het oog van de dichter is als dat van de diepzee-vissen, het ziet op essentieel andere wijze dan dat van gewone aardbewoners; het geeft een vervormd beeld, ofschoon in hoge mate adaequaat. En ‘The woman who rode away’ is slechts een fantasie, tegen een fantastisch-geconstrueerd décor van México. Men leert de werkelijke karakteristieken van een volk ook eerst na jarenlange omgang kennen, en zelden getroosten schrijvers zich de opofferingen van zulk een langdurige omgang. Het zouden de mexicaanse romanciers kunnen zijn, die ons de geheimen van zulk een incomfortabel land onthullen. Doch zover is men nog niet; de mexicaanse romankunst verkeert nog in statu nascendi. Zij moeten de werkelijkheid van het land nog leren zien; ik ken geen drie mexicaanse romanschrijvers die daartoe al op bevredigende wijze in staat zijn. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo moeten wij tenslotte bij de wijsgeren en psychologen terechtkomen, om tenminste enigszins ‘objectieve’ waarheden te vernemen. Keyserling heeft in zijn Zuid-Amerikaanse meditaties treffende waarnemingen vastgelegd; de beschouwingen die hij daaraan heeft vastgeknoopt, schijnen echter van minder belang. Wat hij zegt, slaat overigens meer op Latijns-Amerika in het algemeen, dan op México in het bizonder. En hetzelfde geldt ook van André Siegfried's uitstekende studie van het Zuidelijk continent, die in klaarheid en doordringingsvermogen zijn bekender werk over Noord-Amerika evenaart. Beide schrijvers echter zagen met europese ogen, hetgeen in vele opzichten natuurlijk een voordeel, maar in vele andere ook weer een nadeel is. Immers deze soort van ‘Völkerpsychologie’ is nauwelijks compleet te denken zonder een grote dosis ‘zelfschouw’. Wat dus hier op neer komt, dat men de laatste onthullingen van het mysterie eerder van de Amerikanen zelf, dan van vreemdelingen verwachten mag. Het kan dan ook niet verwonderen, dat de opmerkelijkste dingen over de mexicaanse psyche tot nu toe gezegd zijn door twee mexicaanse wijsgeren, die beide typische vertegenwoordigers van hun land zijn. Een van hen, - de bekendste, - is José Vasconcelos, ex-professor, ex-minister van onderwijs, excandidaat voor het presidentschap, thans in vrijwillige ballingschap als schrijver levend (dus ook ex-balling), wiens getuigenis wij juist vanwege dit vele ‘ex’ moeten wraken, hoe interessant hij ook verder als persoonlijkheid is. Hij had een übermensch moeten zijn om zonder ressentimenten te kunnen oordelen over zijn vaderland, waarmee hij niets meer wil te doen hebben. Bovendien is zijn eenzijdigheid en chauvinisme even bekend als zijn goede eigenschappen. Zijn stokpaardje is, dat alle goede kwaliteiten in de Mexicaan afkomstig zijn van diens spaanse voorouders, terwijl alle slechte van ‘Huichilobos’, de aztekische krijgsgod stammen, en dus van indiaanse herkomst zijn. Een van de boekdelen van Vasconcelos' autobiografie die in de laatste jaren bezig is te verschijnen, draagt de titel van ‘Ulisses criollo’, - de creoolse Ulysses, - en dat woord ‘creools’ drukt bij hem meer misprijzen en zelfs verachting uit, dan geloof in de rassenvermenging die aan zijn volk, en aan dat van geheel Amerika het aanzijn gegeven heeft. Zijn opvattingen in deze lopen, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals zijn politieke meningen, merkwaardig parallel met die van de ‘arische’ nationaal-socialisten. Rest het oordeel van de man, die ik hier als kroongetuige zou willen aanvoeren, en wiens gematigd oordeel en wijsgerige evenwichtigheid ik in onze persoonlijke omgang heb leren kennen. Het is dat van de nog jonge filosofie-professor aan de Universiteit van México, dr. Samuel Ramos, een van die bescheiden en gesloten figuren welke zeldzaam zijn in het lawaaierige, van de ene dag in de andere levende Latijns-Amerika; zeldzaam ook om hun veelzijdige oriëntatie en de oprechte waardigheid waarmee zij hun moeilijk standpunt innemen ‘au dessus de la mêlée’. Samuel Ramos is een fenomenoloog, die aan vele europese universiteiten gestudeerd heeft, en wiens aanleg daardoor in staat gesteld is zijn eigen land tijdens de jaren van terugkeer met de nodige ‘objectiviteit’, - dat is: zonder overschatting en zonder onderschatting te beoordelen. Dit oordeel, zeker niet aangenaam of vleiend voor zijn landgenoten, heeft hij neergelegd in een boek getiteld ‘El perfil del hombre y de la cultura en México’, dat een viertal jaren geleden verschenen is (Imprenta mundial, México 1934) en dat ondanks alle beroering die het heeft teweeggebracht, of misschien juist tengevolge daarvan, thans al moeilijk meer verkrijgbaar is. Voor de critische lezer is het merkwaardigste aan de schrijfwijze van dit boek, dat de rustige, koele toon waarin het is gehouden, toch nog het gevoel van smartelijke beklemming laat bespeuren, dat de schrijver moet beheerst hebben bij het formuleren van de resultaten van zijn onderzoek. Want uiteraard is de diepste kern ervan een zelf-onderzoek geweest, en moest het strenge oordeel over het volk waartoe hij behoort, ook een zelfbeoordeling zijn. Dat Ramos hiervoor niet terugschrikt is, (zijn moed herinnert aan die van Martín Luís Guzmàn bij diens beschrijving van politieke karakters in zijn romans), en het aangedurfd heeft zulke pijnlijke en persoonlijke waarheden onder het oog te zien, dankt hij m.i. meer nog dan aan zijn wijsgerige scholing, aan zijn grondige kennis van de verschillende psycho-analytische methoden, die hem gemaakt hebben tot een ‘averti de l'inconscient’, - tot iemand die de voetangels en klemmen van zijn eigen innerlijk maar al te goed kent. Hoe luidt nu zijn analyse van de Mexicaan? {==t.o.72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prof. Dr Samuel Ramos, Mexico==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 73==} {>>pagina-aanduiding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrijpelijkerwijze gaan in een résumé veel van de finesses verloren, die nodig zijn om een goede psychologische beschrijving de onontbeerlijke behoedzaamheid en algemene geldigheid te verlenen. Ook op de argumentatie die hier achterwege blijft, komt het voor een goed deel aan. Doch de conclusies waartoe Samuel Ramos geraakt, zijn voor zover ik het vermag te beoordelen, maar al te juist. En dat is de hoofdzaak. Zijn grootste fout, zegt hij, heeft de Mexicaan begaan bij zijn haastig overnemen van vreemde cultuurgoederen, tussen twee revoluties in, na de onafhankelijkheidsstrijd die een einde maakte aan het koloniale bewind. In die omstandigheden vond hij geen tijd tot assimilatie, en stelde hij zich tevreden met nabootsing. In de overgenomen vreemde cultuur had hij noch geloof, noch vertrouwen, hetgeen vóór alles leidde tot zelf-kleinering. De revoluties zelve waren de consequenties van de breuk welke lag tussen de mooi-geformuleerde ‘wetten’, die slechts op een wilde imitatie berustten, en de ‘realiteit’, die aan haar eigen wetmatigheid gebonden, bijna altijd illegaal moest zijn. Dit laatste staat zeker voor een goed deel op rekening van het mexicaanse individualisme dat van Spaanse herkomst is, en dat in Latijns-Amerika aanvankelijk geleid heeft tot de formatie van allerlei kleine ‘Spanje's’. Dan is er natuurlijk ook het grote conflict tussen de complexen die te danken zijn aan de inlandse geboorte, (de meeste moeders waren autochtoon), en andere, afkomstig van de spaanse cultuur, die gewoonlijk van vaderszijde is ingevoerd. Kenmerkend voor het indiaanse element is het conservatisme, dat het duidelijkst in de kunst valt waar te nemen. De indio is geen kunstenaar, maar een begaafd vakman, die op kunstige wijze traditionele vormen weet te herhalen en na te bootsen. Samuel Ramos spreekt dan ook met recht van het ‘egypticisme’ van de inboorlingen-kunst. De veranderingen in het mexicaanse cultuurleven werden ingevoerd door een dynamische minderheid van Spanjaarden en andere vreemdelingen. Bij de vermenging der rassen is de breuk ontstaan in de cultuur, waaraan Mexico tot op heden nog laboreert. Geheel in tegenstelling met Vasconcelos stelt Samuel Ramos vast, dat het de mesties geweest is, die in de vorige eeuw het best de situatie heeft gevat. Het terrein van diens voorkeur was, en is {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} nog: de politiek! Daarbij werd hij in zijn afweer van Spanje geleid door zijn bewondering voor Frankrijk, zodat het deze republiek was, en niet het politiek meer geavanceerde Engeland, dat in staatkundig opzicht werd nagebootst. Het franse positivisme kwam de oude religie op eigenaardige wijze vervangen; men aanvaardde niet de geest maar de letter, wat weer kenmerkend is voor nabootsing die de plaats van assimilatie inneemt. Sindsdien wordt México beheerst door het fetichisme van de woorden. Men heeft er bijvoorbeeld steeds gesproken van de Grondwet, die niettemin dagelijks verkracht werd. Dit is trouwens een algemeen verschijnsel in Amerika; de republieken zijn er zeer ‘latijns’, doch ze missen een innerlijk leven en brengen noch lyrici, noch mystici voort. Hun uiterlijk leven is er echter des te brillanter om, en Keyserling heeft al vóór Ramos opgemerkt, dat het aan een grote mate van ‘raffinement’ te danken is, dat men Frankrijk hier zo goed heeft kunnen aanvoelen. Wanneer Samuel Ramos tot een beschouwing van de meer intieme zijde der mexicaanse psyche wil komen, put hij zich eerst bladzijdenlang uit in verontschuldigingen, dat hij dit thema aanroert. Dat is al heel betekenisvol voor deze psyche en haar bizondere eigenschappen! Het is dan ook het minderwaardigheids-complex dat volgens hem het sterkst tot uiting komt bij het onafhankelijk geworden volk van México. Dit is het typische euvel van een ‘jong volk’. De mexicaan is niet inferieur, - Ramos is een te goed filosoof om dat van welke natie ook te willen beweren, - maar hij voelt zich inferieur, en dat is al genoeg. Dit inferioriteitsbesef maakt hem ook zo overgevoelig voor critiek; een enkele blik in de hedendaagse dagbladpers van het land is trouwens voldoende om dit onmiddellijk te laten bemerken. Op alle, nog zo welgemeende critiek uit het buitenland wordt hatelijk gereageerd. Men verwacht slechts bewondering, omdat men aan zichzelf twijfelt. Het minderwaardigheidsgevoel brengt ook de opvallende verheerlijking van de mannelijke ‘potentie’ mee, die hier vooral onder de lagere bevolking gangbaar is. Zoals in de middenstand het wantrouwen uit onmacht, en bij allen het gebrekkig zien van de realiteit, het vluchten in lege formules en in een zinloos formalisme. Ook dit brengt een algemeen wantrouwen mee, dat niet ‘principieel’ is, want de Mexicaan houdt er geen principes op na, maar irrationeel. Hij {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} is de verpersoonlijkte negatie, maar desniettemin allesbehalve een idealist. Allen werken slechts voor het onmiddellijk heden; de Mexicaan kent geen ‘toekomst’.... uit wantrouwen! Dientengevolge is zijn wereld chaotisch en voert hij zijn strijd in het wilde weg. Niemand neemt zich tijd voor een jarenlange systematische opbouw van iets met toekomstwaarde. Ikzelf kreeg al gelegenheid op te merken, dat iedereen hier een ‘ex-’ is. (‘Un ex sin éxito’, - zonder succes). Ook de overgevoeligheid welke hier symptomatisch is, wortelt in wantrouwen. En daardoor ontstaat weer voortdurend ruzie; men verkeert in onzekerheid omtrent zichzelf, vindt geen innerlijke harmonie, toont zich nerveus, slecht gehumeurd, wordt snel toornig en violent. Zo vormen zich de uiterlijke kentekenen van gepassioneerdheid, agressiviteit, krijgshaftigheid uit zwakheid. Terwijl de algemene vitaliteit van de Mexicaan toch zwak is. Dit geldt het meest van al voor de brede volksmassa, waarbij een uitzondering gemaakt moet worden voor de 7 millioen nog ‘zuivere’ indianen, die zoals Samuel Ramos het treffend uitdrukt, een zwijgend koor vormen bij het mexicaanse drama; hun functie is vooralsnog uitsluitend die van een catalysator. De burgerij uit deze eigenschappen het liefst in een nogal querulant nationalisme. In zijn aangeleerde zelfbeheersing introverteert de burger, om zijn wens-Ik te laten overheersen bij de indruk die hij naar buiten wil maken. In werkelijkheid doet hij echter niets om het reële Ik aan het wensbeeld te doen beantwoorden; hij speelt slechts comedie. Daarom kent de mexicaanse burger ook geen verering; hij aanvaardt gaarne de kwalificatie van ‘individualist’ en is het sterkst in zijn negatieve critiek op anderen. De natie als geheel voert voorlopig nog een strijd tegen haar eigen bestemming. Nog steeds domineert de Kerk steden en dorpen, niet slechts in hun silhouet. Maar innerlijk huldigt de Mexicaan alleen een zeer abstract Katholicisme: zonder God, zonder kerken, zonder dogma's. Door het positivisme is een vergoddelijking ontstaan van de wetenschap. Maar er wordt nog geen werkelijke wetenschap gecreëerd; de Mexicaan staat nog tussen Kerk en heidendom, het positivisme werkt hier eerder als ‘negativisme’. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles klinkt niet bepaald vleiend, en ook niet al te hoopvol. Toch ziet Samuel Ramos meer en meer verbetering komen in de laatste jaren, en geeft hij goede richtlijnen aan voor onderwijs en volksopvoeding, die zullen moeten leiden tot een soort van nationale karaktervorming. De veelvuldige mislukking van alle nabootserij voert tenslotte toch tot de cultus van het werkelijk eigene. Dan zullen ook de ressentimenten tegenover al het buitenlandse wegvallen, en zal Mexico in staat zijn tot een grondige assimilatie van die westerse cultuurwaarden welke bruikbaar zijn voor land en volk. Er heeft nog geen oordeelkundige selectie van de europese cultuur plaatsgevonden; dat is thans de eerste taak die aan de orde komt. Tot zover de mening van de moedige mexicaanse professor, een mening die de rustigste en best-georiënteerde geesten hier hebben moeten onderschrijven, en die men dagelijks aan duizend kleinigheden van het openbare en het particuliere leven kan verifiëren. Een dergelijke mening te vormen en te uiten, is een daad van niet geringe geestelijke moed en zelfcritiek geweest. Ik ken geen analoog werk van een hollands schrijver over Holland, en een Samuel Ramos zou het tussen onze zelfverzekerde dijken en duinen zwaar te verantwoorden krijgen. Zijn manmoedigheid en klaar inzicht zijn waarborgen voor de positieve zijde van het mexicaanse volkskarakter, dat hij toch ook representeert. Een ‘jong’ volk bezit al de mogelijkheden en onmogelijkheden van een kind. Het is zeker dat Latijns-Amerika, en México in het bizonder, in de toekomstige wereldconstellatie een steeds grotere rol zal gaan spelen; wanneer het eens tot volle wasdom geraakt, zal de karakterschets van volk en individu stellig ook veel meer positieve elementen kunnen bevatten, dan thans nog het geval is. Albert Helman {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Arabische nationalisme De nationalistische golf, die sedert eenige jaren over ons continent met voordien niet gekende hevigheid is komen bovendrijven, is thans ook tot een der sterkste krachten in het politiek, cultureel en economisch leven der buiten-europeesche volken geworden. Ook daar is de wensch naar bevrijding uit het europeesch imperialisme versterkt, zoodat daar nu de overheerschende invloed van Europa ernstig bedreigd raakt. De verhouding der europeesche groote mogendheden tot Turkije is gewijzigd, sedert Mustapha Kemal de nationalistische gevoelens van het Turksche volk had aangewakkerd. Nog veel grooter zal de beteekenis zijn van het nog in ontstaan verkeerende nationalisme der Arabieren. In handen der arabische volken bevinden zich de voornaamste land- zee- en luchtverbindingen naar het midden en verre Oosten, belangrijke commercieele en strategische posities in de Middellandsche en de Roode Zee, de rijke petroleumbronnen van Irak en de pijpleidingen van de Perzische petroleum. Zou dit alles ooit onder toezicht der Arabieren komen - en het zou verkeerd zijn, deze mogelijkheid geheel uit te schakelen - dan zal het met de Westersche hegemonie over deze landen gedaan zijn. Verleden jaar moest de toenmalige Engelsche minister van Buitenlandsche Zaken, Anthony Eden, voor den Volkenbond toegeven, dat de vijftien jaar lang in Palestina gevoerde politiek thans ‘tengevolge van de ontwikkeling van de arabisch-nationale beweging als mislukt moet worden beschouwd’. Hiermede heeft het arabische nationalisme zijn officieele herkenning als wereldpolitieken factor verkregen. Het arabische nationalisme heeft zijn oorsprong niet in de gebeurtenissen in de oorlogs- resp. naoorlogsjaren of in het initiatief van enkele personen en partijen. Weliswaar heeft de teleurstelling in arabische kringen over de vredesverdragen, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de fouten, die de Westersche mogendheden hierbij hebben begaan, en voorts de successen van het kemalistische nationalisme en de voorbeelden uit de recente geschiedenis van Europa het arabische nationalisme bevorderd, maar zijn begin en gestadige groei liggen verder terug. Wij kennen twee oorzaken voor dit nationalisme, die met elkaar niets te maken hebben: de eerste is de religieus-puriteinsche strooming onder de Bedoeinenstammen in het binnenland van Arabië, die in het midden van de achttiende eeuw in de door Mohammed-Ibn-Abdoel-Wahab verkondigde leer van het Wahabisme haar uiting gevonden had. Deze leer beschuldigde het ottomaansche Sultan-Khalifaat van de profanatie der oorspronkelijke geloofs- en moraalvoorschriften, zooals de Koran die gegeven had, en verlangde naar den oud-islamietischen eenvoud en naar de oprichting van een zuiver arabisch-theocratischen staat naar het voorbeeld, dat de profeet en zijn eerste opvolgers hebben gegeven. Slechts met moeite konden de turksche heerschers de gedurige opstanden der gefanatiseerde Wahabieten bedwingen. De idee, die uit Abdoel Wahab's leer voortspruit, wordt in het hedendaagsche rijk van koning Ibn-Saoed in zekere mate verwezenlijkt. Als tweede oorzaak voor het arabische nationalisme moet de geestelijke strooming worden genoemd, die eerst in Beiroet, daarna ook in andere arabische steden werd waargenomen. Te gelijk met de studie en de verspreiding der klassieke taal en poëzie verschenen verscheiden boeken over de arabische geschiedenis en nationale drama's; - de eerste nieuw-arabische scholen, couranten en clubs werden toen in het leven geroepen. ‘Wij willen werken tot het einde onzer energie en kracht, wij zijn bereid onze jeugd en ons leven te offeren, om onze beschaving en ons volkskarakter te beschermen en tot groei te brengen’, leest men in een syrisch pamflet, dat tegen het einde der vorige eeuw tot bestrijding van alle turksche en europeesche invloeden verschenen is. Toen was het doel nog de verwezenlijking van politieke wenschen binnen de grenzen van den turkschen staat, doch spoedig zou een meer radicale strooming de overhand verkrijgen, die de volledige onafhankelijkheid der arabische provinciën beoogde. Een proclamatie van de arabisch-patriottische liga uit het jaar 1905 eischte een arabisch rijk ‘van Euphraat {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} en Tigris tot de landengte van Suez, van de Middellandsche Zee tot de golf van Oman, en wel in den vorm eener constitutioneele monarchie onder een arabischen sultan.’ Acht jaar later werd te Parijs door een aantal jonge politici en schrijvers - waaronder de tegenwoordige syrische premier Djemil Mardam Bey en de iraksche minister van buitenlandsche zaken Es Suweidi - een eerste pan-arabisch congres bijeengeroepen, waaraan afgevaardigden uit den Libanon, uit Syrië, Irak, en Hedjas deelnamen. Hoewel de toen aangenomen resoluties om politieke redenen in tamelijk voorzichtige bewoordingen vervat waren, blijkt uit later gepubliceerde correspondenties, dat er tusschen dit congres en de geheime bonden, die toen reeds in alle arabische landen verrezen waren, een nauw verband bestond. Deze bonden vereenigden de met de turksche heerschappij ontevreden emirs en sjeiks van Hedjas, Nedjed en Djebel Sjammar in Centraal-Arabië en van Koweit en Mohammara in Zuid-Mesopotamië. Het streven naar nationale onafhankelijkheid heeft tijdens den wereldoorlog vaste vormen aangenomen. De Westersche mogendheden die aan hun europeesche fronten bedreigd waren, vonden in de arabische nationalisten welkome bondgenooten tegen Turkije. Geld en wapenen, uit het buitenland ingevoerd, hielpen de Bedoeinen bij hun opstandige beweging, die later den naam van ‘opstand der woestijn’ gekregen heeft; kolonel Lawrence was de geheime leider. In den zomer 1916 beloofde Sir Henry Mac Mahon namens de Engelsche regeering aan den sjerief Hoessein van Mekka steun bij de vorming van een onafhankelijken staat, en in November van hetzelfde jaar liet deze zich tot koning van Arabië kronen. In zijn manifest aan het volk van Arabië verkondigde hij: ‘Deze dag is het grootste feest aller Arabieren. Wij hebben onzen ouden roem, ons oude rijk weer tot leven verwekt. Niemand staat boven ons als God, geen andere vlag zal over onze landen waaien dan de arabische vlag’. Op 1 October 1918 trok zijn zoon Feisal Damascus binnen; kort daarna werd hij tot koning van Syrië gekroond. Het scheen dat de wensch naar een groot-arabisch rijk eindelijk zou worden vervuld. Zoo ver zou het echter niet komen. Frankrijk en Engeland hadden nooit bedoeld hun posities in het Nabije Oosten ten gunste van een onafhankelijk Arabië werkelijk op te geven. Door {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} vier diplomatieke bescheiden werd het lot van Arabië bepaald: de overeenkomst Sykes-Picot van 1916, die de gebieden tusschen de Perzische Golf, de Middellandsche Zee en den Taurus in een noordelijke Fransche en in een zuidelijke Engelsche invloedssfeer verdeelde; de verklaring van Arthur Balfour aan Lord Rothschild van 2 November 1917, waarin hij beloofde, ‘de oprichting van een “national home” in Palestina voor het joodsche volk met alle kracht te bevorderen’; artikel 22 van het Volkenbondspakt, dat bepaalt, dat ‘zekere volken, die tot nu toe bij het ottomaansche rijk hoorden, voorloopig als onafhankelijk kunnen worden erkend, onder de voorwaarde echter, dat een ander volk, dat door zijn middelen, zijn ervaring en zijn aardrijkskundige ligging er het best toe geschikt is, hun in naam van den Volkenbond van advies dient en behulpzaam is, totdat zij in staat zullen zijn zichzelf te regeeren’; en het besluit van San Remo van 1920, dat aan Frankrijk een mandaat over Syrië en den Libanon, en aan Engeland een mandaat over Palestina, Transjordanië en Mesopotamië toekende. Groot was nu de teleurstelling der Arabieren en herhaaldelijk kwam het tot openbaar verzet tegen de hun opgelegde verdeeling van hun land. In het Noorden waren totstandgekomen de republieken Syrië en Libanon onder fransch mandaat, dat thans afloopt en, naar het heet, door een verdrag van ‘eeuwigdurende’ vriendschap zal worden vervangen. In het Oosten het koninkrijk Irak - het vroegere Mesopotamië - dat een wijziging in zijn verhouding tot Engeland reeds in 1930 kon voltrekken. In het Westen het voorloopig nog ongewijzigd van kracht zijnde engelsche mandaat over Palestina en Transjordanië. In het Zuiden het rijk van Ibn-Saoed en het rijk van imam Yahya in Jemen, die als eenige van alle arabische staten hun onafhankelijkheid van het begin af konden bewaren; en verder de engelsche kroonkolonie Aden met de haar aangesloten protectoraten over de sultanaten langs de Zuid- en Zuidoostkust van het arabische schiereiland. Van de arabische wereld maakt ook het koninkrijk Egypte deel uit, dat sedert 1914 onder engelsch protectoraat stond maar in 1922 zijn gedeeltelijke en in 1937 zijn volledige souvereiniteit verkreeg; Lybië, sedert 1911 italiaansche, Algerië sedert 1930 fransche kolonie; Tunis sedert 1880 onder fransch protectoraat, en ten slotte Marokko, dat {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert 1912 gedeeltelijk onder fransch en gedeeltelijk onder spaansch protectoraat heeft gestaan. * * * Het schijnt dus, of deze arabische wereld met haar zeventig millioen zielen en met een omvang aan Europa ongeveer gelijk, door staatkundige grenzen, dynastieke belangen, buitenlandsche invloeden zoodanig verdeeld is, dat men van haar geen eensgezindheid in wil of in actie kan verwachten. Naast het zuiver arabische nationalisme bestaat een locaal patriotisme, zooals in Egypte, in Irak, in Libanon en sedert kort ook in Marokko, dat door verscheidenheid in regiem, in administratie en onderwijs, door douanegrenzen en andere factoren aangemoedigd wordt. Voor de arabische politiek is een sterke dosis opportunisme karakteristiek. Zij kan in Tunis van de kommunistische, in Palestina van de nationaal-socialistische propaganda voor haar doeleinden gebruikmaken, hier met fransche socialisten, daar met fascisten vriendschap sluiten, in Egypte de orthodoxen van de El-Azhar-universiteit, in Spanje de katholieke nationalisten van Franco en in Hedjas de puriteinsche Wahabieten de hand reiken. Dit opportunisme zal ieder die het arabische nationalisme slechts oppervlakkig kent, een verkeerd denkbeeld van zijn intensiviteit en eensgezindheid doen krijgen. Het verschil in actie reikt echter niet diep. In dit groote gebied wonen menschen van een- en hetzelfde ras, het semietische, met een- en dezelfde taal, de arabische, en met een meer dan duizendjarige gemeenschappelijke geschiedenis. De gelijke geaardheid van klimaat, van plantengroei en van dierenwereld hebben de gebruiken in woning, voeding en kleeding, de gansche denkwijze en levensopvatting, een groote gelijkvormigheid doen verkrijgen. De enkeling, te Bagdad of te Jeruzalem, te Mossoel of te Fez, voelt zich in Irak, in Lybië, in Egypte, in Syrië en in Marokko overal thuis. Er wordt van land tot land gereisd, een betrekking aanvaard, grond verworven, een familie- of vriendschapsband gelegd, met een gemakkelijkheid en vanzelfsprekendheid, die wij ons slechts moeilijk kunnen voorstellen. Nieuwe straatwegen, het reizen met den populair geworden autocar, de vlugge postverbinding door de lucht, de berichtgeving per radio hebben er toe bijgedragen, dat de be- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkingen tusschen de verschillende stammen en volken steeds nauwer werden. Egyptische couranten en tijdschriften, uitzendingen te Jeruzalem of Caïro, worden van Tunis tot den Hedjas besproken en becommentarieerd. Geen gedachte, geen gebeurtenis, geen stemming, die niet dadelijk en overal weerklank vindt. Sedert het engelsche plan tot de splitsing van Palestina in een joodsch en in een arabisch gedeelte publiek werd, hebben zoowel Egypte als Irak bij den Volkenbond uit eigen naam en ook namens Ibn-Saoed, imam Yahya en den emir Abdallah van Transjordanië geprotesteerd; er volgden sympathiestakingen in de bazars van Mekka, van Medina, van Damascus en van Bagdad, collectes in alle arabische landen, protesten van het syrische en iraksche parlement, van de bonden der ulema's van Algerië en van Egypte, van de federaties der egyptische en syrische vrouwen, van de nationale reform-partij in Spaansch Marokko, van het panarabisch congres te Bludani (bij Damascus) met zijn 450 deelnemers uit alle arabische landen. De besluiten van dit congres zijn belangrijk geweest: oprichting van een centraal bureau voor perspropaganda met filialen in de arabische steden en in de buitenlandsche hoofdsteden waar zich een groote arabische kolonie bevindt, uitgave van een propagandatijdschrift in de belangrijkste internationale talen, organisatie van lezingen in arabische scholen en moskeeën en in de belangrijkste wereldcentra. Maandelijkse giften vanaf één piaster moeten de noodige fondsen bijeenbrengen. Te Damascus bestaat een ‘nationaal comité van actie voor Cyrenaika en Tripolitanië’, dat nauw verbonden is met de extreem-nationalistische kringen in Egypte en Tunis; te Caïro een ‘hulpcomité voor Lybië’, dat door den sjerief van de geheime religieuse broederschap der Senussi geleid wordt; zoo bestaan er talrijke comités voor Palestina, en het half-officieele ‘Arab National Office for Public Enlightenment’ te Damascus met correspondenten in alle arabische landen. Deze organisatiën en een aantal andere groepen en bonden van gelijke strekking werken door middel van vlugschriften, couranten, vergaderingen, petities, zonder dat de grenzen tusschen de landen eenigerlei beletsel vormen. Verleden Mei heeft het congres, dat door de vereeniging van Jonge Mohammedaansche Mannen te Caïro {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden werd (de grootste organisatie der intellectueele jeugd in Egypte), geëischt, dat Frankrijk en Franco-Spanje de natuurlijke rechten van het marokkaansche volk zullen erkennen en het zonder zijn goedkeuring opgerichte protectoraat door een vrije overeenkomst zal worden vervangen. Dergelijke manifestaties kunnen uit den aard der zaak niet zonder de stille instemming der politieke instanties geschieden. Emir Saoed, troonopvolger van Saudi-Arabië, zeide in een interview dat in het officieuse ‘Great Britain and the East’ verschenen is: ‘De bewering, dat wij Arabieren ons slechts om onze lokale, beperkte belangen bekommeren, is geheel uit de lucht gegrepen. Al hetgeen het lot van een arabischen stam betreft, raakt ons onze eigen belangen’. Niet zoo duidelijk als in de zuiver politieke manifestaties maar wellicht daarom des te treffender uit zich het bewustzijn van saamhoorigheid in het cultureele streven. ‘Uitsluitend de eenheid onzer cultureele belangen is in staat onze gevoelens en daden tot overeenstemming te brengen’, schrijft de bekende politicus Dr. Abd-Er-Rahman Sjabander, ‘en indien ook staat en regeering dit streven om politieke redenen niet altijd rechtstreeks kunnen steunen, de enkeling mag niet nalaten er toe mede te werken.’ Dit is ook de meening van een ander gezien leider, emir Sjekib Arslan, die in de te Genève verschijnende revue ‘La Nation Arabe’ schrijft: ‘De arabische eenheid is een noodzakelijkheid. Slechts door de versterking onzer ideeële, cultureele, economische en sociale eenheid kan zij verwezenlijkt worden. Hiervoor is alléén onze goede wil noodig.’ En de iraksche premier Djamil El-Madfai zeide kort geleden tot den redacteur van een arabisch persagentschap: ‘Gelijkschakeling der cultureele belangen, afschaffing der tolgrenzen, eenzelfde onderwijs, eenzelfde militaire opvoeding, en al hetgeen de arabische landen geestelijk nog meer bij elkander kan brengen, dit alleen leidt tot het ideaal van alle Arabieren, tot ware nationale eenheid!’ Het ontbreekt ook niet aan teekenen, dat deze theorie in de practijk wordt omgezet. De faculteiten van Bagdad, van Beiroet, van Damascus en van Caïro vereenigen onder hun jonge professoren en hoorders de zonen van boeren uit den Libanon, van syrische kooplieden, van Bedoeïnensjeiks uit Transjordanië en van hooge ambtenaren in Tunis. Tweeduizend Syriërs en Libanonneezen geven onderwijs aan iraksche scholen. De emir {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} van Koweit ontbood uit Bagdad adviseurs voor de hervorming van het onderwijs, van de hygiëne en van de financiën van zijn rijk. Egypte en Irak loofden stipendiën uit voor studenten uit Aden. Egyptische ingenieurs leggen in Hedjas wegen aan. Syrische artsen en officieren bekleeden functies in Jemen of bij Ibn-Saoed. Er zijn Libanonneezen in de redacties van egyptische couranten. Padvinders en andere jeugdgroepen trekken van één land naar het ander. Er bestaat ook een plan, een gemeenschappelijke valuta voor Irak, Saudi-Arabië en de emiraten aan de Zuidarabische kust tot stand te brengen. * * * Het zou niet juist zijn, in het arabische nationalisme uitsluitend een mohammedaansche beweging te willen zien. Weliswaar belijdt de overwegende meerderheid der Arabieren den (sunnietischen) Islâm, maar er is ook een bont mozaïek van andere godsdiensten en sekten: islamietisch-sjiietische Drusen, Alauten, Metuali, Yezidi, Ismaeli en anderen; maar ook verschillende christelijke sekten (katholieken, grieksch-orthodoxen, syrisch-katholieken, Kopten, Maronieten, Nestorianen en Jacobieten); verder de door engelsche en amerikaansche missionarissen tot het Protestantisme bekeerden, en ten slotte de autochtone Joden, die van de zionistische immigranten scherp moeten worden onderscheiden. Het is bekend, hoe sterk de religieuse tegenstellingen in het Nabije Oosten zijn, en hoe vaak zij aanleiding zijn geweest tot strijd en oorlogen. Het vraagstuk der religieuse minderheden bestaat nog altijd, maar treedt thans terug achter het groeiende nationalisme. Er is haast geen nationalistische organisatie, waarin niet islamietische en christelijke bevolkingsgroepen vereenigd zijn. De meest gelezen couranten die in Egypte verschijnen, worden door christelijke redacteuren geleid. In de syrische en iraksche scholen en ministeries werken christelijke, drusische, alautische functionarissen naast hun sunnietische collega's. In Juni van het vorig jaar verklaarde de grieksch-orthodoxe voorzitter der syrische kamer, Faies El-Kburi: ‘Wij Christenmenschen staan evenzoo in het midden van het nationale leven, voelen ons als Arabieren juist als alle anderen, en zijn een onscheidbaar deel der natie. Wij willen noch als ethnische minderheid gelden, want wij zijn van hetzelfde ras, noch als religieuse minderheid, want wij vor- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} men geen politieke groep of partij op grond van ons geloof.’ In Augustus van hetzelfde jaar boycotteerden de arabische protestanten van Jaffa de godsdienstoefening in hun kerk bij wege van protest tegen den aartsbisschop van Canterbury, die zich in een publieke redevoering voor de deeling van Palestina had verklaard. De - mohammedaansche - minister van onderwijs in Syrië Abd-Er-Rahman-El-Kayali zeide in een vergadering die door eenige christelijke vereenigingen te Aleppo was bijeengeroepen: ‘Onze nationale doeleinden hebben geen religieuse tint. Wij kunnen goede Christenen of goede Mohammedanen zijn, maar eveneens goede Arabieren. Voor God het geloof, voor de natie het vaderland!’ Zulke voorbeelden zijn er meer, en zij maken op het volk diepen indruk. Heden vindt de nationale idee haar volgelingen in veel breeder lagen der bevolking dan vroeger. Vooral de jeugd is zonder uitzondering vurig nationalistisch. In een door het ‘Centre de Politique Etrangère’ te Parijs in gemeenschap met het islamietisch instituut der Sorbonne periodiek georganiseerde ‘Conférences sur le développement des pays de civilisation arabe’ werd voor Noord-Afrika dit verschijnsel in verschillende referaten uitvoerig behandeld. Nog in 1932 heeft een tiende gedeelte van de leerlingen aan het Collège Mulay Idriss te Fez zijn studiën aan fransche hoogescholen voortgezet - in 1937 niemand meer! Allen zijn naar arabische scholen gegaan. De leerlingen zelf kozen als onderwerp voor hun opstellen o.a.: ‘klachten over vreemde heerschappij, lof van het roemrijk verleden, eenheid aller Arabieren’. In Egypte en Syrië zijn straatbetoogingen of stakingen van leerlingen om politiek-nationale redenen niet minder aan de orde dan in Algerië en Tunis. Jonge leeraren leiden de propaganda, schrijven artikelen in de nationale pers, geven den toon aan in clubs en vereenigingen, organiseeren sport- of halfmilitaire verbonden, zooals de syrische ‘Kamsa Haditia’ (‘IJzeren hemden’). Op het program van een der aanstaande interarabische studentencongressen staan o.a. de volgende punten vermeld: ‘versterking der betrekkingen tusschen de arabische gebieden onderling, verspreiding van het hoogeschool-onderwijs, organisatie van gezamenlijke reizen, verbreiding en bescherming der arabische taal, bevordering van sport en militaire instructie onder de studenten, eenheid van het {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} volksonderwijs, bestrijding van het analphabetisme’. Tegelijkertijd hadden de jeugdverbonden van Syrië, Libanon, Irak en Transjordanië besloten een panarabisch jeugdconvent te houden. Tot in den wereldoorlog waren de koranscholen en theologische seminariën haast de eenige instellingen van onderwijs. Sedert is een modern staatsschoolwezen tot stand gekomen, dat ook voor de groote menigte de nationale gedachte wakker roept. Doch dit alleen zou niet voldoende zijn geweest: immers de geheele structuur van de maatschappij is veranderd; ook de oostersche familie. Sedert onheugelijke tijden waren de vast gevormde, in zich gesloten bloed-verbonden de ideeële en economische individualiteiten geweest, waarin de enkeling met al hetgeen hij bezat, onvoorwaardelijk opging. Tot nu toe telt de Bedoeien de sterkte van zijn stam naar het aantal tenten (elke tent voor een familie) en niet naar hoofden. ‘Weest uw stam trouw, want zijn band is sterker dan die tusschen man en vrouw’, deze leus heeft nog kort geleden gegolden gelijk in de duizende jaren der omzwervingen door de woestijn. Zij was bewaard gebleven in de maronietische en drusische dorpen van den Libanon, in de gehuchten der Fellachen aan den Sjatt-El-Arab evenals in de stadswijken van Jeruzalem, Bagdad en Damascus. Toestemming tot een huwelijk, toezicht over het vermogen, was een onverdeeld voorrecht van de patriarchale gemeenschap. De bescherming, de vertegenwoordiging voor de rechtbank van ieder lid der gemeenschap, was de onverdeelde materieele en moreele plicht van allen. In zekeren zin bestaat die band ook thans nog, maar is niet meer zoo stevig als voorheen. Eerst in de steden verloor die band aan stevigheid; later ook in de dorpen. De enkeling kreeg bevoegdheden, een taak en belangen, die hij voordien niet kende. De maatschappij in haar geheel werd veelzijdiger, meer toegankelijk voor nieuwe ideeën en geestelijke stroomingen. Tot voor kort geleden waren het de sjeiks, de ‘ouden’, waarin de familie, de stam verpersoonlijkt waren geweest; zij waren het, die voor familie en stam de beslissingen namen en die haar houding tegenover het geheele volk bepaalden. Thans krijgen zoowel in het huiselijk als ook in het openbare leven jongere krachten meer invloed, de beslissingen worden nu vlugger genomen, de hou- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ding tegenover de oude godsdienstige en conventioneele meeningen en instellingen wordt vrijer. Slechts hierdoor is het te verklaren, dat de vernieuwing in wetgeving, administratie en onderwijs, in het gebruik der technische uitvindingen, in de arbeidsgewoonten en in de wijze van zaken doen, zoo vlug van de hand ging. Tot zulk een algeheele moderniseering van het particuliere en publieke leven ware het zonder deze verandering in den geestelijken habitus der jeugd waarschijnlijk nooit gekomen. Te gelijk met de nieuwe functies die de nieuwe generatie op zich nam, vormde zich een groep van eerzuchtige jonge menschen, die in de politiek een aantrekkelijk doel voor hun bedrijvigheid zagen. De groote massa der bevolking in de steden werd beweeglijk, en de bevolking op het platte land volgde automatisch deze beweging. Overal werden nu de publieke financiën beter beheerd, de bodem meer vakkundig geëxploiteerd. Het ontstaan van industrieën, de exploitatie van de petroleumbronnen in Irak, droegen tot verhooging der welvaart bij. * * * Welke is nu de concrete vorm, die de Arabieren aan hun eenheid willen geven? Zeker is er nog de romantische panarabische leus van vroeger met of zonder religieuse tint, thans wellicht onder den indruk van het duitsche ras-imperialisme vaker dan eenige jaren geleden aangeheven. De meesten echter hebben het ideaal van een arabisch imperialisme dat zich naar het voorbeeld van het eerste rijk der khaliefen van Gibraltar tot den Taurus zou uitstrekken, opgegeven, en beperken zich nu tot het denkbeeld van een panarabisch verbond, een federatie met een gemeenschappelijke politiek naar buiten, doch met volle vrijheid van handelen voor ieder bondslid wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft. De vroegere iraksche minister van buitenlandsche zaken Nuri Pasja Said, een van de meest ervaren voorvechters van het arabische nationalisme, heeft dit kort geleden als volgt geformuleerd: ‘De arabische eenheid berust op het bewustzijn van haar noodzakelijkheid op economisch en technisch gebied en ook daarop, dat slechts zij het mogelijk maakt, alle binnen- of buitenlandsche moeilijkheden te vereffenen. Hoewel iedere staat {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd een taak zal vinden, die hij voor zich alléén zal moeten oplossen, zoo zal dit niet verhinderen, dat voor al hetgeen ons gemeen is de band steeds nauwer toegehaald en ons aller lot steeds meer een- en hetzelfde zal worden. Reeds nu bestaat een verbond tusschen Irak, Saudi-Arabië en Jemen, waarbij indirect ook Egypte aangesloten. Het is de taak van onze leiders, van onze politici en van de openbare meening in onze landen, dat op dezen grondslag verder wordt gebouwd.’ Het is moeilijk te bepalen, of deze zelfbeperking het gevolg is van een psychologisch proces, of slechts van een verandering in de staatkundige tactiek. In elk geval heeft zij de kracht der nationalistische beweging verhoogd. Zij is meer elastisch geworden en de problemen die er uit den aard van de zaak in een zóó omvangrijke volksgemeenschap altijd moeten zijn, zullen nu gemakkelijker worden opgelost. De nog bestaande moeilijkheden zullen nu niet licht meer internationale verwikkelingen veroorzaken. Voor interventies (die door Westersche mogendheden gaarne bij wijze van pressie gebruikt worden) zal geen aanleiding meer bestaan. In het natuurlijk contrast tusschen de arabisch-nationalistische ambities en europeesche belangen is het tot een frontverandering gekomen, waarmede de groote koloniale mogendheden reeds terdege rekening houden. Meer en meer wordt het beginsel van rechtstreeksche overheersching onder den vorm van koloniaal bestuur, protectoraat of mandaat, door verdragen van eeuwigdurende vriendschap of door militaire conventies vervangen, waardoor de buitenlandsche mogendheden slechts indirecten invloed verkrijgen op den afloop der gebeurtenissen in de landen waarmede zij zulke verdragen gesloten hebben. Engeland is hiermede in Irak begonnen, in Egypte heeft het hetzelfde gedaan, thans zoekt het in Palestina zulk een weg, en eveneens in de sultanaten van de Zuid- en Zuidoost-Arabische kust. Frankrijk staat op het punt, het engelsche voorbeeld in Syrië en den Libanon te volgen. De intensieve propaganda door middel van radio, pers en letteren, door religieuse missies en wetenschappelijke instituten, door economische voordeelen van menigvuldigen aard, moet een gunstige stemming doen ontstaan en den weg voorbereiden. De verandering van een mandaat in een verdrag van vriendschap belet niet, dat deze vriendschap door een net van bevestigde {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} kazernes, door vlootsteunpunten en luchthavens, zeer actief ‘beschermd’ wordt. Langs de Oostkust van de Middellandsche Zee is een rij van staatsscheppingen in ontstaan, die bedoelt, de daar wonende volken aan het arabische nationalisme zooveel mogelijk te onttrekken. Het autonome sandsjak van Alexandrette staat onder gemeenschappelijke heerschappij van Frankrijk en Turkije, in de republiek Libanon hebben francophiele Maronieten de meerderheid, in Palestina worden de Arabieren door de Joden opgewogen. Deze landen moeten tusschen den Taurus en Egypte een barrière vormen tegen het opdringende arabische nationalisme, en dit naar het binnenland van het arabische schiereiland terugdringen. Maar dit geschiedt natuurlijk niet overal even vlug. De Arabieren zelf zijn zich uitnemend van de situatie bewust en volgen deze met spanning. Damascus. S. Ronart {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen en opmerkingen Bouwkunst en geschiedschrijving 1) Wie van onze Nederlandsche bouwkunst houdt, zoo van vroeger als van eigen tijd zal met gretigheid een boek ter hand nemen, dat onder den titel ‘de Amsterdamsche burgerij en haar stadhuis’ verschijnt. Want voorwaar, dit is een belangrijk onderwerp, dat heel wat eeuwen omvat; dat bovendien èn historisch èn actueel is. Slaat de lezer de eerste bladzijde op van het werk, dan vindt hij een opdracht, die tot piëteit stemt. In de droefste dagen zijns levens, zoo meldt de auteur, heeft hij deze bladzijden samengesteld. Heeft niet droefheid dikwijls verdieping gebracht; is niet dikwijls vergaande studie en nauwgezet onderzoek van een geliefd onderwerp tot steun en troost van een mensch geworden, die dan een werk concipieerde, waarmede hij velen weer geestelijk voedsel verschafte? Lezen wij de tweede bladzijde, het ‘Voorwoord’, dan ervaren wij, dat de auteur het bij dit boek niet laten wil; hij vertelt ons, dat er een vervolg op zal verschijnen, dat zal zijn opgedragen aan de vrouw van den burgemeester, die ‘zooveel arbeids voor zijn geliefd Amsterdam niet had kunnen verrichten, ware hij op zijn levensweg niet gesteund geweest door mevrouw De Vlugt-Flentrop’. Bij die woorden krijgt de lezer het onaangename gevoel een mededeeling te hooren, die gemeenlijk niet door derden wordt gedaan. Bovendien, burgemeester De Vlugt is nog niet aan het einde van zijn levensweg, noch aan dien van zijn burgemeesterschap. Waarom dan te spreken van ‘geweest’? Het klinkt als een ‘in memoriam’ en lichtelijk verwonderd zet men zich tot lezen. Reeds na enkele bladzijden helaas weet men: hier is van ver- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} dieping, van nauwgezette studie of van zorgvuldige mededeeling geen sprake. Hier wordt een ongeloofelijk onrijp en slordig product den lezer aangeboden, waarin oppervlakkigheid, onnoozelheid en onkieschheid om den voorrang strijden in een taal, zoo slecht, dat menig eerste klasse H.B.S.-er er zich voor schamen zou. Het is niet onze bedoeling den schrijver op den voet te volgen; wij geven slechts enkele aanteekeningen en opmerkingen. Wat er in het boek aan historische bijzonderheden staat, is elders reeds beter gezegd (Brugmans, ir. Boeken, enz.), reeds veel kritischer bekeken; wat van dezen tijd is, kan den belangstellende bekend zijn door de verslagen in sommige dagbladen, die, bij alle haast, waarmede ze moeten worden samengesteld, nog bij lange na niet zóó jammerlijk zijn uitgevallen als het geschrift des heeren Ingwersen. Doen wij enkele grepen: Het wordt een ‘edelen karaktertrek van de Oude Vroedschap’ genoemd, (p. 8) dat het Raadhuis op den Dam werd opgetrokken ‘zonder veel omheining. In de twintigste eeuw doen Publieke Werken dat anders en zetten een schutting, om elk werk, dat zij maken. Daarom heeten ze publieke werken’. Dit als staaltje van des schrijvers geestigheid. ‘Bij het hoofdstuk ‘Eerste steen gelegd voor van Campen's schepping’ wordt Viollet-le-Duc er met de haren bijgesleept, om Amsterdam in de 17de eeuw te vergelijken met een middeleeuwsche bouwhistorie ‘Want, immers, de historie herhaalt zich’ (p. 10). Wat verder uit dit hoofdstuk aan te halen? Ziehier nog enkele grepen: ‘Men mag in zijn hart zoo democratisch zijn als men wil, maar op het terrein van de kunst weet men daar niet goed raad mee. Maar (sic) dit schreef de dichter Adama van Scheltema al....’ (p. 12). Als stijlbloempje: ‘Werd in 1655 het raadhuis in gebruik genomen, daarom was het echter van binnen niet afgewerkt’ (p. 17). Aan het slot van dit hoofdstuk staat een onaangename opmerking over de restauratie der ramen, waardoor het Damgebouw ‘tot een hybridisch ding’ zou zijn ‘gedenatureerd’ (p. 19). In het volgende hoofdstuk komt een verhaal voor over de, in het Paleis, jarenlang onder een vloerkleed verborgen Nachtwacht, (het is ten tijde van Lodewijk Napoleon) welk schilderstuk dáárom dien naam kreeg, omdat het doek bij het terugvinden ‘bijna teerzwart geworden’ was (p. 22). ‘Het afsnijden van de {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} linkerzijde en van onderen(?), omdat men in het Paleis de oude lijst niet meer had, maar wel een iets kleinere’, lijkt een nieuwe versie. (Men vergelijke o.a. Martin, Holl. Schilderkunst II, p. 72 e.v.). Welke zijn de bronnen voor de beweringen van den heer Ingwersen op bladzijde 21 en 22? Bronnen worden trouwens nergens gegeven; het gepraat en gekeuvel - om geen andere termen te gebruiken - vliedt maar door zonder één bewijsplaats. Zoo slordig en onbelangrijk als de tekst is grootendeels ook het illustratiemateriaal. Bij de afbeeldingen van teekeningen en schilderijen staat soms wie de maker is, soms niet; soms waar het afgebeelde zich bevindt, soms ook niet. En dan die reeks van volmaakt overbodige portretten van commissies, jury's, gemeenteraadsleden enz. Met burgemeester De Vlugt, ook afgebeeld met mevrouw De Vlugt in de huiskamer, en de ‘begeleidende tekst’ zijn we in onzen eigen tijd aangeland. Op een hoogst onbescheiden, om niet te zeggen onbehoorlijke wijze, begint hier nu de auteur uit de school te klappen. Hij heeft veel ‘kiekjes’ te pakken kunnen krijgen, hij heeft veel gehoord, want hij zat in de ‘Paleis-Raadhuis-Commissie’ van 1931 en schijnt vrij veel personen uit het Amsterdamsche openbare leven te kennen. Niet velen van deze zullen hem voor zijn geschrijf dankbaar zijn. Maar de heer Ingwersen is zóó verrukt, dat hij met ‘zulke mannen’ (p. 71) heeft mogen omgaan en is nu zóó blij, dat hij, de belangrijke, zooveel vertellen kan, dat iedere normale reserve bij zijn mededeelingen ontbreekt. ‘Ziet Prof. Vogelsang de kop van de oudsecretaris der gemeente Roovers, dan vraagt hij: ‘Wie is die mijnheer?’ (p. 63). Wibaut is ‘een oude generaal, die niet goed meer kan, maar die als hij weer te paard zit, het levensvuur voelt opvlammen’ (p. 63). Het is prachtig, om met zoo'n hoog begaafd man als den heer Schmidt Degener in één commissie te zitten. Maar de heer van Lier, wanneer die zich ‘bij kwesties tusschen de leden in den strijd wierp! (p. 66). Elk woord, dat hij gebruikte had zijn ‘speciale beteekenis en was zijn volle pond waard’. Dr. van Heukelom is, lezen wij ‘een degelijk en bezadigd man’, Winkelman maakte voortreffelijke notulen, Van Hardeveld hield zijn meeningen krachtig staande en ir. Gratama maakte dikwijls scherpzinnige opmerkingen. En toch werd, verklapt de schrijver, deze commissie, inclusief ir. Hulshof en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} de auteur zelf ‘er niet voor beloond met geld’ (p. 79). Wat wil men nog meer? Zóó was die commissie voor het Paleis-Raadhuis ‘dat gebouw, dat men veel gezien moet hebben, om er de ware schoonheid van te doorgronden’. ‘Wat waarlijk groot is, moet veel gezien, gehoord, gelezen worden, wil men er de ware grootheid van doorgronden. Van wat klein is, ziet, hoort en leest men de schoonheid zóó maar af’, zegt de heer Ingwersen (p. 71). En hij zegt nog veel meer. Ook van zijn eigen tijd heeft hij begrip ‘Het stadhuis van Hilversum met zijn gele steenen en gemis aan decoratieve kunst laat zich in de lijnen van de oorspronkelijken (??) Hollandschen bouwstijl niet invoegen’. (p. 75). En de gevels van het Prinsenhof bezitten ‘alle bevalligheden van de kunst, maar missen de stoerheid van het waardige en verhevene’ (p. 76). ‘Maar nu gebeurt er iets’ vangt het achtste hoofdstuk aan. Het paleis van Volksvlijt brandt radicaal af. Het is in den nacht van 18 April 1929. ‘Zoo is ook dit (wat?) voorbij’ (p. 89). ‘Een verblijf op het terrein was verre van ongevaarlijk. Dat ervoeren ook de raadsleden Woltjer en Douwes, die met den architect Ingwersen (de auteur) het sloopingswerk gadesloegen’ (p. 91). ‘Het was een verschrikkelijk tafereel! Zoo moet ook de ondergang van Troje zijn geweest (p. 90)’. Toch is de heer Ingwersen geen Homerus geworden, maar Prof. Woltjer nam een stuk ijzer mee naar huis, dat ‘vlak achter de heeren in het plaveisel was geslagen’. Door dien brand is er een groot terrein beschikbaar gekomen voor een nieuw raadhuis. En eindelijk wordt er overeenstemming bereikt in de gemeenteraad van Amsterdam en tusschen Rijk en Gemeente; in Maart 1936 wordt de bekende dadingsovereenkomst geteekend door Mr. Oud, Minister van Finantiën en Dr. W. de Vlugt. Men keure het stijlbloempje, waarmede de schrijver dit moment teekent: ‘Het is geen perkament.... Integendeel, het is een nietig velletje papier, en wat er op geschreven staat, gebeurde met een schrijfmachine (p.98)’. De auteur wil ons ook nader brengen tot dien burgemeester, die ‘na afloop van zijn schooltijd werkzaam was op een kantoor, n.l. van een bekende houtfirma, maar zijn liefde ging toch(?) meer uit naar het bouwvak (p.100)’. ‘Evenals zijn collega De {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Graeff.... stamt Dr. De Vlugt uit een geslacht, dat de Calvinistische levensbeschouwing is toegedaan. Het is in de stad Amsterdam een geëerd geslacht. Een sterk religieus persoonlijk leven geeft het (wat?) de insnijding van een geestelijk karakter (p. 102). Deze burgemeester nu heeft gesproken met den Minister van Financiën. Dit gesprek is geheim gebleven; daarom zegt de heer Ingwersen (p. 104): ‘Ik zal mijn fantazie te hulp roepen zonder fantastisch te zijn’.... en dan gaat hij aan 't vertellen. Het hoofdstuk ‘De symboliek van den ruil’ rammelt van ‘historische’ wartaal. Huygens' versregels, waarin de hoop wordt uitgesproken, dat Amsterdam zóó moge verder bloeien, dat nog eens een nieuw stadhuis zal worden gebouwd, terwijl dat van Van Campen zal blijven bestaan, worden ‘leeuwengebrul’ genoemd, waartegen een andere meening, die niemand verkondigt, slechts ‘ekstergesnater’ is (p. 110). Victor Hugo schreef: ‘Celui (!) tuera cela’. ‘Maar het papieren boek is gekomen en met liefde ontvangen en gezocht, het zij het een romannetje is, dat door dwaze meisjes wordt beduimeld, of het studiewerk van een machtig denker....’ ‘Geen gebeurtenis in het natuurlijk of geestelijk leven van een Volk, die haar uitdrukking niet vindt in een bouwwerk. Hetzij men het opricht of afbreekt, verkoopt of verruilt’. ‘Het volkomen bewijs, dat de revolutie in Frankrijk haar beslag gekregen heeft en dat het feudale tijdperk voorbij is, wordt klaar gedemonstreerd in het afbreken van de Bastille te Parijs. (Dat ‘beslag’ in 1789 is niet slecht). Maar de neo-gothiek van den Dom van Keulen, die de schrijver voor een restauratie aanziet is ‘een bewijs dat de Duitsche Rijkseenheid volkomen werd’. Minder symbolisch ziet de heer Ingwersen het Berlijnsche Rijksdaggebouw doch ‘.... treffend is, dat in 1931 (n.b.), het jaar van de komst van het Derde Rijk onder Hitler, dit gebouw in vlammen opgaat’. Doch ‘de heeren vergaderen liever in de opera’. (p. 112). Het is ons niet gelukt achter de beteekenis van deze zinnen te komen - zoo men het zinnen noemen wil - noch het verband te ontdekken tusschen deze exclamaties en de Amsterdamsche burgerij en haar stadhuis. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat van de laatste bladzijden te zeggen? Loont het de moeite, de op p. 119 gedrukte aanvallen op den stadsarchitect weer te geven, die men bijkans insinuaties kan noemen? Zeker niet. Loont het, de woorden weer te geven, die daarna aan de prijsvraag worden gewijd? Evenmin. Met een zucht van verlichting constateert men slechts aan de foto van de jury, dat de schrijver daarin tenminste gelukkig geen zitting heeft. De heer Ingwersen begrijpt niet eens wat een ideeën-prijsvraag is en hoe nu de makers der vier voorloopig gekozen plannen verder werken, want hij zegt: ‘Om in die verscheidenheid’ - die hij overigens niet kent - ‘een zekere eenheid te brengen is een schier hopelooze taak’ (p. 151). Maar die taak is heelemaal niet gesteld. Wij zijn hier toch niet bij het Volkenbondsgebouw in Genève! ‘Loont het de moeite?’ vroegen wij eenige malen achtereen. Loonde het de moeite dit boek te lezen en deze regels te schrijven, buiten de bibliografie, onder ‘Aanteekeningen en Opmerkingen’? Ons inziens, ja. Want, naar ons verzekerd werd, schrijft de heer Ingwersen veel. En wie maar matig logisch denken kan, en dan nog het gedachte niet of nauwelijks behoorlijk formuleeren, is zeker daartoe niet de aangewezen persoon. Het is voor het inzicht van het lezend publiek en zeker niet minder voor de waardigheid van Amsterdam te hopen, dat de auteur, die een zijner laatste hoofdstukken ‘Storm en stilte’ heeft genoemd, de laatste voorgoed zal weten te bewaren, tenminste als het gaat om het behandelen van een onderwerp, dat studie en exactheid, eruditie en begrip vereischt. J.H. Plantenga {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische kroniek Klassieke Voorstellingen De ervaring die men in den loop der jaren bij de schaarse klassieke tooneelvoorstellingen opdoet is wel vooral deze, dat het klassieke tooneel zoo verbijsterend jong en acuteel is. Niet acuteel in den zin dat er een toevallig in het hedendaagsche leven veel besproken onderwerp behandeld wordt, of dat, als in Schiller's ‘Don Carlos’, de actueele strijd tusschen vrijheid van gedachte en absolute macht gevoerd wordt; maar actueel in een dieperen zin, namelijk doordat die strijd boven het alledaagsche wordt opgevoerd en in grooter verhoudingen gerangschikt; dat menschelijke gevoelens, karakters en verhoudingen vertoond werden in een grooter stijl dan die uit het alledaagsche actueele van onzen tijd te winnen is. Het klassieke is nu eenmaal niet dat wat in zijn tijd schoon was en voor enkelen met historischen en artistieken aanleg nog steeds als schoon blijft te genieten; het is wel degelijk de samenvatting van de hoogste menschelijke waarden in den helderst mogelijken vorm, en als zoodanig hangt de waardeering van den toeschouwer wellicht meer af van den aard en diepte van zijn levenservaring dan van een artistieke of historische voorbereiding. Het is een bij den acteur bekend feit dat menige Shakespeareopvoering, en zeker die van de blijspelen, levendiger ontvangen en ervaren wordt door het publiek van een volksvoorstelling, dan door het overmatig critisch en intellectueele publiek der premières, dat vooral de clownerie flauw en verouderd vindt; het is opmerkelijk dat Sheridan's ‘School for Scandal’ dit seizoen tot een der successen kon worden, juist voor het critischer en intellectueeler publiek dat hier min of meer zijn eigen sfeer terug- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt, die in het stuk gehekeld wordt. En het is even opmerkelijk dat het, in de opvoeringen van ‘Don Carlos’, de groote moeilijkheid voor den acteur bleek om, met de sfeer van het stuk, boven het alledaagsche te stijgen, en de moeilijkheid voor den toeschouwer om, door Schiller's taal heen, te verstaan wat hier te verstaan wordt gegeven. Ik bedoel daarmee te zeggen dat de levenservaring van het ongeletterd publiek van een volksvoorstelling de beste klankbodem blijkt voor een Shakespeare-blijspel; die van een societypubliek de beste voor een ‘School for Scandal’, en dat Schiller's ‘Don Carlos’, wat dit betreft, het vermoedelijk het moeilijkst had, waar het de groote figuren van een verheven menschelijkheid teekent, een stijl en sfeer waarin èn spelers, èn publiek het minst ervaren zijn. Immers, beiden zijn hoofdzakelijk opgevoed bij klucht, blijspel, en burgerlijk tooneelspel. Royaard's groote klassieke repertoire, enkele van Saalborn's Shakespeare-opvoeringen, en andere waardeerbare klassieke voorstellingen, ze zijn intermezzo's in de tooneelhistorie der laatste halve eeuw. De kunst van het verzenzeggen, grondslag van ieder klassiek repertoire is in verval, de groote tragische speelstijl niet minder. In de - het zij allereerst gezegd, zeer waardeerbare ‘Don Carlos’-opvoering van het Nederlandsch Tooneel - zijn de zwakkere plekken karakteristiek voor deze huidige zwakheid van ons tooneel. Neem bijvoorbeeld van Dalsums koning Philips; een terstond, in de eerste scènes sterk en prachtig opgezette figuur: een vorst; achterdochtig; belaagd door intriges; lijdend en bezeten door zijn koninklijken plicht. Nu krijgt men het tafereel in het slaapvertrek, waar hij, gekweld door laster en achterdocht jegens zijn gemalin, meer mensch dan heerscher wordt. Hier laat van Dalsum zijn vorstelijke Philips min of meer los, en speelt, met zijn in wezen sterk romantischen aanleg, een door twijfel gekwelden mensch, die meer van Dalsum dan Philips is, en die, om het parodoxaal te zeggen, ook Macbeth of Othello zijn kon. De groote stijl van den inzet is niet volgehouden, de vorm bezwijkt onder den gevoelsdrang; het is wat Diderot in zijn ‘Paradoxe du Comédien’ als de slechte manier van tooneelspelen brandmerkt. Ik voor mij voel bij zulk een scène den on- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenamen indruk alsof ik bij toeval een deur geopend zag, waarachter ik, hetzij Philips den Tweeden, het zij van Dalsum particulier in tranen zou aantreffen. Waarbij het de eerste reactie van ieder behoorlijk mensch is, zulk een deur terstond weer te sluiten.... Wij hebben met het particuliere leven der figuren op het tooneel niets te maken, voor zoover het geen tooneel is; ware het anders, iedere deur waarachter zich in het leven een tragische scène afspeelt ware die van een theater. De tooneelspeler is de mensch niet, die hij vertoont; hij vertoont hem. Hij is in een andere sfeer dan die der alledaagsche werkelijkheid; in die van de verhoogde, gezuiverde, in ieder geval andere realiteit van het tooneel. Nu is het tevens merkwaardig dat, als men de eerste opvoering van den ‘Don Carlos’ te Arnhem vergelijkt met die van de latere te Amsterdam, deze breuk in de rol veel minder sterk is geworden; dat pleit voor onze waarheid. Men heeft zich ingespeeld, de stijl is ietwat vertrouwder geworden: de verhevenheid van Schiller's figuren leeft feller, in beheerschter vorm; er is een schrede gezet op den weg van burgerlijk tooneel tot tragedie en tragischen stijl. Om op dien weg te vorderen, zal er meer klassiek repertoire gespeeld moeten worden; de hoogste leerschool voor den acteur, de eenige of nagenoeg eenige wijze om een kern van uitgelezen toeschouwers weer in het theater te brengen: groot tooneelspel in groote situaties. Om bij Don Carlos te blijven: de titelrol is nooit de dankbaarste van het stuk geweest; Schiller's zwakke prins, historisch volkomen onverantwoord, wordt weldra slechts een tegenspeler van zijn ideale figuur, markies Posa; die op zijn beurt ondergaat aan zijn liefde voor dezen zwakkeling, gelijk overigens, als men het wel bedenkt alle menschelijkheid hier de nederlaag lijden moet tegenover het star gezag van staat en religie, gelijk overigens Oedipus en zoo menige tragische held. Het komt er namelijk in de tragedie niet op aan dat de mensch de nederlaag lijdt, maar dat hij groot is in zijn nederlaag; zoodat men zijn maat kan meten aan wetten, eeuwiger dan hij. Om het banaal te zeggen: in het blijspel pleegt alles terecht te komen, en de kleine katharsis, de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zuivering en bevrediging ligt hierin dat de figuren de kleine ingewikkelde Gordiaansche knoop der intrige met list en liefde ontknoopen, een - let wel! - veelal kunstmatige ontknooping, waarbij de auteur een handje helpt. In de tragedie, die de groote katharsis behoeft, komen de dingen alleen in een hoogeren zin terecht, men bespeurt om zoo te zeggen het eeuwig vlechtwerk van den Gordiaanschen knoop dat alleen door hoogere machten te ontbinden is, de mensch gaat onder aan zijn grootheid, waar in het blijspel een beminnelijke muze hem redt. En welke les zou voor onzen tijd meer waard zijn, dan dat men groot kan zijn, al verliest men het wereldsch spel? Men ziet in dezen tijd deze strekking, bij gebrek aan tragedies, tot zelfs in het blijspel doordringen; het best bewijs van haar waarde. Tenslotte nog dit: in de alleszins waardeerbare opvoering van den DonCarlos, rijk en goed van decor en kleedij, gelijk het past, want de toeschouwer verlangt nog altijd terecht een rijke ensceneering waar menschen en koningen hun groote avonturen beleven -, ziet men een streven om van het burgerlijk tooneel tot grooter stijl te geraken. Ten deele - zij het in onderdeelen en bijfiguren - slaagt dat niet door van Dalsum's neiging om menschelijkheid en stijl te verwarren. Men zie twee figuren, Alva en vooral de prinses van Eboli, een moeilijk te ontwarren rol. Alva behoort ongetwijfeld, met den biechtvader des konings, tot de groep der intriganten. Hij bleef in deze opvoering pompeus en zonder allure, er was hem door de regie geen karakter verleend. De prinses van Eboli is min of meer de schakel tusschen de intriganten-groep en de idealisten (koningin, Posa, Carlos, Lerna). Ze bleef onbegrijpelijk, in deze opvoering. Van Dalsum's regie is, in zulk een twijfelachtig geval, niet karakterbeeldend; waarschijnlijk zou de figuur toch meer spreken, indien men ze inzette als intrigante en ze onder den grooten gang van zaken allengs tot dieper besef deed overgaan. Posa's woorden over haar gevaarlijkheid, die tenslotte den algeheelen keer der handeling beheerschen, dienen hier beslissend te zijn; Carlos' vergissing in deze vrouw dient zijn zwakte te teekenen: wat hij van de prinses Eboli maakt zal een regisseur altijd teekenen. Als Lerna, de getrouwe, is de prinses Eboli, de ontrouwe, een der kleine spillen waarom het drama draait, en men mag hier zeggen, een bijna verwaarloosde spil. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien men mij wel wil begrijpen, blijft, bij al deze bedenkingen, de Don Carlos een opvoering die men gezien dient te hebben. En zoo dient men ook de School for Scandal gezien te hebben. Sheridan is hier een nakomer van Molière en een voorlooper van Wilde en menige moderne comedie, de grootvader van Noel Coward, en al de vrijgevochten kleinkinderen van het hedendaagsche Engelsche tooneel. Hij hekelt de laster in de beste kringen zooals alleen hij ze hekelen kan die gelasterd heeft en belasterd is. Men lacht bij hem den wreeden en zelfs hatelijken lach van Molière om zijn medemenschen, en dus om zichzelf, en niet den milden modieuzen glimlach van vele moderne blijspelen; dit is een ‘comédie de moeurs’, een zede-spel, waarin Sheridan zijn tijd een zeer heldere en onverbiddelijke spiegel voorhoudt. Een spiegel, zoo helder, dat men er onzen tijd ook nog in ziet, aangezien de laster door de School for Scandal niet is uitgestorven. Het tooneel kan op zijn tijd kastijden en hekelen; het doet dat hier, speelsch en wreed, met een klassieke allure: het zou, tenaastenbij in oud Grieksch costuum of in moderne kleedij gespeeld kunnen worden: dat teekent de School for Scandal als een der groote comedies uit de groote school. Kunstmatiger, eer een spel van types dan van karakters; ondergeschikt aan Molière dus, die karakterbeelder is; gemakkelijker te spelen. Maar welk een kostelijk stuk tooneel, dat, als Gil Blas, tenslotte langs den natuurlijken weg zoo beu wordt van zijn eigen zonden, dat hij deugdzaam wordt en de aloude les leert dat een bekeerd zondaar meer waard is dan een te vlugge heilige, of, om het anders te zeggen, dat de ware moraal geboren wordt uit de kennis, en daarmede uit de afkeer van het kwaad. De opvoering van het Residentie-Tooneel doet ons J. de Meester opnieuw kennen als een onzer beste jonge regisseurs. Men zou over details kunnen twisten, maar zooals het gegeven is: bitter, smakelijk, verdorven en desondanks zuiver en hekelend, is de toon zeer juist getroffen, schrijnend en amusant; merkwaardig verwant aan een modern sentiment dat de feilen ziet en ze niet weet te herstellen, voortreffelijk theater dat wellicht niemand in dit stuk zoo perfect speelt als die in haar beste rollen perfecte comédienne, Fie Carelsen. Overigens leert het succes der opvoering ons dat het publiek, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in onzen tijd, of wèèr in onzen tijd, gaarne geneigd is hard en wreed te lachen over zijn eigen gebreken. Mag men daaruit opmaken dat het beu is van het geflikflooi van menige moderne comedie en film? Het zou een te fraai compliment zijn aan de klassieke comedie en het moderne publiek. Maar toch, de scherpte van de klassieke katharsis en de hekeling van de comédie de meurs blijken zich te blijven doen gelden. Dat zegt zeer veel, in een onzekere tijd.... J.W.F. Werumeus Buning {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche kroniek De Italiaansche eischen Ciano's toespeling op de ‘nationale aspiraties’ der Italiaansche politiek werd op 30 November 1938 luidkeels en met niet te miskennen duidelijkheid door een eenstemmige - althans goed gedisciplineerde - Kamer van Afgevaardigden gepreciseerd: Corsica, Tunisia, Nizza. De kreet is niet nieuw, zij stemt geheel overeen met de leuze waaronder in de jaren 1886 tot 1896 Crispi, met behulp van de toenmalige ‘as’ Rome-Weenen-Berlijn, anti-fransche politiek bepleitte en bedreef. Het mislukken van het eerste Abessijnsche avontuur (Adowa!) noodzaakte Italië evenwel zich in 1896 weer met Frankrijk te verzoenen. Hieronder zullen deze ‘nationale aspiraties’, die het rusteloos fascisme blijkbaar weer wenscht op te rakelen, achtereenvolgens in nadere beschouwing worden genomen. Corsica. De geschiedenis van Corsica gedurende de 17e en 18e eeuw is die van één voortdurenden opstand tegen Genua, dat nominaal de heerschappij over het eiland uitoefende doch in werkelijkheid voortdurend moeite had den weerstand der Corsicanen tegen de corrupte Genueesche administratie te overwinnen. In 1729 slaagden de Corsicanen er één oogenblik in zich van het Genueesche juk te bevrijden en in 1736 kozen zij zich een rijken Westfaalschen avonturier, den baron Theodore von Neuhof, tot koning. Deze moest echter al spoedig voor de Fransche troepen, welke Genua te hulp had geroepen, de vlucht nemen. Gedurende den Oostenrijkschen successie-oorlog was het eiland opnieuw zoogenaamd zelfstandig, in werkelijkheid echter door Engelsche en Oostenrijksche troepen bezet. In 1755 benoemden de Corsicanen echter hun landgenoot Pasquale de' {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Paoli tot Generaal en, later, tot President der Corsicaansche Republiek. Paoli regeerde uitstekend en slaagde er in de orde en rust op het eiland te brengen, die er gedurende den Genueeschen tijd nooit had geheerscht. Genua, dat begreep, dat het eiland zoo goed als verloren was, cedeerde toen zijn rechten aan Frankrijk. De aanhef van dit verdrag (15 Mei 1768) is niet on-interessant: ‘L'intérêt et l'amitié que S.M. a toujours fait paraître pour la République de Gênes, sont les motifs qui ont donné lieu à plusieurs Traités en 1737, 1755, 1756 et 1764 1), afin de maintenir la dite République dans la paisible possession de l'Isle de Corse, mais comme l'illustre République a depuis fait connaître à S.M. que les moyens employés à cet effet n'avaient point eu le succès désiré et qu'à l'expiration du Traité de 1764, S.M. trouvant bon de rappeler ses troupes, les suites de rebellion et de désordres seraient pires que ci-devant. C'est pourqoi S.M., touchée de la vérité de ces réprésentations, a concerté avec la République un nouveau plan.’ Dit nieuwe ‘plan’ bestond hierin, dat Frankrijk een aantal versterkte plaatsen op het eiland bezet zoude houden, en de soevereiniteit zoude uitoefenen voor zoover het er in zoude slagen het eiland te onderwerpen. De soevereiniteit, welker uitoefening aldus aan Frankrijk wordt opgedragen, zou ‘absoluut’ zijn, behoudens twee beperkingen: Frankrijk mag het eiland zonder goedkeuring van Genua niet aan een andere mogendheid cedeeren en de Fransche rechten op Corsica zullen een einde nemen als Genua aan Frankrijk terug betaalt ‘les dépenses que le Roi devra faire, tant pour [la] prise que pour [la] conservation [des places et forts à occuper par le Roi].’ Uitdrukkelijk noemt het verdrag het eiland een ‘onderpand’ voor Frankrijk's kostenvordering op de Genueesche Republiek. Ondanks heldaftig verzet slaagde Paoli er niet in, de Franschen te verslaan en na den slag bij Pontenuovo (Mei 1769) verliet hij het eiland. In 1790, gedurende de Fransche Revolutie, werd hij er echter weer met gejuich binnengehaald en in 1793 stond hij aan het hoofd van een nieuwen opstand. Na met behulp van een Engelsche vloot Bastia te hebben veroverd, belegde hij tegen 10 Juni 1794 een volksvergadering, waarin de soevereini- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} teit over het eiland met behoud van een eigen constitutie, aan Engeland werd opgedragen. Op 4 Augustus 1794 namen de Engelschen Corsica in bezit doch hunne bezetting duurde slechts tot eind 1796, toen zij door de Franschen weer werden verjaagd. Sedert 1796 hebben de Franschen op Corsica een onbetwiste heerschappij gevoerd. Genua, in den Napoleontischen tijd als zelfstandige republiek te gronde gegaan, is op het Congres van Weenen niet hersteld. Art. 86 der Weensche slotacte bepaalt, dat ‘les Etats qui ont composé la ci-devant République de Gênes sont réunis à perpétuité aux Etats de S.M. le Roi de Sardaigne pour être comme ceux-ci possédés par Elle en toute souveraineté, propriété et hérédité de mâle en mâle....’ Dat Corsica voor goed aan Frankrijk verblijft, wordt daarbij door niemand in twijfel getrokken of betwist. Daarvoor was de herinnering aan den grooten Corsicaan, die tevens een der grootsten van Frankrijk was geweest, nog te versch. Op het eiland zelf is noch in de negentiende eeuw, noch op het oogenblik van eenige neiging tot aansluiting bij Italië, in stede van bij Frankrijk, sprake. De groote en semi-officieele Italiaansche Encyclopaedie, een werk waarop het fascistisch Italië terecht trotsch is, vermeldt in het zeer uitvoerige artikel over Corsica wèl den vrijheidszin en het streven der bevolking naar behoud van eigen gewoonten en tradities, doch rept met geen woord van eenige beweging, die ‘terugkeer in den schoot van Italië’ tot einddoel zoude hebben. Het staat dus wel vast, dat de Italiaansche ‘aanspraken’ op Corsica noch historisch, noch juridisch, noch met een beroep op den volkswil kunnen worden gerechtvaardigd. Daartegenover staat echter, dat Corsica sedert het midden der 18e eeuw een veel-omstreden strategisch punt in de Middellandsche Zee is geweest, waarop behalve Italië en Frankrijk ook Engeland herhaaldelijk het oog heeft gevestigd gehad. De Engelsche steun aan Paoli is waarlijk niet alléén te verklaren door sympathie voor Paoli's constitutioneel bewind. Na de constitutie der Italiaansche eenheid is dan ook meer dan eens, o.a. door Crispi, op Corsica als op ‘een pistool op de borst van Italië gericht’ de aandacht gevestigd. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nizza’ 1). ‘Nice, which had passed like a shuttle-cock back and forth from Sardinia to France since the Middle Ages, had been given, with its surrounding county, to Sardinia by the treaty of Aix-la-Chapelle of 1748’ 2). Gedurende de Fransche revolutie 1793 werden de Fransche troepen er echter geestdriftig ontvangen en de door het Fransche bewind ingestelde ‘administrateurs’ vroegen onder algemeene geestdrift in de nationale conventie de onmiddellijke aansluiting bij Frankrijk. De afgevaardigde Barère de Vieuzac dringt echter op een regelmatig besluit van de ‘assemblées primaires’ aan, niet omdat hij aan den wensch der bevolking twijfelt, maar ter wille van het principe: ‘Les administrateurs ne sont pas des représentants et ne peuvent pas émettre le voeu des administrés. Le souverain n'est que dans les assemblées primaires, il n'est que là....’ Men besluit conform, en na een eenstemmige uitspraak van de ‘Assemblée nationale des Colons Marseillais’ 3) komt op 31 Januari 1793 de aansluiting tot stand. Lang duurde de vereeniging ook ditmaal echter niet. In de slotacte van het Weensch Congres (art. 85) wordt bepaald, dat de grens tusschen Frankrijk en het koninkrijk Sardinië zal overeenkomen met de statengrens op 1 Januari 1792. Nice komt dus weer aan Frankrijk's buur. Als in 1860 de versnippering van Noord-Italië een einde neemt, dringt Napoleon III echter, vooral op overwegingen van strategischen aard, op terugkeer van Nice (en Savoye) tot Frankrijk aan. Cavour, die twee jaar te voren reeds in dien gebiedsafstand in ruil voor Fransche hulp had toegestemd, kan aan dien wensch niet wel weerstand bieden, doch weet bij wijze van compromis aan de cessie de voorwaarde van een plebisciet te verbinden, daarbij hopend op een voor Italië (Sardinië) gunstigen uitslag, zoo niet in het vrijwel zuiver-Fransche Savoye, dan toch in Nice: ‘There is little suggestion that Nice was anything but Italian...., there is a mention of a French party in Nice, but it is not convincing’ 4). Cavour's verwachtingen kwamen echter niet uit, want met 25.743 stemmen tegen 160 en 30 stemmen van onwaar- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de sprak Nice zich vóór de annexatie door Frankrijk uit. Dat er bij de stemming geknoeid is, is wel eens beweerd, doch nimmer bewezen. Veeleer zal de anti-clericale politiek van Cavour en de aandrang der geestelijkheid op de katholieke bevolking van Nice ten gunste van de annexatie, op den uitslag van invloed zijn geweest. Ook na de annexatie blijkt niet van veel tegenstand of berouw: de hierboven reeds geciteerde Italiaansche Encyclopaedie vermeldt slechts, dat ‘gedurende eenige jaren na het plebisciet’ eenige separatistische agitatie viel te bespeuren. Van een blijvende pro-Italiaansche minderheid in Nice en omgeving is nimmer sprake geweest. Strategisch is het gebied, gelijk uit de motiveering van den eisch van Napoleon duidelijk blijkt, voor Frankrijk van veel belang. Retrocessie aan Italië laat zich dan ook, buiten het geval van een door Italië op Frankrijk gewonnen oorlog, niet wel denken. Tunis was tot 1878 een soort ‘dominion’ - men sprak toen van ‘Régence’ - van het Turksche Rijk, begeerd door Frankrijk en Italië, nauwlettend gadegeslagen door Turkije en Engeland. Op het Berlijnsch congres van 1878 moedigt Bismarck de vestiging van een Fransch protectoraat aan - ‘om het Fransche leger ver van de Vogezen bezig te houden’, naar hij later heeft bekend. Engeland verklaart zich niet te zullen verzetten, in ruil voor Fransche berusting in de Britsche occupatie van Cyprus. Blijft dus, als eenige rivaal, Italië over. Er woonden (toen) 10.000 Italianen in Tunis, tegen 2000 Franschen 1). In 1879 en 1880 eischt de Italiaansche pers Tunis dan ook voor Italië op. Tegelijkertijd wordt het nationalisme der Arabieren in Tunis door een Arabische courant, die in Sardinië gedrukt wordt, aangewakkerd. Koning Humbert I spreekt in 1881 van ‘de vroeger Romeinsche provincies’, kortom, de agitatie en de propaganda verschilt niet veel van wat wij thans dagelijks beleven. Tegenover al die woorden stelt Frankrijk echter daden. Als de Bey aarzelt het door Frankrijk voorgestelde protectoraatsverdrag te onderteekenen, levert een ‘incident opportun’ een excuus voor een ‘grensexpeditie’, waarin 30.000 man zijn betrokken. Op 12 Mei 1881 komt, onder deze pressie, het protectoraatsverdrag van Bardo tot stand, dat weldra, op 8 Juni 1883, door het verdrag van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Marsà wordt gecompleteerd. ‘The treaty of Bardo fanned Italian hostility to France to fiercest flames’. Het Fransche protectoraat over Tunis dreef Italië in de armen van Oostenrijk en Duitschland, en de leuze ‘Corsica, Tunisia, Nizza’ dateert uit dien tijd. Reeds in 1884 moet Italië echter in de afschaffing der capitulaire rechten in Tunis toestemmen en in 1896 heeft het de Fransche rechten in Tunis in optima forma erkend. De Italiaansche expedities in Somaliland, Erythrea, Abessynië en Tripolis en de vestiging van het Italiaansche gezag in deze gebieden kunnen echter de Italianen hunne teleurstelling van 1881 niet doen vergeten.... Volgens het verdrag van 1896 werd aan de in Tunis woonachtige Italianen en hunne afstammelingen de Italiaansche nationaliteit gelaten. Het verdrag kon echter na 1 October 1905 worden opgezegd. Gedurende den oorlog heeft Frankrijk van dit recht gebruik gemaakt, doch zich tevens bereid verklaard het verdrag telkens met drie maanden te verlengen. Sedert dien hangt echter den Italianen in Tunis eene massa-naturalisatie (met als alternatief: uitwijken) boven het hoofd. Daarbij komt, dat in het (geheime) verdrag van Londen (26 April 1915), waarbij Italië den prijs voor zijn deelneming aan den oorlog heeft gestipuleerd, o.m. was bepaald (art. 13): ‘Dans le cas où la France et la Grande-Bretagne augmenteraient leurs domaines coloniaux d'Afrique aux dépens de l'Allemagne, ces deux Puissances reconnaissent en principe que l'Italie pourrait réclamer quelques compensations équitables, notamment dans le règlement en sa faveur des questions concernant les frontières des colonies italiennes de l'Erythrée, de la Somalie et de la Libye et des colonies voisines de la France et de la Grande-Bretagne.’ Ter uitvoering van deze verplichting tot grensherziening ten gunste van Italië kwam op 12 September 1919 bij notawisseling een Fransch-Italiaansch accoord tot stand. Voor wat Tunis betreft, garandeert dit accoord de gelijkstelling van Italiaansche scholen met Frankrijk, de jaarlijksche levering van ten minste 600.000 ton phosphaat uit Tunis naar Italië en een zekere, voor Italiaansche onderdanen gunstige behandeling in geval van bedrijfsongevallen. De ‘grensherziening’, die in de nota's werd vastgelegd, bleef echter tot minimale correcties in de Tripolitaansch-Algerijnsche grens beperkt. De nota's maken dan ook uitdrukkelijk gewag {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘d'autres points’ die voor een ‘prochain examen’ blijven gereserveerd, daarmede te kennen gevende, dat Italië het accoord van 12 September 1919 slechts op afbetaling accepteert. Een poging tot definitieve regeling der Afrikaansche kwestie is op 7 Januari 1935 door Mussolini en Laval gedaan. Laval cedeert namens Frankrijk 114.000 km2 woestijn ‘avec 900 habitants et quelques palmeraies’ ten Zuiden van Tripolis en 800 km2 Somaliland aan Italië. Naar het schijnt heeft hij Mussolini daarbij tevens de vrije hand gegeven in Abessynië, een belofte die hij later in den vorm van obstructie tegen de sanctie-politiek van Genève zal inlossen. Ten aanzien van Tunis voorziet het Januari-accoord uitstel van de naturalisatie der Tunesische Italianen tot 1945 en geleidelijke naturalisatie nadien. Eerst na 28 Maart 1965 zullen allen, die in Tunis geboren zijn, tot Franschen mogen worden verklaard. De Italiaansche scholen zullen tot 1955 kunnen blijven functioneeren en zij die vóór 28 Maart 1945 een ‘vrij beroep’ (advocaat, medicus, apotheker, vroedvrouw, architect etc.) in Tunis hebben uitgeoefend, zullen daarmede na genoemden datum mogen voortgaan. Bij hetzelfde accoord is voorts Italië een optie op 2500 van de 34.600 aandeelen in den spoorweg Djiboeti-Addis Abeba verleend en in een afzonderlijke verklaring erkent Mussolini ten slotte, dat met al deze afspraken aan de toezeggingen van het Londensch accoord ten volle is voldaan en dat hij verder niets te vorderen heeft. Het accoord van 1935 wordt echter - ten gevolge van de sanctie-verwikkelingen - niet geratificeerd. Frankrijk schijnt vandaag aan den dag nog daartoe bereid, doch Mussolini verlangt thans méér: geen minderheden-regiem in Tunis doch Tunis zelf, en niet slechts 2500 aandeelen in den spoorweg Djiboeti-Addis Abeba doch geheel Djiboeti en het achterland van die haven. Hij beroept zich er op, dat Frankrijk, door aan de sanctie-maatregelen, zij het schoorvoetend, mede te werken, de beloofde ‘vrije hand’ in Abessynië niet heeft verleend en acht de wegens niet-ratificatie juridisch in geen geval verbindende regeling van 1935 ook ‘moreel’ niet langer verbindend. Van belang is daarbij, of Italië het in 1935 gecedeerde gebied alreeds heeft bezet. Zoo ja, dan kàn het, althans rechtens, moeilijk blijven volhouden, dat het zich van de accoorden van 1935 niets {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft aan te trekken. Italië schijnt echter die bezetting te ontkennen. De Italiaansche verlangens - ‘eischen’ noemt men dat tegenwoordig - strekken zich echter ook uit tot: Het Suez-Kanaal. De positie van het Suez-Kanaal wordt door tweëerlei soort documenten beheerscht: door de acten van concessie, aan de Kanaal-maatschappij door den Khedive van Egypte verleend, en door het verdrag van Constantinopel (1888), waarin de vrije vaart door het kanaal ten behoeve van alle mogendheden is vastgelegd en geregeld. Bij het verdrag is ook Italië partij en uitdrukkelijk bepaalt art. 14, dat de verdragsverplichtingen van kracht blijven, óók na afloop der concessies. De Italiaansche wenschen betreffen echter niet de door het verdrag geschapen volkenrechtelijke situatie van het Kanaal, doch de privaatrechtelijke positie van de kanaal-maatschappij. De concessie van de maatschappij is verleend voor een tijdvak van 99 jaar, te rekenen vanaf de opening van het kanaal. Zij loopt op 17 November 1968 af (art. 3 van de Acte van Concessie d.d. 30 November 1854) en het kanaal met alles wat daar bij behoort vervalt daarna aan de Egyptische regeering. De Suez-kanaal-maatschappij is een Egyptische vennootschap, die zijn administratief domicilie te Parijs heeft en door Fransch vennootschapsrecht wordt beheerscht (art. 16 van de overeenkomst van 22 Februari 1866). Haar ‘conseil d'administration’ bestaat uit 32 leden: 21 Franschen, 10 Engelschen en 1 Nederlander. Van de 400.000 aandeelen zijn .. 44 procent (176.602) in handen van het Britsche Goevernement, hetwelk ze in 1875 voor 100 millioen francs van den Khedive Ismaël, die in geldnood verkeerde, heeft overgenomen. De overige aandeelen zijn verspreid. De inkomsten der maatschappij worden gevormd door scheepvaartrechten, welke krachtens art. 17 van de tweede concessie van 5 Januari 1856 door de kanaal-maatschappij mogen worden geheven, mits van alle gelijksoortige schepen op gelijksoortigen voet, volgens een ten minste drie maanden van te voren gepubliceerd tarief en tot een maximum van 10 francs per ton en 10 francs per passagier. De franc wordt daarbij - naar in een aantal rechtelijke uitspraken is beslist - als goud-franc beschouwd, hetgeen eenige moeilijkheden veroorzaakte toen bij Egyptisch decreet van 2 Mei 1935 de goud-clausule werd nietig {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaard. De heffing per ton geschiedt sedert 8 Juli 1935 in ponden sterling of in Egyptische piasters zóó, dat het geheven recht van 7/6 gelijkwaardig was aan 5.75 goudfranken. Op 1 Juli 1937 is het recht per ton tot 7 shilling verminderd, op 1 April 1938 volgde een nieuwe vermindering tot 6 shilling en in September 1938 werd besloten de rechten met ingang van 16 December 1938 tot 5/9 te verlagen. Om het principe niet prijs te geven, is de heffing per passagier echter op 10 goudfranken gehandhaafd. De Italiaansche tonnage, waarover kanaalrechten werden voldaan, bedroeg in 1934 (dus vóór het Ethiopisch avontuur) ruim twee millioen. Italië kwam daarmede als vierde in de rij: Engeland stond met ruim 17 millioen voorop, dan volgden Duitschland met bijna drie en Nederland met ruim 2½ millioen ton. Frankrijk volgde Italië op den voet met nog niet twee millioen ton. In 1936 was de Italiaansche tonnage ten gevolge van den oorlog in Abessinië gestegen tot ruim 6½ millioen ton, in 1937 daalde het weder tot 5.8 millioen ton en over de eerste drie kwartalen van 1938 bedroeg de Italiaansche tonnage 3.44 millioen ton (= 4½ millioen ton per jaar). Houdt men rekening met de verschillende verlagingen van het tarief, dan betaalt Italië thans voor een verdubbelde tonnage ruim 1½ maal het bedrag, dat het in 1934 had te betalen. Het valt bezwaarlijk in te zien, wat hierin onredelijk is te achten. Overziet men het geheel der Italiaansche ‘eischen’, dan schijnen die betreffende Tunis en Djiboeti de eenige te zijn, die kans op geheele of gedeeltelijke inwilliging hebben. Maar.... men kan nooit weten! B.M. Telders. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Hélène Metzger, Attraction universelle et religion naturelle chez quelques commentateurs anglais de Newton. - Paris, Hermann & Cie. 1938. 222 blz. Door de relaties tusschen Newton's gravitatietheorie en het theologisch denken in het Engeland der achttiende eeuw aan een systematisch onderzoek te onderwerpen, heeft de schrijfster van het hierboven aangekondigde werk een belangrijke bijdrage geleverd tot het interessante hoofdstuk der beschavingsgeschiedenis, dat door den voortdurend van aspect wisselenden samenhang van den Christelijken godsdienst en de natuurwetenschap gevormd wordt en tevens een nieuw licht geworpen op den wellicht nog nimmer volledig beschreven invloed, dien Newton op de ontwikkeling van het menschelijk denken heeft uitgeoefend. Men weet, hoezeer de betrekking van geloof en wetenschap, die met den tijd tusschen innig verband en fel conflict pleegt te varieeren, juist in de waardeering van Newton's denkbeelden haar wonderlijkste lotgevallen heeft ondergaan: er is geen grootere klove denkbaar dan die tusschen de religieuse spheer, waaruit zijn wereldbeeld voortkwam en de rationalistische, waarin het door de 18e-eeuwsche physica werd overgevoerd; tusschen zijn eigen overtuiging, dat de mechanische natuurphilosophie geroepen was, het bestaan van een wijzen en goeden Schepper onweerlegbaar te bewijzen en de opvatting van een zijner schitterendste opvolgers, dat de leer der algemeene gravitatie de kosmologische overbodigheid van de hypothese ‘God’ had aangetoond. In den tijd, waarin het boek van Hélène Metzger ons verplaatst, is van een zoo volledigen omkeer van zienswijze nog niets te bespeuren. De Engelsche theologen en natuurphilosophen (in den regel waren zij zoowel het een als het andere), die in of kort na Newton's tijd leefden, waren overtuigd, van de fundamenteele beteekenis voor de natuurlijke religie, die aan zijn wereldsysteem eigen was en van de apologetische waarde, die het daardoor bezat. Reeds in 1692 baseert Bentley, door Robert Boyle bij testament aangewezen, om in een reeks wetenschappelijke lezingen het atheisme te weerleggen, zijn geheele betoog op de mechanistische corpusculairphilosophie, die zijn opdrachtgever had aangehangen en die hij - het zou in latere tijden menigmaal paradox klinken - meer dan een andere wijze van natuurbeschouwing een gunstige voedingsbodem voor religieuse gevoelens achtte. Als sterkste argument dient hem daarbij echter het niet-mechanische karakter van de door Newton als de fundamenteele oorzaak van het natuurgebeuren aangewezen gravitatie en deze verheugt er zich oprecht over, dat zijn {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} theorie bruikbaar wordt geacht, om het geloof in de goddelijke voorzienigheid te helpen versterken. Het niet-mechanisch karakter der gravitatie! Is er treffender voorbeeld denkbaar van de wijziging in beteekenis en waardeering, die woorden in den loop der tijden kunnen ondergaan? Wanneer de hedendaagsche physicus over klassieke mechanica spreekt, lijkt hem de gravitatie - in het algemeen de actio in distans - het meest typeerende element van haar denkwijze en met de opkomst van de veldtheorie ziet hij het einde van haar heerschappij beginnen. Hoe anders in de 17e eeuw, toen Huygens en Leibniz diezelfde actio in distans verwierpen als een irrationeele conceptie, die met het mechanisch karakter der ware natuurwetenschap volstrekt onvereenigbaar werd geacht en toen de schepper der gravitatieleer en zijn naaste volgelingen in diezelfde irrationaliteit juist het bewijs zagen van het boven het zuiver natuurwetenschappelijke domein uitstijgende, immers van voortdurende goddelijke inwerking op de inerte materie getuigende karakter van het denkbeeld. De schrijfster duidt het hoofddeel van haar werk, waarin de uitwerking van deze grondgedachte bij verschillende schrijvers wordt nagegaan, aan als een kritische studie van de theologische variaties op het thema der universeele attractie, die in de litteratuur der 18e eeuw gespeeld zijn; de titel is juist gekozen: in telkens nieuwe wendingen keert bij alle schrijvers, die ze behandelt, dezelfde gedachte weer, die we Bentley reeds zagen ontwikkelen. Sommigen verwekken met hun beschouwingen toch ook wel weer theologische ergernis: Toland moet het verwijt van deisme hooren en wanneer Priestley mèt de ondoordringbaarheid en de inertie der materie de natuurlijke religie wil elimineeren en het dualisme van geest en stof wil ontkennen, wordt zijn positie in Engeland ondanks al zijn stichtelijke bedoelingen zelfs onhoudbaar. Ook zijn er theologen als Hutchinson, die principieel afkeerig zijn van die al te redelijke fundeering van de religie in de natuurwetenschap en die zich geroepen achten, de philosophie van Newton te bestrijden uit naam van denzelfden Christelijken godsdienst, waarvoor zij bij anderen als hoofdargument had gediend. De schrijfster heeft voor deze categorie weinig sympathie; haar hart, dat zich door het voornemen, een kritische studie te schrijven, niet tot zwijgen heeft laten brengen, is veel meer bij een schrijver als Whiston, die de menschen langs den weg der mechanistische natuurphilosophie tot God wil brengen en van wien zij zich soms zoozeer de tolk maakt, dat men gaat twijfelen, wie er eigenlijk aan het woord is. Het is een kwestie van smaak, of men dit duidelijke meeleven met de weergegeven argumentatie een voor- of een nadeel van het boek acht. We vermelden het slechts volledigheidshalve, zooals we ook alleen ter geruststelling van het kritisch geweten een vraagsteeken zetten bij de wellicht wat al te positief uitgesproken overtuiging van den invloed van neoplatonische denkwijzen op het ontstaan der gravitatieleer en van haar samenhang met de primitieve mentaliteit, alsmede bij de twee malen voorkomende niet recht begrijpelijke uitdrukking, dat Newton de wetten van Kepler zou hebben vereenvoudigd. Het slotwoord van deze aankondiging moet er echter een van waardeering zijn: voor den interessanten inhoud van het boek, voor de heldere uiteenzetting, voor de volledigheid der waarlijk uitmuntende documentatie. E.J.D. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. J. de Vries, Dr. Ph.J. Idenburg, Dr. J. Moormann, Dr. Jos. J. Gielen, Het onderwijs in het Nederlandsch op Gymnasium en H.B. School. Uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bij E.J. Brill, 1938. Toen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1935 bij Minister Marchant klaagde over de onvoldoende resultaten van het onderwijs in het Nederlandsch op H.B.S. en Gymnasium, is in dit tijdschrift door een Stem uit de Redactie principieele instemming met de gevoerde actie uitgesproken. Het ligt voor de hand, dat het geschrift, waarin de Maatschappij thans op de kwestie terugkomt en waarmee zij op de publieke opinie een gunstigen invloed hoopt uit te oefenen, hier nu ook niet onvermeld kan blijven. De zaak, waar het om gaat, is zeer belangrijk en ieder, die iets met ons onderwijs te maken heeft, weet, dat van een bevredigende oplossing nog geen sprake is. Het geschrift der Maatschappij, door een woord van Prof. Dr. J. de Vries ingeleid, bevat in de eerste plaats een belangwekkend statistisch overzicht van de plaats, die het onderwijs in de moedertaal in een aantal landen van Europa inneemt; de voornaamste conclusie, die hieruit te trekken is, is deze, dat in geen land bij het voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs een zoo gering aantal lesuren aan het onderwijs in de moedertaal en hare letterkunde besteed (wordt) als in Nederland. Hierna wordt in het bijzonder de toestand in ons land vergeleken met die in Denemarken, waar ook drie vreemde talen worden onderwezen. De verhouding 24 tot 14 voor het in eenzelfde periode op soortgelijke scholen ginds en hier voor het onderwijs in de moedertaal uitgetrokken aantal uren kan niet anders dan beschamend voor ons werken. Het was een goede gedachte, om vervolgens door twee mannen uit de practijk van het onderwijs, Dr. J. Moorman en Dr. J.J. Gielen, te laten uiteenzetten welke taak het onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde te vervullen heeft en te laten verduidelijken, welke beteekenis dat onderwijs zou kunnen hebben, indien het de gelegenheid kreeg, de vervulling van die taak na te streven. Het is immers maar al te gebruikelijk, dat een pleidooi voor uitbreiding van het aantal lesuren voor Nederlandsch wordt beantwoord met de sceptische vraag, wat de Neerlandici eigenlijk met die meerdere uren zouden willen beginnen. Wie de betoogen der heeren Moormann en Gielen gelezen heeft, zal die vraag zeker nooit meer stellen. Hij zal zich bovendien de zeer juiste opmerking van den eerstgenoemde ter harte nemen, dat men in discussies over de wenschelijke verdeeling van den beschikbaren tijd over de verschillende vakken niet van het onderwijs in een van deze eerst een caricatuur moet maken, om deze dan te gaan bestrijden. Het boekje zal zeer zeker een goeden invloed op de veelal nog lauwe publieke opinie kunnen uitoefenen. Veel hoop op een spoedige verbetering van den inderdaad zorgwekkenden toestand van de beheersching van het Nederlandsch door den gemiddelden leerling van onze H.B. scholen en Gymnasia laat het echter niet. Het erkent namelijk volmondig, dat hiervoor nog meer noodig is dan de toch al zoo moeilijk te verkrijgen vermeerdering van het aantal lesuren: betere opleiding van de leeraren, verkleining van de klassen èn verandering in de van taalverzorging van nature afkeerige houding van het Nederlandsche volk; het zijn drie hervormingen, aan welker verwezenlijking ook de meest onvervaarde utopist niet zoo gauw zal gelooven. E.J.D. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J.D. Bierens de Haan, Het Rijk van den Geest. - J. Ploegsma, Zeist 1938. Het philosophische werk van Dr. Bierens de Haan kan men met wat goeden wil als een eigen, oorspronkelijke vertolking van de idealistische philosophie prijzen en met eenigen kwaden opzet als een oppervlakkig, wèlgemeend doch slecht uitgevoerd Hegelianisme laken. De waarheid ligt, zooals zoo vaak, in het midden, maar, speciaal wat het thans aangekondigde geschrift betreft, toch dichter bij het laatste dan bij het eerste extreem. Ook dit boekje toont duidelijk hoe Dr. Bierens de Haan bij Hegel in de leer is gegaan: zonder Hegel zou het eenvoudig niet hebben kunnen worden geschreven. Anderzijds blijkt ook hier weer, hoeveel ‘gemakkelijker’ en daardoor ondoordachter, slordiger Dr. Bierens de Haan schrijft dan zijn geestelijke voorganger. Eenige voorbeelden ten bewijze. Op pag. 13: ‘De wijsbegeerte kan met dergelijke mogelijkheid (dat het begrip waarheid een dwaalbegrip zoude zijn B.M.T.) geen rekening houden’. De geheele phaenomenologie, ja zelfs de geheele kennisleer, zoude dus een onwijsgeerig buitenbeentje der ware wijsbegeerte zijn? Op pag. 25: ‘De Idee, die aan de natuur het materiaal harer zelfverwerkelijking ontleent’. Is de natuur dan iets buiten de Idee, waarbij de Idee leentje-buur spelen kan? Wat beteekent het als de Schr. (pag. 73) zegt, dat het kultuurrijk ‘een dieper-inwaartsche ligging’ heeft, welken zin heeft in het algemeen het door Dr. B.d.H. blijkbaar zoo geliefkoosde ‘localiseeren’ van kategorieën, die aan ruimte en tijd zijn ontheven (‘diepte-ego’; het kultuurrijk, dat ‘dieper’, ‘meer innerlijk’, ‘hooger’ en ‘verder’ is gelegen dan het civilisatierijk, welk laatste ‘meer naar buiten, d.i. naar de ervaarbare tijdswereld toe’ is gelegen; de ‘diepte-natuur’ van den mensch enz. enz.)? Hoe kan de Schr. in ernst een zin neerschrijven als deze (pag. 17): ‘Kon ik mij in het goddelijk denken verplaatsen, dan ware deze bloem ook voor mij geen uiterlijk ervarings-object, doch een gedachte in het syteem der alheid’. Kan de Schr. zich nu in dat goddelijk denken verplaatsen of niet? Zoo ja, dan gebruikt hij ten onrechte de conditionalis, zoo neen, hoe weet hij dan te zeggen, wat de bloem voor hem na die overplaatsing zoude beteekenen? Op dezelfde blz. staat, dat ‘in zijn volstrektheid als Universeel Subject, het subject wereld-grond is’. Weet de Schr. dan niet, dat de grond juist niet volstrekt is, immers evenzeer van het door zich begronde afhankelijk, als dit laatste afhankelijk is van den grond? Zoo zou men kunnen doorgaan, óók wat de taal betreft. Wat te denken van ‘ken-akte’, ‘groote dingen voor hebben’, ‘inhoudelijke grondwaarheid’, ‘verstandhouding plegen’, van ‘nazaten’ in plaats van ‘navolgers’, van ‘de grondelijke eenheid van mensch en God’, van ‘meerder’ in stede van ‘hooger’ of ‘verhevener’, hoe de spelling te rechtvaardigen van ‘Italjaansch’ ‘Konceptie’, ‘Zeventiend' eeuwsch’, enzoovoort? Het boekje van Dr. B.d.H. moge zijn nut hebben in zooverre het wellicht lezers bereikt, die zich anders met geestelijke zaken in het geheel niet zouden inlaten, men kan onmogelijk beweren, dat het met die zorg is geschreven, die bij de behandeling van aangelegenheden des geestes als minimum-eisch heeft te gelden. B.M.T. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J. Valkhoff, Een Eeuw Rechtsontwikkeling. - N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam 1938. In dit boek van 240 bladzijden toont Mr. Valkhoff - op ten volle overtuigende wijze - aan, dat en hoe het Nederlandsche privaatrecht sinds zijn codificatie in 1838 is ‘vermaatschappelijkt’, gesocialiseerd, en hoe daarmede eene ontwikkeling van privaat- tot publiek-recht gepaard is gegaan. Mr. Valkhoff heeft voor zijn bewijsvoering drie onderdeelen van het privaatrecht gekozen: de eigendom, de verhouding van arbeider tot werkgever en het ‘corporatief privaatrecht’ (vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen, stichtingen). Een slot-hoofdstuk - vluchtiger dan de eerste drie - behandelt de onrechtmatige daad en de ouderlijke macht. Men kan voor het werk van den schrijver niet anders dan bewondering hebben. Zijn stijl is kort, duidelijk en snel, de inhoud is rijk aan legislatieve gegevens, de uiteenzetting voor elken ontwikkelden leek begrijpelijk, doch ook voor den vak-jurist boeiend. De laatste leert van Mr. Valkhoff misschien niets nieuws - de Schr. heeft ook niet de pretentie voor dezulken te schrijven - maar zelfs hij zal den Schr. dankbaar zijn voor het bijeenbrengen en ‘opmaken’ van zoovele, in tallooze wetten verspreide gegevens. De schrijver toont voor de door hem gesignaleerde ontwikkeling een vrijwel onverdeelde bewondering te hebben en wenscht haar soms eene vèrgaande voortzetting toe. Zoo bijv. t.o.v. de ‘Abbau der Entschädigung’ bij onteigening en t.o.v. de verordenende bevoegdheid, welke den Bedrijfsraden tot dusverre nog niet toekomt. De lezer, die in politiek opzicht anders is georiënteerd, zal op die punten allicht met Mr. Valkhoff een weinig van meening verschillen, doch nimmer zal hij het recht hebben te beweren, dat des schrijvers betoog door zijne politieke richting ‘scheefgetrokken’ zoude zijn. ‘De studie is sociologisch en louter positivistisch’, zegt de Schr. zelf. Hij doet met dit laatste zich zelf misschien wat te kort. Zij is echter in elk geval soliede gefundeerd, exact en - daardoor - overtuigend. Een boek, dat men gaarne een ruime verspreiding toewenscht. B.M.T. Johan Fabricius, Kasteel in Karinthië. - H.P. Leopold's Uitgevers Mij. N.V., 's-Gravenhage, 1938. Ik betreur het te moeten constateeren dat de litteraire arbeid van den jongen Fabricius er de laatste jaren niet op vooruit is gegaan. In Mario Ferraro's IJdele Liefde zaten voortreffelijke fragmenten, de beide eerste deelen van zijn befaamde trilogie waren boeiend verteld en daarenboven: men kon in de geschetste figuren gelooven, een niemendalletje als Venetiaansch Avontuur amuseerde ten zeerste; er zijn er maar weinigen in ons land die zulk een vermakelijk geheel weten samen te stellen, maar zijn voorlaatste roman Flipje kon mij toch maar matig bekoren, terwijl Kasteel in Karinthië, de nieuwste groote roman van dezen auteur voor mij een teleurstelling is geworden. Het talent van Fabricius schijnt een gevaarlijk talent te zijn. In zijn beste oogenblikken is hij een bij uitstek boeiende verteller, hij toovert {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dan opeens allerlei rake en typeerende details te voorschijn, hij is levendig, bewegelijk, er zit vaart in zijn verhaal en de gestalten zijn aanvaardbaar, al was dan ook de psychologische verantwoording van zijn figuren nimmer Fabricus' sterkste eigenschap. Er ontstaat op deze wijze een bont en boeiend geheel, dat eerbied vermag op te wekken voor de vindingrijke techniek, voor een romantisch georiënteerd maar zuiver talent. Er is van dit alles in zijn laatste boek niets overgebleven. Fabricius vertelt omslachtig de belevenissen van Georg von Weygand, oud-Oostenrijksch cavalerie-officier, die wanneer hij het kasteel en de landerijen van zijn oom erft, zich terugtrekt uit den actieven dienst en zich vestigt op het land. Na verloop van tijd en tot ieder's verwondering trouwt hij op lateren leeftijd. Er komen vele kinderen van wier doen en laten eveneens uitvoerig wordt bericht. Het zou mij waarlijk te ver voeren om hier ook maar zeer in het kort de gebeurtenissen welke in dezen lijvigen familie-roman worden beschreven, aan te duiden. Dat zou ook trouwens weinig zin hebben, want een goede roman dient waarlijk nog wel iets anders en iets meer te zijn dan het uitvoerig en bloemrijk verslag van doen en laten eener groep personen. Er blijft van Kasteel in Karinthië, wanneer men er later aan terugdenkt, vrijwel niets over. Men constateert - en dit met leedwezen voor den Hollandschen auteur - dat de sfeer van het voor-oorlogsche Oostenrijk, welke b.v. door een Schnitzler zoo prachtig werd getroffen, hier nimmer voelbaar wordt, men constateert tevens dat de beschreven personen eigenlijk nimmer gestalte aannemen maar schimmen zijn gebleken. Het verhaal wordt monotoon en soms denkt men dat het evengoed eindeloos door kan gaan, want tenslotte leven er nog altijd een aantal der betrokkenen en het lijkt tegenover hen bijna onbillijk om, terwijl de belevenissen der overigen zoo uitvoerig worden te boek gesteld, van de hunne verder niets te vermelden. In dezen roman vertelt Fabricius niet meer, hij praat, om geen erger woord te gebruiken. Hij zou wellicht een belangwekkender resultaat bereiken, wanneer hij zich eens met de uiterste aandacht en den vollen inzet van zijn persoonlijkheid en zijn begaafdheid concentreerde op een minder omvangrijk gegeven. J.C. François Pauwels, Het Duel. - N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1938. Binnen een klein bestek heeft François Pauwels thans een aantal jeugdherinneringen opgehaald, een aantal auto-biographische bijzonderheden - welke gelijk de auteur in een nawoord meedeelt - grooten deels op waarheid berusten. Bijster belangrijk is dit alles niet. In het onvriendelijkste geval zou men zeggen: het doen en laten van den knaap Pauwels interesseert ons weinig. In het vriendelijkste geval zou men zeggen: het is wel aardig en gevoelig verteld. Wat men echter mist is de rechtvaardiging dezer autobiographische notities: te weten de kracht eener groote en sterke persoonlijkheid, waardoor werk van dezen aard belang krijgt en belangstelling wekt. Dat Pauwels talent heeft wordt nog eens bewezen door de beschrijving zijner vriend- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} schap met eenen R.H.S. In die fragmenten overtreft hij waarlijk zichzelf. Men zou wel eens een boek willen lezen van zijn hand, dat geheel op dit niveau staat. Wie weet.... J.C. Textes mathématiques babyloniens, transcrits et traduits par F. Thureau-Dangin. Uitgaven van het Vooraziatisch-Egyptische Gezelschap Ex Oriente Lux. Deel I - Leiden. E.J. Brill 1938. xi en 243 blz. De levendige activiteit, waarmee het gezelschap Ex Oriente Lux in in ons land de studie van de Vooraziatische en Egyptische culturen bevordert, is tot een nieuwe uiting gekomen in de voorgenomen publicatie van een reeks werken, waardoor bronnen, die voor deze studie van belang zijn, algemeen toegankelijk zullen worden gemaakt. Het eerste deel is thans verschenen, een verzameling van de tot dusver ontcijferde wiskundige Babylonische teksten (met uitzondering echter van de z.g. tafelteksten), samengebracht, vertaald en toegelicht door den vermaarden Assyrioloog F. Thureau-Dangin. Voor de tweede maal binnen enkele jaren worden hierdoor allen, aan wie de Babylonische wiskunde, hetzij als element van de cultuur van het Tweestroomenland, hetzij als merkwaardige phase in de ontwikkeling van het wiskundig denken, belang inboezemt, in de gelegenheid gesteld, haar producten in zeer verzorgden vorm en onder bij uitstek deskundige leiding te leeren kennen: Neugebauer verduidelijkte haar in 1935 in vollen omvang in zijn monumentale werk Mathematische Keilschrift-Texte; Thureau-Dangin verzamelt nu opnieuw alle teksten, waarin wiskundige vraagstukken worden behandeld. Er is nauwelijks één andere periode uit de geschiedenis der wiskunde aan te wijzen, aan welker voortbrengselen ooit zooveel zorg en aandacht is besteed. Het mag bekend worden geacht, hoezeer de Babylonische wiskunde dit waard is, èn om de beteekenis, die zij in zich zelve heeft èn omdat we zeer waarschijnlijk in haar veel meer dan in de Egyptische den waren voedingsbodem van het wiskundige denken der Grieken hebben te zoeken, dat op zijn beurt weer de voornaamste wortel der Europeesche mathesis werd. Voorloopig, d.w.z. zoolang we inzake de mathematische betrekkingen tusschen Babylon en Hellas nog in hoofdzaak op vermoedingen aangewezen zijn, weegt het eerste motief het zwaarst: de virtuose hanteering van het z.g. sexagesimale talstelsel in de rekenkundige behandeling van tal van problemen, die bij eerste kennismaking de toepassing van algebraische methoden noodzakelijk schijnen te vereischen, is voor den hedendaagschen wiskundige steeds opnieuw een bron van verrassing en dwingt hem telkens weer, de tijdgrenzen, waarin men vroeger de ontwikkeling der wiskunde ingesloten zag, aanzienlijk naar den kant van het verleden te verleggen. Thureau-Dangin heeft aan de transcriptie en de vertaling der teksten een inleiding in de Babylonische wiskunde vooraf doen gaan, die tevens als commentaar bij de meegedeelde teksten dienst doet, doordat telkens, bij wijze van illustratie van het algemeene betoog, problemen, die in die teksten worden gesteld en behandeld, algebraisch worden geformuleerd en opgelost. Dat maakt het natuurlijk heel gemakkelijk, om de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} oplossing vlug te overzien en het resultaat snel te controleeren, al is het wel wat hinderlijk, dat men bij de lectuur van een tekst niet weet of en, zoo ja, waar zij in de Inleiding vermeld wordt; men kan echter wel vragen, of men op deze wijze wel een adaequate weergave van de origineele redeneeringen verkrijgt en of men zich - wat toch het uiteindelijke doel van ieder historisch-mathematisch onderzoek is - zoo wel voldoende inleeft in de denkwijze, waarin ze thuis hooren. Men kan hier en daar zelfs vaststellen, dat dit zeer zeker niet het geval is; de meegedeelde oplossingen zijn dan te zeer algebraisch ingekleed; een redeneering in woorden blijkt menigmaal den tekst veel beter op den voet te kunnen volgen. De inleiding gaat niet in op de historische vragen, die de studie der Babylonische wiskunde doet rijzen en laat dus in het bijzonder de belangrijke kwestie van den oorsprong van het z.g. sexagesimale talstelsel in het midden. De schrijver stelt zich tevreden met een verwijzing naar een vroeger werkje van zijn hand over dit onderwerp en met de laconieke mededeeling in een noot, dat hij de metrologische theorie (die door Neugebauer is opgesteld,) verwerpt. Het zou interessant zijn geweest, de bestrijding te vernemen van de argumenten, die door den opsteller voor deze interessante en bekorende theorie worden aangevoerd. We besluiten deze aankondiging met de mededeeling, dat het werk typographisch voortreffelijk verzorgd is en met den wensch, dat het aan Ex Oriente Lux gegeven moge zijn, nog vele uitgaven tot stand te brengen, die even uitmuntend als deze eersteling de bedoeling der ontworpen reeks zullen verwezenlijken. E.J.D. Dr. K.F. Proost, W.C. Bijl, J.W. Hoekstra en G.J. Lindemans, Volksontwikkeling. Beginselen en Practijk. - Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V. Arnhem. In 't jaar MCMXXXVIII. 203 blz. Een viertal maatschappelijke werkers, die zich sedert jaren aan de vrije volksontwikkeling - vrij in den op blz. 43 omschreven zin van een zich zelf bepalende en als zoodanig aan geen enkele voogdij onderworpen scheppende maatschappelijke kracht - hebben gewijd, geeft in een samenwerking, waarvan de harmonie door het besluit, de afzonderlijke bijdragen niet te signeeren, treffend wordt gedemonstreerd, rekenschap van de theoretische grondslagen van hun arbeid, zooals deze in hun levens- en wereldbeschouwing verankerd liggen. Zij bestemmen hun boek uiteraard in de eerste plaats voor allen, die zich met volksontwikkeling in den ruimsten zin van het woord bezighouden. Het zou echter te betreuren zijn, indien het niet in nog breederen kring lezers vond. Vooreerst om het betere inzicht, dat het in een veelal nog verkeerd begrepen streven geven kan; daarnaast echter om het zuiver geestelijk genoegen, dat deze theoretisch diep gefundeerde behandeling van een zich in de practijk afspelende werkzaamheid den daarvoor ontvankelijken lezer schenkt. We vatten den inhoud kort samen. Hoofdstuk I laat op een historisch overzicht van het streven naar volksontwikkeling een kritisch overzicht {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verschillende daarbij ter sprake gekomen instellingen volgen, waarbij als indeelingsprincipe de onderscheiding tusschen het statische en het dynamische type fungeert (zeer terecht vermijden de schrijvers de al te emotioneel geladen termen burgerlijk en revolutionnair, die in dit verband ook wel gebezigd worden). In het statische type is ontwikkeling een passief ontvangen van cultuurgoederen door geisoleerde individuen; in het dynamische is het een ‘zelf-en-samen-doen’, dat den geheelen mensch opeischt en dat hem in een grooter verband plaatst. De vraag, of volksontwikkeling door een versterking van het dynamische element niet een krachtige factor zou kunnen worden in de evolutie van mensch en maatschappij, voert over tot Hoofdstuk II, dat, zuiver theoretisch van aard, beoogt, aan de reeds in Hoofdstuk I voorloopig ingevoerde en verder nog te gebruiken termen hun eigenlijken inhoud te geven en het wijsgeerig standpunt te bepalen, van waaruit de schrijvers alle problemen, die hun werk heeft doen ontstaan, willen beschouwen. In dit uitmuntend geschreven betoog (moge geen lezer zich door het Woord Vooraf laten verleiden, het over te slaan), waarin een grootsche visie op den kosmischen samenhang met kracht van overtuiging en helderheid van gedachte geschetst wordt, ziet men aan de ontwikkelingsorganisatie haar plaats toegewezen in de hierarchische reeks van bestaans- en bewustzijnsgebieden, die de gebondenheid van den mensch in steeds grootere eenheden demonstreert. Hoe op den hierdoor gelegden grondslag het ontwikkelingswerk wordt opgebouwd, laat Hoofdstuk III in ideëelen zin, Hoofdstuk IV in practischen zin zien. Ook hier, waar vragen van zakelijken en materieelen aard ter sprake komen, blijft de behandeling zeer principieel en algemeen. De schrijvers blijven zich voortdurend bewust van hun voornemen, niet een handboek voor organisatoren van ontwikkelingsinstituten te geven, maar den lezer te leeren nadenken over de vragen, die deze instituten in het verloop van hun bestaan doen rijzen. Wie het boek ten einde gelezen heeft, behoudt een sterken indruk van de geestelijke eerlijkheid, waarmee de schrijvers de taak, die zij in de maatschappij op zich hebben genomen, tot aan de diepste grondslagen toe hebben doorgedacht. In de combinatie van practische ervaring en theoretische bezinning waarvan het op iedere bladzijde blijk geeft, ligt een verrassende en uitzonderlijke bekoring. E.J.D. Dr. G.J. Heering, Geloof en Openbaring. 2. Richtlijnen voor een dogmatiek op den grondslag van Evangelie en Reformatie. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem 1937, 411 blz. gr. 8o. Kenmerkend voor dit groote en belangrijke boek is, dat het van z.g. rechtsmodern standpunt is geschreven (293), zonder eenige reserve alle moeilijke en moeilijkste vragen - en dat zijn er niet weinig - die met het onderwerp samenhangen, onder oogen ziet en openhartig tracht te beantwoorden omdat het één groote poging is om tot helderheid te komen uitgaande van welomschreven gegevens en zich richtende op een helder doel. De materieele inhoud, die de eigenlijke waarde dezer formeele qualiteiten uitmaakt, is: 1. de opvatting van het ‘geloof’ in Christelijken zin; 2. de opvatting van ‘openbaring’; 3. het Nieuwtestamentisch Evangelie; vervolgens de principieel doorgevoerde metho- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} den van het ‘geloofsdenken’, dat zich richt op het Koninkrijk Gods als hoogste doel. Het boek, richtlijnen willende geven voor een dogmatiek, is wel eenerzijds een leerboek, krachtens den opzet, gelijk het de bijbelsche en dogmenhistorische stof doorwandelt en uitvoerig uiteenzet, maar het heeft niet het koel-objectieve karakter van een leerboek zonder meer en dat is te danken aan het feit, dat men hier met een plan voor een dogmatiek te doen heeft. Een dogmatiek doet, gegeven haar uitgangspunten en beginselen, een keuze, definieert en spreekt haar geloof uit; de lezer komt er dus precies achter, hoe de schrijver nu zelf - maar op duidelijk uiteengezette objectieve gronden - ‘er over denkt’. Daarin schuilt de warmte van het boek, dat is, in bonam partem, het bijzonder interessante er van, niet in malam partem, want het verloopt zich niet in enkel persoonlijke, subjectivistische meeningen (vgl. 132). Om deze redenen beschouwe men dit boek niet slechts als een studieboek voor theologen, al draagt het m.i. de sporen van colleges, maar ook als een tot klaarheid helpende, breede uiteenzetting voor gemeenteleden, die zich door 'n enkel latijnsch zinnetje, gevleugelde kerkelijke woorden, niet laten ontmoedigen. Wel wordt door den omvang van de behandeling nog al wat van den lezer gevergd. Iets vermoeiends vind ik in het feit, dat de dogmaticus overal de beoordeeling, waardeerend èn critisch beide, voegt bij de stof, die hij ter sprake brengt, en de concentratie van gezichtspunt veroorzaakt soms herhaling van woorden, althans van gedachten. Doch hierop is Philipp. 3:1 van toepassing en bovendien maakt de aard van het boek zulks min of meer onvermijdelijk. Over eenige hoofd- en bijzaken een enkel woord. Heering rekent af met een verleden periode van algemeene, zoutlooze godsdienstbeschouwing, die het bij z.g. vergelijken laat, slechts Allerweltreligion is, maar het wezen van openbaring niet verstaat, omdat zij, niet staande binnen een bepaalde (historische) openbaring, ook niet leert te ‘gelooven’ (87). Het Christendom echter is de godsdienst van het geloof bij uitnemendheid, omdat het geloof (fides qua), correlaat der openbaring, daar de persoonlijke, alomvattende, eenig mogelijke en beslissende verhouding tusschen mensch en God, verhouding, die de openbaring Gods onderstelt, beteekent (9 vlgg.). Van den vollen rijkdom van het geloof en van dien der openbaring kan geen enkel mensch, geen enkele richting en geen enkele kerk in volledigheid spreken (79, 138 e.e.), derhalve is de taak van den dogmaticus, die dòòr te denken heeft over aard en inhoud van het Christelijk geloof, om wèl te onderscheiden de facetten van het geloof, zooals die bij tal van getuigen schitteren. Uit den titel bleek reeds schrijvers keuze: bijbelsch en reformatorisch. Maar binnen de grenzen van den Bijbel heeft men dan in onderscheidenheid te doen, behalve met O. en N. Test., met de eerste drie evangeliën (niet aan elkander gelijk), met Paulus en met Johannes. En zoo is het ook bij de reformatoren. Schift de schrijver herhaaldelijk, hij lokt zijn lezer om het ook te doen. Het woordje kerk zou ik in den zooeven van blz. 70 aangehaalden zin nimmer geschreven hebben; want óf de kerk is het ‘lichaam van Christus’ zelf (ondanks 138, aant. 3) óf zij is een historisch bepaalde kerk, maar dan nog bestaat zij wel uit zooveel individueel geloovigen, dat háár rijkdom van geloof met die van een richting, laat staan een mensch, niet op één lijn is te plaatsen. Ook zou ik niet den nadruk van blz. 67 op de gemeenschapvormende kracht van het Evangelie in Han- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen willen leggen, nadat over Johannes reeds (blz. 31) is gesproken. Op tal van plaatsen is de schrijver in oppositie, niet alleen tegen de boven aangeduide algemeene religiositeit, tegen een verouderd vrijzinnig Christendom, dat zich onvoldoende rekenschap van zijn bijbelsche bronnen geeft, ook tegen een onpsychologische orthodoxie, tegen de overspannigen der dialectische theologie en tegen sacramentalisme. Telkens is er dan gelegenheid om het eigen standpunt nader in het licht te stellen. Gevaar voor niet geheel rechtvaardige beoordeeling treedt daarbij nu en dan wel op; de beschrijving op blz. 104 van sacramentalisme is, wanneer zij tegen het Katholicisme gericht is, naar ik meen, voor bestrijding vatbaar. Daartegenover erken ik op een ander, nog belangrijker punt, dat de schrijver volkomen terecht verklaart, dat het concilie van Trente de beginselen der Reformatie niet heeft kunnen of (lees liever: en) willen verstaan (274). Overigens is het altijd min of meer onvruchtbaar om een uiteenzetting met het Katholicisme te beginnen zonder eerst over de kerk gesproken te hebben, wat ik in hfdst. IV mis. Doch keeren wij terug naar het bijbelsch gedeelte om er op te wijzen, hoe het Evangelie daar samengevat wordt in drie gedachtenkringen: den oud-testamentischen grondslag; de boodschap van Jezus Christus; de boodschap over Hem; ‘deze drie grijpen in elkander en behooren bijeen’ (132). Hiermede wordt op wel zeer gelukkige wijze de weg naar een vruchtbare behandeling van de historie van het Evangelie in de kerk gebaand. Daarom treft ons als minder gelukkig de uitdrukking, dat de feitelijkheid van lang niet alle heilsfeiten, die voor de orthodoxie den grondslag van haar geloof vormen, voor schrijver vaststaat (147). Hoe talrijk zouden al die heilsfeiten wel zijn? Als ik goed zie, verwerpt de schrijver als mythisch in hoofdzaak (271) slechts den historischen zondeval - de metafysische verklaring maakt de zaak echter niet duidelijker - de realistisch opgevatte incarnatie - naar mijn meening, hoe speculatief ook naar den schijn, in wezen soteriologisch te verklaren - en een reëel duivelgeloof. - Aan het eind van elk hoofdstuk geeft de schrijver samenvattingen om op zijn inzichten te gemakkelijker vat te doen krijgen; ik wijs in het bijzonder op die aan 't eind van de behandeling van het ‘Geloof’. blz. 73-75, van ‘Openbaring’, blz. 122-124, beide eindigend met de aanwijziging der hoop, de eschatologie, later het Futurum genoemd, het komende Koninkrijk; dit is karakteristiek. Van enkele andere hoofdzaken geldt dit ook. Vooral voor het streven om, daar Evangelie en menschelijke natuur voor elkander bestemd zijn (398) en het ‘aanknoopingspunt’ te handhaven is (298 vlgg.), geloof en rede vruchtbaar met elkander te verbinden (o.m. 120 vlg.), zonder dat de laatste immer het eerste kan domineeren. Ten tweede het toekennen van een plaats in de dogmatiek aan de psychologie (16 vlg.). En bij Paulus en bij de reformatoren komt de vraag, wat het geloof psychologisch is, te kort. Men zou kunnen zeggen, dat dit te Trente, in de behandeling van de iustificatie niet het geval is geweest. Maar dat beteekent dan ook een groot onderscheid met de Reformatie. Eigenaardig is nu, dat men na de lectuur van het hoofdstuk over de Reformatie (V) een gevoel krijgt, van ongeveer uit den hemel op aarde te ploffen, als het volgende begint met psychologisch te handelen over het geloof in den mensch (285). Ik kan hier nauwelijks vrede bij vinden, en vermag den weg om, naast de religieuze zelfveroordeeling, anders - {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dus niet religieus? - over anderen te oordeelen, geen uitweg te vinden. Het wil mij voorkomen, dat de psychologie toch het geloofsdenken afbreuk doet en dat zij moeilijk te combineeren grootheden zijn. De anthropologie en de theologie, op één toon gestemd, zullen hetzelfde zeggen; en anders liggen ze buiten elkander. Daarom herhaal ik, dat Trente ongelijk had (274) en de Reformatie in haar eenzijdigheid - niet in haar uitwassen - gelijk; deze is m.i. de ‘anthropologie’ van Lucas 5:8 en van Marcus 2:5. In dit verband blijft ook eenigszins quaestieus of een zekere nadruk, die op het gevaar voor farizeïsme gelegd wordt (309) in kringen, waar de Gereformeerde praedestinatieleer geldt, niet overdreven is. Treffend is toch eens en voor goed het besef van eigen tekortkomingen juist in deze kringen; voorbeelden: de manier waarop de oude fransche protestanten reageerden op de - zeer valsche - vijandelijkheden, hun aangedaan; en de Confession des péchés. O.m. aan het einde van het hfdst. over de Reformatie spreekt Heering uitvoerig over het Koninkrijk Gods, het groote einddoel van Gods wereldbestuur, ook het groote voorwerp van 's menschen verlangende verwachting (281). Hij wil, dat dit vooral weder voor ons geloof oprijze, zal ‘ons hedendaagsche Christendom het tegenwicht vinden tegen zijn individualistische en eudaemonistische neiging en het remedium tegen zijn al te groote zucht tot aanpassing, d.w.z. tegen zijn verwereldlijking. Dan zal het zich weer voelen in de wereld, maar niet van de wereld, in den tijd, maar niet van den tijd, immers bestemd voor het eeuwige Rijk, dat komt, welks komst Christus waarborgt en verzekert. Dan zal het christelijk geloof weer worden het volle evangelische gelooven. Dan zal het quietisme verdwijnen en plaats maken voor een actief zich uitstrekken naar het Futurum. Dat Futurum komt van God en door God, doch de mensch, die er zich naar uitstrekt, is door God bezield en werkt in zijn dienst, als getuige van Zijn komend Rijk, als Wegbereider des Heeren.. Want eens zal - ook op aarde - de Heilige blijken de Almachtige te zijn en de Almachtige de Heilige.... Deze wereld kàn zoo niet blijven, want God leeft. En in Zijn Evangelie heeft Hij de belofte gegeven: Eerst het Oordeel en dan het Koninkrijk (282). Hoewel ik de generaliseering: ‘ons hedendaagsch Christendom’, ‘het’ christelijk geloof, ‘het’ quietisme niet gelukkig acht en in de tweede plaats het wegbereider-zijn van het Futurum zonder toelichting niet duidelijk vind, aarzel ik toch niet om mede op grond van deze kenmerkende passage - met vele te vermeerderen - algemeene en ernstige belangstelling voor ‘Geloof en Openbaring’ niet alleen te vragen, maar ook te verwachten. Immers dit boek is, kerkelijk bezien, van historische beteekenis in ons land. Het beteekent een mijlpaal en een nieuw uitgangspunt. Het is representatief voor groote groepen, niet slechts in de Remonstrantsche, maar ook in andere kerken. Het is ook een teeken, dat wedersproken wordt. Maar nog belangrijker is, dat het zelf wederspreekt en hoe! Wij zeiden in het begin reeds: zonder ergens moeilijke vragen te vermijden, maar open. Een instructief boek zoodoende voor wie zelf iets van de werkelijk belangrijke, historische en actueele geloofsvragen weet. Een boek van denzelfden moed, dien de oude apologeten naar I Petr. 3:15 wisten verschuldigd te zijn. Leiden. J.N. Bakhuizen van den Brink {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvangen boeken P.H. Ritter, Vredenhof. - Scheltens en Giltay, Amsterdam z.j. Ro van Oven, Op den Dam no. 1. - Ned. Keurboekerij, Amsterdam 1938. W. Arondéus, In de bloeiende ramenas. - Ned. Keurboekerij, Amsterdam 1938. Jan de Hartog, Oompje Owadi. - Elsevier, Amsterdam 1938. Leonhard Huizinga, O.... zei ik. - Elsevier, Amsterdam 1938. Melis Stoke, Rieman en Co. - Veen, Amsterdam z.j. Willem van Iependaal, Adam in ongenade. - De Arbeiderspers, Amsterdam 1938. P.J. Bouman, Van Renaissance tot Wereldoorlog. - Paris, Amsterdam 1938. K. Sprey, M. Tullius Cicero. - Van Kampen, Amsterdam 1938. Cornelia W. Roldanus, Zeventiende-eeuwsche geestesbloei. - Van Kampen, Amsterdam 1938. Fred. Oudschans Dentz, Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck. - Van Kampen, Amsterdam 1938. H.H.P. Rijperman, Uit de correspondentie van Prins Willem III. - Meulenhoff, Amsterdam 1938. De zwerftocht van Belcampo. - De Arend, Amsterdam z.j. Kurt Baschwitz, Du und die Masse. - Feikema, Caarelsen en Co., Amsterdam 1938. J. Huizinga, Homo ludens. - Tjeenk Willink, Haarlem 1938. J. van den Tempel, De wereld in stormtij. - Tjeenk Willink, Haarlem 1938. N. van der Laan, Uit het archief der Pellicanisten. - Brill, Leiden 1938. Cultureel Indië (proefnummer). - Brill, Leiden 1939. G.A. van Hamel, De internationale arbitrages van Nederland van 1813 tot heden. - Nijhoff, den Haag 1938. F.J.W. Drion e.a., Vaderlandsche Jaarboeken 1937. - De Torentrans, Zeist 1938. M. Hartgerink - Koomans, Het geslacht Ewsum. - Wolters, Groningen 1938. W.J. Formsma, De Ommelander strijd voor zelfstandigheid in de 16e eeuw. - Van Gorcum en Co., Assen 1938. It Beaken, Meidielingen fen de Fryske Akademy. - Van Gorcum en Co., Assen 1938. Arm. F. Cornelissens, Levensverlokkingen. - Kluwer, Deventer z.j. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierre van Valkenhoff, Hubert Korneliszoon Poot (bloemlezing). - Thieme, Zutphen 1939. M. Mok, Kaas- en Broodspel. - De Tijdstroom, Lochem 1938. Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Drie op één perron. - Stols, Maastricht 1938. Adriaan van der Veen, Oefeningen. - Stols, Maastricht 1938. D.A.M. Binnendijk, Onvoltooid verleden. - Stols, Maastricht 1938. Arthur van Schendel, Nachtgedaanten. - Stols, Maastricht 1938. H.J. de Graaf, Korte geschiedenis der indische Kerk. - Protestantsch Publicatiebureau, Bandoeng 1938. Marcel Matthijs, Een spook op zolder. - Die Poorte, Antwerpen z.j. Robert Demoulin, Guillaume Ier et la transformation économique des Pays-Bas. - Faculté de Philosophie et Lettres, Liége 1938. Ödön Tarján, Ungarn, Slowaken und Ruthenen im Donaubecken. - Hornyánszky, Budapest 1938. Erratum In de October-aflevering 1938 blz. 39 (1938 deel IV blz. 39) regel 8 v.o. staat Kapurthala, lees Patiala. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} R.N. Roland Holst Geb. 4 Dec. 1868 - gest. 31 Dec. 1938 Wanneer Aristoteles in de schilderingen van den legendarischen Polygnotos als hoogste kwaliteit het ethos erkent, moet hij deze ‘aanwezigheid van de ziel’ vooral hebben gevonden in den verheven ernst, in de grootheid van vorm en opvatting, welke de Grieksche kunst uit de vijfde eeuw voor het begin van onze jaartelling dat, misschien niet eens geheel definieerbare, karakter schenkt, waarvoor wij slechts het veel misbruikte woord ‘klassiek’ als aanduiding hebben. Wat toen echter opbloeide uit den bodem van een algemeene cultuur, waaraan die wonderlijk vormvaste en stijlrijke werken deel hadden als de sculpturen van Olympia en die van de school van kunstenaars, die onder Pheidias' opperleiding aan het Parthenon werkte, klinkt heden als een verren roep en een weemoedig verlangen van den enkeling in een tijd, die zich voorloopig meer met het grondwerk dan met den cultureelen bovenbouw heeft bezig te houden. In dezen geest heeft men het oeuvre te zien, dat Roland Holst in een levensperiode, die thans door het uiterlijk feit eener reeds gepasseerden zeventigsten verjaardag tot overzien en overdenken noopt, in regelmatigen ontwikkelingsgang aan het cultureele leven van onzen stam heeft toegevoegd. Want hij maakte en maakt deze werken in een tijd, waarin van den kunstenaar, die zich ten opzichte van het wijder verband der kunst met cultuur en maatschappij wenscht te orienteeren, allereerst geestelijke zelfbepaling wordt gevraagd. Roland Holst behoort daarbij tot de figuren wier beginselen niet makkelijk in een of meer formules zijn te vatten. Zijn kunstenaars-persoonlijkheid toont talrijke schakeeringen, welke - er is geen reden het te verzwijgen - slechts ten deele tot haar recht konden komen in het Nederlandsche kunstleven. De oorzaak daarvan is wel vooral deze, dat {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dit eigenlijk nog steeds in den na-roes verkeert van een grootsch picturaal verleden. Hieruit volgt dat de beteekenis van Roland Holst, van zijn werk zoo goed als van de stuwkracht van zijn persoonlijkheid, slechts in beperkten kring wordt begrepen. ‘Men’ toont ten opzichte van de monumentale richting, haar mentores zoowel als haar jongere vertegenwoordigers, te dikwijls nog zijn indifferent karakter. Het kunstenaarschap van Roland Holst wordt in zijn bezieling naar orde, eenheid en regelmaat, in de eerste plaats gekenmerkt door wat wij verstaan onder ‘dignitas’. Wie zich een kunstenaar slechts kan voorstellen als een oproerige vrijbuiter of een zonderlinge onmaatschappelijke hekkespringer, zal bij het lezen van het woord dignitas bij zich zelve zeggen: ‘daar moet niet veel succes in zitten’. En inderdaad, succes in den zin van snel gewonnen waardeering is met een oeuvre als dat van Roland Holst niet makkelijk te bereiken. Het zich uitlevende temperament, de spontaneïteit van een hartstochtelijke natuur, verdragen zich slecht met een vorm, waarin tal van levenservaringen, ook in haar tegenstrijdigheid bij elken mensch in zijn diepste roerselen, uiteindelijk harmonisch ineenvloeien tot dien vorm, dien Aristoteles moet hebben herkend in de werken, waarvan hij als hoogste waarde het ethos noemde. Deze kunstvorm, diep en helder als een rimpelloos meer, waarin echter de beroeringen van hoogen golfslag en donkere onderstrooming nog natrillen. De houding van Roland Holst tegenover de opgaven van plastische kunst, waarvan hij er zoovele in dienend verband heeft tot stand gebracht, wordt wellicht eenigszins verduidelijkt door het bekende woord van den componist Mahler, waar deze zegt: ‘das Wichtigste in der Musik steht nicht in den Noten’. Het is naar het mij wil voorkomen bij Roland Holst altijd zóó geweest, dat de kernen van de opgaven, die hij had te verwerkelijken niet van de engere vragen der directe vakbeoefening uit door hem werden gezien. Zijn levensbeschouwing, zijn conceptie van een gedroomde uniteit van kunst en leven, deden hem die opgaven veeleer zien van het ‘bezielde en verbeeldingsrijke denken’ uit, waarbij de beheersching van het metier voor hem even vanzelf sprekend was, als die van de taal voor den dichter en de noten voor den componist. Wanneer dan ook de hoogleeraar zijn leer- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen voorhield zich voortdurend met observatie en studie der natuur bezig te houden, bedoelde hij dat naar mijn inzicht toch altijd in het wijder verband eener reëele bezinning binnen de gebieden van het geestelijk beginsel. M.a.w., natuurstudie geldt dan een inschakeling van noodzakelijke bouwstoffen als fundamenteele elementen, zonder welke geen werk van beeldende kunst ontstaan kan, doch met welke alléén geen werk kan stijgen tot het plan eener harmonische ordening van vorm en idee. Bij beoordeeling van dit werk past dus een andere waardeeringsmaatstaf, want de persoonlijkheid en de levensbeschouwing zijn van andere orde met rijker schakeeringen, dan men in het algemeen bij een beoefenaar van de vrije schilderkunst in dezen tijd mag verwachten. * * * Wie nu tracht te zien de beteekenis van een figuur als Roland Holst, heeft zijn aandacht drie-ledig te richten. In de eerste en voornaamste plaats op den maker van werken der muur- en glasschilderkunst van monumentale strekking; in de tweede plaats op den leeraar en paedagoog - de aanrakingspunten in zijn methode van werken met den arbeid van jonge kunstenaars zijn talrijk; bovendien bezit hij een uitgesproken talent om jonge menschen te bezielen - en in de derde plaats op den schrijver, 1) die in dikwijls meesterlijken vorm van inhoud en stijl uitdrukking wist te geven aan wat leeft, niet slechts in hem zelf, doch in een heele richting in zijn generatie. Maar elk dezer facetten van de persoonlijkheid van Roland Holst is niet denkbaar zonder de afstraling der andere. Te samen vormen zij den completen mensch in zijn gesloten werkzaamheid, in zijn strijd, in zijn uiteindelijk bereiken en in zijn twijfelloos ervaren teleurstellingen. Zoo is het voor dengene, die de teekeningen en litho's van portretten en koppen beschouwt - een hoogtepunt blijft steeds de edele beeltenis die Roland Holst al vele jaren geleden van zijn vrouw maakte - niet mogelijk deze los van de monumentale werken te zien (men denke b.v. aan de koppen in de Amsterdamsche stadhuisvensters), maar evenmin van een {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} fijnzinnige litteraire beschouwing als het laatste stukje uit den Bramenzoeker 1) ‘de Beeltenis’. Een enkel citaat moge dit verduidelijken: ‘Bleek was het stil gelaat, bleek als een verlaten strand, waarop têer gegrift de fijne rimpels waren, van de eb en van den vloed der aangegolfde en weer teruggezonken verwachtingen. Het was mij, bij het vóóroverbuigen om scherper nog het verloop te zien van dit verstild verdriet, of ik weer den geur der hyacinthen rook, overwaaiend tot in der duinen kom, dat zoele voorjaar lang geleden. Het leek een ragge van den geest dit zedig smal gelaat in deze koele en hooge witte ruimte’. Dit is kennelijk het proza van een schilder, maar ook heeft het een klank van resignatie, die eerder verwantschap met uitingen van het Oosten bezit. Het verschil tusschen het Westersche zien en het Oostersche zien werd eens aangeduid met de tegenstelling tusschen het ‘Wahrnemige’ en het ‘Vorstellige’. Toegepast op het werk van Roland Holst beteekent dit, dat voor hem het denkbeeld gaat boven de afbeelding. In ons land heeft men de vereeniging van schilderen en schrijven in één mensch altijd met zeker wantrouwen gezien. Na het geen een Jacobus van Looy heeft geschreven, behoeft echter de mogelijkheid der relatie tusschen plastisch- en geschreven beeld wel niet nader te worden aangetoond. ‘De vereeniging van klaarheid en bondigheid met bezieling en diepte, doorschenen door geest en verbeelding, is enkel mogelijk bij een alles beheerschend vorm- en stijlgevoel’, aldus prof. Huizinga over Roland Holst, waarbij hij tevens wijst op het gebruiken van ‘veel beelden en veel schilderende trekken’ in diens geschriften. Wanneer men zou moeten zeggen, waarin het wezen van Roland Holst het sterkst naar buiten straalt, dan zou dat voor mij zijn gelegen in zijn harmonische gevormdheid. En wanneer men zich verdiept in den levensgang van dezen zeventigjarige, voor wien het ‘eheu, fugaces anni’, zoo weinig beteekenis heeft, blijkt hoe daarvoor kenmerkend is: het vinden van het zuiver gekozen oogenblik voor alles wat door hem moest worden tot stand gebracht. Zoo kon hij de overtuigde strijder voor een compositaire kunst worden, ten behoeve waarvan hij zijn opvattingen op historische en philosophische thesen baseerde. Waar de eerste {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral middel waren om de laatste, waar noodig, te fundeeren, blijkt tevens, dat scheppende kunstenaars zelden objectieve historici zijn. Een consekwentie van een speciale gerichtheid in leven en werk van Roland Holst is verder, dat hij in zijn waardeeringen zeer scherp omlijnd is, m.a.w., dat hij veel verwerpt en, als trouwens ieder scheppend kunstenaar, deze waardeeringen gebonden weet aan beperkingen, welke de meer buiten den strijd der meeningen staande beschouwer logischerwijs niet zoo dwingend ondergaat. Ik denk nu vooral aan zijn standpunt ten opzichte van het humanisme, 1) dat hij voor zoover het de plastische kunst betreft als de grens tusschen de kunst van het teeken en de kunst van het beeld ziet. Een opvatting zeer zeker geboren uit een verlangen naar synthetisch denken, doch niet te zien zonder den achtergrond, waartegen de eigen creatieve potenties zich afteekenen. Vandaar dat een dergelijke scheiding op zuiver historische gronden niet zoo scherp kan worden getrokken, ware het slechts, omdat een te simplistische unificatie van middel-eeuwsche kunst en cultuur er het gevolg van zou zijn. De scheiding tusschen de kunst van het teeken en die van het beeld, welke ongeveer neer komt op de antithese middeleeuwen-renaissance, lijkt mij dáárom niet strak te bepalen, omdat de kunst van het ‘beeld’, waaronder dan hier - zij het met eenige begripsverkorting - de zinnelijk-plastische vorm wordt verstaan, vrijwel de geheele middeleeuwen door als laat-klassieke onderstrooming heeft doorgewerkt, om tijdens de renaissance weer opnieuw op het eerste plan te komen. Zij het, wat de middeleeuwen betreft, soms meer in het verborgene en bijgevolg nauwelijks zichtbaar, zij het veelal ook duidelijk zich markeerend aan de oppervlakte. Wat b.v. aan plastisch-reëele vormen in zuiver middeleeuwsche werken der Parijsche miniaturen school valt op te merken, wat aan 13de eeuwsche beeldhouwkunst aan de Noord- en Zuidportalen van Chartres, aan den West-gevel van Amiens en als hoogtepunt van plastisch vermogen in Reims werd bereikt, dat alles toont een sublimeering van het reëele ‘beeld’, waargenomen en getransformeerd op een plan, dat ook Roland Holst dunkt mij erkent als een ineenvloeien van hoogere compositaire bedoelingen en levende krachten, die evenwel met de renaissance {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} geen einde nemen. Toch is het altijd weer zoo, dat juist de kunstenaars, door hun oorspronkelijke visie, dingen weten te zien en te formuleeren, waarmede de historie-beschouwing zal moeten rekening houden. En tot haar voordeel! Daarom zou het ook volkomen verkeerd zijn de historische conceptie van kunst en leven bij iemand als dezen kunstenaar uit een begripsverenging te willen verklaren. Geleid door eigen werkdriften en beginselen, gestuwd door eigen verwachtingen, is het volkomen verklaarbaar, dat de kunstenaar zich deze historische conceptie formeert, op straffe van tot karakterlooze z.g. veelzijdigheid te zijn gedoemd. Te dikwijls wordt ook vergeten, hoe menschen als Roland Holst een cultuur bezitten, waaraan de zoo getrouw met alle modernistische modes meezwenkende jongeren nog niet toe zijn en waarschijnlijk ook nooit zullen reiken. * * * Enkele data en feiten. Richard Nicolaus Roland Holst werd geboren te Amsterdam, den vierden December, 1868. Hij begon als impressionistisch schilder, had een groote vereering voor Breitner, waarvan hij nog eens heeft getuigd bij een oratie in 1918. Sprekend over de eigen studie-jaren aan de Amsterdamsche Academie heeft hij daarvan op de hem zoozeer kenmerkende wijze gezegd: ‘de kunst, die wij toen uitsluitend vereerden, de kunst die toen heel ons hart bezat, was de kunst van den grooten Breitner. Totdat de eerste monumentale kunstwerken van uw hoofdleider professor Der Kinderen te zien kwamen. Die arbeid opende een nieuwe wereld voor mij; ik leerde door die werken, dat er een kunst bestond, gansch anders van inhoud, gansch anders van geestelijke en aesthetische bedoeling’. Omstreeks 1890 was hij doordrongen van het besef, dat zijn heil niet in de vrije schilderkunst zou liggen, hoewel hij volgens anderen daarin gemakkelijk een der eersten had kunnen zijn. Deze wending stond niet op zichzelf, doch geschiedde in een ruimer verband. In het algemeen gezien onder invloed van de kentering in de schilderkunst naar de monumentale en decoratieve richting, waartoe de belangrijkste ‘Anregungen’ uit het buitenland kwamen. Die waren voornamelijk drie-ledig. Ten eerste die van het neo-catholicisme uit Frankrijk met Remy de {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Gourmont en J.K. Huysmans als mentores en de Nederlanders Diepenbrock en Der Kinderen als volgelingen 1), verder ook de Rose Croix-beweging en den fijnzinnigen Sar Péladan, waarvan b.v. de weerklank wordt gevonden bij Thorn Prikker en Toorop. Ten tweede de richting der z.g. Arts and Crafts in Engeland en haar belangrijkste vertegenwoordigers William Morris en Walter Crane - door hun bemiddeling vooral kreeg men in ons land contact met het prae-rafaellitisme - wier theorieën door vertalingen groote bekendheid kregen (tegenover het Fransche neocatholicisme is hier bovendien een achtergrond van socialisme); en ten derde de Belgische groep ‘Les Vingts’ met De Groux, Toorop, Ensor, Henry van de Velde e.a. In dezen tijd wordt b.v. de Haagsche kunstkring opgericht als reactie op de overheerschende positie der arrivé's in Pulchri Studio. Als theoreticus wordt Roland Holst naast den bouwmeester Berlage, met wien hij tot aan diens dood door een band van trouwe vriendschap was verbonden, een belangrijk richtinggever en de verpersoonlijking van een bepaalde lijn, waarlangs zich het aesthetisch denken zal ontwikkelen. Zijn strenge formules, zijn beheersching en zijn op bedwang van de ongebonden vrije kunst-vormen gerichte werk, passen volkomen bij deze jonge jaren van groei en zelfbepaling. In 1918 kon hij het nog aldus formuleeren: ‘de monumentaliteit vindt toch niet alleen uitdrukking in het versierde bouwwerk, zij doordringt alle vormen van het leven, zij is in diepste wezen een moreel principe, dat alle levensuitingen richt’. Tegenover het oudere werk toont dat uit de latere jaren duidelijk een evolueeren van een strak gestyleerden tot een vrijeren meer plastischen vorm, een bewogener vormgeving, minder sierlijk maar innerlijk van sterker spanning. De schildersarbeid kan chronologisch vrijwel in drie groepen worden verdeeld. Ten eerste de muurschilderingen. De oudste werden in 1902 in Berlage's Beurs gemaakt. Daarna volgden die voor het gebouw van den A.N.D.B. in 1907 (groote zaal) en 1912 (bestuurskamer). De eerste zijn door den slechten toestand der muren vernietigd, waarna in 1937 nieuwe werken, thans op {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} eterniet in bepaalde vakken van de betimmering opgenomen, werden aangebracht. In 1913 schilderde Roland Holst een wand in het gebouw van de Nederlandsche Heide Maatschappij te Arnhem, waarop nog in 1933, eveneens op platen eterniet, een aanvulling volgde. Het vroege werk blijkt dus overwegend op het middel der muurschildering gebaseerd. Tot deze strenge groep werken behooren ook nog de in 1910 ontworpen ensceneeringen voor Royaard's opvoeringen van Marsyas en Lucifer. Een tweede groep werken vormen de gelithografeerde affiches voor het tooneel - een hoogtepunt zal altijd het prachtige biljet voor Lucifer blijven - en voor tentoonstellingen (in het bijzonder dat voor de Bosboom-tentoonstelling in 1917). De derde, stellig belangrijkste, reeks werken zijn de sinds 1918 ontstane glas-in-lood ramen. Ik geloof nl. dat Roland Holst zich in deze werken het diepst en het meest overtuigend heeft uitgesproken. Het zou hier te ver voeren op al deze groote opdrachten als b.v. de Amsterdamsche stadhuisvensters, de ramen in Lycea en in de Haarlemsche en Utrechtsche postkantoren uitvoerig commentaar te leveren. Ook het bekende Zuidertranseptraam in de Dom te Utrecht uit 1926 willen wij thans onbesproken laten om nog een enkel woord te zeggen van het rijpste werk, dat Roland Holst in 1936 voltooide, het acht en twintig meter hooge Noordertranseptraam eveneens in Utrechts kathedraal. Het is een z.g. Oud-testamentisch venster, waarin als hoofdfiguren voorkomen: David, Aäron, Elia en Mozes, die tevens zijn gezien als meer algemeene typen van Koning, Priester, Profeet en Wetgever. ‘Ik plaatste ze als vier separate zuilen onder het lichtend teeken van het kruis, dat van boven horizontaal het raam over de volle breedte beheerscht’, licht de ontwerper zelf toe. Bij gelegenheid van de voltooiïng schreef ik elders ongeveer het volgende: Elk onderdeel zijn vorm en plaats in verhouding tot het geheel; zoo heeft ook de ontwerper van de beide transeptramen zijn taak gezien en volbracht, nl. het zinvol sluieren van de groote lichtopeningen in den noord-e n zuidwand van het transept. In de schepping van den onbekenden middeleeuwschen bouwmeester vond hij zijn uitgangspunt voor een werk, dat verrassend van dezen eigen tijd is gebleven. De glasschilder stond hier bovendien nu eens niet tegenover een gat in den muur, niet tegenover een leegte, maar voor een zinvol doordachte licht- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} opening in harmonie tot de inwendige ruimte, welker doorvlietend noorder-licht hij in eerste instantie had op te vangen, te bundelen en uit te spreiden tot een kleurigen wand. En dat met de hem ten dienste staande middelen: glas, lood en brandverf. Aansluitend bij de onderzoekingen van pater Odilo Wolff, vond prof. Roland Holst, dat voor den noorder transeptwand met het raam de verschillende onderverdeelingen evenals de hoogte en breedte van het raam zelf, door toepassing van het hexagram bepaald werden. Daardoor kwamen ook de roosvorm in den top van het venster en de hoogte van het triforium vast te staan. De wiskunstige vorm werd het uitgangspunt voor de compositie in dien zin, dat hij de telkens terugkeerende grondvorm werd - z.g. ‘melodisch’ omgevormd - van een weefsel, dat het gansche oppervlak van honderd acht en zestig vensterdeelen in eerste instantie aaneenbindt. Daardoor ontstond de basis, waarop voorstelling en kleur - vrij maar toch gebonden! - konden uitgroeien. Er is om dit werk een stilte, het bezit een waarachtigheid, waarbij het bewogen rythme van de idee schijnt uit te vloeien in een vorm van hooge gespannenheid en vaste, nobele, verhoudingen. Na dit waarlijk gerijpte meesterschap in de glas-inlood techniek vond Roland Holst toch nog een nieuw klankbord voor de monumentale idee, toen hem een, kort geleden voltooide, wandversiering voor een halfronde eind-nis in de zittingszaal van den Hoogen Raad werd opgedragen. Hij verkreeg hier in het z.g. Vert Tinos-marmer van den wand, door wegkappen van een zeer dunne gepolijste laag een merkwaardig licht-donker effect, eenigszins te vergelijken met dat van een houtsnede op zeer groot formaat. De rondloopende compositie bevat de vier figuren der groote wetgevers, Mozes, Solon, Justinianus en Napoleon. Zij zijn geplaatst als vier zuilen waar het recht op steunt. Een spreuk van Hogo de Groot, ‘Ubi judicia deficiunt, incipit bellum’, draagt het geheel. Een weinig goud en zilver werd hier en daar als accent aangebracht. Deze beschouwing zou al te onvolledig zijn, wanneer niet tevens met een enkel woord over het werk van den Hoogleeraardirecteur der Rijks Academie te Amsterdam van 1926 tot 1934 werd gesproken. Bij zijn aftreden heb ik in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27-12-'33 in een artikel ‘Nieuwe ver- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijking van oude idealen’, vrij uitvoerig over deze periode geschreven. Een paar korte citaten mogen hier volgen: ‘Er is in deze ruim zeven jaren, naast de reorganisatie van het academisch onderwijs - men weet, dat deze reorganisatie vooral betrof de instelling van een afdeeling voor monumentale kunst naast die der vrije schilderkunst, evenals de splitsing van den Prix de Rome - een berg arbeid gepresteerd en dat beseft men vooral door na te gaan, wat alleen al in de “faculteit der opdrachten aan oudere leerlingen” is ontstaan.’ En vervolgens onze slotbeschouwing: ‘Academies staan dikwijls in een niet al te goeden reuk. Men verwijt haar conservatisme, verstikking van vitale elementen bij de leerlingen, gebrek aan waardeering en begrip van levende stroomingen, kortom: levensafzijdigheid, sleur en slechte traditie. Zoo kan men het vaak hooren zeggen, en niet altijd ten onrechte. Hoe anders zal het onbevangen en zuivere oordeel echter moeten luiden over datgene, wat op de Rijks-Academie te Amsterdam tot vernieuwing van de grondslagen der moderne kunsten is gepresteerd. Reeds de meesterlijke inaugurale rede van prof. Roland Holst, in 1926, gaf zeer stellige richtlijnen aan voor het onderwijs en de taak van het academisch instituut: ‘het behoud, het beveiligen en het overdragen van de levende traditie.’ * * * Met sterke welsprekendheid en niet minder door heldere formuleeringen heeft Roland Holst de waarde van de compositaire kunst in het licht gesteld. Hij heeft door eigen voorbeeld aangetoond, dat het kunstwerk behalve de persoonlijke bekentenis van den maker te zijn, deel dient te hebben aan wijdere ideeën en erkenningen, dat de kunstenaar niet slechts de uiterlijke verschijning der natuur afbeeldt, maar de geestelijke synthese er van. Men heeft soms hooren verkondigen, dat deze monumentale richting, waarvan Roland Holst een der bezielde verdedigers was en is, in strijd zou zijn met het nationaal karakter van onze vrije schilderkunst en van ons ‘schildersvolk’. Men beriep zich daarbij op - zij het poovere - historische motieven, alsof onze nationale kunst in den loop der eeuwen louter beteekenis als vrije schilderkunst zou hebben gehad! Hier immers worden motiveeringen gegeven, die niet alleen historisch maar ook {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ethnologisch onjuist zijn. Vergeten wordt, dat het eigen werk van Roland Holst - ik wijs nog eens op de prachtige figuren der vier wetgevers in den Hoogen Raad - een mate van bijkans stugge karaktervastheid bezit, zoo in elk opzicht typisch voor ons volkskarakter. Veeleer komen deze vergissingen dan ook voort uit een algemeen misverstaan van de waarden en tendenzen der monumentale kunst. Treffend vond ik dit kort geleden nog eens geaccentueerd door Paul Valéry, waar hij ten opzichte van de vrije schilderkunst zegt: ‘L'invention a disparu, la composition s'est réduite à l'arrangement.’ Daarbij heeft Roland Holst zich altijd afkeerig getoond van luidruchtige publiciteit. Pronkende openbaarheid werd door hem niet begeerd. Toch weet ik wel heel zeker, dat kritiek hem niet onverschillig liet. Het is, meen ik, juist een grondtrek van zijn wezen - uiteindelijk een trek naar gemeenschap in kunst en leven - gevoelig te zijn voor waardeering, vooral wanneer die zich kan verheffen boven een beperkt mooi of leelijk vinden tot een breeder plan van begrijpen. Zoo zien wij den kunstenaar Roland Holst ook na een levensweg van onvermoeiden scheppenden arbeid nog volledig in het bezit van de vermogens, waardoor de werkspanningen levend blijven; nog in het bezit van zijn geheelen geestelijken habitus. Moge deze beschouwing, die daardoor niet het karakter draagt van een herdenking van een reeds afgesloten periode, hem mede dáárom eenige voldoening schenken! Haarlem, November, 1938 In memoriam Et erit ibi semita et via: et via sancta vocabitur. Is. XXXV, 8. Zoo konden wij schrijven in November van het vorige jaar, wetend van de vele werkplannen, welke Roland Holst nog koesterde. Tot de ochtendbladen van den eersten Januari het bericht brachten, dat anders was beschikt. Het stond daar in den {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} killen vroeg-morgen, waarin de herinnering aan wat voorbij ging sterker nog was dan de bereidheid om naar het komende te zijn toegewend. Het stond daar met harde letters op het witte papier: R.N. Roland Holst overleden. Voor zijn vrienden geheel onverwacht. Die dachten hem in het ruime atelier in Bloemendaal aan het werk - als gewoonlijk. Zoo wordt dit stuk een in memoriam voor den kunstenaar, maar ook voor den bijkans vaderlijken vriend van velen. Op zijn verzoek werd onze beschouwing niet geplaatst in het Decembernummer van de Gids, hoewel zij als herdenking was bedoeld van zijn 70sten verjaardag op 4 December 1938. Hij wenschte echter op dien dag geen openbaarheid doch stilte; stilte om het samenzijn met zijn vrouw, stilte om zijn werk. ‘Ik heb het stuk direct teruggezonden, expres ongelezen, omdat de inhoud buiten deze kwestie staat en omdat ik 't veel liever als een verrassing lees’, schreef hij. Helaas, de Goden hebben het anders gewild. Waar in het artikel, dat wij hiervoor schreven en ook thans onveranderd hebben gelaten, een zekere soberheid en terughouding in de gebezigde uitdrukkings-middelen werd betracht, moge nu een enkel hartelijk woord hem over het graf worden meegegeven. Er werd eens van hem gezegd, dat hij een talent voor vriendschap bezat. Dat was ook zoo. En de wonderlijke aantrekkingskracht van zijn persoonlijkheid bleef ongerept met het ouder worden. Het was ook wel altijd zóó, dat de hartelijkheid van zijn vrienden en van zijn leerlingen niet slechts hem zelf, maar ook zijn vrouw gold. Wel zagen zij hem in de laatste jaren al minder. Want er waren twee dingen, die hem geheel in beslag namen, de zorg voor haar en de toewijding aan zijn werk. Zelf noemde hij dat eens schertsend ‘den af-val van het openbare leven’. Scherp en omlijnd zag Roland Holst zijn pad en zijn weg, deze laatste was voor hem inderdaad de ‘heilige’ weg. Scherp was ook zijn intuïtie voor hetgeen op een bepaald oogenblik gebeuren moest. Hij wist te wachten als het noodzakelijk was - maar hij wist ook zijn oogenblik te kiezen. Daarbij toonde hij alle eigenschappen van een ‘gedrevene’, van een die op zijn gebied een zending had te vervullen. Het spreekt wel van zelf, dat de figuren die hij op de muren schilderde, op het glas brandde, of - zooals onlangs - in het marmer grifte, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan de nobele karaktereigenschappen hebben meegekregen. Zoo ontstonden wezens van hoogere orde, die hun plaats moesten innemen, waar nog de zang der ruimten kon worden gehoord. Het tijdelooze, dat Roland Holst voor zijn werk zelf zoo heeft gezocht en dat hij voor ons dichter heeft gebracht bij alle hardheid van dezen tijd, dit tijdelooze is hij nu zelf ingegaan. Maar voor alles wat hij ons nalaat: zijn prachtig werk, zijn rijke ideeën, de herinnering aan zijn zuivere vriendschap, daarvoor zij hij herdacht met de oprechtste dankbaarheid, die in een verhouding van mensch tot mede-mensch bestaan kan. 4 Januari, 1939 A. van der Boom {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Sumbo N.V. Spel van olie, dood en leven Tweede bedrijf De olie (Tijd: zelfde dag, na de begrafenis. Kale eetkamer. Daglicht. Dora komt op en trekt Ferdinand mee). Dora: Ziezoo, Ferretje, nou kunnen we een oogenblik rustig praten. Ferdinand: Praten? Waarover? Dora: Met je jongste zusje, de zakenvrouw. De klemtoon valt nu weer op zaken. Zákenvrouw. Ferdinand: Je spreekt in raadsels. Dora: Doe niet zoo onnoozel (ontdekt een schaal met broodjes). Ha.... maar eerst een broodje. (biedt Ferdinand aan, die er ook van neemt). Er is niets wat zooveel trek geeft als een begrafenis. Ferdinand: Ja, en er is geen plaats waar je zooveel kans hebt op kouvatten als een kerkhof. Ik heb genoeg kou geleden. Hier is het tenminste behoorlijk warm. Dora (kijkt op haar polshorloge): Tien minuten voor de zaken, jongmensch. Ik geef ons beiden tien minuten.... Zeg, heb ik de anderen niet handig weggeloodst? De heele familie het huis door als een kudde toeristen en tante oma de gids, met toepasselijke wijsheid op dood en graf. Ik schat dat het antiek ze tien minuten bezighoudt. Voor de rest is er niet veel.... En nu de business. Ferdinand: Ik ben heusch benieuwd te weten wat je met business bedoelt en waarom je me van Tini wegtrok. Ze zal er geen steek van begrijpen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Ze zal je niet missen, dat is het voornaamste. Als je dertig jaar getrouwd bent dan kun je wel een oogenblik buiten elkaar.... Ga daar zitten. (drukt hem in een fauteuil). Ferdinand: Hier kom ik niet makkelijk uit. Doe je dat met opzet? Dora: (blijft voor Ferdinand staan): En nu, mijn waarde oudste broer, nu komen we ineens tot de zaken.... Een halve ton. Ferdinand: Een halve ton? Dora: Weet je niet wat een ton is? Weet jij niet wat een ton is?... Een ton, daar is een halve ton precies de helft van.... Je kunt ook zeggen: vermenigvuldig een halve ton met twee, en je hebt.... (Ferdinand poogt op te staan, Dora drukt hem neer). Blijf zitten en geef antwoord. Ferdinand: Waar moet ik antwoord op geven?.... Als je raaskalt zoek ik liever de anderen op. Waarom ook niet? (poogt weer op te staan, Dora drukt hem opnieuw neer). Dora: Blijf zitten en doe niet naief. Ferdinand: Ik mag doodvallen als ik begrijp.... Dora: Vlucht niet voor de werkelijkheid. Ferdinand: De werkelijkheid? Dora: Ja, een halve ton, en dat is dan nog spotgoedkoop. Ferdinand: Spotgoedkoop? Dora: Bauw me niet na, knulletje. Dat doe je alleen maar om tijd te winnen. Ferdinand (met eenige moeite opstaand): Hoor eens, ik ben geen kind, ik ben vijftien jaar ouder dan jij, en ik wensch niet als een kind te worden behandeld, met knulletje en zoo. Dora: Je lijkt Rurik wel. Ferdinand: Kan zijn. In elk geval heb ik de eer je te groeten. Ik ga naar de anderen. (Dora verspert hem den weg). Laat me door, alsjeblieft. (duwt haar opzij). Dora (kort lachje): Ha! nu voel ik me weer leven! Ferdinand (met kruk in de hand, langzaam zich omwendend): O, noem je dat leven? Praten zonder slot of zin, dat me de lust vergaat om er langer naar te luisteren? Is dat leven? Dora (hem bij de hand nemend): Ja die narigheid van een doode in huis en van een begrafenis, dat is voor mij niets. Maar het is nu achter den rug, nu lééf ik weer.... Ga zitten.... (duwt hem in den fauteuil). Ik zal je niet meer als een kind {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelen. Maar ik zal je laten zien dat ik ook geen kind ben. Ferdinand: Daar ben ik benieuwd naar. Dora: Ik zal je bewijzen dat ik je doorzie. Ferdinand: Kindlief, er valt niets te doorzien. Dora: Dat denk je maar.... of liever dat denk je niet, want je weet zelf heel goed.... om te beginnen, je wou daarnet niets liever dan hier blijven, je wou heelemaal niet weggaan, je moest alleen een klein beetje op gang geholpen worden, en je liet je lijdzaam aan mijn hand weer.... Ferdinand: Je maakt het te bont. (wil weer opstaan, Dora drukt hem neer). Dora: Niet kwaad worden. Ik ben ernstig.... Maar o, Ferdinandje, ik heb je zoo goed in de gaten. Dat telefoongesprek vanmorgen.... misschien maakt het indruk op eenvoudigen van geest, op menschjes als Rurik en Pola, maar om mij er tusschen te nemen moet je vroeger opstaan. Ferdinand (boos): Dat is het toppunt. Ik ontzeg je het recht.... Dora: Je zou zweren dat je Rurik hoort. Ferdinand (a.v.): Dat telefoongesprek.... Je hadt zelf mee kunnen luisteren. Dacht je dat het een truc was? Bel mijn kantoor op, of liever nog bel je eigen bankier op, dan zal je hooren hoe het voorbeurs geweest is.... Doe me alsjeblieft het genoegen, de telefoon staat in den salon. Maar houd je beleedigingen vóór je. Dora: Och wat, je draait om de zaak heen. Ik geloof best dat de olie slecht staat. Ferdinand: Nou, en wat verder? Dora: Dat heeft hier niets mee te maken. Ferdinand: Synthetische benzine.... Dora: Synthetische benzine, synthetisch goud, synthetische diamanten, synthetische weet-ik-veel, dat lap ik alles aan mijn laars, jongmensch. Ferdinand: Nou, maar ik niet. En ik heb met je welmeenen geen hoogen dunk gekregen.... Dora: Schei alsjeblieft uit. Onze tijd is veel te kostbaar om langs mekaar heen te praten. De dagkoers van de olie heeft met oom zijn aandeel niets te maken. Of laat ik liever zeggen, want Evert heeft gelijk, die jongen bezit meer hersens dan je van een lanterfanter zou verwachten.... laat ik liever {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen dat het fluctueeren van de Sumatra Maracaibo nà oom zijn dood bewijst dat de Sumbo.... Ferdinand: Geef je college in economie? Dora: Dat jij de waarde wilt drukken kan ik me begrijpen. Ferdinand: Ik druk de waarde niet.... Ik begrijp trouwens voor de zooveelste maal niet wat je bedoelt. Dora: Dan zal ik het je nu eindelijk ronduit moeten zeggen. Jij wilt dat aandeel-Sumbo hebben. Ferdinand: Je vergist je. Dora: En daarom begin je met deprimeeren. Ferdinand: Je vergist je. Dora: Och mijn waarde broer, ik kijk door je heen als door glas. Ferdinand: Dat mag je ook. Ik verberg niets. Dora: Nee, voor mij kun je dat niet. Voor de anderen tracht je het wèl. Ferdinand: De Woolds hebben gelijk dat je altijd insinueert. Dora: Je aast op dat aandeel. Je hebt er altijd op geaasd. Ferdinand: Wel allemachtig, nou is het genoeg. (springt op). Dora (koel): Waarom alweer kwaad? Aas jij maar, ik heb er niets op tegen, aas jij gerust. Ik aas ook. Ferdinand: Jij? Dora (wrevelig): Och, hou nu in godsnaam op met die comedie. Je hebt geen kind voor je. Ik wil klaren wijn tusschen ons tweeën. Ferdinand: Vereerd met je openhartigheid. Dora: Doe jij dan hetzelfde. Ferdinand: Ik doe het.... Geen haar op mijn hoofd.... Dora: Ik heb al gezegd.... dat verstoppertje spelen moet uit zijn. Jij probeert.... Ferdinand: Ik probeer niks.... Dora: Jij probeert natuurlijk, natúúrlijk, dat aandeel Sumbo voor een schuifje binnen te halen. Ferdinand: Zooals de waard is.... Dora: O, ik verbloem niets en daarom noemde ik je een halve ton. Ferdinand: Een halve ton, zeg je? Vooral niet méér?.... Ik heb nogmaals de eer je te groeten. (loopt boos naar de deur). {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora (zuchtend in den fauteuil vallend): De hemel zij geprezen, nu wordt meneer tenminste werkelijk kwaad. Ferdinand (bij de deur): Je zegt? Dora: Dat je nu tenminste werkelijk kwaad wordt. Dat is al een heele stap vooruit. Ferdinand: Als jij een zakenvrouw moet verbeelden.... Dora: Kijk eens jongen, van die steken trek ik me niets, maar dan ook volstrekt niets aan. Je mag me uitschelden waarvoor je wilt, als we maar tot zaken komen. Ferdinand: Met zulk soort zaken wil ik niets, maar dan ook volstrekt niets te maken hebben. Dora: Toch, en wat graag ook.... Nee, blijf daar gerust staan. We kunnen het mekaar heel goed uit de verte duidelijk maken. Laat er maar gerust een beetje afstand tusschen ons zijn.... Ik sprak dus van een halve ton, en geen cent minder, als je me goed begrijpt. Ferdinand: Maar kind, je weet eenvoudig niet wat je zegt. Dora: Dat weet ik deksels goed, en ik weet ook dat jij vijftig mille zult neertellen. Ferdinand: Ik zal daar krankzinnig zijn. Dora: Nee, je zult verstandig zijn, je zult vijftig rooie ruggen neertellen, mannetje. En gauw ook, anders sla ik op. Ferdinand: Je gaat je gang maar. Mij best. Dora: Als jij dat aandeel maar eenmaal in je vingers hebt dan kun je er tonnen, tonnen mee verdienen. Ferdinand: Ja, dat zie je aan oom Herman. Weet je op hoeveel de notaris onze erfportie schat? Voor elk van ons vieren netto misschien tien mille. Dora: Ja, zònder dat aandeel Sumbo. Ferdinand: Dat aandeel inbegrepen. Dora: Zoo, en op hoeveel is dat dan getaxeerd? Ferdinand: Op.... weet ik het.... tien, twaalf heel misschien. Maar zeker nooit één cent meer. Dora: Ik zal je eens wat zeggen. Ik geef toe dat de waarde van dat aandeel moeilijk te bepalen is.... Ferdinand: Het is waard wat een gek er voor geeft. Dora: Ik was nog niet uitgesproken. Ik geef toe dat oom Herman er niet zoo heel veel mee heeft bereikt.... Ferdinand: O, dat zie je dus zelf in. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Laat me uitspreken.... Maar één ding zeg ik je: voor wie er goed mee manoeuvreert is het heel wat meer waard dan dit huis, en dit meubilair en wat er nog verder zijn mag. Ferdinand: Daar wil ik dan dolgraag meer van hooren. Dora: Oom werd misschien wat seniel op het laatst, hij heeft er in elk geval niet weten uit te halen wat er in zat.... Eén geluk: hij heeft het vastgehouden, en daar zullen wij van profiteeren. Ferdinand: Wij, zijn erfgenamen, zeker, voor zoover je tenminste van profiteeren.... Dora: Nee, wij tweeën. Ferdinand: Ik zie geen kans. Natuurlijk zal degeen die dat aandeel krijgt de contante waarde in de nalatenschap moeten inbrengen. Maar wat is de contante waarde? Leg jij me dat eens uit. Dora: O, ik zal je laten zien dat ik alles weet. Ik leg al mijn troeven op tafel. Dat Engelsch-Amerikaansche concern, de de Atlantic-Pacific-Oil, heeft de overige vier groene Sumbo's, en ze loeren nu nog op dit eene stuk. Ferdinand: Er valt niks te loeren. Ze hebben toch al de macht. Dora: Zoo ongeveer. Maar voor zekere besluiten kunnen ze dit ééne aandeel niet missen. Ferdinand: Ook zonder die eene groene kunnen ze de Sumatra-Maracaibo genoeg beheerschen. Dora: Nooit volkomen. Ferdinand: Ze kunnen hem met hun prijspolitiek in den grond boren. Dora: Niet zoo gauw. De Sumatra Maracaibo kan tegen een stootje. Die heeft bijvoorbeeld enkele heel mooie contracten met buitenlandsche regeeringen op langen termijn. En zooals die blaag van een Evert zei: de olieterreinen zijn rijk. Ferdinand: Je schijnt meer te weten dan ik. Alle respect, hoor. Dora: Ik weet wat jij weet, dat wou ik je alleen maar toonen. Ferdinand: Ik dacht dat je meer besef van de realiteit had. Geloof je ooit dat het buitenland een paar ton of zelfs maar één ton zal schokken voor dat smerige groene papiertje? Ze zijn niet heelemaal krankjorum! Dora: Ik geloof dat als jij leep bent, echt leep, dat je dan die {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} som er gemakkelijk uitslaat, op den duur, en zelfs meer, véél meer. Ferdinand: Als je daar zoo zeker van bent laat ik het aan jou over. Dora: En al zou het geen twee ton waard zijn, maar het is mijns inziens meer waard, veel meer in de handen van een sluwen zakenman.... maar al zou het strikt genomen, objectief, intrinsiek, géén twee ton waard zijn, dan nog.... Ferdinand: Nou, wat dan nog? Dora: Dan betaalt het buitenland ze nòg, minimaal betaalt het buitenland die twee ton. Ferdinand: Ik help het je wenschen. Dora: Dan betalen ze het nòg. Ken jij de mentaliteit van die groote concerns niet? Die hebben geen rust voordat ze de kleine ondernemers in hun knuisten hebben. Dat zijn lui die lijden aan machtsfanatisme, dat is een mentaliteit die grenst aan grootheidswaanzin. We spreken tegenwoordig van Caesarenkolder, maar voor den echten Caesarenkolder moet je eigenlijk niet bij de politici zijn, nee, maar juist bij dàt soort lui. Ferdinand: Knap betoogd, maar voor mij niet overtuigend. Dora: Laat me steenkoud, als je maar hàndelt. Ferdinand: Handel jij, ik heb het al voorgesteld, ik wacht nog altijd op je antwoord. Dora: Nee, dàt kan geen vrouw, tenminste ik kan dat niet. Daarvoor zit ik niet genoeg in de financieele wereld. Maar jij kunt het wel, als je tenminste den durf, de ‘pluck’ hebt, die voor zooiets noodig is. Ik taxeer jou hooger dan oom Herman. Ferdinand: Ten zeerste erkentelijk. Dus ik mag de rol van bloedzuiger spelen en tegelijk word ikzelf door mijn familie uitgezogen. Dora: Scheld maar raak, laat me Siberisch. Ferdinand: Je zou iemand ook tot het uiterste brengen. Dora: Denk om den tijd. Dadelijk hebben we het heele stel op onzen nek. Ferdinand: Ik beloof niks. Ik heb je alleen aangehoord. Dus je voorstel komt hierop neer dat ik dat aandeel voor vijftig mille uit den boedel koop? {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Dàt heb ik niet gezegd, en daar denk ik ook geen seconde aan. Ferdinand: Nou wordt het me te grijs. Dora: Je begrijpt me drommels goed, Ferretje. Je bent een klein komediantje, maar voor mij ben je als glas.... Ferdinand: Bij God, ik zweer je.... Dora: Niet vloeken. Ik wil van jou vijftig mille, ik persoonlijk van jou persoonlijk vijftig mille, en.... Ferdinand (hijgend): En?.... Dora: En dan breng je dat aandeel voor vijftig mille, voor nòg eens vijftig mille, in den boedel - snap je dat goed? Natuurlijk snap je het - en dan, maar ook dàn pas krijg je onder de acte van boedelscheiding mijn handteekening. Ferdinand: (op haar toespringend): Wel groote God, loeder dat je bent, loeder, duivel!.... (Evert komt zonder kloppen binnen). Evert: Ziezoo, de familie is in aantocht. Valt me nog niet eens mee, dat antiek.... Stoor ik? Dora (snel op hem toegaand): Evert, ik ben een oogenblik met je oom in gesprek. Laat ons nog even alleen, wil je? Zeg het ook aan de anderen.... Houd ze in de kamer hiernaast.... Het gaat over zaken, over de erfenis van oom Herman.... Heusch, Evert, het is in het belang van jullie allemaal, als jullie ons nog een oogenblik.... Evert: Tante Dora, u wenkt en ik vlieg, maar eerst mijn belooning voor zooveel lijdzaamheid. (kus haar hand, exit). Dora: (lachend) Die jongen lijkt wel gek op mijn hand. (dadelijk daarop woedend tot Ferdinand) ..., Neem die woorden terug! Ferdinand (heeft zich even om Evert beheerscht, nu weer razend): Loeder! Snertmeid! Dora: Neem je woorden terug! Ferdinand: Stik met je aandeel! Sterf! Dora: Jazzes zeg, wat word jij vulgair. Ben jij een Oswente? Neem je woorden terug! Ferdinand: Donder op! Val dood! Dora: Neem je woorden terug! Ferdinand: Ik trap je net zoo lief in mekaar. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Zoo spreekt in het jaar 1933 een Oswente!.... Ik vraag je voor het laatst: neem je je woorden terug of niet? Ferdinand: Nooit! Dora: Neem je ze niet terug? Ferdinand: Nooit! Nooit! Nooit! Nooit! Dora: Heel goed. (gaat naar de deur, blijft daar staan. Ferdinand loopt een tijd door de kamer, kwasi zonder haar te zien. Dora, hand op deurknop, volgt hem met de oogen. Langzamerhand wordt Ferdinand moe, blijft eindelijk zoover mogelijk van haar af stilstaan. Zwijgen. Even later spreekt hij vermoeid, zonder haar aan te zien). Ferdinand: Welke woorden? Dora: Alles. (Beiden staan bewegenloos. Zwijgen). Rurik (zonder kloppen binnen): Houd me ten goede, maar als hier over de erfenis wordt gesproken heb ik dunkt me het recht.... Ferdinand (is vermoeid op Rurik toegegaan): Laat ons om Godswil een oogenblik alleen.... Rurik: Ik zie niet in.... Ferdinand: Straks zal je alles hooren. Rurik: Maar waarom? Ferdinand: Tien minuten, een kwartier. Rurik: Maar ik zie waarachtig niet in.... Ferdinand (gebiedend): Laat ons alleen. (duwt Rurik weg). Rurik: Het is wat moois! (exit). Ferdinand: Zoo.... Die vervloekte storingen ook.... (Dora blijft zwijgend staan, Ferdinand valt op een stoel neer, even zwijgen, dan toonloos, hoofd in handen). Nou goed dan, ik neem ze terug. Dora: Het eerste verstandige woord.... En nou volgen er meer. (gaat naar hem toe, zet zich dicht bij hem. Bij de nu volgende scene laait de boosheid van Ferdinand nu en dan op, maar hij blijft toch vermoeid zitten). Ferdinand: Raak me niet aan.... kom niet te dicht in mijn buurt.... ik kan je vernielen. Dora: Dat is tenminste al meer gekuischte taal.... heusch, dat meen ik. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand: Ik heb mijn woorden teruggenomen, maar verbeeld je verder vooral niks, hoor. Ik ga op je voorstel niet in. Ik tel geen vijftig mille voor die Sumbo neer, laat staan nog eens vijftig mille voor jou extra.... Ik zou ook niet weten waar ik die som vandaan moest halen. En dan nog die twee wijven op mijn dak, die ouwe gek van een hoe-heet-ze en die werkster.... dank je wel. Dora: Die twee vrouwen is zoo erg niet, die neem je op den koop toe, die zullen je je ooren niet van je hoofd eten.... En wat nou het geld betreft, je compagnon Kamp is rijk. Laat hem de zaak financieren, en jij en hij doen dan samsam. Ferdinand: Ja, Kamp zal daar in die gokzaak een ton wagen! Een man die zelf nooit op de beurs speelt. Dora: Dan leent hij je die ton tegen onderpand. Ferdinand: Hij leent niks en hij weet van oom zijn groene niks af. Dora: Dat lieg je, geachte heer. Dat is straal gelogen.... Het spijt me, maar ik moet tegen jou krachttermen gebruiken, anders treffen ze geen doel. Ferdinand: Ik lieg niet. Kamp weet van niks. Dora: Kamp was in dat telefooncomplotje van vanmorgen. Kamp wist dat jij allang de voorbeurskoersen kende, want ze waren zeker al een uur tevoren tot stand gekomen, zooals jullie beurslui zeggen. Maar Kamp deed of hij je moest inlichten. Hij was in het complot. Ik wil aannemen dat hij het te goeder trouw deed, alleen om je te helpen, ik wil aannemen dat hijzelf voor participatie niets voelt, maar hij zat in het complot, hij weet van de Sumbo af. En hij is iemand van dàt.... (maakt gebaar van geldtellen met duim en wijsvinger) van karakter, begrijp je, en wanneer het je moeite kost zelf die ton te fourneeren.... waarvoor heb je anders een compagnon? Ferdinand: Ik verdraai het, ik begin er niet aan. Ik tel geen ton neer, nog geen halve, nog geen kwart. Dora: Je bent harder dan ik dacht, maar ik krijg je wel klein. Ferdinand: Ik smijt den heelen boel er bij neer, ik zal dat smerige papier in duizend snippers scheuren. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Je komt er eenvoudig niet aan. Dacht je dat je het hier kon vinden? Ik heb het al bij den notaris laten deponeeren nog eer oom Herman dood was, met oom zijn toestemming natuurlijk. Ferdinand: Heel delicaat. Je toont veel vertrouwen in je familie. Maar het kan me verder niet bommen: de nalatenschap wordt eenvoudig gescheiden, de waarde van de Sumbo wordt door deskundigen bepaald en aangezien ik vermoedelijk degeen ben die nog het gemakkelijkst over contanten beschikken kan.... Dora: O, dan weiger ik mijn medewerking tot de boedelscheiding. Ferdinand: Dan maar voor het gerecht. Dora: Uitstekend. Dan wordt het aandeel publiek verkocht. Ferdinand: Als allen het er over eens zijn gaat het niet publiek. Dora: Maar ik niet, ik ben het er van te voren niet mee eens. Ferdinand: Ik weet godlof iets van rechtzaken af. Als jij niet tot de boedelscheiding meewerkt, benoemt de rechter een ander in jouw plaats als onzijdig persoon. Dora: Maar die ander zal dan toch eerst door mij worden ingelicht. Ferdinand: Door mij ook. Hij zal niet naar je luisteren. Dora: Ik vertel hem ijskoud dat jij me hier voor een halve ton hebt zitten omkoopen, jij mij nu hier, snap je dat goed, jochie? En dat ik dat niet heb gewild. Ferdinand: Wel allemachtig, feeks. Dat is de grofste chantage, die ik ooit.... Dora: Begin je alweer? Ferdinand: Dan laten we het desnoods publiek verkoopen. Dora: En denk je dan dat je het in handen krijgt? Geen kwestie van, daar zorg ik voor. Ferdinand: Dat zou je tegen kunnen vallen. Een volkomen incourant stuk. Jij en ik kunnen tegen elkaar opbieden, en zien dat hij het in zijn tengels krijgt of dat hij den ander aan dat stuk een strop bezorgt. Dora: Ik zal wel wijzer zijn. Ik krijg het dan niet, maar ik zorg dat jij het ook niet krijgt. Ferdinand: Dat kan je nooit. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Och jongen, ik val van de eene verbazing in de andere. Ben jij een zakenman?.... Ik waarschuw eenvoudig het Atlantic-Pacific-concern. Ferdinand: O, die waarschuw je? Dora: Juist, en die zullen zooveel bieden dat dat stuk je neus voorbijgaat. Ferdinand: Des te voordeeliger voor ons allemaal. Dora: Juist, allemaal, meervoud. Ferdinand: Daar profiteer ik toch ook van? Dora: En dat is precies wat jij niet wilt. Jij wilt niet mééprofiteeren, jij wilt profiteeren. Jij wilt alléén een sloot geld binnenhalen. Ik vind het best, ik bedoel dat je de anderen uitschakelt, als ik maar mééprofiteer. Ferdinand: Ik zal wel wijzer zijn, zeg ik nogmaals. Dora: Je hebt een harden kop, maar je zult voor me buigen. Nou zeg ik, breng me niet tot het uiterste. Ferdinand (razend, maar blijft zitten): En jij met je chantage hebt me al lang tot het uiterste gebracht.... Nog één woord, en ik zoek regelrecht je gewezen man op, ik haal hem over je een proces aan te doen over den naam dien je niet dragen mag, Mevrouw van Dreven, ik zal zelf dat proces financieren desnoods, ik zal Frits nog wat toestoppen desnoods ook, daar zwicht die vaatdoek voor, en je zaak, je zeven beauty-shops, Mevrouw van Dreven, die gaan kapot. En je kunt van den grond af aan opnieuw beginnen.... Dora (in haar handtaschje zoekend): O, daar maak je me niet bang mee. Dan begin ik desnoods opnieuw. Mij een zorg. Ferdinand: Je houdt je nu groot, maar wacht maar.... Dora: (met papier in de hand) Maar zoover zal het niet komen, Ferretje, wanneer er in dien bol nog een klein beetje hersens zit. Ferdinand: O, wil je me nou weer met wat anders chanteeren? Ik zeg je bij voorbaat: ik mis alle belangstelling. Dora: Ik ben zoo vrij dat te betwijfelen.... Ik weet heel goed dat je met dat aardige bijzitje, dat je toen in de Papaverstraat hebt gekamerd, die Truus.... hoe heet ze ook weer?. die Truus de Reus nu geen relaties meer onderhoudt, maar gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand: Wel geeveedee, ga je nou uit dàt vaatje tappen? Je bent de gemeenste, vuilste, smerigste.... Dora: Die kwalificaties laat ik voor je rekening, ik heb geen zin daar nu op in te gaan, want we praten al veel te lang en de argwaan van de anderen neemt met iedere minuut toe, dat verzeker ik je. Ferdinand: O, dat noemt ze praten! Dora: Ik wil je er alleen op wijzen dat ik een gevaarlijk wapen heb. Als ik Tini.... Ferdinand: Het is al een jaar uit. Dora: Ja maar het is áángeweest.... Als ik Tini.... Ferdinand: Is dat soms een bewijs wat je daar in je handen hebt? Dora: Je raadt het. Een allerliefst briefje van jou aan die Truus de Reus, volkomen ondubbelzinnig. (werpt het hem toe). Ferdinand: Een foto! Dora: Juist, meneer, ik heb het origineel.... in mijn safe.... Maar vind je die foto niet haarscherp? Ferdinand: Ellendig wijf dat je bent! Dat noemt zich mijn zuster. Dora: Een duur gevalletje, driehonderd pop, niet minder. Tweehonderd aan dat particuliere recherchebureau van Peterse - ik kan het je aanbevelen, die heeren zijn uiterst discreet - en honderd aan je gewezen lief, om me dat kattebelletje af te staan.... Ferdinand: Daar kan ik waarachtig niet meer bij. Dora: Ja jongen, de wereld is vol ontgoochelingen. Een mooi meisje gehad, een snoes van een gezichtje, en dat gezichtje verkoopt nu je goeien naam voor honderd pegels. Ferdinand: Dat is waarachtig het toppunt. Dora: Nee, het toppunt komt als ik Tini inlicht.... Dat papiertje, dat wil zeggen het origineel, dat kan je een echtscheiding kosten en een alimentatie aan je vrouw die ik, laag geschat, stel op 6 of 8 mille per jaar, afgezien van het schandaal. Ja beste kerel, dat zal vrees ik je voorland zijn als je niet verstandig wordt. Nu blijft het nog beperkt tot een ontgoocheling wat die Truus betreft, en trouwens, ik kan je als pleister op de wond van je ijdelheid er nog bij ver- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen dat die Truus tijdens jullie verhouding je al met Jan en alleman bedroog. Ferdinand (op van moeheid): Ik geef me gewonnen. Dora: Hindenburg na den slag bij Tannenberg. Ferdinand: Wat zeg je? Dora: Dat ik Hindenburg ben na den slag bij Tannenberg. Ferdinand: Je bent een verachtelijke afdreigster, dàt ben je, maar ik geef me gewonnen. Dora: Ik heb je gewaarschuwd me niet tot het uiterste te brengen. Het was je eigen schuld. Ferdinand: O, is dat schuld wanneer je je verzet tegen uitzuigen! Dora: Dat is het hoogstens in een afgeleiden vorm. Jij wilt - ik herhaal het - jij wilt de familie uitzuigen, en ik zuig me weer aan jou vast.... We hebben elkaar weinig te verwijten. En we zijn het dus eindelijk, eindelijk eens. Ferdinand: Ik geef het op. Je zult je vijftig mille hebben. Maar als ik er voor moet inbreken komt het op jouw hoofd neer. Dora: Niet zoo melodramatisch. Je breekt hoogstens in je eigen brandkast in. En nu gaan we vliegensvlug spijkers met koppen slaan. Ferdinand (die op de laatste woorden niet gelet heeft): Zeg me één ding: hóé wist je dat alles? Dora: Ik heb het je al gezegd: het bureau van Peterse. Onder ons: het heeft me heel wat meer dan 300 gekost. Ik heb je gangen al een paar jaar laten nagaan. Ferdinand: Een zuster een broer! Dora: Een zakenvrouw een zakenman. Ferdinand: Een lievelingszuster nogal. Dora: Doe niet sentimenteel. Ferdinand: Dat meen ik. Ik ben in mijn ziel gegriefd door zoo'n ontgoocheling. Daar is een ijskoud stortbad niets bij. Dora: Als je dat voor het oogenblik meent draai je alleen maar jezelf een rad voor je oogen. Je bent gegriefd in je portemonnaie. Je hebt teveel willen hebben, je hebt alles naar je toe willen halen.... Maar ik ben er ook nog. Ferdinand: Dat merk ik, waarachtig, dat heb ik gemerkt. Dora: Ik ben op alles voorbereid geweest, het is precies uitgekomen zooals ik dacht, en ik heb goddank tijdig mijn {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregelen genomen.... (spottend). Daarom wou ik dit gezellige onderhoud onder vier oogen.... (weer ernstig). Maar ik ben niet doortrapt slecht, tenminste zeker niet meer dan jij.... Nu we een arrangement hebben getroffen krijg jij het briefje van die Truus. Maar gelijk oversteken: jij het briefje en ik de vijftig rooie ruggen. (Lange stilte). Ferdinand: (heel langzaam, droomerig) Weet je wat ik nu eigenlijk denk, in mijn diepste binnenste denk?.... Zóó'n doorzicht.... een zakenvrouw, waarachtig, een zakenvrouw, al gaat het me ook aan mijn hart van die enorme som.... een zakenvrouw.... Dora (zacht spottend): Je lievelingszuster dankt je.... Maar ik ben erg bang dat die stemming van je geen stand zal houden.... Ik ben er in elk geval benieuwd naar.... En nou de praktijk.... We moeten onze gewaardeerde mede-erfgenamen, ik bedoel jij moet ze een halve ton aanbieden.... Dat doe je straks maar ineens, hoe eer de zaak nu heelemaal voor mekaar is, des te beter.... En ik zal je steunen. Ferdinand: (nog droomerig) Dat is me glad door mijn kop gegaan, mijn heele familie is me glad door mijn kop gegaan. Dora: Mij niet. Ferdinand: En als ze weigeren?.... Ik waarschuw je: ik vertik het om alles bij mekaar een cent meer te betalen dan een ton. Dora: Ik geloof dat het ons zal lukken. Ik heb daar zoo'n voorgevoel van, - met mijn steun. Ferdinand: Laten we het hopen, die Woolds zijn ezels, dat staat vast. Pola was nooit van het echte Oswente-hout gesneden.... Dora: Zooals jij en ik, bedoel je.... Maar we hebben nog met Evert te maken. Ferdinand: Evert is een snotneus, dat zei je daarnet zelf. Dora: Maar niet stom.... die heeft de hersens van Enno, en dat was óók het Oswente-hout. En als Evert niet zou willen.... Ferdinand: Wat dan? Dora: Dan zet hij den heelen boel op stelten. En hij neemt de Woolds mee, dat voorspel ik je. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand: Waarom zou hij? Die lui zijn runderen op financieel gebied. Dora: Al zou hij ze niet meenemen, dan kan hij in zijn eentje nog genoeg kwaad doen.... Maar hij zal wèl, ik voorspel het je, de Woolds varen op Evert zijn compas. Hij is toch al zoo half en half met hun oudste dochter verloofd. Ferdinand: Evert?.... Met Isabella? Dora: Ik begin hoe langer hoe meer in te zien dat ik van mijn naaste familie nog het meest weet.... Wist jij daar niets van? Ferdinand: Niets, volstrekt niets. Ik heb die menschen in geen jaren gezien. Dora: Ik evenmin. Maar daarom kan je toch wel wat weten! Ferdinand: Dat heb ik aan mezelf gemerkt.... Dus jij denkt... Dora: Als Evert zegt: niet aannemen, dan nemen ze je aanbod niet aan. Ferdinand: Dat is een nieuwe complicatie. Dora: Ik laat je maar zien dat ik op alles voorbereid ben. Overigens doe je verstandig dat geval heelemaal alleen aan mij over te laten. Ferdinand (spottend lachend, maar moe): Ik laat dat akkevietje graag in handen van mijn lievelingszuster.... Staat hem iets dergelijks te wachten als mij? Dora (knijpt in zijn wang, trekt haar hand terug): Ai, wat een slappe wangen. Ferdinand (half boos): Schei nou uit met die kunsten. Dora (plagend): Toen ik er het laatst in kneep, nou zeker tien jaar geleden, waren die wangetjes nog heel wat harder. Ferdinand: Zeg, hou alsjeblieft op met die flauwiteiten. Dora: Alles is ijdelheid, aan mijn oudsten broer tenminste. Ja joch, je beste jaren zijn voorbij. De mijne nog niet. Ferdinand: Hou je vriendelijkheden voor je, wil je? Dora (trekt hem mee tot achter de tafel): Ga daar zitten. Ferdinand (zet zich): Wat moet er nog meer? Dora: Die dot van een naieveling.... Maar teekenen natuurlijk, teekenen. Wat heb ik aan je enkele woorden? Ik wil zwart op wit. Ferdinand: O, vertrouw je me niet? Dora: Ik ben zakenvrouw, wees jij zakenman. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand (moe): Goed, ik zal teekenen. Zeg maar op. Is er hier een papier? Dora: Neem je vulpen. Papier heb ik. (zoekt in haar taschje). Hier. (geeft hem een blanco gezegeld papier). Ferdinand (neemt het aan): Een zegel? Dora: Een zegeltje is altijd veiliger. En het kost maar dertig cent. Ferdinand: Loop jij met gezegeld papier in je tasch? Dora: Ik ben op alles voorbereid. Ferdinand: Je bent een.... Dora: Je wilt zeggen: zakenvrouw. Ferdinand (moe): Zeg maar op, ik zal wel schrijven. Dora (achter hem staand en neerziend dicteerend): ‘Ondergeteekende Ferdinand Oswente, wonende te 's Gravenhage, verklaart bij deze schuldig te zijn aan mevrouw Dora Oswente, eveneens wonende te 's Gravenhage, gescheiden echtgenoote van den heer Frits van Dreven, de somma van vijftig duizend gulden wegens ter leen ontvangen gelden’. Ferdinand (opkijkend): Ter leen? Dora: Ja, je zult toch zeker niet willen schrijven: wegens gezamenlijke oplichting van mede-erfgenamen?.... Wees toch eindelijk verstandig. Ferdinand (schrijft): ‘Wegens.... ter.... leen.... ontvangen.... gelden....’ Dora (dicteerend): ‘Zonder rente’.... de rente schenk ik je.... ‘op eerste aanvrage te voldoen’.... Zoo, en nou je poot er onder en de datum.... Of nee, wacht even.... heidaar, nog niet schrijven.... Als we het dateeren op vandaag loopt het teveel in de kijkert. Zet het een veertien dagen terug.... 2 Januari 1933. (Terwijl Ferdinand nog schrijft komt Evert op). Evert: Neem me niet kwalijk, maar die luidjes hiernaast worden wild. Dora: Nog vijf minuten, Evert. Je oom en ik zijn het haast eens. Het is in jullie aller belang. Evert: Ja maar, tante Dora, u hebt makkelijk praten. U zit hier behoorlijk warm. Maar wij zitten te rillen. De kachel in den salon is uit en die malle tante oma, weet u wat die zegt? (Dora zwijgt) .... Die zegt: ‘een beetje kou kalmeert de {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoederen’. Maar daar merk ik weinig van. Integendeel, ze raken hoe langer hoe meer.... Dora: Evert, je moet ons werkelijk nog een oogenblik.... Evert: Nou, ik zal probeeren ze nog vijf minuten.... (pakt haar hand, wil die kussen). Dora (terugtrekkend): Nee. Evert: Ik zal mijn best doen, alleen ter wille van u. (Evert exit). Dora (tot Ferdinand die achter de tafel is gebleven): En nu je schuldbekentenis, geef op. Ferdinand: Ik zal daar gek zijn. Jij een stuk van mij in je handen en ik niks van jou, dank je feestelijk. Dora (koel): Wat voor een stuk zou je van mij moeten hebben? Ferdinand: Een tegenbewijs. Dora: Een verklaring dat ik bereid ben tot de boedelscheiding mee te werken?.... Wat heb je daaraan?.... Dat wekt achterdocht.... Samen hebben we een afspraakje, dat gaat niemand aan. Ferdinand: Als ik je dat stuk geef kan je vijftig mille van me eischen en ik niks van jou. Dora: Je kunt me, zou ik zoo zeggen, ook nog vertrouwen. Ferdinand: Daar heb je het nogal naar gemaakt. Dora: Ik heb jou niet bedrogen. Als er van bedriegen sprake is dan doen we het samen de anderen. Ferdinand: Je krijgt dat stuk niet zoolang ik niks van jou heb. Dora: Jongmensch, bedrog is iets heel betrekkelijks, leer dat van mij; je kunt samen met je partner anderen bedriegen, en tegenover je partner strikt eerlijk zijn. Maar jij hebt de anderen willen afzetten en mij ook. Dáár ben ik tegen opgekomen voor wat mijn aandeel betreft, dat is alles. Maar ik heb je nergens in bedrogen, me dunkt dat ik zelfs buitengewoon openhartig ben geweest. Ferdinand: Je kunt praten als Brugman. Dora (halfluid): Ezel, je zet alles op het spel. (denkt even na). Wacht eens, een idee.... heb je papier, een stuk gewoon schrijfpapier? Ferdinand: Ik dacht dat jij met zegels in je zak liep. Ik heb niks. Dora (zoekt, kijkt in buffet, klimt op stoel, kijkt op buffet, haalt stapel kranten daaraf en vindt daartusschen bloc-note met één {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vel): Prachtig, één vel, net genoeg.... ik heb een hondenreuk voor dat soort dingen. (duwt Ferdinand van stoel). Nou jij weg en ik achter de tafel.... hier je vulpen.... nou zal ik schrijven. (dicteert zich hardop, Ferdinand blijft met schuldbekentenis in hand naast haar staan) ‘Ondergeteekende Ferdinand Oswente....’ Ferdinand: Heidaar, je vergist je, niet ik, maar jijzelf.... Dora: Hou je mond, ik weet wat ik doe. (dicteert zich verder) ‘wonende te 's Gravenhage, verklaart zich bereid het aandeel in de Sumbo N.V. (zoogenaamd groene Sumbo) uit de nalatenschap van wijlen den heer Herman Oswente, overleden te 's Gravenhage, te koopen voor 50.000 gulden. Dit aanbod blijft van kracht op heden den 16den Januari 1933 tot des namiddags drie uur’.... ruimte open.... en nou zet ikzelf er alvast onder (dicteert zich weer): ‘Aangenomen, Dora Oswente’ (staat op, houdt papier in hand). Nou zet jij je handteekening ònder die verklaring en bóven mijn onderschrift. Dan heb je mijn tegenbewijs. Ik heb je aanbod al aanvaard. Ferdinand: Nou, geef dan op. Dora: Gelijk oversteken, mannetje. Ferdinand: Je heele plan staat en valt met de vraag of de anderen met 50 mille voor de Sumbo genoegen nemen. Als die aap van een Evert die volgens jou hersens heeft en die me heeft zien schrijven.... Dora: Wel allemachtig, daar doe ik het juist om, dáárom schrijven we dit stuk. Als die jongen achterdochtig is dan laat je hem straks dit papier zien (wappert met papier in haar hand), dan heb je dit geteekend. Het klopt allemaal als een bus. Dat je dat niet snapt, uilskuiken. Ferdinand: Hoor eens, ik laat me niet eerst afzetten en dan nog uitschelden op den koop toe.... Hier, gelijk oversteken. (nemen gelijktijdig van elkaar het papier over). Dora: Vergeet niet dat jouw poot er nog onder moet.... (Ferdinand teekent en blijft besluiteloos met ongezegeld papier staan. Dora bergt schuldbekentenis in haar taschje, doet ketting van taschje eenmaal om haar pols). Ziezoo, eindelijk in orde. Kijk, de ketting één slag om mijn pols, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} die ketting is heel sterk, die trek je zoo gauw niet stuk, voor het geval je berouw zoudt krijgen, mijn beste broer. Ferdinand: O, denk je sons dat ik je berooven zou? Je vleit me, inderdaad! Dora: Ik ben op alles voorbereid, dat zie je. Een broer zou soms ineens gek kunnen gaan doen tegen een zuster.... Ik heb die ketting speciaal uitgezocht en de tasch ook. Die ketting is démodé, maar dat kan me niet schelen, het doel gaat me boven alles. Ferdinand: Van zoo'n mentaliteit walg ik compleet. Dora: En ik kon vanouds een heele keel opzetten ook nog. Ik geef maar een gentle hint. Ferdinand: Ik wil je nooit meer onder mijn oogen zien.. (werpt het ongezegeld papier naar haar toe). Daar, pak aan.... ik ben toch aan je overgeleverd.... manupuleer jij er maar mee, ik ben de heele zooi beu, hartgrondig beu. En stik er mee op den koop toe. Dora (het papier nemend en bergend bij het andere): Dat is verstandig, de woorden daargelaten, dat vind ik werkelijk verstandig. Ik kan er waarschijnlijk meer mee bereiken dan jij. Ik durf je te garandeeren dat ik bij de anderen slaag. En slaag ik niet dan krijg je je schuldbekentenis terug. Afgesproken? Ferdinand: (moe) Hou je garanties en beloften maar voor je. Ik ben de heele zaak beu.... Eigenlijk moest ik razend op je zijn, maar ik ben zoo moe als een hond. Ik heb geen fut meer in mijn lijf om.... om.... Dora: Je hebt voor de variatie nu eens met een zakenvrouw kennisgemaakt. Ferdinand (moe): Om me nog op te winden. Dora: De zakenvrouw heeft den zakenman gevloerd. We hebben gebokst, ik heb je gevloerd. Ferdinand: (moe): Het moge je wel bekomen, maar zulk soort zakendoen is mijn genre niet. (staat moe op en gaat naar de deur tegenover die waaruit Evert kwam). Dora: Maar mijn genre wel.... (kleine stilte). Als jij die Sumbo krijgt kun je millionnair worden. Van ons tweeën heb jij verreweg de beste zaak gedaan, dat voorspel ik je. Als je het goed aanpakt verkoop je het stuk niet aan het concern, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} later pas, maar eerst haal je met enkel te manoeuvreeren een sloot geld uit dat stuk.... Als je de gave in je hebt, jongen, word je millionnair. Ik ben tevreden met een halve ton, jij moet nog niet tevreden zijn met tienmaal zooveel!.... Ferdinand: Ik vraag je geen advies. Dora: Dan maar ongevraagd.... Maar nou nòg iets. Ik zal je nog wat zeggen waar jij niet op voorbereid bent. (steekt sigaret op, Ferdinand blijft staan) .... Deze heele zaak.... (wacht even) .... deze heele zaak ben ik begonnen om het spel, niet om de knikkers. Ferdinand (hoopvol): Dus? Dora: Denk je dat ik om die vijftig mille veel geef? God-weet zal ik er misschien heel ongelukkig mee zijn. Maar ik geef om geld sowieso niks. Ferdinand (a.v.): Dus je wilt zeggen? Dora: Ik hou van spelen, dat is voor mij leven, ik hou van gevaar, waaghalzerij, van vechten.... zooals een vrouw vecht.... maar geld? (minachtend) Pffff! Ferdinand: (a.v.) Dus daarmee bedoel je? Dora (koel) Ik bedoel niks. Ik bedoel alleen jou een blik te geven in die mentaliteit waar jij van walgt.... Dat neemt niet weg dat ik dit hier (tikt op taschje) tijdig zal incasseeren. Ferdinand (moe): Och vlieg op, stuk ellende. Dora: Zoo praat men onder naaste familie.... Maar wat ik beloofd heb doe ik. Ik zal je zaak bij de anderen bepleiten. Vechten voor je zal ik, als het noodig is. Blijf jij nu voor herstel van geschokte zenuwen een oogenblik uit de buurt. Ik speel het met hen wel klaar. En dan kom jij er later weer bij.... En tusschen haakjes, wanneer je háár eens tegenkomt, mijn allerhartelijkste groeten en heel veel dank aan je Truus.... (Ferdinand exit zonder een woord. Dora loopt vlug naar de deur, roept hem halfluid na). En hou vooral dat lange gezicht, dat is kostelijk, dat zal straks wonderen doen! (gaat naar het midden van de kamer). Pffff, dat heeft tijd gekost.... (poedert even neus en wangen, neemt schuldbekentenis uit taschje, leest haar nog eens door, glimlacht, bergt stuk weer weg, gaat op stoel bij de tafel zitten, hoofd in hand, peinzend, langzaam versomberd) .... Vooruit, nou de anderen be- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} duvelen.... (fluistert). Slecht ben ik, slecht, maar hij ook, we zijn het alle twee.... (pinkt een paar maal traan weg, iets luider). Vooruit, stuk ellende.... dat zei hij.... vooruit, waarom sta je niet op?.... (blijft moe zitten, deur gaat langzaam open, Evert komt op). Evert: Tante Dora, de vijf minuten zijn méér dan om.... Waar is oom? Dora (opveerend, lachend): Die moet even op adem komen, want dat is me een gesprek geweest! Evert: Hoezoo? Dora: Dat zal je dadelijk hooren.... Waar is de rest? Evert: Lieve tante Dora, dat is mijn list. Maar u bent ook te betooverend. Dora (streng): Waar zijn de anderen? Evert: Tante Dora, één verzoek, wilt u nog eens huilen? Daar gaat een charme van uit.... Dora (a.v.): Geef je me antwoord? Evert: Mijn list.... Ik heb ze weggestuurd, ik heb gezegd dat het nog wel een kwartier kon duren (bij ‘kwartier’ kijkt Dora tersluiks op haar polshorloge) .... ik hèb ze gedirigeerd naar die theesalon hier in de buurt, Le Chic Parisien, daar kunnen ze op temperatuur komen. Dora: Hm, en waarom? Evert (ontwijkend): Dat is hier zoo'n gekke boel in huis. Geen kachel meer aan in den salon, en toen we tante oma om thee vroegen zei ze uit de hoogte: ‘hier wordt niet gegokt’. Pardon, ik bedoel, ze zei: ‘hier wordt geen thee geschonken’. Maar het klonk precies zoo, op mijn woord. Dora: En waarom dat jokken van een kwartier? Evert (a.v.): En ik zei dat ik met u en oom Fer straks wel na zou komen, maar als we er in een kwartier niet waren, dan moesten ze maar linea recta weer naar hier terug. Dora: En wat is de reden van dat alles? Evert: Die reden ben jij. Dora: Ho wat, ik ben je tante. Evert: Loop rond met tante, jij bent Dora. Dora: Maar ik verbied je absoluut, jongen, ik verbied je zoo tegen me te praten. Wat bezielt je? {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert: Jij bezielt me.... Nee, word nou niet kwaad.... ik meen het niet serieus, ik bedoel, ik meen het natuurlijk wel, maar ik verlies niet uit het oog.... Dora (gemaakt boos): Je verliest uit het oog.... Evert: Dat ik zoowat verloofd ben met Isabella?.... Dora: Precies. Evert: Nee, dat niet, dat vergeet ik geen oogenblik, maar ik wil nu alleen maar even.... Dora: Oom Fer is in de buurt, denk daar aan. Evert: Oom Fer is op het juiste moment geëclipseerd, zoo'n schat van een man, ik had het nauwelijks durven hopen. En nou kunnen we even praten, ik wil alleen maar even met je praten, ik vind je zoo eenig, zoo apart, voor een oogenblik ben ik werkelijk van je gecharmeerd, Dora, ik wou zoo graag even bij je zijn, om met je te praten en met je te lachen. Dora: En je wou me zien huilen ook. Evert: Als het kan, dolgraag. Dora: Je bent een frivool jongmensch, àl tè. Evert: Jij maakt me frivool. Jij bent de beste reclame voor je eigen zaak.... Je verkoopt jeugd, Dora, nog meer door je persoon dan door je schoonheidsmiddelen. Je maakt iedereen jong, en jeugd is uitgelatenheid. Dora: Maar jij bent jong, Evert, en ik ben een vrouw van veertig jaar. Evert: Verrukkelijk. Ik ben dertig. Dat scheelt niets. Dora: Je lijdt aan een hoe-heet-het-ook-weer-complex. Dat is wanneer jonge mannen op ouwere vrouwen verlieven en jonge meisjes op ouwere mannen. Evert: Verliefd ben ik, voor een kwartier, maar jij bent niet noemenswaard ouwer dan ik, Dora. Dora: Ik wou dat je dat Dora en jij achterwege liet. Ik ben je tante, dat is ook al weer een complex. Evert: Ja, het geval wordt duister. Dora: Met je nichtje Isabella ben je toch al dicht genoeg in de familie. Evert: Mijn sterke familiehang drijft me vanzelf naar je toe. Dat is toch logisch. Dora: Jongen, ik wil dat werkelijk niet langer aanhooren, geen kwartier, geen minuut. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert: Je zegt ‘jongen’. Hemelsch (schuift vlak naast haar, pakt haar hand). Dora: Laat dat. Evert (kust haar hand, speelt dan met haar vingers, die Dora hem even laat): Die fijne vingers, nu goddank zonder handschoen, die vingers die dag aan dag de levenselixers schenken, en de panacé's van de eeuwige jonkheid kneden. Dora: Malle vent, dat meen je niet.... Of wel? Evert: Allebei. Dora: Ik kneed gelukkig niets. Daar heb ik mijn menschen voor. Evert (kust weer haar hand): Maar om die hand ligt toch een sfeer van.... hoe zal ik het noemen.... je vingers geuren compleet van het raffinement van de moderne schoonheidstechniek. Dora: Aardig gezegd, maar een beetje gezwollen. Evert (leunt zijn hoofd tegen haar arm): Je bent een aanbiddelijk tantetje. Dora: Ik geloof dat je in mij eigenlijk mijn schoonheidsmiddeltjes adoreert. Dat is dan een derde complex. Evert (droomerig): Ja Doraatje, de zaak wordt steeds duisterder. Als je me maar even zoo laat. (Kleine stilte, dan schuift Dora zijn hoofd weg). Dora: Ziezoo, nu is het afgeloopen.... Wanneer je wat voor me voelen wilt, dan mag je me dànkbaar zijn, anders niets dan dànkbaar. Evert: Hoezoo, dot van een tantetje?.... Maar ik zal je voor dit moment al dankbaar zijn, eeuwig dankbaar. Dora: Zoo bedoel ik het niet. Ik heb hard voor jullie allen gezwoegd en het slot is een heel aardig resultaat. Evert: Met de erfenis? Dora: Ja, met je oom Ferdinand. Evert: Wat dan? Dora: Dat zeg ik straks als de anderen er bij zijn. Voorloopig zeg ik je alleen: ik heb daar in mijn taschje een heel kostbaar papier. Evert: Laat zien, hart. Dora: Straks, aan jullie allemaal. Evert: Een papier dat oom Fer heeft geschreven. Dora: Je raadt het, maar verder zeg ik niets. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert: Je hebt dus voor ons allen gewerkt. Dora: In mijn eigen belang natuurlijk ook, en het resultaat is de moeite waard, dat zal je merken.... Maar je aanstaande schoonfamilie moet gauw komen, want de beslissing moet uiterlijk om drie uur vallen. (kijkt weer op haar polshorloge, Evert kijkt ook op het hare). Evert: (zucht) Maar dan hoop ik dat ze klokslag drie komen, geen seconde eerder.... Dan heb ik nog een vol kwartier met jou. Dora: Dat mag je hebben als je verstandig blijft en niet van je plaats komt. Evert: Dat beloof ik in geen geval. Dora: Dat doe je wel als je weet dat ik dood-op ben. Evert: ‘Dood’. Dat woord wil ik uit jouw mond niet hooren, dat hoort niet bij jou. Dora: Geen jij en jou. Je bent onverbeterlijk. Evert: En ben je werkelijk zoo moe? Ik kan niets aan je zien. Dora: Als je het wèl zag zou ik niet deugen voor mijn vak. Evert: O, hemeltje lief, wat moet dat een eenig vak wezen. Je houdt er natuurlijk dol van. Echt iets voor jou.... Zeg eens, heb je dat vak gekozen omdat je zoo'n charmante verschijning bent of heeft je vak je tot die charmante verschijning gemaakt? Dora: Je hebt wel een aardig babbeltje over je, joch.... Maar in ernst, je vraagt of ik van mijn vak houd? Ja, zoozoo, ik vind het amusant. Evert: Amusant, dat kan ik me voorstellen. Onder de fatsoenlijke vakken, ik meen onder de vakken, die door het fatsoen worden getolereerd, is het zeker het toppunt van wuftheid. Dora: Mijn vak drijft op drie begrippen: vrouwen - bloemen - kunstbloemen. Evert: Leg dat eens uit. Dora: Ik zeg het wel eens aan een klant als die er tegen kan: Vrouwen zijn bloemen, daarom verleppen ze gauw, maar dan maken ze van zichzelf ook deksels gauw kunstbloemen. Evert: O mijn snoes van een bloem.... of kunstbloem.... dit moet beloond worden. (wil haar kussen, Dora weert af). Dora: Laat dat!.... Heb ik je niet gezegd dat ik doodmoe ben?.... Je oom Fer was zoo hard als een spijker. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert: Dus als je niet moe was? Dora: Dan nòg niet. Heusch Evert, laat me met rust. (Kleine stilte). Evert: Zeg, ik wou zoo graag wat meer van je weten. Ik weet niets. Heb je nòg wel eens van een man gehouden? Dora: Ik ben een gescheiden vrouw, ik ben vrij. Ik deel mijn leven in zooals ik wil. Evert: Daar is geen woord Fransch bij. Dora: Maar ik vind dat er toch maar één man in het hart van een vrouw kan zijn.... Evert: En? Dora: Eén man.... tegelijk.... maar véél na elkaar. Evert: Wil je me razend maken van jaloerschheid? (Dora zwijgt even, pakt dan Everts hoofd tusschen haar handen, kust hem op den mond, duwt hem dan weer weg). Dora: Zóó jaloersch maak ik je.... Zijn mijn lippen nog zacht? Ik ben veertig jaar. Evert: Daar past maar één antwoord op: de recidive. (wil haar weer kussen, Dora weert af). Dora: Nee, Nee. Evert: Ja, ja. Dora: Ik ben je tante. Evert: Wat heeft mijn tante een pracht van een gebit.... als ze lacht. Dora: Ik ben een koopvrouw in schoonheid. Evert: O, zeg dat alsjeblieft niet in verband met je eigen gebit. Dora: Maar wie zegt dat ik verband leg? Evert: Dan wou je me alleen maar plagen?.... Goddank.... Ik heb al lang genoeg tegen de brokken van tante oma moeten aankijken. Dora: Dat kerkhof vol scheeve zerken? Evert: Zeg, jij wordt bepaald beïnvloed door de omgeving hier, je verbeelding gaat den luguberen kant uit. Dora: Of den romantischen. Evert: In zoo'n kerkhof vind ik niets romantisch. Dora: Je hebt gelijk, we zullen in dat kerkhof maar niet langer ronddwalen. Evert: Wat een tintelend vernuft heeft mijn Doraatje. Een {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} beetje luguber voor het moment, zei ik al, maar tintelend. De heele familie Oswente, dan ben jij. Dora: Dan zou ik ook jou zijn. Evert (slaat zijn armen om haar middel): Even kijken of je oogen op veilig staan.... ja (kust haar weer, Dora slaat even haar armen om zijn hals). Dora: (weer gewoon) En nu is het spel uit. Evert: Het spel. Dora: Een gevaarlijk spel, maar we zijn moderne menschen, we spelen met het gevaar en we blijven het meester. Evert: Een gevaarlijk spel, goed, maar een zalig spel. Ik wil nog wat doorgaan. Dora: Dat is nou typisch de man. Die weet van geen ophouden. Ik ben werkelijk verplicht je te herinneren aan je vues op Isabella. Evert: Een spel.... (wrijft zich over het voorhoofd). Goed, het is gespeeld. (staat op, loopt heen en weer, presenteert dan Dora een sigaret en neemt zelf. Beiden rooken even zwijgend, Dora gezeten, Evert staande). Dora: Daar komt geloof ik de familie. (kijkt op haar horloge). Nog geen drie uur.... Zoo, nu kan ik gaan uitleggen, nu zal je het hooren. Evert: En oom Fer? Dora: Die komt er later uit zichzelf wel bij. Die is aan het afkoelen. (Pola en Rurik komen op). Pola: Zoo, zijn jullie daar.... hier is het tenminste behoorlijk warm.... Waar is Ferdinand? Dora: Die zal dadelijk wel komen.... Waar is Tini? Pola: Die wou niet meegaan. Ze was te moe, ze is naar huis. Rurik: We moeten absoluut den trein van vier uur vijf hebben. Dus als er nog wat te regelen valt.... Dora: Er gaan treinen genoeg. Rurik: Nee, we hebben de jongens beloofd dat we met het eten weer thuis zouden zijn. Pola: En naar Apeldoorn is nog een heel eind. Dora: Nou, ga dan even zitten en luister naar me, alle drie, jij ook Evert, het gaat jou evengoed aan. Onze tijd is trouwens ook wel kostbaar, maar op een andere manier dan {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} jullie denkt.... Ik heb een voorstel van Ferdinand losgekregen, en dat is maar geldig tot drie uur. Dat hoeven we misschien niet al te letterlijk te nemen, maar gauw beslissen is toch zaak. Pola: Je maakt ons nieuwsgierig. Dora: Ik kan je nieuwsgierigheid onmiddellijk bevredigen. (neemt ongezegelde verklaring uit taschje). Ik hoef niets te zeggen. Lees zelf maar. (geeft papier aan Rurik). Rurik: (leest heel langzaam halfluid, Pola leest zwijgend mee, Evert achter Rurik staande eveneens). ‘Ondergeteekende Ferdinand Oswente, wonende te 's Gravenhage, verklaart zich bereid het aandeel in de Sumbo N.V., tusschen haakjes zoogenaamd groene Sumbo haakje sluiten, uit de nalatenschap van wijlen den heer Herman Oswente, overleden te 's Gravenhage, te koopen voor vijftigduizend gulden. Dit aanbod blijft van kracht op heden den 16den Januari 1933 tot des namiddags drie uur. Geteekend Ferdinand Oswente. Den Haag, 16 Januari 1933. Aangenomen. Geteekend Dora Oswente’.... (kijkt naar Pola) .... Maar dat is prachtig. Pola: Haast al te mooi. Rurik: Vijftig mille voor een stuk van nominaal duizend gulden. Het lijkt ongelooflijk. Pola: Hij zal als man van de beurs wel weten wat hij doet. Maar ik begrijp er niets van. Rurik (tot Dora): Heb jij hem daartoe kunnen krijgen? (Dora knikt). Pola: Maar dat is.... Rurik: Kranig. Pola: Je hebt recht op onze groote dankbaarheid. Dora (spottend): Dat is andere taal dan vanmorgen. Pola: Wees nu niet altijd zoo scherp. Als ik je nou graag voor iets wil bedanken.... Rurik: Stil nou maar alle twee.... We nemen dit voorstel natuurlijk aan. Pola: Met allebei onze handen. Rurik: Dan zijn we eindelijk uit de financieele misère. Pola: Ja, en we kunnen die vreemde jongens weer aan kant doen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Rurik: En eindelijk zullen we ons huis weer eens voor onszelf hebben. Geen andere gezichten meer over den vloer. Pola (tot Rurik): En jij kunt je weer wat meer aan je studie wijden. Rurik: Ja, dat beroerde klaarstoomen van die vreemde kinderen dat hangt me allang mijn keel uit.... Zeg, we zullen toch zeker duizend gulden rente van ons erfdeel kunnen maken, misschien iets minder.... Maar in elk geval zal de toestand verbeteren. Pola: We moeten het maar dadelijk onderteekenen. Drie uur staat er. En Dora heeft al geteekend. Rurik: Waar blijft Ferdinand? Dora (lachend): Die loopt hier door het huis rond. Je zult hem dadelijk wel zien. Maar hij moet blijkbaar nog even bijtrekken.... Nou, geen wonder. Hij was eerst zoo hard als een bikkel, maar ik heb hem toch uitgewrongen als een citroen. En hier heb je het sap. (wijst op papier). Ik overdrijf niet, let maar eens op zijn slappe gezicht straks. Pola (aarzelend): Ja, maar goed en wel, we willen natuurlijk heel graag een mooie som erven, maar als zooiets uitknijpen van je eigen broer beteekent.... Rurik: Hij is een man van de beurs, hij zal zijn eigen belang wel beseffen. En voor een filantroop verslijt ik mijn zwager nog niet. Pola: Ja, maar Dora sprak van uitwringen. En het is toch ook een ontzaglijk bedrag. Het verwonderde me al. Rurik: Ik zou zoo zeggen: ieder is zichzelf het naast, en dus, als hij wil, welnu, laat hem. Pola: Ja, maar ik wil geen cent hebben die me niet eerlijk toekomt. En dit lijkt me toch heusch al te fantastisch.... (tot Evert). Wat zeg jij, Evert? Je bent ook belanghebbende, en je hebt nog niets gezegd. Rurik (tot Pola): Ik zou maar gauw teekenen, als ik jou was, en dan teeken ik mee. Het is nu drie uur. Als Ferdinand dadelijk binnenkomt, laat de boel dan geteekend zijn. Pola: Ja, maar ik wil toch.... Zeg jij nu eens wat, Evert. Evert (tot Dora): Zeg, tante Dora, ik dacht dat oom Fer dit op een gezegeld stuk had geteekend. Pola: O ja, moet zooiets niet op zegel staan? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora (langzaam tot Evert): Dat kan zijn dat je oom een gezegeld stuk in zijn handen had toen jij binnenkwam. (tot Pola en Rurik). Ik was namelijk nog met Ferdinand aan het praten toen Evert opeens voor onzen neus stond. We waren het toen juist al zoowat eens met elkaar, na heel veel woorden natuurlijk. Maar dat stukje dat Evert gezien kan hebben dat was wat anders dan dit, dat was een schuldbekentenis. Ik vroeg Ferdinand toen juist om raad over een schuldbekentenis van iemand van wien ik mijn geld maar niet krijgen kan.... Zoo maar even tusschen ons gesprek door.... Evert: O, nee maar dan begrijp ik het. Dora (heeft in haar taschje gezocht, haalt gezegeld stuk te voorschijn, maar laat inhoud niet zien. Tot Evert). Dit kan je gezien hebben. Wil je het soms inzien? Evert: Natuurlijk niet, wat denkt u wel van me! Dora: Nu juist, het heeft hier ook niets mee te maken. (bergt schuldbekentenis weer weg en wijst dan op stuk in handen van Rurik) Dat is het stuk waar de zaak nu om draait.... Ik heb het al onderteekend en ik geloof dat ik het jullie ook mag aanraden. Rurik schijnt het al met me eens te zijn. Pola: Mijn meening ook. Alleen, ik zeg nog eens, met een àl te groot bedrag heb ik óók weer geen vrede. Dora: Kijk, als het noodig is leg ik het je nog met plezier uit, ofschoon ik eigenlijk al dood-op ben van het praten, ik mag wel zeggen: van het pleiten voor de zaak van ons drieën. Rurik: Ik zou maar niet te veel zeggen. Ferdinand is niet gek. Als hij dat betalen wil, is het hem dat waard ook. Pola: En toch heb ik zoo'n gevoel.... Dora (half spottend): Dat uitwringen zit je nog dwars? Wees gerust, je broertje leeft nog. Rurik: Scrupuleus zijn is een deugd. Maar al te scrupuleus.... Ik geloof, Pola, dat je vergeet dat hij ten slotte maar driekwart van het geld op tafel hoeft te leggen, want in die halve ton die hij biedt deelt hij-zelf ook mee. Pola: Ja, natuurlijk. Dat vergat ik heelemaal. Dat scheelt een stuk, dat spreekt. Rurik: Nou, dan teekenen we maar. (laat met zijn vulpen eerst {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Pola teekenen, teekent daarna zelf. Tot Evert). En nou jouw beurt. Evert (met papier in hand tot Dora). Zeg tante Dora, ik vind het vanzelf prachtig wat u voor ons hebt bereikt, dat stel ik voorop.... Maar ik denk dat onze beste oom die nu afwezig is al dat geld ook niet neer zal tellen of het moet het hem waard zijn. Dora: Het tegendeel heb ik ook niet beweerd toen ik sprak van uitknijpen. Ik wou zeggen dat ik tot de uiterste grens ben gegaan. Evert: Ik bedoel het een beetje anders. De mogelijkheid bestaat dat dat aandeel een waarde heeft die wij niet kennen en dat oom, nuchter bekeken, een goed zaakje doet. Dora: Dat is juist de moeilijkheid. Wie zal dat uitmaken! Evert: Maar die kans, die kans alleen.... Is het niet juister om dat aandeel door onpartijdige deskundigen te laten taxeeren? Pola: Ja, dat lijkt me toch eigenlijk ook.... Rurik: Stil nou.... Zeg, Evert.... Evert: Pardon, oom Rurik. Laten we liever de zaak ineens goed uitpraten. Rurik: Ik zou niet praten, maar teekenen. Evert: Maar het gaat om mijn eigen erfdeel. Rurik: Dat ontken ik niet. Alleen.... Dora: Ik zal Evert wel antwoorden. (tot Evert). Ik begrijp wat je bedoelt. Dat aandeel zou, laten we zeggen, bijvoorbeeld een ton waard kunnen zijn. Evert: Bijvoorbeeld. Dora: En als dat zoo is, zou jij je bekocht voelen met de helft. Evert: U zegt het precies. Dora: Dat zou ikzelf ook zoo aanvoelen. Alleen ik geloof dat de gedachte waarvan jij uitgaat onjuist is.... Zou jij dat stuk willen hebben voor een ton, en dan nog - vergeet dat vooral niet, want dat is ook een heel gewichtig punt - en dan nog die twee vrouwen bij je in huis, tante oma en Kris, - zou je dat willen? Twee heel zonderlinge vrouwen, voor wie je moet zorgen, zou je die voortdurend op je dak willen hebben? Evert: Natuurlijk niet. Hoe kan dat nou? Dora: Nu, je oom en tante-hier en ik ook niet. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert: Maar dat bewijst nog geen steek wat betreft de.... de.. objectieve waarde. Dora: Daar zit hem de knoop. Zoo'n stuk heeft geen objectieve waarde. Dat is waard wat een gek er voor geeft. Evert: Oom Fer is niet gek. Dora: Gek niet bepaald. Maar hij heeft zijn zinnen nu eenmaal op dat stuk gezet. Hij zou er een halve ton voor bieden ook al zou het dat niet waard zijn. Dat is nou eenmaal de mentaliteit van een man van de beurs. Zooiets grenst eigenlijk aan.. caesarenwaanzin. Pola: En als dat zoo is, dan is het toch uitzuigen en.... Rurik: Kom er nou niet altijd tusschen. Dora legt alleen maar de zaak aan Evert uit. Dora: Ik wil maar zeggen, dat de waarde in de lucht hangt. Evert: Niet heelemaal.... Ik denk dat oom Fer met dat ding wil mazzelen bij het concern dat de andere vier stukken heeft. En om de Sumatra-Maracaibo te beheerschen hebben ze dat ééne stuk noodig. Dora: Dat zie ik niet voorbij. Je bedoelt.... Evert: Mag ik het zeggen?.... Neem eens aan dat het concern bijvoorbeeld de Sumatra Maracaibo wil liquideeren, dan kunnen ze dat alleen door de Sumbo te liquideeren, en voor liquidatie van de Sumbo is het allergrootste quorum noodig dat er bestaat: alle aandeelhouders met algemeene stemmen, zoo staat het in de statuten.... En wanneer ze bijvoorbeeld de statuten van de Sumbo willen wijzigen - en neem eens aan dat ze dat op een gegeven oogenblik zouden willen, dat dat voor dat concern een zaak van het hoogste gewicht zou zijn - neem aan dat ze die statuten willen wijzigen, dan moet dat met hetzelfde quorum, dat staat óók in de statuten. Dan kunnen ze deze eene Sumbo ook alweer niet missen. Rurik: Het zegt me heel weinig. Hebben is hebben. Dora: Evert heeft in theorie gelijk. Zooals hij zegt zoo zit de zaak ook in mekaar. Maar het blijft theorie. Evert: Ieder weet dat olie het machtigste wapen is van den tegenwoordigen tijd. Het is zoo machtig, zoo machtig.... ik geloof dat zooals we nu spreken van het steenen en het bronzen tijdperk, dat ze later.... {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Rurik: Later zullen ze spreken van het olietijdperk, of niet van het olietijdperk.... En intusschen gaat dit tijdperk voorbij. Je moet aan het belang van ons allemaal denken. Je oom Ferdinand (Ferdinand komt op) .... O jé, daar is hij al. Dora: Als het kindje binnenkomt.... Rurik: Zeg, waarde zwager, we hebben je verklaring al onderteekend. Pola: Ja, en ik vind het eigenlijk veel te erg. Ferdinand (boos en verschrikt): Wat is te erg? Rurik: Ze bedoelt dat jij ons een halve ton wil bieden, maar we zijn je allemaal ten hoogste erkentelijk. Nou moet alleen nog Evert teekenen. Je geeft ons nog wel een oogenblik om met hem te praten, al is het iets over drieën? Ferdinand (norsch, zich neerzettend op den achtergrond): Mij goed, als je maar voortmaakt. Ik moet absoluut om vier uur weer op kantoor zijn. Rurik: We zijn met Evert ook háást klaar. Dora doet àlle moeite. Ferdinand (norsch): Dat is haar wel toevertrouwd. (hij zit er verder zwijgend bij, maar balt nerveus zijn hand telkens als Dora iets hem bekends zegt). Dora (tot Evert): We kunnen het rustig bepraten, en dat oom Fer er bij is hindert niets. We hebben geen geheimen. Pola: Nee, dat mag niet. Dora (a.v.): Dus jij hadt het over de macht van de olie. En macht is waarde, natuurlijk. Maar vergeet niet dat er juist weer geruchten loopen in Duitschland over synthetische benzine. Evert: Dat praatje is al zoo dikwijls rondgegaan. Dora: Het gevaar blijft altijd bestaan. Maar goed, laten we dat terzijde.... En nemen we nu eens aan dat we doen zullen wat jij voorstelt, en we laten dat aandeel taxeeren. Wordt het hoog getaxeerd dan kan niemand het koopen, wordt het laag getaxeerd dan gunt niemand het aan een ander. Onder alle omstandigheden moet het dus publiek worden verkocht. Rurik: En dan weet niemand wat het zal opbrengen. Dora: Nee, maar ik vrees van niet veel. En daar komt dan nog bij dat er van de erfenis nog die som afgaat, want dan blijft het aandeel niet in de familie en dan hebben die twee vrouwen, tante oma en Kris, recht op die som in plaats {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van recht op onderhoud in natura. Dus hoe je het bekijkt.. Evert: Ik ben nog niet overtuigd. Dora: Het stuk is volkomen incourant. Ik wou dat iemand me de contante waarde daar eens van kon uitleggen. Evert: Dat buitenlandsche concern zal alle moeite doen om het in handen te krijgen. Dora: Alleen omdat ze dan de Sumatra-Maracaibo kunnen stilleggen als ze dat zouden willen? Ze zijn niet heelemaal krankzinnig. Evert: Die lui gaan over lijken om zoo'n stuk te bemachtigen. Dora (halfluid dat Ferdinand het niet hooren kan): Het kan een ènkele in zijn kop slaan. (hardop). Nee, dat concern zal zakelijk genoeg zijn om niet tot het uiterste te gaan. En trouwens, om tegen ze op te bieden moet je ook kapitaal achter je hebben. Dat hebben we niet. Evert (half luid): Oom Fer wel. Dora: (idem) Oom Fer moet al leenen om dit bij elkaar te krijgen. Kijk maar eens naar zijn gezicht, dan zul je zien of hij aan die Sumbo een koopje heeft! Pola (idem): Zie je nou wel, ik wil mijn broer niet het vel over de ooren halen! Rurik: God, mensch, laten die twee (wijst op Dora en Evert) het samen uitvechten.... Ik ben er voor dat Evert ook teekent, en dan Schluss. Evert: Ik ben maar zoo bang dat het concern op dat stuk aast, ik bedoel dat er misschien o zooveel meer uit die groene Sumbo te halen is.... En dan zouden we later spijt als haren.... Dora: Er valt niets te azen. Ze kunnen de Sumatra-Maracaibo ook zóó practisch al dooddrukken. Rurik (half luid): Dooddrukken? Het wordt werkelijk de hoogste tijd dat je beslist, Evert. Evert: Jawel, oom Rurik, als ik maar overtuigd was.... Dora (half luid): Je hebt veel te hooge verwachtingen van dat.. laat ik maar ronduit zeggen.... dat smerige groene papiertje. Pola: En daarom zeg ik nòg eens.... Rurik: Dat je je er buiten houdt. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Ik vrees, Evert, dat je oom Rurik verstandiger is dan jij. Hij laat zich tenminste niet op stang jagen. Evert: Tante Dora, dat moogt u niet zeggen. Ik doe het toch in ons aller belang? Dora: Is dat nu mijn dank, Evert, voor alle moeite die ik me gegeven heb om het zoover te brengen? Evert: Maar tantetje, ik méén het toch goed? Dora: Ik heb eindeloos met je oom moeten praten.... Rurik: Ja, Evert, van dien kant mag je de zaak ook wel eens bekijken. Dora: Ik was zóó blij met het succes, en nu stuit alles af op jou. Evert: Nee, nee, ik ben niet ondankbaar, ik wil ook niet ondankbaar schijnen. Ik geef me gewonnen. Dora (coquet): Gewonnen? Wat is dat voor een term? Evert (op haar toegaande): Overwinnaar of overwonnene, ik kus mijn lieve tantetje Dora de hand. (kust haar hand). Pola (stijf): Zeg Evert, ik vind dat je tamelijk amicaal.... Evert (tot Rurik): En om u te plezieren zal ik nu ook subiet teekenen. (teekent en geeft papier aan Dora). Pola: Als Isabella dat wist.... Ik zal maar niks zeggen. Dora (tot Ferdinand): Hier Ferdinand, zet jij hieronder nu nog even je handteekening voor accoord, dan is dat het bewijs dat we je voorstel tijdig hebben geaccepteerd. (Ferdinand teekent, Dora tot Pola). Hier, en steek jij dat stuk nou bij je. Pola: Dat hoort beter bij jou thuis. Dora (tot Pola): Jij bent de oudste, goddank. Rurik: Wij kunnen het zeer zeker bewaren. (neemt stuk). En nu stappen we maar dadelijk op. (bergt stuk in portefeuille). Pola (tot Evert): Zien we je Zondag? Evert: Ik breng u naar den trein. Pola (tot allen): Dag, dag!.... (tot Dora). En wel bedankt. (Pola, Rurik en Evert exeunt. Ferdinand staat stijf op, komt langzaam naar voren). Ferdinand (moe): Ziezoo, nou wordt het mijn tijd ook. Dora: Evert vermoedt iets. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand: Laat me koud. Dora: Evert schijnt iets te weten.... hij heeft je op zegel zien teekenen.... hij vroeg naar een gezegeld papier. Ferdinand: Al vroeg hij naar een gezegeld tractaat van de groote mogendheden, het laat me Siberisch. Ik moet nou naar mijn kantoor, en ik heb een barstende koppijn. Dora: Nou, doet er ook niet toe van Evert, hij heeft geteekend, dat is het voornaamste.... Zie je nu wel, dat ik niet teveel heb beloofd? Ik heb ze allemaal op hun knieën gekregen. Ferdinand: Ik ben, geloof ik, verplicht je te bewonderen om zooveel uitgezochte schunnigheid. Maar ik ben te moe. Dora: Prijs jij me maar, en bedenk dat een vrouw die wil zóó komedie speelt dat het een man gaat duizelen.... En de heele wereld is haar tooneelvloer. Ferdinand: Je beschouwingen graag een anderen keer. Ik ga. Ga jij ook? Dora: Ja. Ferdinand: Dan zal ik even je goed krijgen. Dora: Het hangt in de gang. (Ferdinand exit. Dora blijft wachtend staan. Ferdinand terug met hoed en mantel). Dora: Help me nog even. (legt taschje op tafel, zet hoed op. Ferdinand achter haar met haar mantel). Ferdinand (helpt Dora in haar mantel, spottend): Je taschje ligt achter je. Dora: Dat weet ik. Ferdinand (a.v.): Ik kan er zóó bij. Dora: Ik stel je op de proef. Ferdinand (gaat naar taschje, Dora laat hem begaan, hij geeft taschje aan Dora, ernstig): Alsjeblieft. Dora: Dank je.... Gaan we zoover samen? Ferdinand: Nee, als ik je bij de boedelscheiding zie dan is dat tijds genoeg. Liever niet eerder. Dora: Maar ik laat toch vooraf mijn papiertje bij je incasseeren. (Ferdinand gaat langzaam naar de deur). Ferdinand, waarom zeg je niet ‘stuk ellende’? {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferdinand: Saluut! (Ferdinand exit, Dora blijft even alleen, loopt rond, neuriet, fluistert opeens). Dora: Ik ben slecht. O, wat ben ik ontzettend slecht. (loopt wat rond, snikt een paar maal heel even. Droogt tranen, poedert zich in het spiegeltje). Daar, alweer voorbij.... Verstandig huilen is goed, maar heelemaal niet huilen is beter.... (neemt taschje weer op, vertrekt resoluut, tooneel blijft even leeg). (Doek). F. Bordewijk (Slot volgt) {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Indische reis Van 16 Juni tot 21 September 1938 bereisde ik Nederlandsch-Indië. In de eerste plaats om mijn kinderen daar te bezoeken, maar ik heb mij de gelegenheid niet laten ontgaan, iets van Java en van Bali te leeren kennen. Mijn bevindingen wil ik in korte paragrafen registreeren. Batavia is een stad waarin men zich niet spoedig oriënteert. Het is eigenlijk een wereld, en de omvang wordt gezegd gelijk te zijn aan dien van Parijs. Zij valt in drieën uiteen: Oude Stad, Molenvliet en Weltevreden (dat tegenwoordig, voor de post, Batavia-Centrum heet). De oude stad is - sedert Daendels het kasteel afbrak - Chineezenwijk geworden, al zijn er wat reuzengebouwen blijven staan (de Javasche Bank, de Factorij), die voor Europeanen bestemd zijn, wel te verstaan voor hun dagverblijf. Die Chineezenbuurt is uiterst schilderachtig: heel wat steegjes, waar het van toko's en van menschen krioelt. De Bacharachsgracht en de Amanusgracht zijn nog altijd in wezen, thans uitsluitend door Chineezen bewoond; de meeste grachten evenwel zijn gedempt, en zijn nu straten geworden. Natuurlijk niet de Kali Besar, die (als gedeelte van de Tji Liwoeng) altijd een stroomend water is geweest. Aan haar kaden staan nog weidsche heerenhuizen, in de 18de eeuw gebouwd, sommige met smaak gerestaureerd; zij dienen nu tot kantoor voor een paar groote Europeesche handelsetablissementen. Van het kasteel zelf is niets overgebleven dan wat bijgebouwen. Het kasteel was oorspronkelijk door de zee bespoeld, maar de zee heeft zich teruggetrokken, en in verband daarmede heeft de Tji Liwoeng zich een eind moeten verlengen. Men ziet in de rivier nog wat scheepvaart, maar uitsluitend inlandsche, en dus geen stoomvaart, want die heeft zich van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Batavia's reede naar Priok verlegd. Priok is een knusse, Hollandsch-zindelijke haven. Van de oude stad is óók nog overgebleven (behalve de Portugeesche Buitenkerk) het Stadhuisplein met zijn in 1710 gebouwd stadhuis (thans gouverneurskantoor). Het stadhuis wordt aan de eene zijde door het paleis van den Raad van Justitie begrensd, en aan de andere zijde zou het de Koepelkerk tot buur hebben gehad, ware die niet in 1808 afgebroken. Thans vindt men op die plek het (nu ontruimde) kantoor van de firma Geo Wehry. In een der goedangs van die firma ligt Jan Pietersz. Coen begraven, maar diens gebeente is met andere gebeenten vermengd geraakt. Men wil in die nu ontruimde schuur een Coen-gedenkteeken oprichten, dat naar men hoopt moge uitgroeien tot een Coenmuseum. De doorkijk van stadhuis naar (verdwenen) kasteel is nog indrukwekkend, want recht in die lijn is blijven staan de Amsterdamsche Poort. Men heeft (met niet weinig overdrijving) die avenue ‘de Elyseesche Velden van Batavia’ gedoopt. Molenvliet is rommelig. Oorspronkelijk is het een voorstad van Batavia geweest. Men vindt er van allerlei: veel inlandsche wijken, en langs den vliet een mengelmoes van aanzienlijke en onaanzienlijke huizen, het aanzienlijkste wel het landhuis van den gouverneur-generaal Reinier de Klerk, thans Landsarchief. De landsarchivaris, Dr. Verhoeven, is terecht trotsch op dit gebouw. Minder trotsch op den uitwendigen toestand waarin veel documenten verkeeren; hij hoopt er (naarmate tijd en middelen het zullen toelaten) verbetering in aan te brengen. Een teeken van geestelijke gezondheid is, dat er tegenwoordig veel historische belangstelling bestaat te Batavia. Een stichting ‘Oud Batavia’ is verrezen. Bij het Bataviaasch Genootschap is een nieuwe afdeeling gevormd, voor nieuwere geschiedenis. Dr. Verhoeven heeft mij daar veel van verteld, en hoopt zeer, dit werk te zien gedijen. Eén historisch gedenkteeken van Molenvliet is verdwenen: het in 1808 afgebroken astronomisch observatorium (‘de toren’) van Ds. Mohr. Een herinnering daaraan is de naam ‘Kebon Toren’ (torentuin), door de spraakmakende gemeente aan een wijk gegeven die bij de plek van Mohr's observatorium ligt. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Er staat nu een Chineesche tempel op, met een grasveldje, geflankeerd door een (druk bezocht) Chineesch openluchttheater. ‘Weltevreden’ was oudtijds de naam van een landhuis van den gouverneur-generaal van der Parra. De stadswijk is gesticht door Daendels, die in veel dingen groot was: ook in den uitleg der stad. Het Koningsplein (naar Lodewijk Napoleon genoemd) kreeg zóó reusachtige afmetingen, dat men nu verlegen is, wat met die overdadige ruimte eigenlijk aan te vangen; men heeft er aan gedacht, die ruimte te verkleinen door aan het Koningsplein een nieuw stadhuis te bouwen. Er staan aan het plein een aantal groote gebouwen: een spoorwegstation, het paleis van den gouverneur-generaal (die meest niet te Batavia, maar te Buitenzorg of te Tjipanas verblijft), het gebouw van het Bataviaasch Genootschap, de kantoren van Nederland en Rotterdamschen Lloyd; - maar er zijn ook kleinere gebouwen, wier afmetingen met die van het plein in wanverhouding staan. Het Bataviaasch Genootschap is ruim behuisd, maar toch niet in die mate, dat men de verzamelingen goed tentoonstellen kan; zij maken zeer den indruk van overkropt te wezen. Van het Koningsplein leidt een weg naar het kleinere maar toch nog zeer ruime Waterlooplein, te midden waarvan een hooge zuil verrijst, bekroond met een heel klein leeuwtje, ‘den Leeuw van Waterloo’, maar dat eerder een hondje gelijkt; ook is er een groot gouvernementspaleis, voor den Raad van Indië en een aantal departementen bestemd. Vlak daarvóór staat eenstandbeeld van Coen, die, met opgeheven rechterhand, schijnt te willen te kennen geven dat hij nog altijd niet weet tot welke orde het mormel daarboven, hoog op de Waterloozuil, eigenlijk behoort.... Het drukste centrum van Nieuw-Batavia is de Harmonie, op Rijswijk, een sociëteit waar dames alleen in den tuin worden geduld; zij stellen zich echter tevreden met de dansfuiven die, vlak in de buurt, het Hotel des Indes aanricht. Gedanst wordt er in Indië zooveel als op de mailbooten. Nieuw-Batavia is zóó groot, dat het een aantal kampongs verdrongen en zich met Meester Cornelis vereenigd heeft. Maar dit Nieuwst-Batavia is petieterig: zonder galerijen, en met zeer kleine erven. Het lijkt op Bussum. De grondpolitiek der gemeente Batavia schijnt daar schuld aan te hebben. Trouwens het is {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk terreinen te vinden, die niet reeds door inlanders bezet zijn. In de omgeving van Batavia zijn veel oude landhuizen gesloopt; de beau-monde zoekt het thans veel verder van huis, door bungalows te bouwen hoog in de bergen, bij den Poentjak-pas, tusschen Buitenzorg en Bandoeng. Een fraai specimen van 18de eeuwsch Bataviaasch landhuis is Tandjong-Oost, gebouwd door de familie Craan, die het met haar sprekend wapen (de kraanvogels) versierd heeft. In later jaren is het goed in handen geraakt van de familie Ament, en daarna gedurende meer dan een eeuw in hetzelfde bezit gebleven, de familie heeft het nu onlangs aan een naamlooze vennootschap verkocht. Het huis is nu bewoond door een concierge, die het, op verzoek, opent. Het heeft een verdieping, en twee vrijstaande paviljoens, die ook elk een verdieping hebben, maar het dak loopt dóór, zoodat men twee beschutte doorgangen verkregen heeft. Het huis heeft veel charme. De bovenverdieping is eigenlijk één ruime zaal, met vrijwat oude meubels, en waarin men een eenigermate geschonden, maar nog zeer wel herstelbaar olieverfportret van den gouverneur-generaal van der Parra opmerkt. Het ware een goed ding dat het gouvernement het portret aankocht en herstelde, en het Bataviaasch Genootschap het heele huis overnam om er een gedeelte van zijn reeds overvolle meubelverzameling in onder te brengen. Daarmee zou men van het nu verlaten Tandjong-Oost een gewilde pleisterplaats voor toeristen kunnen maken. Fraai is ook het gesmeed ijzeren hek van het verdwenen landhuis van den gouverneur-generaal Jacob Mossel, aan de Mookervaart. Dr. Pijper was zoo vriendelijk mij naar Bantam te geleiden, ‘als ik een vervallen grootheid wilde zien’. Het doel werd volkomen bereikt. Bantam is zelfs geen desa meer, het is alleen nog een buurtspoorwegstation terwille van de vele inlanders die in één van de ruïnes van Bantam (de moskee) belangstellen. Waar is de drom van kooplieden gebleven, die Jacob van Neck er in 1598 opmerkte? Bantam is nu aangeslibt, ongeschikt geworden voor zelfs de geringste scheepvaart. Men vindt er nog vrijwel in {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} stand de wallen van het buiten gebruik gestelde fort Speelwijk, thans door gouvernementsmaatregelen tegen verder verval behoed; - men vindt er een triest, vervallen Europeanenkerkhof, waarvan het vocht de letters der zerken heeft aangevreten; een vervallen waterput, een vervallen muur, de vervallen dalem, de vervallen sultansgraven. Alleen in stand is de moskee, bedevaartsoord voor inlanders, en het ‘heilige’ kanon, van legenden omweven, en waar bloemen worden gestrooid (evenals bij het ‘heilige’ kanon te Batavia). Van Bantam ging, via Serang, de reis naar Rangkas Betoeng, waar Eduard Douwes Dekker een blauwen maandag als assistentresident vertoefd heeft, altijd in schrik en beven van er vergiftigd te zullen worden, zooals hij beweerde dat zijn voorganger overkomen was. Van het ‘ravijn’, waarin (volgens Douwes Dekker) de inlanders zich verscholen die den regent aanklaagden, en waarvan in den Havelaar zoo gedurig sprake is, vindt men zelfs de sporen niet meer. - De weg van Rangkas Betoeng naar Batavia terug leidt door een kalksteenachtige streek waar weinig groeit en die dus weinig bevolkt is. Heel wat anders dan in Midden-Java, waar men op den weg van Djokja naar den Boroboedoer ware menschendrommen tegenkomt. Hierbij is het wellicht de plaats, iets van de wegen te zeggen. Zij zijn voortreffelijk, en worden uitstekend onderhouden. Buitenzorg is wel een van de vriendelijkste steden van Java, en is beheerscht door den plantentuin. De gouverneur-generaal was er op dit oogenblik niet, maar was op Tjipanas. Het paleis dat door een breed front en sierlijke lijnen gekenmerkt is, maakt indruk. Het staat aan den buitensten rand van den plantentuin. Daar is ook het monument van Mevrouw Raffles en een goed onderhouden begraafplaats voor gouverneurs-generaal die in functie overleden zijn, of hun overleden vrouwen en kinderen. Het geboomte langs de groote inrijlaan van den plantentuin is zeer statig. Te Buitenzorg is gevestigd de algemeene secretarie en het departement van landbouw. Van de achtergalerij van het residentiekantoor (een vroeger hotel) ontrolt zich een verrassend gezicht op de geheele stad. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoorlijn Batavia-Bandoeng. - Hier leert men het Preangerlandschap kennen in zijn volle lieflijkheid. Glinsterend-natte sawah's wisselen af met diepe ravijnen en boschpartijen. Ook elders is het landschap, dat in den regel glooiend blijft, van een groote bekoring, in het bizonder de weg van Bandoeng, via Lembang, naar Tangkoeban Prahoe, de weg Bandoeng-Buitenzorg langs den Poentjak-pas, de weg Bandoeng-Garoet via Lèles. - Wat de treinen betreft, die zijn met de geriefelijkste in Europa te vergelijken, zoo ze ze niet overtreffen. Priangan is een Soendaneezenland. Dit vlotte, uitbundige volkje met zijn kleurige dracht is sterk onderscheiden van de Javanen, die altijd gereserveerd blijven, wat verdrietig schijnen, en in sombere gewaden rondloopen. Bandoeng ligt meer dan 700 meter boven den zeespiegel, en heeft dus een koel, maar eenigermate nukkig klimaat. De in 1917 verschenen tweede druk der Encyclopaedie van Ned.-Indië noemt Bandoeng ‘de aangewezen toekomstige hoofdplaats van Ned.-Indië’. Die voorspelling zal wel niet meer in vervulling gaan. Batavia met zijn regelmatige historische ontwikkeling, zijn interoceanisch scheeps- en handelsverkeer, heeft, ondanks de hitte, te veel voor. Bandoeng is (vergelijkenderwijze) laat tot wasdom gekomen. Het heeft het (foeileelijke) departement van Oorlog, het in iets beter stijl gebouwde departement van Verkeer en Waterstaat, en de naar Minangkabausche motieven gevolgde Technische Hoogdschool, maar hierbij schijnt het te zullen blijven. Bandoeng is, gelijk Malang, een lustoord voor Indische ‘blijvers’, die hun pensioen (waarvan men in Indië beter dan in Holland toe kan) in genoeglijk nietsdoen verteren. In het Bandoengsche sociëteitsgebouw is een zóó ruime concertzaal verrezen, dat men gerekend moet hebben op het geregeld bezoek van het meerendeel van Bandoengs Europeesche bevolking. En die verwachting is bewaarheid. Men heeft in Indië veel meer gelegenheid om goede Europeesche muziek te hooren (want de meeste virtuozen, als zij Australië bezoeken, nemen er Java bij), dan goed Europeesch tooneel, dat, met grooter kosten gepaard, en noodzakelijk in het Nederlandsch uitgevoerd, geen goede Nederlandsche krachten kan verlokken. Cor Ruys heeft daar, naar gezegd wordt, veel ervaring van. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Bandoeng heeft naar den aard der zaak geen enkel oud gebouw: het is een gloednieuwe stad. Zij heeft zich vrij kunnen ontwikkelen, en het gevolg is, dat de erven er niet zoo klein begrepen zijn als te Batavia of Soerabaia. Het verkeer van Semarang, geheel op de suiker aangewezen, heeft door de crisis veel verloren. De Europeanen verkiezen in den regel in Oud- of Nieuw-Tjandi te wonen, omdat het wat hooger ligt en dus koeler is dan Oud-Semarang. Het is er dan ook rustig wonen. Men wordt er niet telkens door autogetoeter opgeschrikt, gelijk te Bandoeng. Als het mogelijk is verhuist men voor het week-end nog verder van honk: naar het bergdorp Kopeng, dat men via Oengaran en Salatiga bereikt. Ik liet niet na, het huis aan de Kanarielaan (in Oud-Tjandi) te bezoeken (een huis met ruime voorgalerij), dat indertijd voor Mr. C.Th. van Deventer werd gebouwd. Het wordt thans gebruikt door Mr. van Houten, een verren naneef van Van Deventer's advocatenkantoor. Te Semarang had ik een curieuze ontmoeting. Ik stuitte er op een drom inlandsche vrouwen, die iets van haar hebben en houden naar het gouvernements-pandjeshuis kwamen brengen, waar het zou worden beleend. Daartusschenin ontwaarde ik een goed getal kraampjes, van handelaars die lekkers verkochten. Zoodra nu het vrouwtje de centen beet had, besteedde zij er een deel van om lekkers te koopen. Dit deed mij gevoelen, waarom de Javaan altijd een arme drommel zal blijven. Te Semarang is ook een kleine, maar heel schilderachtige, Chineezenwijk. Van Semarang bereikt men Soerabaia via Rembang, kleine stad die een alleraardigst, oud kerkje heeft, vlak bij het zeestrand gelegen. Soerabaia is een vroolijke stad, verlevendigd door zijn handel en marine-etablissement. In Kajoen zijn er nog een paar mooie oude Europeesche huizen (steeds met van marmer geplaveide voorgalerij), maar Nieuw-Soerabaia kan mij weinig bekoren. De huizen hebben geen galerijen, men zit er in kamertjes bijeengehokt, de erven zijn klein. Alweer Bussum. Verrukkelijk was het gezicht van het terras van de nieuwe {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} marine-sociëteit. Deze schijnt een naam in eere te willen houden die wellicht aan de oude sociëteit mag zijn toegekomen: Modderlust. Van modder was er niets te bespeuren. De stoomschepen waren in een rozig avondlicht gehuld, en in datzelfde licht de nabije Madoera-wal. Het schouwspel duurde echter maar kort, want de nacht vervangt in Indië spoedig den dag, zonder veel schemering. Soerabaia is langgerekt. Als handelsplaats heeft het het oude Grissee vervangen, dat het nu hebben moet van wat visschersvaartuigen. Een bizonderheid van Grissee is, dat daar werkelijke straten bestaan, van niet van erven voorziene huizen. Soerabaia's Europeanen vertreden zich ver van huis: in de berghotels van Tosari. Van daaruit kan men de Zandzee bestijgen. Ik deed dit te paard, want het pad is steil. De kittige kleine paardjes deden hun werk goed. Van de Zandzee geniet men een der verrassendste vergezichten die het mij gegeven was te aanschouwen. Een uitgebrande krater bedekt voor een deel den nog brandenden krater van den Bromo. Op den achtergrond, als hoogste bergtop, de Smeroe. Een vergezicht door ongewoonheid boeiend, dat mij uren lang deed verwijlen. Van het Grand Hotel Tosari is het maar een stap naar het voorheen vermaarde ‘leverlaantje’, zoo genoemd omdat leverlijders dit pad, dat aldoor horizontaal loopt, zonder vermoeienis konden bewandelen. Maar van leverziekten hoort men in Indië weinig meer, en het laantje ligt dus verlaten. De sport heeft van de Indische Hollanders, die vroeger dikke pafzakken waren en te veel jenever dronken, rappe lieden gemaakt, die niet tegen een tennis- of golfpartij opzien. En evenmin de Hollandsche vrouwen. Ieder baadt zooveel in de open lucht als hij kan. Van Soerabaia naar Bali is het geen verre reis: de stoomboot bereikt Boelèleng in één nacht. Over Bali is zooveel geschreven, dat het zonde zou zijn, er veel aan toe te voegen. Een zeldzame harmonie van landschap en bevolking. De Baliërs zijn van nature kunstvaardig, al hebben zij nooit een kunstnijverheidsschool bezocht. De kinderen leeren het van hun ouders. De Balische danseressen zijn charmant. De Balische danskunst en muziek zijn heel anders dan de Javaansche: levendig en hartstochtelijk, terwijl de Javaansche ingetogen is. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar altijd is de hartstocht beteugeld. Nooit betrapt men een Balische danseres op een onkuisch gebaar. Het is, of het gedoe van Amerikaansche toeristen hun de koude kleeren niet raakt. Op één van Bali's desa's wordt nog in de perfectie vertoond de zgn. apendans: de strijd van apen (die door mannen worden verbeeld) tegen booze geesten. De vertooning geschiedt bij toortslicht; dit maakt ze des te grilliger. De houding van het lijf, de armbewegingen, zijn volmaakt gelijk (en er zijn meer dan honderd deelnemers). Men wordt niet moe er naar te kijken. Javaansche dansen en spelen daarentegen laten bij den Europeaan altijd een zekere vermoeidheid achter. Ons gewone verblijf was het Bali Hotel te Den Pasar. Van daar uit ondernam het gezelschap toertjes naar allerhande omstreken, en altijd waren wij verrukt. Behalve te Karangasem. In een vijver daar heeft de vorst zich een paleis gebouwd. Maar nu het interieur van het paleis. Een armelijk-Europeesch gerinkel van schelle kleuren, was al. Verademing was dan het aquarium bij Den Pasar. Een weelde van de kleurigste kleine visschen, goudgeel, oranje, bleekgroen, diepblauw. En onderwijl mochten wij genieten van de elegantie en ongelooflijke zorgvuldige afwerking van houten beeldjes en gebruiksvoorwerpen. Iets is er in Bali veranderd, maar toch niet veel. De kleuterschool bedoel ik te Den Pasar. Al die kleuters liepen, met lei en griffelsponsje, zonder eenige onordelijkheid, welgemoed naar school. Wat zou een Hollandsche schoolbende het anders gedaan hebben! Te Malang heb ik met genoegen een week vertoefd, hoewel in Malang zelf weinig te zien is. Ik bezocht het om de omstreken. Een verdroomd hotelletje bij een waterplas waarin vrouwen de wasch deden, bij het ‘heilige apen’-bosch, waar geen aap gedood mag worden, van welk voorrecht de apen dan ook in overvloed gebruik maakten, want anders dan apen zag men er niet. Een grasveldje bij Singasari, te midden waarvan de verweerde Tjandi Singasari zich verheft. De steenen tempelwachters aan den rand, zoo groot dat ik met mijn kruin maar tot een derde van de hunne reikte. Tjandi Djago en Tjandi Kidal (deze heel mooi). Een genoeglijke rit naar het hooge Poedjon, waarbij het {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} bad Selecta ligt waarin ik zoo heerlijk zwom. En te Malang zelf een Chineesch kerkhof, langs de Brantas, in welks muur onnoemlijk veel Hindoerelieken zijn ingemetseld, alle met witte kleur bestreken. Waarom die juist dáár zijn en wanneer ze er zijn gekomen, heeft niemand mij weten te zeggen. Ik had te Malang een lezing gehouden, en de Lawangsche kunstkring had mij verzocht, die ook daar te willen ten beste geven, 't geen ik had toegestaan. Een paar dagen later werd mij bericht, dat men, in plaats van de lezing, toch liever.... een bal costumé aanrichtte. Ik vind dat de kunstkring gelijk had. Bij Modjokerto bezocht ik een suikerfabriek. Men ziet de suiker, nog in den halm, de fabriek binnenrijden, en na velerlei bewerkingen (bij eene waarvan de halm, nu tot poeder verkneusd, terzijde wordt geworpen) ziet men het product als volkomen uitgeraffineerde, witte suiker terug, die aanstonds wordt verpakt. Het is een droevig gezicht om, in de suikerstreek, de vele stilgelegde fabrieken te zien, waar geen geluid meer in davert. Van enkele herkent men zelfs de plek niet meer: zij zijn, met al haar machinerieën, naar het buitenland verkocht, waarna de muren zijn afgebroken. Bewonderenswaardig is de energie, waarmede de bevolking, die nu minder aan de suiker verdient, zich aan andere cultures heeft begeven. Ir. Elenbaas, secretaris van het suikersyndicaat te Soerabaia, had mij de maatregelen waardoor het syndicaat de gezondheid der bij de suiker betrokken inlanders op peil houdt, reeds voortreffelijk uitgelegd. Door de crisis komt dit werk nu niet aan zoovelen ten goede als het syndicaat zeker zou wenschen. Mijn voorkomende gastheer te Modjokerto bracht mij - het was een lange rit - naar de baai van Popoh, aan de Zuidkust. Het gezicht op die baai is, zonder overweldigend te zijn, buitengemeen bekoorlijk. De baai is wijd, maar heeft een engen hals, zoodat er veel koraalriffen in ontstaan, in alle stadiën van leven (of dood). Ik bezocht nog den Heer Maclaine Pont, delftsch bouwkundig ingenieur, sinds jaren op Java gevestigd. Hij heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt, door een onnoemlijk getal Modjopaitsche {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hindoe-scherven te ontgraven, en verwonderlijk veel van die scherven heeft hij kunnen in elkander passen: hij vertoonde mij in zijn museum allerlei sieraden, terracottabeeldjes, huistempeltjes. Zijn voorliefde is de Hindoe-volkskunst. De Oudheidkundige Dienst heeft (volgens hem) alleen maar oog voor de hofkunst. Als zijn architectonisch meesterwerk - want hij is ook als bouwmeester werkzaam - beschouwt hij een missiekapel bij Kediri, waarin hij, naar zijn zeggen, hindoejavaansche motieven met katholieke gelukkig heeft vermengd (de Heer Pont namelijk is bekeerling; zijn overige familie is protestant). Ik werd nu zeer benieuwd naar dat missiekapelletje. Madioen is vooral door zijn omgeving van beteekenis. Ik bezocht het hooggelegen Sarangan, en het nog hooger gelegen hotel ‘Arendsnest’, vanwaar men een verrukkelijk gezicht heeft op een bergmeertje daar beneden. Kediri bereikte ik langs den ‘bergweg’, die mij verkieslijker leek boven den weg door de vlakte. Met naar Kediri te gaan had ik een bedoeling: ik wilde het kapelletje van den Heer Pont zien. Pont's Hindoemotieven vond ik werkelijk mooi, maar zijn katholiseerende (een beeld der Moeder Gods in een Hindoe-nis!) bizar, en niet geslaagd. Prulwerk van een of andere kerkfabriek. Het kapelletje ligt in een wondermooi landschap. Er was een openluchttheater bij, bestemd voor mysteriespelen. De vriendelijke geestelijke, die mij geleidde, zei dat er een spel van Adam en Eva zou worden opgevoerd. Of inlanders (waarop blijkbaar gerekend werd) daar veel aan zouden hebben? De missie is, ten aanzien van Javanen, die, ondanks den Islâm, nog zooveel hindoesche trekken hebben overgehouden, zeer actief. Zoo vindt men vlak bij den Mendoet óók al een missiekerkje. Van Kediri komt men naar Solo; zoodra men zich in de Vorstenlanden bevindt, wordt de weg (hoewel nog zeer berijdbaar) aanmerkelijk minder goed. - Te Solo dan noodde de Mangkoenegoro mij op een dansfeest, waarbij Zijn Hoogheid actief medewerkte, door de houding der danseressen te verbeteren. Een van de danseressen was zijn dochter, Siti. Zijn {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste gemalin, de Ratoe Timoer, bleek een toonbeeld van lieftalligheid. Ook van de kunstverzamelingen van den Mangkoe heb ik veel gezien: de in Nederland zoo bekend geworden Noto Soeroto heeft mij daarin willen rondleiden. Er bleken mooie maskers en wajangpoppen bij. Het legioen van den Mangkoe is europeesch geschoold; het staat nl. onder bevel van officieren van het N.-I. Leger. Van Solo bracht mijn gastheer mij naar Tjemara Sèwoe (‘de Duizend Tjemara's’), het hoogste berghotel van Java, dat een verrukkelijke plek is. - De weg van Solo naar Djokja is bizonder door de talrijkheid der tabaksschuren. Van Djokja uit bereikt men Mendoet, den Boroboedoer, het tempelcomplex Prambanan, Tjandi Sari en Tjandi Kalasan. Groot is de werkelijkheidszin der reliefs van den Boroboedoer. Eén er van stelt een melaatsche voor. Men kan, in het vermagerd lijf, de ribben tellen. De gelaatsuitdrukking van den lijder is van een ongehoorde smartelijkheid. Een ander relief stelt een schip voor, dat in alle détails zoo voortreffelijk is uitgebeeld, dat men zeggen gaat: zóó moet toen een schip er hebben uitgezien. Het beeld in de Mendoet-nis is van een hemelsche onbewogenheid. Van het Prambanan-complex is nog maar één tempel geheel hersteld. Elders ligt er nog veel in puin; herstel van het geheele complex zal een werk van jaren zijn. Het Diëng-plateau is bezienswaardig niet zoozeer om de tempeltjes zelf (die erg geschonden zijn), maar omdat ze zoo eigenwijs in het veld verstrooid liggen. Ik zou van het landschap meer hebben willen genieten, maar het regende op dien dag in stralen, en ik moest het opgeven. Een dag later stelde mij de prachtige rit van Wonosobo naar Poerworedjo, langs Soembing en Sindoro, schadeloos. Ik ben aan het eind. Bandoeng, waar mijn kinderen wonen, trok mij als finale pleisterplaats. Ik laat drie algemeene beschouwingen volgen: {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is bewonderenswaardig, wat Nederland van Java heeft gemaakt: in landbouwkundig, industrieel en hygiënisch opzicht. De inlander beseft dat in zijn hart óók wel, en zou, ook al zou hij de leus ‘los van Nederland’ aanheffen, den Nederlander niet willen missen. Java heeft mijn verwachtingen overtroffen, zoowel wat het landschap betreft als de menschen. De Hollander verliest in Indië zijn linkschheid, betweterij en standsvooroordeel, en het is mijn overtuiging geworden dat het met Hollanders en inlanders wel lukken zal. Ik had ook Sumatra willen bezoeken, maar ben daarin verhinderd door een ziekte die mij overkwam. Alleen kon ik 24 Sept. Medan bezoeken, en met genoegen, want het is een van de best gebouwde steden van Indië. Ik kreeg volstrekt niet den indruk dat de Delianen zoo rauw zijn als men wel placht voor te geven. Maar Karbouwengat, Toba-meer, Brastagi, alles heb ik moeten laten schieten. Ik wilde er niet op papier, maar uit eigen ervaring van kunnen spreken. Ik zag met genoegen Sabang terug, dat mij op de uitreis reeds bekoord had, en had 28 Sept. te Colombo een aangename ontmoeting met mej. dr. Jurriaanse, leerlinge van de utrechtsche hoogeschool, die er werkzaam is aan het oud-archief, dat geheel met hollandsche bescheiden is gevuld. Mej. Jurriaanse toonde mij de Wolvendaalsche Kerk, die een wijk van Colombo domineert. Er is nog een hollandsch kerkhof over; ook de eenige overgebleven punt van het kasteel, de punt Enkhuizen. De residentie van van Angelbeek bestaat nog, maar is sterk gemoderniseerd. En er zijn nog wat oude Compagnieshuizen, thans door Engelsche ambtenaren bewoond. Tenslotte leidde mij mej. Jurriaanse naar het archief, geëigende plaats om van haar afscheid te nemen, in de stemming, die zooveel hollandsche herinneringen in mij hadden opgewekt. Januari 1939 H.T. Colenbrander {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo de Groot en onze nationale Renaissance Drie richtingen kan men in de Renaissance onderscheiden. De herleving van kunst en wijsbegeerte der Ouden, groeiend besef van de hooge waarden, die het leven in de volheid dezer wereld voor den strevenden mensch ontsluit, bewustzijn van eigen vermogen, ‘eigen’ in den zin van het persoonlijke als van het nationale. De Nederlandsche Renaissance is in sterke mate nationaal geweest, kwam voort uit en ging gepaard met de opkomst van de Republiek der Vrije Nederlanden en vond haar bekroning in de Gouden Eeuw van dit nieuwe Gemeenebest. De grootste vroege Renaissancisten, Jan van Hout, Marnix en Coornhert, hoe verschillend ook naar geest en werk, zij hebben allen deelgenomen aan den strijd om de vrijheid; geen voorganger ook van de nieuwe, eigen kunst of wetenschap, die niet bewust heeft meegewerkt aan den opbouw van de Nederlandsche taal, en het meest klassieke werk van den meest cosmopolotischen dichter der Renaissance is de verheerlijking van den opstand tegen Spanje en de vestiging van den nieuwen staat: P.C. Hooft's Nederlandsche Historiën. De grootste van alle Nederlandsche figuren der Renaissance is Hugo de Groot, door de groote dichters van het begin der Gouden Eeuw zelfs als ook hún voorganger en leider erkend. Grotius is vooral als grondlegger van het nieuwe staats- en volkenrecht, als theoloog en als historicus beroemd; een humanist en een homo universalis. Dat hij, in zijn jeugd, ook de voorganger was in de ontwikkeling van een sterk en gefundeerd nationaal besef, dat vruchtbaar werkte op onze groote dichters Bredero, Hooft en Vondel, is niet algemeen bekend. Hij schiep in zijn negentiende en twintigste jaar een werk van geniale vinding, geleerdheid en synthese, bovendien doorstraald van een hartstochtelijke liefde en be- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} wondering voor zijn vaderland, het gewest van Holland, dat in onze letterkunde zijn weerga niet vindt. Het werd in afschriften ter lezing gegeven aan zijn vrienden, raakte echter in de vergetelheid, totdat tweehonderd jaren later het derde boek ervan (het telde er drie) in handschrift werd ontdekt door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren, den bekenden historicus en rechtsgeleerde op den drempel van de negentiende eeuw. Deze gaf het in 1801 tot 1802 uit, in zijn latijnschen vorm, met een uitnemende vertaling en een uitvoerigen commentaar. 1) De titel was Hugonis Grotii, Batavi, Parallelon Rerum publicarum Liber Tertius: de Moribus Ingenioque Populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum. Bij Meerman vertaald als: Vergelijking der Gemeenebesten. Derde boek: over de zeden en den inborst der Athenienseren, Romeinen en Hollanderen. In zijn voorrede verklaart hij tot het inzicht te zijn gekomen, dat ‘het woord ingenium beter dan door inborst, door geest, verstand, vernuft, schranderheid, of iets dat de verstandelijke vermogens, in tegenoverstelling der zedelijke uitdrukt’, wordt vertaald. Maar, voegt hij er aan toe, De Groot gebruikt het woord ook in den zin van inborst, aard en karakter. Over het begrip Middeleeuwen en de beteekenis der Renaissance bij De Groot in de laatste hoofdstukken is in het kort over dit werk geschreven door Kampinga. 2) Fruin verwierp het als historisch werk, in vergelijking met De Jure belli ac pacis. Misschien onder invloed daarvan is overigens het Parallelon bij onze Historici weinig bekend, en zeker niet erkend als een werk van zoo bijzondere strekking en allure, als ik meen er aan te mogen toekennen. Het is daarom alleszins gewettigd, in onzen tijd van wederom opbloeiend besef van eigen waarde, het Delftsch orakel ten derden male te laten spreken. Het is namelijk niet noodig over de groote figuur van Grotius een verhandeling te houden; hij spreke zelf, waar hij immers in dit werk heeft willen getuigen. Niet anders dan groote zestiende-eeuwers, als Coornhert en Marnix, deelt hij hier aan zijn landgenooten, en aan den vreemdeling tot zijn leering mede, wat hij met hart en ziel heeft doorleefd, bij zijn studie van wat er omgaat in de maat- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij, de kerk, de wetenschap en de kunst van zijn Gemeenebest der Nederlanden. Onze uitvoerige citaten, in de vertaling van Meerman zullen den lezer doen gevoelen, hoezeer hier een vurige ‘vaderlandsliefde’ tot tweemalen toe een waarlijk lyrische welsprekendheid doet opbloeien: bij de beschrijving van onze wereldomspannende zeevaart, en aan het einde van het werk, wanneer hij zijn evenknie Erasmus gedenkt als den grondlegger van den nieuwen geest des tijds, die zich nergens zoo schoon als in Holland openbaart. Juist dit opmerkelijk bewustzijn van de grootheid der eigen Renaissance maakt dit in fraai Latijn gegoten werk tot een klassiek monument, niet slechts van onze beschavingsgeschiedenis maar ook van onze letterkunde. Jaren geleden heeft de classicus Boot 1) in dit werk den ‘fervor et impetus ingenii luxuriantis’ gegispt; wij waardeeren krachten als deze, die tot een kunstwerk leiden, anders. Aan zijn derde Parallelon liet De Groot een korten inhoud, een ‘breviarium’ voorafgaan, waarin de opbouw en de strekking werd uiteengezet. Het boek valt in drie deelen: over de natuur van het onderwerp, dat is, hoe en in welken zin aan menschen deugden en ondeugden kunnen worden toegekend; vervolgens hoe ook aan staten, en of er zekere algemeene eigenschap van geheel een volk bestaat, welke men zijn aard noemt; en zoo ja, waar die uit voortkomt. Ook Meerman heeft de zes en twintig hoofdstukken van het werk over drie statige boekdeelen verdeeld, waarvan het eerste er zeven bevat. In de eerste twee wordt de methode der vergelijking toegelicht: de volkeren hebben hun eigene zeden en inborst, zoowel als hun bijzondere lichamelijke hoedanigheden, de Hollanders verheffen zich boven anderen in hoedanigheden van ziel en van verstand. Deze stelling zal worden getoetst aan een vergelijking der drie gemeenebesten, het Atheensche, Romeinsche en Hollandsche. Daarbij zullen als eerste vijf hoofddeelen van zeden en inborst worden onderscheiden: de vrijheid en de slavernij in 't handelen en spreken, de moed en de grootmoedigheid, de zachtmoedigheid en de woestheid, de trouw en trouweloosheid, de gerechtigheid en de ongerechtigheid. Holland en West-Friesland vormen het gemeenebest bij uitstek: ades spectatrix huius certaminis Hollandia, vitiorum et Tyran- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} nidis hostis acerrima...., tuque indivulsa soror una ades Westfrisia, in qua nullo etiamnum fuco oblita restant nostrae glutis insignia, corporum animorumque fortitudo, prisca frugalitas et fides, et a rerum peritia non sejuncta simplicitas (‘de kenteekenen onzer natie met geen vernis overstreken: de sterkte van lichaam en van geest, de oude matigheid en trouw, en een eenvoudigheid, die met kunde gepaard gaat’). Holland en West-Friesland vormen het ‘eiland der Bataven’, dat nooit een wingewest der Romeinen is geweest, ‘beide Tacitus en de Opschriften, uit de alleroudste gedenkteekenen te voorschijn gebracht, noemen dikwijls het volk der Batavieren een Vrijstaat, een onafhankelijk Gemeenebest’. Tacitus ook verhaalt, dat de Batavieren als bewerkers der vrijheid zich in Gallië en Germanie een grooten roem hebben verworven. Zoo is ook Holland reeds sedert veel eeuwen van de wetten der keizeren ontslagen geweest en nooit door een buitenlandsch vorst met de wapenen t' onder gebracht. ‘Dat de Aeduërs of Bourgondiërs onze rechten wel in iets gekrenkt hebben, schaam ik mij niet te bekennen.’ Alva's tyrannie en de wangedrochten der Spaansche wreedheid hebben teweeggebracht, dat Holland, ‘tot de natuur is teruggekeerd en aan alle volkeren en eeuwen een merkwaardig voorbeeld van herstelde vrijheid heeft gegeven. Met de vrijheid is een onbevreesde openhartigheid in 't spreken vermaagschapt, die de Grieken met een woord uitdrukken, dat een zeggen van alles beteekent’. Tacitus verhaalt, dat Brinio's vader ongestraft ‘het speelwerk der tochten van Caligula verachtte’, waaraan nog een hooge toren bij Katwijk herinnert. ‘Deze onbelemmerde stoutheid van spreken heeft in Nederland tot onze tijden toe geduurd’. Twee dingen zijn er, die een ieder voornamelijk in de Nederlanders bewondert: den moed en de trouw. Zoo begint het vierde hoofdstuk. Het betoog hiervan loopt natuurlijk uit in een lofrede op de helden van onzen toen dertigjarigen vrijheidsoorlog, een oorlog in den beginne door Holland, en wel door een hand vol burgers gevoerd, te land en ter zee. Alkmaar en Leiden mogen spreken om onzen moed te bewijzen. En zoo men dapperheid ter zee begeert, ‘wat is de gedachtenis der nakomelingschap waardiger, dan een Vloot, die ons en Brittannië met het uiterste verderf bedreigde, en waarvan de starren zelve niet anders schenen te oordeelen, dan dat de ondergang der geheele wereld {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} er door werd toebereid, van den ganschen Oceaan verdreven te hebben?’ ‘In het veld van Turnhout misten wij geen tien soldaten, terwijl in één oogenblik tweeduizend vijanden sneuvelden. In Vlaanderen deden wij onlangs een landing, om den vijand op zijn eigen bodem bij Nieuwpoort in een luisterrijken slag te overwinnen, welke ons wel duurder kwam te staan, maar waarvan de zege ook roemruchtiger was. Van een moedig uitgestaan beleg levert Bommel de proeven op, en nog later Ostende; op de eerste heeft, meer dan twee jaar geleden, de Spaansche woede moeten afstuiten; op de andere is zij thans bezig door een hardnekkig beleg haren angel te richten, van welken men met reden hopen kan, dat als hij eens vermetel is uitgeschoten, de bij zich ook van haar wapentuig beroofd zal vinden’. Het beleg van Bommel had plaats in den voorzomer van 1599; het ontstaan van het Parallelon kan dus in de jaren 1601-1603 worden gesteld, het werk van een nog geen twintigjarige! Wat de zachtmoedigheid en de woestheid betreft, verdedigt De Groot het standpunt, dat door den omgang met vreemdelingen de gemoederen worden verzacht, hetgeen bij ons hieruit blijkt, dat ‘hoe meer men zich van de zee verwijdert, hoe minder men die beleefdheid aan zal treffen, die ons ook bij vreemden beroemd maakte, en minder aan den Duitschen dan aan den Franschen oever des Rijns’. De trouw is een tweede bron van roem voor onze natie, die men bij de Atheners niet zonder reden vruchteloos zou zoeken. Talrijke vergrijpen tegen het heilig recht der volkeren vindt men bij de Ouden. Maar in onzen vrijheidsoorlog hebben aan onze zijde steeds trouw, billijkheid en oprechtheid gezegepraald. Schrille tegenstelling daarmee vormt de trouweloosheid, de barbaarsche en wreede schennis van alle ‘recht van oorlog en vrede’ door Mendoza in het land van den Nederrijn, van Alva tegen de steden van alle gewesten, Requesens' verraderlijke houding bij de Spaansche Furie, de moordplannen door Filips II op het leven der vorsten beraamd. Bij ons wordt de eendracht door een altijd durende goede trouw onderhouden. Wij herinneren hier aan wat De Groot zelve schreef over de strekking van zijn groote werk ‘De Jure belli ac pacis’: ‘Bij het schrijven van dat boek was het mijn hoofddoel, zooveel in mijn macht was, de ruwheid te temperen niet slechts elken Christen, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} maar elken mensch onwaardig, waarmede de oorlogen willekeurig gevoerd worden en die ik tot het ongeluk der volkeren dagelijks zie toenemen’. 1) Het is opvallend, dat die grondgedachte reeds in 1601 zoo sterk in hem leefde, dat zij in het Parallelon uitvoerig werd toegelicht. J.W. Muller, in zijn doorwrochte studie over Hoofts Baeto, 2) verklaart, dat Hooft in zijn afkeer van den oorlog en in zijn vredesideaal moet zijn geïnspireerd door De Groot, maar dat er geen werk van De Groot is aan te wijzen, waaruit Hooft in 1616 kan hebben geput. Het Parallelon is zeer waarschijnlijk in afschrift of oorspronkelijk handschrift ter beschikking van Hooft geweest. Aangezien Hoofts opvatting over de verhouding van vorst en volk in den Baeto zeer zeker steun heeft gevonden 3) in De Groots ‘De Antiquitate reipublicae Batavae (1610)’, dat zeer waarschijnlijk deel uitmaakte van het verloren tweede boek van het Parallelon, 4) zouden dus de beide hoofdideeën van den Baeto op Grotius' werk berusten. Ook zegt Grotius, dat alles wat betreft de trouw in den oorlog en in de verdragen, evenals de functie der graven als gekozen leiders des volks, reeds uitvoerig is uiteengezet in zijn tweede boek. Het tweede deel van Meermans vertaling bevat vijftien hoofdstukken: de eerzucht en 't geen daar tegenover staat, de gierigheid en winzucht, de weldadigheid en mildheid, de wellust, het voedsel, de dronkenschap: het zijn nogmaals vijf onderdeelen van den ‘volksaard’. Dan volgen concrete verschijnselen: kleeding, de huizen en het huisraad, de kweeking van het lichaam, de spelen, de standvastigheid, het verstand en beleid, het krijgswezen, het zeewezen, de dagelijksche levenswijs (de ‘omni vita’, in Grotius' Latijn). Een hoogst opmerkelijke bijdrage tot onze kennis van de Nederlandsche beschaving in de eerste jaren der zeventiende eeuw. De Romeinsche geschiedenis leert ons, dat men zonder onrechtvaardigheid niet den Staat kan regeeren. Hoe ver zijn de Hollanders van zoo'n meening verwijderd! Geen volk op den geheelen aardbol, dat zich zoo weinig door de ijdele kitteling van {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} roemzucht laat innemen. Niemand jaagt hier naar ambten. De Prins van Oranje was er meermalen verwonderd over, dat lieden, die hij uit hun ambt ontsloeg, hem daarvoor dank betuigden: ‘Niets achtten dezen aangenamer en blijder dan het dagelijksche leven: 't geen de choren der tragedieschrijvers nimmer aan Romeinen of Grieken zouden hebben doen gelooven’. Niemand wordt burgemeester, dan dien men genoodzaakt is er toe te dwingen, want de bediening ervan is noch langdurig, noch voordeelig. Voor de rechterlijke ambten zijn een overvloed van knappe geleerden beschikbaar, dank zij de Leidsche Hoogeschool ‘die de Prins van Oranje naar een loffelijk ontwerp heeft opgericht, en zonder welke, gelijk ik onbeschroomd durf zeggen, ons Gemeenebest of niet aanwezig zou zijn, of althans niet zijn zou, wat het is’. Wie een bezoldigd ambt aanvaardt, moet eerst verklaren, daarvoor niets te hebben gegeven, of doen geven, gedaan of gelaten te hebben. Hoezeer verschilt dit niet van de zeden der Romeinen. Bij de Ouden ook vroeg men niet, hoe men aan rijkdom was gekomen, ‘als men het maar had’. De Hollanders zijn tuk op winst, maar het strijdt met hun aard, alle soorten van winst voor eerlijk te houden. Tegen de hebzucht worden zij niet minder door hun zeden dan door hun wetten beveiligd. Ten bate van het Gemeenebest is men royaal en tot de grootste offers bereid: ‘In den tijd van negen jaren na het Gentsche verdrag, toen wij ons in heel geen ruime omstandigheden bevonden, heeft Holland behalve haar inlandsche uitgaven, die ongelooflijk hoog loopen, tot den buitenlandschen oorlog opgebracht 15 millioen gulden’. De Nederlanders leiden over het algemeen een kuisch en ingetogen leven, zij houden het huwelijk hoog en rein, en voeden zich in hoofdzaak met brood en zuivelproducten: zij het ook, dat men in het Zuiden van het gewest van die oude matigheid begint af te wijken. In den huizenbouw treft men, op het platteland vooral, nog velerlei aan, dat door Plinius van de oude Germanen wordt vermeld: ‘de stroodaken rusten op muren van horden, uit riet of rijswerk samengesteld, die men met een weinig stroo vermengt en met klei bewerpt, behalven, dat in sommige plaatsen ook de mest als klei wordt gedroogd. In de steden metselt men de muren gewoonlijk met klinkers op, en bestrijkt ze met kalk’. ‘In de pracht der huizen overtreft ons íedere natie, terwijl er geen ééne is, die wij wederom in zindelijk- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} heid niet overtreffen’. Al het huisraad wordt op allerlei wijzen schoon gehouden, deze zindelijkheid is prijzenswaardig, ‘maar ik mis ook daarin teveel die middelmaat, die in alle dingen het best is. Want wie kan het dulden, dat de zindelijkheid zoo hoog gestegen is, dat zij het gebruik der dingen als verzwelgt, en dat men verscheiden zaken slechts bezit, op dat zij blinken zouden? De verhuurders van de huizen bedingen van de huurders, dat zij in de hoofdverdieping noch eten noch stoken. Een groot gedeelte van het huisraad wordt enkel ter vertooning bewaard. In het houtwerk der lambriseeringen kan men zich bijna spiegelen. De gladheid der trappen maakt het op- en afgaan derzelven onveilig. Nauwelijks vindt de voet op de vloering der vertrekken zijn rustpunt. Zoo betreedt men met gevaar den arbeid van verscheiden dagen.... Niets is dwazer dan huizen te bezitten om ze niet te bezitten, en, om het met het rechte woord uit te drukken, zoo veel zorg, zoo veel moeite, zooveel sierlijkheid aan te wenden, om zijn huis niet te bewonen. Wonderlijk klinkt het, en het gebeurt echter menigmalen, dat het huis opgeschikter is dan zijn eigenaar. Want men schaamt zich omtrent zijn lichaam de keurigheid in acht te nemen, die men ten opzichte zijner woning zeer natuurlijk vindt’. De dichtkunst wordt hier te lande niet alleen in de steden, maar ook in de zeedorpen en de boerengehuchten beoefend in de rederijkerskamers. Op feestdagen komen daar mannen van allerlei rang en stand bij een ‘en zeggen beurtelings een kort gedicht op, waaraan men een zekere orde en schakeering geeft door het afwisselende sieraad eeniger verzen, die er tusschen beiden ingevoegd worden. De dichtregels zelve binden zich noch aan voetmaat, noch aan lengte: want dit is onder ons een nieuwe uitvinding, die wij van de Franschen hebben overgenomen, en die nog niet zeer algemeen bekend is’. En men beperkt zich niet tot kleine gedichten, ook het blijspel wordt, en met groote vrijpostigheid, beoefend. Kaats- en balspelen laat Grotius de revue passeeren. Van meer belang, voor de weerbaarheid des volks, acht hij het werpspel met looden kogels en de oude oefening in het boogschieten. Bijzonder fraai is het hoofdstukje over de standvastigheid, in de oude deugden vooral, dat in het Latijn van Grotius met dezen fraaien zin wordt besloten: ‘Sunt quidem et vitia apud nos, quae ipsi non dissimulanter reprehendimus, sed minime scelerata, minime exitialia; {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} et, quod rei caput est, haec ipsa superantur ingenti virtutum mole, quae se sustentat sua magnitudine, tot per saecula durabilis atque incorrupta’. Wij naderen nu de hoofdstukken, waarin de grootheid van het Nederlandsche Gemeenebest vergelijkend wordt uiteengezet, waar het besef van eigen kracht en eigen beschaving wordt beleden. Dit zijn de deelen van het werk, waar Hugo de Groot een apostel is van onze nationale Renaissance. Allereerst dan in het negentiende hoofdstuk over ‘ingenium et prudentia’, over verstand en beleid, waarbij de volgende twee over het krijgs- en het zeewezen op verrassende wijze aansluiten, een geheel, dat eindigt met de hoogstgestemde lofrede op de grootheid van ons Gemeenebest, die in heel onze litteratuur bestaat. Bij zijn vergelijking van deze twee belangrijke eigenschappen van verstand en beleid, bij Grieken en Romeinen en bij de Hollanders, wordt hij, gelijk hij zegt, door een hevig vooroordeel belemmert, dat bij alle volkeren heerscht, nl. dat de Noord- en Westwaarts wonende volkeren ‘wel met lichamelijke krachten begaafd, doch met de hoedanigheden des verstands daarentegen ongunstig bedeeld zijn’. De oude Romeinen beschouwen hen als barbaren, er niet over nadenkende, dat zij zelf door de Grieken bij de barbaren werden gerekend, en het werd alras zoo, dat het woord barbaar, ‘dat eertijds een onderscheid van volk of taal beteekende, daarna in een kenmerk van woestheid is veranderd’. ‘Wat mij betreft,’ zegt Grotius, ‘ik kan met waarheid betuigen, dat ik in de gansche reeks der gebeurtenissen geen reden vind, waarom de Germanen meer door de Romeinen barbaren zouden genoemd worden, dan dezen wederom door ons’. Dat kan alleen verklaard worden uit het feit, dat zij het volk der Germanen niet kenden. ‘Indien intusschen het niet zijn overgegeven aan wellust, weelde, trouweloosheid en al de kunstgrepen der ondeugd, en wat ook bovendien door Tacitus in zijne Zeden der Germanen gemeld wordt: indien dit, zeg ik, door de Romeinen onder 't woord van Barbaarschheid verstaan wordt, zoo nemen wij gaarne de benoeming eener deugd, hoe men dezelve dan ook uitdrukte, aan’. Nog altijd zijn de Hollanders, vooral die in het Noorden van het gewest, eenvoudig. De Batavieren, en ook hun voorouders, de Catten, zijn dat geweest: aan hen schrijft Tacitus veel oordeel {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} en schranderheid toe. Schranderheid en beleid betoonden ook de Hollanders, toen zij onder leiding van Floris I den Duitschen keizer en zijn groote leger versloegen. En onze vrijheidsoorlog en de daaruit voortvloeiende vestiging van het Gemeenebest leveren een voortdurend getuigenis van het militair en staatkundig beleid van ons volk. Uitvoerig betoogt dan Grotius de bijzondere hoedanigheid van de Catten, Batavieren en Hollanders in alle onderdeelen van het krijgswezen. Hij zal nog uitvoerig over dit onderwerp handelen, ‘maar dit moest met geen stilzwijgen voorbijgegaan worden, dat de Prins van Oranje meer werk maakte van de nog onervarene Hollanders, en die eerst even uit hunnen moerassigen bodem tot den krijg waren opgeroepen, dan van de uitgelezenste buitenlandsche benden’. Nog grootscher beeld mag hij ontwerpen van ons zeewezen, dat in drie opzichten uitsteekt boven alles wat in de geschiedenis is gewrocht: de visscherij, de koopvaardij en de scheepsgevechten. Noch de Atheners, noch de Romeinen kunnen in deze drie vormen van het zeewezen ook maar halen bij onze natie, de Hollanders en West-Friezen ‘de bedwingers der zee’. De Oudheid hield zich aan de kusten; Franschen, Britten en Spanjaarden bevaren de zeeën, ‘doch de gedenkteekenen der Hollandsche tochten staan niet alleen opgericht buiten de grenspalen der aardrijkskunde van andere volkeren, maar buiten de loopbaan zelve der zon; en onze stoutheid is in gewesten doorgedrongen, waar die groote vuurklomp der Schepping zich nimmer vertoonde’. Van de vroegste tijden af ging het zeewezen onze voorouders ter harte. ‘Voeg er nog dit bewijs bij, dat de Natiën, wier táál zelfs uit een verbasterd Latijn bestaat, de namen der winden evenwel, die wij weten, dat de oudsten geweest zijn, van niemand dan van ons ontleenden. Belachelijk is het zeggen van Vegetius, dat de Ouden, naar de ligging der vier hemelstreken, slechts vier winden gekend hebben; maar dat de ondervinding van volgende tijden er twaalf heeft doen bespeuren: alsof het getal der winden zich ook niet verder, en zelfs in 't oneindige, volgens een nauwkeuriger wijze van onderscheiden, konde uitstrekken. Maar voor de genen, die zich buiten het gezicht der kusten op de onmetelijke zee vertrouwen, kunnen nauwelijks zestien onderscheidingen volstaan. Zoo zijn er bij de Hollanderen twee en dertig in gebruik, die zelfs de kinderen van buiten kennen. Ook dit getal heeft de nood of de {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} oplettendheid verdubbeld, en er vier en zestig van gemaakt’. ‘Ook de bijzondere gedeelten der schepen, de werktuigen, kabels en touwen worden nergens bepaalder en geschikter, ieder door zijn naam, onderscheiden: meest naar onze gewoonte, in woorden van een enkele lettergreep. Duizenden van spreekwoorden in onze taal hebben ook hun oorsprong aan onze schepen dank te weten: 't geen niet de mínste proef is van onze gevorderdheid en oefening in het zeewezen’. Tacitus verhaalt van de heldendaden der Batavieren in vele zeegevechten; de Hollanders enteren de schepen der Spanjaarden en voeren de bemanning, in 't hol van hun vaartuig opgesloten, als een triomf met zich mee naar het vaderland! In den kruistocht naar Syrië en Egypte werd Pelusium door den moed onzer medeburgers ingenomen, ‘een overwinning, die alleen in staat was aan de barbaarsche volkeren het Koninkrijk van Jeruzalem te ontrukken’. Allerlei daden ter zee hebben bewezen, ‘dat men geen Leeuw met prikkelen tergen moet’. ‘En ik verhaal dit niet als zaken van belang, en die eenigermate met die anderen te vergelijken zijn, waarvan beiden de daders en de getuigen nog leven: maar slechts omdat men niet in de gemeene dwaling vallen zou, die zich verbeeldt, dat de kundigheid der Zeevaart bij de Hollanderen omtrent eerst bij het geheugen onzer Vaderen een aanvang heeft genomen: daar men niet genoegzaam begrijpt, dat door de Bourgondische listen een op den Oceaan reeds machtig volk van de Vloten, de veiligste Kasteelen tegen het willekeurig gezag der Heerschers, teruggeroepen is. In de beginselen nu van dezen krijg, toen alle vlucht te land was afgesneden, bewoonden de Burgers van dit gewest, hun Vaderland verlaten hebbende, steeds van plaats veranderende koloniën: onder 't gebulder des Oceaans, en de gevaren der zandbanken, behouden en onbeschroomd; en niet minder Godvreezend dan vrij. 1) Want hier werden Godsdienstige vergaderingen gehouden; hier boeken gedrukt, op dat de Heilige Schrift uit het midden der golven, ten nutte van het land, zou te voorscijhn treden. 't Geen bij de Atheners in Xerxes tijden slechts een raadslag was, werd bij hen volstrekt noodzakelijk. Wij hebben deze gebeurtenis eens in een gedicht beschreven: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Altera pars Albam gremio secure fefellit Hospitis Oceani, mortique pericula certae Praetulit, armatis scindens freta vasta carinis, Littoribus ripisque timor. Quo, Patria, dicam Te latuisse loco, Terris dominante Tyranno, Indigenisque Mari Martis fugientibus aestum? Non tu fixa solo. Respublica sparsa per Aequor Classis erat, Pelagusque Focos Arasque tenebat. Quotque rates, totidem steterant in fluctibus urbes, Ite boni Cives: vobiscum Belgica terris, Exsulat, et Patrios peregre vehit unda Penates. Door Mr. Meerman eveneens hexametrisch vertaald: Veilig in d'armen der gastvrije Zee, heeft een ander gedeelte Alba bedrogen, en aan een onfeilbaren dood de gevaren Voorgetrokken. Zij kliefden het meir met gewapende schepen Beide van stranden en oevr'en de schrik. Mijn Vaderland, waar toch Hebt gij geschuild, toen een wreede Tyran op het land u beheerschte, Toen uw burg'ren op Zee de hette des oorlogs ontvloden? Op geen bodem stond gij. De vloot, verspreid op de baren Was de Staat; het meir bewaarde ons èn haardsteden en altaar. Ieder schip, dat er lag, was een drijvende stad op de golven. Brave burg'ren vertrekt! Gansch Neerland ontvliedt met ulieden 't Vaderlijk erf; en het water voert weg, wat u heilig en waard is. ‘Van daar wordt Den Briel geroemd als de bakermat van onze vrijheid. Van daar in 't vervolg zulke heerlijke overwinningen; Bossu met zijn vloot gevangen genomen; de zoo dikwijls tusschen oevers, aan beide zijden door den vijand bezet, gelukkig doorgezeilde schepen met leeftocht; de vernieling der ontzaglijke Spaansche vloot, aan alle elementen geleverd, welke deels aan de vlammen, deels aan de stormen, deels aan de kusten, deels aan den Oceaan, maar meer dan aan dit alles, aan ons en onze bondgenooten haren ondergang verschuldigd is. Van daar de, in vereeniging met de Britten, tot zelfs van Cadix weggevoerde buit; de door onze wapenen verwoeste eilanden van St. Thomas en de Canarischen, met Brasiliën het eigendom der vijanden; en de nu nog belegerde Africaansche stranden: opdat de Spanjaard zich niet verbeelden zou, dat hem een eenig gedeelte van het aardrijk volkomen toebehoore, zoo lang wij in 't bezit van de zee zijn’. ‘Mocht ik het voorbeeld der dichteren volgen, dan zoude ik nu met reden de honderd tongen en honderd monden wenschen: daar ik alleen thans de taak heb op mij genomen eene zaak te verheffen, die de mond van alle stervelingen, en de talen van alle volkeren nauwelijks vermogen zouden naar waarde te prijzen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Want welke Natie heeft ooit zooveel schepen bezeten, als de enkele Stad van Amsterdam? Welke Natie heeft ooit de naburige gewesten en eilanden zoo wel gekend, als wij de uiterste zeeboezem der Natuur? Welke houdt zelfs heden ten dage zoo zeer de rechte streek in 't zeilen, of perst in een schuinse richting, den tegenwinden hunne medewerking af? Welk gedeelte van den Oceaan hebben wij niet beproefd? Op welke plek van den aardbodem hebben wij onzen voet niet gezet? Men zegt, en het is buiten tegenspraak zeker, dat in deze gewesten, die sterker dan eenige anderen bewoond worden, er verscheiden plaatsen zijn, die zoo veel schepen als huizen bezitten, indien men de kleinsten mede in rekening brengt. En hier in gaat het gerucht de waarheid niet voorbij, dat er 's jaars een duizendtal groote en voor de zee geschikte schepen bij ons gebouwd worden, welker kosten men, door elkaar gerekend, op 1500 gulden voor ieder vaartuig schat; waarbij dan nog in aanmerking komt, dat zij voor geen minderen prijs kunnen toegerust als gebouwd worden: behalven de onkosten, die aan den mondkost der scheepslieden en aan de waren gaan, welke altijd het dubbele der vorigen beloopen. Zelfs Egypten, dat weleer geen land kende, 't welk aan hetzelve in dezen roem den loef afstak, kan in geenen deele, noch in de grootte noch in de menigte der schepen, met ons wedijveren’. Volgt een overzicht van de deelen van den wereldhandel der Republiek in de Noord- en de Oostzee, den Atlantischen Oceaan, de Middellandsche Zee, de Kaap, Indië, Japan, China en Amerika. En ten slotte: wij hebben de boeken en kaarten geschapen; zelfs de ‘geringe gemeente’ legt zich toe op het navorschen der sterren, de berekeningen van de ligging der plaatsen; en deze dingen leert men niet alleen in de scholen, maar op de vloten zelf. ‘Van de Lacedaemoniërs zeide men weleer, dat er zich onder hen zoo veel veldheeren als soldaten bevonden: zoo zal men niet mistasten, wanneer men onder ons in iederen scheepsman een scheepsbevelhebber erkennen wil’. Tenslotte de laatste vier hoofdstukken, over de handwerken, over alle takken van geleerdheid, over de taal en over godsdienst en godvruchtigheid, die door Meerman in een omvangrijk derde deel zijn bewerkt. Omvangrijk is dit voornamelijk geworden door zijn commentaar van 150 bladzijden op het eerste en van 130 bladzijden op het tweede hoofdstuk. Wij zullen ons thans niet {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen begeven in een beschouwing van De Groot's belangwekkende taaltheorie: hij volgt de theorie der zestiende-eeuwers, dat onze taal de oudste is ‘en haren oorsprong slechts uit zich zelven heeft’. En uit het hoofdstuk over de handwerken vermelden wij alleen die onderwerpen, waaraan hij de schranderheid of den roem der Hollanders heeft getoetst: de dijken en polderwerken krijgen een goede beurt, in geestdrift komt hij bij de herdenking van de uitvinding der boekdrukkunst: aan deze kunst is de wereld haar geleerdheid verschuldigd. ‘Dat men ten laatsten eens over de barbarij van zoo veel jaren gezegevierd heeft, dat wij uit dien nacht van onwetendheid, uit die allerdikste duisternis, op eens in den vollen dag zijn doorgedrongen; dat er thans zich een grooter aantal lieden in staat bevindt om te onderwijzen, dan toen om zelven te leeren: deze gansche weldaad, van hoe veel uitgestrektheid zij ook zij, en zij is zeker van de grootste uitgestrektheid, hebben wij buiten àllen twijfel aan de drukkunst dank te weten. 1) Deze ontdekking, die den top van alle menschelijke lofsverheffing overstijgt, is geheel Europa aan mijn geliefde Hollanderen en aan het volk der Caninefaten verschuldigd!’ Helaas is onze roem geschonden door een roover, die ons op slinksche wijze de ontdekking heeft ontfutseld, de allerschandelijkste letterdief van Mainz. De Duitschers mogen het weten, dat de naam van den uitvinder in Haarlem nog bekend en zijn geslacht er nog aanwezig is. ‘Onder de beginselen der kunst in hare geboorte wijst men nog de boeken, in vormen van beukenhout uitgegeven. Men gaat nog de wijnkannen zien, uit hetzelfde metaal als die looden karakters gegoten, welke de ondeugende schelm heeft weggeroofd: juist degenen namelijk, met welke de eerste boeken in Duitschland in 't licht gekomen zijn. Nogleven er mannen van het grootste gezag, welke getuigen, dat zij menigmaal het gansche verhaal der gebeurtenis gehoord hebben van een geloofwaardigen winkelknecht, dien Laurens Koster, de uitvinder dier groote kunst, in zijn drukkerij gebruikte’. ‘Laten dus de vreemdelingen, die zich verbeelden, dat wij nog zeer onlangs barbaren geweest zijn; laten de Hollanders zelven, die òf de groote geesten van hun vaderland niet kennen, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarom verachten; of die wanen, dat de wijsheid met hun geboren is, onderzoeken, of iemand ooit iets nuttigers in het menschelijk leven heeft uitgevonden; of laten zij dit liever onderzoeken, of de ontdekkingen van alle volkeren samen, zoo ze niet verdicht of fabelachtig zijn, met deze alleen kunnen vergeleken worden’. ‘Van de beeldende kunstenaars noemt hij Lucas van Leiden, Heemskerk en Galle, van de dichters, die nog leven, wil hij zwijgen, en roemt daarom alleen den dichter der Basia, Joannes Secundus, ‘een zoo sierlijk en zuiver vernuft, als Rome of Griekenland nimmer gezien hebben’. Groot zijn onze geschiedschrijvers, onder wie uitblinken Junius 1) en Dousa, de zoon. Van het allergrootste belang is echter in dit slot van zijn werk, De Groot's ontboezeming over den grooten Nederlander, die het tijdperk der humanistische Renaissance in Europa heeft beheerscht, Desiderius Erasmus. Het is ietwat verbijsterend te lezen, hoe helder inzicht de jonge Grotius had in de groote omwenteling der beschaving, in de figuur van Erasmus, vooral wanneer hij diens werkzaamheid vergelijkt met die van Luther, en in verband brengt met de ontwikkeling van de drukkunst, zoowel als met de centrale beteekenis van den Nederlandschen opstand in de geschiedenis van Europa. Wij zeggen niet te veel, wanneer wij het Parallelon kenmerken als een der grootste scheppingen der Renaissance in het algemeen, als een eeuwigbloeiende lofkrans van onze nationale verheffing in het bijzonder. Wij laten thans deze merkwaardigste deelen van zijn betoog hier volgen: ‘Welke misdaad zoude ik dan begaan, indien ik u verzweeg, gij grootste sieraad van ons vaderland, Erasmus; of welke woorden zijn nadrukkelijk genoeg, om uwe zeldzame geleerdheid, uw hemelsch verstand, uwen onvergelijkelijken vlijt te beschrijven? Want van uwe deugd en standvastigheid, van uw verhevenheid van geest, die alles vermocht, maak ik nu niet eens gewag. Op eene wereld, die sedert een achttal eeuwen reeds geheel met de zwartste duisternis omneveld lag; op verstanden, welken de dikste wolken nederdrukten, heeft uwe zon voor 't eerst hare stralen geworpen; en toen nauwelijks de een of andere in Italië en {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk den moed had om wijs te worden, bracht gij, die in dezen afgelegen hoek des aardbols geboren waart, alle wetenschap en kundigheden, door den schimmel der jaren en het afzichtige der domheid verontreinigd, in het volle licht. De heilige godgeleerdheid, nog bezoedelder dan de stal van Augias, hebt gij van de walgelijke spitsvondigheid der droggronden gezuiverd, en hebt ze met edelmoedige hand aan de wreede dwingelandij der Sophisten ontwrongen; gij hebt de verrichtingen van het menschelijk verstand van die noodwendigheid weten af te zonderen, die ons in de gewijde bladeren wordt opgelegd; gij hebt stellingen sedert lang reeds aangenomen, als dwalingen durven veroordeelen, en met uwen angel het laffe geslacht der hommelen durven steken. Zoo hoog ging de bewondering, en de allerrechtmatigste zelfs, die gij bij een ieder verwekte, dat, daar gij van uwe zijde voor niemand behoefde onder te doen, de scepters zich voor u nederbogen, en koningen en vorsten voor een gewoon burger eerbied betoonden. Gij, indien wij aan de waarheid hulde willen doen, hebt ons den weg der waarheid geopend, en zijt met die voorzichtigheid, met die zedigheid, en met dien nadruk en moed in uw onderricht te werk gegaan, dat de Paus, welke toen over den godsdienst heer was, voor u ontzag, en gij voor hem geen vrees had. Gij, gij zijt het, over wien wij ons verwonderen, dat u of, daar gij zoo veel geschreven hebt, nog tijd om te lezen heeft overgeschoten; of, daar gij zooveel gelezen hebt, nog uren ledig bleven om te schrijven: zoo zeer hebt gij u ook in dit opzicht als den Varro der Christenen bewezen. Want behalven uwe eigene werken, die met geleerdheid van allerlei aard zijn opgevuld, hoe veel schriften der Ouden hebt gij niet in 't licht gegeven? en hoe veel auteuren zijt gij ons niet tot tolk geweest? Wees gegroet, gij vader der wetenschappen, en gelijk uw naam het in 't oorspronkelijke voorspelde, gij liefde en begeerte van het menschelijk geslacht: Goddelijk Man, voor zoo veel een mensch dus genoemd kan worden: van wien weleer iemand geschreven heeft, die bij een afkeer van alle vleierij de voltooidste kundigheden voegde, en daarenboven uw vijand was: Als ik aanschouw, hoe de dood ook de grootste godheden neervelt, Schrik ik van al wat zich roert, en aak'lige rilling bevangt mij. Maar ik moet ophouden, opdat ik door de verheffing van zulk {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} een wonder niet meer dan door stilzwijgen zondige. Want ook hiervoor maak ik mij bevreesd, dat ik hem niet met genoegzame nauwkeurigheid een Hollander genoemd heb. Erasmus is het eigendom der geheele aarde’. ‘Deze en andere dwalingen van geen geringer soort, die het onze taak niet is te behandelen, had de langdurige duisternis der eeuwen verborgen gehouden, zoo wel als een onwetendheid, die zich zelve toejuichte: terwijl niemand lust heeft om te onderzoeken, wat tot zijn behoud noodig zij. Men zou zich schier verbeelden, dat ieder met de ziel van een ander leefde; en de priesteren kweekten deze trage onverschilligheid aan, als of men minder aan een zaak geloof zou slaan, naar mate men ze begreep. Behalven dat ontbrak het hun, die begeerig waren om iets te leeren, aan onderwijzeren; en het ontbrak hun aan boeken. Want de Hollanderen hadden toen de drukkunst nog niet uitgevonden, die, zoodra zij te voorschijn trad, alles met zich in het volle daglicht gesleept heeft. Deels begonnen toen derhalven andere wetenschappen te herleven, deels het lezen der Heilige Schrift meer in gebruik te komen. Dit gaf aanleiding, dat men menschelijke instellingen van de goddelijke begon af te scheiden; allengskens ook op de dwalingen te letten, die gedurende zoo uitgestrekt een tijdperk steeds waren toegenomen. Niemand echter dorst ze openlijk uit te krijten, eer Erasmus, het licht van Holland, en Luther, het licht van Duitschland, hunne pen gescherpt hebben: ieder echter met een bijzonder doel: want Erasmus vleide zich nog met de hoop van geneesmiddelen, en was tevreden met het kwaad ter loops aan te roeren; Luther, omdat hij de hardnekkigheid der ziekte kende, sloeg een harderen weg in. Door de geleerdheid en welsprekendheid van beiden is het onbegrijpelijk, hoe veel menschen getroffen zijn, en eens eindelijk begonnen hebben ernstig aan zich zelven terug te denken; en geen verjaring, ook van den alleruitgestrektsten tijd, tegen de Goddelijke Waarheid aan, te doen gelden. In Duitschland heeft de openlijk aangenomen Hervorming zelfs door het staal niet kunnen uitgeroeid worden; bij ons hebben de allerstrengste placaten ze meer bevorderd dan beteugeld’. ‘De Hollanders waren eindelijk de eersten, die aan de oude dapperheid terug dachten; en zij ondernamen dezen allergeduchtsten krijg voor de vrijheid hunner zielen en lichamen, op {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} een besluit der Staten, en door Oranje aangevoerd. Zoo klein een volkje heeft zoo veel moeds gehad, dat het zich de twee machtigste vijanden van den ganschen aardbodem, den Paus en den koning van Spanje, op den hals haalde: waarvan de laatste over zoovele volkeren, de andere over zoovele koningen gezag voert. Het bijgeloof vernietigd, en het geen hier toe behoort aan 't algemeene welzijn dienstbaar gemaakt hebbende, hebben wij den Godsdienst van den schimmel gezuiverd, die er zooveel jaren achtereen zich aan gehecht had, en van het vuil, dat er de eeuwen op hadden doen vast groeien: 't geen ons niemand ten kwade duiden kan. Het geheele eiland van Brittannië, de Noordsche rijken, een groot gedeelte van Duitschland en Frankrijk, zijn aan denzelfden godsdienst toegedaan als wij, en hebben dezelfde plechtigheden. En de halsstarrige woede van hun, die de namen van ketterijen en scheuringen in plaats van pijlen tegen ons aanwerpen, doet geen den minsten indruk op ons. Wij zouden dit met minder lankmoed dragen, zoo het niet het algemeen gebruik was omtrent anders denkenden.... Wij hebben geen bevelen aan het menschelijk gemoed te geven; wij folteren geen zielen. Laat ieder gelooven, wat hij kan; laat in dit opzicht ook de Vrijheid ongeschonden zijn; laat ieder zijn godsdienst voor zich zelve houden, zoo 't maar een godsdienst is, en hij hem wezenlijk voor zich zelve getrouw blijft; in 't algemeen en in 't openbaar oefene men slechts den besten’. ‘En dus hebben wij niet alleen voltooid 't geen wij omtrent den godsdienst, maar ook al wat wij omtrent de zeden te verhandelen hadden, en wij hebben bewezen, door eene nauwkeurige vergelijking van zeer veel tijdperken, dat de Atheners en Romeinen, zelfs toen hun staat het meest bloeide, noch grooter verstand, noch meerder deugden dan de Hollanders bezeten hebben. Ik bid slechts, dat men ons onzen wassenden rijkdom niet benijde, en het vooroordeel voor de Oudheid aflegge: en ik weiger niemand tot rechter in deze zaak... Daar nu, bij zoo groote deugden en bij zulk eene schranderheid, zich een landstreek door de natuur bevestigd, en stootende aan de zee, komt voegen; een voortreffelijk geordend staatswezen; de rechtvaardigste grond van verdediging; een allervolkomenst krijgswezen; een schatkist boven het middelmatige gevuld; een tot hier toe ons toelachend geluk: wie zou zich dan met een moedige hoop niet voor 't vervolg de grootste dingen durven be- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} loven? Wij zullen dien arbeid met blijdschap op ons nemen; en, gelijk omtrent de zeden geschied is, zoo stuk voor stuk ook het overige ontvouwen van 't geen, waarbij de buitenlanders niet minder belang hebben, dat zij het weten, dan het vaderland, dat het geweten worde’. Het is billijk, eenige aandacht te wijden aan den commentaar van Mr. Joh. Meerman. Een schat van historische kennis en kritiek is door hem hier ten beste gegeven, die wij echter moeten laten voor wat zij is. Slechts enkele ontboezemingen over vraagstukken die ook zijn eigen tijd betreffen, willen wij vermelden. Bij Grotius' hoofdstukje over de Standvastigheid protesteert Meerman tegen de meening, dat men de Grieken niet slechts lichtzinnigheid en veranderlijkheid, maar zelfs ‘reukeloosheid’ (temeritas) mag toeschrijven, den Hollanders slechts rustige standvastigheid; Meerman eindigt als volgt: ‘Of de Groot, indien hij uit het graf verrees, nog heden bij het getuigenis, 't welk hij aan zijn landslieden geeft, volharden zou: dat zij aller-vasthoudendst in het goede zijn; dat hunne ondeugden ten minsten, dat de eene of andere bewezene trouwloosheid aan de oude Vaderlandsche zeden, door een onberekenbaren schat van deugden overtreffen: geef ik liever aan de zonen en dochteren van dat uitmuntend geslacht ter beslissing over, dan dat ik, of den ondank op mij laden zou van het te loochenen, of mij aan de valsche vleierij zou willen schuldig maken van het zonder de omzichtigste bepalingen toe te geven’. Eén uitval van De Groot, tegen de secte der Wederdoopers, vindt in Meerman in zijn aanmerkingen (blz. 547 en vlg.) uitvoerige bestrijding. Hij verwijt De Groot, dat hij de Doopsgezinde Mennonieten van zijn tijd blijkbaar met de aanhangers van Jan van Leiden en David Jorisz. vereenzelvigt, en wel op den lossen grond, dat zij weigerachtig plachten te zijn, openbare ambten te bekleeden. Gelukkig, zegt Meerman, keert De Groot weer tot zijn liefderijk en verdraagzaam karakter terug wanneer hij de vrijheid van geweten verdedigt. Meerman wijst er op, dat De Groot niet vrijheid van godsdienstoefening voorstaat, en dat de Republiek het stelsel van de eenige staatskerk heeft gehandhaafd. Thans, zegt Meerman, zijn wij overgegaan tot een scheiding van kerk en staat: ‘moge, met het niet beschermen en voorstaan van ééne religie {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} bij uitnemendheid, niet tevens bij onze overheden een onverschillige lauwheid omtrent de bevordering van den godsdienst in 't gemeen gepaard gaan. Moge de jeugd er op de openbare scholen niet door verstoken blijven van alle christenonderwijs’. De ‘Voorrede’ van Meerman is merkwaardig om den aanhef. Het laatste kwart der achttiende eeuw, zegt hij, heeft in bijna ieder gewest van Europa een aanzienlijke schare van mannen van de grootste vermaardheid in iedere soort van wetenschap ‘door den dood zien wegmaaien’ ‘En in de pas begonnen eeuw zijn talrijke beoefenaren der wetenschap aan het werk; maar heeft Europa nog tegenwoordig denzelfden overvloed aan geesten van den eersten rang? Aan lieden, die men ook buiten hun geboorteland kent? Die men kent, al had men nimmer een oog in hunne boeken geworpen; al verstond men zelfs de eerste beginselen niet van het onderwerp, waaraan zij hunne zeldzame vermogens besteedden? En zij, op welken wij nog stout durven zijn, moeten zij door hunnen grijzen of tenminsten mannelijken ouderdom bijna wel anders beschouwd worden, dan als de overeindgebleven pijlaren van het gesloopte gebouw; als de laatste getuigen van deszelfs luister en omvang bij een ongelijkvormig nageslacht?’ ‘Wat kan de reden zijn deezer verslapte veerkracht der Natuur in het voortbrengen van uitnemende Genieën? Hebben drie of vier eeuwen arbeids haar eindelijk uitgeput, en haar barens-vermogen doen ophouden? Of vordert zij, als een akker, die braak moet liggen, een' tijd van rust, om dan met verschen moed weer groeiing en leven van zich uit te zenden? Zoekt zij misschien, gelijk de vruchtboom, dien een Hovenier verzuimde te dunnen, den geur en de saprijkheid van een heerlijk ooft door de menigvuldigheid der stukken te vergoeden? Of heeft zij liever in onze eeuw verkozen, al den rijkdom van geest en van vernuft, waarmee zij hare lievelingen uitdoscht, op de kunsten, die tot verdelging van het menschdom strekken, op het verbreken der maatschappelijke orde te doen vallen, en op het verstikken der eerste zaden van Godvrucht en van deugd in harten, daar zij reeds aanvingen te kiemen? De menschelijke geest intusschen blijft steeds geneigd, vervolgt dan Meerman, zich aan iets vast te klampen, dat boven het gewone omhoog rijst. Te eer, wanneer het een landgenoot is, die recht tot roem geeft. ‘En zoo de eeuw, waarin men leeft, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet in staat is dien dorst naar eerzucht volkomen te lesschen, klimt men tot vroegere tijden op; en het voortreffelijk genie, dat men dan aantreft, blijft, even alsof hij nimmer opgehouden had te bestaan, het durende voorwerp onzer verheffing’. Hier straalt uit Meermans woorden reeds iets door van wat later zal heeten de Nationale Romantiek der mannen van de Gids. Het is maar een glimpend lichtje; maar kon het uitblijven bij dezen geleerden man, die, ondanks zijn ‘bedaarde rede’, zoo opgetogen had gestaard in het schitterende licht van dien ‘gouden vuurklomp’, die alle sterren van zijn tijd overstraalde? Van wien P.C. Hooft getuigde (anno 1616): Weldige ziel, die met uw scherp gesicht Neemt wisse maet van dingen die genaecken, En al den sleur der overleden saecken, Begrepen houdt met yders reên en wight; Vermogend' uut te brêen, in dierbaer dicht Wat raedt oft recht oyt God oft menschen spraecken: Sulx Hollandt ooght, als zeeman op een baecken In starloos wêer, op uw verheven licht: O groote zon, wat sal ick van u maecken? Een adem Gods die uut den hemel laecken Comt in een hart wel keurig toegericht? Oft een vernuft in top van 's Hemels daecken Verheldert, om op Aerd te comen blaecken Daer 't landt en liên met leer en leven sticht? Groningen, Oudejaar 1938. G.S. Overdiep {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen en opmerkingen Iets over de techniek van het citeeren Eenigszins zeldzame werken in bibliotheken op te sporen vormt gewoonlijk een moeizaam en tijdroovend bedrijf. Aanvraagbriefjes kunnen vaak weken lang circuleeren, om dan, overdekt met teleurstellende stempels en ontkennende bijschriften, bij den afzender terug te keeren; en ook wanneer ze onderweg doel treffen, is er meestal een aanzienlijk tijdverlies ontstaan. Het is waar, dat dit bezwaar in den tegenwoordigen tijd tot op zekere hoogte ondervangen wordt, doordat de Centrale Catalogus van de Koninklijke Bibliotheek zijn voltooiing begint te naderen. Een aanvrage om een werk, dat in dezen Catalogus vermeld blijkt te staan, wordt door de K.B. nog denzelfden dag doorgezonden aan de boekerij, die het bezit en men krijgt het zoodoende ongeveer even snel in handen, als wanneer men zich rechtstreeks tot het juiste adres had gewend. Toch zal het nooit mogelijk zijn, langs dezen weg alle moeilijkheden op te heffen. Wanneer immers een werk in den Centralen Catalogus niet vermeld staat, behoeft dit niet noodzakelijk te beteekenen, dat het in geen enkele bibliotheek van ons land te vinden is. De K.B. kan immers nooit onmiddellijk op de hoogte zijn van alle nieuwe aanwinsten van andere instellingen; zij zendt daarom aanvragen om werken, die in den Centralen Catalogus niet voorkomen, toch nog weer bij alle openbare bibliotheken rond met het gewone gevolg: steeds oponthoud; vaak teleurstelling. Men kan niet hopen, dit bezwaar ooit geheel te ondervangen. Ongetwijfeld zou het echter tot kleineren omvang kunnen worden teruggebracht, wanneer alle wetenschappelijke auteurs een be- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde gewoonte inzake de techniek van het citeeren wilden aanvaarden, die men tot dusver slechts sporadisch in practijk ziet brengen en die toch zoo voor de hand liggend is, dat men zou meenen, spontane toepassing reeds lang te hebben mogen verwachten. Zij bestaat hierin, dat men niet alleen, zooals de goede vormen vereischen, volledig den naam van den schrijver en den titel van het aangehaalde werk opgeeft, benevens plaats en jaartal van verschijning (eventueel nog aangevuld met den naam van den uitgever), maar dat men, voor het geval, dat het werk uit een binnen- of buitenlandsche bibliotheek afkomstig is èn het tevens niet geacht kan worden, vrijwel overal beschikbaar te zijn, erbij vermeldt, uit welke boekerij men het geleend heeft. Wie een aldus aangehaald werk wil raadplegen - hoe vaak geeft niet juist het lezen van een citaat daartoe aanleiding - weet nu onmiddellijk, waar hij het kan vinden. Voorbeelden van het practische nut, dat het volgen van deze gedragslijn voor den gebruiker van een boek met zich mee brengt, zal ieder, die ooit met betrekkelijk zeldzame werken te maken heeft, in overvloed kunnen aanhalen; dat er bezwaren tegen zouden bestaan, is moeilijk aan te nemen. E.J.D. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Fransche boeken Julien Green, Journal. Jean-Paul Sartre, La Nausée. Henri Troyat, L'Araigne. Cilette Ofaire, Sylvie Velsey. Julien Green, Journal, 1928-1934, (Paris, Plon, 1938). Heeft de schrijver zich gehouden aan zijn voornemen, uitgedrukt op de eerste bladzijde, om zijn ‘geheele leven.... met absolute oprechtheid en nauwgezetheid’ te boek te stellen? Hij zal toch zeker zijn bestaan met nog andere dingen vullen, dan met schrijven, mijmeren over wat hij gevoelt, ziet en leest en bezoeken brengen aan Gide. Julien Green, Amerikaan van geboorte, toont een reserve, waaraan de Fransche literatuur ons weinig gewend heeft. Wij vinden in het dagboek geen interessante bekentenissen, geen onvriendelijke dingen over vrienden en beroemde kunstbroeders; geen enkele vergiftige pijl wordt er in afgeschoten en de, op sensatie beluste, lezer komt bedrogen uit. De schrijver zegt ons trouwens, dat hij de gedeelten, waarin hij zich niet vrij tegenover zijn lezers kon uitspreken - liever dan ze om te werken - geschrapt en door titteltjes vervangen heeft. Maar er zijn niet zoo heel veel titteltjes. Wij krijgen het, misschien niet geheel juiste, beeld van iemand, wiens leven rustig en gladjes voortvloeit, zonder groote emoties, zonder strijd en zonder dilemma's van beteekenis. De auteur maakt den indruk zijn leven in te kunnen richten, zooals hij wil en zijn grootste moeilijkheden schijnen te bestaan in het worstelen met zijn inspiraties. ‘De onverklaarbare begeerte om het verleden onbewegelijk te maken, die oorzaak is dat men een dagboek houdt’, lezen wij, pag. 5: de herinneringen, die Green wil vasthouden, zijn vooral die van zijn innerlijk leven; Gedachten en Indrukken had hij zijn boek evengoed kunnen noemen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een belangrijk en daarbij eenvoudig en eerlijk mensch, zonder een zweem van pose, die zich voor ons uitspreekt. Wij hooren veel over het ontstaan van zijn boeken, over de moeilijke uren, waarin het werk niet wil vlotten, of hem niet bevredigt. Ook het gepeins over vergankelijkheid en dood behooren tot de hoofdmotieven van het boek. Voortdurend houdt deze laatste gedachte hem bezig: zij benauwt hem meestal, soms ook fascineert zij hem en ziet hij den dood aantrekkelijk, als ‘het mooiste der verre landen’. Telkens ook - reeds in 1929 - duikt de vrees voor een naderenden oorlog op, in het journaal. Julien Green, thans zevenendertig jaar oud, behoort tot de generatie, die onder die voortdurende bedreiging leeft en den vrede als een kortstondig geluk gevoelt, waarvan haastig genoten dient te worden. Wie een verband tracht te vinden, tusschen den schrijver van de naargeestige, maar tegelijk zeer knappe romans Mont-Cinère, Adrienne Mesurat, Leviathan, en den auteur van dit journaal, zal die poging weldra opgeven. En dat is, op zichzelf, interessant, omdat men zich ten slotte afvraagt, of de uitbeelding van manische karakters en benauwende, tot op den spits gedreven hartstochten, waarin Green zich, als romancier vermeit, geen aangenomen houding is, van een schrijver, die, in zijn dagboek, den indruk geeft, geenszins een wrangen kijk op het menschdom te hebben en het leven rustig te bezien, als een boek vol wondere verhalen. Hijzelf acht het niet onwaarschijnlijk, dat het buitensporige in zijn romans, een soort bevrijding voor hem is, waardoor hij zijn bestaan binnen de grenzen van het normale vermag te houden. Wèl zien wij verwantschap tusschen de droomen en visioenen, die het journaal vermeldt - de beschrijvingen daarvan zullen in het bijzonder den psycholoog en den psychiater interesseeren - en het hallucineerende, in sommige van zijn boeken. Wij leeren een artiesten-temperament kennen, met de daaraan gepaard gaande, steeds afwisselende stemmingen: nu eens wanhopig, als het resultaat van zijn arbeid hem teleurstelt, dan weer plotseling doorstraald van een onbestemd en onverklaarbaar geluk. Geen diepe denker - hij gaat op geen enkele gedachte dóór - maar een kunstzinnig mensch schreef dit dagboek, waarin delicate gevoelsontledingen, reis- en jeugdherinneringen, allerlei invallen en paradoxen, rake typeeringen van schrijvers en kunstwerken, ook wel anecdotes en grappen, die met een haast jongens- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig welbehagen opgedischt worden, bont dooreenwarrelen. Ziehier eenige grepen: ‘Kent men de benauwenis van in een straat te loopen en met wanhoop te denken aan alle straten, waar men niet is, de straten waar zij, die u zouden willen kennen, op u wachten en weer weggaan, omdat zij niemand zien komen?’ (pag. 33) - ‘De woorden vormen (voor den schrijver) een soort stroom, waar men steeds tegenin moet gaan; wie zich door hen laat meesleepen, gaat rechtstreeks naar een mislukking, want, nadat men langen tijd misbruik heeft gemaakt van woorden, wordt het onmogelijk hen de waarheid te laten zeggen’. (pag. 40). - ‘Meestal plaatst de stijl, de beroemde stijl van Flaubert, zich als een scherm tusschen het onderwerp en de emotie, die dit onderwerp teweeg moet brengen; een prachtig scherm, dat geef ik toe, een scherm bezaaid met edelsteenen.’ (pag. 67). - ‘Wat een zonderlinge romanschrijver is het leven! Wat herhaalt het zijn effecten, wat een nadruk legt het, met zware hand. Of wel, het komt terug op wat het al gezegd heeft, het vergeet het plan, dat het in het hoofd had, het vergist zich met het lot van een mensch en geeft den eenen, wat den anderen te beurt moest vallen, het laat in millioenen exemplaren zijn mislukte boek verschijnen. En, plotseling, prachtige flitsen van genie, zwenkingen, waarvan Balzac nooit droomde, de stoutmoedigheid van een geïnspireerden gek, die alle dwalingen en alle aarzelende pogingen rechtvaardigen.’ (pag. 114-115). - ‘Dezer dagen hoorde ik een man van de wereld zeggen (wat zou Flaubert daar verrukt van zijn geweest!): ja, ik ga uit mijn asch verrijzen als de cameleon’. - ‘23 Juni. Bezoek aan de tentoonstelling van Portugeesche Primitieven. In een tijdperk van verwarring en onrust roept deze ingetogen schilderkunst ons naar de werkelijkheid terug. Want, wat men politiek noemt, heeft niet meer realiteit dan een nachtmerrie, zelfs als zij zich uit in opstanden en moordpartijen. Dat groote beest, het kanon, zal mij misschien dooden, zonder mij daardoor overtuigd te hebben dat het bestaat, terwijl eenige noten van Bach den hemel schijnen te schragen. Laat het logge zegevieren in Europa, dat zal nooit iets anders zijn dan gruwelijke schijn. Het ware blijft buiten schot.’ (pag. 49). - ‘Het leven is nooit zoo schoon, dan wanneer men zich afwendt van wat men het leven noemt. Wat beteekenen in de eeuwigheid de Putsch van {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Hitler, de muiterijen aan boord van Engelsche kruisers, de val van het pond? Alles is elders. Niets is waar, dan het wiegen van een tak tegen de lucht.’ (pag. 64). Jean-Paul Sartre, La Nausée (Paris, Gallimard, 1938). Dit merkwaardige, hoogst oorspronkelijke boek wordt door verschillende critici als het belangrijkste dat in dit seizoen verschenen is, beschouwd en ik deel deze opvatting. Maar het richt zich niet tot het groote publiek: daarvoor is het te philosofisch. ‘Roman’, staat onder den titel, maar aldus kan men het nauwelijks noemen. Ook geen journaal, al wordt dit voorgewend. De kinderachtige truc, om woorden open te laten, waar het ‘gevonden’ handschrift onleesbaar heet te zijn, was overbodig en zal geen lezer om den tuin leiden. Men zou het boek misschien het best een wijsgeerige fantasie kunnen noemen. Al bij de eerste bladzijde geeft men er zich rekenschap van, dat men met een ras-schrijver te doen heeft. Ofschoon het verhaal elke spanning, in den gewonen zin, mist, zal men er niet licht toe komen, hier en daar wat over te slaan, evenmin als men, bij het hooren van goede muziek, zich af en toe de ooren zou dichtstoppen. Het boek werd geschreven om, schrik niet, o, lezer, den auteur (men mag hem vereenzelvigen met den auteur van het journaal) af te helpen van het martelende bewustzijn, dat hij teveel bestaat en niet uitsluitend is. Hij wil trachten zijn bestaan te rechtvaardigen, door een boek te schrijven, waarin men, achter de gedrukte woorden, ‘achter de bladzijden, iets ontwaren zou, dat boven het bestaan uitgaat. Een geschiedenis, bijvoorbeeld, die niet zou kunnen gebeuren, een avontuur. Zij moet schoon en hard zijn als staal en de menschen beschaamd maken over hun bestaan.’ (pag. 222). Wij vinden, in het boek een opvatting, die Julien Green even heeft aangeroerd (zie hierboven het citaat betreffende zijn bezoek aan de tentoonstelling van Portugeesche Primitieven), maar die de auteur van La Nausée, leeraar in de wijsbegeerte, in dit schitterende spel zijner verbeelding, philosofisch heeft uitgewerkt. De held van het verhaal, of, zoo men wil, de schrijver van het dagboek, Antoine Roquentin, een eenzame, met een beschouwende natuur, woont tijdelijk in een aan zee gelegen provinciestad, om de biographie te schrijven van een historische figuur, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de achttiende eeuw, den markies Adhémar de Rollebon. Doordat hij met niemand omgaat - hij brengt zijn dagen door in de bibliotheek, of, zwijgend, in een café - is hij er toe gekomen, de menschen en dingen niet meer te zien op de gewone wijze, volgens de sleur, volgens de namen die men hun geeft, hun nut, of het gebruik dat men er van maakt, maar, buiten alle verband, op zichzelf beschouwd, als verschijnselen, zonder meer. Hij geraakte tot het inzicht dat het zijnde onkenbaar is en zich slechts af en toe even vermoeden laat en dat de mensch zelf, met àl wat hem omgeeft, een verstikkende wereld van verschijnselen vormt, waarvan het éénige doel is, het, in den grond doellooze, bestaan. De hem omringende dingen openbaren zich dus aan hem, in hun afzonderlijke, brute, zinlooze, overdadige en absurde bestaan. Zijn eigen lichaam, zijn gelaat geven hem een zelfde gewaarwording, omdat hij een eenzaam mensch is en dus niet gewend zich te zien volgens de voorstelling, die zijn vrienden zich van hem zouden maken. Hij leeft in een soort hallucinatie, omstuwd, belaagd door het uitbundig woekerende, monsterachtige bestaande, waarvan elk bewust contact hem met walging (nausée) vervult. Het glas bier, op de tafel in het café, een stuk vuil, verfrommeld papier op den weg, fascineeren hem, als gedrochtelijke wezens. De dingen in de natuur toonen zich aan hem, bevrijd van hun namen, zonder de etiquetten, waarmee zij, voor het gebruik, beplakt zijn. Hij ziet ze ‘gedrochtelijk, koppig, reusachtig en het lijkt onnoozel, ook maar iets van ze te zeggen: ik ben te midden der Dingen, der onnoembare. Alléén, sprakeloos, weerloos; zij omgeven mij, onder mij, achter mij, boven mij.’ (pag. 160). Hij walgt van de benauwenis, zelf te behooren tot die dingen, die de aarde vullen, bestáán, zonder meer. Voor Antoine Roquentin was, totnogtoe, zijn arbeid, de historische biographie, de eenige rechtvaardiging van zijn bestaan, óók het eenige wat hem bezielde, in de grenzenlooze verveling van de provincie-stad. Maar, de onverbiddelijkheid van zijn denken maakt dat, ten slotte, de pen hem uit de hand valt. Want hij komt tot de overtuiging, dat de historie geen werkelijkheid heeft. Sinds lang was hij gewaar, dat zijn eigen verleden hem ontvlood. Aanvankelijk meende hij, dat het alleen maar buiten zijn bereik geraakte: dat de afgeloopen gebeurtenissen zich, als het ware, gedwee en vanzelf in een doos schikten, eere-gebeurte- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen werden en een andere wijze van bestaan kregen: in een soort vacantie-toestand geraakten. Maar thans geeft hij er zich rekenschap van, dat de dingen slechts zijn wat zij schijnen en dat er achter hen niets is. Niets is er, niets heeft zin in het geheugenloos bestaan. (pag. 125-126). Als deze ontmoedigende blik op het verleden zich aan hem opdringt, sterft de markies De Rollebon, de historische figuur, die hem zoozeer geboeid had: hij sterft voor den tweeden keer en voorgoed. ‘De eenige woorden, die niet gezegd moesten worden, had ik uitgesproken: ik had gezegd dat het verleden niet bestond. En, eensklaps was de heer Rollebon, geluidloos, in het niet teruggekeerd.’ (pag. 126). Deze gebeurtenis brengt Antoine Roquentin tot radeloosheid, want nu dringt zijn doelloos bestaan, dat tegelijk niets en teveel is, zich weer aan hem op, dat bestaan dat hij vergeten was, omdat hij zich vereenzelvigd had met het bestaan van zijn held, die zijn levensdoel was en hem van de kwelling van zijn ikheid bevrijd had. Het vervult hem met angst. ‘Die voortdurende smartelijke gedachte: ik besta, houd ik in mij wakker. Ik. Het lichaam leeft vanzelf, als het eenmaal begonnen is. Maar ik laat mijn gedachten voortduren en zich ontwikkelen. Ik besta. Ik denk dat ik besta. Als ik me maar kon beletten te denken.... Ik trek mijzelf weg uit het Niet, waarnaar ik streef: mijn haat, mijn walging dat ik besta, zijn even zooveel wijzen om mij te laten bestaan, mij in het bestaan te dompelen.’ (pag. 130). Er zijn ook dagen waarop de vormen harder, de geuren door dringender zijn, de dingen sterker en weerzinwekkender tegen elkaar opdringen en bestaan, dan gewoonlijk: ‘Mon Dieu, comme les choses existent fort aujourd'hui!’ Schamper ziet Roquentin naar zijn medemenschen die, om het zinlooze zin te geven, een rol spelen voor zichzelf, of zich een verhaaltje wijsmaken: deze draagt het Legioen van eer en een prachtige snor; zijn gewichtigheid rechtvaardigt hem, voor zichzelf en anderen; die daar gaat prat op zijn vakkennis en ervaring. Maar iets belangrijkers, dat hij niet zien wil, staat op zijn gelaat te lezen: zijn reeds naderende dood. Hij praat steeds van zijn rijpe ervaring, om niet te voelen dat hij teveel is, zooals alles en iedereen in de natuur te veel is: een overdaad, die niets van gulheid heeft, maar triest, armzalig en in zichzelf verward is. ‘Al wat bestaat wordt zonder reden geboren, duurt voort uit zwakheid en sterft bij toeval.’ (pag. 169-170). {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar achter deze warreling van verschijnselen is soms even iets, een klank, een geur een koeltje, een iets, waarvan men weet dat het alleen is: het ‘bestaat’ niet, omdat het niets teveel heeft; in betrekking tot dit is al het overige teveel. Wie het gewaar wordt ondervindt even een gevoel van geluk en bevrijding; hij vergeet even de wereld van het gedrochtelijke. Aan het eind van zijn dagboek, dat sterk dramatisch is, al gebeurt er niets, besluit Antoine Roquentin aldus: ‘En ook ik heb willen zijn. Ik heb zelfs dat alléén gewild: dat was juist het punt. Ik heb nu den juisten kijk op de oogenschijnlijke wanorde van mijn bestaan: achter al die pogingen, die onderling geen verband schenen te houden, vind ik hetzelfde verlangen terug, het bestaan van mij weg te bannen, de oogenblikken van hun vet te ontdoen, ze te wringen, te drogen, mijzelf te zuiveren, te harden, om eindelijk den klaren, duidelijken klank van een saxophoon te geven. Het zou zelfs tot een fabel kunnen worden: er was eens een arme stakker, die zich van wereld vergist had. Hij bestond, als alle anderen, in de wereld van publieke tuinen, van kroegen, van handelssteden en hij wilde zich wijsmaken, dat hij elders leefde, achter het doek der schilderijen, mèt de doges van Tintoretto, mèt de ernstige Florentijnen van Gozzoli, achter de bladzijden der boeken, mèt Fabrice del Dongo en Julien Sorel, achter de grammophoon-platen, mèt de lange, schrale klachten van de jazz. En vervolgens, na aldus grondig voor domkop te hebben gespeeld, heeft hij de zaak begrepen, de oogen geopend en gezien dat de kaarten verkeerd gegeven waren; hij was juist in een café, met een glas lauw bier vóór zich. Hij bleef terneergeslagen op de bank zitten, hij dacht: ik ben een domkop. En, precies op dat oogenblik, is, geenszijds van het bestaan, in die andere wereld, die men van verre kan zien, maar nooit benaderen, een melodietje begonnen te dansen en zingen’.... (pag. 219). En het slot is, zooals ik al in den aanvang schreef, dat Roquentin-Sartre het besluit nam zijn bestaan te rechtvaardigen, door een ander boek te schrijven dan dat over den historischen Adhémar Rollebon (want dat was een dwaling geweest) een boek waarin men, achter de gedrukte bladzijden iets zou ontwaren, dat boven het bestaande uit zou reiken. Aldus ontstond dit merkwaardig journaal. Na deze korte wedergave denke men niet, dat het boek te phi- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} losofisch is om als een letterkundige fictie en te romantisch, om als een philosofisch geschrift beschouwd te kunnen worden. Het journaal is in een kleurig en geïnspireerd proza geschreven en de auteur heeft de ongewone gave zijn gedachten in kunstvorm om te zetten, zonder in oppervlakkigheid te vervallen. Het is op zichzelf een praestatie dat hij, 223 bladzijden lang, op één thema voortborduurt (de walging van het bestaande) zonder te vervelen: op een enkel fragment na - het te lange bezoek aan de portretten-galerij - blijven wij geboeid. Hiervan is de fantasie van den schrijver oorzaak. Zijn philosofische opvattingen zijn niet los in het verhaal gevlochten: zijn visies van natuur, stadsgedeelten en menschen zijn er van doordrenkt. Jean Giono-achtig ongebreideld is zijn verbeelding, als hij de grillen beschrijft, die de natuur zou kunnen hebben, zoo zij zich eens losmaakte uit haar luiheid, die den menschen het dwaze gevoel van veiligheid geeft, en zich in al haar wetloosheid openbaarde. Een straat, een boulevard ziet hij als een persoonlijkheid: ‘De Boulevard Noir heeft niet het indecente der burgerlijke straten, die beminnelijk doen tegen de voorbijgangers. Niemand heeft zich de moeite gegeven hem op te tooien.... In den omtrek van het station zorgen de inwoners van Bouville nog een beetje voor hem: nu en dan maken zij hem wat schoon, vanwege de reizigers. Maar dadelijk daarna laten zij hem in den steek en dan loopt hij rechtuit, blindelings, om op de Galvani-laan te stooten. De stad heeft hem vergeten. Soms rent een groote, aardkleurige vrachtwagen er met snelheid en donderend geraas doorheen. Men pleegt er zelfs geen moorden, bij gebrek aan moordenaars en slachtoffers. De Boulevard Noir is onmenschelijk, als een mineraal, als een driehoek.’ (pag. 43). Doordat de schrijver van het dagboek een eenzame is, komen er weinig personen in voor; zij worden maar in het voorbijgaan geteekend. Slechts één van die figuren komt telkens terug, de origineele en tragische Autodidact, die met gevoeligheid en humor geschetst wordt. Roquentin's zwaar-philosofische en kribbige maîtresse blijft te onwerkelijk en de heele episode, waar de schrijver haar ten tooneele voert lijkt mij te opzettelijk. Want blijkbaar heeft hij deze vrouw, die hunkert naar wat zij ‘volmaakte oogenblikken’ noemt, totdat zij de onbereikbaarheid daarvan inziet, in het verhaal geschoven, om te betogen dat ook {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} in het gevoelsleven het absoluut zuivere en klare niet tot deze aarde hoort. ‘Ik dacht,’ klaagt zij, na haar ontgoocheling, ‘dat de haat, de liefde, of de dood op ons nederdaalden, als de vurige tongen van Goede Vrijdag (sic!). Ik dacht dat men liefde, of dood, uit kon stralen. Welk een dwaling. Ja, werkelijk, ik dacht dat De Haat bestond en zij op de menschen neerkwam en ze dan boven hun eigen wezen verhief’ (pag. 189). - ‘Zij denkt, als ik’, noteert Roquentin in zijn dagboek. Dat doet zij inderdaad en zelfs onwaarschijnlijk veel. De titel, La Nausée waarschuwt ons, dat de lectuur niet opwekkend kan zijn. Toch zal zij op den lezer een andere uitwerking hebben dan bijvoorbeeld een wrange naturalistische roman. Want, om zelf het bestaande te zien, zooals in dit boek is voorgesteld, om deze afschuw van de wereld der verschijnselen na te kunnen voelen, moet men eenigszins geoefend zijn in de moderne Duitsche phenomenologie: men heeft er op gewezen, dat Jean-Paul Sartre een volgeling van Martin Heidegger en Edmond Husserl is. 1) Zoo men niet aan deze hersengymnastiek gewend is, zal men, na de lezing van dit boek, zijn normalen (volgens den schrijver juist abnormalen) kijk op het bestaande blijven houden en dezen roman beschouwen als een interessante en boeiende paradox, die toch wel even een anderen horizon geopend heeft. Henri Troyat, L'Araigne, (Paris, Plon, 1938). Met dit boek komen wij weer in het kader van den gewonen roman. ‘De bel deed hem opschrikken. Hij keek op zijn horloge: een uur. Noch zijn moeder, noch zijn zusters konden terug zijn. Voetstappen weerklonken in de gang. Gérard Fonsèque richtte zich op uit zijn dekens: - Wie is daar? - Lequesne. Stoor ik je?’ Aldus de eerste regels; gewoner kan het al niet. Overigens slaat deze Prix Goncourt een uitstekend figuur tusschen zijn soortgenooten. Duivelachtige personnages zijn sinds de helden van Julien Green en Mauriac in de mode en deze, alles in venijn omzettende spin, is onder de afschrikwekkendste. Een waarschuwing van Marguerite de Navarre: Gardez-vous de faire comme l'araigne, qui convertit toutes les bonnes viandes en venin, verklaart den titel. Gérard {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Fonsèque, een door zijn familie verwende, ziekelijke, bijna altijd bedlegerige jongeman misdraagt zich tegen zijn gehuwde, of verloofde zusters, op een wijze, waarmee hij de kwaadaardigste schoonmoeder overtreft. Hartstochtelijk aan haar gehecht, jaloersch en somber van aard, kan hij het niet verdragen dat zij alle drie, kort na elkaar, in het huwelijk treden om hem - zijn moeder sterft weldra - eenzaam achter te laten. Maar het is niet uitsluitend zelfzucht, die hem kwelt. Gérard is philosofisch van aanleg. Doordat hij veel alleen is, niet in staat een plaats in de maatschappij te vervullen en allen tijd tot mijmeren heeft, is hij er toe gekomen, om evenals de held van La Nausée, menschen en toestanden niet meer te zien met de oogen van den zoogenaamd normalen mensch, die blindelings sleur en conventies volgt. Zijn overgevoelige natuur wordt voortdurend gekwetst door hetgeen zijn verbeelding hem voorstelt van het gewone leven, dat hij slechts uit de verte aanschouwen kan. De verhoudingen van de menschen, het alledaagsche huwelijksleven en wat men gewoonlijk als geluk beschouwt, verliezen voor hem het vernis der gangbare opvattingen: hij smaalt over al het leelijke en weerzinwekkende, dat onder mooie termen bedekt wordt en in zijn vergiftige verbeelding wordt alles tot hatelijk caricatuur. ‘Men sluit de oogen. Dat is een gemakkelijk uitdrukking. Iedereen om hem heen sloot de oogen. Soms had hij den indruk dat men hem niet verdoofd had, om de eindelooze operatie van het leven te ondergaan. Een goed verzorgde narcose maakte de anderen gevoelloos voor smart. Hij alleen was wakker, helderziend, fel van lichaam en geest. De minste aanraking deed hem kreten slaken. Ja, wat hem ontbrak om het bestaan te aanvaarden, was dat kostbare verdoovende middel, waardoor zijn “gelijken” dronken waren als bruten.’ (pag. 222). De overeenkomst met de opvattingen van Antoine Roquentin is opmerkelijk. Een zinnetje als: ‘Le monde est grotesque, puant, méchant jusqu'à la nausée’, (pag. 221), de onsmakelijke beschrijving van een pasgeboren kind, waarover de familie zich in verrukte devotie buigt (pag. 243) zouden aan Jean-Paul Sartre's boek ontleend kunnen zijn. - Een nieuwe romantiek, een philosofische spleen onder de jongeren? Omdat hij duidelijk de dingen ziet, waarvoor zijn zusters, door liefde - of naar liefde verlangende - verblind zijn, tracht hij haar verbintenissen met de vulgaire mannen, die zij niet kennen, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals zij in werkelijkheid zijn, te verbreken en hij deinst niet terug voor de gemeenste intriges en leugens. Als hij faalt en bemerkt dat, na de twee oudste, ook zijn jongste zuster hem gaat ontglippen, fingeert hij, als een echte hystericus, een zelfmoord. Maar hij vergist zich in de dosis van hetgeen hij inneemt en sterft een vreeselijken dood. Meesterlijk heeft Troyat het karakter van zijn held, in al zijn gecompliceerdheid uitgebeeld en juist die mengeling van duivelachtige en algemeen menschelijke gevoelens, maken het belangrijk. Gérard is niet uitsluitend ‘venijn’. Hij heeft een werkelijke affectie voor zijn zusters. De mannen die haar aan hem ontrooven, zijn inderdaad onaantrekkelijke figuren: men begrijpt zijn antipathie en zijn angst, dat zij, met hen, haar ongeluk tegemoet loopen. Zelf zich stootend aan elke realiteit van het leven, vreest hij een dergelijk lot voor haar, die hij met te groote felheid liefheeft. Maar het ‘venijn’ doordrenkt al deze gevoelens. De afzondering, die hem genadeloos overlevert aan kwellende gedachten, drijven zijn hartstochten tot het uiterste. In zelfverblinding voelt hij niet de macht van zijn afgunst; hij waant zich, ook in de laagste uitingen van zijn morbide kwelzucht, beschermer van zijn zusters en martelaar. Zijn ziektetoestand, die hem afhankelijk maakt en tot een nutteloos leven dwingt, geeft hem een minderwaardigheidsgevoel, waarop nijd en pessimisme voortwoekeren, óók de begeerte, om eigen machteloosheid te compenseeren, door macht over de zielen te verkrijgen. Hetzelfde gevoel van minderwaardigheid dringt hem, den zieke, voor de gezonden en krachtigen te paradeeren met zijn boekenkennis en philosofisch inzicht. Een dergelijke talentvolle uitbeelding plaatst L'Araigne onder de knapste psychologische romans van dezen tijd. Ook de andere personen zijn met scherpte geteekend en staan ons levendig voor. Het vervult ons met ijskoude bewondering voor het boek, even ijskoud als de schrijver zelf tegenover zijn onderwerp staat. Het is alles te cerebraal opgezet en uitgewerkt: alle bezieling ontbreekt, alle overgave, waardoor een schrijver, als het ware, één wordt met zijn schepping; hier zien wij slechts een analist gebogen over zijn arbeid. Een spannend, maar gruwelijk verhaal van een pathologisch geval dat, hoe kunstzinnig ook verteld - Troyat's stijl heeft kleur en is vol onverwachte wendingen, er zijn veel beelden die {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} treffen door oorspronkelijkheid - den lezer toch niet veel anders achterlaat, dan een huiverig gevoel van onbehagen. Cilette Ofaire, Sylvie Velsey (Paris, Stock, 1938). Wat men in L'Araigne teveel mist, vindt men in dit boek ten volle; het behoort tot de goede gevoels-literatuur. De veertien hoofdstukken vormen episodes waartusschen Sylvie de band is, maar zij kunnen ook, onafhankelijk van elkaar, als novellen gelezen worden. De zeer begaafde schrijfster blijft zich echter niet altijd gelijk. Aan het eind van het hoofdstuk Sourires glijdt zij uit naar het sentimenteele, in Graine de rien, naar het précieuse (klinkt het niet een tikje aanstellerig, als Sylvie, die droomerig door het raam van haar pension naar den regen tuurt, aan een haar onbekenden jongeman verklaart dat zij feitelijk daarbuiten is, in den regen?); in Le Chat, met de beschrijving van dien onsmakelijken maaltijd, zelfs eenigszins naar het vulgaire. Maar in de overige hoofdstukken blijft de stemming vrijwel gaaf en kunnen wij ongestoord genieten van het lyrisch talent der schrijfster, dat gepaard gaat aan een sterk uitbeeldingsvermogen. Men heeft den indruk dat zij, in verdichten vorm, eigen emoties en belevingen verhaalt: haar innerlijke reacties op kleine en groote gebeurtenissen. Deze zelve blijven weggedoezeld, op een vagen achtergrond; niets wordt gedramatiseerd. Wij zien Sylvie, als kind, zich nog juist bezinnend, op het oogenblik, dat zij, half uit wanhoop, half uit doffe gehoorzaamheid aan een stiefmoeder, die haar steeds voorhoudt, dat het beter zou zijn als zij maar dood was, een eind aan haar leven wil maken. Dat is vrijwel alles wat wij van haar droeve jeugd vernemen. Zij trouwt met een kunstschilder, een mislukt genie, in wiens talent zij, naïef, gelooven blijft en voor wien zij, met schrijfwerk, den kost verdient. Later loopt hij van haar weg. Tenslotte vernemen wij nog dat zij, als slachtoffer van een brute overmacht, na allerlei verschrikkingen doorgemaakt te hebben (wáár vernemen wij niet, maar wij weten, door een interview van Frédéric Lefèvre, dat het Spanje is) met andere lotgenooten de vlucht neemt. Ook Sylvie kent, als Antoine Roquentin, als Gérard Fonsèque (in de hierboven behandelde boeken) de gruwelen en mislukkingen van het leven; zij weet dat het ‘dom en onrechtvaardig’ kan zijn. Maar zij is geen philosofe. Zij is alleen maar een zuivere {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} bron van liefde en goedheid, van geduldige, onbewuste goedheid, die niet haten kan, of verachten en als vanzelfsprekend de offers brengt, die van haar gevraagd worden. Zij is alleen maar bedroefd en verwonderd, dat ‘het goede willen’, meestal bestaat in ‘willen niet te willen’, wat wij, overeenkomstig onzen aard en onze wenschen, juist zoo gaarne willen. Het bestaat in afstand doen, een soort harnas aantrekken, waaronder men, als een machine, voortbeweegt. Niettegenstaande al het leed dat haar treft, houdt Sylvie een vast geloof in de waarde en schoonheid van het leven. Zonder aarzelen doet zij afstand van een groote liefde, die op haar weg komt, om haar onwaardigen man, die zonder haar, als een hulpeloos kind is, niet aan ellende prijs te geven. In berusting aanvaardt zij haar lot: ‘het elastiek spant en ontspant zich; als het uitgerekt is, dan maar een knoop erin gelegd.’ De schrijfster irriteert ons niet met te ver gedreven idealisme en deugdzaamheid. Sommige van haar persoons-karakteriseeringen zijn scherp ironisch en haar zin voor het komische behoedt haar meestal voor sentimentaliteit. Met een fijn penseel geeft zij ook de kleine gebeurtenissen in Sylvie's bestaan weer: haar eerste aanrakingen met den dood; het terugzien van een haar lief geworden vroegere buurfamilie. Ontroerend wordt beschreven, hoe het leed, in dien tusschentijd, op het gezin is neergedaald een leed, dat de bezoekster al vermoedt, als zij luistert naar den nu wat moe geworden stap van haar, die de deur komt openen. Vol afwisseling verhaalt de auteur van het gebeuren in Sylvie's innerlijk leven: de jonge vrouw genietend van natuur, van kinderen en dieren, peinzend over wat het leven haar bracht en onthield, of wel, zich glimlachend gewonnen gevend aan het vrije spel van haar gedachten. ‘Een artiest, herhaalde zij bij zichzelve, ja, dat was hij, lang geleden. En haar gedachten gleden, gleden. Wie kan gedachten volgen, die sneller glijden dan een tobogan. Zij zweven even door lichte ateliers. Men lachte er om armoede. Men at, als middagmaal, een wortel en een paar korreltjes gekookte rijst. Men zong, gezeten voor den schildersezel, de deuntjes die populair waren in de wijk. Geld? Maar dat is voor de bourgeois! En haar gedachten gleden, gleden. Het zijn gedachten zonder draad, die, onverschillig wáár, graantjes pikken. Zij spelen met populieren, die de wolken trachten vast te grijpen, dartelen in het voorjaar onder het beukenhout, verbergen zich {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} achter de seringen. Het zijn kleine, vroolijke gedachten, die steeds maar geluk plukken. Met spijt hield Sylvie ze tegen. Waartoe! Het is immers voorbij.’ (pag. 205). Fransche critici hebben Cilette Ofaire ‘notre Katherine Mansfield’ genoemd; ook heeft men haar met Rilke vergeleken. Het valt niet te ontkennen dat Sylvie eenigszins onfransch aandoet, als men Le grand Meaulnes en nog enkele andere romans uitzondert. Na de pessimistische boeken, die ik hierboven behandelde, voelde ik mij haast verplicht er op te wijzen, dat er in de hedendaagsche Fransche literatuur ook romans verschijnen van een geheel andere inspiratie. C. Serrurier {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche kroniek Uncle Sam ‘1.The people of the U.S. do not like the Government of Japan. 2.The people of the U.S. do not like the Government of Germany. 3.The people of the U.S., in my opinion, are against any form of dictatorial government, Communistic or Fastistic. 4.The people of the U.S. have the right and power to enforce morality and justice in accordance with peace treaties with us. And they will. Our Government does not have to use military force and will not, unless necessary.’ Aldus de volledige tekst eener verklaring, in de laatste dagen van 1938 afgelegd door den President van het Senate Foreign Relations Committee te Washington, Senator Key Pittman. Punt 4 is misschien niet over-duidelijk en punt 3 bevat de reserve ‘in my opinion’, maar de punten 1 en 2 zijn kategorisch, onvoorwaardelijk en niet mis te verstaan. ‘Too crude for diplomacy’, ‘coming perilously close to being a deliberate insult’ - heeft men in Amerika zelf gezegd, doch tegelijkertijd voegde men er aan toe: ‘just blunt enough to make Herr Hitler understand. For the first time Adolf Hitler has been treated with the same crudeness he has often used to other nations. At least for the time being the result appeared salubrious.’ (Time, 2 Jan. 1939, pag. 6/7). Er is inderdaad geen twijfel mogelijk, of Senator Pittman vertolkte, in eenigszins abrupten vorm, zoowel de meening van de Amerikaansche publieke opinie als die van de Regeering en {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} de omgeving van Roosevelt. Het gerucht, dat Senator Pittman's ‘statement’ door het Witte Huis zelf zoude zijn geinspireerd, moge ongegrond zijn - tegengesproken is het echter niet -, dat de President en zijn medestanders er in substantie anders over zouden denken, is uitgesloten. De Amerikaansche publieke opinie richt zich vooral tegen het nationaal-socialistisch regime in Duitschland. De Joden-terreur na den moord op von Rath heeft daarbij tot het populair sentiment zeer sterk gesproken, maar ook vóórdien was men reeds sterk anti-Duitsch. De schrijver dezer regelen heeft dit herhaaldelijk, laatstelijk nog dezen zomer, persoonlijk kunnen constateeren. Zulks aan ‘de Joodsche pers’ toe te schrijven verraadt volstrekte onkunde omtrent de Amerikaansche pers-situatie: nòch Hearst (resp. degenen, die thans zijn concern-in-déconfiture regeeren) nòch zijn rivaal Patterson zijn Joden. Wel is de New York Times (Amerika's beste dagblad) in Joodsche handen, maar dit wordt het blad dan ook vrij algemeen nagehouden en dezelfde personen, die juist op dien grond de voorlichting van de Times - die op zich zelve voortreffelijk is - slechts met argwaan aanvaarden, laten zich over Duitschland en het nationaal socialisme uit op een wijze, die hier te lande, behalve in zeker soort volksvergaderingen, waarin de politie dan ook nauwlettend pleegt toe te luisteren, niet voorkomt. Ook ware het onjuist te meenen, dat de antipathie tegen het Duitsche nationaal-socialisme een specialiteit van het Oosten en in het bijzonder van het - dan ‘verjoodscht’ geheeten - New York zoude zijn. Teekenend voor de stemming over het geheele land was de aanwijzing van ‘the man of the year’ voor 1938. Afgezien van een enkeling, die Benes of ‘the twins Judas Iskarioth en Chamberlain’ als zoodanig voordroeg, heerschte er vrijwel eenstemmigheid over het geheele land: ‘the man of the year’ voor 1938 was Adolf Hitler. Maar met welk eene motiveering! Zij is voor herhaling in een Nederlandsch tijdschrift niet vatbaar. Genoeg zij het te zeggen, dat het epitheton ‘gangster’ een zekere voorkeur genoot 1) en dat met recht kon worden geconstateerd, dat ‘the majority of letters nominating him have {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} been wholly condemnatory’. Wie hiervoor een verklaring zoekt, bedenke vóór alles, dat de democratie in de Ver. Staten een geloofsartikel is en den grondslag vormt van elke Amerikaansche levensbeschouwing, hoe zij onderling overigens ook mogen verschillen. Daarin, en niet in vermeenden ‘Joodschen invloed’, is de hoofdoorzaak van de huidige Duitschenhaat te zoeken en te vinden. Ook over de stemming in regeeringskringen behoeft men niet in twijfel te verkeeren. De minister van binnenlandsche zaken Harold Ickes, volbloed ‘Arier’ en intimus van den President, hield te Cleveland, Ohio een rede voor de Zionisten aldaar, waarin over Duitschland en zijn Rijkskanselier werd gesproken op een wijze, die, als men van zekere Duitsche redevoeringen afziet, zonder precedent was. Bij afwezigheid van den Duitschen gezant, die, evenals de Amerikaansche gezant te Berlijn, door zijn Regeering is teruggeroepen ‘ter fine van rapport’, protesteerde de Duitsche zaakgelastigde Dr. Thomsen tegen deze uitlatingen. De Secretary of State, Cordell Hull, was op reis naar Lima, zoodat Dr. Thomsen werd ontvangen door den Onderstaatssecretaris, den hooghartigen, aristocratischen (Bostonian) en uiterst koelen Sumner Welles. Deze, wel verre van voor de rede van minister Ickes eenige verontschuldiging aan te bieden, verklaarde, volgens zijn eigen communiqué, dat ‘the recent policies pursued in Germany had shocked and confounded public opinion in the United States more profoundly than anything that had taken place in many decades, and such references to this state of public indignation as may have been made certainly represented the feeling of the overwhelming majority of the people of the United States.’ Na de tallooze aanvallen op vreemde staatslieden in de Duitsche, door de Regeering volledig beheerschte, pers, kwam de wensch der Duitsche Regeering, een protest van dezen aard in te dienen, volgens Sumner Welles ‘with singular ill grace’. En om dit alles te onderstreepen, reed President Roosevelt terstond daarop en onverwachts naar Olney, Maryland, om aldaar tijdens het diner van den heer en mevrouw Ickes de gast te zijn.... ‘It was as close to a severance of diplomatic relations as two “friendly” nations can get’. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles is toch echter meer uiting van kwaad humeur, dan daadwerkelijke buitenlandsche politiek. De anti-Duitsche stemming, de onrust en de wrevel over nationaal-socialistische propaganda onder Amerikaansche burgers van Duitsche afkomst, de verontwaardiging over Duitsche spionnage, dit alles vormt ten slotte niet meer dan een achtergrond, zij het dan ook, dat juist in de Ver. Staten dergelijke sentimenten als achtergrond zeer gewichtig zijn. De zakelijke geschillen tusschen Duitschland en de Ver. Staten zijn, vergeleken met den haat tegen het Duitsche regiem, betrekkelijk onbelangrijk. De weigering, in het voorjaar 1938, den export van helium ten behoeve van Duitsche luchtschepen toe te staan, kwam uit deze stemming voort. Het feit, dat Duitschland het eenige land van importantie is, waarmede de Ver. Staten tot dusverre nog geen handelsverdrag hebben gesloten, is echter van wijder beteekenis. Het ‘trade-agreement-program’ vormt een van de belangrijkste onderdeelen van de buitenlandsche politiek der Roosevelt-administratie; een onderdeel dat den overigens volstrekt niet door-dik-en-dun den New Deal bewonderenden Secretary of State (= Minister van Buitenlandsche Zaken) Cordell Hull bovendien persoonlijk zéér ter harte gaat. De hoeksteenen van deze handelspolitiek zijn: wederzijdsche verlaging van invoerrechten en wegneming van andere handelsbelemmeringen, met als gevolg verruiming der exportmogelijkheden voor beide landen, dus óók voor de Amerikaansche landbouw en industrie, en de meestbegunstigingsclausule. Omtrent dit laatste punt zei de Assistant Secretary of State Sayre op 10 October 1938 o.a. het navolgende: ‘Perhaps no part of the program has been more widely misunderstood than the most-favored-nation policy upon which it rests; yet this in truth constitutes the very keystone of the program, that which guarantees American exports against discrimination abroad. Most-favored-nation treatment is simply another name for nondiscrimination For the United States to embark upon a policy of enlarging foreign markets for its products and securing at the same time itself to initiate at home a policy of widespread discrimination against the goods of certain foreign countries which are not discriminating against American goods would be nothing but arrant nonsense.’ Het is echter juist het beginsel der meest-begunstiging, dat Duitschland uit zijn handelspolitiek stelselmatig pleegt te weren. Het gevolg hiervan is, dat een handelsverdrag op de door de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver. Staten alléén aanvaardbaar geachte basis in de Duitsche handelspolitiek niet past, terwijl de Ver. Staten begrijpelijkerwijze hardnekkig blijven weigeren voor Duitschland een uitzondering te maken. De tijdens de Roosevelt-administratie afgesloten handelsverdragen zijn in hunne toepassing een groot succes gebleken. Alle partijen blijken er ten zeerste over tevreden, omdat zij inderdaad hun export, tengevolge van het verdrag, aanzienlijk hebben zien toenemen. Het Nederlandsch-Amerikaansche verdrag, dat op 1 Februari 1936 in werking is getreden, maakt daarop geen uitzondering: tusschen 1934 en 1937 is de Nederlandsche import in de Ver. Staten bijna verdubbeld! Onder deze omstandigheden begrijpt men, hoezeer het naar vergrooting van zijn export hunkerende Duitschland naar een handelsverdrag met de Ver. Staten verlangt. De Duitsche Regeering schijnt in den zomer van 1938 zelfs langs diplomatieken weg haar misnoegen over het uitblijven van een dergelijk verdrag te hebben kenbaar gemaakt, waarop het antwoord natuurlijk luidde: de schuld ligt niet bij ons, maar bij u; een land, dat de meest-begunstigingsclausule niet wenscht te aanvaarden, en daarmede te kennen geeft, zich het recht tot discriminatie ten ongunste van Amerikaansche goederen en exporteurs te willen voorbehouden, maakt het ons onmogelijk met hem tot een accoord te komen. Het Duitsch-Italiaansche systeem van handeldrijven wordt bovendien om principieele redenen door Amerika veroordeeld: ‘Trade conducted on this basis is extraordinarily unstable, for when these nations bargain in exclusive preferences they are constantly altering these preferences, depending upon what other country may currently be the highest bidder or upon the degree of retaliation to which they are being subjected. The disordered state of trade in central and eastern Europe to day is striking proof of the fruits which this policy bears.’ 1) Het is anderzijds echter duidelijk, dat Duitschland, wiens handelspolitiek in Centraal-Europa en in het Donaubekken juist op het verleenen van die speciale faveurs is gebaseerd, de meest-begunstigings-clausule onmogelijk meer kán aanvaarden. Er is hier dus een dead lock, waarvoor een oplossing, met be- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} houd van de handelspolitieke grondslagen over en weer, onvindbaar schijnt. Dan is er het geschil betreffende de Oostenrijksche leeningen. De Duitsche Regeering ontkent aansprakelijk te zijn voor rente en hoofdsom van obligaties ten laste van den vroegeren Oostenrijkschen staat, op den welsprekenden grond, dat ‘they (d.i. de schulden in kwestie) were brought about in order to support the incompetent Austrian State artificially created by the Paris treaties’, doch heeft met verschillende regeeringen, o.a. met de Nederlandsche, regelingen getroffen krachtens welke de Duitsche Regeering over de clearing tóch betaalt. De Ver. Staten antwoorden hierop, dat ‘the inter-governmental indebtedness, incurred to obtain food for the Austrian people at a time of distress and lack of means or ordinary credit for the most necessary payments, and specifically secured on assets and revenues of Austria, has not disappeared or been anulled by the fact of the taking over of these assets and revenues by the German Government.’ Betaling uit het deviezen-overschot van den Duitschen handel op de Ver. Staten is natuurlijk uitgesloten, omdat de Duitsche handelsbalans met Amerika zoo sterk negatief luidt, en een Duitsch aanbod in Sperr-marken te betalen, beschouwt de Amerikaansche Regeering als volstrekt onaanvaardbaar. In twee zure nota's (van 19 Oct. en 25 Nov. 1938) heeft de Amerikaansche Regeering dan ook op een spoedige, bevredigende regeling aangedrongen ‘so that the American holders of Austrian securities will not long remain the only important group of holders of Austrian bonds for which no provision for payment has been made.’ Ten slotte bestaat er rivaliteit tusschen de Ver. Staten eenerzijds en Duitschland en Italië anderzijds op het Zuid-Amerikaansche deel van het Westersch continent. Het is bekend, dat de propaganda, die door de beide dictatoriale regeeringen in Zuid-Amerika op alle mogelijke manieren wordt gevoerd, de Ver. Staten onverwachts heeft overvallen en aan de resultaten van Roosevelt's good-neighbour-policy voor den Amerikaanschen handel veel afbreuk dreigt te doen. De achtste Pan-amerikaansche {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Conferentie te Lima (Peru) werd dan ook door de Ver. Staten als een welkome gelegenheid beschouwd ‘to furnish the forum for the U.S. to attempt again to consolidate American sentiment and action against all form of overseas penetration.’ Daartoe vaardigde Roosevelt naar Lima niet slechts zijn Secretary of State Cordell Hull, doch ook Roosevelt's vroegeren Republikeinschen tegen-candidaat Alf. Landon af, aldus de eensgezindheid der Ver. Staten t.o.v. de good-neighbour-policy in de samenstelling der delegatie tot uitdrukking brengend. Een volledig succes is de Conferentie van Lima voor de Ver. Staten niet geworden. Cordell Hull's aanvankelijk voorstel, een resolutie, die openlijk tegen de totalitaire staten was gericht, stuitte op Argentijnschen tegenstand. Argentinië is altijd de tegenspeler van de Ver. Staten op het Amerikaansche Continent, en min of meer bevreesd voor de hegemonie van Uncle Sam, terwijl het bovendien met Duitschland en Italië een aanzienlijk handelsverkeer onderhoudt. Daarbij kwam, dat de - reeds lang te voren vastgestelde - plaats der Conferentie voor Cordell Hull's bedoelingen weinig geschikt is gebleken. Volgens een correspondent van de New York Times heeft de Conferentie moeten werken onder een tot dusverre ongekend systeem van censuur, intimidatie en spionnage. Zelfs de archieven der Amerikaansche Delegatie bleken voor den Peruaanschen geheimen informatie-dienst niet veilig. De chauffeurs, die ter beschikking van de delegaties waren gesteld, bleken bijna zonder uitzondering geheime agenten te zijn. Op de Conferentie zelve heeft men tegen de activiteit van talrijke ‘lobbyists’ in Duitschen en Italiaanschen dienst moeten protesteeren. Op den openingsdag waren er meer Duitsche, Italiaansche en Japansche vlaggen te zien, dan vlaggen van Noord- of Zuid-Amerikaansche Staten. Dat van dit alles zoo weinig is uitgelekt, was een gevolg van de uiterst strenge censuur op en de voortdurende intimitatie van de ter plaatse aanwezige journalisten. Als in de mededeelingen van de Times - een blad, welks degelijkheid met die van onzen Rotterdammer te vergelijken is - slechts een kern van waarheid schuilt, kan men niet beweren, dat de Conferentie gelukkig in de keuze van haar gastvrouw is geweest.... Hoewel vele leden der Conferentie den door Cordell Hull voorgestelden tekst toch wel gaarne zouden hebben aanvaard, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft Cordell Hull, ter wille van de eenstemmigheid, in een verzwakking tot ‘reaffirm their decision to maintain and defend them against all foreign intervention’ toegestemd. Het eenige nieuwe is een thans aanvaarde consultatie-plicht van alle Amerikaansche Staten in geval van een crisis. De anti-totalitaire stemming ter Conferentie blijkt echter ook nog uit enkele andere resoluties: tegen het erkennen van (Duitsche, Italiaansche) ‘minderheden’ op het Amerikaansche Continent, tegen het anti-semietisme en tegen de geloofsvervolgingen. In het gejuich der Duitsche en Italiaansche couranten over de ‘mislukking’ van de Conferentie van Lima moet dus wel een eenigszins geforceerde noot meeklinken. Anderzijds zal Cordell Hull echter ook niet voor 100% voldaan huistoe zijn gekeerd. Van de houding der Ver. Staten in de nabije toekomst is weinig te zeggen. Roosevelt's monster-bewapenings-program, dat vooral voor het leger en de luchtvloot belangrijke versterkingen voorziet, doet sommigen denken aan de mogelijkheid van interventie buiten het Amerikaansche continent, waarvan Roosevelt zelf evenwel verklaart niet te willen weten. Als er iets gebeurt, zal het veeleer in de richting van het afbreken of boycotten der handelsbetrekkingen met Duitschland zijn te zoeken. Een lijst van grieven (Duitsche discriminaties tegen Amerikaansche burgers) schijnt binnenkort te zullen worden gepubliceerd (met de daarmede gemoeide bedragen in dollars erbij!). Van de publieke reactie daarop zal Roosevelt's verder optreden wel goeddeels afhankelijk zijn. B.M.T. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie W. Retera Wzn., Het moderne interieur. - Uitg. Mij Kosmos, Amsterdam. 1938. Bij een reeks van foto's, hoofdzakelijk van Nederlandsche, doch ook van buitenlandsche interieurs, heeft de heer W. Retera, hoofdredacteur van ‘Het Landhuis’, een uitvoerige inleiding geschreven die ons langs een aantal hoofdstukken voert als: ‘de ingang’, ‘de woonkamer’, ‘de keuken’, ‘verbinding tusschen keuken en eetkamer’, enz. maar waarbij ook onderdeelen niet zijn verwaarloosd, zoodat ‘kast’, ‘deuren, ramen en verlichting’, enz. ook hun plaats vinden. Met zeer vele en dikwijls zeer gelukkig gekozen teekeningen van platte gronden, doorsneden, details en isometrische projecties van huizen en hun verschillende verdiepingen wordt de tekst aan den lezer verduidelijkt. En dan volgen de ongeveer honderd bladzijden met werkelijk prachtige foto's, waarbij ook de interieurs van schepen en vliegmachines niet ontbreken. Hoe sterk zijn toch de wisselwerkingen in de wereld, hoe sterk zijn de invloeden over en weer. Wanneer nieuwe technieken nieuwe mogelijkheden bieden moeten zich nieuwe categorieën vormen, wat niet ineens geschiedt, doch geleidelijk aan zich ontwikkelt. Eens kreeg een fotografie een eersten prijs, wanneer het ‘net een schilderij’ was, nu is een schilderij dikwijls ‘net een fotografie’ en intusschen heeft de foto zich tot een eigen categorie ontwikkeld. Het tooneelstuk gaf de eerste lijn aan voor de geluidsfilm, nu beïnvloedt de zegswijze van de film een goed deel van de moderne dialoog. Eens moest ook een scheepsinterieur ‘net een renaissancepaleis of een barokvilla’ zijn, nu werken de technische vervoermiddelen met hun geringe afmetingen, hun tot het uiterste opgedreven ‘efficiency’ en hun zoeken naar een minimum wegende constructiematerialen, terug op de woning, die overigens ook al om oeconomische redenen de ruime afmetingen van vroeger niet meer kan aannemen. Van deze wisselwerking getuigen vele der besproken schema's en vele der afgebeelde interieurs op een wijze die doet gevoelen hoe, bij velerlei persoonlijke opvattingen zich toch een eenheid aan het ontwikkelen is, die bevrijdend werkt voor dengene, die ook zelf gericht is op dat opene en klare, dat het moderne interieur inderdaad in zoo vele gevallen vermag te geven. Een vraag: welke richtlijn heeft bij het bepalen van de volgorde der afbeeldingen voorgezeten? De foto's volgen noch den gang der inleiding, noch zijn zij auteursgewijze geplaatst. Wat wel het beginsel der plaatsing is geweest, hebben wij niet kunnen vinden; daardoor is een zekere onrust ontstaan, die vermeden had kunnen worden. P. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Magda Révész-Alexander, Byzantynsche Kunst in Italië. - N.V. Noord-Holl. Uitgeversmij., Amsterdam. Perioden van overgang oefenen een begrijpelijke aantrekkingskracht uit op dengene, die met de kunstuitingen van duidelijk kenbare perioden zich reeds geheel vertrouwd gevoelt. Voor Mevrouw Révész-Alexander heeft, als voor menigeen heden ten dage, de tijd van het einde van het paganisme en het begin onzer Christelijke cultuur een bijzondere bekoring gehad en wel in hoofdzaak viel haar oog op hetgeen Byzantium in dat ondergangs- en wordingsproces presteerde en dat weer vooral op Italiaanschen bodem. Waar echter die Byzantynsche invloed op Italië zich niet alleen in het begin afspeelde, maar ook in later eeuwen van belang was, ging de stof van ‘Geestelijke aspecten van den overgangstijd tusschen Antieke en Christelijke wereld’, over Ravenna in vòòr- en na-Justiniaanschen tijd door en na den ‘Beeldenstorm’ en een Intermezzo: ‘Byzantium en de Barbaren’ vinden we dan ook de ‘Byzantijnsche Middeleeuwen in Italië’, waarbij Venetië, Torcello, Palermo, Cefalu en Monreale aan de beurt komen. Het boek eindigt met ‘voortleven en uitstralen van den Byzantynschen geest en met ‘Slotbeschouwingen’. In dit met groote zorg uitgegeven werkje vinden we een reeks van zeer goede zwart-wit reproducties en een tekst die, hoewel zeker niet overal op even hoog peil staande, van groote liefde voor de in studie genomen stof getuigt. Het onderwerp is moeilijk en het te illustreeren zòò, dat de lezer, die de besproken werken niet van aanschouwing kent er ook maar bij benadering een beeld van krijgt, vraagt kleurreproducties en zelfs daarmee wordt het nog maar een benaderen. Zoo moest de schrijfster woekeren met ongekleurde afbeeldingen en met een aantal bladzijden, zeker onvoldoende in aantal om de geweldige problemen van ‘Idool-God’, ‘Ideaal-God’, ‘Symbool-God’ en ‘Ikoon-God’ en die van ‘Magie en Mystiek’ te verwerken, welke beschouwingen min of meer anorganisch aan het einde van het werkje zijn bijgevoegd, kennelijk omdat de schrijfster daar zoo vol van was. Los daarvan lijkt ons de stofindeeling in het algemeen gelukkig; de afwisseling van beschouwing en beschrijving voorkomt de eentonigheid, welke zoovele van dit soort boeken kenmerkt en houdt de aandacht gespannen. Een aantal vragen dringen zich intusschen toch wel op. Minder duidelijk en minder juist is o.i. de schr. met ‘deze kunst en die van Byzantium en van het Oost-Romeinsche Rijk zelf(?)’ of ‘hier waar de kunst meestal nog kunstloos is’ (p. 12), ‘er waren vier kruistochten van 1081-1204’ (p. 77), ‘God schiep den mensch en blijft alleen met deze zijn laatste mislukkingen’ (een misplaatste ‘aardigheid’?) of met uitroepen als ‘de Oud-Byzantynsche kunst, misschien het grootste en verhevenste, wat menschen ooit hebben gepresteerd’, een uiting van het soort, dat men na zijn burgerschooltijd heeft te vermijden. Ook met het gebruik van woorden als ‘realistisch’ (p. 29, 37 enz.) ‘echt Grieksch’ (p. 29, 52 enz.) is de schr. o.i. te gemakkelijk en veelal nauwelijks juist. Waar het om beschrijvingen gaat zijn die betreffende mozaïken enz. zeker te verkiezen boven die op bouwkundig gebied, waarbij werkelijk ernstige fouten gemaakt worden. Wij denken hier aan p. 45 e.v. Van {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} noodlottigheid bij de versmelting van het centrale en axiale principe in de bouwkunst zou mevr. Révész zeker niet gesproken hebben, als zij de architectuur van Armenië (zie Strzygowski) had bestudeerd of de kerken der late barok (o.a. in Praag; Dientzenhofer) en wat daarbij over Michelangelo wordt gezegd moge op z'n minst oppervlakkig heeten. De schr. noemt de Hagia Sofia, die hoewel niet op Italiaanschen bodem staande, uitvoerig besproken wordt, en verklaart deze kerk voor het eenige gelukte exemplaar. Hoe bij dit gebouw dan naast het centrale accent toch gerichtheid ontstaat wordt totaal foutief beschreven, terwijl het geval - de aaneenrijging van twee conchavormige ruimten aan slechts twee zijden van het middenvierkant - toch zoo doodsimpel en evident is, hoe moeilijk het ook te construeeren moet zijn geweest. Dat het verschijnen van Justinianus en Theodora in een kerkruimte (de S. Vitale) een ‘hybris’ moet zijn geweest voor ‘het echt Christelijk gevoel’, lijkt niet waarschijnlijk in een periode van Caesaropapisme, in welke zin een uitdrukking als ‘echt Christelijk gevoel’ op z'n minst ook van twijfelachtige waarde mag heeten. En dan komt er een punt, dat ons telkens, al lezende, met de schrijfster in conflict bracht en dat wij hierboven al in 't kort aanroerden, n.l. het gebruik van de termen ‘echt-Grieksch’, ‘echt-Antiek’ enz. voor de Byzantynsche kunst. Zeker, het was niet zonder zin, dat Prof. Hesseling schreef: ‘Wie prijs stelt op het bezit van de kennis der Helleensche beschaving, behoort de geweldige steenmassa's van Byzantiums oude stadsmuren te beschouwen met dezelfde gewaarwording, waarmede een gehavende brandkast wordt bezien, die uit een hevig vuur onze papieren van waarde heeft gered, hier en daar geschroeid, verschrompeld of zelfs verminkt, maar toch in hoofdzaak ongedeerd,’ maar mogen wij dat nu ook op de beeldende kunst projecteeren. Wij weten allen hoe het met de geschiedenis van het portret is gegaan, hoe het zich ontwikkelde, na Griekenland, in den Diadochentijd en hoe die opvattingen periodiek van invloed waren op Rome, waar een autochthone, gedeeltelijk onder Etrurische inwerking staande portretkunst zich vanuit de was-maskers ontwikkelde over den tijd van het Julisch-Claudische Huis, de Flaviërs, enz. enz. om eindelijk te verstarren en te verstrakken in koppen als die van Valentinianus, Maximinus Trax, Philippus Arabs, Constantijn enz. enz. Dat zienderoogen het driedimensionale portret terugliep naar het twee-dimensionale reliëf- en mozaïekportret, dat het ‘trois-quart’ terugliep naar het star-frontale, we weten het en aanvaarden het, doch mag men daarom schrijven: ‘Deze portretten.... getuigen van de antieke erfenis.... zij staan aan het eindpunt van een lange glansrijke ontwikkeling als waardige navolgers van groote voorgangers.’ Mij lijkt dit principieel fout en even onaanvaardbaar als Taine's kwalificatie van ‘personnages hébétis, aplatis, malades’ uit zijn ‘Voyage en Italie’. De figuren van Ravenna en andere Byzantynsche vormen een eigen categorie, hebben een eigen schoonheid en een eigen bestaansrecht, wortelend in een eigen zeer bijzondere cultureele gesteldheid. Zij zijn o.i. evenmin te vergelijken met de groote antieke voorgangers op de wijze waarop Taine dat doet als op de manier van mevr. Révész. Bij de litteratuuropgaven misten we de plaatwerken van Colasanti ‘l'arte bysantina in Italia’ en Millet ‘Mistra’, waarvan vooral het eerste {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} op zoo schitterende wijze afbeeldingen geeft over het onderwerp in kwestie en dat daarom zeker niet onvermeld had mogen blijven. P. Dr. Agatha Gijzen, 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie. 1820-1915. - Rotterdam 1938. W.L. & J. Brusse's Uitgevers-maatschappij N.V., XII en 335 blz. Dit omvangrijke, typographisch fraai verzorgde Leidsche proefschrift behandelt de geschiedenis van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden van het tijdstip (1820) af, dat het door samenvoeging van verschillende bestaande collecties gevormd werd, tot aan het einde van het bewind van den derden directeur, dien de instelling in het verloop van tennaastebij een eeuw gehad had. Van hoe groote waarde het zorgvuldig onderzoek, dat de schrijfster verricht heeft, voor de interne efficientie van het Museum zijn zal, kan ook de buitenstaander zooal niet in details nagaan, dan toch in beginsel begrijpen: het archief van een instelling, die zelf een archieffunctie vervult, is door haar uit een chaos tot een ordelijk register herschapen; de relaties van het Museum met de medewerkers uit vroeger tijd zijn opgehelderd; hun bijdragen zijn bestudeerd en hun zendingen, waar noodig, geïdentificeerd. Uiteraard is dit alles echter voornamelijk voor biologen van belang. Maar daarnaast bevat het boek veel, dat ook den algemeenen lezer kan boeien: de duidelijke karakteristieken van de drie opvolgende directeuren: Temminck, amateur-verzamelaar in 18e-eeuwschen stijl, Schlegel, self-made systematicus met enorme vormenkennis, maar met diepe minachting voor universiteitszoölogen, die aan anatomie deden en een microscoop gebruikten, Jentinck tenslotte, voor het eerst een leider met wetenschappelijke vorming. Van elk hunner wordt het doel geschetst, dat hun bij het beheer van het Museum voor oogen stond en wordt nagegaan, welke invloed op de verzameling daarvan het gevolg was. Daar is verder de schildering van het telkens weer terugkeerend meeningsverschil over de vraag, wat het Museum nu eigenlijk was: een zelfstandige wetenschappelijke instelling of een hulpmiddel, dat den hoogleeraar in de zoölogie voor zijn onderwijs ter beschikking stond en waaruit hij - tot wanhoop van het personeel - de zeldzaamste stukken kon weghalen om ze, gebruikt en, voorzoover ze in handen van studenten vielen, mis- en verbruikt, weer terug te brengen. Deze dingen èn andere (zooals de beschouwingen over de kortzichtige regeling van de financieele positie der conservatoren, die continuïteit in het beheer verhindert) zijn van meer dan speciale vakbeteekenis en rechtvaardigen dan ook belangstelling voor het werk van Dr. Gijzen buiten de kringen der zoölogen. E.J.D. Dr. N.G.M. van Doornik M.S.C., De Moderne Gymnasiast tegenover zijn klassieke vorming. - J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V., Groningen - Batavia, 1938. VI en 246 blz. De schrijver van dit boek heeft de goede gedachte gehad om, bij wijze van bijdrage tot de veelomstreden vraag naar de waarde en het {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaansrecht der klassieke vorming voor de hedendaagsche jeugd, die jeugd zelf om haar meening te vragen. Die gedachte was niet op zich zelf goed, maar werd het, omdat hij haar op de juiste wijze in daden omzette: hij vroeg van de gymnasiasten, die zijn enquête beantwoordden niet een voorlichting, die zij niet konden geven, maar hij observeerde de wijze, waarop zij op zijn opdrachten reageerden met een door psychologische scholing verdiepte warm-menschelijke belangstelling. Daarbij wist hij zoo goed het midden te bewaren tusschen de in psychologische kringen niet steeds vermeden overschatting van het jeugdig oordeel en de bij onderwijsmenschen nog vaak gebruikelijke volstrekte geringschatting daarvan, dat hij aan het eind van zijn overzicht van de interessante algemeene bevindingen, waartoe zijn omvangrijk onderzoek hem leidde, ook nog enkele conclusies van paedagogische en didactische waarde kon formuleeren. Van die algemeene bevindingen, die stuk voor stuk het kennisnemen waard zijn, vallen wel het meest deze twee op: dat in de motiveering van de sterke waardeering, die de gymnasiale jeugd in groote meerderheid voor haar opleiding blijkt te bezitten, veel meer nadruk wordt gelegd op de algemeene ontwikkeling en verruiming van den geest, die als resultaat van de kennismaking met de antieke cultuur gevoeld wordt dan op de vormende waarde van de beoefening der oude talen als zoodanig en op de verrijking van het aesthetisch inzicht door het contact met oude kunst en litteratuur; en vervolgens, dat de leerlingen der zesde klasse aanmerkelijk rijper in hun oordeel blijken te zijn dan die van de vijfde. Het eerste resultaat kan van belang zijn bij overweging van de vraag, of men de beteekenis van het Gymnasium in de eerste plaats in zijn cultuurhistorische dan wel in zijn philologische functie moet zoeken (om het scherp te stellen: of de oude talen daarom zooveel waarde hebben, omdat zij den weg openen, waarop men de klassieke wereld leert kennen, òf omdat zij zulk een voortreffelijk linguistisch trainingsmiddel zijn voor den jeugdigen geest). Het tweede verdient de aandacht, wanneer men, zooals niet ongebruikelijk is, een waardevergelijking tusschen Gymnasium en H.B.S. maakt; deze zou misschien minder sterk in het nadeel van de laatste onderwijsinrichting uitvallen, wanneer deze de kans kreeg om de mathematisch-natuurwetenschap-pelijke vorming, die ze beoogt, een jaar langer voort te zetten dan nu het geval is. Van de practische gevolgtrekkingen, waartoe de schrijver komt, is wellicht het belangrijkst zijn onomwonden afkeuring van wat er op het B-Gymnasium nog van klassieke vorming terecht komt en zijn aanbeveling van een regeling, waarbij de B-leerlingen slechts één oude taal zouden blijven beoefenen en wel in dezelfden omvang als waarin deze op de A-afdeeling gedoceerd wordt. Helaas ziet hij zich genoodzaakt, de practische uitwerking van dit denkbeeld (het zal hem bekend zijn, dat daaraan groote moeilijkheden verbonden zijn, tenzij men het Grieksch wil opofferen) en daarmee ook de vraag naar het al of niet wenschelijke van een B-Gymnasium zonder Grieksch te laten rusten. Een enkele maal is het werk van Dr. van Doornik ook van belang om wat er niet in staat. Wanneer op blz. 120 blijkt, dat voorzoover van voorkeur voor een der oude talen sprake is (ongeveer 2/3 der proefpersonen bezat zulk een voorkeur niet) het Grieksch door de B's met meer nadruk boven het Latijn verkozen wordt dan door de A's, ont- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt in de motiveering daarvan ieder blijk van besef van den nauwen samenhang, die de Grieksche cultuur op mathematisch en natuurwetenschappelijk gebied met de onze bindt en van de volstrekte waardeloosheid, die de Romeinsche wereld in dit opzicht voor ons heeft. Niets kon duidelijker bewijzen, hoezeer op de Gymnasia ook door wat de schrijver cultuurleeraren noemt, verzuimd wordt op deze zijde van den Griekschen geest, een van zijn meest schitterende facetten, te wijzen. E.J.D. Geschiedkundige Atlas van Nederland. - Kaart 19, De Koloniën (De Compagnie in den Archipel na 1684 tot 1791. De Compagnie buiten den Archipel). - Kaart 5 (Herdruk. Holland, Zeeland en West-Friesland in 1300). - Kaart 7 (Herdruk. De St. Elizabethsvloed). - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1938. ‘Hiermede is de atlas voltooid.’ Het is een werk van jaren geweest, en de commissie (thans bestaande uit de heeren Bannier, Beekman, Brugmans, Gosses, Hoefer) mag worden gelukgewenscht. De begeleidende boekjes zijn van prof. dr. E.C. Godée Molsbergen (koloniën) en Jhr. dr. Th. van Rheineck Leyssius (de herdrukken). Die herdrukken zijn belangwekkend, immers de vorige kaarten (die van dr. Beekman waren) zien er bij den heer Leyssius gedeeltelijk heel anders uit. Het groote verschil betreft de Zuidhollandsche eilanden. Bij Leyssius komen wij een Tille, een Idschaerde, een Borre, een Groote en Kleine Vorre tegen, die Beekman daar niet kende; en de loop van de Striene is door Leyssius grondig veranderd. De herdrukken zijn vervaardigd met dr. Beekman's volkomen instemming. ‘De oude bladen’ (zegt hij zelf, in een noot bij Leyssius' boekje) ‘kunnen vernietigd worden.’ Leyssius had niet kunnen werken zonder goedkeuring van Beekman, wiens eigen vroegere suggestiën nu bleken te moeten worden verbeterd. C. J. Huizinga, Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spelelement der cultuur. - Tjeenk Willink, Haarlem, 1938. Met groote liefde heeft Huizinga dit boek geschreven. Hij kon het niet laten. ‘Het ging mij zeer ter harte’ (blz. xiii, voorbericht). Wij hebben dan een boek ontvangen, dat zeker aan ‘Hersttij der Middeleeuwen’ gelijkwaardig is, en nog beter wetenschappelijk gegrondvest dan het geschrift, dat hij vele jaren geleden uitgaf. ‘Spel is ouder dan cultuur,’ want ‘dieren spelen juist als menschen’ (bl. 1). Wel is spel ‘een element der cultuur’. In hoeverre, heeft de hoogleeraar thans trachten te bepalen. Het komt mij voor dat hij daar zeer wel in geslaagd is. ‘Het spel schept orde,’ zegt hij. ‘Elk spel beweegt zich binnen zijn speelruimte, die hetzij stoffelijk of denkbeeldig, opzettelijk of als van zelf sprekend, van te voren is afgebakend’ (bl. 15). Ook dit: ‘het spel heeft een neiging om schoon te zijn. Die aesthetische factor is wellicht identiek aan {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} den dwang tot het scheppen van geordenden vorm.... Het spel is vol van die twee edelste hoedanigheden, die de mensch in de dingen kan waarnemen en zelf kan uitdrukken: rhythme en harmonie’ (bl. 16). ‘De spelbreker is heel iets anders dan de valsche speler. Deze laatste veinst het spel te spelen....’ (bl. 17). Bijzonder geslaagd lijkt mij het hoofdstuk, waarin Huizinga uiteenzet dat ‘de notie spel niet in elke taal gelijkwaardig’ is (bl. 40). ‘De Germaansche taalgroep heeft geen gemeenschappelijk woord voor spel en spelen’ (bl. 53). De afzonderlijke talen evenwel des te meer. Meesterlijk lijkt mij de manier waarop Huizinga bewijst dat to play, dat taalkundig met onze woorden plegen, plechtig en plicht samenhangt, de beteekenis ‘spelen’ heeft kunnen verkrijgen. De termen spel en ernst zijn niet gelijkwaardig. ‘Spel is de positieve term, en ernst de negatieve. De beteekenisinhoud van ernst is met de negatie van spel bepaald en uitgeput: ernst is niet-spel.... Ernst tracht spel uit te sluiten, maar spel kan zeer wel den ernst in zich omsluiten’ (bl. 65). Het wemelt in dit boek van treffende, oorspronkelijke opmerkingen. In dit opzicht spant wel het hoofdstuk ‘de spelfactor in latere beschavingen’ de kroon. ‘Op het eerste gezicht schijnt de Oudromeinsche samenleving veel minder spel-trekken te dragen dan de Helleensche. De aard van het antieke Latijnendom schijnt ons bepaald door qualiteiten van nuchterheid, strakheid, praktisch economisch en juridisch denken, geringe fantazie en stijlloos bijgeloof.... Figuren als Abundantia, Concordia, Pietas, Pax, Virtus, vertegenwoordigen niet de zuiver doorgedachte begrippen van een hoog ontwikkeld staatkundig denken, maar de materieele idealen van een primitieve gemeenschap, die zich haar heil wil verzekeren door een zakelijken omgang met de hoogere machten’ (bl. 252). Maar zelfs in den Romeinschen staat heeft een ludiek element niet ontbroken; het was evenwel zeer ongeestelijk. ‘Het duidelijkst van al komt dit uit in het Panem et circenses, brood en spelen, als uitdrukking voor hetgeen het volk van den staat verlangde....’ (bl. 256). ‘Het milde schenken aan een stadsbevolking was niet een zaak van den Keizer alleen. Gedurende de eerste eeuwen van den keizertijd hebben duizenden burgers tot in de afgelegenste streken van het rijk gewedijverd in het stichten en schenken van hallen, baden en theaters, in het houden van spijsuitdeelingen, het uitrusten of instellen van spelen, alles in steeds toenemende afmetingen.... Was het een voorlooper van de christelijke caritas? Het heeft er weinig van....’ Eerder zou men van een potlatch-geest kunnen spreken (dien Huizinga in een ander hoofdstuk zoo uitnemend heeft geanalyseerd 1)): ‘schenken om roem en eer, om den buurman te overtreffen....’ (bl. 258). Aan het eind verheft zich Huizinga tot groote gevoelshoogten. Het spel op zich zelf, zegt hij, is noch slecht noch goed. ‘Indien echter de mensch een beslissing heeft te nemen, of een handeling, waartoe zijn wil hem drijft, hem als ernst voorgeschreven, dan wel als spel geoorloofd is, biedt hem zijn zedelijk geweten onmiddellijk den toets.... In ieder zedelijk bewustzijn dat gegrond is in erkenning van ge- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtigheid en genade, komt de vraag spel of ernst, die tot het laatst toe onoplosbaar bleef, voor goed tot zwijgen.’ Men voelt het als roem en geluk onzer letteren, dat Huizinga, die nu den zeventigjarigen leeftijd nadert, zulk een boek heeft kunnen schrijven. C. Leo Picard, Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche Beweging. - Eerste deel. - De Sikkel, Antwerpen; Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1937. Dit boek liet ik in 1937 liggen, omdat ik op een tweede deel wachtte, dat (zegt men mij nu) niet spoedig schijnt te zullen komen. Het boek is niet systematisch, maar chronologisch ingedeeld, en loopt tot ongeveer 1848. Dit is wel jammer, want aan de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche beweging van wat later tijd is meer eer te behalen. Intusschen moeten wij tevreden zijn met wat de heer Picard wèl geeft. ‘Pirenne’, zegt de heer Picard, ‘heeft een België gewild, waarin Vlaanderen zou verstikken.’ Maar Vlaanderen laat zich niet verstikken. De bewijzen daarvan zijn in Picard's boek overvloedig (naar mijn smaak te uitvoerig) gedocumenteerd. Door zòò lang te verwijlen bij de Vlaamsche Beweging vòòr 1848 is hij achter adem gekomen, en schijnt het belangrijker tijdvak nà 1848 te laten rusten. Deze opmerking wil een prikkel zijn. Het zou jammer wezen, als de heer Picard het bij één deel liet blijven. Wat dan deel één betreft, ik heb al gezegd dat het te uitvoerig is. De heer Picard verstaat niet de kunst, kort te zijn Hij heeft ongetwijfeld veel belangwekkende gegevens bijeengebracht, maar ook minder belangwekkende, en die zijn zoo talrijk, dat zij de belangwekkende ‘verstikken’. En hierbij kan ik het, zonder gemoedsbezwaar, laten. C. Empirebuilding door Nederlander-Middenstander. 2e druk, 3de tot 10de duizend. - Soerabaia, Drukkerij de Toekomst, 1938, 173 blz. Een gegeven paard ziet men niet in den bek. Ik heb liefst drie exemplaren van dit boek ten geschenke ontvangen en ik vorm allerminst een record. Wat nu te doen? Onder deze omstandigheden is het beste het boek voor zich te laten spreken. Maar waarom zond men mij die exemplaren? Ter bekeering? Ter verspreiding? Ter bestraffing? Ik vermoed het laatste: als Leidenaar en gewezen Indisch bureaucraat in dubbelen zin een van de groote boosdoeners, die Indië aan den rand van den afgrond brachten en brengen, verdien ik straf. Welnu, ik heb haar aanvaard, ik heb het boek gelezen, weliswaar met stijgende snelheid maar dan toch van a tot z. De straf was zwaar. Nu dan de inhoud van het boek. Het betoog is simpel als g'endag en bereikt de 173 bladzijden alleen door eindelooze herhaling van het volgende. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoogste drie maatschappelijke klassen in Nederlandsch-Indië, dat zijn de leiders in het ambtelijke en het particuliere als eerste, de vrije beroepen als tweede en de middenstand als derde klasse, moeten zooveel mogelijk worden vernederlandscht. Vooral de middenstand in landbouw, handel en industrie, de kern van den derden stand, moet wagenwijd worden opengezet voor in Holland en Indië geboren Nederlanders. Indië moet worden volgezet met dergelijke middenstanders, die een 20 à 50 mille voor het beleggen hebben (32). Zij zijn de beteugelaars van de tyrannie der 4de klasse, zij zijn conservatief, clericaal, royalist en voelen instinctief dat ethiek leidt tot nationalisme en heerschappij der Inlandsche massa (4). De geheele inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië moet worden gekerstend (5) en tot de Europeesche cultuur worden ontwikkeld. De klasse der Vreemde Oosterlingen moet verdwijnen door, behoudens het restant vreemdelingen, deels tot Inlander, deels tot Nederlander te worden geproclameerd. Ook de beschaafde en/of gegoede Inlander krijgt gulle en goedkoope gelegenheid zich tot Nederlander te laten naturaliseeren. Daarmee neemt niet alleen het Indonesische nationalisme een eind maar wordt ook de agrarische kwestie opgelost. Immers die Inlanders, tot Nederlanders genaturaliseerd, behouden hun rechten op den grond en er is dan geen reden meer om de andere Nederlanders niet even goed en in de zelfde mate deze grondrechten te geven (19). Deze opheffing van het vervreemdingsverbod zal ook ten bate van den Inlandschen landbouwer komen. Weliswaar zal hij gedeeltelijk worden gedepossedeerd, maar hij zal veel betere prijzen voor zijn grond maken (28) en de zich handhavende boeren zullen het voorbeeld van veel rendabeler cultuurwijzen, door de Nederlandsche middenstanders in Indië ingevoerd en toegepast, kunnen navolgen (22). Aldus zal de vierde klasse, die vooloopig nog onderworpen blijft aan eenige bijzondere bepalingen, in de toekomst, als de groepeering naar landaard volledig plaats maakt voor een groepeering naar maatschappelijke welvaartsklassen, eveneens rijp worden om tot Nederlanders te worden verklaard (53). Bij al deze vereenvoudigingen zal de middenstand optreden als de spil der samenleving, hij zal de bureaucraten onttronen en in het juiste spoor houden (23). De ethiek, de school van Van Vollenhoven, die Indië ‘inheemsch’ wil maken, het daarmee van Nederland vervreemdt, het nationalisme bevordert en geen oog heeft voor imperiale belangen, wordt aan den dijk gezet (54). Een Nederlandsch dictator zal de Augiasstal, die uit het geldende regime is ontstaan moeten reinigen. Zijn portret is te vinden op blz. 171. Het zal blijkbaar een man zijn zonder haar en achterhoofd. Aldus de inhoud. Mocht zich, ten slotte, iemand verwonderen over den Engelschen titel van dit in helle nationale kleuren gebonden boek van een Nederlander-Middenstander, hij leze het boek zelf! Het zal hem dan blijken dat niet zonder grond Engeland verklaard heeft, dat zijn grenzen bij den Rijn liggen. J.H. Boeke Dr. W. Banning, Hedendaagse Sociale Bewegingen, achtergronden en beginselen. - Van Loghum Slaterus' Uitgevers Mij., Arnhem, 1938, 244 blz. Dit boek richt zich tot de ‘studeerenden en intellectueelen’, tot de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} jongere geestelijke krachten in onze samenleving en stelt zich ten doel hen te helpen bij eigen levenskeuze door voorlichting te geven over de belangrijkste sociale bewegingen, die de hedendaagsche maatschappij te zien geeft. Het neemt deze bewegingen niet in beschouwing binnen het Nederlandsche raam, al voelt men voortdurend, dat hier een Nederlander tot Nederlandsch publiek spreekt - zij het dan niet vrij van germanismen - en al verbergt de schrijver bij alle streven naar objectiviteit zijn goed-Nederlandschen vrijheidszin niet. Het is een menschelijk boek. Alleen een brandende belangstelling voor de groote sociale vraagstukken, alleen eigen strijd voor het veroveren van een gegronde levensbeschouwing, alleen eerlijke waardeering voor anderer standpunt konden aan dit geschrift zijn karakter geven. Dr. Banning heeft het zich zeker niet gemakkelijk gemaakt. Het liberalisme, het Roomsch-Katholicisme, het Calvinisme, de diverse vormen van socialisme en van fascisme worden niet slechts naar de uiterlijke vormen en kenmerken beschreven maar uit hun historischen achtergrond verklaard en in hun ideëele compositie begrijpelijk gemaakt. Dat eischt groote belezenheid, helder sociaal inzicht, de gave van juiste karakteriseering in enkele groote lijnen en objectieve waardeering van veelsoortige geestesgesteldheden. Het boek gaf mij den indruk, dat de schrijver in die zware taak merkwaardig goed is geslaagd. Laat ons dus hopen, dat hij het publiek zal bereiken, dat hem aan het hart ligt en bij de samenstelling van zijn studie voor oogen stond en dat hij de intellectueele jongeren van nu zal kunnen overtuigen dat er belangrijkers op de wereld is dan eigen persoon. J.H. Boeke Dr. J. Janssens, Klasse en Stand, een sociologische studie over het klasse- en standsverschijnsel, getoetst aan de opvattingen van enkele moderne sociologen en aan die van de encyclieken Rerum Novarum, Quadragesimo Anno en Divini Redemptoris. - Dekker & van de Vegt, Nijmegen - Utrecht, z.j., 310 blz. Een oerdegelijke studie, degelijk tot onleesbaar wordens toe. Nadat de schrijver in 74 bladzijden de verschillende stand- en klasse-soorten nauwgezet en uitvoerig heeft ontleed en omschreven, worden de definities, door de voornaamste moderne sociologen van de betrokken termen gegeven, en die in de inleiding al eens waren opgesomd, in niet minder dan 168 bladzijden kritisch beschouwd. Een slothoofdstuk van 46 bladzijden behandelt dan nog de stand- en klasseopvattingen van de drie in den titel genoemde pauselijke encyclieken. Toch komt, wie mocht meenen dat het onderscheid tusschen de begrippen ‘stand’ en ‘klasse’ nu dan ook voor alle tijden afdoende is vastgesteld, bedrogen uit. Zeker, een onderscheid wordt aangegeven: de standen vormen een organische, min of meer constante groepeering de term ‘klasse’ daarentegen ‘leent er zich voortreffelijk toe om die maatschappelijke groepen aan te duiden, welke het organisch karakter missen van de beroepsstands-groeperingen’ (27). Maar reeds de formuleering van deze tegenstelling wijst er op, dat de schrijver geen kans heeft gezien de zwevende terminologie vast te leggen. Zelfs {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} erkent hij implicite het dooreenvloeien van de beide begrippen door onderscheidsloos te spreken van ‘rangklassen of -standen’ en door er van af te zien tegenover de beroepsstanden ook het begrip beroepsklassen nader te definieeren. Het blijkt dan ook dat schrijvers tegenstelling tusschen stand en klasse niet zoozeer van feitelijken als wel van normatieven aard is. Op bladzijde 304 wordt verklaard: ‘Het spreekt van zelf, dat al de (uit de onrechtvaardige bezits- en inkomensverdeeling) ontstane strijdklassenformaties, welke ons sociaal-economisch leven beheersen, als (strijd)klassen für sich moeten verdwijnen, om plaats te maken voor een standen-maatschappij in de zin van een beroepsstanden-ordening, waarbij de mensen niet meer ingedeeld zijn volgens de plaats, die zij innemen op de arbeidsmarkt of volgens de graad van hun bezit en inkomen, maar volgens de functie, die ieder verricht in de maatschappij’. Wij hebben hier te doen met de katholieke en fascistische doelstelling van den standenstaat, die voor den klassenstaat in de plaats moet treden. En naar deze doelstelling zijn de beide termen stand en klasse kunstmatig als tegenstelling geformuleerd. Met de verwerping van deze handelwijze wil ik de verdiensten van den geleerden schrijver in de scherpzinnige ontleding van de beide termen allerminst ontkennen. J.H. Boeke Strijdenskracht door Wetensmacht, opstellen aangeboden aan S. de Wolff ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag. - N.V. de Arbeiderspers, Amsterdam, 1938, 306 blz. ‘Feestbundels plegen niet uit te blinken door eenheid van conceptie. De onderhavige bundel maakt op deze regel geen uitzondering, in zo verre ze artikelen over zeer uieenlopende onderwerpen bevat, geschreven door personen van verschillend temperament en daarmee corresponderend verschillende stijl, personen bovendien wier belangstelling op zeer verschillende takken van wetenschap gericht is. Historische studies naast zuiver theoretische, economische naast sociologische, filosofische, statistische, en wat de vorm betreft “literaire” naast mathematisch geformuleerde, ge vindt ze allen broederlijk verenigd in deze bundel.’ Aldus de Inleiding. De Inleider zegt hiermee geen woord te veel De groepeering van de opstellen in zeven rubrieken: theorie en praktijk van het Marxisme, economie en statistiek, conjunctuurleer, accountancy, historie, recht, politiek, bewijst dit voldoende. Eerder doet hij er nog te kort mee aan de verscheidenheid; men kan nog een verdere indeeling maken. Naast uittreksels van uitgebreidere verhandelingen, die door al te groote condenseering onverteerbaar zijn geworden (dr. J. Tinbergen: Vertragingsgolven en Levensduurgolven; J. van der Wijk: Inkomensverdeeling en Conjunctuur) treft men verhandelingen aan, die een overzicht geven van speciale studies van de betrokken schrijvers, ook al houden deze met het arbeidsterrein van den jubilaris geen verband (ik noem slechts enkele belangrijke: dr. Hugo Sinzheimer: Das Transformationsproblem in der Soziologie des Rechts, L. de {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Wolff: Evenredige vertegenwoordiging en districtenstelsel) en gelegenheidsopstellen van al of niet wetenschappelijk karakter. Over deze laatste twee groepen nog een enkel woord. Het is zeker niet ieder gegeven om over een ietsje en een nietsje een artikeltje te schrijven, dat door zijn vorm aanvult wat het aan inhoud mist. Men moet er zich in elk geval voor zetten. En er zijn eenige bijdragen, van de ouderen in de socialistische beweging in hoofdzaak, die, zonder iets te pretendeeren, in dat opzicht zeker geslaagd zijn. Maar o wee, als men meent dat men voor zoo iets zijn hand niet heeft om te draaien! Dan schiet het stijlonkruid op en overwoekert het bloemperk. Ik pluk één plantje uit een welige gaarde, die ik naamloos zal laten: ‘Worden de oude vormen te knellend, het keurslijf onduldbaar, dan kan de nieuwe economische ondergrond de oude bovenbouw niet meer dragen en niet meer verdragen. De wordende maatschappij zoekt in gistende groeikracht nieuwe wegen tot levensuiting.’ Dat wat de niet-wetenschappelijke bijdragen betreft. Maar ook de wetenschappelijke opstellen bergen hun gevaren door hun onvermijdelijke kortheid: gevaren van te groote stelligheid, van te overijlde conclusie, van te schamele bewijsvoering. Het kan zijn, dat ook het Marxistisch uitgangspunt daar schuld aan heeft, omdat dit uitlokt tot simplisme en het te voorschijn tooveren van een bepaalde wetmatigheid in maatschappelijke verschijnselen. Twee voorbeelden. Een artikel van negen bladzijden over Konjunktuur en Oorlog, door Hilda Verwey-Jonker, verklaart zonder eenige argumentatie: ‘Ieder afgesloten kapitalistisch systeem moet een reservevoorraad aan arbeidskrachten hebben, een reservevoorraad grondstoffen en een reservevoorraad aan afzetterrein. Al die voorraden moeten, omdat ze in de moderne wereld niet meer voor het grijpen liggen, systematisch worden gekweekt. Afzetgebied kweekt men door nieuwe behoeften te wekken, door de koopkracht systematisch te verhogen en eventueel door de prijzen omlaag te drukken. Reserves aan arbeidskrachten kan men slechts op twee manieren krijgen: door een groot geboorteoverschot (maar dit kan tevens de koopkracht aantasten) of door toevoer uit buiten-kapitalistisch gebied. Reserves aan grondstoffen zijn praktisch alleen buiten het oude Europese kapitalistische gebied te vinden. Ekonomische penetratie van buitenkapitalistisch gebied behoort dus nog steeds tot de levensvoorwaarden van het kapitalisme. Het imperialisme van de concessiejager is slechts vervangen door het imperialisme van een planmatig arbeidende kapitalistische groep of een kapitalistische staat. Het motief voor de inbezitname is niet langer het persoonlijke verlangen naar extra-winst. Het is het kweken van reserves die voor de uitvoering van het kapitalistische plan noodzakelijk zijn.’ Elke zin is hier een bloote bewering, die schreeuwt om met bewijs te worden bekleed. Het tweede voorbeeld levert een verhandeling van Tees Gulden getiteld ‘Conjunctuur en echtscheiding’, die het verband wil aantoonen tusschen de echtscheidingen in Amsterdam en de lange conjunctuurperioden. Hierbij worden twee hausseperioden: 1852-1873 en 1896-1913 en twee baisseperioden: 1874-1895 en 1920-1932 aangenomen. De cijfers van de Amsterdamsche echtscheidingen worden nu voor de eerste periode in verband gebracht met de Arnhemsche {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} tarweprijzen (waarbij wordt aangenomen dat hooge graanprijzen voor de bezittende klasse - en dus ook voor de Amsterdamsche echtscheidingslustigen - hoogconjunctuur en welvaart beteekenen), voor de tweede en derde periode met het disconto van de Nederlandsche Bank, voor de vierde periode met de Amsterdamsche werkloosheid. Ik moet nu helaas den lezer het relaas onthouden van de moedige statistische kunstgrepen, die den schrijver aan zijn eindcijfers helpen. Genoeg zij, dat deze hem tot de slotsom brengen, dat tot 1913, of eigenlijk tot 1910, echtscheiding een baisseverschijnsel is maar daarna een uitgesproken hausseverschijnsel wordt. De verklaring is bij de hand: ‘met de absolute toename van het echtscheidingsverschijnsel blijft dit niet langer beperkt tot een bepaalde klasse, maar breidt zich uit over alle lagen der bevolking. De lagere inkomensgroepen zijn echter niet bij machte in economische depressieperioden een procedure aan te vangen en zij moeten dus wachten tot de hausse weer is aangebroken’. Een soort omslag dus, die het gevolg is van het feit, dat het echtscheidingspercentage (uitgedrukt in het aantal gehuwde personen) gestegen is.... van 0,1% tot 0,2%! Rest nog te constateeren, dat de correctie van het boek buitengewoon slecht is verzorgd. J.H. Boeke {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvangen boeken J.W. Albarda, Een kwarteeuw parlementaire werkzaamheid in dienst van de bevrijding der Nederlandse arbeidersklasse. Een beeld van de groei der Nederlandse volksgemeenschap. - Arbeiderspers, Amsterdam, 1938. Socialisme en Democratie. Maandschrift onder redactie van Banning, Brugmans en Van Gelderen, 1e afl. - Arbeiderspers, Amsterdam, 1939. Mannen van Beteekenis. - Wiering, Amsterdam, 1939. Irmgard Keun, Kind aller Länder. - Querido, Amsterdam, 1938. Anton Szerb, Die Suche nach dem Wunder. Umschau und Problematik in der modernen Romanliteratur. - Pantheon, Amsterdam - Leipzig, 1938. G. Gonggrijp, Schets eener economische geschiedenis van Nederlandsch-Indiē, 2e druk. - Bohn, Haarlem, 1938. R.F. Beerling, Crisis van den Mensch. Beschouwingen over de Existentiephilosofie. - Tjeenk Willink, Haarlem, 1938. H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht. - Wolters, Groningen, 1938. Frysk Jierboek 1938. - Van Gorcum, Assen, 1939. Herman Teirlinck, Tooneel. - De Sikkel, Antwerpen, 1938. Werk. Letterkundig maandschrift, 1e afl. - Manteau, Brussel, 1939. Eduard Moritz, Die Deutschen am Kap unter der holländischen Herrschaft. - Hermann Böhlau, Weimar, 1938. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam F.G. Scheltema Scheltema's overlijden wordt als een zwaar verlies gevoeld door de Universiteit van Amsterdam, door de Nederlandsche rechtskundige wereld en door allen, die in persoonlijke betrekking tot hem stonden. Er is echter ook een groep landgenooten, die wellicht reeds lang het contact met hem verloren hebben en die toch niet minder door het bericht van zijn dood zullen zijn getroffen. Zij bestaat uit allen, die hem hebben gekend in zijn Groningsche studentenjaren en die uit dien tijd een levendige herinnering aan zijn toen reeds imponeerende persoonlijkheid met zich meedragen. Scheltema genoot reeds als student het aanzien en het gezag, die bij zijn uitzonderlijke begaafdheid en zijn gaaf karakter pasten. In het corps Vindicat atque Polit luisterde men gaarne naar hem en aanvaardde men dankbaar het vele uitmuntende werk, dat hij, zoo het van hem verlangd werd, ten bate der studentengemeenschap deed. Veel daarvan is nu vergeten, maar verwonderlijk zou het zijn, indien niet allen, die hem op 31 October 1914 als Prorector van den Senaat de rede ter inauguratie der nieuwe leden hebben hooren uitspreken, zich niet meer den sterken indruk zouden kunnen te binnen brengen, dien zijn woorden toen teweeg brachten. Het was in de eerste maanden van den wereldoorlog; te midden van de ellenden der wereld en ten spijt van al ons medeleven met de groote gebeurtenissen was de groentijd zooveel mogelijk volgens traditie verloopen en jeugdige onnadenkendheid vergat binnen de toen nog veel meer dan nu gesloten muren der studentenwereld maar al te graag de beroeringen der groote maatschappij. Onder den indruk van die ‘onverklaarbare onbewogenheid’ sprak toen Scheltema zijn inauguratie-rede uit. Nog steeds, na {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} welhaast 25 jaren, kunnen wij ons voor den geest halen, welk een schok door de zaal ging, toen zijn zachte, maar doordringende stem inzette met de woorden: ‘Het is een wonder, een zeldzaam wonder’ en hoe sterken indruk zijn schildering van het oorlogsleed en het memento mori, dat hij ons voorhield, maakten. Het was een rede van klassieken vorm, die, herlezen, nog steeds treft door de rijpheid van haar inhoud. Zij behoort onverbrekelijk bij het beeld van den student Scheltema; ze vormt een van de grondslagen van de gevoelens van eerbied en bewondering, die het hooren van zijn naam in latere jaren steeds vermocht op te wekken. Haar herinnering blijve daarom hier bewaard. E.J. Dijksterhuis {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem uit de redactie Eigendunkelijke vereenvoudiging. - Het R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding geeft een maandblad uit, getiteld ‘Het Schoolbestuur’, waarin allerlei kwesties over de toepassing der L.O. wet worden behandeld, die voor schoolbesturen van belang kunnen zijn. De redactie streeft er echter naar, de leesbaarheid van het blad te verhoogen door ook andere rubrieken op te nemen; zoo publiceert zij regelmatig belangwekkende historische bijzonderheden over den schoolstrijd, terwijl zij een medewerker in de gelegenheid stelt, onder den titel ‘Naar het Leven’ schetsjes uit de schoolwereld te geven, waarin jonge, energieke, alles begrijpende en daardoor alles vergevende onderwijzers het met bekrompen en waanwijze ouders aan den stok plegen te krijgen, om hen tenslotte van de wijsheid van hun inzicht te overtuigen. Deze schetsjes worden hier niet zoozeer om hun inhoud vermeld dan wel omdat ze zulk een allerduidelijkst voorbeeld vormen van de in de kringen van het L.O. sterker dan waar ook woekerende en door semi-officieele instanties blijkbaar aangemoedigde neiging, om naast de van overheidswege voorgeschrevene of toegestane vereenvoudigingen in de schrijfwijze der Nederlandsche taal er op eigen houtje nog eens andere bij aan te brengen; deze bestaan speciaal in het verminken van eenlettergrepige woorden, waarbij in het bijzonder de voornaamwoorden het moeten ontgelden. De schrijver heeft er blijkbaar principieele bezwaren tegen, om ooit woorden als het, ik, hij, mijn, zijn, haar, hem, een en derg. te schrijven. Deze worden bij hem stelselmatig vervormd tot 't, 'k, ie, m'n, z'n, d'r (of 'r), 'm, 'n. Wanneer hij iets moet schrijven als ‘geef haar eens een stoel’, komt er ‘geef 'r 'ns 'n stoel’ te staan. En als een zin met ‘denk ik’ eindigt, leest men {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘denk 'k’, wat een sterke neiging tot hikken opwekt. Het aantal voorbeelden is naar willekeur te vermeerderen. Het is natuurlijk bekend genoeg, wat hier achter zit. Men moet vóór alles natuurlijk schrijven (vandaar, dat op sommige kweekscholen aan de leerlingen geleerd wordt, om in meetkundevraagstukken van een lijn te zeggen, ‘dat ie (of dattie) 'n vlak snijdt’); men moet de leuze ‘taal is klank’ (begrepen of niet, versleten of niet) hooghouden en op grond daarvan het verschil tusschen spreek- en schrijftaal hardnekkig loochenen. Is het te verwonderen, dat, wanneer in de kringen van het L.O., waar de volksontwikkeling toch in de eerste plaats vandaan moet komen, zulke opvattingen heerschen, ons volk slordig blijft in het schrijven van zijn taal? Moge de Minister van Onderwijs, wanneer hij eenmaal een definitieve regeling van de spelling tot stand zal hebben gebracht, ook maatregelen nemen, om, zoover als zijn invloed reikt, aan al dergelijke vereenvoudigingen op eigen initiatief een einde te maken. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Sumbo n.v. Derde bedrijf Dood en leven (Tijd: vijf jaar later, zomernamiddag. Parklaan, in de verte een marmeren beeld. Links zijbordes van buitenplaats met trappen naar het park. Zijmuur van heerenhuis met dubbele deuren naar het bordes. Men hoort aanhoudend het zacht geritsel van een fontein in het park. Tante oma komt door de laan aangewandeld, Kris naast haar met zaagselpop onder arm). Kris: .... En wat u daarnet zei, juffrouw, dat we zoo'n gek stel zijn, dat mag dan wezen, dat zal ik je niet tegenspreken, als u maar niet vergeet te denken an onze hersens. D'r mag dan een streep door ons alle twee loopen, maar we zijne geen gewone vrouwen, we zijne vrouwen met hersens.... Ach God, ik heb zooveel hersens, zooveel hersens.... Ik kan me rijkdom niet op an hersens.... (gaat zitten op bank, hèhè. Tante oma: Kris, je wordt hoovaardig. Kris: Nee juffrouw, met grozigheid heb dat niks te maken. Ik ben niet grozig, een kind ken me an een vinger lijen waar of dat hij me hebben wil. Dàt is 't nie.... Maar da's gek, hè? altijd as d'r iemand jarig is, ik of u of meneer, dan mot ik weer denken: wat 'n weelde, wat 'n jaar van weelde. Tante oma: Nou, dan heb je stof tot dankbaarheid. Kris: Nee, dan mot ik denken: dat die Kris, die onnoozele meid, het zoover heb kennen brengen, dat bennen d'r hersens geweest, d'r eigenste verstand, juffrouw, dat zit 'm hier. (slaat zich op de borst). {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante oma: Kris, je bent ijdel, je denkt te weinig aan je dood. Kris: En u misschien te veel. Tante oma (even peinzend): Kan wezen, kan wezen. (spreekt in zichzelf). Maar de dood beheerscht ook het leven, hij is er de zwarte achtergrond van, het leven komt er fonkelend tegen uit, zooals de diamant op het fluweel, zonder dood is ook leven niets. Kris: Ik zei al: ik vin dat u den laatsten tijd knappies veel over doodgaan prakkiseert. Tante oma: Hoe kan het ook anders in zóó'n huis, met zoo'n bewoner! Kris: Zou die nou gauw in zijn étui moeten? Weet u wel, dat zei de ouwe meneer Herman zaliger altijd. Tante oma: Ik weet het niet. Kris: Weet u dat niet meer van meneer Herman? Tante oma: Nee, ik bedoel dat ik niet weet of meneer gauw sterven zal of niet. Kris: Volgens mijn ken't elke dag afloopen. Tante oma: Dat denken we al een jaar. Kris: Zeg juffrouw, dat zou toch een gloeiende zonde wezen. Waar motten we dan naar toe? We hebben hier zoo'n fijn bestaan. Tante oma: Meneer zal wel voor ons gezorgd hebben. Kris: Ik help het u wenschen, juffrouw, maar zoo piekfijn als nou krijgen we het nergens meer. Hoelang zitten we nou al te rentenieren? Tante oma: Een jaar of vijf. Kris: Maar op hier deze prach van een buitenplaas toch nog geen vijf jaar? Nee, dat ken niet. Tante oma: Nee, dat is nu een jaar of twee. Kris: Dat wist ik nou warendig niet meer. Ik mag dan hersens hebben, maar voor cijfers bennen de uwe beter. Tante oma: Kris, ik wou soms dat ik zoo eenvoudig kon zijn als jij, tenminste wanneer je geen hoovaardige bui hebt. Kris: Blievie? Tante oma: Jij hebt het hier naar je zin, je kunt genieten, ik niet. Kris: Jamaar, dat komt, u geniet nou ook letterlijk nergens. Tante oma: Ik haat het leven, ik haat de menschen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Kris: Dat hoeft u me heusch niet te vertellen. Tante oma (spreekt peinzend in zichzelf): Ik denk zoo dikwijls: den eersten dag schiep God het licht, den tweeden schiep Hij de wateren.... Dat het daar niet bij is gebleven, wee, wee, dat het daar niet bij is gebleven. (Even zwijgen). Kris: Ik vin meneer nou juist vandaag erg min. Tante oma: Ja, en toch is hij niet ziek, hij is eigenlijk nooit ziek. Kris: Nee, maar hij doet soms zoo vreemd, net als meneer Herman zaliger. Dat mot zeker wel in de familie zitten. Tante oma: Ik vrees dat het in wat anders zit.... Arme rijkdom. Kris: Maar na mevrouw d'r dood is meneer toch erg gaan tobben. Tante oma: Ja, en toen kort daarop dit landgoed te koop kwam, en toen hij hier is komen wonen, toen dachten we: 't zal wel beter worden. Kris (overtuigd): En toen is het met de narigheid pas recht begonnen. Tante oma: Ja, toen werd hij vreemd. Kris: In 't eerst ging hij nog dikwijls naar Den Haag, weet u wel? 't Is toch maar een stap, maar nou al vanaf den winter komt hij niet meer de straat op. Tante oma: En hij is toch nooit bedlegerig. Kris: Wel sneu dat hij nou juist op zijn verjaardag.... Tante oma: Zijn zestigsten verjaardag.... Kris: Ja, zeg u dat wel, een kroonjaar.... Zouen d'r veel kommen? Tante oma: Alleen de àllernaaste familie. Ik heb hem dadelijk voorgesteld dat ik ze uit zijn naam zou uitnoodigen, maar hij wou eerst zelfs niet eens dat ik die paar brieven schreef. Kris: Nee, we mogen niks doen. Tante oma: Tenminste voor hem niet. Kris: Maar af en toe houdt u hem toch gezelschap, en dat heeft hij graag, liever dan het mijne. Tante oma: Och, dat weet ik niet, alleen hij ziet je niet graag met die pop. Kris (wiegt haar pop): Me pop, me pop! Tante oma: Zeg Kris, hoe noem je meneer soms? Kris (a.v.): Me pop, me, pop! (Kleine stilte). {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante oma: De familie Woold komt niet, die heeft afgezegd. Kris: Nou, misschien ook beter niet teveel bezoek. Tante oma: Er zijn nu twee heeren bij meneer. Kris: Wie? Tante oma: Met twee woorden, Kris, met twee woorden.... Dominee Hoorne en notaris Degge. Kris: O die, die komen niet om te feliciteeren. Tante oma: Kom, we gaan nog maar wat wandelen. (staat op). Ik geloof dat ik de heeren hoor. Ja, ze komen dezen kant uit. (terwijl zij zich langzaam verwijderen ziet men achter glasdeuren bediende verschijnen, deuren gaan open, predikant en notaris komen te voorschijn, dalen bordes af en blijven staan. Tante oma en Kris op achtergrond langzaam af). Dominee: Ik vind het heel vriendelijk van u, maar ik loop net zoo lief en ik moet hier toch nog even in de buurt zijn. Ik ga dadelijk zóó binnendoor. Notaris: Apropos, sinds ik u den laatsten keer zag, vindt u hem ook niet achteruit gegaan? Dominee: Hij heeft vandaag een slechten dag, ongetwijfeld, maar toch.... Notaris: Ja, u ziet hem geloof ik meer dan ik. Dominee: Hij heeft het meer dat hij van tijd tot tijd absent is... Notaris: Maar ik vond toch vandaag.... Dominee: Ja, vandaag is het wel erg, dat geef ik toe. Notaris (halfluid): Zoo eens in de drie maanden krijg ik een briefje van hem, het is ook wel eens vier, vijf maanden, ook wel eens een week of acht, negen, en dan weet ik al vooruit waarvoor ik komen moet. Dominee (halfluid): Ja, dat begrijp ik al.... Notaris (a.v.): Elken keer raadpleegt hij me over zijn testament, elken keer. Dan is er weer dit te veranderen, en dan dat. Maar kleinigheden, het heeft eigenlijk niets om het lijf, - en dat wordt uitgemeten, uitgemeten.... Ik heb aldoor het gevoel dat hij eigenlijk niet weet wat hij met zijn geld moet doen.... Wij notarissen kunnen wel eens adviseeren, maar ten slotte.... En hij luistert toch niet naar raad.... dus u begrijpt, ik kan eigenlijk mijn tijd beter gebruiken.... maar ja, als hij me bij zich vraagt, dan kan je toch niet weigeren, dat mag niet.... U komt hier meer, heb ik begrepen? {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Dominee (a.v): Vast eens per week. Dat heb ik zelf ingesteld. Ik regel het dan wel met mijn anderen arbeid.... Hij gaat niet naar de kerk en ik kan er hem niet toe zetten.... Onze wekelijksche kerkdienst die houden wij tweeën dan maar hier, bij hem. Notaris (a.v.): Een heele opoffering voor u. Dominee: Ik mag zooiets niet weigeren. Hij is oud, hij is dicht bij God, en hij voelt dat, daar ben ik al heel blij mee, want hoevelen weten dat ondanks hun ouder worden niet? Notaris: Inderdaad. Dominee: Men zegt wel: oud en vroom, en dat zegt men dan minachtend. Was het maar waar, de spot van anderen kon er dan gerust bij. Maar was het maar waar. De ouderdom brengt lang niet altijd meer godsvrucht.... Bij hem wel. Notaris: Dat zal hem dan toch rustig moeten stemmen. Dominee: De invloed is niet blijvend.... Als ik spreek van zijn godsvrucht zeg ik het verkeerd. Hij is niet eigenlijk godsdienstig, maar wel heeft hij behoefte aan religie. En die behoefte weet ik dan wel voor een oogenblik te bevredigen. Maar als ik iets heb opgebouwd, wordt het de dagen dat ik afwezig ben weer afgebroken. Notaris: O, ik begrijp u al, die zonderlinge vrouw, tante oma. Dominee: En het merkwaardige is dat die oude vrouw in haar wezen juist wèl religieus is, diep religieus, maar tegelijk - want zoo complex kan de mensch zijn - tegelijk van zulk een zwart pessimisme.... Notaris: Ja, ik begrijp dat u spreekt van afbreken. Dominee: Een volkomen antichristelijk pessimisme. En daar kan ik met mijn ééne uur in de week niet tegen op. Notaris: Kon hij haar maar wegdoen. Dominee: Hij wil het niet. Notaris: Het is wel een heel apart soort mensch, die vrouw. Dominee: Zeker, zeker, dat is haar gevaarlijkheid. Notaris: Ik voel het zóó aan, zij heeft een sfeer om zich.... Dominee: Die hem diep ongelukkig maakt. Notaris: En dan ook nog ziek te zijn. Dominee: Vreemd, zielsziek.... dat is hij. Notaris: Hij is een ongelukkig mensch, u zegt dat terecht. Dominee: Diep ongelukkig. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Notaris: Het geld is niet altijd een zegen. Dominee: Het had anders kunnen wezen. Notaris: In sommige menschen roept het geld eigenschappen wakker.... Dominee: Dat zou ik van hem niet willen zeggen. Hij is niet op de penning. Integendeel, hij doet veel aan de armen. Maar hij is er niet gelukkig mee. Notaris: De dood van zijn vrouw kan ook van invloed geweest zijn. Dominee: Ik ontken het niet, maar daarin moeten we geloof ik toch niet de oorzaak zoeken van zijn toestand van nu. Notaris: Er kwam ook na den dood van zijn vrouw opeens veel geld. Niet dóór haar dood, nà haar dood. Hij moet zaken hebben gedaan vóór haar dood, die hij daarnà heeft gerealiseerd. Toen moest ik dit buiten voor hem koopen en geld van hem beleggen hierin, daarin.... Het was enorm, ik kan het u niet vertellen, maar het was ontzaglijk. Dominee: En geen geluk, geen blijheid, geen levensvreugde.... jammer, jammer.... Komaan ik moet nu verder.... Dag, meneer Degge. Notaris: Mag ik u niet even met den wagen....? Dominee: Nee, dank u vriendelijk. Ik ga binnendoor. (Beiden exeunt, ieder een anderen kant. Tooneel blijft even leeg. Dan komt in de verte Dora op en vlak daarop uit het huis tante oma). Dora (fluisterend): Het is ontzaglijk.... Ferdinand, dat jij dit.... (tot tante oma). Zoo, ouwetje, waar is mijn broer? Tante oma: Meneer zal straks wel komen. Dora: Is hij binnen? Tante oma: Ja, maar hij komt zóó. Hij had zakenbezoek, dat is nu weg. U kunt natuurlijk wel naar binnen gaan. Dora: Als hij toch hier komt blijf ik liever buiten. Ik moet eerst wat bekomen. Tante oma: Bekomen? Iemand als u? Waarvan? Dora: Ik wist niet dat mijn broer in zoo'n buiten.... zoo'n kolossale buitenplaats.... Tante oma: Maar u moet Cormoran toch kennen? U woont in Den Haag, dat is van hier toch maar een stap? {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Ja maar, sinds mijn broer hier is komen wonen heb ik hem nog niet opgezocht. We overloopen mekaar niet, dat weet u misschien nog. Tante oma: Maar Cormoran, dat is toch een bekend buiten. Dora: Het ligt nogal achteraf.... Neem gerust van me aan, tante oma, dat ik niet wist dat mijn broer zóó vorstelijk woonde, en dat het me gewoonweg overweldigt.... Wilt u wel gelooven, ik heb de oprijlaan niet willen nemen, ik heb om het hek heengeloopen zoolang tot ik een zijingang vond, en nu ben ik hier. Tante oma: Ik herken u nauwelijks, mevrouw van Dreven. Dora: Een mensch verandert op den duur.... Maar nee, ik ben niet veranderd.... Alleen dit, dit buiten wou ik langzaam, o zoo langzaam op me laten inwerken. Om het groote beter te beseffen heb ik het voorzichtig benaderd.... Zoo, nu bent u zeker tevreden.... Maar u herkent me nauwelijks? Tante oma: Niet wat uw uiterlijk betreft. U bent nog dezelfde. Dora: Als dat geen compliment is dank ik u. En, nu óók zonder compliment: u bent evenmin veranderd. Tante oma: Nee, dat is wel mogelijk. Dora: Niets veranderd, niets in die drie jaar dat ik u niet gezien heb. Dezelfde onverslijtbare en onbetaalbare schavotrooie japon. Ik bedoel onbetaalbaar in den zin van eenig. U bent dezelfde. U bent iemand om nooit te veranderen. U blijft dezelfde. Tante oma: Eens zal ik toch veranderen, mevrouw van Dreven. Dora: Ook wat dat soort toespelingen betreft bent u niet veranderd. Tante oma: Eens zal ik niet meer dezelfde zijn. Dora: Daar ben ik van overtuigd, tante oma, als u me nu maar de rest bespaart. Tante oma: Eens komt de vuilnisman ook om mij, de man die.... Dora: Tut, tut, ik vind dat je iemands lichaam geen vuilnis mag noemen, zelfs niet je eigen. Tante oma: Ik bedoel het lichaam niet, ik bedoel de ziel.... Ik bedoel den man die den afval van zielen overstort, uit {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de vuilnisemmers stort in zijn wagen, om ze te rijden naar de Eeuwige Vuilverbranding. Dora: Tante oma, ik vind uw beelden steeds luguberder worden. U bezit een eigenaardigen humor, daarmee heb ik u wel eens gecomplimenteerd. Maar de jaren maken u morbide. Tante oma: Ik ben niet morbide en ik ben.... Dora: U bent een soort van vrouwelijke Baudelaire van den dood.... in proza. Tante oma: En ik ben evenmin humoristisch. Dora: U bezit een soort knekelhuishumor. Maar sinds ik u den laatsten keer sprak begint het knekelhuis meer en meer den humor te overwoekeren. Your words give me the creeps, tante oma. Tante oma: Ik ben waar, ik zoek de waarheid van de dingen en ik kan het niet helpen dat de waarheid mistroostig is. Dora: Ik ben zoo heel anders, mijn leven is genieten en mijn genieten is leven. Tante oma: Maar wat denkt u dan, dat ik ook niet genieten wil? Alleen, ik lijd niet aan zelfverblinding, ik wil bewust genieten, ik wil kunnen genieten. En ik ontkom nooit aan deze gedachte: het leven is een enkele reis, daar bestaat geen retour. Dora: Toch.... ik ben op mijn retour en ik verzeker u dat ik dàt nu juist het minst plezierige van de reis vind. Tante oma: U maakt een grapje bij een ernstige zaak. Ik bedoel geen woordspeling. Ik zie het zoo: het leven is een enkele reis en ons lichaam is onze reiskoffer. Denkt u soms dat ik niet genieten wil van de schoonheid van die reis met ons lichaam? En daarmee bedoel ik niet de wereldsche schoonheid die misschien uw lichaam nog bezit en het mijne nooit heeft gehad, - ik bedoel de schoonheid van het lichaam met betrekking tot de reis. Ik bedoel dat wij in dat lichaam alles bezitten wat we voor de reis noodig hebben. Die reisnécessaire, mevrouw van Dreven, het woord klinkt nuchter en het is toch zoo precies toepasselijk - reis- nécessaire -, daarover kan ik in geestdrift raken. Hoe het alles daar zoo juist gepakt ligt, gèpakt en vèrpakt, hoe al die teere artikelen toch tegen zooveel stooten kunnen, zóóveel stooten dat we {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} er werkelijk niet op hoeven te plakken: ‘voorzichtig, breekbaar’, of ‘deze kant boven’. En dan? Wat is het eind van dat alles? Dora: Lieve tante oma, u bent zoo grappig en zoo griezelig. Maar wilt u me nu alstublieft de rest schenken? Tante oma: Schenken, waarom? Waarom zal ik bij me houden wat u misschien tot nadenken kan stemmen? Ik verzeker u dat ik door mijn omgang met den man in dit huis nieuwe waarden heb ontdekt. En ik zal het voor u niet te cru maken, ik zeg alleen: wat is het eind van die enkele reis? Het douanestation, mevrouw van Dreven, waar die ééne staat wiens naam ik niet noemen zal, die ééne douanebeambte, die daar onze schoone, onze met uiterste wijsheid verpakte reiskoffer door elkaar haalt en den inhoud met onverschillige vuile vingers beduimelt. Dora: Tante oma, u bent verschrikkelijk, en nu wil ik verder geen woord.... (Evert en Isabella komen in de verte op). Ha, goddank.... Evert, ben jij daar?.... De hemel zij geprezen, je komt net op tijd om me van die afschuwelijke tante oma.... (Tante oma exit intusschen ongemerkt ter zijde).... En Isabella! Na jullie trouwen heb ik je niet meer gezien.... Hoe komen jullie hier? Ook opgeroepen? Evert: We zijn opgeroepen en we wilden al de groote laan oploopen, toen zagen we u omkeeren.... En ik zei tegen Isabella: ‘kijk, dat is waarachtig tante Dora. Die gaan we na, want zooals zij loopt loopen we beter’. Dora: Zoo complimenteus, en dan waar Isabella bij staat! Isabella: O ik ben het gewend, ik ben al niet meer jaloersch. Anders had ik wel dagwerk. Evert zegt zoo dikwijls: ‘Wil je een complete Oswente zien, ga dan naar Den Haag, naar de Nederlandsche Elizabeth Arden’. Dora: En toch ben ik weer een van Dreven geworden. Evert (haastig): Wat? Bent u....? Dora: Ja. Evert (a.v.): U een van Dreven?.... Sinds wanneer? Dora: O, al meer dan.... doet er niet toe.... Maar kinderen, hoor eens, ik moet het jullie eigenlijk kwalijk nemen dat jullie na je trouwen nooit eens bij me geweest bent. Evert (kort): Ik ben ook een echte Oswente, geen complete, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch een echte.... En de echte Oswentes overloopen elkaar niet.... (Kleine stilte). Isabella: Zeg tante Dora, is oom Fer binnen?.... U hebt hem zeker nog niet gezien. Dora: Ik heb hem in meer dan twee jaar niet gezien, nog niet zoolang als hij hier woont. En ik ben gewoon verbijsterd. Isabella: Ja, wat zegt u van zoo'n buiten! We zijn er al een paar keer geweest. Jammer, dat oom Fer het niet best maakt. Dora (rondwijzend): Maar een echte Oswente is hij toch ook. Zulk een resultaat.... ongelooflijk. Isabella: En die oprijlaan, die terrassen, een fontein, een verblijf voor een vorst, niet? (Even stilte). Dora: Ik weet dat jullie kinderen hebt, maar hoeveel? Isabella: Drie, het jongste is pas een jaar. Dora: En vier jaar getrouwd. Tjonge, jullie maken haast. Isabella: Evert zegt dikwijls: ‘Ik ben ook niet meer zoo heel jeugdig’. Is dat nou geen schandaal van iemand die pas vijf en dertig is? Dora: En doet hij nog altijd niets voor den kost? Isabella: Van dat beetje geld dat we hebben zouden we met ons tweeën niet kunnen rondkomen, laat staan met ons vijven en een meid. Dat hebben we eerst wel geprobeerd, maar daar kwam niets van terecht. Dora: Zoo, en heeft hij dan nu een baantje? Isabella: Oom Fer heeft er voor gezorgd. Evert is nu journalist. Evert: Je bedoelt inktkoelie. Isabella: Hè, wat onaardig, wat ondankbaar!.... (tot Dora). Hij is redacteur van de Tijdstroom in Arnhem. Hij schrijft de overzichten van muziek en beeldende kunst. Nog al een leuke baan. Hij had altijd een artistieken aanleg, dat weet u misschien. Evert: Ja, ja, leuk, een allemachtig leuk vak. Ik begin nu pas af te stompen.... Komen er nog anderen? Dora: Ik weet er niets van. Ik ben door tante oma opgeroepen. Jullie blijkbaar ook. Isabella: Ik denk dat oom alleen de naaste familie heeft gevraagd. In den brief dien wij gekregen hebben werd ge- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zinspeeld op oom zijn kroonjaar en dat het wel eens de laatste maal kon zijn. Dora: Echt iets voor tante oma. Isabella: O, maar oom Fer is er werkelijk slecht aan toe. Ik vind hem elken keer dat ik hem zie minder worden. Dora: Komen jullie dikwijls? Isabella: Alleen als hij ons vraagt. En zoo nu en dan krijgen we een verzoek. Hij betaalt zelfs onze reiskosten, heel royaal. Evert: Isabella, ik vind dat je niet zulke delicate dingen moet vertellen. Isabella: Waarom delicaat? En dat aan je lievelingstante? Als die het niet weten mag.... Dora (lachend): Zet dat ‘lievelings’ maar tusschen aanhalingsteekens. Isabella: Nou ja, wat is daar nu mee miszegd? We bazuinen het toch niet rond? Dora: Eén ding verwondert me, dat mijn broer zoo'n familiezwak heeft gekregen. Dat is géén Oswente. Isabella: Ik geloof, als ik me tenminste niets verbeeld dat dat familiezwak alleen ons tweeën geldt.... Evert: Zeg liever: jou. Isabella: Oom schijnt werkelijk op me gesteld te zijn. Hij geeft me altijd wat. Mooie dingen, of geld.... Hij wordt hoe langer hoe royaler. (tot Evert). Praat nu alsjeblieft niet van delicate kwesties. Ik maak van mijn hart geen moordkuil. Dora: Dat is óók een Oswente, dat kon je tante zijn, kind. Isabella: Als ik kom slaat hij zijn arm om mijn schouders en zegt: ‘nu zijn we Ferdinand en Isabella’. Dora: Dat is een herinnering aan de Middeleeuwen. Evert: Ik weet niet of hij het zoo bedoelt, maar in elk geval kan het zijn voordeel hebben je in de Middeleeuwen te verplaatsen. Dan vergeet je tenminste je eigen tijd. Isabella (tot Evert): Je bent niets aardig. Wat heb je?.... (tot Dora). Maar ik denk dat het verband van die twee namen uit de geschiedenis hem een beetje.... een beetje verteedert. Dora: Ingebeeld ben je niet, Bella. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Isabella: Het kan natuurlijk ook wezen.... hij is zoo eenzaam na den dood van tante Tini, en dan nooit kinderen gehad te hebben. Dora: Maar vindt Evert die intimiteit tusschen Ferdinand en Isabella wel heelemaal goed? Ik heb wel eens gehoord dat hij nogal jaloersch van aanleg was. Isabella: O, hij hoeft niet jaloersch te zijn. Ik geloof als het erop aankomt dat ik dan nog meer reden tot jaloerschheid heb over de geestdrift van mijn man voor zijn tante Dora. Dora: Jouw tante Dora ook, vergeet het niet. Isabella: 't Is maar een plagerijtje.... Wat wou ik ook weer zeggen?.... O ja, of het door de Middeleeuwen komt of door iets anders, in elk geval geloof ik niet dat oom Fer op zijn verdere familie.... laat ik maar zwijgen. Zelfs Evert mag hij eigenlijk niet eens zoo graag. Dora: Hij zal je vader en moeder toch ook wel op vandaag hebben geïnviteerd? Wanneer dit tenminste een familiereünie moet beteekenen, en daar heeft het veel van. Isabella: O, maar al is dat zoo, komen doen ze zeker niet. Dora: Is die verhouding nog altijd niet verbeterd? Evert (hard): Slechter dan ooit, zoo slecht als hun verhouding met u. Mijn schoonouders zijn op u en mijn oom even jaloersch. Isabella: Dat mag je niet zeggen. Evert: Och, kind, ze weet er toch alles van. Dora: Voor jaloerschheid op mij hebben ze heusch niet zooveel reden meer. Het staat met mijn zaken den laatsten tijd niet al te florissant. Ik maak óók van mijn hart geen moordkuil. (kleine stilte). Isabella: Zeg Evert, we gaan eens naar binnen. Zoo heel veel tijd hebben we niet. (tot Dora). Gaat u mee? Dora: Ik niet. Ik wacht wel hier. Ik heb allen tijd. Oom komt toch straks. Maar gaan jullie je gang. (Evert en Isabella exeunt. Dora alleen zit peinzend op de bank. Men hoort het water ruischen. Dora luistert ingespannen, dan fluisterend). De fontein! (Dora kijkt rond, even later komt Evert en springt het bordes af). Evert (op Dora toegaande): Dacht ik het niet? Hij wil haar {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen spreken. Nou, zooveel te beter. En nou jij! Sta op! (pakt Dora bij de armen, en trekt haar omhoog). Dora: Zeg eens, wat verbeeld je je? Evert (houdt Dora bij de armen): En nou jij, zeg ik.... Is het waar? Ben je met dien vent zonder merg, dien slungel van een Frits, ben je daarmee hertrouwd? Dora (pogend zich los te wringen, worstelend): Aap van een jongen! Wil je wel eens dadelijk.... Wat is dat voor een taal tegen je eigen tante! Evert: Die tien jaar ouwer is dan jij? Dàt wil je zeker zeggen? Als je maar weet dat ik nou een man ben. Dora: Ellendige aap, wanneer ik mijn handen vrij had mepte ik je in je gezicht! Wat bezielt je? Evert: Moet ik wéér zeggen dat jij me bezielt? Maar dat wil en dat zàl ik weten hoe jij, jij, een vrouw als jij, met zoo'n slappen vaatdoek van een kerel, hoe jij.... Dora: Geen woord meer! Geen woord meer! Evert: Geen woorden genoeg totdat jij die misdaad tegen jezelf hebt opgebiecht. Dora: Als je me loslaat zal ik het je zeggen, geen seconde eerder. Evert: Dank je wel, ik heb je net fijn vast. (beiden worstelen zwijgend). Dora: Als je me loslaat.... Evert: Nee, zeg op, zoo als ik je nou heb zoo wil ik het hooren... Is dat soms omdat je tòch bang van hem geworden bent? Dora: Bang? Ik bang? Ik van Frits bang? Evert: Nou maar, Rurik, mijn schoonvader, iouw zwager, maar ik noem hem nooit anders dan Rurik, ook in zijn gezicht zeg ik Rurik tegen dat mispunt, - nou maar die heeft me verteld dat die mooie Frits er tegen was dat jij je van Dreven bleef noemen.... dat je gevaar liep met je handelsnaam.... Zeg op, ik hou je desnoods vijf minuten zóó vast.... zeg op, heb je hem getrouwd om dat gevaar....? Beken. Dora: Evert, je bent laag, laag, je bent een ellendeling, een schurk. Je bent een schurk, hoor je. Denk je dat ik bang.... bang voor Frits?.... Laat me los. Evert (weer met haar worstelend): Ik zal wijzer zijn.... Zeg me eerst waarom.... en lieg niet, bij God, lieg niet.... zeg waarom.... {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Omdat ik heerschen wil, Evert, begrijp je dat niet? Ik ben een vrouw die heerschen moet. Al is het dan maar over Frits.. Ik moet heerschen of ik moet beheerscht worden.. zóó'n natuur heb ik nou eenmaal.... Ik kan niet transigeeren, ik walg van halfheid.... En ik ben zoo'n vrouw, zoo'n vrouw, die.... Evert (laat haar langzaam los, spreekt langzaam): Die beheerscht wil worden.... (slaat plotseling zijn armen om haar heen, kust haar, Dora slaat haar armen om zijn hals). Ziezoo, nu gaan we hier zitten. (zet zich met haar op de bank). Dora (droevig): Evert, ik ben je tante. Evert: Jij bent Dora. Dora (a.v.). En ik ben ook de tante van je vrouw. Evert: Dit heeft met tante niks te maken. Dora (a.v.): Praat dat jezelf toch niet in.... Jij bent getrouwd, ik ben getrouwd, jij hebt kinderen.... we zijn slecht. Evert: We zijn slecht, dat geef ik toe.... een beetje slecht.... We zijn moderne menschen.... heb je dat zelf niet eens gezegd? We gaan niet gauw te ver. Dora: We gaan wèl te ver, veel te ver.... Maar o God, het is zoo verleidelijk, en de verleiding wordt aldoor grooter. Maar het is slecht, slecht, slecht.... Evert: Het kan nooit slecht zijn als je werkelijk.... Dora: Spreek dat woord niet uit, je maakt de breuk onherstelbaar! Evert: Ik zeg nog eens, het kan nooit.... Dora: Zwijg, in Godsnaam, ik wil er geen syllabe van hooren. Evert: Goed, ik zal zwijgen. Ik zal zeggen als vroeger: het is spel... Het is spel dat een man behoefte kan hebben... Dora: Het is zoo slècht.... Ik ben je tante, de zuster van je vader.... de eigen zuster.... en dan.... Evert: Ja, dat weet ik al: jij getrouwd, ik getrouwd, jij 10 jaar ouder, ik 3 kinderen.... ik kan het wel droomen.... Maar ik verzeker je, wanneer dat een tante is die als tante niets voor je beteekent, omdat je haar praktisch nooit gezien hebt, vroeger, dan is dat voor je een vrouw, uitsluitend een vrouw. Dora: Hou je mond.... Nog eens, Evert, toe.... Evert: En dan wil ik dit nog zeggen: Dan is het voor een man in zulke omstandigheden spel wanneer hij een vrouw ont- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} moet die voor hem geen vervloekte Oswente is of van Dreven of Jansen of Meijer of van Puffelen.... maar die voor hem een vrouw is, compleet, voor honderd procent een complete vrouw, met een business-kop als de beste Engelschman, en een esprit als een Française, en toch een volledige bloedwarme Nederlandsche vrouw.... dan is dat een spel.... Dora: Evert, ik wil niet, ik màg heusch.... Evert: En dan is het een spel, begrijp je goed? volg je me woord voor woord?.... dan is het een spel wanneer je weet dat zoo'n vrouw, een vrouw van zulk een formaat een man verdient.... o God, heelemaal geen man als ik.... want ik ben ten slote maar een groote stommeling en ik heb van mijn leven nog niet zóóveel (handgebaar) gemaakt.... maar dan toch een man die als ik zoo'n vrouw in zijn armen kan nemen en kan omhelzen, zóó stevig, op de grens van pijn, want dàt wil een vrouw van zulk een formaat.... En dan is het géén spel als zoo'n brillante vrouw.... God nog toe, néé, ik bedoel zoo'n vrouw als een brillant.... als die zich vergooit.... Ik begrijp waarachtig niet hoe ik daarnet toen ik dat van je hoorde.... hoe ik nog mijn positieven bij mekaar heb gehouden.... Dora: Evert.... Evert: Alles liever.... Dora: Evert, hoor eens.... Evert: Alles liever dan een huwelijk met zoo'n.... zoo'n.... Dora: Evert, hoor eens, wanneer je alles wist.... Evert: Alles? Ik wil van je huwelijk niks weten, niks. Dora: Nee Evert, ik meen alles van mij, als je dàt wist.... Evert (begin van glimlach): Maar lieve Dora, wat we zeggen is maar spel. Dora: Nee, nee, ik wil het zeggen.... Ik heb het je al zoolang willen zeggen.... ik heb zoo'n berouw.... ik schaam me zoo ontzettend.... nee, laat me uitspreken, het zal me misschien van een druk afhelpen.... Ik heb zoo verschrikkelijk gezondigd, tegen jullie allemaal, tegen jou.... Evert (pakt haar schouders): O, je meent met die erfenis, je meent met de Sumbo? Dora: Weet je het al? Evert, zeg, wéét je het? {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Evert (a.v.): Ik weet niks. Dora: O maar dan zal ik.... Evert (a.v.): Zwijgen zal je.... Dora: Nee, je zúlt het hooren.... Ik heb toen met je oom.... Evert (a.v.): En je zult je mond.... Dora: Ik heb samen met je oom.... Evert (haar schuddend): Maak me niet razend, vrouw. Denk je dat ik een beeld van marmer.... ik zeg het gezwollen, maar ik meen het toch verdomd precies zoo als ik zeg.... denk je dat ik zoo'n beeld als daar in de verte staat (wijst), want zoo'n beeld ben jij.... Dora: Nee, zoo'n beeld niet! Een beeld vol modder, vol vuil... Evert, ik heb je bedrogen.... Evert (a.v.): Zwijg, zwijg zeg ik je.... Ja, ik zal daar voor mijn oogen zoo'n beeld in duizend stukken laten vallen.... Al had je de afschuwelijkste dingen gedaan, jij - bent - jij - blijft - Dora. Dora: O, ik wil niet huilen!.... Evert! Evert: Wanneer je daar ooit.... ooit.... nog eens over begint, dàt vergeef ik je niet, denk erom, dàt vergeef ik je in der eeuwigheid niet. (Dora wischt zich vlug de oogen, kijkt rond, omhelst hem) Dora: Daar!.... Lievert!.... Zijn mijn lippen nog altijd zacht?.... (kust hem opnieuw). Dit is géén spel.... (strijkt hem langs de slapen, dan droevig). En nou begrijp je misschien ook waarom ik.... Evert: Waarom je ten slotte weer hertrouwd bent? Ja, ik geloof dat ik het begrijp, zwijg maar. Dora: Na al dien tweestrijd.... ik kon niet meer. Evert: En nou begrijp jij misschien waarom ik.... Dora: Waarom je na je trouwen me nooit meer.... Ja, mijn lieve joch, ik begrijp het ook.... We begrijpen elkaar.... eindelijk.... Evert: Eindelijk.... Dora: En we denken om de anderen. Evert: We moeten het opvatten als een spel. Dora: Zooals moderne menschen spelen.... (Stilte, men hoort het ruischen van de fontein). Zoo zijn we tegenwoordig. Niet goed, maar ook niet èrg slecht. We denken ten slotte nog {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} wel om de anderen, we gaan niet gauw àl te ver.... We remmen ons tijdig. De heele wereld zit vol remmen.... Mooi, prachtig, beheerscht!, maar het élan is de wereld uit.... Evert (haar hand vattend): Dora, je bent droefgeestig. Dora: Is dat niet iets om bedroefd over te zijn?.... Maar kom.... (kijkt op haar horloge).... Isabella zal nu wel dadelijk verschijnen, en Ferdinand ook, hoop ik.... Ik wacht hier al zoo lang. (Kris komt langzaam in de verte op, Evert schuift iets van haar af).... Kijk, daar is Kris. beiden zien naar Kris die nadert).... Zoo Kris, joú heb ik hier nog niet gezien.... Hoe gaat het? (geeft een hand). Kris: Ik mag niet ontevreje zijn, mevrouw, ik heb een goeie ouwe dag, door dàt. (slaat zich op de borst). Dora: Je bedoelt goedhartig?.... Of tevreden? Kris: U begrijpt me verkeerd. Dat benne me hersens. Daar heb ik vroeger nooit zooveel over gedocht. Maar nou ben ik d'r achter, achter me hersens. Ik heb hier, op die prachtig mooie buitenplaas hier, daar heb ik me bedje gespreid met me eige hersens. Dora: En je kunt van je pop nog maar altijd niet scheiden, zie ik. Kris: Da's een kleintje, dat mot af en toe de frissche lucht in. Dora: Zoo, heb je er meer dan één? Kris: Toen meneer Herman dood ging had ik een prach van een pop gemaakt, zóó groot, evengroot als de dooie, de juffrouw wist er niks van.... Dora: De juffrouw?.... O, tante oma. Kris: En toen, op de dag van de begrafenis, heb ik hem voor de raam gezet en toen kon meneer Herman zijn eigen begrafenis nakijken.... Hoe krijg je 't in je hoofd, hè?.... Toen mot ik al hersens hebben gehad. Dora: Ja Kris, het is knap bedacht. Kris: O zoo, maar de juffrouw wou niet dat ik die groote meenam, dat von ze onstichtelijk.... Maar een kleintje mag ik altijd bij me dragen, daar ziet ze nou zoo geen kwaad in.... (geheimzinnig). Maar nou ben ik an een nieuwe groote bezig, dat weet zij niet.... en as nou meneer Ferdinand strakkies dood is.... {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Straks, Kris? Hoe meen je? (Kris geeft geen antwoord, lacht alleen laag). Evert (tot Dora halfluid): Wat moet dat hier voor een atmosfeer in huis zijn. Dora: Arme broer. Evert (a.v.): Dit mensch kan ik me nog indenken, die is half simpel, maar van die tante oma begrijp ik geen snars. Kris: Daar heb ie gelijk an. Want, niewaar, as ze nou goedvindt dat ik met zoo'n kleintje loop, en as ze nou ook goedvindt dat ik meneer Ferdinand me pop noem, waarom mag ik hem dan niet in 't groot namaken? (geheimzinnig). Maar ik doe het toch stiekum. Dora: Daar komt iemand. (Isabella verschijnt op bordes). Isabella: Zoo, eindelijk terug.... Je hebt de groeten van oom Fer, Evert.... en hij heeft me.... (Evert trekt haar boos op zij, ze fluistert hem iets in en klopt op haar taschje, Evert knikt kort). En nu gaan we tegelijk weg.... Dag tante Dora.... Een volgende maal komen we bij u, of u bij ons. (kust Dora die naar Evert kijkt). Dora (tot Evert): Laten we niet vergeten: de Oswentes overloopen elkaar niet. Isabella: Hè, tante Dora, en daar straks maakte u ons nog een verwijt.... Dora (a.v.): Hoor je, Evert? De lijfspreuk van ons geslacht: de Oswentes overloopen elkaar niet.... (Isabella wil iets zeggen, maar Evert trekt haar snel mee, beiden exeunt. Tante oma komt op het bordes gevolgd door bediende met leunstoel, dien hij plaatst tegenover bank). Tante oma: Meneer komt dadelijk. (bediende boven op bordes houdt deur open, Dora, tante oma en Kris staande naast elkaar kijken omhoog naar deur, men hoort langzamen stap). Dora (fluisterend): Ferdinand! (Ferdinand komt op, kaarsrecht, steunend op stok, wit haar, rood, vervallen gelaat. Dora brengt hand aan mond, fluistert verschrikt) Ferdinand! (beheerscht zich, glimlacht, gaat op hem toe). Ferdinand, ik kom je gelukwenschen. Ferdinand (oude vermoeide, maar duidelijke stem, gaat zitten in leunstoel): Zoo, Dora! In zeker drie jaar hebben we elkaar niet gezien, wat? (tot tante oma). Laat Daniël nog een stoel {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen. (Kris gaat huis in en komt met stoel terug, Dora zet zich naast Ferdinand, Tante oma en Kris bordes op en huis in). Ik heb het koud.... Waarom ben je niet binnen gekomen? Dora: O, ik wou liever even wachten in dit heerlijke park.... Ferdinand, je hebt me gewoonweg met je buiten overweldigd. Ik wist niet dat je tot zoo iets in staat was. Wat een durf, wat een ‘pluck’. Ferdinand: Eigenlijk is het ook jouw werk, tenminste zeker voor een deel. Dora: Mijn werk? Hoe kan je dat zeggen? Was het maar waar dat ik ook tot zoo'n resultaat een klein beetje had bijgedragen, ik zou niet zoo'n klein beetje trotsch zijn. Ferdinand: Jouw werk.... voor een deel. Want toen ik aan jou dat extra geld moest uitkeeren, toen heb ik mijn brein dubbel moeten slijpen om die centen terug te verdienen.... ik heb het geslepen, geslepen, als een scheermes.... Maar ik voel me niet best vandaag, ik heb het koud. Dora: Wat is het, Fer, wat heb je dan? Ferdinand: Er is iets in me stuk. Ik meen het letterlijk. Een van mijn organen is kapot. Dora: Maar ga dan naar een dokter. Waar heb je anders een dokter voor. Ferdinand: Ik weet niet wat het is. Dora: Maar dat kan hij je toch zeggen. Ze vinden alles tegenwoordig. En als het gevonden is wat je hebt.... Ferdinand: Nee, ik heb er geen zin in.... Dring maar niet aan, laat me maar zoo.... Hoe gaat het jou? Dora: Slecht. Ferdinand: Slecht? Dora: Financieel gaat het me beroerd. Die vijftig mille van jou was ik in een jaar weer kwijt. Ferdinand: Vergokt? Dora: Ik ben te wild, te spontaan, zou Rurik zeggen. Een zakenvrouw kan zakelijk zijn, maar ze blijft toch in laatste instantie vrouw. En daarom vraag ik me wel eens af: heeft de eeuw er veel bij gewonnen toen ze de zakenvrouw schiep? Ferdinand: Je bent nog als vroeger, niets veranderd. Dora: Je bedoelt in mijn gezicht. Ferdinand: Ook. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: Mijn wangen zijn mijn reclame. Ferdinand: En toch gaat het je slecht. Kan ik je helpen? Dora: Nee, geen sprake van, ik moet er mezelf weer uithalen, anders deug ik nergens meer voor. De tijd is lam geworden voor weeldebedrijven, maar ik zàl er weer bovenop komen, en als ik zoover ben, dan vertel ik het je wel, nu niet. Ferdinand (peinzend): Heeft de eeuw er veel bij gewonnen toen ze den zakenman schiep? Dat vraag ik me ook wel eens af. Want de zakenman - ik kijk maar naar mezelf - die is in laatste instantie zaken. En kiest dan de zakenvrouw in laatste instantie nog niet het beste deel? Dora: Je bent niet gelukkig, jongen. Ik was er wel bang voor. Maar wat voor een omgang heb je dan ook hier, met die twee vrouwen. Ferdinand: Die twee vrouwen hebben geen schuld. Maar gelukkig zijn, als je van binnen kapot bent, dat is een eisch die ik mezelf niet stel, dat zou bovenmenschelijk wezen. Dora: Maar wat bedoel je daar dan mee, wat heb je? Ferdinand: Fysiek ben ik absoluut kapot, en door mijn eigen schuld. Ik heb uit die Sumbo enorm veel geslagen, dat begrijp je zeker. Dora: Dat begreep ik al, toen ik hier kwam. Ik dacht dadelijk: dat park, dat moet de Sumbo wezen. Ferdinand: Weet je nog dat je zei, toen bij dat ééne gesprek onder vier oogen dat niet zoo heel verkwikkelijk verliep, dat je toen zei: maar met dat papier kun je tonnèn, tonnen verdienen? Dora: Of ik het weet. Ferdinand: Hè, ik heb het koud, ik kan die kou maar niet kwijtraken. Dora: Vertel verder, en toen....? Hoe is het toen gegaan? Ferdinand: Het is zoo gegaan dat je gelijk had, in elk opzicht had je gelijk.... Ik zat maar over dat aandeel te piekeren, hoe ik er uit zou slaan wat ik maar kon.... Nou, en in dien tijd werd Tini ziek, maar ik had er niet veel aandacht voor.... En toen heb ik iets gedaan, wat zoo verduiveld intens gemeen is.... Dora: Gemeen? Ferdinand: Toen Tini begraven werd liep ik achter de baar, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ik dacht alléén aan de Sumbo. En opeens was het heelemaal licht in me, helder licht. Ik wist precies wat ik doen moest: dit en dat, en zus en zoo, die bepaling uit de statuten, en die.... en dan zou ik dat concern van de Atlantic-Pacific - weet je nog wel? - dat zou ik op de knieën krijgen.... En Tini, die arme meid, die nooit heel veel goeie woorden van me gehad heeft, want ik was een zákenman, ik was zaken en geen man, behalve dan dat akkevietje met dat schepsel, die Truus, waar jij toen achter gekomen bent, en waar je toen.... enfin 't was mijn eigen schuld, zand erover, - maar dit wou ik zeggen, ik heb toen Tini begraven zonder dat mijn gedachten er ook maar een seconde bij waren.... Ik weet niet.... Dora: Wat weet je niet? Ferdinand: Ik heb het koud, voel nou voor de aardigheid mijn handen eens. Dora (voelt, wrijft zijn handen even): Arme, zieke broer. (even stilte). Ferdinand: Ik ga verder.... Wat zei ik? Dora: Je zei dat je niet wist, toen bij de begrafenis.... Ferdinand: Juist.... dat ik niet eens wist of ik bloemen op de kist heb gestrooid of een schop aarde heb geworpen.... Maar die gedachte die ik onderweg had gekregen was puikbest, hoor.... Ik hàd het concern op de knieën. En toen kregen we tegelijk de krach in de olie.... Ik heb aan die Sumbo schatten verdiend. Dora: Een krach, en toch schatten? Ferdinand: Ja, natuurlijk, juist. Want toen kelderde de prijs van de olie zóó dat ze de productie absoluut moesten beperken. Toen was de contrôle over de Sumatra-Maracaibo noodiger dan ooit. Ik heb aan die krach schatten verdiend. Dora: Ja, ik begrijp, ik begrijp. Dus dan heb ik toen toch wel goed gezien dat jij de man was.... Maar Ferdinand, wat hebben we alle twee leelijk gedaan tegenover Evert en Pola.... dat wascht al het water van de zee niet af. Ferdinand: Ik weet het, en wat ik nou nog zoo'n beetje goed kan maken doe ik. De Woolds, je begrijpt wel dat dat menschen zijn aan wie ik nooit ook maar een cent zou kunnen geven, al hadden ze er nog zoo'n recht op, tenminste {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdens mijn leven niet.... Maar ik maak het toch zoo'n beetje goed, o, een heel klein beetje maar maak ik het goed aan de Woolds, doordat ik Isabella af en toe.... nou, en dan maak ik het daarmee tegelijk aan Evert een beetje goed.... En dan denk ik: dat is dan meteen namens Dora.... Zoo doet een mensch, schipperen in het goeie en het slechte. Dora: Je bent somber, Ferdinand, maar ik kan er inkomen, ik ben soms net zoo.... Maar die ziekte? Ferdinand: Die ziekte zit 'm in mijn kop. Ik heb toen mijn winst gerealiseerd, ik heb dit ding hier gekocht, ik heb mijn kantoor overgedaan aan Kamp, en ik dacht: nou kan ik hier verder als een vorst leven. Maar ik heb denkelijk te veel van mijn kop gevergd, ik heb mijn brein al te scherp zitten slijpen, of misschien is het een straf geweest.... maar toen ik hier een maand of wat op Cormoran woonde ging het ineens in mijn kop mis. Misschien een heel klein aartje gesprongen in mijn hersens of dat de zenuwen van een van mijn hersencentra ziek geworden zijn.... wie zal het zeggen? In elk geval het resultaat is beroerd. Af en toe ga ik van mijn stokje, en soms ook zonder dat ben ik mijn positieven kwijt. Dan sta ik te bazelen als een gek. Dora: Waarom dan geen dokter? Ferdinand: Nee, geen dokter. Dora: Je wilt je straf....? Ferdinand: Neem het maar op zooals je wilt.... Ik geloof ondertusschen niet dat het veel te beduiden heeft. In elk geval, het trekt altijd vanzelf weer bij, maar voor alle zekerheid heb ik toch dadelijk na den eersten keer dat ik zoo'n appelflauwte kreeg mijn testament gemaakt. Dora: Praat nou toch niet van je testament! Hebben we al niet genoeg over het testament van oom Herman gepraat? Ferdinand: En dan laat ik dienzelfden notaris komen, Degge, en dan zit ik weer wat aan dat testament te poetsen en te vijlen.... enfin vijf maal in het jaar een ander, en nooit naar mijn zin.... Maar aan me tekort komen zullen jullie ten slotte geen van allen.... Ik maak het goed, ik maak het nog wel goed.... {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Dora: O, Ferdinand, waarom zeg je dat nou allemaal? Wil je me dan beslist op je verjaardag verdrietig maken? Ferdinand: Nee, zeker niet. Vandaag heb ik juist een goeien dag, een bizonder goeien. Ik zei daarnet dat ik me niet zoo best voelde, maar ik voel me juist bizonder goed.... Vanmorgen dacht ik éven, maar het is weer voorbijgegaan.... Mijn kop is zoo helder als glas. Nee, Dora, verdrietig wil ik je niet maken.... Maar voel nou om-de-liefde-wil eens even die handen? (Dora voelt). Zijn dat nou handen van een mensch? Dora: Steenkoud. Ferdinand: Mijn bloed circuleert niet meer. Zou oom Herman toen ook zooiets hebben gehad? Dat vraag ik me zoo dikwijls af. Dora (drukt haar wang tegen zijn arm): Arme rijke broer. (Ferdinand heeft onderwijl uit zijn binnenzak groen papier gehaald en opengevouwen, leest daarin, Dora ziet het en rijst langzaam ontzet op). Dora (fluisterend): Ferdinand, heb je dit? (Ferdinand knikt). Heb je nog altijd dit? Heb je die buitenplaats èn dit? (Ferdinand knikt). Heb je dat buiten èn de Sumbo?.... Maar dat is.... dat is.... hoe kan zooiets bestaan? Is dat stuk echt? Ferdinand: Ik zal toch niet op het laatst van mijn leven vervalscher van waardepapieren gaan worden? Dora: Nee, zoo bedoel ik het niet. Ik wil maar zeggen dat het me.... Ferdinand: Dat het je verrast? Dat begrijp ik. Maar je ziet, de Sumbo is nog altijd in de familie. Dora: Maar Ferdinand, dat kàn toch niet. Ferdinand: Alles kan. Dora: Nee, er zijn grenzen. De Sumbo nog in je bezit en toch schatrijk? Ferdinand: Je ziet het. Dora: Maar hoe? Ferdinand: O, dat is in twee woorden verteld: ik heb dat concern de duimschroeven zóó fijn aangezet. Dàt was natuurlijk mijn vondst: ze laten bloeden en tòch de Sumbo niet afgeven. Ik heb een paar concessies moeten doen, heel be- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijke concessies, dat spreekt: voor wat hoort wat. Maar het is gebleven bij een statutenwijziging, die hadden ze noodig voor een doeltreffende productiebeperking, vanwege de krach in de olie. Maar je ziet, de Sumbo zèlf hebben ze toch nog niet uit mijn klauwen gekregen.... Dora: O maar jongen, Ferdinand, dan ben je een genie, een financieel genie. Ferdinand: Dat woord is wat groot. Maar een sluwe geslepen duvel, een vampier desnoods, dat mag je wel van me zeggen. Vampier is misschien nog het meest juist, want ik heb met mijn Sumboaandeel èn op de Sumatra-Maracaibo èn op het concern gezeten als een vampier op een mensch. Alleen, ik heb geen bloed gezogen, maar goud. Een zakenmanvampier. Dora: Een Oswente. Ik die altijd vond dat er in onze familie toch wel menschen geweest zijn van ras, niet allemaal, maar ze zijn er geweest.... Ferdinand, broer, je hebt ons allemaal met stukken geslagen. Ferdinand: Maar dat moest je toch allang begrepen hebben? Die twee vrouwen zijn nog bij me, die hooren bij de Sumbo. Dora: Maar die kon je toch ook zonder die Sumbo wel houden? Ferdinand: Nee, als de Sumbo weggaat gaan ze ook. Maar tot zoolang houd ik ze, meer uit piëteit tegenover oom dan uit plicht, want ten slotte, niet waar, als ik ze tóch weg zou doen.... Alleen, oom Herman heeft het zoo beschikt: ze blijven als de Sumbo blijft, ze gaan als de Sumbo gaat. Daar houd ik me aan. Dora: Maar ik kan er nog altijd niet bij. Ferdinand (halfluid): Ik krijg het weer zoo koud. Dora (niet hoorend, in een droom): Ik kan er niet bij, daar kan ik werkelijk niet bij.... (opeens reëel, levendig). Ferdinand, luister eens, nu je dit hier aan de Sumbo te danken hebt, zonder dat je de Sumbo hebt hoeven af te staan, - nu kan je er ook nog meer mee bereiken, enorm veel meer. Je bent rijk, maar je kunt rijker worden, enorm veel rijker.... Ik zie het, waarachtig ik zie precies welken weg het uit kan... O, als je met dat aandeel goed weet om te gaan, als je niet bij de pakken neerzit, maar als je handelt zooals je met zoo'n {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} aandeel behoort te handelen, als je het niet maar bij je draagt of in je safe stopt, maar als je het uitbuit, als je de ontzaglijke macht van zoo'n aandeel weet uit te buiten, als je er het bloed tot den laatsten druppel weet uit te halen.... want dat moet je, dat moet je.... zoo'n aandeel legt je verplichtingen op.... en kom je die niet na, dan ben je misdadig... Ferdinand: Ja, ja, ik weet het wel, ik heb zelf dikwijls zoo gedacht, maar ik heb het koud. Dora (gewoon): Zullen we dan naar binnen gaan? Ferdinand: Nee, laat maar. Ik heb het toch overal koud. (even zwijgen, dan begint Dora opnieuw, en geraakt langzaam aan in geestdrift). Dora: Je bent op het oogenblik niet heelemaal in orde, en het kan wezen zooals je zei: misschien heeft de kolossale krachtsinspanning om het zoover te brengen teveel van je gevergd, misschien ben je nu wat moe en is het beter dat je voorloopig rust.... Maar ik ben er nog, je zuster.... We hebben tegenover elkaar gestaan, willen we nu niet eens samengaan?.... Jij hebt een schitterend stel hersens, maar je hebt ze oververmoeid.... ik nog niet.... Ik ben vijftien jaar jonger, ik ben nog in mijn volle kracht, zeg niet dat ik geen ras heb, de echte Oswentes hadden altijd ras. Ik heb misschien teveel ras, met mijn halve ton ben ik veel te wild omgesprongen. Maar denk je niet dat je van zooiets leert? Ik ben een vrouw, zeker, tot je dienst, een zákenvrouw. En zie jij het ook niet zoo.... (half lachend) dat er in onze zaken heel veel overeenkomst steekt? De commissionnair in effecten en de eigenares van een paar beautyshops.... ach hemel, dat lijkt per slot zooveel op elkaar. We laten alle twee de menschen het leven van een zonnigen kant bekijken. Jouw prospectussen zijn niet minder optimistisch dan mijn circulaires.... (weer ernstig). Werkelijk, Ferdinand, we hebben zooveel gemeenschappelijks.... Onze strijd van vijf jaar terug: we waren tegen elkaar opgewassen, ik overwon je toen, zeker, maar hier, op deze plek, nu, overwin jij mij weer. Dan heeft de een, en dan weer heeft de ander de overhand. Onze krachten schelen niet zooveel, niet meer dan onze zaken hebben gescheeld, ik bedoel naar {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} hun eigenlijke wezen hebben ze niet zooveel gescheeld. En we zijn van hetzelfde bloed.... Denk je niet dat we vóórbestemd zijn om samen te werken? Dat, als twee Oswentes, twee echte, mekaar eindelijk vinden, dat dat tot onbegrensde mogelijkheden leiden moet?.... Je hoofd is wat zwak geworden, Ferdinand, tijdelijk zwak, leen het mijne dat nog sterk is, ijzersterk. Ik zal de dingen wel voor je uitdenken, jij hebt me maar tegen te houden wanneer ik den grond onder mijn voeten verliezen ga, want daarmee, met mijn wildheid, met mijn temperament heb ik mijn geld verspeeld.... Maar laten we een verbond sluiten van hersens en handen. Mijn hersens zullen het werk doen en jouw handen zullen remmen.... En je zult zien, wanneer ik me voor honderd procent aan de zaak geef, je zult zien - want ik werp al mijn slimheid in de schaal, en al mijn aandrift, en mijn kracht, en mijn energie, en mijn uithoudingsvermogen, en mijn hersens, en ook, niet te vergeten, de trucs van een vrouw, want ik verzeker je, als het zoover is dan haal ik ook dat tuighuis leeg waarover elke vrouw beschikt die voor honderd procent veroveren wil, de blikken, de lonken, de lachjes, de tranen, zeker, vooral de savante doseering van de tranen, al die dingen waarvoor de mannenwereld altijd zal blijven zwichten.... en ik zal onweerstáánbaar zijn, we krijgen het concern wéér op de knieën, we persen den laatsten droppel sap uit de citroen van de Sumbo. En we zullen puissant rijk zijn, zóó rijk dat je later van dit buiten zult denken: ja, Cormoran daar in Wassenaar is wel een aardig bezit, maar het beteekent op het oogenblik toch niet meer dan een vestibule voor me, een vestibule in het paleis van mijn rijkdom.... (zich naar hem overbuigend, hand op schouder). Zeg, Ferdinand, oudste broer, wat denk je van mijn plan?.... (Ferdinand is langzaam in elkaar gezakt, nog vóór de laatste woorden is het aandeel uit zijn hand zacht op den grond gevallen, zijn hoofd hangt opzij. Dora, ontzet fluisterend). Ferdinand! (knielt naast hem neer, half-luid). Ferdinand, wat heb je? (voelt zijn handen en voorhoofd, staat op met zwakken gil, rent bordes op, schreeuwend). Tante oma, tante oma! (exit door glasdeur, komt even later terughollen en tante oma komt er langzaam achteraan, Dora {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt weer geknield bij Ferdinand). Gauw, om Godswil, dadelijk een dokter! Tante oma (langzaam): Kalm aan, mevrouw van Dreven. Dit is voor u nieuw, maar voor ons is het bekend terrein. Dora: Toe, een dokter!.... Laat Kris of een knecht dadelijk... Toe dan, en anders bel ik zelf. En geef eerst gauw een glas water. Tante oma: We zullen eerst die twee sterren wichelen.... (licht oogleden op) Ze staan flauw, maar ze schijnen nog.... Er is geen onderscheid met andere keeren. Dora (tot Kris die terzijde verschenen is): Kris, laat de dokter dadelijk hier komen.... En laat die knecht direct een glas water brengen. Tante oma: Onnoodige moeite, mevrouw, water wil meneer nooit, en eer de dokter hier is, is hij alweer bij kennis.... Dora: Maar dan kan hij toch nog.... Tante oma: Meneer doet toch niet wat de dokter voorschrijft.. We hebben het allang opgegeven.... Kijk, het gaat weer voorbij.... (Dora ondersteunt voortdurend Ferdinands hoofd. Ferdinand zucht eenmaal hoorbaar). Dora: Goddank! (Ferdinand richt hoofd op, Dora laat het los). Wil je niet wat water? Kris (zacht, maar hoorbaar, heel lage lach): Water?.... Een pop drinkt toch geen water. Dora (woest, maar zacht, en arm om Ferdinand): Kris, ellendige idioot, maak dat je wegkomt! (Kris stuift achteruit en exit. Tante oma heeft intusschen Ferdinands hand genomen en weer laten vallen). Ferdinand (zacht): Nee, laat maar zoo.... geen water. Tante oma (in zichzelf): Le Commandeur de pierre.... Dora (pathetisch, halfluid): Tante oma, bespaar me de rest. Na Kris nu weer u?.... Maar zijn jullie vrouwen dan alle twee stapel?.... Ik hoor hier niets dan van dood, en mijn broer moet leven.... Ik verbied het u.... ik denk aan geen dood.... Tante oma: Ja, ja, dat weten we, dat is zelfbedrog. Dora (a.v.): Als ú maar weet dat ik hier geen woord over den dood wil hooren.... Ik verbied het, er bestaat hier geen {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dood, en u wilt wel zoo vriendelijk zijn dat allemachtig goed te begrijpen. Tante oma: En toch.... Dora: Wat ‘en toch?’.... U bent daarmee bij mij aan het verkeerde adres. Ik wil van geen dood weten. Ik zal op mijn eigen sterfbed nog leven, voor honderd procent, hoort u dat? Zoo iemand ben ik. Tante oma (vreemd lachje): Kalmeer, mevrouw, kalmeer. Het gevaar is weer voorbij. Er wàs misschien geen gevaar. Nee, zéker was er geen gevaar. Want alle dingen zijn immers beschikt? En daarom, als we van te voren geweten hadden dat dit zou gebeuren, dan hadden we ons ook voorbereid, dan hadden we ook den afloop geweten. Dan hadden we ons niet laten meesleepen door onze hartstochten, en dan hadden we niet uitgevaren tegen een arme onnoozele.... Dora: Ja, tante oma, u hebt nu goed praten.... Dat is theorie.. Maar ik stik in zoo'n omgeving als hier.... Alles in me komt tegen zooiets in opstand.... (tot Ferdinand).... Hoe ben je nu, jongen?.... Zal ik nu toch niet wat water laten halen? (Ferdinand schudt van neen). Tante oma (half in zichzelf, vrij luid): Goed práten? U spreekt van goed práten?.... U hebt goed praten, maar ik kan het leven niet anders zien dan het is.... ik doe me geen blinddoek voor.... Ik weet dat het leven een enkele reis is.... en we doen heusch goed, mevrouw, met dàt te beseffen, en ons oor tijdig te luisteren te leggen, want anders schrikken we als we opeens dat douanestation zijn genaderd.... Dora (opstuivend, woest tot tante oma): En nou is het uit.... Geen woord meer.... Schaam u.... (Tante oma roept er luidkeels, maar niet gillend tusschen door). Tante oma: En we hooren het onheilspellende geklikklak dat die douanebeambte maakt met zijn magere botten!.... Dora (a.v., gelijktijdig): Schaam u! Het is een schande! Schaam u! Zwijg! Zwijg, zeg ik. Een ontwikkelde vrouw als u die met zulke praatjes aankomt bij een zieke.... Ga uit mijn oogen, tante oma.... vergiftig hier de omgeving niet langer. Ik zal mijn broer beschermen.... ga uit mijn oogen.... of ik zal geen respect hebben voor uw leeftijd. (gaat dreigend op haar toe, tante oma wijkt langzaam naar den achtergrond, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft daar staan, wrijft de ruggen van haar handen langzaam tegen elkaar. Ferdinand heeft zich gebukt naar den grond en het aandeel Sumbo opgeraapt, zit er mee in de handen. Dora keert zich weer tot hem). Ik zal je beschermen tegen die twee vrouwen, tegen die eene vooral. Kijk, en dit bergen we op... (neemt het aandeel, vouwt het samen en steekt het in zijn borstzak). Ik wil die Sumbo liefst nooit meer zien, nooit meer, ik wil er niet meer van hooren.... Weet je wat het is? Dat stuk is een vervloeking, een pest is het.... Ja, die oom Herman, nou doorzie ik hem.... Hij heeft niet voor niet die twee vrouwen aan dat stuk gekoppeld.... Goeie God, wat een schavuit van een kerel is dàt geweest.... Wat een schobbejak tegenover zijn familie. Maar ik doorzie hem.... Hij heeft je willen martelen, maar nou is het uit.... Je gaat hier weg, begrijp je me goed, Ferdinand, je gaat hier weg... je komt bij mij, ik neem je mee, vandaag nog.... Je komt bij mij thuis. Dan zullen voor het eerst na ons ouderlijk huis weer eens twee Oswentes bij mekaar zijn.... Je komt bij mij, en dan neem je Frits maar op den koop toe.... O God, je weet nog niet eens dat ik met Frits hertrouwd ben! (inmiddels is Kris weer op den achtergrond verschenen). Ferdinand (moe): Jawel, dat weet ik, Dora, ik heb het in de krant gelezen. Dora (gillend, maar niet te luid): De krant! Zie je, zie je nou wel?.... De broer leest van zijn zuster in de krant! Zie je nou wel hoe onzinnig-afschuwelijk we van mekaar afgegroeid zijn.... (weer gewone stem, maar uiterst energiek) Maar nou is het uit, je komt bij mij, en we praten over geen Sumbo, een vrouw zal je verplegen, een èchte vrouw, je eigen zuster.... Ferdinand (moe): Ik heb het koud. Dora: Maar dan dragen we je naar binnen, mijn jongen.... (tot tante oma). Tante oma, help me even, toe.... we dragen meneer naar binnen.... of roep even den knecht. Ferdinand (moe; de avondzon valt op hem): Nee, Dora, laat me hier maar zitten, in de zon, ik.... zit.... goed.... (zijn hoofd valt weer op zij, terwijl Dora hem omvat). Dora (zacht gillend): O God, tante oma, help me toch.... hij is alweer.... {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante oma (die inmiddels genaderd is): Zoo, zoo, nou ben ik dus weer goed genoeg. (doet dan de laatste stappen wat sneller, het gezicht van plechtig opeens ernstig en eenvoudig geworden). Maar dat is toch wel héél gauw achter elkaar, zóó gauw is het nog nooit gebeurd.... (kijkt in Ferdinands oogen). Dof!.... Die sterren lijken gedoofd. Dora (half huilend): Is hij....? Tante oma: We weten het met meneer nooit heelemaal zeker... maar ik vrees.... ik vrees dezen keer toch dat hij.... (tot Kris, zacht en beslist). Kris, laat vragen of de dokter dadelijk komen wil. (Kris exit over bordes, Dora begint heel zacht zonder snikken te schreien. De fontein ruischt iets sterker). Doek. F. Bordewijk {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa, 1871-1914 I. Duitschland De troebelen die in de tweede helft der 19de eeuw Europa hebben geschokt, met name in 1870-'71, waren veroorzaakt door een groote gebiedsvermeerdering van Pruisen, dat in 1866 Sleeswijk-Holstein had ingelijfd, benevens Hannover, Hessen-Kassel, Nassau en de vrije stad Frankfort; ook had het het recht verworven, garnizoen te houden te Mainz. De koning van Pruisen was voorzitter geworden van een Noordduitschen Bond; ook bondslegeraanvoerder in den oorlog. De beteekenis van den bond was in de eerste plaats militair, maar ook diplomatiek en commercieel. De bond had wetgeving inzake invoerrechten, posterij en telegrafie, munt, maten en gewichten, recht, indirecte belastingen (de directe belastingen bleven aan de afzonderlijke staten voorbehouden). Bismarck had ook een bondswetgeving inzake spoorwegen gewild maar daartegen waren bezwaren gerezen; - hij heeft er zich later toe bepaald, alleen de pruisische spoorwegen te naasten. De bondsvoorzitter vertegenwoordigt den bond tegenover het buitenland. Hij verklaart oorlog en sluit vrede. Hij beveelt de gezamenlijke krijgsmacht van den bond. Hij benoemt en ontslaat de bondsambtenaren. Hij wordt vertegenwoordigd door een bondskanselier. Er bestaat een rijksdag van den bond, gekozen bij algemeen kiesrecht. Bismarck zag in het algemeen kiesrecht een waarborg tegen het particularisme der afzonderlijke staten. Een bondsraad vertegenwoordigt deze afzonderlijke staten. De bondsraad alleen draagt wetten aan den rijksdag voor, die ze al dan niet goedkeurt. Zijn ze goedgekeurd, dan bezit de bondsvoorzitter nog een veto. De bondsraad heeft zeven permanente commissiën, voor leger, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} marine, belastingen, spoorwegen (want het bleef de bedoeling, óók deze zooveel mogelijk te unificeeren), post en telegraaf, justitie, comptabiliteit. In elk dier commissiën heeft Pruisen het voorzitterschap. De commissiën voor oorlog en marine worden uitsluitend door Pruisen benoemd. De Zuidduitsche staten waren tusschen Pruisen en Oostenrijk in de lucht blijven hangen, doch de Noordduitsche Bond sloot onmiddellijk met die staten of- en defensieve verbonden, die hen verplichtten, aan oorlogen deel te nemen met hun gezamenlijke strijdkrachten. De Zuidduitsche staten waren vóór 1866 reeds alle toegetreden tot het pruisische tolverbond. Voor tolverbondszaken werd nu de Noordduitsche Bond bevoegd gemaakt, doch met toevoeging van Zuidduitsche leden. Dit noemde men een Zollparlament, bedoeld, om de Zuidduitschers den weg naar Berlijn te leeren kennen. In 1871 werd de bondsgrondwet rijksgrondwet en bondsvoorzitter werd keizer. Ook de Zuidduitsche staten werden nu vertegenwoordigd in bondsraad en rijksdag (de naam bondsraad, in 1867 aangenomen, bleef behouden, omdat die naam reeds burgerrecht verkregen had). Beieren kreeg onwezenlijke voorrechten, betreffende postzegels, diplomatiek verkeer en militaire autonomie. Bismarck regeerde sedert 1866 met de nationaalliberale en de duitschconservatieve of Rijkspartij. De kracht der nationaalliberale partij waren de westduitsche, die der duitschconservatieve de silezische industrieelen. In 1862 had Bismarck de liberale partij (die zich toen van het Fortschritts-etiket bediend had) sterk bestreden, omdat zij geweigerd had in een legeruitbreiding, die de pruisische regeering toen noodig achtte, toe te stemmen; Bismarck had toen eenige jaren zonder parlement geregeerd. Na zijn succes tegen Oostenrijk evenwel was de liberale partij bismarckiaansch geworden, gaf hem een indemniteitswet waarmede het conflict van 1862 uit de wereld zou zijn, en ging zich nationaalliberale partij noemen. Wat de conservatieve partij betreft, deze bleef (ook nà 1866) in meerderheid agrarischparticularistisch en hield haar oude etiket aan, terwijl het industrieele element, geneigd met Bismarck den Noordduitschen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Bond tot een levenskrachtig wezen te maken, het duitschconservatieve (later Rijkspartij-) etiket verkoos. Tezamen met de nationaalliberalen heeft de rijkspartij Bismarck geholpen een wetgeving tot stand te brengen waaraan het duitsche economisch leven toen dringend behoefte had. Dientengevolge kwamen de volgende maatregelen tot stand: Freizügigkeit en afschaffing van binnenlandsche paspoorten (1867). - Freizügigkeit noemde men het recht, alom in den Noordduitschen Bond een bedrijf uit te oefenen; in sommige landen (waaronder Pruisen) was dit door beperkende maatregelen tot dusver niet mogelijk geweest. Decimaal stelsel van maten en gewichten (1868). Uniform wetboek van koophandel, en Handelsgericht te Leipzig. Ten aanzien der posterij: afkoop van het privilegie-Thurn en Taxis (waaraan nog 3½ millioen Noordduitsche onderdanen onderworpen waren); invoering van het briefkaartverkeer (een maatregel waarop de postmeester-generaal Heinrich Stephan had aangedrongen, en die vervolgens door alle europeesche landen werd overgenomen). Ten aanzien der invoerrechten: gedurige tariefverlaging, in overeenstemming met de toen in Duitschland nog heerschende vrijhandelsbegrippen, waarbij de duitsche nijverheid zich wèl had bevonden. Zij had zich gespecialiseerd in de metaalnijverheid (de productie van gietstaal was in 1815 te Essen begonnen), de chemische en de electrotechnische industrieën. Kenmerken der duitsche kapitalistische ontwikkeling waren de sterke arbeidsverdeeling, de massaproductie, de kapitaalsconcentratie, de snelheid van het ruilverkeer, de uitgebreidheid van het afzetgebied, de snelle toeneming van het industrieele proletariaat. In 1869 werden de laatste voorrechten van gilden en corporatiën opgeheven. 31 Mei 1870 kwam een algemeen wetboek van strafrecht tot stand. Reeds was in 1869 een motie Lasker-Miquel aangenomen, die eveneens een algemeen burgerlijk wetboek verlangde; het is eindelijk ingevoerd 1 Januari 1900. Er gelukte dus in dezen tijd in Duitschland heel veel. Wat niet gelukte, waren binnenlandsch bestuur, en financiën. Er was in 1866 een discrepantie ontstaan tusschen het beginsel {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} van algemeen kiesrecht (dat voor den rijksdag) en het pruisische drieklassenkiesrecht van 1851 (dat voor het pruisische huis van afgevaardigden gold). In 1851 had men de pruisische directe belastingen in drie parten verdeeld, die ten aanzien der kiesbevoegdheid volkomen gelijk waren. Zoodra het eerste part bereikt was zette men een streep, en deelde daarbij de meest begunstigden in; het tweede part was bestemd voor den middenstand, het derde voor de massa. Een geheel verouderd kiesrecht dus, maar waaraan Bismarck niet raken wilde. In 1848 had men in de streken met adellijk grootgrondbezit alleen de heerendiensten afgeschaft, maar het plaatselijk en gewestelijk bestuur geheel onder den invloed der jonkerpartij gelaten. De liberalen nu verlangden, als prijs voor hun loyale medewerking aan al Bismarck's maatregelen, een ingrijpende binnen-landsche hervorming in Pruisen, maar Bismarck stond die hun niet toe: hij wilde jonkerpartij (en met haar het drieklassenkies-recht) als reserve behouden voor het geval dat hij eens met de liberalen mocht willen breken, 't geen altijd mogelijk was. De onderhandelingen sleepten tot nà den oorlog van 1870; eindelijk werd bij Kreisordnung van 1872 (doch zeer ten deele) in de liberale wenschen toegetreden, maar het pruisische kiesrecht bleef ongewijzigd tot den wereldoorlog toe. De bondsgrondwet van 1867 verleende aan den bond de volgende middelen: invoerrechten, indirecte belastingen, posterijen en telegrafie, en eindelijk Matrikularbeiträge, waartoe iedere staat bij te dragen had in evenredigheid van de bevolking. Tegen die Matrikularbeiträge rezen veel bezwaren; immers er bestond tusschen de verschillende staten verschil in welvaart, en Bismarck werd dus te rade, vooral de indirecte belastingen tot ontwikkeling te brengen. Hij stelde daartoe belastingen voor op tabak, petroleum, sterke dranken, bier en suiker. Maar de rijksdag was er niet toe te bewegen: waartoe zou al dat geld dienen? Soms tot opdrijving van militaire uitgaven? De vredessterkte en het bedrag dat iedere staat voor het leger mocht uitgeven waren in de bondsgrondwet tot 1873 vastgelegd. De rijksdag had het gevoel, met beschikbaarstelling van al die accijnzen het heft geheel uit handen te zullen geven. Voor financiën bezat de bondsgrondwet geen enkele paragraaf. De bondsinkomsten waren con- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} stitutioneel alleen voor bondsuitgaven bestemd, en die waren beperkt tot bondsbestuur, vloot (want voor het leger zorgden de afzonderlijke staten), diplomatie en consulaatwezen. Kwam er een overschot, dan werd dit tusschen de bondsleden verdeeld; kwam de bond te kort, dan moesten de leden Matrikularbeiträge storten. Zoo zijn de financiën het zwakke punt van de bondspolitiek geworden. Er werden spoedig veel te hooge bondsleeningen gesloten met veel te geringe aflossing. De moeilijkheid, er indirecte belastingen door te jagen, is later een motief geworden, dan maar de invoerrechten te gaan verhoogen. Het militair provisorium liep in 1873 af. Bismarck wilde nu de vredessterkte op 1% van de bevolking brengen, hetgeen - toen - een sterkte zou hebben verzekerd van 400.000 man. De liberalen verlangden nu een jaarlijksch oorlogsbudget, doch Bismarck kon een compromis tot stand brengen: de vredessterkte zou telkens slechts voor zeven jaren worden vastgelegd. Dit zgn. septennaat is gewijzigd in 1880, in 1887 en zoo vervolgens, maar bij elk nieuw septennaat werd de vredessterkte verhoogd, tot eindelijk bij een wet van 30 Juni 1913 de vredessterkte werd bepaald op 870.000 man, belangrijk meer dus dan toen 1% der duitsche bevolking bedroeg. - Intusschen had de rijksdag een hartewensch vervuld gezien: afgescheiden van het septennaat, zou een jaarlijksche rijksbegrooting mogen worden vastgesteld. De sluitpost der Matrikularbeiträge bleef van jaar tot jaar verschillen. In 1873 droegen de staten 104 millioen Mark bij; in 1874 67 millioen, in 1877 18 millioen, maar in 1879 weer 87 millioen. Het gevolg was een ernstig beklag der staten, die nu niet meer wisten welke voorzieningen zij zelf behoorden te treffen om den bijslag goed te maken, en vernieuwde pogingen tot invoering van indirecte belastingen voor het rijk. Tusschen 1872 en 1877 werden belastingen ingediend op tabak, brandewijn, petroleum, suiker en bier, maar alleen de bierbelasting ging er door. Nadat evenwel tusschen 1877 en 1879 een algeheele omkeer in de economische rijkspolitiek had plaats gehad (dien wij later zullen vermelden) kreeg het rijk zóó voldoende inkomsten, dat de Matrikularbeiträge konden vervallen. Intusschen had bij de administratieve rijksorganen een merkwaardige ontwikkeling plaats gehad. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} In Bismarck's gedachtengang - van 1866! - zouden eigenlijk de pruisische organen vrijwel alles bezorgen: bleef hij niet zelf pruisisch ministerpresident? De rijksdag zou wetten aannemen, maar niet de uitvoering controleeren. Doch de liberalen verlangden een verantwoordelijk bondsministerie. In zooverre alleen werd daaraan tegemoetgekomen, dat - achteraf - een nieuw artikel in de bondsgrondwet werd opgenomen: ‘die Anordnungen und Verfügungen des Bundespräsidiums werden im Namen des Bundes erlassen und bedürfen zu ihrer Gültigkeit der Gegenzeichnung des Bundeskanzlers welcher damit die Verantwortung übernimmt’. Het ‘Bundeskanzleramt’ was aanvankelijk niets meer geweest dan een expeditiebureau voor van den kanselier uitgaande stukken; ook was er nog een directie van posterijen en telegrafie. Doch in 1871 kreeg het rijk een nieuwen plicht: Elzas-Lotharingen te besturen. De Elzas was van Duitschland afgescheurd in 1648, op een oogenblik, dat er geen nationaal duitsch leven meer bestond. Zij was geleidelijk, doch gemakkelijk, in het fransche patriotisme opgezogen. De Revolutie, en de loop der gebeurtenissen tot 1870, hadden dit fransche patriotisme nog versterkt. Onder de generaals van Napoleon waren wellicht de besten Elzassers geweest: Ney, Kleber, Rapp, Kellermann. Bij markante figuren in de fransche journalistiek, het fransche geldwezen, het fransche protestantisme, had men de Elzassers bij honderden geteld. Nu men den Elzas (en een gedeelte van Lotharingen) veroverd had, wat zou men er eigenlijk mee aanvangen? Drie oplossingen werden overwogen: òf inlijving bij een aangrenzenden duitschen bondsstaat (Rijnbeieren, of Baden); - òf inlijving bij Pruisen; - òf, Elzas-Lotharingen tot een rijksland te maken. Een vierde: opneming als een eigen (maar dan republikeinsch) bondslid, nam men niet in overweging. Tegen inlijving bij een der bestaande bondsstaten ('t zij dan Rijnbeieren, Baden of Pruisen) waren de Elzassers zelf sterk gekant. Doch Bismarck meende, zich het best invloed in Elzas-Lotharingen te zullen verzekeren door het rijksland te laten, en dreef deze oplossing tegen den wil der Zuidduitsche staten door. Bij wet van 3 Juni 1871 werd Elzas-Lotharingen als rijksland {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de onmiddellijke regeering van den keizer geplaatst, die vertegenwoordigd zou worden door een Oberpräsident (die later Statthalter werd genaamd). Aan het Reichskanzeramt werd een afdeeling voor het bestuur van het rijksland toegevoegd. In 1875 volgde een Reichsjustizamt, vervolgens een Reichseisenbahnamt, Reichsschatzamt, Reichsmarineamt, en eindelijk een Reichskolonialamt. Voor al deze rijksministeriën draagt alleen de kanselier de verantwoordelijkheid, hoewel een wet op de rijksadministratie van 17 Maart 1878 aan deze rijksministers den titel van Staatssekretär had verleend en zij feitelijk hun ressorten zelfstandig beheerden. Maar formeel zijn zij niets dan plaatsvervangers van den rijkskanselier en teekenen niet voor zichzelf, maar voor hèm. Intusschen, naarmate de initiatieven tot nieuwe rijksbemoeiing zich bij die ministers vermenigvuldigden, moest er nu aan het Reichskanzleramt een nieuw bureau worden toegevoegd: thans voor bij den kanselier ingeloopen stukken. Er ontstaat dus, ondanks de grondwet, wèl een van de pruisische regeering afgescheiden rijksregeering. Alleen deze bureaux beschikken over de gegevens om voortaan nog nieuwe wetsontwerpen inzake marine, koloniën, consulaatwezen, posterij etc. te kunnen uitwerken. Echter onderstelt de grondwet alleen voorstellen van afzonderlijke regeeringen; zij moeten dus gemakshalve den koning van Pruisen passeeren om in den bondsraad te kunnen worden gebracht. Het rijk verliest dus meer en meer in wezen het bondskarakter, maar het wordt toch geen zelfstandige persoon: het staat immers onder de tuteel van Pruisen. Onderwijl had de beschikbaarstelling der fransche vijf milliarden tot een overspanning der duitsche economie geleid: de Gründerperiode werd in 1873 gevolgd door een Krach. Tegelijk ontstond zware mededinging van het russische en amerikaansche koren. Alle agrariërs en een gedeelte der industrieelen bleken nu tot het protectionisme bekeerd. Nog altijd was Bismarck zijn financieele moeilijkheden niet te boven: hij kon geen indirecte belastingen verkrijgen. Hij ging dus tot de agrariërs (en daarmede tot de conservatieven) over, op voorwaarde dat zij hem zijn indirecte belastingen wèl zouden toestaan. Dit leidde tot een breuk in de liberale partij: de meerderheid der nationaalliberalen maakte de wending naar het pro- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} tectionisme mede, doch een Fortschrittspartei (die den ouden naam van 1862 onmiddellijk herstelde) bleef den vrijhandel trouw. Het gevolg waren verhoogde invoerrechten op ijzer en op koren, accijnzen op tabak, petroleum en koffie, en de naasting der pruisische spoorwegen. Later werd dit protectionisme nog zeer verscherpt; het heeft grooten invloed gehad op de verdere ontwikkeling der duitsche metaalnijverheid, maar ook het klasseegoïsme en de algemeene duurte doen toenemen. Nu de nationale markt volkomen beheerscht was, trachtte Duitschland door dumping-system, gepaard met trustvorming, de internationale markt te veroveren. Het zocht nu zenuwachtig naar de mogelijkheid van steeds nieuwe afzetgebieden; een politiek die Duitschland belangen overzee bezorgde, en het in botsing moest brengen met Engeland en met Rusland. Dat de liberale politiek door een conservatieve was vervangen, heeft invloed gehad op Bismarck's houding inzake den Kulturkampf en inzake de sociaal-democratie. Rome was aanvankelijk het duitsche rijk niet gunstig gezind. Toen de fransch-duitsche oorlog uitbrak, was de fransche bezetting (die alleen nog verhinderde dat Italië óók den kerkelijken staat inlijfde) terstond afgetrokken, en even onmiddellijk was die inlijving gevolgd. Bij het tegelijkertijd te Rome gehouden concilie, dat de pauselijke onfeilbaarheid tot leerstuk verhief, hadden enkele duitsche geestelijken veel verzet gepleegd; zóóveel dat er zelfs een duitsch oud-katholicisme was opgerezen, dat door Bismarck welwillend bejegend werd. Bij de verkiezingen van 1871, waaraan nu ook Zuidduitsche staten deelnamen, trad, onder leiding van Windthorst, onmiddellijk het Centrum op als georganiseerde rijkspartij; het verkreeg, tot ontsteltenis van Bismarck, niet minder dan 63 zetels. In 1872 nam nu de pruisische Kultusminister Falk een reeks maatregelen op onderwijsgebied: de zgn. Mei-wetten: geestelijken werden uitgesloten van het onderwijs; Jezuieten en andere orden verboden: de kleine seminariën opgeheven; de groote onder staatstoezicht geplaatst; niemand zou geestelijke functiën mogen uitoefenen die niet eerst drie jaar lang aan een staatsuniversiteit had gestudeerd; wederspannige geestelijken werden vervolgd; hun kerken gesloten; het burgerlijk huwelijk verplicht gesteld; geestelijken uitgesloten van het {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} houden der registers van den burgerlijken stand. Het hielp alles niet: in 1874 kwam het Centrum van 63 op 91 mandaten. Nadat in 1878 een nieuwe paus gekozen was (Leo XIII), en inmiddels Bismarck van de liberalen naar de conservatieven was overgeloopen, werden geleidelijk de Meiwetten ingetrokken, behalve die op het huwelijk, den burgerlijken stand, het wereldlijk schooltoezicht en het verbod der Jezuieten-orde; dit laatste evenwel werd later niet in alle strengheid meer uitgevoerd. - Intusschen had de Kulturkampf de eenheid der katholieke partij grootelijks bevorderd, en hoewel er zeer verschillende elementen onder waren, heeft zij die eenheid goed weten te handhaven. De S.D.A.P. was in 1869 opgericht te Eisenach, op het kiesprogram: referendum, directe bondsbelastingen, normale arbeidsdag. Zij kreeg er maar 2 leden in den rijksdag mee: Liebknecht en Bebel. Het was er toen nog ver vandaan, dat zij de geheele arbeiderspartij zou omvatten: ook Lassalle had nog veel aanhang. Liebknecht en Bebel protesteerden vruchteloos tegen de inlijving van Elzas-Lotharingen. De parijsche commune kreeg in Duitschland niemand mede. Maar toen volgde in 1873 de Krach, met al de wrange vruchten van het kapitalistische regime. Het aantal sociaal-democratische stemmen ging van 100.000 in 1871 vooruit tot 350.000 in 1874. Dit maakte indruk op Bismarck, die trachtte, de beweging te ondervangen. Onder zijn invloed kwam aan de berlijnsche universiteit een nieuwe richting op, die van Gustav Schmoller en Adolf Wagner, welke zich van de liberale overtuigingen afkeerden. In 1878 werden tegen keizer Wilhelm twee aanslagen gepleegd: die van Hödel en Nobiling. Geen van beide waren lid der S.D.A.P.; niettemin werd de gebeurtenis als voorwendsel gebruikt om tegen de S.D.A.P. een geduchte repressie uit te oefenen. 21 October 1878 werd gevoteerd de ‘socialistenwet’, die heeft gegolden tot eindelijk Caprivi haar in 1890 heeft opgeheven. Zij beperkte de drukpersvrijheid en het recht van vereeniging en vergadering. In één jaar werden 240 vereenigingen verboden en 500 vergaderingen ontbonden; de leiders werden op de vlucht gejaagd; een echt verklikkersregime ontstond. In 1884 heeft men nòg eens zoo'n vervolging beleefd, naar aanleiding van een (mislukte) poging tot vernieling van het Niederwalddenkmal. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijl begon de leer van Schmoller en Adolf Wagner vrucht te dragen. 17 November 1881 verscheen een keizerlijke boodschap over de sociale taak van den christelijken staat. Ingevolge deze boodschap zijn drie belangrijke sociale wetten tot stand gekomen: een ziekteverzekeringswet van 1883, een ongevallenverzekeringswet van 1884, een wet tot leniging der gevolgen van ouderdom en invaliditeit van 1889. Een werkloosheidsverzekeringswet was óók bedoeld, doch is in de pen gebleven. Aan deze wetten (wat op zichzelf natuurlijk nog geen veroordeeling inhoudt: het waren eerste proeven) is veel geretoucheerd. Groote energie is betoond, om ze aan de industrie op te leggen. Maar dit maakte de industrieelen des te protectionistischer. Gunstig effect op de welvaart der arbeidende klasse was onloochenbaar; twijfelachtig is, of de resultaten niet langs minder kostbaren weg te verkrijgen zouden zijn geweest. De mate van reglementeering was zeer scherp. Maar het is volstrekt niet uitgekomen, dat de drie wetten de opkomst der sociaal-democratie zouden hebben gestuit. In den vervolgingstijd herzag zich de sociaal-democratie en veredelde zich: alleen de zuiveren bleven over. Voor hun idealisme heeft Bismarck nooit oog gehad: telkens meent hij door geweld de beweging te zullen meester worden. In 1880 voert hij den staat van beleg in te Hamburg en te Breslau, in 1881 te Leipzig, in 1886 te Frankfort en in 1887 te Stettin; Liebknecht, Bebel en Vollmar worden herhaaldelijk in de gevangenis geworpen. Zij bestuurden echter de partijen in hoofdzaak van Zwitserland uit. In 1881 boekte inderdaad de S.D.A.P. een achteruitgang: van de hoogere getallen die zij sedert den Krach had behaald, viel zij terug tot 310.000. Maar dan gaat het snel bergop: in 1884 550.000, in 1887 750.000, in 1890 1.400.000, in 1899 1.800.000; later is zij met 4 millioen stemmen de sterkste partij in den rijksdag geworden. Niet evenwel in den pruisischen landdag met haar drieklassenkiesrecht: de monstergetallen door de sociaal-democratie in den rijksdag behaald werden slechts als een te beter motief beschouwd om het drieklassenkiesrecht in Pruisen vooral overeind te houden. De liberalen hebben na hun splitsing nooit meer de meerder- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in den rijksdag bezeten. Zij verloren naar links en naar rechts; zij verloren ook den vat op de jeugd, die in deze jaren (voor zoover zij niet tot de S.D.A.P. overzwenkte) ten prooi viel aan een toenemende Bismarck-verhcerlijking. De liberalen verliezen hun groote mannen: Bennigsen trekt zich in 1883 terug; Lasker overlijdt in 1884; alleen Eugen Richter blijft over, de eenige, in het debat tegen Bismarck opgewassen, maar die geen phalanx meer achter zich heeft. Het heele parlementaire stelsel raakt in discrediet; er vestigt zich de theorie van een monarchale regeering boven de partijen. Bismarck regeert nu met wisselende meerderheden, waarvan echter sedert zijn ommezwaai van 1877-1879 de conservatieve partij steeds deel uitmaakt. Moet er geageerd worden tegen S.D.A.P. of Freisinn (want dezen naam heeft zich allengs de vroegere Fortschritt toegelegd), dan gaan nationaalliberalen en centrum met de conservatieven mede; wordt er iets beoogd waartegen het centrum zich keeren zal, dan versterken nationaalliberalen en Freisinn de conservatieve gelederen. Naar aanleiding van een verwerping van het septennaat, ontbindt in 1887 Bismarck den rijksdag, tegen centrum en Freisinn, maar vooral de Freisinn wordt gedecimeerd. Bij die gelegenheid wordt een Kartell gevormd van 220 afgevaardigden: conservatieven van alle gading plus nationaalliberalen (die zich hoe langer zoo meer gaan vervormen tot een partij der grootindustrieelen). Met dit Kartell heeft Bismarck tot zijn aftreden geregeerd, het leger uitgebreid, de socialistenwet gehandhaafd, de legislatieve periode verlengd van drie tot vijf jaar. Bismarck's verwachting van 1866, dat het algemeen kiesrecht eigenlijk handelbaarder was dan de census indertijd, scheen uit te komen. De schaduwzijde was, dat de regeering op persoonlijk overwicht berustte, niet op de regelmatige werking van constitutioneele staatsinstellingen. Zoodra de oude keizer en Bismarck heen zijn, begint een schromelijke verwarring, waarbij alle vijanden der rijkspolitiek: centrum, S.D.A.P., Polen, Welfen, Elzassers, Denen, hun voordeel zoeken, geschoold als zij zijn door hun jarenlange vijandschap tegen Bismarck; daartegenover staan de partijen die ten slotte niets gedaan hebben dan Bismarck te gehoorzamen, hulpeloos. Het heele initiatief was in deze laatste periode van Bismarck alleen van hèm uitgegaan: hij had geen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfstandige medewerkers gekweekt en dus geen mogelijke opvolgers. Nadeel dus van een politiek die te veel naar den binnenlandschen vijand had uitgezien: zij verzuimde daarmee buitenlandsche, vooral ook koloniale mogelijkheden. De tijd na 1870 bleek die der wereldverdeeling, en Duitschland zorgde niet er tijdig bij te zijn; het joeg integendeel Frankrijk dien kant op, opdat de druk tegen de Vogezen zou mogen verminderen. Dat Duitschland maar weinig meekreeg, is later een element van onrust geworden in de wereld. In 1871 was er in Duitschland een (alleenstaande) stem opgegaan, om van Frankrijk, in plaats van Elzas-Lotharingen, Cochinchina te verlangen. Bismarck had daar toen slechts spot voor overgehad. In de tien volgende jaren gebeurde er niets dan de vestiging van een kolenstation op de Marshall-eilanden (1878). Bismarck liet de gelegenheid te loor gaan, zich op Samoa te vestigen, waar een hamburgsch huis (Godefroi) belangen had verworven; als dit huis, bij gebrek aan bescherming, er toe over wil gaan zijn bezit aan een britsche firma te verkoopen, komt er eenige beweging en vormt zich een duitsche vennootschap die het bezit overneemt. Daarna staat Bismarck toe dat op Samoa de duitsche vlag zal worden geplant, maar hij is er nu niet meer alleen, en moet berusten in een condominium met Engeland en de Vereenigde Staten. Dit feit is op de duitsche openbare meening niet zonder invloed gebleven. In 1882 en 1884 worden genootschappen opgericht om belangstelling te wekken in koloniale vraagstukken; zij worden in 1887 ineengesmolten tot een Deutsche Kolonialgesellschaft met tienduizenden leden. Duitschland, gaat men nu zeggen, betaalt jaarlijks aan het buitenland 1 milliard Mark voor koloniale waren; bijna 200.000 mannen, vrouwen en kinderen emigreeren jaarlijks naar de Vereenigde Staten. (Inderdaad had dit getal in 1882 173.000 bedragen, maar later is het aanzienlijk verminderd. In 1892 bedroeg het 116.000, in 1898 22.000; om en bij de 20.000 is het tot 1914 gebleven). Sedert 1884 was Bismarck voor de koloniale politiek gewonnen. In dat jaar werd de vlag geplant in Togo en in Kameroen, een protectoraat gevestigd in Lüderitzland, het noordelijk deel van Nieuw-Guinee (voor zoover het niet aan Nederland behoorde) {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} in bezit genomen; in 1885 kwam een Duitsch Oost-Afrika tot stand en werden de Marshall-eilanden en de Carolinen bezet. Doch hiermee was het voorloopig uit. Eerst nà Bismarck werd een mishandeling van duitsche zendelingen door een vlootdemonstratie gewroken (1897) en als zoenprijs Kiaotsjau voor 99 jaar in huur verkregen. De bedoeling der vestiging in Togo en in Kameroen was geweest, van beide punten uit den Soedan te bereiken. De ontwikkeling van Togo werd echter al dicht bij de zee door Frankrijk en Engeland gestuit. De westelijke grens kon, door overeenkomsten van 1886 en 1889, met Engeland worden geregeld. Oostelijk hoopte men den Niger te bereiken, maar hier waren de Franschen vóór, en eerst in 1898 kon de grens met Frankrijk worden bepaald zooals die tot den wereldoorlog geloopen heeft. Togo heeft altijd meer opgebracht dan het kostte, wat niet met alle duitsche koloniën het geval is geweest. Het voordeeligst bezit bleek Kiaotsjau. Voor Kameroen werd het doel wèl bereikt, tenminste eenigermate. Bij engelsch-duitsch verdrag van 1893 werd Duitschland tot het Tsjad-meer toegelaten, mits de welvarendste negerstaat, Bornoe, engelsch bleef. Daarentegen verzette zich Engeland niet tegen een duitsche uitbreiding tot de waterscheiding van den Nijl (die reeds in 1890 door Engeland als westgrens was aangenomen), maar ook hier waren de Franschen (die betere waterverbindingen hadden) vóór, zoodat in 1894 een fransch-duitsche grens voor Kameroen moest worden bepaald zooals die tot 1911 geloopen heeft. In Duitsch Zuidwest-Afrika (Lüderitzland) hoopte Duitschland een verbinding met de Zuid-Afrikaansche Republiek te verkrijgen: de Kaapkolonie hield toen nog bij Kimberley op. Doch Cecil Rhodes heeft dit plan verijdeld door in 1887 Beetsjoeanaland in te lijven. In 1890 werden de grenzen voor Duitsch Zuidwest bepaald: tusschen Rhodesië en Portugeesch West-Afrika bleef voor Duitsch-Zuidwest een smalle strook over (de zgn. Caprivi-Zipfel), die Duitschland toeliet tot de Zambesi te reiken. Duitsch-Zuidwest bleek in vele opzichten een teleurstelling: het land bleek waterarm, kreeg dus weinig landbouw, en had (aanvankelijk) geen mineralen rijkdom. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsch Oost-Afrika (van Zanzibar uit gesticht) was bedoeld, van de Portugeesche Oost-Afrikaansche bezittingen tot kaap Gardafui te reiken, doch Engeland verhinderde dit door noordelijk van het gebied waartoe Duitschland zich aanvankelijk had beperkt, een britsche East-Africa Company te stichten; in 1886 werden de invloedssferen tusschen Engeland en Duitschland afgebakend. In 1890 (hetzelfde jaar waarin Duitschland zijn Kolonialamt verkreeg en een Deutsche Ostafrika Linie in de vaart werd gebracht) werd de grens tusschen Duitsch- en Engelsch-Oostafrika verder doorgetrokken, zoodat zij nu reikte tot Tanganjikameer en Congostaat. Zanzibar werd daarbij tegen Helgoland geruild. In 1885 haastte zich Engeland, althans het zuidelijk deel van Nieuw-Guinee (voor zoover het niet aan Nederland behoorde) te bezetten. De Carolinen eindelijk bleken aan Spanje te behooren, en Spanje vroeg arbitrage aan bij den paus, waarin Duitschland bewilligde. De Carolinen werden door den paus aan Spanje toegewezen, en Duitschland moest zich tevreden houden met een kolenstation. Nadat echter Spanje in 1898 de Philippijnen aan Amerika verloren had, wilde het ook van de Carolinen (benevens van de Mariannen) wel af, en verkocht ze in 1899 aan Duitschland. Naar de duitsche koloniën is weinig emigratie ontstaan; de meeste waren er ook niet toe geëigend. Die naar de Vereenigde Staten bleef nog altijd aanzienlijker. Ook naar Chili en naar Brazilië trokken veel Duitschers. In Brazilië ontstond een bepaaldelijk duitsche kern in de provincie Rio Grande do Sul, die evenwel geleidelijk door italiaansche emigratie is opgewogen. Bismarck had dus de koloniale politiek aanvaard, maar er geen hoofdzaak van gemaakt. Hij vond het niet zoo heel erg, dat de grootsche plannen van duitsche dwepers spoedig door Engeland en Frankrijk wat waren besnoeid. Hoofdzaak was en bleef voor hem (behalve het jongleeren met binnenlandsche moeilijkheden) de beveiliging en zoo mogelijk vermeerdering van Duitschland's aanzien in Europa. Hij had daartoe verschillende pogingen aangewend. Maar vooraf moet worden verklaard, waarom Engeland de duitsche koloniale begeerten zoo betrekkelijk koelbloedig had {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen. Engeland zag toen in Duitschland nog niet den grooten politieken concurrent; - het zag dien in Rusland. II. Driekeizerverbond Tusschen Siberië en Indië ligt Turkestan, bakermat van de mongoolsche heerschappij in de Middeleeuwen, en nog lang een veelbereisde handelsweg gebleven, die echter vervallen was door de opkomst van den zeeweg rond de Kaap. Maar voor Rusland bleef Turkestan een brug naar China en een brug naar Indië. Er waren in Turkestan twee vorsten: de khan van Khiwa en de emir van Bokhara. Engeland en Rusland behielden langen tijd bij die vorsten zeker evenwicht, tot de afloop van den Krimoorlog (waarbij Rusland genoodzaakt was geworden, in de Zwarte Zee geen oorlogsvloot te zullen onderhouden) Rusland's belangstelling voor Azië verdubbelen kwam. In 1858 werd China gedwongen tot afstand van haar Amoerprovincie, waarbinnen nu de russische oorlogshaven Wladiwostok verrees; - in 1865 veroverden de Russen Tasjkend, in 1868 Samarkand, in 1873 Khiwa, in 1884 Merw, waarmede de russische onderwerping van Turkestan was voltooid. Nog slechts afghaansch gebied scheidde Rusland van Indië, en sedert 1880 kwamen er in Afghanistan voor Engeland pijnlijke en moeilijk op te lossen grensgeschillen voor. Dit waren voor Rusland de tijden van Alexander II en Alexander III. Alexander II was in 1855 aan de regeering gekomen, nà Nicolaas I, die, in het binnen- en buitenland, een strikt-reactionnaire staatkunde had gevoerd, welke in een groote mislukking (den Krimoorlog) was geëindigd. Alexander II was voor Rusland een verademing. Zou nu het land zich voortaan in westelijk-intellectueele richting, dan wel naar nationale beginselen ontwikkelen? Dit werd de groote strijdvraag tusschen zapadniki (westelijken) en slavophilen. Maar beide richtingen verlangden de afschaffing der lijfeigenschap, dus boerenvrijheid. Vrijheid zonder, of met eigendom? Zonder eigendom beteekende de maatregel niets. Met eigendom dus? Maar dan was de adel bedorven, dien de tsaar noodig had om er zijn officieren en zijn ambtenaren uit te betrekken. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Er werd een middenweg gevonden. Iedere boer krijgt in vollen eigendom het erf waar zijn huis op staat, maar het land, daarbij gebruikt, wordt verdeeld tusschen den heer en de gemeenschap van boeren, de mir. De mir stelt den heer voor het geleden verlies schadeloos, maar hij doet dit voor geld, dat de staat den mir voorschiet. Deze heft het geld weer geleidelijk van de boeren bijwege van een buitengewone belasting, die in 49 jaar zal zijn gelost. De mir krijgt zelfbestuur en wordt onttrokken aan de rechtsmacht van den heer. Deze hervorming heeft niet aanstonds beantwoord aan wat er van verwacht was. Het zelfbestuur van den mir bleek een groote warwinkel te zijn geworden, zoodat Alexander III (aan de regeering sedert 1881) de bestuursrechten van den heer herstelt. In geld in plaats van in arbeid te betalen bleek nog haast onmogelijk. Geld werd een object van woeker. Vol van deze binnenlandsche beroering liet Rusland in 1866 Pruisen met Oostenrijk begaan. Het gevolg was, dat Oostenrijk, nu uit Duitschland weggeslingerd, naar den Balkan werd geworpen. Daarom hernam, bij nota van October 1870, Rusland eigenmachtig zijn souvereiniteitsrechten in de Zwarte Zee. Desondanks bleef Bismarck van goeden moed. Hij stelde zijn politiek zuiver continentaal in: vriendschappelijk zoowel tegenover Oostenrijk als tegenover Rusland. Hij was den zevenjarigen oorlog niet vergeten, toen Rusland met Oostenrijk en Frankrijk tegen Pruisen had samengespannen. Een dergelijke coalitie moest tot iederen prijs worden verhinderd. ‘Vous avez le cauchemar des coalitions,’ zeide hem eens de russische gezant Schuwaloff, en Bismarck antwoordde: ‘nécessairement’. 1) Maar het bleek veel gemakkelijker te gaan dan Bismarck vermoed had. Frankrijk was door de commune gediscrediteerd en stond als republiek bij Oostenrijk en Rusland in slechten reuk. Oostenrijk stond in een tijd van binnenlandsche reorganisatie evenals Rusland. Slechts bestond het gevaar, dat Rusland te eeniger tijd tot een actieve Balkanpolitiek mocht overgaan. In dat geval zou hij tusschen Oostenrijk en Rusland moeten kiezen. In Augustus 1871, en dus zeer kort na den fransch-duitschen oorlog, legde Wilhelm, van Bismarck vergezeld, een bezoek bij {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Jozef af, te Ischl, met het gevolg, dat in November Bismarck's bête noire, de Oostenrijksche minister van buitenlandsche zaken, Beust, verdween, om plaats te maken voor een Bismarck welgevalligen Hongaar, Andrassy. In September 1872 reciproceerde Frans Jozef het bezoek, te Berlijn; ook Alexander II was daarheen gekomen. Sedert hielden de drie monarchen geregelde samenkomsten: in 1873 te Weenen en te Petersburg; in 1874 te Ischl, in 1875 te Ischl en te Berlijn. Men sprak van een driekeizerverbond, dat evenwel geen formeele alliantie was. Wèl was men overeengekomen den status quo te handhaven, gemeenschappelijk te handelen in de Oostersche kwestie, en het socialisme tegen te gaan. Doch de moeilijkheden zouden eerst (onopzettelijk) van Frankrijk komen; spoedig (veel dreigender) van den Balkan. Bismarck steunde in Frankrijk de republiek, in de meening verkeerende dat zij altijd impopulair zou blijven in Europa, en daar moeilijk bondgenooten zou vinden. Doch toen verscheen 12 Maart 1875 een fransche wet, voorziening treffende in een aantal krachtige militaire maatregelen. Bismarck liet zijn gezant Hohenlohe daartegen te Parijs protesteeren en liet een officieus berlijnsch orgaan, Die Post, een artikel schrijven: ‘Krieg in Sicht?’ Frankrijk, nu hevig ontdaan, waarschuwde Engeland en Rusland, die beide geruststellende verzekeringen gaven, en toen Gortschakoff 10 Mei 1875 met Alexander naar Berlijn kwam, kon hij (na Wilhelm te hebben gesproken) aan de russische gezanten rondschrijven: ‘maintenant la paix est assurée’, 't geen hem een schrobbeering van Bismarck bezorgde: hij was bereid, zeide hij, te Berlijn vijffrankstukken te laten slaan met randschrift: ‘Gortschakoff protège la France’, en die te Parijs in omloop te laten brengen. Gortschakoff, beklaagde hij zich, behandelde hem, Bismarck, niet vriendschappelijk, ‘mais comme un domestique qui ne monte pas assez vite quand on a sonne’ 1). - Het was nu overduidelijk gebleken, dat Engeland en Rusland Bismarck niet wilden toestaan, een nieuwen preventieven oorlog tegen Frankrijk te beginnen. De toestand van het turksche rijk was sedert de 19de eeuw de volgende: het had eerst Griekenland verloren en in 1829 Servië {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} autonoom moeten verklaren. Montenegro, moeilijk te bereiken, was eigenlijk altijd autonoom geweest, onder een vladika (prinsbisschop) dien de Turken nooit hadden gemoeid; in 1851 had de laatste vladika zijn gebied tot wereldlijk vorstendom verheven. Moldavië en Wallachije waren vanouds schatplichtige vorstendommen geweest, die zich in 1861 tot een koninkrijk Roemenië unificeerden onder een nationaal koning, die, nadat troebelen uitgebroken waren, in 1866 het veld had moeten ruimen voor een (katholieken) duitschen prins, Karel van Hohenzollern, die zich gehaast had, het (grieksch-) orthodoxe geloof te omhelzen. - Exarchaten noemde men christelijke organisatiën onder turksche heerschappij; zoo was er vanouds een grieksch exarchaat onder Turkije. Bulgarije, turksche provincie, kreeg in 1872 een nationaal, van het grieksche onafhankelijk, exarchaat. Bosnië en Herzegowina hadden ethnographisch met Servië alles gemeen. In 1875 kwamen die beide turksche provinciën in opstand, bij welke gelegenheid een groot-servische agitatie ontstond, die zich ook onder de kroatische en sloveensche bevolkingen der oostenrijksch-hongaarsche monarchie vertakte. Om deze beweging te beter te kunnen onderdrukken, wenschte Oostenrijk Bosnië en Herzegowina te bezetten. De beweging drong ook tot Bulgarije door, waar de Turken nu 15.000 personen om het leven brachten (1876). Het driekeizerverbond richtte daarop vertoogen tegen de Porte, maar Engeland onthield zich. Daar was toen Disraeli aan het bewind, die een turcophile politiek bleef volgen ondanks Gladstone, die hartstochtelijk de bulgarian atrocities waarin de Turken zich te buiten gingen, aanklaagde. Servië verklaarde nu Turkije den oorlog, maar voerde dien rampspoedig; Servië werd bezet. Rusland, zonder naar het driekeizerverbond te wachten, intervenieerde nu op eigen hand. Het zond een ultimatum aan Turkije, dat inderdaad zijn opmarsch staakte (October 1876). Door zijn eigenmachtige daad stond Rusland nu voor het gevaar, tegelijk met Engeland en met Oostenrijk in oorlog te geraken. Daarom polste het Bismarck: zou deze terwille van Rusland aan zulk een oorlog meedoen? Bismarck weigerde onmiddellijk, en noodzaakte daardoor Rusland, althans Oostenrijk te indemniseeren. Bij geheime conventie van Januari 1877 zegde {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} het Oostenrijk toe, na den vrede (want Rusland wilde voortgaan de Turken te beoorlogen) Bosnië en Herzegowina te mogen bezetten. Onmiddellijk daarna verklaarde Rusland Turkije den oorlog. Het drong in Klein-Azië tot Erzeroem door, ging na den val van Plewna (waar de Turken, onder Osman-pasja, een hardnekkige verdediging hadden gevoerd) den Balkan over, bezette Philippopel en Adrianopel, en kwam eindelijk aan de zee van Marmara uit, bij Rodosto. De Turken rekenden zich nu verslagen, en sloten ijlings, om althans de inneming van Constantinopel te voorkomen, 3 Maart 1878 den uiterst nadeeligen vrede van San Stefano. De artikelen waren: 1.Montenegro, Servië, Roemenië worden geheel onafhankelijke staten. 2.Roemenië verkrijgt van Turkije de Dobroedsja. 3.Roemenië verliest aan Rusland Bessarabië, dat het bij den vrede van Parijs (1856) van Rusland verkregen had. 4.Bulgarije wordt een autonome vazalstaat van Turkije. Het omvat ook Oost-Roemelië en Macedonië, en zal dus aan beide zeeën reiken, de Aegeïsche en de Zwarte Zee. 5.Bosnië en Herzegowina worden autonome turksche provinciën. (Van de in 1877 door Rusland aan Oostenrijk verstrekte geheime belofte wordt in het minst niet gesproken). 6.Turkije staat een gedeelte van Armenië aan Rusland af, omvattende Kars en Batoem. Oostenrijk mobiliseerde nu, en Engeland zond zijn vloot naar Constantinopel. Op de bedreiging van Rusland, dat het nu Constantinopel zou gaan bezetten, nam Engeland evenwel die vloot terug, daar het tegelijk van Bismarck een aanzoek ontvangen (en aangenomen) had, om, ondanks den vrede van San Stefano, te Berlijn te vergaderen ten einde de moeilijkheden van alle mogendheden die Balkanbelangen hadden zoo goed mogelijk te vereffenen. Duitschland had zelf geen Balkanbelangen en kon dus ‘de eerlijke makelaar’ zijn. Om zich niet aan Bismarck gewonnen te moeten geven trof nu Rusland met Engeland een dading: het gaf zijn Groot-Bulgarije op; daarentegen aanvaardde Engeland al de rest van het tractaat van San Stefano, mits Oostenrijk Bosnië en Herzegowina zou mogen bezetten (30 Maart 1878). De goede diensten die Engeland Turkije gedaan had ten aanzien van Macedonië en Oost-Roemelië mochten nu wel worden be- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} loond: Engeland aanvaardde dus van Turkije het eiland Cyprus; daarentegen verleende het aan Turkije een garantie voor de rest van zijn overgebleven aziatisch bezit (4 Juni 1878). Toen nu 13 Juni 1878 het Congres van Berlijn bijeenkwam (ook Frankrijk was er bij), bleef er eigenlijk niet veel meer te regelen over. Groot-Bulgarije werd in drieën verdeeld: Macedonië kwam aan Turkije terug; Oost-Roemelië zou een christelijke gouverneur krijgen, benoemd door de Porte (maar in 1885 werd de vorst van Bulgarije die christelijke gouverneur); eigenlijk Bulgarije (benoorden den Balkan) werd een schatplichtige vazalstaat van Turkije. Oostenrijk verwierf bestuurs- en bezettingsrecht in Bosnië en Herzegowina; bezettingsrecht alleen in het turksche district Novibazar. In de sinds 1815 gehandhaafde intieme verbinding Rusland-Pruisen (sedert 1871 een verbinding Rusland-Duitschland geworden) voelde zich Rusland sedert het Congres van Berlijn (en wat er aan was voorafgegaan) niet langer nummer één. Het driekeizerverbond was nu onwezenlijk geworden. Men sprak er liefst niet meer over. Zoo hij dan tusschen Oostenrijk en Rusland kiezen moest, was Bismarck geneigd, Oostenrijk te verkiezen. Oostenrijk, meende hij, moest in zijn geheel behouden blijven, en zóó sterk worden gemaakt, dat de Slaven (waarvan het in de monarchie wemelde) niet in handen van Rusland zouden behoeven te vallen. III. Oostenrijk De beslissing van 1866 was niet alleen voor Duitschland noodzakelijk geweest, maar ook voor Oostenrijk. Het was een verzameling kroonlanden geweest, die Jozef II centralistisch had willen reorganiseeren, maar in 1848 was gebleken dat dit onmogelijk was. Voor het minst moest Oostenrijk dualistisch worden. Bij den Ausgleich van 1867 werd dit aldus beproefd: Er kwamen twee staten voor den dag: Cis- en Transleithanië; daarboven nog een begrip Oostenrijk-Hongarije: de staat waarmede het buitenland alleen te maken zal hebben. Gemeen zijn: troonopvolging, diplomatie, handelswetgeving, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} leger en marine. Er is maar één tolgebied, en dus noodzaak, dat beide staten éénvormige indirecte belastingen zullen heffen. Overigens blijft het binnenlandsch bestuur der staten geheel verschillen. De gemeene kas wordt gevuld door invoerrechten, maar heeft altijd een tekort; daarin moeten de staten bijspringen. Die bijdragen tot de gemeene kas, en de gemeene handelswetgeving, worden telkens voor tien jaren vastgesteld: het eenige wat altijd vaststaat, is de personeele unie zoolang het huis Habsburg duren zal. Blijft na tien jaren een nieuwe Ausgleich uit omdat de wederzijdsche parlementen het er niet ééns over hebben kunnen worden, dan beslist voor één jaar de souverein, maar zijn beslissing kan van jaar tot jaar worden verlengd. De souverein vertegenwoordigt Oostenrijk-Hongarije naar buiten, beveelt het leger, leidt de diplomatie, wordt bijgestaan door drie Oostenrijksch-Hongaarsche ministers: die van buitenlandsche zaken, oorlog en financiën (die alleen met de uitgaven te maken heeft, want de inkomsten komen vanzelf binnen door de invoerrechten en de bijdragen der staten). Parlementaire contrôle wordt daarop uitgeoefend door de delegatiën. Dit zijn commissiën uit de parlementen van weerszijden; 60 van ieder. Zij zitten afwisselend te Weenen en te Boedapest, doch zonder zich te vereenigen. Zij communiceeren schriftelijk; slechts bij oneenigheid heeft een vereenigde zitting plaats, en een stemming. Zij hebben uitsluitend budgetaire bevoegdheid; Oostenrijk-Hongarije bezit dus geen gemeen wetgevend orgaan. Zij voteeren enkel de uitgaven. Daarvan worden afgetrokken de invoerrechten; voor de rest betaalt Oostenrijk 70%, Hongarije 30%. Later is het percentage van Hongarije verhoogd en dat van Oostenrijk dienovereenkomstig verminderd. In Cisleithanië voeren de Tsjechen, Polen, Slovenen en Italianen altijd oppositie; in Transleithanië de Roemenen en de Kroaten. Cisleithanië is sterk gedecentraliseerd: de landen hebben, behalve een gemeen-Oostenrijksch parlement, ook eigen landdagen. Daarentegen is Transleithanië nagenoeg geheel gecentraliseerd. Zevenburgen verdwijnt in 1867 als zelfstandig groothertogdom (indien het zelfstandig ware gebleven, zouden de Roemenen er {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de meerderheid hebben gehad). De steden in Zevenburgen (met duitsche bevolking, want andere steden komen daar niet voor) hadden bijzonder stadrecht gehad; dit verliezen zij nu. Er waren in Zevenburgen (althans in minderheid) ook Hongaren, maar in Kroatië in het geheel niet. Er bestaat een bijzondere kroatische landdag te Agram; de stadhouder (of banus) wordt benoemd door den ‘koning van Hongarije’ (Frans Jozef) op voordracht van het hongaarsche ministerie, en er is altijd één kroatisch minister te Boedapest. Eén hongaarsche bijzonderheid is er nog: de honved-regimenten (landweer) staan uitsluitend onder hongaarsch bestuur. Beust had nog altijd naar het Westen gezien: hij kon de oostenrijksche nederlaag van 1866 niet verkroppen. Hij werd in 1871 door den Hongaar Andrassy vervangen. Hongarije zag naar het Oosten: naar Roemenië en Servië. De oostenrijksch-hongaarsche Balkanpolitiek is voortaan bovenal hongaarsche politiek geweest. In de delegatiën had de hongaarsche delegatie altijd een groot overwicht boven de oostenrijksche, want de hongaarsche delegatie werd verkozen door 55 Hongaren (want 5 moesten voor de Kroaten worden gereserveerd), terwijl in Cisleithanië de delegatiën in de afzonderlijke landdagen werden verkozen. In de vereenigde zitting gaf het compacte blok van 55 Hongaren dus licht den doorslag. Deze ontwikkeling van zaken is naar Bismarck's zin geweest. Hij achtte nu Oostenrijk-Hongarije rijp voor een innig verbond. In Augustus 1879 verscheen hij met Wilhelm bij Frans Jozef te Gastein; ook Andrassy was meegekomen. Deze bleek bereid, een alliantie tegen Rusland te sluiten; niet tegen Frankrijk. ‘Für einen Krieg,’ zeide Andrassy, ‘den Deutschland im Prinzip schon auf dem Hals und dessen Siegespreis es schon in der Tasche hat, dürfen wir keinen Groschen Steuer und keinen Tropfen Blutes opfern.’ 1) Maar Bismarck's groote moeilijkheid lag bij Wilhelm, die juist den tsaar te Alexandrowo bezocht had. Bismarck moest met ontslag dreigen, en Wilhelm gaf onwillig toe. Nu kon 7 October 1879 het tweevoudig verbond worden geteekend: 1.Wordt één der beide contractanten door Rusland aange- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, dan maken beide gemeene zaak met al hun strijdkrachten en sluiten niet dan gezamenlijk vrede. 2.Wordt één der beide contractanten door een andere mogendheid aangevallen (Frankrijk is niet genoemd, maar bedoeld), dan bewaart de andere onzijdigheid. 3.Wordt die andere mogendheid door Rusland ondersteund, dan treedt onmiddellijk art. 1 in werking. Engeland, nog geheel anti-russisch, was verrukt. ‘Good tidings of great joy,’ zeide Salisbury (18 October 1879). Bismarck moedigde nu Frankrijk aan, Tunis te veroveren, hetgeen (na eenig dralen) in 1881 geschiedde. Italië zou dan vermoedelijk beschikbaar worden als derde bondgenoot. H.T. Colenbrander (Wordt vervolgd) {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche indrukken van een reis door Indië ‘In Verscheidenheid Onafscheidelijk’ Het heeft misschien zijn nut, indrukken weer te geven die men van een reis door Nederlandsch-Indië in zich heeft opgenomen als sterk voelend Nederlander, zonder daarbij van eenig bijzonder gezichtspunt uit te gaan. Men zou b.v. ook kunnen spreken als toerist, en dit is zeker niet van belang ontbloot, gezien de beteekenis die het toerisme meer en meer ook voor Indië krijgt; en het feit dat langzamerhand de toerist nog het eenige overgebleven vrije voorwerp van internationalen omzet wordt. Men zou aldus kunnen verhalen van de groote pracht van Java, Sumatra, Bali, als toeristenland. Van het wonderbaarlijke natuurgenot; van de ideale automobielwegen die de schitterendste tochten mogelijk maken: den doorsteek door Sumatra, of den fantastischen Zuid-Smeroeweg, en nog fantastischer, den rit de hoogte in naar Sarangan, waar de reiziger op een zeker oogenblik wordt onthutst door een bordje met het opschrift: ‘alleen nog maar voor éérste klas auto-bestuurders, met éérste klasse remmen’. En over de heerlijke bergsport, die de bestijging der verschillende vulkanen biedt, al is het dan geen alpensensatie, wegens de volkomen verschillende, tropische atmosfeer. Men zou zich ook geneigd kunnen gevoelen te spreken als econoom, over de verschillende gewichtige economische problemen die Indië telkens doet oprijzen. Of over de aangelegenheden van internationale politiek, die met het Pacificgebied meer en meer verbonden raken. Ja, na de jongste publicatiën over den stand der financiën mocht het woord ook wel aan den financier worden gegeven. Edoch, ik moge in het navolgende spreken van de indrukken enkel als Nederlander, die zich vleit nogal goed rondgekeken te hebben en daartoe ook van vele zijden op welwillende wijze {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelegenheid heeft gekregen, - en die wegens ervaring op menigerlei gebied wel in staat is zekere vergelijkingen te maken en zekere conclusies te trekken. Die bovendien vervuld is met de hartgrondigste gedachten en gevoelens voor het wèl van Nederland. De indruk is dan allereerst een van groote bewondering en van groote verwondering. Niet over het vele vreemde en ongewone, dat men ontmoet, - maar verwondering en bewondering voor het vele eigene, het vertrouwde, dat men er vindt. Wie zich als Nederlander daarheen op reis begeeft, is immers vervuld van de belangrijke vraag: Hoe is nu de verhouding tusschen Nederland in Europa en Nederland daar? Wat is voor ons Nederland dat groote gebied, aan de andere zijde van den aardbol? In hoeverre is er éénheid, samenhang; in hoeverre afstand en verschil? Vindt men daar iets ánders, - of: iets eigens? Vooral in dagen als de onze, nu Rijken worden gesplitst en de volken tegen elkander gehitst, zijn dit vragen van zeer levende beteekenis. Ligt daar tusschen deze twee Nederlandsche gebieden ergens op den oceaan een onoverkomelijke scheidingslijn? Of is er juist en integendeel, eene gezamenlijkheid? En ik bedoel die gezamenlijkheid niet als theoretisch, op papier, in juridischen zin. Deze is er natuurlijk, en deze eenheid is niet te betwisten. Ook bedoel ik niet een saamhorigheid in idealistischen, fantastischen zin, die in de lucht hangen blijft. Tegenover de macht der feiten beteekenen zulke dingen zoo betrekkelijk weinig. De vraag is dus juist: wat, in de werkelijkheid? Ik stel de vraag ook daarom, wijl men onder onze menschen nogal eens verneemt: ‘wij hóóren er niet’; ‘'t is alles zoo ánders, het klimaat is zoo geweldig anders, de natuur zoo anders, de geheele mentaliteit zoo anders. Oost en West staan eindeloos ver van elkaar....’ Nog onlangs publiceerde eene onzer bekende schrijfsters eene beschouwing in dezen geest. Zij vergeleek een Balineesch dooden-brandstapelfeest, dat zij had meegemaakt, met den denderenden jool onder de Europeanen in het Hotel des Indes op Weltevreden, bij de geboorte van Prinses Beatrix. En zij vond aanleiding, het bekende gezegde te herhalen: ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet’. Dit klinkt stellig treffend en romantisch. Het lijkt zelfs een {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} mystieken achtergrond te hebben. Misschien zou men aanstonds ook een dergelijk contrast kunnen oproepen tusschen een boerenbruiloft in Brabant bijvoorbeeld, en een avondreceptie bij den Commissaris der Koningin in een onzer Noordelijke provinciën. Daar tusschen ligt óók een heele afstand, en de twee soorten menschen staan mijlen ver van elkaar. En toch kan men op zulke tegenstellingen geen staatkundige beschouwingen baseeren. In zoo'n gedachtengang krijgt de verbinding tusschen moederland en overzeesch gebied te zeer 'n toevallig en willekeurig karakter, zonder diepere rechtvaardiging. Koren op den molen van den tegenwoordigen ruilgeest op 't gebied van koloniën, - alsof 't niets beteekent, van wélk staatsgeheel de overzeesche gebieden deel uitmaken, en alsof de eene Staat zoo goed als de andere maar om een hap te vragen heeft! Welnu, de indruk van een Nederlander, die thans daar in Nederlandsch-Indië komt, is die van een gebied dat ten zeerste met ons Nederland samenhangt. Dat er mede is samengegroeid; in hooge mate samengegroeid. Een ingeworteld Nederlandsch gebied. Indisch, maar Nederlandsch. Natuurlijk blijft daar voor ons steeds veel wonderbaarlijks en fantastisch. Het is een wereld, die geheel iets anders zal blijven, als de Zaanstreek of de Langstraat. Ik wil ook in het geheel niet zeggen, dat wij daar bezig zouden zijn, en begeeren moesten, het land te vernederlandschen, en van die geweldige tropische samenleving een soort Betuwe te maken. Maar óók hebben wij het niet langer te beschouwen als een curiositeit, een soort rarekiek, waarop de Nederlander staart als op een zonderling geval, ‘bien étonnés de se trouver ensemble’. Integendeel: als een gebied dat meer en meer is doortrokken geworden, - en nog steeds meer wordt, - en in steeds toenemend tempo, - van het bewustzijn, een Nederlandsch gebiedsdeel te zijn. Gij komt daar als Nederlander in een wereld, die voor u géén buitenland is. Ge staat er niet als een buitenlander in den vreemde. Al heet het dan nog zoo, voor de Postspaarbank bijvoorbeeld! Ik had de ietwat zonderlinge ervaring, toen ik in Den Haag een spaarbankboekje in orde wilde maken voor een bevriend jongmensch in Nederlandsch-Indië, dat de beambte aan het loket mij zeide: ‘meneer, dat is buitenland’. Zoo staat het ook in de tarieven: Indië onder ‘Buitenland’. En er is allerlei {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, waarin ten onzent nog te provinciaal, te vèr af wordt gedacht, terwijl het gezamenlijk verband veel sterker zou kunnen worden geaccentueerd. Ook mèt het behoud van den internationalen open deur, is op geestelijk zoowel als op materieel gebied nog heel wat te doen om den imperieelen band nauwer te vlechten. Intusschen is het duidelijk, dat het geheele leven en welzijn, in alle lagen, hoeken en uitingen, ginds toch wordt aangeblazen door een Nederlandschen ademtocht. De wonderbaarlijke en schatrijke natuur daarginds is God's eigen schepping. Eindeloos afwijkend van het oude Nederland. De inheemsche bevolkingen hebben ook geheel hare eigen krachten, hare eigen gaven, haar eigen eigenaardigheden, haar eigen gebruiken. Het klimaat is volkomen anders. Voor Europeanen soms bedenkelijk anders, gelijk zij dan wel tot hun ongerief ervaren. De opvattingen zijn andere. De behoeften andere. De zon is anders. De nachten zijn anders. Het water in de rivieren is bruin en papperig. De grond is taai als boetseerklei. De plantengroei is bedrukkend. Maar door de geheele maatschappij, die op dit alles is gebouwd, de inlandsche zoowel als de europeesche, gaat een electische stroom, een beweegkracht, die ook de onze is. Dit is het resultaat van een zéér langdurig bestuurs- en cultuurwerk, van eeuwen her; een werk van generatie op generatie, voortgekomen uit het genie van het Nederlandsche volk. Ik zou bijna zeggen: het anonyme, het naamlooze genie. Want het is niet vooral het werk van enkele vooraanstaande, vooruitziende lieden. Het is het werk van de velen, de zeer velen, die er telkens in ambt of werkkring heen zijn getrokken. Men mag wel zeggen, dat Nederland in Indië voor het grootste deel gewerkt heeft, en nog werkt, met mannen en vrouwen die ten onzent uit de kleinere standen, vaak zeer bescheiden standen voortkomen. Gezien het resultaat, zie ik daarin juist een bewijs van de eigenaardige gave, het genie van ons volk op koloniebouwend gebied. Ongetwijfeld is de samenhang juist in den lateren tijd zeer versterkt. Ik herinner mij hoe ik nog in 1914, tijdens een kort verblijf in Indië dat toen door 't uitbarsten van den oorlog onderbroken werd, in mijn dagboek noteerde: ‘alles is hier zoo ver weg, zoo weinig Nederlandsch. Alleen het leger eigenlijk vormt, met de vlag, een duidelijk Nederlandsch geheel.’ Maar het is dui- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk, dat door allerlei oorzaken in de laatste 30, 40 jaren de verdere ontwikkeling zich in bijzonder intense mate voltrokken heeft. De bestuursvestiging in de Buitengewesten heeft te weeg gebracht, dat ge nu overal, tot in alle hoeken, Nederlandsch gezag vindt. Gezag niet alleen: ook administratie, dat wil zeggen: werkelijke bestuurszorg in allerlei takken. En het Indische beleid vooral van den lateren tijd maakt, dat deze bestuurszorg zich met alles en nog wat van het leven der bevolking is gaan bemoeien. Van voorbeelden zonder tal zou te verhalen zijn. Zoo geviel het, dat ik in de Kerstweek van het vorige jaar, vanuit Kopeng boven Salatiga een bergtocht makende, naar den top van den Merbaboe, in een groen, hooggelegen bergdal, nadat wij de laatste bergdesa reeds achter ons hadden, veldjes bespeurde met bordjes er op. En op die bordjes stond: ‘Eigenheimers’, ‘Zeeuwsche jammen’, ‘Bergen op Zoomsche Blauwen’.... De Landbouwvoorlichtingsdienst, die bezig was geweest, den aanplant van het nuttige aardappelgewas te doen doordringen! Tot in vèrafgelegen desa's wordt men getroffen door het opschrift, op een van de huisjes: ‘Volksbibliotheek’. Op het afgelegen eiland Samosir in het Tobameer op Noord Sumatra, vertelde mij bij 't aan wal stappen een aardige Batakjongen, dat hij hoopte op te gaan voor Mulo onderwijs. Te Fort de Kock in de Padangsche Bovenlanden kreeg mijn vrouw bezoek van een inlandsch kantverkoopstertje, die het werk van de inlandsche kantwerkschool kwam aanbieden, en zich gedroeg volkomen als een volleerde vendeuse, waarmede de dames in Amsterdam of Den Haag te doen hebben, even handig en welbespraakt in hare welgekozen uitdrukkingen: ‘O, dus dit vindt mevrouw minder geschikt?’ Telefoonkantoortjes overal, waar de inlandsche bevolking eveneens met gemak gebruik van maakt. En terwijl ikzelf in 1914 nog wel last had met de telefoonnummers, die men in 't Maleisch steeds niet zoo gemakkelijk volgen kan, ging het nu, wanneer ik mij niet redden kon, vrijwel altijd met Nederlandsch. Sterken indruk krijgt men ook wanneer men des Zondags den dienst in de Zendingskerken of in de R.K. Kerk der missie medemaakt. De gezangen worden in de landstaal gezongen, en gepredikt in de landstaal. Maar de dienst is geheel in dezelfde {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming als die, welke ge in de dorpskerk, of in de stad waar ge geboren zijt, bijwoont. Phohi en film dringen overal heen, met de groote punten van dagelijksche belangstelling door. Het leven van den Europeaan wijkt gedurig minder af van het leven in het moederland. Hygiëne en sport hebben daartoe veel bijgedragen. De aanpassing is veel gemakkelijker geworden. En wat doet thans al niet de techniek! Het briefverkeer door de lucht vervormt en versnelt de wisseling van gedachten, in het huiselijk zoowel als in het zakenleven. Twee werelden, hier en ginds, groeien ineen. Daar is dan nog de radio-telephonie bovendien; van belang voor het individueele, particuliere leven, maar niet minder voor de pers. Persberichten worden bovendien terstond overal door de Nirom uitgedragen. Ook het contact met de regeering in het moederland is nu veel directer. De cinema brengt met spoed alle Europeesche actualiteiten op 't scherm. De inlandsche bevolking beleeft mee, wat in Nederland, wat in Europa gebeurt. Zoo groeit de afstand tusschen de geestelijke sferen dicht. Ook de inlandsche bevolking krijgt begrip van Europeesch Nederland. Mogen de pogingen om omgekeerd Europeesch Nederland nauwer op de hoogte te houden van actualiteiten uit Indië, niet blijven hokken! Voor den Europeaan hebben het auto wezen en de wegenaanleg tot in de bergen een ingrijpende verandering teweeggebracht. Week-ends of verlofweken kan men nu gemakkelijk in de bergen doorbrengen. Men vindt daar op 1000 à 1500 meter allerlei geschikte berghotels, om den frisschen neus te gaan halen. En als laatste bijzonderheid brengt de techniek nu ook het ‘air-conditioned’ wonen. Geen centrale verwarming, maar centrale verkoeling. In winkels, theaters, kantoren en hotels begint dit door te dringen, in de spoorwegcoupé's, en ook in de particuliere woningen. Alles staat nog in het begin, maar naar mijn oordeel is hier weer een zeer gewichtige vernieuwing bezig zich te voltrekken, die van diepen invloed zal zijn op het verblijf der blanken onder de tropen. Ook op het werken binnenshuis, want dit wordt er veel minder vermoeiend door. Zoo ziet men dat nieuwe technische inrichtingen er toe bijdragen de banden tusschen moederland en Indië aldoor te verinnigen. Aan den naam Van Heutsz kunnen die van Plesman, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Philips en de Fordimporteurs in één adem worden toegevoegd. Ik hoop het nog te beleven, dat de naam Van Heutsz gehecht wordt aan een der nieuwe kruisers, waarop onze Marine wacht. Wellicht komen dan aan nieuw te bouwen torpedo-motorbooten of zee-vliegtuigen de namen Philips of Plesman toe. Nog één ding zou ik willen vermelden, dat mij bijzonder getroffen heeft, en dat van groote beteekenis is voor het leven van den Europeaan daarginds. Het is de voortreffelijke organisatie van den boekhandel. Tot in de kleinere steden toe trof ik groote, weidsche magazijnen aan met een uitgebreide keuze, van het allernieuwste, ook in verschillende vreemde talen. Te Soerabaja wilde ik van een vrij bijzonder historisch boek, Engelsch, dat ik vlak voor ons vertrek uit Europa als een ‘vient de paraître’ te Londen had gekocht en bijzonder mooi en de moeite waard vond, een exemplaar aan een vriend cadeau doen. Ik nam mij dus voor, er naar Londen over te schrijven. En ziet, tot mijn verbazing vond ik liefst 4 exemplaren in een boekwinkel op Toendjoengang voorhanden. Een bewijs, dunkt mij, van een groote frischheid ook op 't gebied van lectuur; en voor het dagelijksche leven van groote beteekenis. Zoo zijn Oost en West bezig, steeds meer tot elkaar te komen. Ik zeg niet: zich te vermengen. Ik geloof daarginds veeleer aan een verstandige samenleving der rassen, elk met hunne eigenaardigheden en geschiktheden, in onderlinge verdraagzaamheid, in waardeeren en begrijpen. Zoo moet, en zoo kan het ook! Dit is de eenige gezonde oplossing. Niet 't op elkaar afhitsen der verschillende rassen, en niet de splitsing in eindelooze en machtelooze zelfbeschikkingsrechten. Een nuttige en verstandige samenleving. Symbiose. Ik heb allerlei landen leeren kennen, waar zulk eene symbiose niet is gelukt! Het Nederlandsche genie evenwel, het anonyme genie, heeft daarvan in Indië al veel weten te bereiken. Hoezeer zich in Nederlandsch-Indië de geest van een Nederlandsch gemeenebest versterkt heeft, ook onder de inlandsche bevolking, bleek ons bij de geboorte van Prinses Beatrix. Wij waren toen juist in Soerabaja, en hebben van daaruit allerlei kunnen meemaken en waarnemen. Het begon reeds met de lange spanning vooraf, waaraan eigenlijk de geheele populatie deelnam, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} en waarop het geheele leven zich instelde. Men gevoelde, dat de komst van de anak radjah, het koningskind, in alle kringen, ook in de volkskringen, een beslissende gebeurtenis was. De mystiek van Oranje, van het Nederlandsche Koningschap werkt ook daar, ver in de verte, in zoo afgelegen en vreemde gebieden. Het was, alsof allen zich iets deelachtig voelden van de beschermende hand, die de monarchie van het Koninkrijk der Nederlanden over het geheele staatsgebied uitstrekt. Toen mijn vrouw en ik, nog eenige weken voor de geboorte, langs de Noordkust van Midden-Java oostwaarts tuften, ontmoetten wij bij de ingangen van een desa, voorbij Rembang, reeds een eerepoort met het opschrift ‘Welkom, Oranjetelg’. En toen op den gedenkwaardigen dag zelf, des namiddags te vijf ure de veelbeteekenende kanonschoten dreunden, reden wij toevallig juist door de overbevolkte buurten die van Soerabaja leiden naar Oedjong, het marine-etablissement. Ieder, die daar geweest is, kent deze puilende Oostersche straten. Men zag er plotseling het leven veranderen, als 't ware stilstaan. Alles liep uit, alles schoolde bijeen, en de kinderen verzamelden zich bij honderden langs den weg, in een soort opgewonden bewustzijn dat het anak radjah nu gekomen was, en de Voorzienigheid zich verder had geopenbaard. Wij waren blijkbaar de eersten, die daar er doorreden, en de vlaggetjes, die wij dadelijk hadden opgezet, werden door al die hummels luide toegewuifd en toegejuicht. Vervolgens kwamen de officieele vieringen. De volle kerkdiensten. En de groote manifestatie voor de woning van den Gouverneur van der Plas. Gelijk alles van dien aard in Indië, was het zeer vroeg: 's morgens om zeven uur. Daar trokken toen eindelooze optochten en organisatie's langs, speciaal ook weer de schoolkinderen. Achtereenvolgens allen gegroepeerd: de Europeesche scholen, de Javaansche scholen, de Chineesche scholen, de Arabische scholen en die van de Minahasa. Al die bevolkingen zongen in hun eigen taal, op hun wijze, den Gouverneur hun feestliederen toe. Weer eenige dagen later waren wij in Tosari, hoog in het Tengersche gebergte. Een luid gejoel kwam ons 's morgens verrassen: ‘'t zijn hier vandaag de geboortefeesten voor de Prinses’. Voor groote volksspelen stroomden de bergbewoners samen, en langs ons hotel kwamen alweer honderden {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolkinderen onder het commando hunner inlandsche onderwijzeres aanzetten. Zij zwaaiden rood-wit-blauwe vlaggetjes, en zongen ‘In naam van Oranje doe open de poort’, in het Javaansch! Vervolgens kreeg men nog een vertooning te zien, die velen, die Indië kennen, wel zullen hebben meebeleefd, maar die ons zeer curieus voorkwam. Een paardenfeest, ter eere van de Prinses. Een jaranan. Een zestal opgeschoten jongelui kwamen naar voren op nagemaakte, van riet gevlochten paardjes, en huppelden zoo in het rond, op de maat van een tam-tam. Allerlei figuren werden gereden. De maat ging steeds sneller en sneller. Steeds meer hijgden de ruiters en bootsten zij 't gesteiger en gebok der paardjes na. Hun hoofden werden in groeiende opwinding links en rechts heen en weer geworpen. Tot slot werd de opwinding zoo groot, dat één hunner schuimbekkend op den grond viel, en door de anderen met man en macht in bedwang moest worden gehouden, tot dat het kamponghoofd kwam, en hem met eenige karwatsslagen tot zijn positieven terugriep. Alles ter cere van de geboorte van een klein prinsesje van Oranje te Soestdijk! Ter eere van de geboorte van het Prinsesje maakten wij vervolgens, weer later, in het Paleis van den Sultan van Djogjakarta, in den Kraton, een schitterend wajong-wong-festijn mede. Twee dagen achtereen, van des morgens zes uur tot des nachts half een, voerden daar de vorstelijke tooneelspelers in hun sierlijke houdingen en dansen, met gamelanbegeleiding, voor een uitgelezen schare gasten, de oude tafereelen op; en achteraf het zich verdringende volk. Zoo ontrolden zich daar, uren achtereen, ter eere van de kleine Prinses Beatrix, de lotgevallen van de bekoorlijke prinses Srikandi en hare mededingster Soembadra, en van den geliefden Javaanschen heldenprins Ardjoena, Don Juan en gelukkig strijder. De Sultan zelf stelt veel belang in deze prachtig verzorgde voorstellingen. Zoo was er een episode in het bosch met allerlei als dieren geconstumeerde spelers, een schouwspel dat in fantasie en pracht aan een voorstelling van Chantecler herinnerde. Ik zou wel graag een reproductie doen zien van de uitnoodiging tot deze voorstelling, gegeven, zooals daar staat, door: ‘Ngarsadalem Sampejandalem Ingkeng Sinoewoen Kandjeng Soeltan Hamengkoe Boewana VIII Senapati, enz. enz. Grootkruis der Orde van Oranje-Nassau en {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} vele andere hooge orden, Groot-Officier der Koninklijke Orde van de Millioenen Olifanten en het Witte Zonnescherm van Luang Prabang, Generaal-Majoor van het Leger van H.M. der Koningin der Nederlanden, ter eere van de geboorte van Prinses Beatrix Wilhelmina Armgard’. Ik zou ook wel de menu's willen toonen van de feest maaltijden, door Zijne Hoogheid ons daarbij aangeboden, in Franschen culinairen stijl; waar de vermaarde copieuse menu's van Kemper in Den Haag nog bij in de schaduw staan. Ook in andere hoeken van den Archipel is het zoo geweest, naar men mij vertelde. Zoo is het wel duidelijk, dat ook hier het Oranjehuis wordt gevoeld als een machtige en vertrouwde beschutting voor een wereld van millioenen menschen. En zoo zien wij daar eene bevolking met een algemeen gevoel van rustige tevredenheid. Eene bevolking, die waarlijk beseft, dat het haar, op welke manier ook, ánders moeilijk beter zou kunnen gaan. Niet onder een andere macht. En niet zonder Nederland. Geen wonder ook! Het moet wel gezegd: het is er alles zoo keurig en degelijk in orde. Ik geloof, dat de inlander bijna met een zekere verbazing staat tegenover die Hollanders, die zich zoo ontzaglijk veel moeite geven en zich zoo druk maken, en zoo ontzaglijk veel kunnen doen ook, om de zaken naar den eisch te bestieren. De geriefelijke resultaten nemen de inlanders gaarne aan, en maken er gewoontjes gebruik van. Het mag inderdaad gezegd: hoe geweldig bekwaam, en geweldig energiek en toegewijd daar voor alle belangen wordt gewerkt. Door de besturen, door de cultures, door de zending en de missie. Landbouwkundig, technisch, sociaal. Indien ik daarvan nader wilde spreken, zou men een encyclopaedie moeten voorlezen. Ik ben het bijna als iets aandoenlijks gaan gevoelen, dat deze Nederlandsche natie zich met zoo vollen bijkans heiligen ijver geworpen heeft op dit groote, volkrijke gebied, om van het van alles het beste en het nieuwste te geven. Inlanders rijden tot in de hoogste bergstreken in autobusjes. Het pasarwezen voorzien, de hygiëne geregeld, wat al niet! Op de groote cultuurondernemingen vindt men hospitalen, en leeszalen, en woningbouw. Het is alles zoo geweldig ‘tüchtig’. Wel was het een wonderlijke gewaarwording, toen wij hoog boven het Meer {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van Manindjau in de Padangsche Bovenlanden, een inlandsch suikermolentje troffen in zijn primitiefsten oervorm: een paar wentelende steenen, waartusschen het suikerriet zijn sap afgaf, bewogen door een draaiboom, waaraan een oud moedertje met hare kinderen liepen te duwen, - en wij dachten daarbij aan den anderen kant aan de állermodernste, door electriciteit gedreven modelsuikerfabrieken als bij Djatiroto van de H.V.A. op Oost-Java, met een ontzaglijk rietareaal. Twee polen van een stuk ongeloofelijke ontwikkeling! Aan 't begin het bescheidenste inlandsche bedrijf. Aan het eind de meest volmaakte organisatie, waarbij van een wilde moerasstreek een cultuurgebied is gemaakt, die duizenden en duizenden een bestaan geeft. Des te sprekender wordt dit nog, wanneer ge onderweg een suikerproefstation bezocht als te Pasaroean, waar het gewas tot in alle nauwkeurigheid op zijn productiviteit wordt onderzocht, gekruist en genummerd, - waar de geheele bodem van Java per vierkante kilometer naar zijn regenval en zijn natuurlijke gesteldheid op kaart is gebracht, om naar de gunstigste productie-omstandigheden te grijpen. Met de overige producten: de tabak, zooals op Deli, de rubber, den koffieplant, de theeselectie is het 't zelfde. Ook op sociaal gebied is men voortdurend bezig. Het is, alsof een stil en opwekkend wachtwoord geldt: ‘hier mag niets haperen’. Onze overbevolkte natie met haar beperkt vaderlandsch grondgebied, heeft in Indië de mogelijkheden gevonden om hare prestaties en energieën ten volle uit te leven. Zij doet dit met alle ‘Tüchtigkeit’, een eigenschap die haar zóózeer in het bloed zit, dat wij er in onze eigen taal niet eens een eigen woord voor hebben! Ik zie hier inderdaad een karaktertrek van ons volk, - het perfectionisme. Zooals men mij, toen ik nog in Genève werkzaam was, wel eens zei: ‘jullie Hollanders kunt geen losse eindjes er bij zien slingeren, jullie moet altijd alles precies in orde en af maken’. Maurois, in zijn studie over Engeland, spreekt van dit ‘perfectionisme’, deze volmaaktheidsbehoefte, als van een eigenschap der puriteinen. Ook voor de Nederlanders zal het wel met den puriteinschen inslag samenhangen. De inlanders hebben daarvan stellig een duidelijken indruk. Dit zien zij best! En zij aanvaarden kalmweg alle voordeelen, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} welke die energieke Hollanders aanbrengen. Zij bewonderen de activiteit, en gevoelen dat de Hollanders heel veel meer kunnen dan zij. Zij benijden het niet, zij constateeren het, en profiteeren ervan. En werken op hun wijze mede. Omtrent den indruk, dien het op op de inlanders maakt, had ik nog een curieuse bevestiging tijdens de wajong-wong-voorstelling waarvan ik sprak. Die is voor de acteurs in de warmte heel lang en heel vermoeiend. Daarom kwam middenin een intermezzo, dat op zichzelf ook weer eenige uren duurde: het optreden van de komische figuur Semar, met zijne zoons Garèng, Petroek en Bagong. Dit zijn de populaire figuren uit het Javaansche volksleven: een snuggere, leuke boer met zijn zoons. Iets als onze Tijl Uilenspiegel. Semar speelt een rol in de wajongvoorstellingen, in de volkskrantjes en in de politieke gesprekken. Ook ditmaal onderhielden zij het publiek met een conversatie vol leutigheden en toespelingen, over alles en nog wat. Als Buziau bij ons. Ik kon ze helaas niet goed volgen, maar men vertelde mij ervan en de toehoorders lachten honderd uit. Zij zijn trouwens de eenige personaadjes, die in de wajong improviseeren mogen, - voor alle andere figuren staat het recitatief vast. Semar mag zeggen wat hij wil. En zoo vertelde men mij, dat Semar en zijn zoons eens een lang verhaal hadden gehouden over een prins, die steeds bij de goden trachtte te worden toegelaten, en telkens weer werd weggejaagd omdat hij zooveel gebreken had. Tenslotte werd hem gezegd, dat hij maar naar Java moest gaan, bij de Hollanders, daar zou hij wel leeren hoe men de dingen op zijn best kan probeeren te doen! Dit was geweest op een voorstelling in een afgelegen desa, waar geheel niet op Hollandsche bezoeken gerekend was; dus volstrekt niet om te vleien. Bedrieg ik mij niet, dan is het ook dit besef, dat de inlandsche bevolking vrede doet hebben met maatregelen, vooral in den crisistijd, die bijwijlen aan haar eigen volksbedrijf offers hebben opgelegd om tegemoet te komen aan het Europeesche bedrijf en het Europeesch-Nederlandsche belang. Er is daarbij stellig mogelijkheid van concurrentie. Deze bereidwilligheid is echter gebleken b.v. bij sommige restrictie's aan bevolkingsculturen opgelegd, en bij de vermindering der landhuren tegenover de suikerfabrieken. De overtuiging, dat het hier gaan zou om 't behoud van groote levensbelangen, waarvan óók de bevolking weder {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} haar voordeel afhankelijk weet, scheen zoodanige offers te doen aanvaarden. Ongeveer zooals ten onzent b.v. de steun voor den boerenstand begrepen wordt. En iets dergelijks kan zich voordoen bij verschil van belangen tusschen moederland en Indië, of bij de bescherming van speciaal Nederlandsche instellingen. In dit alles spreken begrippen van samenhang en bereidwilligheid tot wederkeerige offers mede, die nog eenige tientallen jaren geleden nauwelijks konden worden verwacht. Het mag dus wel met allen ootmoed gezegd, dat Nederlandsch-Indië in vele opzichten inderdaad is een model kolonie. Bij het vele, dat er kan gekweekt worden, is ook gekweekt: een tevreden bevolking, die gevoelt dat zij het moeilijk anders beter hebben kon. En dit is wel het beste middel tegen binnenlandsche en buitenlandsche ontbinding. Sterk is dan ook de indruk: elk idee van geleidelijke abdicatie, of ontvoogding, of losmaking is ongerijmd. Er vormt zich ginds meer en meer een blijvende, eigen vorm van samenleving. Een Nederlandsch-Indisch gebied, met een eigen karakter. Een Pacificgebied, zeker! Geen: Noordzeegebied. Maar ook niet: los van Nederland. Integendeel: nauw met Noord-Nederland samenhangend. De instrooming van Europeesche elementen zal steeds een behoefte blijven: de steeds vernieuwde instrooming van die koele werkkracht, de koele ervaring, het koppige en stelselmatige denken vanuit Noord-Nederland. Zij zal nog toenemen naarmate de afstanden kleiner worden, de aanrakingen veelvuldiger, het leven in het klimaat gemakkelijker. Ik zie, in gedachte, na wederom vijfentwintig jaar een nog veel intenser gevormde eigen maatschappij verrijzen, die haar eigen wezen vindt. Steeds zal het een gemengde maatschappij zijn. De inlandsche bevolking blijft verreweg de grootste in aantal. Zij beschikt over velerlei groeikrachtige eigenschappen, van intelligentie, van werkzaamheid. Zij groeit in wijsheid. Zij weet haar weg, en doet bedrijvig, verstandig, genoegelijk, kalm en ordelijk in het leven mee. Zij is zeer verscheiden. De Soendaneezen en de Javanen loopen reeds uiteen. De Batakkers en Minangkabauers schenen mij weer veel anders dan deze beide. Hun geest en handelen gaat vlugger over tot het Westersche en het moderne; zij zullen, politiek gesproken, voor een gouvernement meer moeilijkheid kunnen opleveren. In allerlei {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrijven, en beroepen, en ambten treft ge de inheemschen aan, die ze blijkbaar goed waarnemen. Opvallend, als dagelijksche ervaring, is b.v. de deugdelijke wijze waarop de verkeerspolitie en de veldpolitie, die vrijwel geheel in inlandsche handen berusten, met prestige en beslistheid, ook onder lang niet gemakkelijke omstandigheden, en ook tegenover den Europeaan, worden uitgeoefend. Doch een Europeesch element vervult een blijvend onmisbare plaats. En wanneer in ons goede Europa het leven er steeds minder aangenaam op zal worden, steeds bezwaarlijker en deprimeerender, zullen misschien na ons komende generatie's meer en meer neiging gevoelen, Indië als hun home te beschouwen. Ook de duurzame vestiging van blanke kolonisten onder de Keerkringen zal voor de toekomst in positieven zin onder de oogen moeten worden gezien. Vaak houdt dit denkbeeld u in Indië bezig! Opmerkelijk zijn b.v. de boerderijen in 't Pengalengansche, in de Preanger. Er zijn natuurlijk groote moeilijkheden. Als belangrijkste ben ik gaan voelen de concurrentie van inlandsche arbeidskrachten. Er zullen niet veel gebieden te vinden zijn, waar deze ontbreekt. Toch kunnen er vormen worden gevonden. Treffend staat reeds telkens in de brieven van J.P. Coen naar patria: ‘zendt kolonisten’; en evenzeer van sommige zijner beste opvolgers. De Heeren Zeventien, de kooplieden thuis wimpelden het af. Misschien klinkt, bij ónzen huidigen werkeloosheidstoestand, eerlang de roep uit patria: ‘néémt kolonisten’! Een ander vraagstuk is dat der indo-europeanen. Hun aantal komt den reiziger, die de samenleving overziet, verrassend groot voor. Hun positie is niet gemakkelijk, en wordt geleidelijk moeilijker. Zij loopen gevaar economisch en sociaal, te midden van den ontwikkelden inlander ter eene, den eigenlijken Europeaan te anderer zijde, tusschen twee stoelen te geraken. Het is een moeilijke taak voor de regeering, naar billijkheid voor de belangen der indo-europeanen te blijven zorgen. Zij zelve achten de instrooming van nieuwe Europeanen ongewenscht. Ik geloof niet, dat hierin de juiste op.lossing liggen kan. De instrooming uit Europa heeft haar eigen groote beteekenis. Sommigen zeiden mij: ‘de tijd lost deze moeilijkheid vanzelf op, met de toeneming van het Europeesche gezinsleven nemen de indoeuropeanen af, en zoo verschrompelt het probleem vanzelf.’ {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof het niet. De indo-europeanen zijn er nu eenmaal, en blijven zich vermenigvuldigen. Het Nederlandsche genie, dat reeds zooveel tot oplossing wist te brengen, heeft hier een taak. Naar mijn indruk heeft de groep der indo-europeanen een nuttige bindende beteekenis, tusschen Europeesch en Indisch Nederland. Terwijl zij eensdeels groote moeilijkheden baart, heeft zij ons daar zeker vaster onder de bevolking doen wortelen. Veel vaster, bijvoorbeeld, dat den Engelschman, die den ‘eurasian’ onherroepelijk heeft verstooten en verdonkeremaand. Een hoogstaande Javaan zeide mij (en het spreekt van zedelijken ernst bij onze voorouders): ‘de Engelschman zegt tot de inlandsche vrouw met wie hij heeft samengeleefd: ‘dat is jou kind’. De Hollander: ‘het is mijn kind’. Zoo wijst alles op een nieuwe, eigen maatschappij, die veel verschillends vereent. Kipling's veel aangehaalde versregel: ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet....’, wordt veelal onvolledig aangehaald. De groote dichter heeft eigenlijk het omgekeerde willen zeggen van de fatale ontkenning, die men hem toedicht. Het geheele vers luidt aldus: Oh, East is East and West is West, And never the twain shall meet, Till Earth and Sky stand presently At God's great Judgment's seat; But there is neither East nor West, Border, nor Breed, nor Birth, When two strong men stand face to face, Tho' they come from the ends of the earth! Oost is Oost en West is West, Nòòit kruist zich hunne baan, Tot Aard' en Hemel zek'ren dag, Voor Godes Vierschaar staan. Maar daar is Oost noch is er West, Landaard, grens, rassenwaan, Als sterke mannen, oog in oog, Den menschheidszin verstaan. (Vertaling uit ‘Oost en West’) Er blijft niet veel over van het ‘never the twain shall meet’. They are meeting, - en in zeer veelomvattenden vorm! Even weinig kan men echter gevoelen voor een nieuwere theorie: ‘East and West must meet....’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Er moet in dezen zeker niet worden geforceerd. Het is een zaak van geleidelijke en vanzelfgaande ontwikkeling, die haar eigen, bijzondere vormen zal aannemen, en niet in een theoretisch en onnatuurlijk keurslijf gewrongen worden moet. De neiging van het westersche moderne intellectualisme, om alles in theoriën en systemen onder te brengen en tot een logisch knutselwerk te maken - een neiging die ons land nog al sterk tiert - mag in dezen geen parten spelen! Zoo is de Indische bestuursorganisatie waarschijnlijk hier en daar noodeloos verwesterscht, en niet altijd met voldoende wijsheid en diepte van inzicht. Men heeft te oppervlakkig weg Oppenheim, of andere verdienstelijke staatsrechtsleeraren, gecopieerd. Menige zaak kàn daar ook ánders, en toch reëel worden aangevat! Het blijkt immers, dat zulke westersche leerstellingen 12 uur sporen oostwaarts van hier al niet meer passen! Hoeveel te minder duizenden en duizenden kilometers verder oostwaarts! Aan de bevolking in Nederlandsch-Indië kan ruimschoots de gelegenheid tot meespreken worden gegeven, zonder dat men haar begiftigt, - zou men moeten zeggen ‘vergiftigt’? - met verkiezingen ‘op den voet van evenredige vertegenwoordiging’ en allen aankleve van dien. Het is al jammer genoeg, dat wij daarmede zoo overdadig in Nederland zijn opgescheept. Men zou de bacil van een oppermachtig partijwezen aan Indië kunnen besparen! De inheemsche bevolking spreekt reeds in zeer sterke mate mede, buiten iedere vertegenwoordigende organisatie om. Bij de cultures wordt met de wenschen der bevolking ten nauwste rekening gehouden, omdat men haar arbeidsaanbod tot zich wenscht te trekken. Dit is het noodzakelijk gevolg van den vrijen arbeid. Een ondernemer, die niet voldoende op de belangen der bevolking, op hare inzichten omtrent redelijke arbeidsvoorwaarden let, krijgt geen werkvolk. De eerste eischen die aan de jeugdige uit Europa komende geëmployeerden in de cultuurbedrijven gesteld worden, zijn: grondige kennis van de landstaal, en kunnen omgaan met de bevolking. Men heeft mij gezegd dat de moderne Europeaan, door de hechter blijvende aanraking met het moederland, verder van den inlander afraakt. Is dit zoo? In de steden zal die afstand met de toenemende ontwikkeling der inlanders eerder verminderen. Op het platteland blijven de verhoudingen gelijk. Vaak hebben mij jongelui hiervan verteld. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} De chefs kunnen de aanraking voor het welslagen van hun bedrijf niet missen. Wanneer er moeilijkheden rijzen, zoekt de verstandige planter de oplossing door besprekingen met de mandoers, en ten slotte met de bijeengeroepen werklieden zelf. En: wanneer men op Sumatra vermeerderde immigratie wenscht van arbeidskrachten uit Java, gebeurt dit nu door vrijwillige propaganda der reeds aanwezige Javaansche emigranten zelf, onder hunne bekenden. Door het den voortrekkers goed te geven, moedigen die dan weer anderen aan. Deze onbewuste macht van den kleinen Kromo zelf, heeft mij telkens als een zeer beslissende factor getroffen. De invloed, dien de ontwikkelde inlanders in allerlei vorm uitoefenen, is natuurlijk nog veel pregnanter. Ook over de veelbesproken vraag van de rechtsverhouding tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië moet men niet te westersch denken. Het Koninkrijk is een groot geheel, maar veeleer gegroeid, dat gebouwd. Het gaat in de toekomst ook meer om groei dan om ‘bouw’. Men spreekt nu ook gaarne van ‘dominion status’. Maar de Britsche dominions zijn overwegend westersche nederzettingen, die tot zijstammen van het moederland zijn uitgegroeid. Nederlandsch-Indië, met zijn overwegend inheemsche bevolking, is geheel iets anders. Er moet langzamerhand allerlei worden vervormd, - doch dit geschiede op de basis van werkelijkheid en praktijk, niet van doctrinaire theorie of van kunstmatig gedachte instituten. Nader ontwikkelen zal zich ook de werkzaamheid van den Gouverneur-Generaal, en de samenwerking met het Bestuur in Nederland. Ik zal daarvan thans niet in bijzonderheden spreken. Naar mijn indruk ligt deze ontwikkeling niet besloten in toenemende verwijdering en afzondering. Integendeel! Dank zij de vergemakkelijkte verbindingen en het vlugger heen en weer reizen van ambtenaren, zal de onderlinge samenwerking gemakkelijker worden, en dit is zeker nuttig. Het kan zijn, dat de Gouverneur-Generaal te zeer met details gebonden en overladen is, en daardoor te weinig tijd overhoudt voor de bemoeienis met algemeene vraagstukken. Doch ook dit is meer een kwestie van praktijk, dan van constitutioneele ‘verbouwing’. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} En de internationale positie van Nederlandsch-Indië? Voorzoover iets heden ten dage vast staat, is zij niet ernstig bedreigd en zelfs bevredigend, - mits wij een flinke eigen kracht vormen ter verdediging, - te land, maar ook vooral ter zee en in de lucht. Met name ook in de zéé-lucht; dit wil zeggen: een bijzonder verzorgde marine-vliegdienst. Daarbij behoort voorts goede voorbereiding op doeltreffende behandeling van kleine wrijvingen, en om voorwendsels tijdig te ondervangen. Het is bekend, hoezeer deze in de pacific-politiek steeds een rol spelen. Men krijgt zeer den indruk, dat Indië zich op dit stuk wèl gediend en gerust moet gevoelen. Afstand, tijdverlies noch verscheidenheid van schijven mogen hier risico verhoogen. Ook is de openbare meening licht geënerveerd. Voor onze Pacific-politiek zal Den Haag het centrale punt moeten blijven. Maar Buitenzorg wordt onvermijdelijk voor allerlei praktische gevallen geplaatst, en er is dus een wèl-verzorgde gezamenlijke outillage noodig. Ik zou denken aan een bijzondere tak voor de oostaziatische politiek aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken in Den Haag, en een vastgeregelde ‘service de liaison’ van dit Ministerie bij den Gouverneur-Generaal. De sterkste steun blijft bij dit alles, wij zagen het: de welstand en tevredenheid der bevolking; afweer van daartegenin werkende elementen. De krachten van gehechtheid en vertrouwen zijn in Indië zeer sterk en in ruime mate aanwezig. Geen andere Staat zou gemakkelijk die door duizend vezelen gevormde gehechtheid kunnen doen wankelen. De band is uit het verleden gegroeid. Zijn beteekenis, waarvan de reiziger ook thans weer zoo sterk doordrongen terugkeert, heeft bijkans iets providentieels. In de geboortestonden van onzen Staat is het reeds gebleken. Toen tijdens de onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand ons vrede geboden werd, hebben Oldenbarnevelt en de zijnen drie punten vooropgesteld: de onafhankelijkheid, de vrijheid van godsdienst, en.... ‘de onbelemmerde trafieke van de Indien’. Zoolang de tegenpartij dààrin niet wilde treden, verklaarden onze menschen ook op een voorloopig bestand geen prijs te stellen. Zij gevoelden als het ware in de windselen iets van de diepte dezer onafscheidelijkheid van Nederland en Indië, die thans een feit is en telkens meer bevestigd. Er is iets aan- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpends in, dat dit alles is gegroeid uit de onbewuste grondgedachten van een voorgeslacht, meer dan 300 jaar geleden. Andere mogendheden mogen ten aanzien van gedeelten van hún gebied losser staan, wij voor óns beleven vandaag de verbinding inniger dan ooit. Ook van het huidige geslacht wordt gevergd, aan dezen samenhang trouw en dienstbaar te blijven. November 1938 J.A. van Hamel {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Joodsche probleem als internationaal probleem 1) Wie de hoop koestert misschien een klein steentje te kunnen bijdragen tot de oplossing van het zoo ontzettend moeilijke Joodsche probleem, moet beginnen te trachten het in zijn afschuwelijke, tragische volheid te zien. Als men met meerdere of mindere aandacht de polemieken van den jongsten tijd volgt - hetzij dat de betoogen nu komen van uitgesproken prosemietische zijde, dan wel van die der tegenstanders - vraagt men zich telkens af, of de schrijvers die tragiek wel ten volle beseffen. Gaat niet juist de diepe historische grond van het probleem in het gedruis der stemmen verloren? Wie evenwel tracht een oogenblik de volle aandacht te vragen voor dien ondergrond van het vraagstuk, stuit bij allen, die in hetgeen in Duitschland, in Oost-Europa, in den Balkan geschiedt, niets meer en niets anders willen zien, dan een modern Vandalisme, op enormen tegenstand. Hij wordt eenvoudigweg voor anti-semiet uitgekreten en krijgt ruimschoots zijn deel van de verwijten diergenen, die zichzelf volgaarne voor bij uitstek verdraagzaam verslijten, doch niettemin zwelgen in den {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeschaafden toon, waarin vele politici aan gene, en enkele aan deze zijde van den Atlantischen Oceaan hun ‘humanitaire’ beginselen, al dan niet met politieke bijbedoelingen, meenen te moeten uitbazuinen. Het is echter altijd waar gebleken, dat zachte meesters stinkende wonden maken, en zonder nu het Joodsch probleem ook van zijn pijnlijke zijde te bezien, krijgt men nimmer een juist inzicht niet alleen, doch blijft ook elke poging om tot een afdoende oplossing te komen, lapwerk. Juist zij, die hun erbarmen het luidste uitschreien, zien niet - willen vaak niet zien -, dat het vraagstuk der Jodenvervolgingen, dateert van den tijd, dat de Joden in de verstrooiing geraakt zijn, misschien nog wel van vroeger, en allerminst is opgekomen sinds Adolf Hitler in Duitschland het bewind overnam. Het diep-tragische treedt nu misschien in feller kleuren aan den dag, dan ooit te voren. De middelen, die worden aangewend zijn grootscheepscher, zoowel bij de verdrijving der Joden uit het economische leven, als bij de ook lang niet altijd onbevooroordeelde, en zelfs vaak niet oprechte, berichtgeving. De technische perfectie in de bestrijding van het Jodendom en in de uitbeelding dier bestrijding zijn nieuw, de grond van den strijd zelf is echter eeuwenoud en wortelt, nu en voor 1000 jaren, in een sentimentsquestie. Voor den Jood van heden geldt nog steeds het Bijbelwoord: ‘Want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, als mijne Vaderen’. En juist daarom is het probleem onoplosbaar, tenzij men heel diep ingrijpt, en aan dat bijwonerschap een einde maakt daar, waar het onmogelijk of ondragelijk is geworden of dreigt te worden. Men vordert geen steek met louter sympathiebetoon, hoe welgemeend ook, en raakt met vlammende protesten, die aan dat anti-Joodsche sentiment nieuw voedsel geven, steeds verder in het moeras. Ook een toelating van vluchtelingen in grooten getale, al zou deze economisch toelaatbaar en practisch uitvoerbaar zijn, is daarom alleen al onmogelijk. Van al deze maatregelen toch is, indien men ze in Nederland toepast, het eenig gevolg, dat het anti-semietisme, dat in het diepste wezen van alle Europeesche volken, ten deele daarvan onbewust, aanwezig is, ook hier {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dr. Colijn zeide het ronduit -, zelfs ook hier tot uitbarsting zou komen. Dat bijwonerschap van den Jood in Europa, en ook in Amerika, dat anders zijn dan de overige bevolking, dat volksvreemd karakter - om een duidelijk-sprekend Germanisme te gebruiken, - vormt den grondslag van het anti-semietisch sentiment, dat men bij alle Europeesche volken speurt, al leidt het niet overal en in alle tijden tot excessen. Zonder stil te staan bij de oorzaken van dit sentiment en van de meerdere of mindere duidelijkheid van zijn uitingen, constateer ik het naakte feit van zijn bestaan en van zijn algemeenheid. Iedere gevoelige Jood speurt het, dreigend en vijandig, overal om zich heen, zoodra hij zich buiten zijn eigen, veiligen kring waagt, al is hij vaak te beleefd of te schuchter dit ronduit te erkennen. In de Joodsche geschriften, zoo belletristische, als andere, komt evenzeer het gevoel, voorwerp te zijn van verborgen vijandschap, ons telkens weer tegemoet. Het is een der groote drijfkrachten van het Zionisme. Sommigen zien, wat Nederland betreft, in het anti-semietisme niets dan een geheel nieuw verschijnsel. Zij meenen dan, dat als gevolg van van buiten komende invloeden in ons ‘in vele opzichten toch zoo nuchter volk, het gif van het anti-semietisme begint door te dringen.’ Met strafbepalingen wil men deze penetratie dan te keer gaan. Zij echter vergeten, dat het niet zoo heel lang geleden is, dat men in ons Vaderland weliswaar Lessing's ‘Nathan der Weise’ bijzonder geschikte lectuur voor onze middelbare scholen achtte, vanwege den verdraagzamen geest, die het ademde, doch algemeen de sociëteiten, ook ijsclubs soms en concertvereenigingen, voor Joden hermetisch gesloten hield. Auctores intellectuales van beiderlei maatregelen waren dezelfde personen echter, vaak - ook lang na 1848 - de locale steunpilaren van het liberalisme. * * * Der ontkenning door welmeenende lieden ten spijt - van Joodsche zijde hoorde men zoodanige tegenspraak zelden of nooit -, moet men, wil men afdoende maatregelen helpen bevorderen, het bestaan van een kiem van rassenhaat in geheel Europa als voldongen feit aanvaarden. Niet slechts in Neder- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} land, in andere landen, als Frankrijk en Zwitserland, aan de overzijde ook van het Kanaal, bestaat die kiem. In Frankrijk openbaart hij zich - men denke vooral ook nog aan de Dreyfuszaak - in den allerjongsten tijd onder meer in de tegenstelling Faure - Blum in de socialistische partij. Het anti-Joodsche sentiment bestaat hier te lande en elders niet slechts in de onderste lagen der bevolking, maar leeft ook in de kringen der intellectueelen en de hoogere standen, vooral ook onder de plattelandsbevolking. Velen uit de allergrootsten van ons volk - ik noem slechts Gijsbert Voet, Vondel, Bijnkershoek, en uit den jongsten tijd Bolland - hebben in hun geschriften van hun duidelijk anti-semietische gevoelens onweerlegbare getuigenissen gegeven. De wereldoorlog en wat daarop volgde, hebben ook hun, die andere illusies koesterden, doen zien, dat de tegenwoordige menschheid op geen hooger ethisch peil staat, dan ons voorgeslacht. Door den technischen vooruitgang is misschien het raffinement gegroeid. Door nu niet verder eigen geïdealiseerde opvattingen aan de werkelijkheid te toetsen en, in het bewustzijn van eigen voortreffelijkheid, te decreteeren, dat in ons land de voortgeschreden beschaving elke antipathie tegen het volksvreemde heeft verdrongen, maakt men zich slechts schuldig aan misplaatste geestelijke hoovaardij. Men mag het bestaan van een latent anti-semietisme in Nederland door alle tijden heen dus niet loochenen, al beteekent die erkenning ook allerminst toejuiching. Toegegeven zij, dat dit Nederlandsche anti-semietisme, sedert in de Middeleeuwen een volledige vernietiging van het hier te lande weinig talrijke Jodendom plaats vond, nimmermeer tot ernstige excessen aanleiding heeft gegeven, doch goedaardig in zijn uitingen is. Toegegeven zij ook, dat, vooral sedert een betrekkelijk hoog percentage Joden onder de beroeps-politici voorkomt 1), van overheidswege {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} aan deze gevoelens nimmer voet is gegeven. Zeker mag men echter niet met pharizeesche fierheid zeggen, dat den Joden hier te lande nooit iets in den weg is gelegd. Tot op den huidigen dag wordt hun steeds door speldeprikken zonder tal aangetoond, dat tusschen hen en het gros van het Nederlandsche volk nu eenmaal geen zielsverwantschap bestaat. Te opmerkelijker is dit, omdat datzelfde volk zoo talrijke andere vreemde elementen, ook van niet-Germaanschen oorsprong, grif geabsorbeerd heeft. Dit vreemdelingschap, als in de dagen van het Egyptisch slavenhuis en van de Babylonische ballingschap, heeft elke Jood, door alles heen, gevoeld. Misschien hebben zij, die de grootste neiging tot volledige assimilatie hadden, de nietwetsgetrouwe Joden, het zwaarst er door geleden, juist in de dagen der dogmatisch-verlichte vrijzinnigheid in de tweede helft der vorige eeuw. Vermoedelijk ervoeren zij het pijnlijkst niet te staan tegenover een ‘ouderwetsch vooroordeel der onontwikkelden’, doch te botsen tegen in alle kringen levende, diepere gevoelens, al werd het bestaan dier gevoelens op theoretische gronden ontkend. Ongetwijfeld is mede dit vreemd blijven aan het nationale volksleven een der factoren - naast de Messiaansche verwachtingen in hun onderbewuste nog levende -, die de ontkerkelijkte Joden tot Marxisme en internationalisme voerden. * * * Daarnevens leeft ook in het Jodendom van alle tijden de grondvorm van het moderne Zionisme, het onbedwingbaar verlangen naar het Land der Vaderen. Gevolg hiervan is de ‘dubbele nationaliteit’, die iedere Jood van heden in zich omdraagt, al spreekt één der beide bij elk individu het luidst, al naar gelang zijner geaardheid. Het Joodsche streven in den tijd der Vredesonderhandelingen in 1919 wilde die dubbele nationaliteit zelfs erkend zien voor alle Joden van de zijde der Overheid in alle landen 1). De vraag, welk sentiment in de historie primair is, mogen wij laten rusten, evenals die of er inderdaad geen oorzaken voor zijn aan te wijzen. Zij is onoplosbaar vermoedelijk, en de richting {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin het antwoord uitvalt, wordt in elk geval sterk door het gevoel beïnvloed, nu objectieve gegevens ontbreken. Al mag deze vraag dus worden teruggebracht tot de belangrijkheid van die naar de prioriteit van de kip of het ei, moet toch het bestaan der beide, tot alle botsingen aanleiding gevende grondsentimenten worden vastgesteld, alvorens men zich gereed kan maken tot het zoeken naar een oplossing van het probleem, die allen welgezinden, zoo Joden, als Christenen, behoort ter harte te gaan. Door te verkondigen, dat de tegenstelling tusschen beide groepen niet anders is, dan een gemakkelijk, met wat meer verdraagzaamheid, weg te nemen vooroordeel, en te beweren, dat de anti-semietische excessen van dezen tijd slechts uitingen van ruwe onbeschaafdheid, van gebrek aan menschlievenheid of, erger nog, psychische aberraties zijn, maakt men zich schuldig aan grenzenlooze oppervlakkigheid. Men begaat dan dezelfde fout, als de Engelsche humanitaire philanthropen, die door hun kinderlijke beschouwing van het Zuid-Afrikaansche naturellenvraagstuk, schuldig staan voor een belangrijk deel aan den gruwelijken strijd, die de Boeren in de 19de eeuw telkens weer tegen de Engelschen en door dezen bewapende Kaffers te strijden hadden. De Joden zelf, in overgroote meerderheid, beseffen dit volkomen, en daarom heeft het Zionisme den jongsten tijd vat gekregen op zeer velen, die daar tot nog toe niet van hooren wilden. Zij begrijpen, hoe juist het inzicht was dergenen, die voor 150 jaren de emancipatie der West-Europeesche Joden niet wenschten, die immers toch nooit een volledige, werkelijke gelijkstelling brengen kon. Toen van het Genootschap ‘Felix Libertate’, na de verleening van de burgerlijke rechten aan de Joden in 1796, een dankadres aan de Representanten des Bataafschen Volks uitging, kon men daarop slechts luttele Joodsche handteekeningen verzamelen! De assimilatie, waarnaar gedurende de geheele 19de eeuw een deel der niet-wetsgetrouwe Joden streefde, bleek reeds vóór 1914 bijna overal geheel mislukt te zijn, vooral in Duitschland en in Oost-Europa. Toen dan ook na den wereldoorlog een geheel nieuwe karteering van het vijandelijk gebied het voornaamste punt van het Vredesprogram der Geallieerden vormde, hebben de Joodsche organisaties, die gedurende den oorlog van- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het wederzijdsche kamp reeds belangrijke voorbereidingen hadden getroffen, dadelijk een geweldige energie ontplooid ter regeling van de Joodsche problemen. Dergelijke pogingen richtten zich in 1815, op het Congres van Weenen, uitsluitend op de gelijkstelling der Joden met de overige bewoners, op emancipatie en assimilatie dus. Thans echter, te Parijs, was hun voornaamste streven gericht op het erlangen van speciale waarborgen voor hun politieke rechten, doch in den vorm van de erkenning als nationale minderheden, op het behoud van eigen Joodsche karakter, en keerde men zich dus tegen elke assimilatiepoging. Nog voor den wapenstilstand had de Balfour-verklaring van 2 November 1917 reeds de erkenning van een ‘National home for the Jewish people’ in Palestina toegezegd, hoewel eerst 8 December 1917 Jeruzalem in Britsche handen viel. Uit dit verschil in streven bij de schepping van een nieuw Europa in 1815 en in 1919-1920 ziet men duidelijk, hoe van Joodsche zijde reeds dadelijk na den wereldoorlog van verdere assimilatiepogingen was afgezien, en zij voor hun eigen, erkend-volks-vreemde positie waarborgen van geheel ander karakter nastreefden, in de richting van erkenning hunner ‘dubbele nationaliteit’ 1). Men bewijst hun dus allerminst een dienst en handelt in strijd met de eigen bedoeling van de overgroote meerderheid van het Jodendom, indien men hen opnieuw wil drijven in de richting der aanpassing door hen in grooten getale onder de Westersche bevolking te mengen, via een asylverleening op groote schaal. Men cijfert aldus èn de anti-Joodsche sentimenten dier bevolking èn de eigen nationale gevoelens van het Jodendom weg. Slechts nieuwe bronnen van wederzijdsche ergernis schept men aldus, die onvermijdelijk op den duur tot ‘pogroms’ leiden. Men vergete vooral ook niet, dat overal de nationale tegenstellingen scherper werden, die wederom het Joodsch nationaal besef steunden, en overal de positie van volksvreemde elementen nog moeilijker maakten. Alleen als men elk streven naar assimilatie uitschakelt, als men zich het bestaan van een algemeen anti-semietisch sentiment klaar en duidelijk voor oogen houdt, kan men trachten tot goede {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} oplossingen te komen. Dit lijkt hard en onverbiddelijk. Het bestaan van een dergelijk gevoel schijnt onverklaarbaar.... tenzij men aanneemt, dat aan de Joden van dezen dag de Wet en de Profeten vervuld worden.... Men moet de onbeschrijflijke tragiek der gevolgen van dit sentiment, hoe onverklaarbaar men het moge achten, leeren beseffen. Zoolang men dit inzicht niet heeft, baten alle tijdelijke maatregelen, elke offervaardigheid, elke asylverleening, geen zier. Zij kunnen misschien aan opgekropte gemoederen lucht geven, het probleem zelf brengen zij niet nader tot een oplossing. Integendeel! * * * Hoe kan men dan wel tot een oplossing komen, het bestaan van een anti-semietische kiem in de Westersche volken erkennende? Eenvoudig is dit zeker niet. Duitschland wil zijn Joodsche bevolking uitdrijven, Polen, Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Roemenië zullen niet achter willen blijven, evenmin de Randstaten en de Balkanlanden. De getallen Joden, waarvoor een plaats onder de zon moet worden gezocht, zijn enorm 1). Zelfs indien het den Joden in Polen, Hongarije en Roemenië gelukt zich voorloopig te handhaven, zal men voor ruim 500.000 Joden uit Duitschland een onderdak moeten vinden. Hierbij laat ik dan nog even het eigenlijk nog droeviger, bijna hopeloos vraagstuk der halve en kwart-Joden, waarop ik straks hoop terug te komen, rusten. Bij het zoeken naar een regeling late men de kans, dat ooit een terugkeer naar Duitschland mogelijk zou zijn, buiten beschouwing. Zelfs voor het m.i. volkomen denkbeeldig geval, dat het nationaal-socialisme voor een democratisch regime plaats zou maken, is een terugkeer naar den ouden toestand uitgesloten. De nationale bewustwording aan Duitsche, doch ook aan Joodsche zijde, de algemeene vereenzelviging in Duitschland van elk Joodsch streven met het Marxisme, maakt dit volkomen onmogelijk. Juist daarom zijn alle daverende protesten, die geen {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ander gevolg kunnen hebben, dan het tempo van de crisis in het Joodsche vraagstuk te versnellen door het aanblazen van de Duitsche verbittering, onvruchtbaar. Tegenover de Joden in Duitschland zelf, die de reactie aan den lijve moeten boeten, zijn zij onverantwoordelijk. Ten aanzien van ons eigen Vaderland zijn zij misdadig, omdat zij de, voor ons land broodnoodige, rustige en goede verstandhouding met al onze naburen verstoren. Ook al mede, omdat ons land, mits men de juiste toon weet te bewaren, misschien een belangrijke bemiddelaarsrol zal kunnen spelen ten bate der Joden, dient men te zwijgen. Ten slotte kunnen dergelijke demonstraties, wier nuttig effect nihil is, vooral indien handtastelijke onruststokers zich aan feitelijkheden te buiten gaan, zelfs onze zelfstandigheid in gevaar brengen. Duitschland kan op den duur vijandelijke, de stemming vergiftigende uitingen hier te lande, niet geduldig blijven aanzien, ook al staat het overgroote deel der bevolking, dat naar internationale rust snakt vóór alles, daarbuiten. Op steun, anders dan met groote woorden, van de zijde van buitenlandsche mogendheden in moeilijkheden, die Nederland zich, als gevolg van het onverstandig optreden van een klein, doch zeer luidruchtig deel zijner bevolking, op den hals zou halen, valt niet te rekenen. * * * De eenige mogelijkheid is dus, dat men alle luid geraas staakt, en zich als één man schaart achter de regeering en achter diegenen, die, ook reeds in ons land, in betrekkelijke stilte, een grootsche kolonisatie-beweging, naar welk oord ter wereld ook, voorbereiden. Daartoe kan iedereen medewerken. Zelfs zij zullen vermoedelijk bereid zijn, die zeer fel gekant zijn tegen elke verdere toelating van vluchtelingen hier te lande. Men streve dus in de eerste plaats naar de aanwijzing van een tweede ‘Jewish Homeland’, naast dat in Palestina. Het Palestijnsche vraagstuk - op zich zelf al moeilijk genoeg - laat ik rusten, omdat het praktisch onmogelijk is in enkele jaren alle Joden uit Duitschland een vestigingsmogelijkheid in het Heilige Land te bieden. Een ander nieuw Vaderland zal ook kunnen worden gevonden. De daar inheemsche bevolking kan desnoods naar elders worden overgebracht. Zoolang evenwel dit meest {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} dringende gedeelte van het probleem niet tot zeker resultaat geleid heeft, is elke afdoende hulp uitgesloten. Wat immers is in den grond de reden, dat de tot nog toe aan de vluchtelingen verleende medewerking - Nederland staat bij de hulpverleening aan de spits - zoo uiterst gering is? Engeland liet in totaal slechts 8000 Joden toe, kinderen inbegrepen. Frankrijk heeft in vroegere perioden groote aantallen toegelaten, weet er reeds nu geen raad mede en sloot dus zijn grenzen, zoo als Zwitserland, België en Luxemburg. Het antwoord op de evengestelde vraag is alweer bijzonder pijnlijk; toch dient ook zij beantwoord te worden. Men heeft overal een doodsangst voor verdere infiltratie van het Duitsche Jodendom, omdat men de eenmaal toegelatenen niet meer kan uitzetten, zoodra hun Duitsche nationaliteit verloren gaat. Later neemt geen land ter wereld hen goedschiks over. Nog in sterker mate geldt dit voor kinderen van immigranten, geboren in die landen, waar allen, die binnen de grenzen het levenslicht aanschouwen, gemakkelijk het staatsburgerschap verwerven. De neiging, het Joodsche ras eigen, van naar de groote centra te trekken, maakt die infiltratie gevaarlijker, immers volkomen onoverzichtelijk. Zoolang er dus niet een ‘Joodsche Staat’ bestaat, desnoods voorloopig onder internationaal bewind, met een eigen territoir, waarheen alle uit Duitschland en van elders afkomstige Joden kunnen worden geëvacueerd, zal geen enkel Europeesch land tot verdere toelating van vluchtelingen willen en kunnen overgaan, zonder het gevaar te loopen zijn eigen economischen, soms zelfs politieken status in gevaar te brengen. Maar lang niet alle gevluchten zullen bereid zijn zich vrijwillig in het hun aan te wijzen gebied te vestigen, en velen zullen in Europa wenschen te blijven. Zij zullen misschien tot emigratie naar het aan te wijzen Joodsche gebied moeten worden gedwongen. Aangezien een schepping van een levensvatbare Joodsche staats-gemeenschap slechts mogelijk is, wanneer niet slechts de onontwikkelden en onvermogenden, maar ook de beter gesitueerden en zij, die tot het geven van leiding in staat zijn, zich daarheen begeven, moet tevens vóór men tot asylverleening op groote schaal mag overgaan, juist den meer-vermogenden onder de Duitsche Joden allereerst de kans, zelfs de hoop, ontnomen worden op naturalisatie in een der West-Europeesche staten. Men kan niemand {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} toelaten, die niet bereid is van elke toekomstige assimilatie af te zien, zich niet ten volle en alleen Jood wil voelen, en niet voorgoed de hoop heeft opgegeven op min of meer regelmatige wijze in plaats van een Joodschen Duitscher of Duitschen Jood, nu een Engelsche of Nederlandsche Jood of Joodsche Nederlander of Brit te worden. Men zie hierin vooral geen smaad voor de uit Duitschland verdrevenen. De besten onder hen, de meesten zelfs, zullen gelukkig zijn, als hun eindelijk de gelegenheid tot een eigen volksbestaan geboden wordt. Zij zullen verheugd zijn den druk van het eeuwige vreemdelingschap der kinderen Israëls van zich te kunnen afzetten. Dat de enkelen die anders willen dan het beste deel van hun volk, genoopt worden zich bij dat beste deel aan te sluiten, schept geen smaad voor het volk als geheel, werpt alleen op hen, die willen achterblijven, de blaam van gebrek aan solidariteit. Bovendien, indien men van schuld aan het verscherpen van de Joodsche crisis in Duitschland na den oorlog mag spreken, treft die zeker de naar politieke en economische macht strevende assimilanten in veel ruimere mate, dan de wetsgetrouwen en de oprechte Zionisten. Dit tweede punt van het program tot oplossing van het Joodsche vraagstuk kan door Nederland op zeer eenvoudige wijze worden verwezenlijkt door een kleine wijziging der Wet op het Nederlanderschap. Bij die wijziging kan men twee richtingen inslaan, waarvan de eene wat radicaler is, dan de andere, en daarom misschien juist de voorkeur verdient. Men kan bepalen, dat voor naturalisatie in den vervolge slechts zij in aanmerking komen, die uit oorspronkelijk Nederlandsche ouders zijn geboren, of die zelf vroeger Nederlander zijn geweest 1). Op die wijze stuurt men in sterk nationale richting en vermijdt verdere toeneming van de reeds bedenkelijk talrijke papieren land- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten, wier aantal groeit, naarmate Europa onrustiger is en dus de Nederlandsche nationaliteit begeerlijker wordt. De tweede oplossing kan zijn, dat men de thans geldende verblijfsduur, die voorwaarde voor elke naturalisatie is, aanzienlijk verlengt, b.v. tot twintig jaren. Wie dan zich hier vestigt, weet van te voren, dat hij of nooit, of eerst na zeer langen tijd, volledige staatkundige rechten verkrijgen kan. Hij kan er dan niet meer op rekenen zich voorgoed hier te kunnen nestelen, als hij slechts de thansgeldende termijn van vijf jaren kan uitzitten. Het eerste systeem verdient evenwel verre de voorkeur, omdat aldus ons volkskarakter tegen vreemde insijpeling, zoo gemakkelijk bij toenemende verkeersmogelijkheid, gewaarborgd is. Dergelijke maatregelen zullen binnenkort in andere landen ook worden genomen; als niet alle teekenen bedriegen, in Frankrijk in de eerste plaats. Men schrikke voor beperking van de naturalisatie-mogelijkheid vooral niet terug, omdat zij ondemocratisch of aliberaal zou zijn. Een versterking van het nationaal volkskarakter beteekent niet anders dan voldoening aan een algemeen geldenden eisch des tijds, welks vervulling ook hier te lande door het overgroote deel der bevolking verlangd wordt. Het eenige gegronde bezwaar, dat men kan aanvoeren, is dat men de stamverwante Vlamingen en Zuid-Afrikaners eveneens zou uitsluiten, doch te hunnen behoeve kan een uitzondering worden gemaakt, door met Nederlandsche ouders gelijk te stellen diegenen, voor wie de Nederlandsche taal de moedertaal is of was 1). * * * Zijn deze voorwaarden vervuld, en is er een Joodsche staat tot stand gebracht, kan den vluchtelingen de nationaliteit van dien Staat door een daartoe aan te wijzen internationale autoriteit worden verleend en is door wetswijziging een waarborg ver- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen tegen ongewenschte infiltratiepogingen van emigranten in het Nederlandsche volk, eerst dàn kan hier aan asylverleening op grootere schaal gedacht worden. Zonder dat er gevaar ontstaat voor botsingen van het eigen volkskarakter met in grooten getale binnengekomen volksvreemde elementen, kan men dàn tot georganiseerde en tijdelijke toelating van passanten overgaan. Zelfs kan dan op uitgebreide schaal gelegenheid worden gegeven tot voorbereiding der immigranten voor de nieuwe bestemming, die hen wacht. Zoodanige voorbereiding zal, zeker in het aanvangsstadium der verhuizing uit Duitschland, in Europa, althans in Europeesch georienteerde landen, moeten plaats hebben. Een groote, zij het niet onoverwinlijke moeilijkheid zal daarbij ongetwijfeld rijzen ten gevolge van de samenstelling naar de beroepen van de emigreerende contingenten. Zeer vermoedelijk heeft een relatief veel te hoog percentage vrije beroepen uitgeoefend of is bij den handel betrokken geweest. Men passe dan ‘aux grands maux, les grands remèdes’ toe. Een medicus kan, als het moet, een voortreffelijk ziekenverpleger of wetenschappelijk kippenfokker worden, een handelsreiziger is ook geschikt voor postbode of douane-ambtenaar, meestal ook voor electricien of industrie-arbeider, en de eigenaar van een warenhuis is meestal ook wel bruikbaar voor vrachtrijder en kan zonder verdere opleiding ook een kleine winkel exploiteeren of op een regeeringsbureau te werk gesteld worden. Past men bij die voorbereiding een nauwkeurige selectie toe, met de hulpmiddelen der moderne psycho-techniek, dan is de kans op een voorspoedige ontwikkeling in een ‘nieuw Jeruzalem’ veel grooter, dan in de Europeesche samenleving, waar meestal niet de geschiktheid de beroepskeuze bepaalde. Waar bovendien het standenonderscheid in de Joodsche wereld lang niet in die mate, als bij de overige Europeesche bevolking, op eeuwen-oude tradities berust, en veelal, zeker onder de Duitsche Joden, alleen op meerdere of mindere kapitaalkracht is gebaseerd, zal mogelijke declasseering bij de beroepsbepaling veel minder zwaar worden gevoeld. Ook het sterke Joodsche familieverband zal aan zoodanige declasseering, bovendien in een nieuw land, veel van zijn anders pijnlijk karakter ontnemen. Zeker zal men het kunnen toejuichen, indien Nederland bij die voorbereiding der Duitsche Joden voor een nieuw Vader- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} land een grootsche taak op zich neemt. Men houde echter ook als die voorbereiding mogelijk zou worden, de oogen open en het hoofd koel. Immers ook daarbij is groote nuchterheid, ongetwijfeld vaak ook oogenschijnlijke hardheid noodig. Immers ook dan moet streng worden gewaakt, dat de tijdelijk toegelatenen niet uitzwermen over het geheele land, al dan niet met de bedoeling zich op het laatste moment aan de emigratie te onttrekken. De leiding dier voorbereiding kan daarom ook niet uitsluitend in Joodsche handen worden gelegd. Concentratie op bepaalde plaatsen, ver van de groote steden, en scherpe controle blijven noodig van het begin tot het einde. Ook dan blijve de sentimentaliteit verre. Men houde steeds voor oogen, dat elke penetratie van eenigen omvang, onvermijdelijk, zelfs bij ons nuchtere, rustige volk, onverwachte weerslagen zal hebben, omdat velen, naast de ingeboren anti-Joodsche sentimenten, zich in hun broodwinning bedreigd zullen gevoelen. Het is niet voor niets, of uit pure antipathie, dat de ‘rekkelijke’ Vaderlandsche regenten tot 1796 de gilden, ook de kramers-gilden, den kleinhandel in de steden dus, voor de Joden gesloten hebben gehouden 1). Die regenten schrikten in den regel voor harde maatregelen niet terug, wanneer zij daarmede de uitbarsting van opgekropte volksontevredenheid meenden te kunnen voorkomen. Van excessen zouden de van ouds hier gevestigde Joden het ergst en het eerst te lijden hebben. Een straffe organisatie kan voor dit gevaar ook thans waken, indien de regeering bij de uitvoering van haar taak door allen gesteund wordt, en zij niet telkens weer welgemeende propaganda van onpractisch-sentimenteele denkbeelden, in den vorm van onbillijke critiek, op haar weg vindt, opdat ook haar niet voor goed de lust tot verdere medewerking verga! Het probleem der echte Joden uit Duitschland kan ik in zooverre nog niet als onoplosbaar zien, indien tenminste daaraan een enorme hoeveelheid Joodsche energie en Christelijke naastenliefde, zoomede geldbedragen, die in de astronomische cijfers loopen, worden ten koste gelegd. Financieel echter kan de geheele wereld er aan bijdragen en men moet aannemen, dat het ge- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} weldige Joodsche kapitaal in Europa en Amerika in staat en bereid is een zeer ruim deel bij te dragen aan de oplossing van dit grootste probleem voor zijn volksgenooten. Ten slotte toch neemt zoo'n grootscheepsche oplossing ook voor de Joodsche financiers zelf de gevaren weg, die een als een olievlek zich uitbreidende actie, onvermijdelijk gevolg van een voortgaande Joodsche penetratie uit het Oosten naar door de economische crisis en werkeloosheid geteisterde landen, ook voor hen in haar schoot zou bergen. Het woord is echter allereerst aan de internationale diplomatie om een bouwterrein voor een Joodschen Staat te vinden, dan aan den nationalen wetgever om het infiltratiebezwaar weg te nemen, en ten slotte kunnen dan de philanthropen en sociale werkers in actie treden. * * * Veel moeilijker, nog tragischer is echter het vraagstuk der geheel of gedeeltelijk geassimileerde half-Joden, der niet-Arische Christenen van ten deele Germaanschen of Slavischen bloede, en van anderen, die in gelijke positie verkeeren. Hun toestand is in Duitschland onhoudbaarder dan die der Joden zelf, omdat in den gedachtengang van het Duitsche volk aan hen de zonde der bloedschande, door hun Arische voorouders bedreven, bezocht wordt, en zij eveneens buiten de sfeer der Joodsche nationale solidariteit zijn gesloten. Hun afschuwelijke positie daar heeft veel overeenkomst met die der halfbloeden in Angelsaksische landen. Zij worden nòch door Duitschers, nòch door Joden voor vol aangezien, vooral indien zij een Christelijke confessie belijden, of slechts in vrouwelijke lijn Joodsche ascendenten hebben. Zij schijnen in Oostenrijk veel talrijker te zijn, dan in het vroegere Rijksgebied, maar ook hun aantal moet wel in de honderdduizenden loopen. Van hun noodtoestand is men zich, ook hier te lande, veel te weinig bewust, ook al omdat de eigenlijke Joodsche steunactie en protestbeweging hen voorbijgaat. Voor zoover zij niet ten volle aangepast waren, van vaderszijde van Joodsche afstamming zijn, of slechts één Arier onder hun grootouders tellen, zal het misschien nog mogelijk zijn hen in de Joodsche emigratie-maatregelen te begrijpen. Belijden zij het {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom, dan behoeft zelfs dat geen bezwaar te zijn, als zij nog Joodsch-nationaal voelen, omdat men van den nieuwen Joodschen Staat verwachten mag, dat daar de ongestoorde uitoefening van elken godsdienst zal vrijstaan. Het meerendeel zal echter wel geheel van het Jodendom zijn vervreemd, en dan is de vraag ‘waarheen?’ voor hen haast onmogelijk te beantwoorden. Zij zijn geheel aangewezen op de hulp van Christelijke zijde. Ook voor hen kan Nederland misschien iets doen, door immigratie in zeer beperkte mate in de koloniën toe te laten. Omdat zij van nature ten deele al geassimileerd zijn, zijn zij minder volksvreemd, dan de volle Joden, ook al in vele gevallen door hun Christelijke geloof. Bovendien hebben zij vóór wellicht door hun afstamming voor onmiddellijke landbouw-kolonisatie iets beter geschikt te zijn. Te hunnen opzichte in het bijzonder hebben de Katholieke en Protestantsche steunacties een dankbare taak. Toch mag men ook deze groepen niet zonder strenge voorzorgen opnemen. Er zal moeten tegen worden gewaakt, dat niet die landen, die nog eenige gelegenheid hebben om kleinere aantallen immigranten op te nemen, deze voor volbloed-Joden beschikbaar stellen, voor wie de emigratie ‘en bloc’ naar een nieuwen staat de eenig uitvoerbare is. De niet-Ariërs, die niet voor collectieve vestiging in aanmerking komen, en op volledige assimilatie zijn aangewezen, hebben op die plaatsen betere aanspraken. Voor hen blijft anders nergens ruimte. Op geen andere, dan op uiterst radicale wijze kan het huidige Joodsche vraagstuk worden opgelost. De verplaatsing van eenige honderdduizenden menschen uit Europa naar elders, mogelijk met gedeeltelijke overbrenging van daar levende inheemsche bevolkingen, zal een enorme krachtsontplooiing vergen. Een definitieve oplossing van het Joodsch probleem in Duitschland, misschien later ook elders in Oost-Europa, is evenwel die krachtsinspanning ruimschoots waard, omdat het een vredeswerk bij uitstek is. Zoolang dit vraagstuk niet afdoende is opgelost, zal het als een dreigende oorlogswolk over Europa blijven hangen. Laat men thans enkele tienduizenden Joden over West-Europa uitzwermen, en laat men de overigen, waar zij zijn, dan keert die rust nooit terug. Immers aan gene zijde van onze Oostgrenzen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat de strijd der autochtone bevolkingen tegen de Joden voort, zelfs als die strijd zich niet naar het Westen voortplant. De emigranten blijven ten bate hunner verdrukte volksgenooten onrust stoken tegen de verdrukkers. En dat alles natuurlijk crescendo! Hooge ethische maatstaven moet men, wanneer de wederzijdsche hartstochten zoo zijn opgezweept, niet aanleggen. Er is reeds veel te luid misbaar, van twee kanten, waarin bovendien reeds veel te veel politieke en electorale noten doorklinken. Slechts in rust en kalmte en met grenzenlooze toewijding kan naar verbetering van de positie der Joden worden gestreefd. Mijn bedoeling is, daartoe zoo mogelijk iets bij te dragen, door het probleem in zijn volle zwaarte, als internationaal probleem te stellen. Ik wijs er nogmaals op dat veel toewijding, energie en zeker ook soms meedoogenlooze strengheid, vereischt zullen zijn, om er een dragelijke oplossing aan te geven. * * * Ik deed geen moeite het Joodsche vraagstuk als religieus vraagstuk te bezien, omdat het een ethnisch probleem is, zooals dat van het gele ras in Noord-Amerika. Dat soms nog de indruk wordt gewekt, dat het Duitsche of Oost-Europeesche anti-semietisme een actie tegen de religie zou zijn, berust op volledige onkunde en opzettelijk scheeve voorstelling. De verhouding van Kerk en Staat is in Duitschland, evenals in Italië, in Spanje en in Frankrijk, een zuiver politiek vraagstuk, dat met den rassen-strijd niets te maken heeft. Januari 1939 A.F. Zwaardemaker {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe Veth C. Lekkerkerker, Land en Volk van Java I.-J.B. Wolters' Uitg. Mij, Groningen-Batavia 1938. De nieuwe Veth. Inderdaad, dat is de bedoeling, gelijk zoowel uit het woord van geleide, dat het directorium van het Nederlandsche Java-instituut aan de door deze instelling mogelijk gemaakte uitgave meegaf, als uit het voorbericht van den bewerker duidelijk blijkt. De eerste druk van Veth's vermaarde werk is ongeveer zestig jaar oud, van den tweeden verscheen het laatste deel ruim dertig jaar geleden. De kennis van Java is in alle opzichten belangrijk vermeerderd, en met het grootere gemak om over allerlei materiaal te beschikken is ook de moeilijkheid toegenomen om dat alles te overzien. Een algemeene beschrijving van land en volk is wat dit boek wenscht te geven; het zal te zijner tijd door een regionale behandeling van het eiland worden gevolgd. Java is in de laatste halve eeuw geweldig veranderd, uiterlijk en innerlijk, en de schrijver wenscht vast te leggen wat het op het oogenblik te zien geeft en hoe het in dien toestand is gekomen. Hij begint de natuur te beschrijven, doet dan bevolking en cultuur, de laatste vooral in haar historische ontwikkeling, volgen, behandelt in de derde plaats de maatschappelijke samenleving van het heden, en eindigt met de bestaansmiddelen der bevolkingsklassen. Alles natuurlijk in de hoofdzaken, met verwijzing voor de bijzonderheden naar verdere in de voetnoten aangegeven litteratuur. Is de schrijver in zijn voornemen geslaagd? Het antwoord op die vraag hangt af van wat men redelijkerwijze van een werk als dit mag verwachten. Aan ijver, toewijding en nauwgezetheid heeft Lekkerkerker, het zij dadelijk dankbaar erkend, de volle maat gegeven. Het spreekt echter vanzelf, dat één man onmogelijk op al deze zoover uiteenliggende gebieden van wetenschap thuis kan zijn. Hij is dus dikwijls aangewezen op deskundigen, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij niet kan controleeren. En wat doet hij, als deze lieden elkaar tegenspreken? Hij zal dan òf eenige theorieën maar naast elkaar zetten en den hulpeloozen lezer aan zijn lot overlaten, òf een, in de oogen van den vakman dikwijls ongemotiveerde, keus doen. Grooter bezwaar is nog, dat hij niet kan onderscheiden tusschen wat belangrijk en wat onbelangrijk is, en, wel wetend dat een dik boek soms niets nieuws bevat en een opzienbarende ontdekking in een artikel van eenige bladzijden kan staan, maar het zekere voor het onzekere zal nemen, en alles vermelden wat misschien wel van belang zou kunnen blijken. Aan geen dezer bezwaren is de schrijver geheel ontkomen, kòn hij ook niet ontkomen. Men bemerkt onmiddellijk het verschil in behandeling, zoodra de auteur aan een onderwerp toe is, dat hij zelf geheel beheerscht, of waar hij zich zonder meer bij een betrouwbaren gids aansluit. Een voorbeeld van het eerste is de geschiedenis van Balambangan (waarbij alleen allerlei bekend verondersteld wordt, dat eerst later bij de algemeene Javaansche geschiedenis besproken zal worden), van het tweede het overzicht van den Islam op Java. Dit laatste is ontleend aan de mededeelingen van een gewezen adviseur, wiens ambtelijke deferentie tegenover de Regeering en Hare bemoeienis, waarbij Zij een en ander waarborgt, gelukkig niet afdoet aan de kwaliteiten zijner bijdrage. De vraag, of een werk als het onderhavige toch niet beter aan zijn doel zou beantwoorden door de samenwerking van een aantal op eigen terrein deskundigen, waarbij misschien het gemis aan eenheid zou worden opgewogen door de winst aan leiding in de afzonderlijke onderwerpen, blijft dus nog open. Gegeven dat het één man moest zijn, en dat die man de voorzichtige en bekwame Lekkerkerker was, kon men verwachten een betrouwbare encyclopaedie in systematischen vorm. Dat is het dan ook geworden, en daarbij gelukkig een afgesloten encyclopaedie van den jare 1938, in tegenstelling tot die andere tot in eeuwigheid voortgezette Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, die zich geroepen voelt jaarlijks zeker aantal vellen druks met ‘aanvullingen’ te produceeren, waarin gelukkig soms ook wel eens iets staat, dat in een encyclopaedie thuis hoort. Wanneer wij nu den inhoud der vier hoofdstukken wat nauwkeuriger bekijken, treft het ons, hoe moeilijk het was deze hetero- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} gene stof binnen het kader van de indeeling te brengen. Bij de natuurkundige beschrijving zijn ook ziekten en gezondheid ondergebracht, dus eveneens de dienst der volksgezondheid, met een overvloed van administratieve regelingen; de staatsrechtelijke indeeling der bevolking wordt aan het begin van hoofdstuk II behandeld, maar de paragraaf over staatsinrichting en bestuur is daar een paar honderd bladzijden van verwijderd; de rechten van Chineezen en vreemde Oosterlingen zijn naar de sociale geographie verwezen, en de belangrijke materie van het grondenrecht volgt pas in het laatste hoofdstuk bij de economische aardrijkskunde, hoewel een stuk reeds bij ‘het dorp en de stad’ is voorafgegaan. Het historisch overzicht loopt door tot 1830, doch dan volgt opeens het reeds genoemde stuk ‘staatsinrichting en bestuur’, waarin de verdere geschiedenis verwerkt is, echter weer zonder de inlandsche beweging, die de paragraaf ‘vereenigingsleven’ van een volgend hoofdstuk vormt. Zoodoende is er een zekere versnippering, die aan het geheel niet ten goede komt. Enkele onderwerpen komen daardoor niet voldoende tot hun recht, bijvoorbeeld de letterkunde. Er is een paragraaf ‘talen en letterkunde’, waarin over de letterkunde geen woord voorkomt. Wel staat daarover iets bij ‘kunst en wetenschap’, maar het is een poover beetje, en dan nog alleen over de nieuwere litteratuurbeoefening. Hier ware de hulp van een deskundige toch wel zeer gewenscht geweest, en datzelfde geldt in nog hooger mate van de ethnologie. Deze komt hier en daar eens even om den hoek kijken, nog het meest bij ‘het gezin’, maar van een eenigszins systematische bespreking, aan de hand van de vele nieuwe gegevens en nieuwe inzichten, is nergens iets te vinden. Is het misschien ondankbaar bij een boek, waar zooveel instaat, de aandacht te vestigen op wat er ontbreekt? Dan zullen wij eens nader bezien, hoe het wel aanwezige is behandeld. Men is wel eens geneigd zich af te vragen: voor wie is dit boek bedoeld? Als de allereerste beginselen van de geologie worden uiteengezet, de gebouwtjes van het internationaal breedtestation worden beschreven, de meest elementaire vulcanologische termen worden verklaard, de klimatologie wordt gedefinieerd, de oudste geschiedenis van den Islam bevattelijk wordt gemaakt, schijnt den lezer de ontwikkeling en het bevattingsvermogen van {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} (hoogstens) den middelbaren scholier te zijn toegedacht. Wanneer echter allerlei uitvoerige en nauwkeurige lijsten van wetten en verordeningen worden gegeven of met pijnlijke zorg al die beesten en planten worden opgesomd, of de gegevens over het bedrijfsleven tot in minutieuse details afdalen, dan gaat dat de belangstelling zelfs van den meest ontwikkelden algemeenen lezer verre te boven. De vakman, of degeen, die het eens heel precies wil weten, zal zijn wijsheid natuurlijk niet uit Lekkerkerker putten maar rechtstreeks uit de door dezen schrijver gebezigde bronnen, en de lezer, die slechts in het algemeen goed en betrouwbaar wenscht te worden ingelicht, kan zonder iets wezenlijks te missen met veel minder toe. Iets dergelijks geldt voor de vele tabellen, waarvan ruim vijftig door het boek verspreid zijn. Ook dezen verliezen zich veel te veel in bijzonderheden, en wie zulke bijzonderheden begeert, grijpt van het volgend jaar af naar de tabellen over 1939 en beschouwt de hier gegevene als verouderd. Cijfers zijn welsprekend, ongetwijfeld, en ze kunnen zeker niet gemist worden. Maar heeft zijn voorliefde om de getallen te doen spreken den schrijver ook niet wel eens parten gespeeld en hem uit het oog doen verliezen waar het eigenlijk op aan komt? Van den Volksraad vernemen wij precies de kiesregeling en de bevoegdheden, en dan volgen dadelijk de begrootingscijfers, maar wat de Volksraad nu eigenlijk heeft tot stand gebracht en wat zijn beteekenis is voor Java, hooren wij niet. Aangaande de hoogescholen worden nauwkeurig de getallen der studenten gegeven, maar wat de gelegenheid tot hooger onderwijs voor de Javaansche maatschappij beduiden moet, blijkt al evenmin als het meerdere of mindere belang van de, alweer met treffende nauwgezetheid geregistreerde, andere scholen. Zoo is het in veel gevallen. Tabellen en getallen kunnen ons pas boeien, als eerst datgene waarop zij slaan, tot ons is gaan spreken. Wanneer wij nu nog even bij een enkel onderdeel stilstaan, moge dat het overzicht der geschiedenis zijn. Van het oudste tijdperk heeft de schrijver een goed leesbaar relaas gegeven, al is soms merkbaar, dat hij uit de tweede hand werkt; op verdienstelijke wijze zijn ook de jongste prehistorische onderzoekingen, hoewel hun resultaten dikwijls nog moeilijk bereikbaar zijn, tot hun recht gebracht. Het valt dan echter op, dat voor de lotge- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen der Javanen vóór ze hun latere woonplaatsen bereikten, wel met de taalkundige gegevens rekening wordt gehouden, doch het verhelderend werk van mannen als Goloubew en Heine-Geldern, dat aangaande hun cultuurbezit zooveel verrassends aan het licht bracht, geheel wordt verzwegen. Ook bij de Compagniesgeschiedenis, waarin de schrijver veel meer op eigen oordeel af durft gaan en daardoor het belang van zijn uiteenzetting verhoogt, treft zulk een onbegrijpelijke omissie: de groote en uitstekende uitgave der contracten in het Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum vindt geenerlei vermelding. Na 1830 loopt de geschiedenis door de staatsinrichting heen, en misschien tengevolge daarvan is het beeld der historische ontwikkeling minder duidelijk. Over het meer of minder belangrijke van de figuren, die er een rol speelden, kan men van meening verschillen, maar is bijvoorbeeld de beteekenis van Fransen van de Putte niet wat op den achtergrond geraakt, ook al omdat een aantal der door hem tot stand gebrachte hervormingen alleen worden vermeld (chronologisch volkomen terecht) bij de gouverneurs-generaal, die ze uitvoerden? De gebeurtenissen van 1918 krijgen ook niet wat hun toekomt, omdat de opzet van het boek, zooals wij reeds zagen, nu eenmaal de staatkundige ontwikkeling geheel los van de inlandsche beweging behandelt, en het toch een feit is, dat beiden in elkaar grijpen. Heel wat erger vinden wij echter, dat ergens in een noot, bij de bespreking van het einde der batige saldo's, slapweg vermeld wordt ‘men denkt in dit verband aan mr. C.Th. van Deventer, wiens artikel Een Eereschuld, in De Gids van 1899, no. 8 p. 14-24, stellig veel heeft bijgedragen tot de latere gift van f 40 millioen van Nederland aan Ned. Indië’. Daargelaten het onvolledige citaat, is dit toch wel een volkomen miskenning van strekking en uitwerking van het beroemde Gids-artikel en van wat het optreden van de nobele persoonlijkheid, die zich hier voor het eerst uitte, aan Indië, en niet het minst aan Java, heeft geschonken. Van Vollenhoven, terloops even genoemd, heeft het zelfs niet tot een plaats in het register kunnen brengen. Zou niet eenige bespreking van het werk dezer mannen en den invloed daarvan op het Java van heden den lezer meer gebaat hebben dan allerlei dat we er nu vinden en dat er eigenlijk niet thuis hoort, als de bemoeienis {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} van verschillende Gouverneurs-Generaal met andere eilanden, en heele stukken geschiedenis van Palembang? Wij willen echter niet met zulke klachten doorgaan, al zal men het den schrijver van deze bespreking niet ten kwade duiden, dat hij nog iets anders heeft gemist: den Oudheidkundigen Dienst, welks zorg voor de monumenten van het verleden toch zeker niet zoo veel minder belangrijk is dan allerlei takken en takjes van dienst, die wèl vermeld worden; de monumenten zelf, die ook vrijwel worden genegeerd, worden wellicht gespaard voor de regionale beschrijving. Maar dan is er nog één ding, dat ons van den heer Lekkerkerker een beetje tegenvalt, dat hij namelijk hoort tot de menschen, die den term Indonesiërs niet wenschen of durven te gebruiken. Hij zal ze maar ‘Maleiers in den ruimsten zin’ blijven noemen, belooft hij, maar gelukkig doet hij dat niet, want vijf woorden te nemen als men het met één af kan, is toch wel heel gek. ‘Indonesië’ en ‘Indonesiërs’ zijn volkomen duidelijk en iedereen weet precies, wat er mee bedoeld wordt, maar toch blijven die woorden voor velen taboe, vanwege het politieke luchtje. Als die velen deze termen nu eens gingen gebruiken voor wat ze werkelijk waard zijn, en zonder politieke bijgedachte (die er van huis uit ook niets mee te maken heeft), zou het luchtje in een oogwenk verdwenen zijn. Wat wij op het boek aan te merken hebben, hebben wij niet verheeld, en daarom is het goed aan het slot toch ook nog eens uitdrukkelijk op de goede eigenschappen te wijzen. Lekkerkerker's Java is een verzameling van juiste en betrouwbare informatie over tal van onderwerpen, soms wat te veel en soms wat te weinig, maar altijd met nauwgezette zorg bijeenverzameld en gerangschikt. Geen werk van groote allure of hooge vlucht, maar een trouwe gids met encyclopaedischen inhoud. Geen nagevolgde Veth, maar een echte Lekkerkerker. N.J. Krom {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen en opmerkingen Schoolgeld-belasting Men heeft in den laatsten tijd - met recht - meer dan eens de aandacht gevestigd op de onbevredigende regeling van het collegegeld aan de Rijksuniversiteiten, die òf tot schadelijke verkorting van den studietijd òf tot zware financieele belasting der studeerenden aanleiding geeft. Er bestaat echter niet minder reden tot een kritische beschouwing van de vigeerende bepalingen inzake het schoolgeld aan de Rijks hoogere burgerscholen. Het bedrag dat hiervoor moet worden betaald, hangt op een tamelijk ingewikkelde wijze van verschillende factoren af: van het totaal der hoofdsommen van de aanslagen der ouders in de Gemeentefonds- en in de Vermogensbelasting, van het aantal schoolgaande kinderen, dat het gezin telt èn van het aantal daarvan, dat een Rijks hoogere burgerschool of een daarmee gelijk gestelde gemeentelijke inrichting van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs bezoekt. De regeling komt in groote trekken hierop neer, dat, zoodra het bovengenoemde totaal van hoofdsommen (de gemengde hoofdsom genaamd) een zekere grens (f 86) te boven gaat, het voor het eerste kind verschuldigde schoolgeld van een bij die grens behoorend grondbedrag (f 64) af in dezelfde verhouding als de gemengde hoofdsom (dus wegens de bij de vaststelling daarvan toegepaste progressie in sterkere mate dan het voor de twee beschouwde belastingen belastbare bedrag) aangroeit; het grondbedrag van f 64 daalt een weinig (maximaal f 6), wanneer er in het gezin meer kinderen zijn, die eenige Nederlandsche onderwijsinrichting bezoeken; bovendien wordt een aftrek van f 5 per kind toegepast op de hoofdsom der Vermogensbelasting; tenslotte is voor een tweede kind, dat leerling van een R.H.B.S. of van een daarmee gelijkgestelde inrichting is, slechts drievierde {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} verschuldigd van het bedrag voor het eerste en voor ieder volgend kind de helft daarvan. Ter toelichting van het effect van deze regeling een paar voorbeelden. Een vader met drie schoolgaande kinderen, waarvan er een de R.H.B.S. bezoekt en twee de lagere school, wonend in een gemeente, die voor de Gemeentefondsbelasting is gerangschikt in de eerste klasse, betaalt, zoo hij niet in de Vermogensbelasting is aangeslagen, voor zijn kind op de R.H.B.S. bij een jaarlijksch zuiver inkomen van opv. f 2000, f 4000, f 6000 en f 8000 resp. f 14.60, f 54.80, f 90. -, f 132. -, of in procenten van het inkomen 0,73; 1,37; 1,50; 1,65. Is in het laatstbeschouwde geval het inkomen ten deele uit vermogen afkomstig en bedraagt de hoofdsom van den aanslag in de Vermogensbelasting f 30 (overeenkomende met een vermogen van f 30.000), dan wordt het bedrag f 139, d.i. 1,74% van het inkomen. Naar aanleiding van de hiermee toegelichte bepalingen vragen ouders met middelmatige en hoogere inkomens zich niet zelden af, waarom zij voor hetzelfde aan hun kinderen verstrekte onderwijs meer moeten betalen dan anderen, die minder verdienen, en, zoo ze dit al aanvaarden, waarom hierbij een zoo sterke progressie wordt toegepast, dat bij vergelijking van de inkomens van f 2000 en f 8000 een inkomenverhouding van 1:4 gepaard moet gaan met een schoolgeldverhouding, die tusschen 9:1 en 10:1 ligt. Zij zien in het schoolgeld een retributie, een vergoeding van diensten, die hun in den vorm van onderwijs, aan hun kinderen gegeven, worden bewezen en zij vinden het op grond van die opvatting evenmin begrijpelijk, dat het schoolgeld met het inkomen moet stijgen als zij er vrede mee zouden nemen, dat zij wegens hun hooger inkomen meer dan een ander zouden moeten betalen voor een rijwielplaatje, een postzegel of een spoorkaartje. Men pleegt hun, die zoo redeneeren, te antwoorden, dat zij ten onrechte het schoolgeld als een retributie beschouwen; het moet, zoo houdt men hun voor, als een belasting gezien worden, waarvan de strekking is, dat de financieel meer draagkrachtige ouders het mogelijk helpen maken, dat ook kinderen van minder gegoeden van het onderwijs zullen kunnen profiteeren. Zeer overtuigend is deze weerlegging niet. Men kan het een {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak van algemeen maatschappelijk belang achten, dat het middelbaar onderwijs voor alle kinderen van ons volk bereikbaar is en het op grond daarvan billijk vinden, dat er met het oog op dit doel een belasting wordt geheven. Het zou dan echter billijk zijn, dat iedere staatsburger naar de mate van zijn financieele draagkracht in dit belasting bijdroeg; dit geschiedt echter juist niet: de speciale belasting ten dienste van onderwijs aan kinderen van min- of onvermogenden, die door het schoolgeld gevormd wordt, komt immers uitsluitend ten laste van die groep belastingplichtigen, die zelf kinderen op een middelbare school hebben. Een redelijke motiveering van deze regeling werd tot dusver niet gegeven. Bovendien wordt het beginsel, waarop het tarief volgens de juist geschetste opvatting berust, bij veel hoogere inkomens dan de tot dusver beschouwde weer losgelaten. Had de boven onderstelde vader een inkomen van f 20.000 bij een vermogen van f 100.000, dan zou het schoolgeld niet f 521 bedragen (wat bij de consequente toepassing van het tarief het geval zou moeten zijn) maar f 400. Dit is namelijk de grens, waarboven het schoolgeld voor een leerling nooit stijgt. De Eerste Kamer heeft in het Voorloopig Verslag over de Onderwijsbegrooting enkele opmerkingen over de schoolgeldregeling voor de Rijks hoogere burgerscholen gemaakt, die weliswaar geen blijk gaven van verzet tegen de opvatting, dat het schoolgeld met het inkomen stijgen moet, maar waarin wel bezwaar tot uiting kwam tegen de sterke progressie van het tarief; men zag hierin een onjuiste buitengewone belasting van kinderrijke gezinnen. De Minister heeft hierop geantwoord, dat men klaarblijkelijk uit het oog had verloren, dat, naarmate het aantal kinderen in een gezin grooter is, het per kind verschuldigde schoolgeldbedrag aanzienlijk daalt. Het is ons niet gelukt, de overtuigende kracht van deze weerlegging te gevoelen. Van aanzienlijke daling van het verschuldigde bedrag kan toch alleen sprake zijn, wanneer er meer kinderen uit één gezin een R.H.B.S. of een gemeentelijke inrichting van middelbaar onderwijs bezoeken, niet wanneer de andere kinderen nog niet op school zijn of ander onderwijs, hetzij lager, hetzij hooger, genieten. In dat geval toch bedraagt de wegens {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} deze kinderen toegestane vermindering maximaal f 6, waarmee de kinderrijke vader nauwelijks gebaat kan zijn. Evenmin overtuigend lijkt ons het antwoord van den Minister op een tweede klacht, die in het Voorloopig Verslag gerezen is. Zij betreft, aldus de Minister in de Memorie van Antwoord, ‘de bepaling, dat bij het doubleeren van een klasse eener Rijks hoogere burgerschool anderhalf maal het normale schoolgeld moet worden betaald...’. ‘De ondergeteekende is er van overtuigd, dat van de bepaling een nuttigen 1) invloed uitgaat.’ Het onbevredigende van dit antwoord zit in twee punten. Vooreerst is de uitspraak, dat bij het doubleeren van een klasse anderhalf maal het normale schoolgeld moet worden betaald, in tegenspraak met art. 10 van de beschikking van 26 Maart/6 April 1936, waarbij de vigeerende regeling van het schoolgeld werd vastgesteld. Volgens dit artikel toch is het anderhalfvoudige schoolgeld verschuldigd door leerlingen, die ‘na reeds eenmaal in een hoogere burgerschool niet tot een hoogere klasse te zijn bevorderd, in een Rijks hoogere burgerschool andermaal niet tot een hoogere klasse worden bevorderd’ (of die voor de tweede maal het onderwijs in de vijfde klasse volgen, nadat ze vroeger al een keer hebben gedoubleerd). Zoo erg als de Minister het maakt, is het dus niet. Ten tweede verwondert de stellig uitgesproken overtuiging, dat van de bedoelde bepaling een nuttige invloed zou uitgaan. Daar zij zonder motiveering wordt meegedeeld, kan men er slechts naar raden, op welken invloed Zijne Excellentie hier doelt. Weren van ongeschikte leerlingen met als gevolg vermindering van het aantal leerlingen? Maar het is onwaarschijnlijk, dat een vader, die voor zijn jongen middelbaar onderwijs wenscht, zich, zoo hij geen andere bezwaren ziet, van zijn voornemen zal laten weerhouden door de te verwachten financieele gevolgen van een mogelijk tweemaal doubleeren, en nog veel onwaarschijnlijker, dat hij, wanneer zijn zoon, na de eerste klasse te hebben gedoubleerd, vier jaar later voor het eindexamen zakt, zich niet, zoo hij het eenigszins doen kan, het financieele offer, dat de schoolgeldregeling van hem vergt, zal getroosten; wellicht kan hij het niet; dan zal hij er echter niet dan met bitter- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in het hart toe overgaan, den jongen van school te nemen, zich afvragend op welken grond men hem financieel straft voor de teleurstelling, die zijn zoon hem heeft bereid. Waarin, zoo vraagt men zich af, ziet de Minister bij dit alles het nut? De eenige, die hier van nut zou kunnen gewagen, is, dunkt ons, de beheerder van 's Rijks Schatkist. Men kan echter moeilijk aannemen, dat de Minister van Onderwijs zich met dezen functionaris reeds zoozeer vereenzelvigd heeft, dat hij de besproken regeling zou toejuichen wegens de, in vergelijking tot het totaal der Onderwijsbegrooting onbeduidend kleine, maar de ouders onder omstandigheden zwaar belastende bate, die zij in de Schatkist doet vloeien. Men ziet, dat ook de schoolgeldregeling van de Rijks hoogere burgerscholen nog wel iets te wenschen overlaat. Dat die overgelaten wenschen binnen afzienbaren tijd bevredigd zullen worden, is helaas niet te verwachten. Het beleid van den Minister van Onderwijs wordt nu eenmaal volkomen beheerscht door het axioma, dat er in ons onderwijs geen enkele wijziging mag worden aangebracht, die geld kost. Op grond van dit axioma verklaart Zijne Excellentie iedere verbetering in ongewenschte toestanden, die hij zelf als zoodanig erkent, voor onmogelijk. Hoe veel minder kan men op hervorming hopen, waar hij zelfs de gegrondheid der geuite klachten niet kan toegeven. E.J. Dijksterhuis Tweeërlei muziek Het heet, dat Hugo Wolf na het hooren van Bruckner's achtste symphonie gezegd heeft: ‘Darüber kann man nur staunen und schweigen.’ De heer L.M.G. Arntzenius, muziekrecensent van De Telegraaf, denkt er anders over. Toen hij op 26 Januari j.l. het werk door het Concertgebouworkest onder leiding van Bruno Walter had hooren uitvoeren, heeft hij in zijn blad verklaard, zich best te kunnen indenken, dat het concertpubliek ‘in dezen tijd meer behoefte heeft aan iets afwisselends, iets afleidends, iets brillants, voor mijn part iets lichtzinnigs, dan aan de overigens onvolprezen verinnerlijking’. Hij had het sublieme Adagio ge- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord en hij wist er geen betere woorden voor te vinden dan ‘tobben’ en ‘Zoo'n derde deel....’. Darüber kann man nur staunen. Und schweigen! Er is echter ook iets, waarover zwijgen moeilijk valt. Dat is de onomwonden wijze, waarop deze criticus in zijn recensie van het concert van 26 Januari zich tot tolk maakt van hen, die de muziek beschouwen als een amusante afleiding, een gemakkelijke ontspanning, die, hen, na volbrachte dagtaak, een uurtje van lichte verpoozing schenkt. ‘De mensch is moe in deze duistere wereld en in dit donkere jaargetijde’, schrijft hij. ‘En men kan het nu eenmaal niet van iedereen verlangen, dat hij zijn troost zoekt bij geduldproeven’. En op deze gronden keurt hij het af - o, heel voorzichtig en voordurend in den vorm van ‘te kunnen begrijpen, dat iemand er zoo over denkt’, maar afkeuring blijft het -, dat Walter een programma had samengesteld, dat de Oxford-symphonie van Haydn bevatte en de achtste van Bruckner en verder niets. Wij meenen, dat de heer Arntzenius op den verkeerden weg is, wanneer hij zich bij het formuleeren van zijn oordeel over een muziekuitvoering door dergelijke overwegingen laat leiden. Een publiek, dat in de muziek slechts verstrooiïng van gedachten zoekt, dat er voor terugdeinst, zich voor het volgen van een concert in te spannen en in die inspanning zijn ontspanning te vinden, behoort op de uitvoeringen van het Concertgebouworkest niet thuis. Er zijn vele plaatsen des vermaaks, waar een lichtere Muze hen gaarne als gasten ziet komen. De heer Arntzenius late zich echter door de bezorgdheid voor hun belangen niet verleiden tot pogingen om de grenzen tusschen muziek als kunst en muziek als amusement uit te wisschen. E.J. Dijksterhuis {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Nederlandsche letteren De Dordtsche tijd van Jacob Cats Dr. H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht. Leven en werken gedurende de jaren 1623-1636. I Het proefschrift van dr. Smilde maakt deel uit van een groep geschriften, die van een herlevende belangstelling voor de orthodox-protestantsche bezieling in het dichterschap der Gouden Eeuw getuigen. Hiertoe behooren ook de dissertatie van dr. J. Wille over Heiman Dullaert, van dr. W.A.P. Smit over Jacob Revius, met daarin het belangwekkende hoofdstuk over Daniël Heinsius, van dr. J. Karsemeier over Jeremias de Decker, van dr. J. Haantjes over den Frieschen dichter Gijsbert Japix, terwijl van J.P. Meertens een verhandeling over den Zeeuwschen tijd van Jacob Cats in het vooruitzicht wordt gesteld. Het moeilijkste onderdeel in deze reeks: een onderzoek naar de bronnen van de religieuze inspiratie bij Constantijn Huygens, ontbreekt nog, maar legt men het gebodene bijeen, dan voelt men eerbied voor den geldingsdrang van een geleerdengroep, die opkomt voor de erkenning harer geestelijke vaderen. Haar groote, en ernstige werkdadigheid is een gelukkig begeleidingsverschijnsel van den opbloei der orthodox-protestantsche lyriek in ons land: daar waar vernieuwingsdrift zich weet te paren aan traditiezin, behoedt zij zich voor ijdelheid, en rechtvaardigt zij zich voor de toekomst. Of het een toeval is, dat jeugdige geleerden, waaronder eenigen zelf tot de protestantsche dichterschool behooren, zich naar het protestantsch verleden wenden? Het is meteen een nood des tijds, die bevestiging door het geloof {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagt; het is bovenal, zoo dunkt ons, gehoorzaamheid aan de bezielingskracht van een hoogleeraar, die zich van velen zijner ambtgenooten onderscheidt door aan de eischen van de wetenschap de verlangens eener gerechtvaardigde propaganda te paren, omdat hij - in tegenstelling wederom tot velen zijner ambtgenooten - de beteekenis begrijpt van degelijke monografieën. Al de genoemde boeken zijn leesbaar, en ze worden ook gelezen, niet uitsluitend door de vakgenooten van de schrijvers, maar door een publiek van protestantsche leeraren, onderwijzers en leeken, die er een levenswaarde in erkennen. Geldt het voor weinig wetenschappelijk, zich de bevrediging van zulke lezers als doel voor oogen te houden? Dan kan men de wedervraag stellen, of de wetenschap baat vindt bij een vervreemding van het algemeen levensbesef. Geldt het voor partijdig, dat protestanten zich bezig houden met de poëzie van protestanten? Maar als Nederlanders zich met de poëzie van Nederlanders inlaten, omdat de verwantschap in taal hen hiertoe drijft, waarom dan niet geloofsgenooten met geloofsgenooten, door de verwantschap in belangstelling, inzicht, gemoedsgesteldheid gedreven? Eenzijdigheid is geen partijdigheid, en de aandacht voor gelijkgestemden zou de algemeene interesse niet overheerschen, werd ze van andere zijden met gelijken ijver beantwoord. Hieraan, helaas, schort het te zeer! Zondert men Vondel uit, en Thijm, dan zijn er geen Noordnederlandsche katholieke dichters uit het verleden, aan wie op onze academies een Roomsch promovendus in den laatsten tijd een biografische en critische monografie heeft gewijd. De tekstuitgaven blijven achter bij het psychogenetische stijl - onderzoek, dat soms heel merkwaardige resultaten biedt, maar dat den roem, of althans de algemeene erkenning van de beteekenis der behandelde auteurs veronderstelt. Holland heeft nog veel te leeren van Vlaanderen, waar de biografie en de tekstuitgave voorafgingen aan het stijlonderzoek, zoodat wij in de laatste jaren, dank zij Vlaamsche initiatieven, een duidelijke voorstelling verwiervan van Hadewych, Ruusbroec, Beatrijs van Nazareth, Justus de Harduyn, Adriaan Poirters, Richard Verstegen, Franciscus Costerus. De stelselmatigheid, waarmee de calvinisten werken, blijft echter allen ten voorbeeld, en toont, hoe een eigen universiteit voor een bepaald bevolkingsdeel een levenwekkend orgaan mag zijn. Het is waar, dat niet alle genoemde geleerden {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Vrije Universiteit hun doctorsbul danken, het is onmiskenbaar, dat de geest der Vrije Universiteit het geboeid hield, ook wanneer zij elders het grootste deel hunner wetenschappelijke opleiding genoten. Ieder afzonderlijk studeerend, werkten zij samen, en zij dienden de Nederlandsche wetenschap in de voor allen aanvaardbare overtuiging, dat de kennis der Nederlandsche historie door hen te beter zou bevorderd worden, naarmate zij de historie van hun eigen geloof in ons land beter kenden. Aan een waarschuwing tegen eenzijdigheid, moet een erkenning van haar recht voorafgaan, temeer waar zij zich overwint door zich in dienst te stellen van de propaganda voor de liefde jegens onze oude letteren. Moet alle wetenschap per essentiam onaandoenlijk zijn? Heeft ook zij niet het recht, wanneer haar onderzoek hiertoe geschikte resultaten vond, behalve het vernuft te boeien, bovendien het hart te raken? II Het hart te raken met een dissertatie over Cats is een moeilijk uitvoerbare opgaaf! En toch zal menig goedgeloovig protestant, na de lectuur van dr. Smilde's boek, tot de conclusie zijn gekomen, dat er onrecht is gedaan aan Jacob Cats en aan het kuddeken des Heeren, dat hem als vertegenwoordiger opeischt. In het ‘rhythme der Cats-waardeering’ gaan voor dr. Smilde heffing en daling met geloof en ongeloof gelijk. Hij stemt met Rhijnvis Feith in, die den Zeeuwschen dichter toezong: Ach! de eeuw, die u bespot, heeft luttel roems gebaard, Verlicht, maar zonder deugd, is zij uwe eeuw niet waard! De historie, meent hij, heeft sedertdien de waarheid dier woorden nog dieper gemaakt, en eerst ‘wanneer een gezond kunstbesef den waan zal hebben verbroken, dat poëzie slechts een zaak is voor weinig bevoorrechten, als volk en dichter elkander weer zullen vinden, zal de golvende populariteit van den grooten zeventiend'eeuwschen moralist niet doorgeloopen blijken’. Met ingenomenheid citeert hij Postmus: ‘Hoe meer het eenheidsgevoel der natie weder machtiger en bezielder zal worden, hoe meer ook Cats in eere zal worden hersteld, en gewaardeerd’. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} De roem van Jacob Cats als postulaat der vaderlandsche eensgezindheid en hare bezieling te stellen, ziedaar een daad van moed in een tijdperk, dat voor Cats weinig meer dan verachting erfde! Zelfs bij de tot partij geformeerde nationalisten, wier belang het is, de historie van den vaderlandschen roem opnieuw te schrijven, genoot Jacob Cats tot den dag van vandaag weinig aanzien. Hij blijft gedoodverfd door de woorden van Huet: ‘al hetgeen er onhebbelijk wezen mag in onzen landaard, is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats.... Zijne populariteit is eene nationale ramp geweest....’ Terecht herinnert dr. Smilde eraan, dat Huet deze woorden niet uitsprak tot weergave zijner op dat oogenblik geldende meening; het helpt niet, want ze blijven de meest bekende woorden van een kritiek, wier eerste, verderop weersproken, gedeelte van het begin af aan het diepst heeft ingeslagen en het meest heeft meegesleept. De reputatie van Cats was reeds wankel, toen zij door Potgieter en Huet omgeworpen werd. Zijn populariteit heeft hij sindsdien geheel verspeeld. Het pleidooi, dat dr. Smilde voor hem voert, zal wellicht bijdragen tot een zuiverder begrip van zijn kunst en hare tendenzen, het zal zeker meer inzicht geven in de systematiek zijner dichterlijke werkwijze, het is te zwak om iemand te kunnen overtuigen van de aesthetische onmisbaarheid der denkbeelden, door dewelke Cats zich liet leiden. De schrijver zelf hangt deze denkbeelden niet aan. Maakt men een optelsom van de qualificaties, die hij terloops aan Cats' verschillende schrifturen meegeeft, dan houden de minst-gunstige de meerderheid, en toch is dr. Smilde niet matig in het prijzen! Hij tracht erkenning te vinden voor de karakter-qualiteiten van Cats' persoon; de stijlqualiteiten van diens werk maakt hij slechts voor een deel aannemelijk. Heeft Cats zijn Minne-beelden veranderd, dan moet Smilde wijzen op de grootere frequentie van de ‘later zoo geliefde stoplappen’, en wij krijgen niet den indruk, dat hij ze beschouwt als winst! Hij zegt van het veranderde werk: Het is gebleven een boek vol stichtelijke en practische moraal in dikwijls pittige, kernachtige taal. Niet zeer verheven, inderdaad, maar welke wijze les ontleent haar waarde aan diepzinnigheid? Als emblematist heeft Cats er een stapje in vooruit gedaan (blz. 125). Dit is lof met voorbehoud, want een taal, die ‘dikwijls’ pittig {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} is, munt niet door pittigheid uit en dat ze daarenboven kernachtig heet, zou alleen iets zeggen, als er verschil was tusschen pit en kern! Ook de wanhoopsvraag, of een wijze les haar waarde aan diepzinnigheid ontleenen kan, blijft voor de geringe verhevenheid van 's dichters vlucht een zwakke verontschuldiging, want er zijn wijze lessen genoeg, die hun waarde nergens anders aan danken! De Bijbelvaste auteur kan zelf de bewijsplaatsen vinden. Tot de beste gedichten, die Jacob Cats geschreven heeft, rekent dr. Smilde enkele Emblemata moralia, docht hij voegt eraan toe: De gemoedelijke toon, hier en elders in dit werkje, is typeerend voor den moralist, maar nooit vervalt Cats er in die breedsprakigheid, zich uitend in talrijke stoplappen en in doorzagen op een zelfde thema, waardoor de kern verdrinkt in den woordenvloed (blz. 133). Pittigheid, zoo juist nog een ‘dikwijls’ voorkomende stijlqualiteit, wordt hier reeds bij haar tegendeel vergeleken, en dit tegendeel wordt, als Catsiaansch, bekend verondersteld. Inmiddels stemmen wij met dr. Smilde in, dat tenminste drie emblemata van Cats (‘Als de kallik wordt begoten’ - ‘Als van twee gepaarde schelpen’ - ‘Als de most, te nauw bedwongen’) een zuiver dichterlijken toon behielden, terwijl de betrekkelijk kleine bundel, in het geheel van zijn oeuvre, het stevigst houvast biedt. Meestal bepaalt dr. Smilde zijn behandeling der poëzie van Cats tot een samenvattende weergave van inhoud en strekking der gedichten. Meent hij hierdoor het verlangen naar de lectuur van 's dichters teksten aan te wakkeren, of wil hij zijn lezers die moeite juist besparen? Voor zijn pleidooi is de gevolgde methodiek in elk geval de veiligste, want ze dispenseert hem van de taak, telkens opnieuw te zeggen, dat het behandelde stuk bij een bondige weergave wint! Over Cats als pastoraal poëet breekt hij den staf, dat het kraakt: Cats was te veel realist om een zuivere pastorale te geven. De schoonheid van het Zeeuwsche land bestond voor hem in de vruchtbaarheid ervan. Geen droomland rijst er voor den dichter op (blz. 137). Dit wordt verderop verontschuldigd, maar wij vragen toch of ‘een gezond kunstbesef’, of een onderlinge wedervondst van volk en dichter, door dr. Smilde in het vooruitzicht gesteld als {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} resultaten van een machtiger nationaal eenheidsgevoel, met den prijs eener dichterlijke droomwereld niet te duur betaald zullen zijn! Dat de erotische beeldspraak van Cats ‘wel plastisch, maar niet steeds even fijn’ is (blz. 152) lijkt evenmin een aanbeveling voor hetgeen dr. Smilde van een herlevende Cats-waardeering verwacht. Terwijl er weinig aandacht wordt gevraagd voor La vie d'homme, un chemin d'hyver, dat toch een meer dan dragelijk gedicht is, acht dr. Smilde ‘uit poëtisch oogpunt’ Il tiempo va, la morte viene bijzonder geslaagd (blz. 166). Als dit een norm moet zijn, willen wij Cats er wel aan meten! Is yemant hier in deze stad Door vuile lusten opgevat, Of door de jonkheit omgevoerd, Die op zijns naasten vrouwe loert Of op zijns buurmans dochter let Om haar te krijgen in het net; O die, eer dat hij dieper ga, En vorder in het wilde sla, Die beelde zich dit schouspel in En zegge met een rijpen zin: Mijn ziel, hoe! Zijt gij niet beschroomt? De tijd die gaat, de dood die koomt. De ‘pittige, realistische, maar ook vernuftige en dikwijls geestige trant’ (blz. 177), dien dr. Smilde toekent aan den Cats der ‘boeiende, leerzame en populaire verhalen’ (blz. 110) uitmuntend door de ‘levendigheid voor voorstelling, het pakkende beeld, den gevoeligen toon’ (blz. 116) vinden wij in de aangehaalde regels niet terug, en al zijn er vele hoedanigheden, die een groot dichter zich liever zal toegeschreven zien, zelfs de genoemde worden door dr. Smilde slechts op een deel der geschriften van Cats toegepast! Het Klaegh-liedt van Dina, door dr. Smilde als echte volkspoëzie (blz. 190) aangediend, tenminste om het slot, maakt in de dichtkunst van Cats een uitzondering door geschreven te zijn in den stijl van de oude ridder-romancen. Is Cats dan op zijn best, wanneer hij Cats niet is? zal een arglistig lezer vragen. De Klachte van de vijf dwase maeghden wordt ons door dr. Smilde geschonken. Zij is ‘een vrij ondichterlijke paraphrase van de gelijkenis’ (blz. 194), terwijl het slot van de Gelukwenschinge gekenschetst wordt als ‘hartelijk bedoeld’ (blz. 195) en de toon van het Klaegh-liedt eens bekeerden sondaers {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} als, ‘nogal mystiek’ (blz. 195)! De heele bundel Maegde-klachten valt den beoordeelaar trouwens niet mee: Over het algemeen is de strekking van deze liedjes beter dan het poëtisch gehalte. Nergens voert de godsvruchtige gedachte den toon op boven het zeer middelmatige (blz. 196). Het aardige Sophie, Sophie, klaarblijkelijk een wereldsch minnedeuntje, waaraan Cats een zalvenden bijsmaak probeerde te geven door de noot, dat Sophia de Wijsheid beteekent, ‘valt geheel uit den toon der overige gedichten’ (blz. 197) en dr. Smilde kan kwalijk ontveinzen, dat ook hij dit als voordeel beschouwt! Beweert hij op dezelfde bladzijde, naar aanleiding van een ander gedicht: ‘De arcadische poëzie lag Cats wel’, dan herinneren wij ons toch de aangehaalde uitspraak: ‘Cats was te veel realist om een zuivere pastorale te geven’. Van de geschriften uit Cats' Dordtsche periode is De Trouringh met den Proef-steen het hoofdwerk; hiernaar heeft dr. Smilde een uitgebreid onderzoek ingesteld; hij vond enkele door Cats geraadpleegde bronnen, en ontdekte, of verduidelijkte, de stelselmatigheid, volgens dewelke de dichter de casuïstiek van het huwelijk behandelde. Tot de kennis van Cats als moralist leveren deze hoofdstukken een degelijke bijdrage. Tot de waardeering van den dichter....? Wij laten het woord aan den lofredenaar, waar hij het neemt, maar soms onthoudt hij zich van oordeel en stelt zich met een samenvatting van de stof tevreden. Cats ‘weet dikwijls populair-wetenschappelijke verhandelingetjes te schrijven, tintelend van leven door den gezelligen kouttoon, vol leuke volksgezegden en spreekwoorden’ (blz. 206). Gront-houwelick is het ‘gedicht, waarin Cats zich als lyrisch-episch dichter dikwijls van zijn besten kant doet kennen’ (blz. 211). In het Houwelick van Drien ‘tracht de dichter de spanning’ - van het Bijbelverhaal - ‘te verhoogen door een twistgesprek tusschen Jacob en Laban’ (blz. 212). Houwelick van State heet ‘een levendig verhaal’ (blz. 213), Maeghden-Roof: ‘een zijner kleurrijkste gedichten, dramatisch van handeling, met snedigen dialoog en rake opmerkingen, leuke volksgezegden en aardige beeldspraak (blz. 214). David en Abigail is ‘niet bijzonder boeiend’ (blz. 216). Crates en Hipparchia: ‘Enkele leuke trekjes verlevendigen ook weer dit verhaal, maar de lange dialogen en de uitgesponnen monologen verslappen de spanning’ (blz. 217). Liefde, gekocht met gevaar: ‘een aardig vlot verhaal’ (blz. 220). Schoonheyt bedorven: ‘fijngevoelige ontleding der gevoelens eener trouwe vrouw’ (blz. 221). {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee verkracht: ‘De goede intrige van dit klassieke verhaal wordt wel eenigszins verslapt door de soms te lange dialogen’ (blz. 222). Houwelick door droomen: ‘een der boeiendste, meest romantische verhalen van Cats’ (blz. 224). In Spoockliefde is het bezoek aan de heks ‘een prachtig voorbeeld van griezelromantiek’ (blz. 226). Man-dragende maeght: ‘Ondanks de ongewone manier van liefdesverklaring, een zouteloos, maar tamelijk loszinnig A.B.C., beantwoord op dezelfde, even ondichterlijke wijze, zit er zooveel goeds in de vertelling, dat zelfs Busken Huet er woorden van lof voor over had’ (228). Het Trou-geval van Koningh Ulderick ‘teekent op levendige wijze het verschil tusschen den Boheemschen christenvorst en den heidenschen Cyrus’ (blz. 230-231). Het Spaens Heidinnetje wordt niet aesthetisch gequalificeerd, maar de samenvatting der aan Cervantes ontleende stof bevat de karakteristiek: ‘Cats heeft alle hartstochten wat getemperd’ (blz. 233). Verder wordt aangetoond, dat het verhaal opgang gemaakt heeft (blz. 236). In het Trou-geval in Vranckrijk weet de dichter de handelende personen levendig voor te stellen, en aardige trekjes van bewijsvoering bij te brengen (blz. 238). In Antonius en Cleopatra prijst dr. Smilde de ‘onderhoudende’ verteltrant en de ‘uitvoerige’ beschrijving (blz. 241). Masanissa en Sophonisba is ‘een verhaal met zeer snel verloop zonder eenige karakterteekening’ (blz. 242). Rosen-krijgh heet ‘een aardig stukje’ (blz. 244). Breedvoerig heet de beschrijving der boetedoening van het meisje in het Verhaal vol jammers en bedroghs, uitvoerig, het verhaal der bruidswerving in Rhodopis (‘een goed voorbeeld van zijn verhaaltrant en uitbreidingstalent’, blz. 247) lang, de samenspraak tusschen Cupido en de Dood in het Krakeel (blz. 248), maar het Lied, waarmede de Oude mans vrijage eindigt, is mooi. Zwakke compositie (blz. 249) is een fout van het Rhodope-verhaal, dat Cats den strakken opzet niet volgde is een bezwaar tegen het heele werk. ‘Heel oppervlakkig’ heet de wijze, waarop Cats zich van enkele vragen afmaakt (blz. 250). Liefdes Vosse-vel ‘geeft een levendig en geestig verslag’ (blz. 252). De Lof-sangh op het Geestelyck Houwelick - het ‘sluitstuk, dat den ring voltooit’, achtte de dichter zelf - met recht - het schoonste deel van zijn boek; dr. Smilde bewondert ‘de sobere taal en de eenvoudige, bijna eentonige gang van de verzen’ (blz. 255), neemt waar, dat de ‘dichttoon hooger stijgt’ als Cats aan de beschrijving van Christus' leven toekomt, en wordt geestdriftig, als Cats het lijden van Christus beschrijft: ‘Dit gedeelte doet niet veel onder voor De Decker's Goede Vrijdagh’. ‘Mystieke taal’ hoort de beoordeelaar verderop en hij besluit ‘Dit Geestelick Houwelick behoort stellig door vinding en uitwerking, vooral in het laatste gedeelte, tot de schoonste, zuiver-Calvinistische, lyrisch-epische poëzie.’ Rechtvaardigt deze cataloog van litteraire eigenschappen een letterkundig eerherstel van Jacob Cats? Levendig rijmt er in op uitvoerig, aardig op breedsprakig, en het hoogtepunt van lof- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak is bereikt, wanneer De Decker, wel niet véél, maar toch nog altijd boven Cats gesteld wordt! Weinigen zullen weigeren, de verdiensten te erkennen, die dr. Smilde opmerkt, maar zijn het de verdiensten van een groot dichter? Luidt de uitkomst niet eerder, dat Cats een goedig rijmelaar moet geweest zijn, met heldere oogenblikken en zwakke uren, door langwijligheid nog verlengd? Kleurrijk, snedig, leuk, raak, aardig, levendig vooral, soms boeiend, vaak ook niet...., vlot, romantisch, maar uitgesponnen, uitvoerig, breedvoerig, lang, nogal eens te lang, en in de compositie zwak: - zijn dit de kenmerken van het genie, op welks erkenning de eenwording der Nederlandsche natie wachten moet, en welks waardeering het bewijs zal leveren van een gezond geworden kunstbesef? Het wil ons voorkomen, dat de artistieke overtuiging bij dr. Smilde niet sterk was, en dat hij, om Cats als calvinistisch moralist genade te doen vinden, diens dichterschap heeft aanvaard als iets, dat er nog wel mee door kan, wanneer men niet te veel verwacht. III Indien er onrecht is gedaan aan Jacob Cats, dan was het niet door wie hem achterstelden bij de andere bekend gebleven dichters van zijn tijd, die door de aangehaalde adjectieven van dr. Smilde lang niet voldoende gequalificeerd zijn. Maar was het wellicht door de beoordeelaars, die zijn karakter hebben aangetast door hem voor te stellen als een eerzuchtig duitendief, een plat moralist van den meegaanden kant, een lafhartig politicus? De Cats, dien dr. Smilde wilde wreken, was de overtuigde Calvinist. Minder bezorgd maakte hij zich om de poëzie van Jacob Cats dan om de ziel van Jacob Cats. Welke motieven hebben dezen mensch bewogen? Hijzelf belijdt er weinig van, en dit geeft den beoordeelaar groote, wellicht te groote vrijheid. Het verleidt hem, den altijd praatvaardigen Cats, die over zichzelf zwijgt, voor achterbaksch te houden, zonder ander bewijs, dan dat er voor de veronderstelling van het tegendeel te weinig redenen zijn. Men zou den dichter tenminste kunnen eerbiedigen als een honnête homme naar humanistisch begrip. Gemeenlijk houdt men hem voor minder dan dat. Dr. Smilde wil bewijzen, dat hij méér was. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Cats kwam naar Dordt in 1623. Het bestuur der stad had groote moeite gedaan, hem als pensionaris te krijgen, maar de dichter bleek tamelijk besluiteloos, opperde practische bezwaren - al zijn bezittingen lagen in Zeeland, hij had er een eigen woning en een buitengoed, zijn vrouw zou zich verzetten tegen een verhuizing, zijn kinderen waren in Zeeland geboren: In 't korte, mijn gezin scheen vast daer op te staan Dat ver het beste was uyt Zeelandt niet te gaan, vertelt hij zelf in zijn Tweeëntachtigjarig Leven. Maar Blijenburg, van Dordrecht, wist mevrouw Cats om te praten, en nu zij er voor voelde, liet haar man zijn bezwaren niet langer gelden. Hij raadpleegde echter de predikanten en toen ook dezen hem aanrieden, de nieuwe positie te aanvaarden ‘vermits het Godt gebiedt’, week hij tenslotte. ‘Heel moeilijk heeft Cats het er mee gehad’ concludeert dr. Smilde uit een nauwgezet onderzoek der briefwisseling over deze aangelegenheid, en hij knoopt er de opmerking aan vast: ‘Zijn karakter was voor invloeden van buiten zeer vatbaar; hij wist dat’. De gedachte, dat Cats uit zucht naar financieele lotsverbetering de Dordtsche benoeming zou hebben aangenomen - eene gedachte, waarin op zichzelf niets oneervols steekt - blijkt dus onjuist, maar evenzeer staat vast, en is, dunkt ons, van belang: ‘Financiëel werd zijn positie belangrijk beter’. Ook eerzucht heeft hem niet gedreven. Deze ‘was hem vreemd’ beweert dr. Smilde nu tamelijk boud. Uit het vervolg kan men dit kwalijk besluiten! De manier, waarop Jacob Cats, bij afwezigheid van den Raadspensionaris Pauw, zich voorbereidde om in diens rechten te treden, lijkt weinig op naïeveteit en véél op eerzucht. ‘De telkens binnenkomende brieven van Pauw werden eenvoudig gelegd ‘bij de voorgaende brieven, van gelyck subject sijnde’ (blz. 80). Cats heeft hier niet tegen geprotesteerd. Toch kan het hem niet ontgaan zijn, dat Frederik Hendrik van Pauw ongaarne gediend was! Cats verving de plaats van Pauw, maar allerminst in Pauw's belang, want toen de nieuwe pensionaris benoemd moest worden bleek ‘duidelijk, dat Cats door den Prins gewenscht werd, en hoewel verschillende leden niet zeer ingenomen schenen met zijn beleid, werd hij met algemeene stemmen voor vijf jaar gekozen’. Het lukt ons niet, deze situatie goed te begrijpen zonder bij {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Cats op zijn minst een voorzichtigheid te veronderstellen, die aan dubbelhartigheid verwant is, en die hem dienen moest om zijn positie te bevorderen. Er zou een verontschuldiging voor bestaan, wanneer Jacob Cats zich tot tegenwerker van Pauw had opgeworpen in dienst van een staatkundige idee. Hier echter ligt voor dr. Smilde de groote moeilijkheid, en deze moeilijkheid heeft hij allerminst overwonnen. Hij wil Jacob Cats afschilderen als een oprecht Calvinist, dus een overtuigd Contra-Remonstrant. Maar zijn teksten, die deze overtuigingskracht aantoonen moeten, stemmen tot grooter twijfel dan zekerheid, en hoe kan het anders, daar Cats, voorstrijder in zijn oogen van het zuivere Calvinisme, de candidaat was van den Prins, wiens politiek gedurig trachtte te schipperen tusschen de twee religieuze partijen. Op blz. 19 heet het: Er is geen enkele reden om te spreken over Cats zg. verdraagzaamheid. Doch op blz. 60 hooren wij: Hoewel Cats bekend stond als overtuigd Contra-Remonstrant, was zijn benoeming voor de Remonstranten niet ongeschikt, daar ze hem tevens hadden leeren kennen als een bezadigd man. Dit sluit elkaar niet uit. Het een dekt echter het ander ook niet volledig. Tusschen de beide beweringen ligt een incident, waarover het moeilijk zal zijn, de juiste opheldering te verwerven. Wanneer Cats, waarnemend Raadspensionaris, betrokken wordt in de kerkelijke geschillen te Amsterdam, en hij niet anders kàn dan uitkomen voor zijn overtuiging, probeert hij namens den Prins, een ‘accomodatie’ ingang te doen vinden, doch als hij hiermee geen succes heeft, komt ineens van de stad Dordt een zonderling besluit: zij verbiedt Jacob Cats als pensionaris van Dordt, conclusie te nemen. Hij is in dienst van de stad! Maar van diezelfde stad is hij bovendien.... adviseur! En hij was geen onhandig jurist! Is er eenige reden om te gelooven, dat zijn advies vreemd bleef aan het Dordtsche besluit, hetwelk hem behoedde voor het kiezen eener partij, die wellicht den Prins niet welgevallig zou geweest zijn? Dit duistere punt wordt wel bijzonder belicht door een spreekwoord, dat Episcopius aanhaalt in een brief aan Uytenbogaert: ‘Wacht u voor de Catzen, die voor licken en achter cratzen’. Het toeval wil n.l., dat dit spreekwoord in den Spiegel van den {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ouden en den nieuwen tijdt van Jacob Cats een variante lezing vertoont, waarop dr. Smilde de aandacht niet vestigt: 't Zijn slimme katzen Die van vooren likken, en achter kratzen. Voorzeker is dit geen argument! Maar dat Episcopius tot waakzaamheid maande tegen hetgeen door Cats als slimmigheid wordt aangemerkt, teekent toch wel de verhouding, zooals ze, zelfs volgens de gunstige voorstelling van dr. Smilde geweest moet zijn. Aan practische consequantiedrift heeft Cats als Calvinist niet geleden, al verkondigt hij in zijn bespiegelingen telkens een opvatting, die dr. Smilde ‘zuiver Calvinistisch’ noemt. Is hij theoretisch een zoo vurig Calvinist geweest als dr. Smilde gelooft? Abraham Kuyper meende het. Hij beweerde in een noot bij zijn rectorale rede van 1888 over Het Calvinisme en de Kunst, dat men ‘uit Cats' werken een dogmatiekje zou kunnen samen lezen ten bewijze zijner rechtzinnigheid’. Voor wat het ‘moraaltje’ betreft, dat bij dit ‘dogmatiekje’ aansluit, levert dr. Smilde heel aannemelijke argumenten, maar dit alles bevestigt niet de aanwezigheid van een brandend geloof bij den man, die naar eigen getuigenis ‘ten lesten’ tot de Calvinistische belijdenis gebracht werd, hetgeen hij - ‘voor invloeden van buiten zeer vatbaar’ - toeschrijft aan de krachtige activiteit zijner vrouw: En dat ik tot Uw kerck ten lesten wiert gebrocht Is door mijn weerde Vrou eerst krachtig uitgewrocht. Tevoren had hij zich om geloofszaken niet vurig bekommerd, en het is de vraag, hoe hij zich als jongeling de religieuze problematiek moet hebben voorgesteld. Roomschen viel hij zelden lastig. Houdt het verband met jeugdherinneringen? Een oom van Jacob Cats was priester en over de gezindheid van zijn vader is de historie nog in het onzekere. Van zijn eerste optreden af had Cats bij de Roomschen succes. Hij debuteerde in 1618 en in 1622 gold hij voor den Antwerpschen pastoor Willem van der Elst, als een groot dichter. Van de polemiseerlust, die bij Huygens en Revius zich als een levensnoodzakelijkheid voordoet, neemt men bij Cats nauwelijks een afschijnsel waar. Slechts zelden, en terloops, zet hij in gematigde formuleering het verschil tusschen de Calvinistische en de Roomsche opvatting uiteen. Het betreft dan onderdeelen van de opvatting over de sacramenten. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Cats kon door Roomsche priesters in het Zuiden worden nagevolgd, omdat hij door hen aan hun geloovigen kon worden aanbevolen. Men krijgt niet den indruk, dat zij hem imiteerden om zijn invloed te verdringen. Wel hebben ze geweten, dat ze door Catsiaansch te scandeeren een groot publiek zouden bereiken. De pensionaris wilde geen ‘volksdichter’ zijn, verzekert dr. Smilde: hij is door zijn Roomsche navolgers nooit voor iets anders gehouden, maar ze hebben ook nooit heftig tegen hem geageerd. Integendeel. De apologetische opsteller van de ‘Gheestelycke gedichten, verscheyden persoonen ende staeten van menschen toegeschreven’, de genoemde Willem van der Elst, beval de lectuur van Cats' geschriften warm aan. Door wie zijn tegenstanders zouden zijn, indien zij in hem een voorvechter van de Hollandsche reformatie hadden gezien, de Brabantsche Jesuïeten, is Cats het hartelijkst bewonderd. Vondel moest niets van hem hebben, maar het is de vraag, of hij Cats onder eenig beding zou hebben aanvaard, zoolang de poëzie van Cats - ongeacht hetgeen zij betoogde - den vorm had, waarin hij haar voordroeg. Vondel hield niet van dezen dichter, noch van dezen staatsman. Dat dr. Smilde zich verzet, wanneer zijn held wordt opgeëischt voor de ‘verlichting’ van het Nut, mist zeker niet allen rechtsgrond, maar kan men zich dezelfde verlichting voorstellen, die aanspraken op Revius zou laten gelden? Cats leent zich voor misverstand, wat niet inhoudt, dat hij in zijn overtuiging onoprecht zou zijn geweest. Wie zijn Geestelick Houwelick leest, gelooft in zijn vroomheid en weet meteen, dat deze vroomheid Calvinistisch was. Veel verder komt men niet. Is het noodig? IV In een voetnoot op blz. 19 verwijt dr. Smilde aan G. Derudder, auteur van een Fransche monografie over Cats, dat er in zijn boek verscheidene tegenspraken voorkomen. Het werk van dr. Smilde, vooropgezet propagandistisch, bleef ook niet vrij van teksten, die elkaars nabijheid met moeite verdragen. In 1631 vertrekt Jacob Cats naar Engeland ‘om persoonlijk voor zijn belangen op te komen’ in de treurige indijkings-zaak van Vermuyden. Hij krijgt volmachten mee van mede-betrok- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} kenen in deze tragi-komische geschiedenis. ‘Vóór zijn vertrek kreeg hij tevens een regeeringsopdracht’ verzekert dr. Smilde op bladzijde 47 en verwijst daarbij naar bladzijde 74, waar wij met even vele woorden lezen: Waarschijnlijk hebben de Staten aan Cats verzocht in Engeland ook te letten op zaken van politiek belang, hoewel hij geen bepaalde opdracht kreeg en zijn reis dus niet een semi-officieel karakter droeg. Wat te voren met stelligheid beweerd werd, wordt verderop verondersteld als iets waarschijnlijks en onbepaalds. De dijkageaffaire liep niet goed af, ze werd aanleiding tot veel ‘ruzies en kwesties’: Verschillende deelnemers deden als Huygens en verkochten hun landen aan Engelschen, voorzoover ze niet wegens achterstallige schulden in beslag genomen mochten zijn. Wat Cats en zijn familieleden deden is mij nergens gebleken (blz. 54). schrijft dezelfde dr. Smilde, die op zoo wankele gegevens aanneemt, dat Cats in deze zaak geheel vrij uit gaat, om te concludeeren: ‘Hij heeft er zich veel moeite mee op den hals gehaald, maar klaagde later nooit over geldelijk verlies’. (blz. 55). Weet hij met zekerheid, dat Cats zelf, die verscheidene malen fortuinlijk stukken grond verkocht had, zulk verlies, althans in noemenswaardige mate leed? Hem is niet gebleken, hoe Cats zich uit de situatie redde, maar hij citeert uit het Tweeëntachtigjarig Leven: Mij zijn bij dit geval veel dingen overkomen, Die hebben menigmaal mijn ruste weggenomen: Maar Godt sy eeuwigh danck, wanneer ik dartel was Soo quam' er eenig leet, dat mij de ziel genas. Op dit citaat volgen in het gedicht nog twee regels, die dr. Smilde weglaat, maar die heel merkwaardig aansluiten op zijn mededeeling, dat Cats later nooit klaagde over het geldelijk verlies: O Godt! als ick verhaal den loop van myne dagen, Soo meld ick Uwe gunst, en waarom sal ick klagen? Blijft er een reden over om aan te nemen, dat Cats, behalve om de moeite en het gemis van nachtrust, beklagenswaardig was? Hij vereenzelvigde Gods gunst naar behoeven met zijn eigen welstand en met de beproevingen, waaraan zijn gemoed werd onderworpen, maar hem te prijzen, dat hij niet klaagde, terwijl heelemaal niet vaststaat, dat hier veel aanleiding toe was, en {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} hij bovendien nadrukkelijk beweert, dat hij de overbodigheid ervan beseft, is hem méér lof toezwaaien dan waarop hij recht heeft of het zich toekent. In de tegenstelling tusschen Calvinisten en Remonstranten kiest dr. Smilde vandaag nog onvoorwaardelijk partij voor de eersten en keurt derhalve goed, dat de Amsterdamsche Kerkeraad zich stelde aan de zijde van de schutters, die weigerden, den eed van gehoorzaamheid af te leggen aan nieuwe kapiteins, waarvan de meesten ‘kennelijk remonstrantsch gezind waren, terwijl een van hen, Vlooswijck, zelfs een man zonder godsdient, een openbaar vijand der Gereformeerde religie en van het vaderland genoemd werd.’ De zaak was in wezen principieel, en wij kunnen dus begrijpen, dat dr. Smilde het oordeel van den kerkeraad, en de uitspraak van de Leidsche theologische faculteit, die dit oordeel steunde, ten volle gerechtvaardigd acht. Wij willen niet vallen over de qualificatie: ‘Vondel kreeg weer stof voor grove hekeldichten’. Doch als een bladzijde na het verhaal dezer feiten een brief van Uytenbogaert wordt aangehaald, die erop zinspeelt met de beschuldiging, als zou de ‘ongebondenheid van het grauw door de predikanten worden gefomenteert’, dan heet deze alleszins begrijpelijke klacht van een remonstrant een ‘generaliseering’. Men kan zeggen, dat de predikanten het recht hadden, de gevoelens van het volk te versterken (dr. Smilde schrijft letterlijk: ‘De kerkeraad stelde zich terecht aan de zijde der weigerende schutters’ (blz. 57), doch in dat geval moet men bij den tegenstander geen ‘generaliseering’ zoeken, wanneer hij zich - als dupe - over de gevolgen van deze principieele houding der predikanten beklaagt! Als Vondels hekeldichten bij dr. Smilde ter sprake komen, begeleidt hen steevast een geringschattend oordeel. Het is gevaarlijk, Vondel te deprecieeren, wanneer men het dichterschap van Cats in eere wil hersteld zien! Maar te zeggen, dat Vondels waarschuwing aan Frederik Hendrik in den Zegezang over de verovering van 's Hertogenbosch: Men onderdruck' geen vroom gewisse Met boeten en gevangenisse klaarblijkelijk op de Arminianen bedoeld is, terwijl kort tevoren in hetzelfde gedicht de ‘Roomsche zede’ duidelijk genoeg beschreven werd, lijkt op een opzettelijke vernauwing van Vondels {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} pleidooi voor algemeene godsdienstvrijheid is een stad, waar niet veel Arminianen en zeer weinig Calvinisten woonden. Het probleem der Generaliteitslanden, helder genoeg onder de aandacht van Raadspensionaris Cats gebracht door de onmiddellijk betrokkenen, werd door den wijder-zienden Vondel, die daarenboven meer moed had, spontaner en directer begrepen. Het heeft echter aan Cats, niet aan Vondel gelegen, of Staats Brabant ‘der landen medelid’ zou worden en het bleef een wingewest! Om Cats niet ‘verdraagzaam’ te moeten noemen, geeft dr. Smilde hem den titel van ‘bezadigd’, maar als hij zegt, dat Anthonie Donker den dichter Cats van kwezeligheid beschuldigt, omdat deze ook als politicus voor zijn overtuiging uitkwam, geeft hij behalve een zeer moeilijk houdbare voorstelling van Cats, een totaal onjuisten indruk van de argumentie bij Anthonie Donker (blz. 58). Dat Cats den Prins en de Staten beiden tegelijk naar wensch wilde dienen (blz. 86) staat voor hem vast, en dit komt overeen met hetgeen Reigersberch schreef aan De Groot: Hy sy wie hy sy, sal moyte hebben om twee heeren te dienen, maar strookt kwalijk met het beeld van een Cats, dien men niet verdraagzaam mag noemen (blz. 19). Moeilijk met elkaar te rijmen zijn tenslotte twee achtereenvolgende uitspraken op blz. 223: ‘De schrijver acht het ongewenscht, dat een onteerd meisje trouwt met haar verleider.... De schrijver acht het.... plicht, een verleid meisje te trouwen.’ Moet de verleider haar vragen, en moet de verleide hem dan weigeren? Het ceremonieel blijft in dit geval veiliger achterwege! Als adviseur in huwelijksaangelegenheden hebbe Cats een grooten naam, als raadgever van ongehuwde moeders lijkt hij overtrefbaar! V Een eerherstel voor Jacob Cats! Feith heeft er in zijn Ouderdom van gedroomd, omdat hij burgerdeugd en godsdienstzin der vaderen vervallen zag, omdat hij echtelijke trouw en maagdelijke reinheid de voorwaarden wist tot een eenvoudig geluk. Het ‘nijvere en nutte’ leven van den heerboer-staatsman stelt hij den volke ten voorbeeld. Het ‘gezonken kroost’ moet den dichter wederontdekken, wiens ‘kindsche eenvoudigheid’, ‘onschuld’, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘wijsheid’ de ‘oude grootheid’ van den Nederlandschen stam behoedden. Maar schittering op papier, maar woordenpraal, maar trotsche taal: hij wist, dat hij ze niet bij Jacob Cats kon vinden. En hij voorspelt den ondergang van het vaderland, wanneer het de wijsheid van Cats niet eerbiedigen leert. Hij vindt hiervoor een aardig beeld, of tenminste een teekenachtige situatie: Dan leest de moeder, om haar dochter aan te vuren Ligt nog iets uit u voor in winteravonduren. Het meisje glimlacht om 't eenvoudig voorgeslacht; Bespot de pligten, die uw hart zoo heilig acht, Geeuwt bij 't vermaak, dat eens haar vroegre moeders streelde, En juicht de leerschool toe, die hare schande teelde, Ras walgt ze van een boek, voor haar zoo zonder zin. Haar ooglêen worden zwaar, ze sluit ze en sluimert in. De moeder zucht, maar zwijgt: zij wil, maar durft niet klagen; Maar heimlijk wenscht haar hart het heil der vroegre dagen. Een traan zwelt in haar oog en rolt op 't boek ter nêer; Zij slaat het treurig toe, en sluit zijn krappen weer. Verlangen naar het heil der vroegere dagen heeft ook dr. Smilde bewogen, de lang gesloten krappen van het vrijwel vergeten boek te heropenen, en de huwelijksleer van Cats tegenover de wuftheid van hedendaagsche zeden te stellen. Het grootste, en het meest belangwekkende deel van zijn proefschrift is aan den Trou-ring met den Proef-steen gewijd, het monument der Dordtsche periode van Cats. Met klem van argumenten toont hij aan, dat dit gevarieerde werk aan een schema beantwoordt, waarin de casuïstiek van het huwelijk zoo volledig mogelijk wordt overzien. ‘Door dezen hoogen, dichterlijken greep’ - beweert hij - ‘is de overeenkomst met vroegere werken, als van Potter en Houwaert, meer schijn dan werkelijkheid’ (blz. 203). Houwelijck echter, dat Cats na den Dordtschen tijd te boek stelde, komt met Pegasides' Plein van Jan Baptista Houwaert treffend overeen. (blz. 204) Polemiseert Jacob Cats in het Gront-houwelick terloops tegen den coelibaatsplicht voor kerkelijke personen, het onderzoek naar de bronnen, die hij raadpleegde, wijst, voorzoover het resultaat had, herhaaldelijk naar oudere Roomsche lectuur, al schrikt de onderzoeker eenigszins terug voor de gedachte, dat zijn overtuigde Calvinist, die ‘om geen enkele reden’ verdraagzaam mag heeten, rechtstreeks geput zou hebben uit het boek van een Jesuiet. Toch zijn er {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} details, die in sterker mate aan Roomschen invloed herinneren: ‘Wat hemzelf betreft, Cats gelooft dat, als een droom van God komt, Hij ook zekerheid daarvan geeft in het hart, maar dat men dan nog daarover moet spreken met predikanten of andere vrome lieden’ (blz. 225) is een veiligheidshalve bewaard rudiment van de middelaars-opvatting, om niet te zeggen: van het biechtvaderschap. Dat Cats telkens meeningen uitspreekt, die zijn Calvinistische gezindheid openbaren, zal niemand ontkennen, maar dat hij zich van apologetische polemiek vrijwel geheel onthoudt, is even waarneembaar. Wij meenen in hem dan ook niet den systeembouwer van een nieuwe populaire huwelijksmoraal te moeten begroeten, zooals dr. Smilde dat van ons verlangt, maar de Calvinistisch gekleurde voortzetter van het middeleeuwsch geslacht der zedemeesters. Hij reageert hoofdzakelijk op de verheerlijking der erotiek om zichzelfs wil, door de maatschappelijke en theologische wetmatigheid van de erotische instincten in het volle licht te stellen. Hij laat zich daarbij leiden door de Aristotelische teleologie, die typisch middeleeuwsch en scholastiek geworden was. Voor de veronderstelling, dat Cats in de jaren zijner opvoeding met deze denkwijze tenminste oppervlakkig kennis heeft gemaakt, levert de tekst van den Trou-ringh met den Proef-steen zeker even veel argumenten als voor de meening, dat hij zich zou hebben voorgenomen een stelselmatige uiteenzetting te bieden van de specifiek Calvinistische huwelijksmoraal. Het onderscheid tusschen hemzelven en zijn voorgangers - zijn bronnen - heeft hij wel het scherpst gevoeld als een onderscheid tusschen modern en ouderwetsch, met dien verstande, dat hij zich op moderne manier tegen den ouderwetschen ‘wellust’ verzette. Aan een debat met de erotische dichters zijner dagen waagde hij zich niet, integendeel volgde hij op een afstand hun idee der gewenschte tweeëenheid van ‘liefde en min’. Feith, die in hem den dichter van den grooten tijd zag, nam hem scherper waar dan dr. Smilde, die in hem voor al den dichter zijner belijdenis ziet, doch wordt hij niet eenigermate bewogen door den wensch, het begrip der Gouden Eeuw met het begrip der Calvinistische belijdenis te vereenzelvigen? {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Bladert men, wellicht vermoeid door de lectuur van dr. Smilde's proefschrift, weer in de werken van Cats, dan behoeft men niet de plichten te bespotten, die zijn hart zoo heilig achtte, om toch te geeuwen bij het vermaak. Het jonge meisje, door Feith ons ten afschrikwekkend voorbeeld gesteld, zal niet alleen uit ondeugd ingesluimerd zijn. De lustelooze kabbeling der paarsgewijs rijmende viervoeters, de zeurende dreun van den vaak voor de helft monosyllabischen alexandrijn, de traagheid van het exposé, de slapheid van den verhaaltrant, de verwachtbaarheid van de ontknooping, en de geringe verhevenheid der practische gevolgtrekking, noodigen spoedig tot sluimering uit. En toch is het boek van dr. Smilde, spijts vele tekortkomingen en eenige partijdigheid, geen onbeteekenend boek. Het dwingt ons tot een onderzoek naar de redenen, waarom deze, ons zoo vervelende, Cats ons voorgeslacht zoo hevig mag hebben geboeid in een tijdvak onzer letterkundige geschiedenis, waarin het heusch geen schande was, te schitteren. Men mag, in tegenstelling tot dr. Smilde, gelooven, dat Cats voornamelijk populair is geweest, omdat hij in een eeuw, die alles nieuw vertoonde, de vertrouwde traditie der middeleeuwsche volksmoralisten heeft voortgezet. Hij sprak op moderne manier een taal, die men kende. Maar deze verklaring is niet afdoend. Ondervraagt men de tijdgenooten van Cats naar de reden van hun waardeering - zooals dr. Smilde gedaan heeft - dan blijkt hun voorkeur het grootst voor de strekking, het geringst voor den vorm der gedichten. Zij huldigen den vromen Cats, die zich er op toelegt ‘de jonckheyd alle geyle en dertele dichten te ontweldigen’, den geleerden Cats, die vermaak schaft door wijsheid, maar ook den ‘soeten’ Cats, den meester van de ‘soete’ rijmen, d.w.z. de vloeiende, streelende dichtregels. Heeft de alexandrijn, toen hij nog betrekkelijk nieuw was, bekoord door den regelmaat, dien Cats eraan gaf, zoodat het metrum van den zesvoeter makkelijk klonk in ooren, tot dan toe gewend aan den vierslag? In den dienst eener begrijpelijke moraal stelde Cats een licht narekenbare prosodie; dit is voor ons besef geen buitengewone verdienste, maar het zal den tijdgenoot hebben getroffen. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de beoordeelaars van Cats, die dr. Smilde niet raadpleegde, komt een belangrijke plaats toe aan den Duinkerkschen dichter Michiel de Swaen, wiens Nederduitsche Digtkonde, kort na 1700 geschreven, voor het eerst door dr. V. Celen gedrukt werd in het tweede deel van De Swaen's Werken. Het toeval wil, dat de karakteristiek van Cats door het uitvallen van eenige regels plotseling overloopt in een karakteristiek van Vondel. De plaats, waar dit gebeurt, is nauwkeurig aanwijsbaar (deel II, blz. 231, regel 12 van onder). Voor het vervolg moet men de Verbeteringen raadplegen, aangebracht op blz. 330 van het zesde deel. De volledige tekst van De Swaen luidt: Den hooghgeleerden en soetvloeijenden poëet Jacob Cats heeft bij sijne lantgenoten veel eer ingeleid, ende eenen onsterfelijken naam verdient, door soo menige sedige, gestichtige en leersaeme rijmwerken, waermede hij onse tael en landaert heeft verheerlijkt. Men moet bekennen dat voor hem weijnigen der duijtsche poëten sijn beroemt geweest. Hij gelijkt voornamelijk der eersten te sijn, die de Musen in Nederland heeft stede gegeven. Sijne uijtstekende staets-bedieninge, en geleertheyd geven gewicht aen sijne wetenschap. Sijne lieftalligheijd, en welgeboren aert schijnen uijt in alle syne werken; men kent, men siet hem over al, eerbaer, gelijkaerdig, beleeft, zachtmoedig, vrédsaem, openhertig, liefgetal, vriendelyk, wys ende geleert. Hy is uytstekende in minnesangen, zédedichten, herderyen, sinnebeelden, en andere soete en geestige werken, die den eygendom van syn merkteeken genoegsaem kenbaer maken. Sijnen stijl is soet, en klaer; maar een weinig slap, en wijdloopig, slap in statige verhandelingen, wijdloopig in beschrijvingen. Ik verwondere my over d'onaertige ondankbarheyd van syne landgenoten, die vergeten hebbende 't gene sy hem schuldig sijn, syne werken aensien met kleinachtinge. Grootheid en verval der faam van Cats worden in deze regels het duidelijkst verklaard, omdat zij den dichter teekenen als pionier en dupe van het letterkundig individualisatie proces. Vóór hem waren weinige dichter beroemd. Er bestonden veel beroemde boeken, weinig beroemde schrijvers. Na hem is die verhouding allengs omgekeerd. Hij bevond zich op de breuk russchen een letterkundig collectivisme, dat nauwelijks persoonlijk eigendom in geestelijke zaken erkende, en letterkundig individualisme, dat vroeg om oorspronkelijkheid en om persoonlijkheid. Hij werd befaamd als de personificatie van het collectieve dichterschap des volks, hij werd overvleugeld door de vlucht van dichtergestalten, wier persoonlijke waarneembaarheid de bekoring zou blijven hunner werken. Postmus en Smilde, die roem voorspellen voor Cats, wanneer {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een gezond kunstbesef den waan zal hebben gebroken dat poëzie slechts een zaak is voor weinige bevoorrechten’, wanneer ‘volk en dichter elkaar weer zullen vinden’, wanneer ‘het eenheidsgevoel der natie weder machtiger en bezielder zal worden’ voelden de situatie aan zonder er de juiste woorden voor te vinden, die Michiel de Swaen reeds bij den aanvang van de achttiende eeuw had neergeschreven: ‘Men kent, men siet hem overal’ in zijn werken, doch men kent en ziet hem als den vertegenwoordiger van deugden: eerbaar, gelijkmoedig, beleefd, enz. Men kent hem en ziet hem niet als menschelijk individu. Al sprak hij over zichzelf, hij beleed zich niet. Zijn dichtkunst verloor alle aantrekkelijkheid, naarmate het door hemzelven gewekte verlangen, den dichter te zien en te kennen, toenam bij het publiek. Van levend deugdexempel werd hij een doodsch pilaarheilige, en vermolmde in dien staat, om eerst door de allegoriseering van den mensch - kenmerk van elk collectivisme - in eere te worden hersteld. VII Een eerherstel? Wanneer men zich dwingt tot de vervelende lectuur, en de eindelooze regelreeksen doorvorscht om iets meer dan burgermanswijsheid te vinden, die - door het toeval van een huwelijk misschien - Calvinistisch getint is, komen er oogenblikken, dat men Cats met sympathie beluistert. Ze blijven in de minderheid bij de stonden, waarin men zijn gezedepreek verfoeit of zijn gezelschap opvat als een plicht, maar ze onderbreken de zeurige onpersoonlijkheid der wijze lesjes met een plotseling, kort oplichten der individualiteit van Jacob Cats. Ineens staat hij naast u, hulpeloos-ernstig en zwaarmoedig, een beeld, neen een ziel van melancholie. De ware Cats was een droefgeestig dichter, maar toonde zich een opgewekt mensch. Zijn ‘blijde geest’, die zich uitdrukte in zijn maatschappelijk levensgemak, zijn vlotte spraakzaamheid, zijn anecdoten-kennis, kreeg opeens ‘een droeven zin’ temidden van het vroolijkst feestrumoer, omdat hij gekwest werd door de vergankelijkheid: Lest was ik in een groote feest, Daar zat ik met een blijde geest, Want daar was spijs en drank bereid En al wat tot genuchte leid: {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag de vrijsters nevens my, Ik zag er dertig op een rij, Al jonk, en schoon, en fris, en net Al wonder cierlyk opgezet. My docht dat ik dien gantschen dag Geen menschen maar godinnen zag; En echter des al niet te min So kreeg ik daar een droeven zin: Want t'wyle dees en gene zong Of met de vrijsters omme sprong Zo kwam voor my een zwaar gepeis.... Kleurige tafereeltjes, kernige spreuken, geestige opmerkingen mogen de wijkende aandacht nu en dan terugroepen, de melancholische Cats heeft nauwelijks middelen noodig om haar te boeien, zijn aanwezigheid volstaat. Zoodra hij de vracht van aangeleerde wijsheid, die zijn dichterschap dooddrukt, een moment ter zijde legt en werkelijk zegt, wat hij denkt, wordt hij tot mensch door zijn angst. Het ‘zwaar gepeis’ is de kern van zijn geestelijk bestaan geweest. Deze man, die over de veertig moest worden, voordat hij de roeping tot het dichterschap in zich waarnam, is door seniele gevoelens gedreven, maar heeft ze gewoonlijk ontveinsd. Huichelarij was dat niet. Het was angst, krampachtigen angst voor den doodsstrijd, de verrotting, de vergetelheid, het weg zijn. Hij heeft zich uit bangheid vereeuwigd, en dit was menschelijk in hem. Geen liefde tot het leven kenmerkt zijn geloof, maar angst voor den dood. Hij wilde woorden schrijven, waarover hij zich niet zou behoeven te schamen voor den Eeuwigen Rechter, en achter die woorden, vol zalving, opwekking en troost voor anderen, verborg hij de herfstige melancholie van zijn laat dichterschap, een erfenis der doodendansen en der rederijkers-somberheid. Hij deed wijs, en oud, en eerbiedwaardig, maar hij voelde zich klein. Zijn ziekelijke zorg voor de gezondheid, die hem het gezelschap van heelmeesters deed zoeken, maar bij al zijn vertrouwen op hun kundigheid, om heul tegen de Zeeuwsche koortsen naar een ‘alchemist’ dreef, kon hem in staat stellen, via Van Beverwijk iets van Harvey's ontdekking van den bloedsomloop te weten - hetgeen bij dr. Smilde slechts ten bewijze strekt zijner wetenschappelijke moderniteit - zij is in wezen niet meer dan het {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvloeisel zijner angstige zwaarmoedigheid, die hem aan het eind van zijn Spiegel beweegt ‘dese dood-kiste met wat bloemkens te besteken’. La vie d'homme, un chemin d'hyver mag als embleem gelden van zijn werkelijen aard; op deze spreuk schreef hij een van zijn beste gedichten, niet zonder stoplappen in maat en rijm, maar met een bekoorlijke ets-plastiek, een berustende humor, een geloofwaardige bede om hulp: Het leven van den mensch is even zo gelegen Gelyk des winters doen de gronden van de wegen, Al wie dan reizen moet, die is er kwalijk aan, Want 't is er glibber glat, al waar hij meint te staan. Men vint geen wagenspoor, geen peil van menschentreden, Het schijnt een stage sloot waar eerst de koetzen reden, 't Is al gelijk een meir, waar dat men henen ziet, Men kent den rechten pad, men kent de grachten niet. En offer al misschien een plaatse wordt gevonden Daar voor een kleinen tijd de voeten zeker stonden, Het is een kort vermaak, want na den tweeden pas Zoo is het weder vuil gelyck het elders was. Wat raad in dit gevaar? niet beter als te letten Waar dat men even staag de voeten heeft te zetten, En dit tot dat men komt aan 't einde van den dag, Daar een vermoeide ziel haar ruste vinden mag. O wech, o ware wech, bestiert mijn losse gangen Op dat ze nimmer meer in 't slik en blyven hangen, Geeft dat wij voor besluit ten lesten mogen gaan Daar nimmer winter komt, maar eeuwig roozen staan. Jacob Cats is zoo door het leven gegaan, te Dordt en overal: studeerend, raadgevend, stad of land vertegenwoordigend, dijken leggend en land inpolderend, altijd een beetje onzeker, voetje voor voetje, bang, dat hij struikelen zou. Zijn Geestelick Houwelick, het hoogtepunt van zijn dichterlijk oeuvre, blijft door dien angst aandoenlijk. Het is een kreet om hulp, een kreet van vertrouwen, niet tot den Heer der heerlijkheid in aanbidding geslaakt, maar tot den Redder van de wereld, door de bangheid voor de wereld afgedwongen. Antoon van Duinkerken {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van het Nederlandsche muziekleven Het muziekseizoen 1938-'39 is thans voor de helft voorbij. De orkesten, kamermuziekensembles en solisten hebben hun programma weer grootendeels afgewerkt en zijn hun vaste bezoekers op de geliefkoosde repertoirestukken komen onthalen - voor de hoeveelste maal, weten ze langzamerhand zelf niet meer.... Het Concergebouw-Orkest heeft afwisselend onder leiding gestaan van Willem Mengelberg, Eduard van Beinum en Bruno Walter, het Residentie-Orkest onder die van Georg Szell en Frits Schuurman, en het Utrechtsch Stedelijk Orchest onder die van Carl Schuricht en Willem van Otterloo; de andere orkesten hebben aan één dirigent genoeg gehad: het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest is weer gedirigeerd door Eduard Flipse, de Arnhemsche Orkest-Vereeniging door Jaap Spaanderman, de Groningsche Orkest-Vereeniging door Kor Kuiler en het Stedelijk Orkest te Maastricht door Henri Hermans, terwijl de Haarlemsche Orkest-Vereeniging naar een nieuwen dirigent op zoek is en daartoe sollicitatie-concerten geeft. Veelbelovende nieuwe aspecten hebben zich op dit gebied nog niet afgeteekend, op dat van de kamermuziek en het solistendom trouwens evenmin. De noodzakelijke vernieuwing van het repertoire - zoowel naar ‘onderen’ (18e en 17e eeuw) als naar ‘boven’ (modernen) - laat nog altijd op zich wachten; de parade-paarden, hoe edel ook van ras, belemmeren de minder gefavoriseerden (maar daarom niet minder subliemen) in hun levensvatbaarheid. Het aantal noviteiten is nog beschamend gering - de enkele pioniers niet te na gesproken - en daarvan vormt het Nederlandsche contingent een nog weer kleiner percentage. Het ‘ontwerp voor een nieuw orkest-repertoire’, dat schrijver dezes drie maanden geleden uit 50 programma's met zelden of nooit uitgevoerde muziek uit de 19e en 20e eeuw heeft {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} samengesteld 1), uitsluitend met de bedoeling een min of meer suggestief beeld te geven van de tekortkomingen in het tegenwoordige repertoire, zal geen nuttig effect kunnen sorteeren, zoolang de orkestinstellingen individueel opereeren en daarbij afhankelijk zijn van de gemakzucht en de behoudendheid van het publiek, dat nu eenmaal herhaalde uitvoeringen van een vertrouwde en geliefde compositie prefereert boven een première, die ook van den luisteraar uiteraard een grootere inspanning vereischt. De gedesorganiseerde toestand, waarin het hedendaagsche concertleven in Nederland zich bevindt, zal op den duur onherroepelijk tot verval van de muzikale krachten in ons volk moeten leiden, temeer omdat aan de muzikale opvoeding zoo goed als alles onbreekt, doordat er nog altijd geen plaats in het algemeene onderwijs voor ingeruimd is. De muzickcultuur, die Nederland zich een veertig jaar geleden eigen is gaan maken - vooral dank zij het baanbrekende werk van Willem Mengelberg - dreigt in verstarring over te gaan, juist nu een generatie van begaafde componisten gereed staat, Nederland weer aan de internationale muziekgeschiedenis te laten deelnemen.... * * * Merkwaardig genoeg is er op één gebied vooruitgang en wel daar waar velen reeds jaren geleden de hoop hadden opgegeven: bij de Opera. Na tallooze vergeefsche pogingen om een Nederlandsch opera-gezelschap te stichten, dat zich met de goede instellingen in het buitenland zou kunnen meten, heeft zich langzamerhand de communis opinio gevormd, dat een Opera in Nederland niet zou kunnen gedijen. Zeker, iedereen weet, dat wij in de jaren vóór den oorlog een behoorlijke Nederlandsche Opera bezeten hebben, dat ons land figuren als Van Rooy, Orelio en Urlus heeft voortgebracht, waar iedere Opera ter wereld ons om benijden kon. Maar de echte opera-cultuur heeft zich hier toch niet kunnen ontwikkelen; wat Fransche, Duitsche en Italiaansche gezelschappen ons in den loop der jaren gebracht hebben, raakte een betrekkelijk kleinen kern van ingewijden en enthousiasten, die gaarne genoegen namen met middelmatige uitvoeringen, indien dit in verband met de lage {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} toegangsprijzen onvermijdelijk bleek, en een nòg kleineren kring, indien het modelvoorstellingen tegen zeer hooge prijzen gold. Dat de modelvoorstellingen van de Wagnervereeniging te Amsterdam ook in de toekomst alleen voor een select publiek van welgestelden bereikbaar zullen blijven, is te voorzien. Wie de kwaliteit van de uitvoering primair acht, zal die exclusiviteit aanvaarden; het standpunt, dat een muziekdramatisch kunstwerk recht heeft op eenzelfde uitvoeringsperfectie als in het Concertgebouw orkestmuziek ten deel valt, en dat voor het streven naar het hoogste spelniveau alle andere overwegingen moeten wijken, heeft, uit een zuiver-artistiek oogpunt bezien, zonder twijfel zijn sterke zijden. In muzieksociologisch opzicht echter zal de uitwerking van de opera-kunst op een zoo groot en zoo geschakeerd mogelijk publiek den voorrang hebben; en indien met niet zoo volmaakte uitvoeringen bereikt kan worden, dat de opera als kunstvorm gemeengoed kan worden van het volk in al zijn geledingen, dan zal dat resultaat hooger worden aangeslagen dan de relatief schoonere verschijningsvorm van het kunstwerk, dien modelvoorstellingen mogelijk maken. Deze beide uitersten te vereenen zou natuurlijk het mooiste zijn, maar deze oplossing wordt verhinderd door een derde factor, de economische, die vooral in een tijd van verarming de buitensporige uitgaven zou beletten, welke modelvoorstellingen tegen lage toegangsprijzen zouden vereischen. Dat een opera-instelling op een behoorlijk niveau zich financieel echter nooit zal kunnen bedruipen, is iets waarvan men zich bij de oprichting terdege rekenschap behoort te geven. Reeds een orkest kan zonder een aanzienlijke subsidie van overheid en/of particulieren geen goede concerten geven, laat staan een zooveel omvangrijker apparaat als een opera-gezelschap. Ook hier zijn de kosten evenredig met de kwaliteit van de uitvoering, doch de toegangsprijzen kunnen daar niet gelijken tred mee houden, omdat anders de opera haar ‘gemeinschaftbildende Kraft’ (zooals Paul Bekker het eens geformuleerd heeft) verliezen zou. Het streven zal er dus altijd op gericht dienen te zijn, tusschen toegangsprijzen, kosten en uitvoeringsniveau een gemiddelde te vinden, waarbij de minimale grenzen, die voor een toelaatbare vertolking van een muziekdramatisch kunstwerk getrokken kunnen worden, nimmer overschreden mogen worden. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoolang er nog geen sprake is van een vaste Nederlandsche Opera met een volledig repertoire, kan de prijzen- en kostenkwestie voorloopig buiten beschouwing gelaten worden en concentreert zich de aandacht op het uitvoeringsniveau, waarbij zich speciaal onder de muzikale verhoudingen hier te lande allerlei problemen voordoen. Allereerst moet worden vastgesteld, dat Nederland vooralsnog niet over de vocaal-dramatische krachten beschikt, die het volledige internationale opera-repertoire zouden kunnen beheerschen. Men kan nu twee wegen bewandelen: een gezelschap stichten dat alleen een beperkt repertoire vertolkt, of eerst de noodige krachten opleiden en scholen. Den eersten weg hebben het ‘Nederlandsch Opera-Ensemble’ (dir. Chris van Dam) en de ‘Nederlandsche Opera-Groep’ (dir. Otto Glastra van Loon) gekozen. Het eerstgenoemde gezelschap heeft met vertooningen van ‘Martha’, ‘Der Freischütz’ en ‘Hänsel und Gretel’ bewezen, dat met de beschikbare krachten en met veel toewijding van dergelijke werken dragelijke, vaak zelfs aannemelijke uitvoeringen te geven zijn, vooral wanneer men er in slaagt, voor regie en enscèneering geroutineerde vakmenschen te engageeren. Vertooningen van ‘Lohengrin’ en ‘Die Walküre’ daarentegen overschreden de minimale grenzen, waarover ik zooeven schreef; zij maakten duidelijk, dat met een bezetting als die waarover het ‘Nederlandsch Opera-Ensemble’ de beschikking heeft, de z.g. ‘groote’ opera verboden terrein moet blijven. - De groep van Glastra van Loon heeft tot nog toe alleen ‘Die lustigen Weiber von Windsor’ vertoond; ook hier was het niveau zeker bevredigend, maar uit deze bezetting kan men reeds bij voorbaat afleiden, dat ook zij zich slechts tot het eenvoudige genre zal moeten beperken. Die beperking echter kan een der ernstigste belemmeringen voor een werkelijke opera-cultuur in ons land worden, omdat het meer critisch geaarde publiek het volledige repertoire zal eischen, zich daartoe tot buitenlandsche gezelschappen zal wenden en dan tot vergelijken genoopt zal worden, hetgeen voor de vaderlandsche opera-troep zeker niet onverdeeld gunstig zal uitvallen. Den tweeden weg heeft de Wagnervereeniging gekozen, toen zij aan het Amsterdamsch Conservatorium een opera-klas deed instellen, waar onder leiding van mr. Johannes den Hertog langzaam en geduldig een ensemble wordt opgekweekt, dat al {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk op de ervaring en de reputatie van de Wagnervereeniging zal kunnen steunen. Verschillende van de hier geschoolde krachten hebben reeds bijrollen vervuld in de groote modelvoorstellingen, waardoor zij in leerzaam contact konden komen met beroemde buitenlandsche collega's. Zoo werkten aan de ‘Lohengrin’-voorstellingen in Mei 1936 de Nederlanders Willem Schansman, Frans Vroons, Johan Lammen, Willem van Sante, Greet Koeman, Bep Peelen, Eline Hemrica en Judith Toff mede, aan ‘Götterdämmerung’ in April-Mei 1937 Judith Toff, August Reclaire, Greet Koeman en Truus ter Steege, aan ‘Der Rosenkavalier’ in November van dat jaar, behalve de reeds genoemden, Jaap Stroomenbergh, Bas Robbers, Chris Reumer, Jos. Plemper, Frieda van Hessen en Hermine van Collem, aan ‘Siegfried’ in Juni 1938 Wim van Sante, Ria Focke en Frieda van Hessen, en aan ‘Le nozze di Figaro’ in November van dat jaar Greet Koeman en Frans Vroons. Het ensemble zelf heeft tot nu toe vier opera's uitgevoerd: ‘Pelléas et Mélisande’, ‘l'Heure espagnole’ van Ravel, ‘De Snoek’ van Guillaume Landré en ‘Le donne curiose’ van Wolf-Ferrari. Vooral dit laatste werk heeft in de uitvoeringen van Januari j.l. zeer de aandacht getrokken; er werd doorgaans opvallend fraai gezongen en buitengewoon vlot geacteerd, de uitspraak van het Italiaansch was uitstekend en het spiritueele van Goldoni's buffo-tekst kwam voortreffelijk tot zijn recht. Hier was inderdaad een ensemble aan het werk, dat niet alleen qua zang en spel homogeen was maar dat bovendien over verrassend goed vocaal materiaal bleek te beschikken; voor het eerst sedert vele jaren een Nederlandsch opera-gezelschap met een reeks mooie stemmen! De dames Greet Koeman, Truus ter Steege, Elisabeth Rutgers, Betty van den Bosch, Ria Focke, Frieda van Hessen en Tine de Lorme, en de heeren Johan Lammen, Chris Reumer, Otto Couperus, Jos. Plemper. Frans Vroons, Wim van Sante, Kees Smulders, Willem Schansman, Justus Bonn, Jaap Stroomenbergh, Bas Robbers en Frits Braun - zij hebben getoond, dat een Nederlandsche opera weer tot de mogelijkheden is gaan behooren. Dat in dit verheugend resultaat Johannes den Hertog een groot aandeel heeft, dient dankbaar erkend te worden; zijn werkzaamheid als muzikaal assistent bij de Bayreuther Fest- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} spiele heeft hem de noodige ervaring geschonken, om een opera met goed gevolg voor te bereiden, en wat er eventueel op de genoemde voorstellingen aan te merken viel, betrof dan ook nooit de voorbereiding, wel de directie en de regie, waarvoor men geroutineerdere en misschien ook begaafdere menschen dan Den Hertog noodig zou hebben. Dat deze bezwaren bij de laatste voorstellingen van ‘Le donne curiose’ voor een groot deel verdwenen waren, mag echter niet verzwegen worden; het zijn vooral de vertooningen van ‘l'Heure espagnole’ en ‘De snoek’ geweest, waar ernstige tekortkomingen in directie en regie een teleurstelling vormden. * * * Zoo biedt dan ook de muziekdramatische toekomst in ons land ongedacht gunstige perspectieven. Met krachten als Greet Koeman, Elisabeth Rutgers, Betty van den Bosch, Ria Focke, Johan Lammen, Otto Couperus, Frans Vroons en Chris Reumer kan men thans een grooter deel van het opera-repertoire bestrijken dan in de laatste jaren ooit het geval is geweest; en het feit, dat onlangs Elisabeth Rutgers een engagement aan de Staatsopera te Weenen gekregen heeft en Ria Focke uitgenoodigd is, dezen zomer in de Staatsopera te Berlijn en bij de Festspiele te Bayreuth op te treden, kan er zonder twijfel toe bijdragen, het vertrouwen in muzikaal-dramatische begaafdheid van den Nederlandschen vocalist te herstellen. Eduard Reeser {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche kroniek Palestina Een van de zeere plekken, die het gevolg zijn van den wereldoorlog en de daarop gevolgde verdragen, is het mandaatsgebied Palestina. Niet, dat vóór 1914 in het Nabije Oosten alles pais en vreê was, integendeel. De rol, die de Aziatische deelen van het Turksche Rijk in de politiek der Mogendheden vóór 1914 gespeeld hebben, is te bekend om hier nogmaals te worden uiteengezet. Maar de speciale moeilijkheden, die thans door het Palestijnsche mandaatsgebied worden geboden, houden toch meer in het bizonder met de gedurende en na den wereldoorlog gevolgde politiek verband. In 1915 voerde Engeland, naast elkaar, twee strikt-geheime onderhandelingen: met Frankrijk, Rusland en Italië eenerzijds en met den Arabischen Sherif van Mekka anderzijds. De Europeesche mogendheden zochten onder elkaar overeenstemming te verkrijgen, o.a. over de verdeeling van den Turkschen buit, voor het geval men er in zoude slagen Turkije op de knieën te krijgen. Voor wat Palestina betreft zou Engeland de havens Akka (Acre) en Haifa verkrijgen, terwijl ‘ter verzekering van de godsdienstige belangen der Geallieerden’ (sic!) het overige ‘Palestine, with the holy places, is separated from Turkish Territory and subjected to a special régime to be determined by agreement between Russia, France and England’. Voor het overige voorzag de regeling de stichting van één of meer Arabische rijken. Tegelijkertijd onderhandelde Sir Henry Macmahon in opdracht van de Britsche Regeering, doch buiten weten van de andere Geallieerden, met den Sherif van Mekka over de vestiging van één enorm Arabisch Rijk, dat volgens de eischen van den Sherif niet minder dan het geheele tegenwoordige Arabië, Palestina met Transjordanië, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Syrië en Iraq zoude moeten omvatten. Groot-Brittannië kon uiteraard deze enorme eischen niet ten volle inwilligen zonder tegelijkertijd zijn bondgenooten te verraden en maakte dan ook verschillende reserves, o.a. (voor wat - mogelijkerwijze - Palestina betrof) voor ‘the portion of Syria lying west to the districts of Damascus, Homs, Hama and Aleppo’. Sloeg dit alléén op wat westelijk en noordelijk van Damascus lag (en door Engeland reeds aan Frankrijk was beloofd), of óók op het westelijk en zuidelijk van het Damasceensche land gelegen Palestina (waarvoor tusschen de Geallieerden een ‘special régime’ in het vooruitzicht was gesteld)? ‘This reservation has always been regarded by H.M.'s Governement as covering the vilayet of Beirut [Libanon] and the independent sandjak of Jerusalem. The whole of Palestine west of the Jordan was thus excluded from Sir H. Macmahon's pledge’ (Cmd. 1700 (1922) pag. 20). Van Arabische zijde is dit echter bestreden. Volgens de Arabieren had de reserve alléén betrekking op de Syrische kuststreek en niet op Palestina, dat niet westelijk van ‘the district of Damascus’ doch westelijk van ‘the vilayet of Syria’ was gelegen. De Arabische interpretatie schijnt, althans voor een buitenstaander, verre van onredelijk of onwaarschijnlijk. Hoe dit zij, de Sherif Hussein organiseerde na deze toezeggingen den Arabischen opstand tegen de Turken en werd zelf als Koning van Hedjaz erkend, in welke qualiteit hij, door middel van twee gedelegeerden, deelnam aan de Parijsche onderhandelingen over het vredesverdrag (welks ratificatie hij echter weigerde). Deze confusie van beloften bleef echter niet de eenige. Toen, in 1917, de Britsche Regeering geld noodig had, en daartoe een beroep op Joodsche bankiers wilde doen, verklaarde zij in een brief aan Lord Rothschild en de Zionisten-federatie, welk schrijven sindsdien als de ‘Balfour-declaration’ van 2 November 1917 bekend staat, dat ‘H.M.'s Government view with favour the establishment in Palestine of a national home for the Jewish people and will use their best endeavours to facilitate the attaining of this aim, it being clearly understood that nothing shall be done which may prejudice the civil and religious rights of existing non-Jewish communities in Palestine....’ Op 11 December 1917 bezetten de Engelschen Jeruzalem, toen {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} nog vijandelijk (Turksch) territoir. Dit feit en de verplichtingen, die Engeland t.a.v. de bestemming van Palestina op zich had genomen, hebben er zonder twijfel veel toe bijgedragen, dat bij de verdeeling der mandaten op ex-Turksch territoir, in April 1920 te San Remo, het mandaat over Palestina aan Groot-Brittannië werd toebedeeld. Na veel discussies werd het Britsch Mandaat over Palestina door den Raad van den Volkenbond goedgekeurd op 22 Juli 1922. Hen mandaat is in werking getreden op 29 September van dat jaar. Het mandaat stelt Groot-Brittannië ipsis verbis verantwoordelijk voor de ten uitvoerlegging van de Balfour-declaratie, op grond van de erkende ‘historische banden’ (‘historical connection’, ‘lien historique’) van het Joodsche volk met Palestina. (considerans en art. 2). In verband daarmede wordt de Zionistenorganisatie als ‘Jewish agency’ erkend ‘for the purpose of advising and co-operating with the Administration of Palestine’ in alle zaken, de Joodsche belangen in Palestina betreffende (art. 4). Joodsche immigratie zal worden bevorderd ‘while ensuring that the right and position of other sections of the population are not prejudiced’ (art. 6). De Joodsche immigranten zullen Palestijnsch burgerrecht kunnen verkrijgen (art. 7). Behalve het Engelsch zullen Arabisch en Hebreewsch de, gelijkgestelde, officieele talen van het mandaatgebied zijn (art. 22). Veel plezier heeft Engeland tot dusverre van het Palestijnsch mandaat niet gehad, wel veel last en zorg. De zorg was, merkwaardig genoeg, niet van economischen aard. Er is een merkwaardige tegenstelling tusschen den economischen opbloei van het land en de voortdurende politieke onrusten, die het heeft aanschouwd. Zoowel economisch als financieel is de Joodsche kolonisatie een groot succes geworden. De cultuur van den ‘Jaffa-appel’ dateert uit de mandaatsperiode en heeft tot een export van 6.000.000 kisten jaarlijks geleid. De zoutwinningen in de Doode Zee zijn nog voor verdere uitbreiding vatbaar. Het tourisme neemt als nationale ‘industrie’ de derde plaats in. Wat de immigratie betreft, van 1920-1930 vestigden zich in Palestina (op legale wijze) 100.000 Joden, in de jaren 1930-1936 bedroeg dat aantal ruim 150.000. Waarom het aantal immigranten, dat in 1930 en 1931 5000 en 4000 had bedragen, in 1933 en {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende jaren tot resp. 30.000, 42.000 en 62.000 is gestegen, zal wel geen nadere verklaring behoeven. Bij de beoordeeling dezer cijfers bedenke men, dat Palestina een totale bevolking heeft van nog geen 1½ millioen zielen. Een immigratie van 62.000 menschen (1935) is dus te vergelijken met een immigratie, in één jaar, in Nederland van ± 350.000 personen. Art. 6 van het mandaat schrijft ‘close settlement by Jews on the land’ voor. Inderdaad groepeeren de immigranten zich - begrijpelijkerwijs - zooveel mogelijk bijeen. Het behoort bovendien tot de richtlijnen der Zionistische politiek, zoo mogelijk geen niet-Joodsche arbeiders in dienst te nemen. Vandaar dat in Tel Aviv met een bevolking van ruim 130.000 zielen bijna geen niet-Joden woonachtig zijn. Niet overal is deze exclusief Joodsche politiek natuurlijk door te voeren en elders worden dan ook wel Arabieren, Armeniërs of Grieken in dienst genomen. Deze groepen behouden dan echter het gevoel, dat zij zullen worden uitgestooten zoodra de Joden daartoe bij machte zijn, hetgeen uiteraard aan de stemming onder hen niet ten goede komt. Voorts is gebleken, dat men zich bij het opstellen van het mandaat zeer overdreven voorstellen heeft gemaakt van de beschikbare hoeveelheden land. Er is in elk geval veel minder ongecultiveerd land beschikbaar, dan noodig was om aan alle Joodsche behoeften te voldoen. Het gevolg daarvan was, dat de Joden, sterk door het tamelijk overvloedig Zionistisch kapitaal, het land van de Arabieren opkochten. Men behoeft volstrekt geen geloof te slaan aan de praatjes omtrent minder oirbare praktijken, die hierbij toegepast zouden zijn, om niet in te zien, dat aldus geschiedde, wat een wijs Gouvernement in Ned.-Indië juist heeft weten te voorkomen, t.w. dat de oorspronkelijke bewoners en bezitters van het land (hier de Arabieren) tot bezitlooze paupers worden gemaakt. Een van de hoofdgrieven der Arabieren is dan ook, van den aanvang af, deze land-aankoop-politiek geweest. Men wenscht eene wettelijke regeling, die land-verkoop door Arabieren aan niet-Arabieren òf verbiedt, òf slechts in beperkten omvang toelaat. Het tweede struikelblok is de verplichting tot ‘the development of self-governing institutions’ geweest, die art. 2 van het mandaat op den mandataris legt. Langen tijd kon van eenig zelfbestuur zelfs geen sprake zijn, doordat de Arabieren weigerden het man- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} daat-stelsel zelf te aanvaarden en zich daarom ook onthielden van alle medewerking aan wat toch een nadere uitwerking van het mandaatsregime zoude zijn. Doch sedert 1930 is het Palestijnsche zelfbestuur in staat van bestudeering en voorbereiding. De moeilijkheid is, dat de Joden een minderheid der totale bevolking uitmaken. ‘Evenredige vertegenwoordiging’ zou hen dus niet verder brengen dan eene - zij het wettelijk beschermde of zelfs geprivilegieerde - minderheid, tegenover een meerderheid, die eigenlijk van het geheele mandaat niets wil weten. Is dit nu het ‘national Jewish home’, zeggen zij, dat ons is beloofd? Doch anderzijds: kan men ook den tegenstand der Arabieren niet begrijpen, die weinig lust gevoelen in het land, dat zij sedert duizend jaar bewonen, plotseling door een minderheid van kortgeleden geïmmigreerden te worden overheerscht? ‘Both Jew and Arab may make a good case in his defence’. Zoo is het inderdaad, en daarin schuilt dan ook de bijna-onoplosbaarheid van het vraagstuk, dat door de ondoordachte en naar beide zijden gegeven beloften van 1915 en 1917 nu eenmaal aan de orde is gesteld. Bloedige opstootjes en daden van terreur in April 1936 hebben aanleiding gegeven tot de instelling, in Augustus 1936, van een Royal Commission, ter fine van onderzoek en rapport over de wijze waarop het mandaatsbestuur tot dusverre was gevoerd en in de toekomst gevoerd behoorde te worden. Een inflatie van Royal Commissions, gelijk ten onzent van Staatscommissies, is in Engeland onbekend, zoodat ook de devaluatie van dat begrip is uitgebleven. Een Royal Commission is nog altijd een betrekkelijk zeldzame, eerbiedwaardige en met gezag bekleede instelling. Nadat, na interventie van de omwonende Arabische vorsten, de algemeene staking der Arabieren in Palestina, welke op 9 April 1936 was begonnen, op 12 October eindelijk was afgelast, kon de Commissie zich ter plaatse op de hoogte gaan stellen. Zij heeft haar rapport betrekkelijk spoedig (in Juli 1937) gepubliceerd. De Commissie constateert de onmogelijkheid om een millioen Arabieren, wier nationalisme nog onlangs is ontwaakt, te laten samenleven met 400.000 Joden, die van het Palestijnsche land een geheel Joodschen staat willen maken. Men zegge niet, dat met veel goeden wil de tegenstellingen zouden kunnen worden overbrugd, want de geschiedenis sinds 1922 heeft, in tegendeel, aangetoond, dat de tegenstellingen zich voortdurend toespitsen. Beide partijen {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} vreezen de overheersching van de ander zoodra het mandaat wordt beëindigd. ‘Iedere intelligente Arabier en Jood is wel gedwongen zich de vraag te stellen: wie zal, uiteindelijk, in Palestina de baas worden?’ De voortdurende onlusten en aanslagen zijn ten slotte tot dit antagonisme en wederzijdsch wantrouwen terug te voeren. De mandataris kan er met geweld tegen in gaan, maar daarmede wordt de oorzaak van het kwaad niet opgeheven. De eenige werkelijke oplossing, die de Commissie mogelijk acht, is dan ook een verdeelingsplan. In het Noorden en langs de kust zou een Joodsche staat kunnen worden gesticht (waarin o.a. Akka (Acre), Haifa en Tel Aviv). Het kleine territoir, waarin Jeruzalem en Bethlehem liggen, zou, met een uitweg naar zee over den haven van Jaffa, onder mandaatsbewind gesteld blijven en de rest zou dan tezamen met Transjordanië een Arabischen staat kunnen vormen. De Permanente Mandaten Comissie van den Volkenbond, die over het plan aan den Volkenbondsraad moest advizeeren, heeft over de zaak geen gras laten groeien. Zij belegde van 30 Juli tot 18 Augustus 1937 een buitengewone zitting, waarin het Britsche rapport uitvoerig werd besproken en getoetst. Later in het jaar hebben Raad en Vergadering van den Bond er hun zegje over gehad. En ziet, het verdeelingsplan ‘has survived this rather formidable ordeal’ en de mandataris werd gemachtigd met vertegenwoordigers van Joden en Arabieren te onderhandelen over een oplossing der bestaande moeilijkheden op basis van het Britsche plan. De houding van de beide naast-betrokken groepen zelve is aanvankelijk geweest zooals te verwachten was: hoewel elk inwendig verdeeld, hebben zij geen van beide het Britsche plan aanvaard. De Joden - d.w.z. het Zionistisch Congres - schenen althans niet elke verdeeling te verwerpen, doch de Arabieren stelden zich terstond op het extreme standpunt, dat Palestina Arabisch is en behoort te blijven, en dat den Joden in dien staat ten hoogste een geprivilegieerde minderheids-status kan worden toegekend. Daarbij is het echter niet gebleven. Het Britsche plan moge al tegen het Geneefsche ‘formidable ordeal’ bestand zijn gebleken, het zou een nog véél formidabeler vuurproef hebben te doorstaan en.... daaraan bezwijken. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds tijdens de behandeling van het verdeelingsplan in Genève, maar eerst recht daarna, hebben de Arabieren het er n.l. op gezet door terreur te verhinderen wat in minnelijk overleg misschien tot stand dreigde te komen: de verdeeling van wat zij als hun onvervreemdbaar vaderlijk erfdeel beschouwen. De Britsche politiek is gedurende het najaar 1937 en het geheele jaar 1938 er steeds op uit geweest het terrorisme te onderdrukken, zonder de extremisten geheel van zich te vervreemden. In October 1937 wordt het zgn. Arabisch Comité onwettig verklaard en den extremistischen leider, den Groot-Moefti van Jeruzalem, uit zijn functie van Voorzitter van den Hoogen Mohammedaanschen Raad ontzet. Maar in November wordt een der voornaamste Arabische eischen, beperking der Joodsche immigratie, ingewilligd en de Arabische kansen stijgen aanzienlijk, als in het kabinet van Westminster Minister Ormsby Gore door Macdonald Jr. wordt vervangen. Deze zendt een ‘technische’ commissie-Woodhead (wèl te onderscheiden van de ‘Royal Commission’ onder voorzitterschap van Lord Peel) naar Palestina, om het verdeelingsplan verder in détails uit te werken. De Commissie wordt bij haar aankomst (27 April 1938) door een (niet-geheel-geslaagde) algemeene Arabische staking begroet. De ‘relletjes’ nemen den vorm aan van ernstige onlusten, en weldra beroemen de extremistische Arabieren er zich op, dat Jeruzalem in hun handen is. Minister Macdonald brengt in Augustus onverwacht en incognito een bezoek aan het rebelsche gebied, de Hooge Commissaris voor Palestina vliegt in October naar Londen om raad en Jeruzalem wordt weer ‘ontzet’, doch middelerwijl heeft de Arabische terroristen-actie zakelijk succes. Gesteund door de omliggende Mohammedaansche staten, gesteund ook door het Pan-arabisch Congres, dat in zijn zitting van 7-11 October te Caïro het verdeelingsplan ‘eenstemmig’ verwerpt, weten de Arabieren de Britsche Regeering steeds meer van de ‘onuitvoerbaarheid’ van het plan te ‘overtuigen’. De Commissie-Woodhead komt tot het ietwat komische resultaat, dat het plan van de Royal Commission ‘technisch en finantieel’ onuitvoerbaar zoude zijn - men kon toch moeilijk de ware motiveering geven, t.w. dat de verdeeling moord en doodslag zoude beteekenen - en op 9 November 1938 wordt het verdeelingsplan door de Britsche Regeering officieel dood verklaard. Het mandaat {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} zal blijven bestaan en de naaste taak van den mandataris is nu, met de partijen over een ‘working agreement’ te overleggen. Te dien einde wordt een Ronde-tafel Conferentie te Londen met groote zorgvuldigheid voorbereid. Natuurlijk moeten de extremisten, die nog steeds den ex-Moefti als hun leider erkennen, vertegenwoordigd zijn. Maar daarnaast zorgen de Britten er voor, dat de concurrenten van den ex-Moefti, de ‘gematigde’ familie Nasjasjibi, niet ontbreken. Voorts worden vertegenwoordigers van Egypte, Saoedisch-Arabië, Irak, Transjordanië en Jemen uitgenoodigd, om zoo noodig matigend en bemiddelend te kunnen optreden. Voor de Joden treedt natuurlijk de Jewish Agency met Dr. Weizmann aan het hoofd op, maar daarnevens zijn vertegenwoordigers van Amerikaansche Joodsche organizaties uitgenoodigd. De afgevaardigden worden op 7 Februari 1939 officieel ontvangen, maar de beide ‘fronten’ zijn voorloopig nog niet ‘on speaking terms’. De rustige atmosfeer van Londen doet hen goed, maar er zal nog heel wat Britsche diplomatie noodig zijn, vóór men Londen er mede kan gelukwenschen, dat het de kwalen, die het politiek gebroddel van de jaren 1915-1917 heeft te weeg gebracht, te boven is gekomen.... B.M.T. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie J.J. Vriend, De bouwkunst van ons land. - Scheltema en H ol kema. Amsterdam. 1938. Toen in het jaar 1935 van de hand van den heer J.J. Vriend een boekje verscheen, getiteld ‘Nieuwere Architectuur’ hebben wij dat, het besprekende in de Gids (1935, III, p. 419) in het algemeen kunnen roemen. De zwakke zijde, schreven wij toen, lag in de historische inleiding, de sterke in het oprechte enthousiasme voor eigen tijd en de wijze waarop die was besproken. Zou de schrijver, aan wien de opdracht was toegevallen een geheel historisch werk samen te stellen het toen gesignaleerde euvel overwonnen kunnen hebben, zou hij zich zoodanig hebben kunnen oriënteeren, zich zoodanig hebben leeren verplaatsen in het verleden en zich in exactheid en schrijfwijze zoodanig geoefend kunnen hebben, dat een overzicht onzer bouwkunst van zijn hand onbeperkt gunstig zou kunnen worden beoordeeld? Het is he laas gebleken niet het geval te zijn. Met dit boek, hoeveel goeds het ook moge bevatten, is weer eens ten duidelijkste gedemonstreerd, hoe moeilijk het is beknopt en vooral hoe moeilijk het is z.g. populair-wetenschappelijk te zijn. Nemen we de indeeling van de stof: na een ‘Algemeene Inleiding’ volgen drie hoofdstukken getiteld: ‘de Romaansche Bouwstijl’, ‘de Middeleeuwsche Bouwkunst der Verdediging’ en dan ‘de Gothiek’. Hield het bouwen van verdedigingswerken van middeleeuwsch karakter op overgang tusschen Romaansch en Gothiek op? Bij de onderverdeeling der hierboven genoemde groepen vinden wij onder Romaansch: ‘algemeen karakter der middeleeuwsche bouwkunst’ en onder Gothiek: ‘algemeen karakter’, zonder meer, alsof ook niet de Gothiek onder de middeleeuwen valt. Men bedenke nu allereerst, dat dit boek niet geschreven is voor hen, die uit den aard van hun bekendheid met de stof, zulk een indeeling al lezende corrigeeren, integendeel, het boek is uitdrukkelijk bedoeld voor leeken en zou men dan ook onze opmerkingen met het woord ‘schoolmeesterij’ willen bestempelen, dan antwoorden wij: inderdaad, wie doceeren wil, moet allereerst met z'n stofindeeling en z'n woordgebruik uiterst nauwkeurig zijn en weloverwogen te werk gaan. Dat kan den schrijver, als docent, niet onbekend zijn en wie op deze punten niet precies is, sticht een heillooze verwarring in de breinen van beginnenden en leeken. Ook in den tekst is de vereischte nauwkeurigheid dikwijls ver te zoeken. Op het glibberige pad der formuleering van het begrip ‘schoonheid’, die in een werk als het onderhavige beter geheel weg had kunnen blijven (zie ook onze critiek in 1935), is de auteur naar inhoud en stijl lee lijk uitgegleden {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} (p. 18) evenals in zijn bespreking van de verhouding tusschen ruimtevorm en plastische vorm in Renaissance- en Baroktijd (p. 22). Bezien we nu de stofbehandeling der middeleeuwen; op p. 57 zegt de auteur: ‘Evenals bij den Romaanschen stijl zullen we het Gothische kerkgebouw benaderen “van buitenaf”, om later te ontdekken, dat de wezenlijke verschillen dieper liggen en gezocht moeten worden in de ontwikkeling van den plattegrond en van het gewelfstelsel’. Maar waarom een verkeerde volgorde van behandeling volgehouden, als men zelf beter weet; de reden daarvan ontgaat ons. Als een auteur weet, wat het essentiëele is, dan moet hij dáár toch mee beginnen, anders dwingt hij zijn lezers nooit tot de goede volgorde, in casu het inleven in het ruimtevormbegrip, voor men ‘den buitenkant’ bekijkt. Overigens geloof ik niet, dat een niet-bouwkundige zich door den tekst, behoorende bij de gewelfschema's no. 6 en 7, een juist beeld vermag te vormen. Een verder bezwaar is, dat bij de besprekingen niet altijd duidelijk uitéén zijn gehouden de kenmerken, die verschillende deelen van Europa in een bepaalde periode gemeenschappelijk hebben, en die welke slechts voor één land, in dezen dan voor Nederland, geldig zijn (zie b.v. p. 58, 60, enz.). In het inleidende deel over de Renaissance lezen wij (p. 84): ‘Aan het Grieksche volk was het gegeven een bouwkunst te ontwikkelen van een zoodanig universeele beteekenis, dat zij een overheerschenden invloed zou behouden(?) op de latere West-Europeesche architectuur..... De Romaansche en Gothische stijlen vormen (dan?) eigenlijk een onderbreking, waarna de draad weer werd opgenomen tijdens(?) de Renaissance’. Men vraagt zich hierbij af, of nu alle nieuwere werken over het wezen der Renaissancecultuur en -kunst om niet geschreven zijn. Moeten nu waarlijk zulke niets dan verwarringstichtende koppelingen in 1938 - nadat ten onzent o.a. het Handboek van Vermeulen verschenen is - nog neergeschreven worden? Ziet, door zulke uitlatingen wel allereerst voelt men, dat de auteur niet boven zijn taak gestaan heeft. In die bladzijden over de Renaissance is het verschil tusschen Italiaansche en Noord-Europeesche Renaissance voor den leek lang niet pregnant genoeg aangegeven. De schrijver weet dit wel, (p. 92) maar hij kleedt deze kwestie niet in een voor den vooronderstelden lezer voldoende duidelijken vorm. Van de Italiaansche Renaissance wordt gezegd, dat één der decoratieve motieven is: ‘de samenstelling van kolommen (pilasters) met een hoofdgestel’, waaruit de leek leest, dat een kolom en een pilaster hetzelfde is. In het volgende hoofdstuk worden onder de beroemde theoretici noch Serlio, noch Scamozzi genoemd, wier boeken hier juist zoozeer verbreid waren. Doch wat erger is: zooals over het wezen der Renaissancebouwkunst in het vorige hoofdstuk een reeds lang als foutief bekend standpunt wordt neergeschreven, geschiedt dat bij het Hollandsche klassicisme eveneens: Weissman wordt gevolgd, alsof Vermeulen en anderen nog geen letter geschreven hadden: Simon de la Vallée's werk voor Frederik Hendrik en den algemeenen Franschen invloed in zijn dagen, waarover de auteur van Nijhoff's Handboek reeds in 1934 zoo duidelijk schreef, worden totaal genegeerd. De schrijver laat hier, na de opheffing van het Edict van Nantes, naast Daniël Marot, ook Gilles Marie Oppenordt verschijnen. Dat vonden we nooit elders vermeld (ook niet bij Réau's Histoire de {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} l'éxpansion, etc.). Wel dat Oppenordt's vader, Jan op den Oordt uit Gelderland in 1679 naar Frankrijk trok. Onjuist is het ook, wanneer men van de kerkgebouwen tusschen 1620 en 1780 alleen de Mariekerk (Leiden), de Ronde Luthersche (A'dam) en de H. Rosaliekerk (R'dam) noemt met de mededeeling, dat het aantal gering en het gehalte niet van groote beteekenis is; men zie al de werken in Ozinga's boek ‘de Protestantsche kerkenbouw in Nederland’ en daarnaast de verschillende katholieke schuilkerken. Bij de lijst van werken op blz. 143 missen wij bij Post het Huis ten Bosch en bij A. van 's Gravesande: de Doelen in den Haag en de Oostkerk in Middelburg. Bij de eerste bladzijden van het laatste hoofdstuk constateert men opnieuw, dat de schrijver van ‘Nieuwere bouwkunst’ zich niet heeft kunnen handhaven. De bladzijden 145, 146 en 147 zijn zoo verwarrend en foutief, dat men aan correctie niet beginnen kan: De constructiemogelijkheden zijn ‘in hoofdzaak(?)’ drie. ‘Op ‘ten eerste’ volgt geen ‘ten tweede’ en ‘ten derde’ maar een verward relaas, waarin zelfs het pseudogewelf niet voorkomt, maar wel de mededeeling dat ‘het construeeren op zichzelf, los van de aesthetica, een merkwaardig psychologisch proces is, waaraan we volstrekt niet altijd het ‘element der schoonheid’ behoeven te verbinden. ‘Wanneer we in deze zaken het element van de schoonheid brengen wordt het vraagstuk nog veel gecompliceerder’. ‘Noch technisch, noch ruimtelijk gezien, bracht de bouwkunst der Renaissance veel nieuws’; wij zouden het den schrijver niet graag nazeggen. Om nu deze bewering te staven geeft de auteur werken op, die geen van drieēn tot de Renaissance behooren - iets waartegen de heer Vriend zelf zoo waarschuwt! - n.l. de Dôme des Invalides en het Panthéon te Parijs en de Romeinsche St. Pieter (volgorde!) en hij zegt dan, dat het geen grooter technische meesterwerken zijn dan het Romeinsche Pantheon (p. 147). Wij zouden willen constateeren, dat het gansch andere werken zijn, die met hun trommels en hun dubbelkoepels op pendentiefs eigen aandacht en eigen waardeering in hooge mate verdienen. In ditzelfde hoofdstuk ontbreekt een duidelijke uiteenzetting over den strijd tusschen de classici en de romantici. Toch mag dit laatste kapittel, waarin wij intusschen naast de Bazel, Hanrath en zijn Colonial Style misten, bevredigender heeten Een aantal min of meer lyrische ontboezemingen over personen en gebeurtenissen hadden gevoegelijk achterwege kunnen blijven, evenals het gebruik van parallellen als ‘gothiek en impressionisme’ en ‘de schilderijen en de schilderachtigheid der 17de eeuwsche bouwkunst’ enz. Het platenmateriaal is in het algemeen voortreffelijk en gelukkig gekozen. Doch tegen de plaatsing hebben we ernstige bezwaren: er is namelijk in 't minst geen moeite gedaan, om tekst en afbeeldingen zoo goed mogelijk bij elkaar te brengen. Voordat men aan het Gothische kerkgebouw toe is (p. 57) zijn alle daarbij behoorende afbeeldingen al voorbij (p. 36-53). Tusschen de pagina's over de profane bouwkunst der Gothiek liggen de illustraties der Renaissancewoonhuizen. Voor Van Campen en zijn tijd moet men voor de afbeeldingen 20 bladzijden terugslaan en de inleiding tot de 19de eeuw ligt naast Dudok's raadhuis. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} We vermoeden, dat de heer Vriend zijn platenmateriaal grootendeels met bestaande cliché's heeft moeten samenstellen, wat lang niet altijd gemakkelijk zal zijn geweest; de bladverdeelingen op het kunstdrukpapier zijn dan ook dikwijls verre van geslaagd, doch dit daargelaten: waarom als men Romaansch, Gothiek en Renaissance wil vergelijken (Pl. LXXXII) de platen in omkeering van de normale tijdsvolgorde gegeven? Wat enkele onderschriften betreft: waarom staat de architectennaam Noorwits niet bij de Nieuwe Kerk in den Haag, als overal elders de auteursnamen zijn genoemd? Bij fig. 153 staat ‘Huis ten Bosch, 1645, Pieter Post’ terwijl de foto juist alleen die deelen geeft, die niet van Post zijn, n.l. de later gebouwde voorgevel en zijvleugel. Fig. 155 geeft het ‘Oude Hof’ nà, niet vòòr de verbouwing van Van Campen; fig. 154, het ‘Oude Hof’ nà de verbouwing, begin 19de eeuw, door J. de Greef. Het interieur van de Rosaliekerk te Rotterdam, is geen voorbeeld van Barokstijl maar van het achttiende-eeuwsche Classicisme, wat het jaartal van den bouw reeds aangeeft. Tenslotte dit: dat ook in een boek over bouwkunst voor leeken, plattegronden en doorsneden niet mogen ontbreken, hebben wij reeds meermalen betoogd. Bouwkunst kan eerst tot den belangstellende nietvakman gebracht worden, wanneer hem het ‘lezen’ van plattegrond en doorsnede wordt bijgebracht, waardoor hij min of meer bewust zich leert inwerken in het besef omtrent ruimtevorm en plastische vorm, om welke twee attributen het tenslotte in alle bouwkunst gaat. Te meer betreuren wij dan ook dat bijna totaal ontbreken van plattegronden. Hoe gaarne hadden wij een werk over de Bouwkunst van Nederland ontvangen, waarover anders te oordeelen mogelijk geweest ware. Het initiatief is verheugend; des te meer valt het te betreuren dat men zulk een werk niet verwelkomen kan, gelijk men gaarne had gewild. Door deze uitvoerige bespreking, die intusschen nog vele punten zwijgend voorbijgaat, moge echter ons oordeel reeds voldoende duidelijk zijn gemaakt. De zwakke zijde van den auteur, in 1935 gesignaleerd, doch door den aard van het toenmalige werkje niet zoo van belang, is door ‘de Bouwkunst van ons land’, helaas te zeer aan het licht gebracht. P. Geschiedenis van Vlaanderen. Deel III. - Uitgeversmaatschappij Joost van den Vondel, Amsterdam, 1938. Aan dit deel hebben medegewerkt Dr. Quicke, Dr. Joosen, Prof. Dr. van Werveke en Dr. van Roosbroeck. Het is, zooals alle deelen van deze reeks, goed en ruim verlucht. Het onderdeel is: Bourgondische tijd. Dr. Quicke, die de staatkundige geschiedenis behandelt, laat dien tijd tot den dood van Karel den Stoute doorloopen. Het is belangwekkend, hoe een Vlaming het Bourgondische tijdvak beoordeelt. In den regel zeggen Vlamingen daarvan niet veel goeds. Niet alzoo Dr. Quicke, die zegt: ‘In deze XVde eeuw, die op alle gebied een periode is, waarin men geleidelijk uit een verouderden naar een nieuwen toestand met ruimeren horizont overgaat, moest een heerscher oprijzen, die den natuurlijken, logischen {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} gang tot het samenbrengen van een aanverwante bevolking kon bespoedigen: hij zou de stedelijken tot een nationalen handel omscheppen; hij zou de steden gedeeltelijk van haar privilegiën ten voordeele van het algemeen welzijn doen afzien.... Ons volk wilde Europeesch worden. Op de vraag, of de steeds toenemende uitbreiding van den Burgundischen staat Vlaanderen en Brabant in de schaduw zou stellen, moeten wij ontkennend antwoorden’ (bl. 159). En Prof. van Werveke zegt: ‘Zeer lang is de politiek van de (Burgundische) hertogen aarzelend gebleven.... Zoolang hun macht nog niet stevig genoeg gevestigd was hebben ze er tijdelijk aan moeten verzaken, zelf leiding te geven, en hebben ze de gewesten, elk in zijn richting, hun gang laten gaan.... Eerst later hebben ze er toe besloten het eene belang (het gewestelijke) aan het andere (het nationale) op te offeren, als dit laatste de toekomst voor zich bleek te hebben’ (bl. 305). Wij begroeten dit deel als een heugelijk bewijs dat ook Vlaamsche historici de Bourgondiërs beter hebben leeren waardeeren. C. De Monumenten van Geschiedenis en Kunst in de provincie Limburg. Eerste stuk: de monumenten in de gemeente Maastricht. Vierde aflevering. - Algemeene Landsdrukkerij, 's-Gravenhage, 1938. Men heeft deze aflevering te danken aan Jhr. van Nispen tot Sevenaer, ambtenaar aan Monumentenzorg, die daarbij dankbaar gebruik gemaakt heeft van aanteekeningen van zijn directeur, Dr. Jan Kalf. Bijna de heele aflevering is gevuld met de beschrijving (en afbeelding) der monumenten voorkomende in de Onze Lieve Vrouwekerk te Maastricht; enkele bladzijden zijn bestemd voor gebouwen van liefdadigheid aldaar. De Onze Lieve Vrouwekerk is een van onze weinige in Romaanschen stijl opgetrokken kerken. Zij verdient zeker de nauwkeurige beschrijving die haar thans geworden is. De afbeeldingen zijn zooals men dit van Monumentenzorg gewend is: dat is te zeggen: uitnemend. Er is een (steenen) beeld bij, een ‘Nood Gods’, dat bijzondere kwaliteiten vertoont. Maria's rechterarm ligt gestrekt om Christus' hoofd te steunen. Haar smartuitdrukking is goed getroffen. Dit moet een Duitsch werk zijn, van ongeveer 1400. Er zijn in de kerk ook nog veel oude houten beelden, die aandacht verdienen; eveneens de vermaarde schatkamer. C. Robert Demoulin, Guillaume Ier et la transformation économique des provinces belges (1815-1830). - Faculté de Philosophie et Lettres, Liége, 1938. ‘La possession d'un marché colonial était pour les Belges une nouveauté’. Dit begreep Willem I, en stelde alles in het werk om ook België aandeel in die markt te doen verkrijgen. De Ned. Handelmaatschappij was van den aanvang af bedoeld als een onderneming waartoe ieder gerechtigd was bij te dragen: Belgen zoo goed als Hollanders. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel aandacht heeft Willem I ook overgehad voor de Belgische nijverheid, die onder het Keizerrijk (toen België daar een deel van vormde) tot bloei was geraakt, maar nu bedreigd werd door de tolmuren waarmede Frankrijk zijn (nu verkleind) grondgebied afsloot. Ware in de Nederlandsche koloniën niet een terrein te vinden voor nieuwe, nu anders gerichte, Belgische bedrijvigheid? Hollands handel zou dan harmonieeren met België's industrieele belangen. Veel is in Demoulin's boek te vinden over John Cockerill, den zeer bekwamen medewerker van Willem I. De British and Foreign Review zeide eenmaal van hem: ‘he is a manufacturer as Shakespeare was a poet - nascitur non fit’. 5 Maart 1830 vraagt Cockerill concessie aan voor een spoorlijn Brussel - Antwerpen; duur der concessie: vijftig à zestig jaar. Dat Antwerpen onder Willem I zijn welvaart zoozeer heeft zien toenemen dat het Amsterdam terzijdestreven kon, is een der redenen geweest, waarom Antwerpen het Brusselsche initiatief van 1830 niet dan schoorvoetend gevolgd heeft. Ik acht Demoulin's werk uitstekend geslaagd en wil er hem gaarne mede gelukwenschen. C. De Zwerftocht van Belcampo. - Uitgeverij ‘De Arend’, Amsterdam, z.j. Zwerftochten zijn herhaaldelijk te boek gesteld. Men gaat uit op avontuur of op zoek naar copy, en assumeert zich daarbij een hoedanigheid die men normaliter niet bezit, eene n.l. van geringer allooi. Bernard Canter was 14 dagen bedelaar in Den Haag, Pisuisse en Blokzijl werden straatmuzikanten. Daarover zijn onderhoudende boekjes ontstaan. Voor De Zwerftocht van Belcampo bestond een andere aanleiding. Werkloosheid dreef hem over de grenzen en bracht hem tot bedelen in den eenigszins veredelden vorm van portretteekenen onder weg. Zoo zwierf hij door Frankrijk, Italië en den Balkan, een half jaar lang, met amper genoeg om te leven, maar oogstte een overvloed aan indrukken die hij in zijn boek samenbond, in de hoop ook weer daaruit wat geld te slaan (ik zeg het nuchter, maar hij doet het net zoo). Moge zijn verwachting in vervulling gaan, want het boek is voortreffelijk. Het werd geschreven in een natuurlijken onopgesmukten stijl, en blijft toch ver van de reportage. Het boeit voortdurend. Een enkele maal wordt het ontsierd door onnoodige grofheid, die in den beschaafderudieten Belcampo misstaat, door een vèrgaande scepsis, die - hoewel op zichzelf aanvaardbaar als verschijnsel van een jongen, denkenden geest - in haar conclusies soms ergernis geven zal, of door een overbodigheid zonder meer. Van het laatste een voorbeeld: in den aanvang deelt de schrijver mee: ‘ik verliet Amsterdam, de schoonste stad ter wereld’. Waarom verlaat gij haar dan? denkt de lezer wanneer hij bemerkt dat deze schoonheid verder nergens in het geding wordt gebracht. Het boek wemelt van kostelijk laconieke opmerkingen, langs den neus weg, gelijk de Nederlander zoo goed verstaat (in dubbelen zin), en is hier en daar ook treffend van beschrijving niettegenstaande de {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} toon gelijkmatig blijft. Een verhaal in het midden ‘Het Beeld’ onderbreekt den vlotten gang niet heel gelukkig, omdat het, op zichzelf wel verdienstelijk, geschreven werd in denzelfden koelen huishoudelijken stijl die dit beeld niet rijk genoeg drapeert. De schrijver is kennelijk minder verteller dan bespiegelaar. Aan het eind, in den dom te Hildesheim (‘het houten wonder’ zegt hij van de stad), raakt zijn bespiegelende aard aan het peinzen over het ‘wereldbeeld’, waarvan de historische wording en wijziging zich voor zijn geestesoog voltrekt tot een vèrwording in het heden. Zijn hart hangt aan de Middeleeuwen, met de Renaissance zet de ontaarding in, en de mensch van nu is gedoemd in het technische onder te gaan. Men kan hiertegenover stellen dat juist thans een neo-romantisme bezig is zich baan te breken (in letterkunde, schilderkunst, muziek, en zelfs, maar nog zeer schuchter, in de bouwkunst), en men schuift ook deze zwartgalligheid van den schrijver op zijn jeugd, wat niet wegneemt dat zijn beschouwingen de aandacht verdienen als gesproten uit een denkend brein. Denkend brein is Belcampo is heel het boek, maar nooit zwaarwichtig, hij is een echte bespiegelaar, hij staat precies in tusschen diepzinnig en oppervlakkig, maar zijn vorm is speelscher dan zijn inhoud en deze vorm heeft extra bekoring. Zooals de rustige Saône bij Lyon zich werpt in de armen van den woesten Rhône vindt hij ‘een waarschuwend voorbeeld voor moeders van nog onaangebroken dochters’. ‘Het kloosterleven is een verzacht menschenoffer’. ‘Soms zat ik (aan een stroom in den Balkan) urenlang te kijken, stom verbaasd dat het er allemaal maar is’. Ik noem drie voorbeelden en moet er honderd overslaan. Zijn belevingen in Italië, van de Alpen tot Sicilië, vormen den hoofdinhoud van het boek. Italië is hem het meest dierbaar van alle landen die hij bezocht, en toch wil hij tenslotte naar het eigen land terug. Hij schrijft - hij ook al weer - van zijn kleine landje (p. 182). Daar moest nu toch langzamerhand straf op staan. Want hebt u ooit een Engelschman hooren spreken van ‘our little country’? En hoe verhoudt het grondgebied van Engeland zich tot dat van de USRR? Maar Engeland weet dat het een imperium is, en in Nederland ignoreert men nog steeds dat bij ons de zon ook niet ondergaat. Dat eeuwige ‘kleine landje’ wijst op een bedenkelijk collectief minderwaardigheidsgevoel. Als een buitenlander van ‘uw kleine landje’ spreekt, zet dan liever een hooge borst. U merkt het: Belcampo brengt ook mij tot bespiegelen. Misschien overdrijf ik daarbij wat, maar ik zag zoo graag de blijken van een àndere mentaliteit, van een rustig en waardig zelf bewustzijn (zonder geschetter). Herziet u dus, gij die op dit punt - ik neem aan te goeder trouw - slechte vaderlanders zijt! Men zou een begin kunnen maken door den erudieten Belcampo, die het bewijs levert onder meer ook van de rechtswetenschap iets te verstaan, de redactie op te dragen van een nieuw strafartikel. Maar tóch is het een uitstekend boek. F. Bordewijk {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. Eduard Moritz, Die Deutschen am Kap unter der holländischen Herrschaft, 1652-1806. Weimar 1938. Er bestaat in Nederland een niet onverklaarbare huivering voor schrifturen, waarin Duitsche geleerden de beteekenis van hun volksgenooten in den vreemde trachten te benaderen. In dit tijdschrift is er niet lang geleden zoo een besproken, dat Nederlandsch-Indië wilde doen zien als product van Duitsche energie. Voor Zuid-Afrika bestaat het recente boek van Dr. Werner Schmidt-Pretoria, Der Kulturanteil des Deutschtums am Aufbau des Burenvolkes, waarin blank Zuid-Afrika wordt voorgesteld als een schepping van vooral Duitsche kolonisten. Het doet weldadig aan daartegenover nu een studie te kunnen plaatsen, eveneens van een Duitscher, waarmee uitdrukkelijk niet wordt bedoeld, ‘die Deutschen am Kap als ein besonderes Element aus dem Volk der Afrikaner herauszuheben’. De Duitschers, aldus de schrijver, kwamen aan de Kaap als enkelingen en verloren er snel hun volkskarakter. Zij gingen op in de nieuwe eenheid, die er reeds in de 18de eeuw ontstond; zij spraken onder elkaar het Kaapsche Hollandsch en hadden weinig of geen verband met het land van hun herkomst. Wanneer prof. Moritz dit met voorbeelden en aanhalingen heeft gestaafd en ook het ontstaan van een Luthersche gemeente in Kaapstad niet als aanwijzing voor Duitsch geestesleven in de kolonie heeft willen beschouwen, noemt hij eenige aanwijzingen, die deze stelling wat kunnen verzwakken, b.v. het overzenden van geld aan verwanten en het merkwaardige feit dat de Engelschen in 1795 hun proclamatie niet alleen in het Nederlandsch, maar ook in het Duitsch hebben verspreid. Het eerste lijkt ons zeker van eenige beteekenis, niet als uiting van Duitsch geestesleven, maar toch als een bewijs van een band met het moederland, zooals in de 19de eeuw de Italianen in Amerika bleven onderhouden. In de Duitsche proclamatie van 1795 zie ik vooral een politieken zet, een poging om een deel der kolonisten daarmee duidelijk te maken dat het Nederlandsche gezag voor hen geen bijzondere gevoelswaarde had. Bij het bepalen van het aandeel, dat individueele Duitschers hebben gehad aan de totstandkoming in de 18de eeuw van een volk van Afrikaners, vindt de onderzoeker Colenbranders studie op zijn weg. Prof. Moritz laat dan ook niet na zijn eigen bevindingen en inzichten te vergelijken met de uitkomsten waartoe Colenbrander geraakte. Hij brengt daarbij naar voren dat er eerder en meer Duitsche vrouwen naar de Kaap zijn gegaan dan C. aannam. Een nieuwe berekening van het percentage Duitsch bloed in het Afrikanerdom van ± 1800 waagt hij niet. Hij schat het boven 50%, waar C. op 27 à 28% kwam. Zijn methode van schifting en ordening der gegevens gaat echter niet verder dan het vaststellen van de aantallen der stamvaders voor telkens 25 jaar en het vermelden van de kindertallen. De Duitschers hebben dan den grootsten kinderzegen. Op dat punt waren de veronderstellingen van C., dat de Duitschers, oud en afgeleefd, minder nakomelingschap hadden gehad dan de Nederlanders, reeds herzien door D.B. Bosman. Het is echter wel zeker, ondanks de nu aangetoonde vroegere aanwezigheid van Duitsche vrouwen, dat Nederlandsche echtgenooten sterk tot dit resultaat hebben bijgedragen. Slechts wanneer men ‘Deutschstämmigkeit’ wil aannemen zoodra iemand een voorvader in Duitschland heeft gehad, kan men op het vermelde kindertal zonder verdere omzichtigheid voort- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwen. Bovendien ziet de schrijver ervan af om in rekening te brengen dat de meeste Duitschers pas na 1725 en zelfs na 1750 binnen kwamen, zoodat zij voor 1800 minder tot de bloedmenging hebben kunnen bijdragen dan de vroeger gekomenen. Deze bedenkingen nemen niet weg dat het hier besproken boek een belangrijke aanwinst is voor de kennis van het leven aan de Kaap in den Hollandschen tijd. De ongetwijfeld zeer talrijke Duitschers worden er geschetst in hun volle bedrijvigheid, voor zoover die uit gedrukte bescheiden en uit archivalia in Europa te achterhalen bleek. Aan hun persoonlijke lotgevallen leert men veel over de verhoudingen, de werkwijze van colleges, de verspreiding der bevolking en wat al niet. De stof is overzichtelijk ingedeeld naar de beroepen der kolonisten, maar een register, dat het mogelijk maakt bepaalde personen dadelijk terug te vinden, ontbreekt. P.J. van Winter {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvangen Boeken A.M. de Jong, De Dans op den Vulkaan. - Querido, Amsterdam 1939. C.A. Mennicke, Moderne Psychologie. - Wereldbibliotheek, Amsterdam 1938. H.J. van Nyatten-Doffegnies, Huis van Licht en Schaduw. - Van Dishoeck, Bussum 1939. P.C. Flu, Een facet van het virusprobleem. - Bohn, Haarlem 1939. Josine Kramer, Vasti. - Van Stockum, Den Haag 1939. J.J.A. Wijs, Bijdrage tot de kennis van het Leenstelsel in de republiek Holland. - De Residentie, Den Haag 1939. J. Kiers, De bevelen des Konings. - Oosthoek, Utrecht 1938. H. Godthelp, Proza en Poëzie in Nederland van 1200-1880, I. - Wolters, Groningen 1938. Variaties. Een bundel gedichten, verzameld en ingeleid door G. Stuiveling. - Wolters, Groningen 1939. Saxo-Frisia. Tweemaandelijksch tijdschrift, uitgegeven door J.M.N. Kapteyn, 1e jaargang no. 1. - Van Gorcum, Assen 1939. J.J. Poortman, Van Trouw en Ontrouw. - Van Gorcum, Assen 1939. C.T. Tuymelaar en J. van Lindonk, Pseudoniemen uit Nederlandsche en vreemde literatuur. - Born, Assen 1939. E. du Perron, Multatuli. Tweede pleidooi. - Nix, Bandoeng 1938. P.C. Schoonees, Die prosa van die tweede Afrikaanse Beweging. Derde, vermeerderde druk. - De Bussy, Pretoria 1939. D.F. Malherbe, Die Profeet. - Nasionale Pers, Bloemfontein 1937. Anna de Villiers, Die wit kraai. - Nasionale Pers, Bloemfontein 1938. C.M. van den Heever, Kruispad. - Nasionale Pers, Bloemfontein 1938. Berthe Verhoeyen, Open Hart. - Espero, Berchem z.j. Augustinus Gemelli, Het Franciscanisme, vertaald door C. Ingen-Housz. - Brepols, Turnhout 1938. Richard Samuel and R. Hinton Thomas, Expressionism in German Life, Literature and the Theatre. - Heffer, Cambridge 1939. Piero Ginori Conti, Lettere inedite di Charles de L'Ecluse a Matteo Caccini. - Olscki, Firenze 1939. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS II {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE GIDS HONDERD EN DERDE JAARGANG 1939 ONDER REDACTIE VAN H.T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E.J. DIJKSTERHUIS, A.N. MOLENAAR, J.H. PLANTENGA, B.M. TELDERS en J.W.F. WERUMEUS BUNING TWEEDE DEEL Amsterdam P.N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL Bladz. Colenbrander (Dr. H.T.), Europa, 1871-1914. II - Slot 34, 149 Drion (Huib), Balzac en het Holland van vóór ‘tachtig’ 321 Duinkerken (Dr. Anton van), Kroniek der Nederlandsche letteren. F.V. Toussaint van Boelaere 121 Duinkerken (Dr. Anton van), Idem. Religieuze poëzie. Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten, Moderne Nederlandsche religieuze lyriek 243 Dijksterhuis (Dr. E.J.), Een concentratieplan voor het Voorbereidend Hooger Onderwijs 234 Elout (C.K.), Liberaal Réveil 269 Feen (A.H. van der), De roode baret 7 Goeje (C.H. de), Bij primitieve volken 343 Hesseling (Dr. D.C.), Trapezous, een vergeten Keizerrijk 226 Molenaar (Mr. A.N.), Roemloos verbleekte concepties. Dr. J. van den Tempel. De wereld in stormtij 91 Molenaar (Mr. A.N.), Albarda. Ir. J.W. Albarda, Een kwarteeuw parlementaire werkzaamheid in dienst van de bevrijding der Nederlandsche arbeidersklasse 385 Nijhoff (M.), Luctor et Emergo. III. Zwijgend goud 309 Plantenga (Dr. Ir. J.H.), Het Stadhuisprobleem van Amsterdam 112 Telders (Mr. B.M.), Buitenlandsche Kroniek. Het pleit van dwang en vrijheid beslecht 134 Telders (Mr. B.M.), Idem. Albanië 251 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Valkhoff (Dr. P.), Lamartine in Nederland 197 Walschap (Gerard), Houtekiet. I en II 145, 281 Wurfbain (Mr. Dr. A.L.), Minderheden in het nabije Oosten 374 Zaaijer (Mr. J.), Hedendaagsche vragen van politieorganisatie 65 Stemmen uit de Redactie. Experimenten in grofheid. - Een bedenkelijke suggestie. - Een economisch opstel. - Het boek en de schrijver 1 Kuitebroek, edelsteenen en meubelen van Marie Antoinette. - Stedelijke rasechtheid. - Suggestie tot associatie 145 Kwam Boontje om zijn loontje? 267 Bibliographie. Dr. K. Sprey, Marcus Tullius Cicero. - Piero Ginori Conti, Lettere inedite di Charles de l'Escluse (Carolus Clusius) a Matteo Caccini, floricultore fiorentino. - Prof. Mr. J.A. Eigeman, Het opperbevel te land en ter zee, in en buiten Europa. - Dr. W.H. Posthumus-van der Goot, Onderzoek naar den arbeid der gehuwde vrouw in Nederland 139 Ludwig Bieberbach, Galilei und die Inquisition. - Mary Dorna, Onmaatschappelijke voorkeur. - Herman Teirlinck, Tooneel. - E.H. Korevaar-Hesseling, Die Entwicklung des Madonnentypus in der bildenden Kunst. - Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst. Deel II 259 Dr. J. Kalf, Bescherming van kunstwerken tegen oorlogsgevaar. - S.J. van der Molen, Frysk Sêgeboek. Deel I. Ynlied fen Prof. J.M.N. Kapteyn 391 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Stemmen uit de redactie Experimenten in grofheid. - Er verschijnt sedert eenige jaren te Utrecht een reeks dissertaties op het gebied van de Indische staatkundige geschiedenis, waarvan men, op zijn minst, moet getuigen, dat zij uit ééne mentaliteit is geboren. Insiders weten u bovendien te vertellen, dat de hoogleeraar, die van deze ‘mentaliteit’ de verpersoonlijking is, met zijne studenten zéér actief, àl te actief, pleegt samen te werken, en kenners wijzen u de sporen van die samenwerking in de boeken zelf aan.... Wat hiervan echter zij, zooveel is zeker, dat de boudheid van oordeel en de geringe waardeering voor woord en daad van menige groote Indische figuur, welke een kenmerk van vele dier proefschriften vormt, bij een hoogleeraar gemakkelijker kan worden ‘verklaard’ (wat geenszins hetzelfde is als ‘gerechtvaardigd’) dan bij een aankomend auteur. Zoo kan men in een onlangs verschenen geschrift, getiteld ‘Het conflict Snouck Hurgronje- Van Heutsz-Van Daalen’, eene dissertatie, waarop de heer J.W. Naarding te Utrecht tot Doctor in de letteren en wijsbegeerte is gepromoveerd, over Van Heutsz onder meer het navolgende lezen: Van Heutsz was geen zedelijke persoonlijkheid, geen gaaf karakter; de Gorkumsche kazernesfeer van 1806 was ook in zijn moreelen habitus blijven hangen. Inderdaad was, na aftrek van een half dozijn phrasen, zijn ziel van ethische waarden zoo leeg als een omgekeerde aschpot. Wat deed het er trouwens toe? Op Atjeh waren die waarden incourant; in de cantine kon men er geen borrel voor koopen. De diepere oorzaak lag wel in een leemte in zijn aangeboren karakter. Van Heutsz was, wat men noemt, niet serieus. Hij was een los man, los van tong, los van zeden. In één woord: een bandelooze natuur en een karakter zonder diepere waarachtigheid en, dien ten gevolge, zonder hoogere gerechtigheid. Een behoorlijke rechtvaardiging van dit vernietigend vonnis ontbreekt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is natuurlijk zeer wel mogelijk, dat deze zinsneden uit het brein en de pen van den promovendus zijn ontsproten. Dan had de promotor ze als onwelvoegelijk behooren te schrappen. Het is echter véél waarschijnlijker, dat de promotor zelf aan de passage schuld heeft. Dan treft alle blaam hèm. Dat een hoogleeraar op zijne studenten ‘vormend’ inwerkt, pleit voor de wijze waarop hij zijn taak vervult. Dat zijn invloed ook in den stijl der leerlingen merkbaar is, verdient al minder waardeering. Maar dat de hoogleeraar zijn positie misbruikt, om eigen grofheden in de dissertaties zijner discipelen aan den man te brengen, ....dat kan men niet anders dan als in hooge mate bedenkelijk brandmerken. Het hiergegeven voorbeeld staat, helaas, niet alleen. Caveat facultas, dat deze smet zich niet, als een ware petroleumvlek, uitbreide.... Een bedenkelijke suggestie. - Bij de vaststelling van de agenda voor de in 1940 te houden internationale arbeidsconferentie heeft de Fransche arbeidersleider Jouhaux in den Raad van Beheer een bedenkelijke rede gehouden. Na gewezen te hebben op de gevaarlijke internationale situatie, betoogde hij, dat er een heftige campagne was ingezet tegen de democratische methoden en internationale instellingen. Om zich tegen deze actie te verdedigen, verzocht hij den Directeur van het Internationaal Arbeidsbureau om ter gelegeheid van de dit jaar te houden arbeidsconferentie een overzicht gereed te maken van de veranderingen en verbeteringen, die in de verschillende Staten tot stand zijn gekomen onder den directen en indirecten invloed van het Internationaal Arbeidsbureau. Dit overzicht zou dan een punt van bespreking in de arbeidsconferentie kunnen uitmaken en misschien - aldus het betoog van den heer Jouhaux - ware het mogelijk de beraadslagingen over dit onderwerp te beeindigen met een korte resolutie, waarin de gehouden redevoeringen werden samengevat en waarin voorts werd gewezen op den vooruitgang, die door middel van democratische methoden en onder invloed van het Internationaal Arbeidsbureau zijn tot stand gekomen. De bedoeling van een en ander moest volgens dezen socialistischen vertegenwoordiger van de Confédération {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Général du Travail dan zijn om de publieke opinie in alle landen een vergelijking te doen maken tusschen het resultaat, dat eenerzijds door democratische methoden en de medewerking van het Arbeidsbureau was bereikt, en anderzijds den toestand, zooals die bestaat in zekere landen, die de verwekkers zijn van de antidemocratische campagne en de campagne tegen internationale instellingen. Indien de heer Jouhaux er zich toe had bepaald een overzicht te vragen van wat in de laatste 20 jaren door het Internationaal Arbeidsbureau was verricht, zou er geen aanleiding tot critiek zijn. Thans heeft hij naar onze meening de internationale organisatie van den arbeid geen dienst bewezen door haar te betrekken in den strijd van politieke ideologieën. De instellingen van internationalen aard - en in het bijzonder de internationale arbeidsorganisatie - begeven zich op een uitermate gevaarlijk terrein, indien zij haar arbeid gaan stellen in dienst, hetzij van de z.g. democratische, hetzij van de z.g. fascistische staatsopvattingen. Wil Genève niet haar eigen graf graven, dan moet zij zich houden buiten den strijd der autoritaire en democratische Staten en rustig haar eigen zakelijken weg gaan. Het is te betreuren, dat de nieuwe Directeur van het Internationaal Arbeidsbureau bij zijn antwoord niet dadelijk een splitsing heeft gemaakt tusschen datgene, waaraan hij wèl kan voldoen en datgene, wat hij van de hand behoort te wijzen. Zoo had hij een overzicht van den arbeid van de internationale arbeidsorganisatie gereedelijk kunnen toezeggen, maar elke tendentieuze bedoeling, waarmede de heer Jouhaux wenschte, dat dit onderzoek plaatsvond, van de hand moeten wijzen. Een economisch opstel. - Meester Steenberghe heeft de IVde klas van zijn school voor uitgebreid lager onderwijs een opstel opgegeven. Het onderwerp luidde: Verdedig een bescherming van bepaalde bedrijfstakken in het belang van de industrie, van de schatkist en van de werkgelegenheid. Er kwam een onnoemelijk aantal bevredigende antwoorden in, want het onderwerp was aantrekkelijk. Aan no. 334 werd door den meester de prijs toegekend en in de witte Kamerstukken is dit antwoord gepubliceerd. Schipper, houdt Uw roer recht! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aantrekkelijke is, dat het bekroonde antwoord in het geheel niet den indruk maakt van een eenigszins geforceerde poging om de tariefsverhooging te doen passen in de politiek der Regeering tot bestrijding van de werkloosheid. Bescherming van glas en aardewerk, textiel-goederen, papier, lederwaren enz. zal de werkgelegenheid binnen de landsgrenzen bevorderen. Dit is aannemelijk. Duidelijk is ook, dat de voorgestelde maatregel vermindering van invoer en verhooging van de rentabiliteit der betreffende ondernemingen ten gevolge zal hebben. Maar de moeilijkheid komt als de schrijver zich afvraagt wat het gevolg van dien verminderden invoer en verhoogde rentabiliteit voor den afzet zal zijn. Nadrukkelijk wordt verzekerd, dat de verwachte prijsstijging noch buitensporig, noch schadelijk zal zijn. Helaas ontbreekt een bewijs voor deze stelling, zij wordt zelfs niet aannemelijk gemaakt. De bekroonde inzender stelt echter in het licht, dat die prijsstijging geenszins een kunstmatig karakter zal dragen en geen andere beteekenis draagt dan die van een noodzakelijk herstel van normale verhoudingen. Met spanning volgt men het dan volgend betoog, waarin ons wordt medegedeeld, dat uitvoer van producten niet kan worden gemist en de noodzakelijkheid wordt verdedigd om in het belang van dien uitvoer de bescherming slechts tot enkele bedrijfstakken te beperken en van niet vèrgaand karakter te doen zijn. Wel volgen de conclusies elkaar nu wat ras op, maar het betoog blijft niettemin klemmend. Men oordeele zelf. De inzender betoogt namelijk, dat de kostprijzen zoo min mogelijk mogen worden verhoogd, dat een verhooging van het invoerrecht op eindproducten van 12 op 20% matig beschermend is, dat niets onbeproefd mag worden gelaten het werkloosheidsprobleem op te lossen en dat het uiteraard niet mogelijk is met zekerheid omtrent de uitwerking der verhooging van invoerrechten voorspellingen te doen. Het is een inderdaad meesterlijk betoog, dat de toegekende eervolle vermelding volledig waard is. Geen politieke Sijmen zal zich er over mogen beklagen, dat hij meer moet gaan betalen. Een heerlijk vooruitzicht wordt ons mede in het licht van de roerende beschouwingen over de vermindering van de werkloosheid geopend. Want globaal berekend gaan wij vijf millioen meer voor de schatkist innen. De binnenlandsche markt wordt tot {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} grooter, meer rendabele productie gebracht. Over een vermindering van den export moet men zich geen al te groote zorgen maken. Want de tariefsverhooging op enkele artikelen - wie sprak daar over een boekdeel? - moet beschouwd worden als een der middelen tot herstel van de economische welvaart van ons land. Het boek, en de schrijver.... - Nederland heeft opnieuw zijn Boekenweek beleefd, en het is beter dat ze er wèl is, dan dat ze er niet is; alles wat het lezen en eenige liefde voor de Nederlandsche literatuur bevordert is broodnoodig. Men beleefde in de goede stad Amsterdam zelfs een literaire koffietafel, waar veertig min of meer vermaarde Nederlandsche auteurs zich aan de lezers vertoonden, en het was opmerkelijk dat beide partijen nog ietwat onwennig waren. Men at om zoo te zeggen zijn hapje haringsla op het smalle brugje over de kloof tusschen kunst en publiek. Reden te meer het populair en culinair verkeer over deze smalle brug te blijven bevorderen. Het viel evenwel bij alle goede bedoelingen op dat aan de eeretafel naast autoriteiten van stad en beroep geen enkele schrijver mocht plaats nemen.... Aangezien het boek geschreven wordt door den schrijver en eerst daarna uitgegeven door den uitgever en verkocht door den boekhandelaar, terwijl gemeentelijke, provinciale, en landelijke autoriteiten er niets of nagenoeg niets voor over hebben dan schoone woorden, zou men zelfs aan een Nederlandsche koffietafel eenige eer aan het schrijversberoep bewezen hebben willen zien. Dit echter was door iedereen vergeten, en Nederland is vermoedelijk het eenige land waar men het zoo onbeschaafd vergeten kon zonder openbaar schandaal te verwekken. Het zou dus, niettegenstaande niemand er ditmaal kwaad over werd, overweging verdienen om, indien publiek, uitgevers, boekhandelaren en schrijvers een komend jaar nog eens samen mochten tafelen, bij een literaire koffietafel een paar stoelen aan de eeretafel in te ruimen voor de dwangarbeiders van het proza en de galeislaven der Nederlandsche poëzie, of, om het anders te zeggen aan eenige prinsen en princessen van het regeerende {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} vorstenhuis, zonder dewelke er geen boeken, geen uitgevers, geen boekhandelaren en geen schoone toespraken zouden kunnen bestaan. Om het kort en bondiger te zeggen: zooiets beleeft men alleen in Nederland. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De roode baret I De Nyenborg is van oudsheir het bezit der Graven Cloete van den Nyenborg. Wie in deze contrijen van het Overijsselsche doolt langs de rulle met berken en larixen omzoomde landwegen, zal herhaaldelijk stuiten op gesmeed-ijzeren hekken, welke bovenin een verguld monogram dragen, gedekt door den Gravenkroon, een C en een N in wat krullerige onduidelijke karakters; het hekwerk is roestig, soms scheef weggezakt uit zijn hengsels, het verguldsel is groenig verweerd met nog slechts hier en daar een aarzelende glimp van het oude goud. Ook treft men daar nog telkens, vaak deels overwoekerd door brandnetels en bramen de half vermolmde landpalen aan van het Grafelijk bezit, eveneens gekenmerkt door het monogram en den kroon op een schildje, dat soms nog de sporen draagt van de grafelijke kleuren, rood en groen. De Nyenborg zelf rijst als een massief vierkant bouwsel uit het groen bekroosde water van zijn slotgracht; die groene kleur is ook opgetrokken langs het onderste deel der boven het water uitstekende muren en waart daarop als een vochte verschimmeling. Een gele ophaalbrug verbindt het kasteel met het voorplein; terzijde is ook nog het overblijfsel van een kleine vaste brug, welke naar men zegt eertijds uit de vertrekken van een der Gravinnen Cloete voerde naar de rozenpergola aan de andere zijde van het water; die pergola is er niet meer, van de brug ontbreekt het middenstuk; een paar vermolmde bruinzwarte stompen der eenmaal schragende palen steken uit het groene water op. Een marmeren trap met gebogen leuningen voert naar het bor- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} des en de monumentale poortdeur van het kasteel en deze poortdeur geeft toegang tot de hal. In de tympaan boven die poortdeur prijkt het gepolychromeerde wapen der Cloete's met het devies: Audentes Deus Ipse Juvat, de tympaan wordt gedekt door een kleinen klokkentoren; op dien klokkentoren glanst een koperen windwijzer. Maar de klok van den Nyenborg staat stil. Uitwendig is er weinig schoons te zien aan het laat-zestiende-eeuwsche gebouw; het dak is met lei gedekt; op de vier hoeken staan de monumentale schoorsteenen. Rondom echter zijn de goed onderhouden parktuinen met de prachtige groene gazons, het uitgestrekte rosarium, de kunstig naar Engelschen trant geschoren hagen en palmen; daar is ook het doolhof, in het midden waarvan een schalksch Amortje op een rococo sokkel zijn pijl mikt op wie, na lange verdolingen, zijn domein ten slotte bereikt. Terzijde van het monumentale inrijhek, op het voorplein, links en rechts staan de dienstwoningen van het personeel, zwaar overgroeit door klimop en wingerd; daar is ook het koetshuis, daar zijn de stallen. Graaf Reinoud Cloete was nu acht en zestig jaar; hij had enkele dagen geleden het kasteel verlaten en met zijn Gemalin de voormalige rentmeesterswoning betrokken, welke deel uitmaakte van de rij dienstwoningen, terzijde van het voorplein. Graaf Cloete was een lange schrale man; zijn hoofd was smal, de groote even gebogen neus stond tusschen de wat schichtig dwalende grijze oogen; onder dien neus droeg hij een dikken witten knevel, terwijl het gelaat verder was gladgeschoren; het zijige witte haar dekte in schuin gelegde vlijen nog slechts onvolkomen den smallen rozen schedel. Hij was gekleed in een lichtgrijs zomerkostuum met plus-fours van een onberispelijk snit; onder het blauw gekleurde boord van zijn overhemd was een gespikkelde zijden das gestrikt; uit de keurig gestreken en plat samenvallende manchetten, staken de lange, smalle, beenige handen aan de magere polsen. Gravin Lucie Cloete was ongeveer even oud als haar echtgenoot; ze was ook lang en mager en heur gelaat was van een opvallende bleekheid. De trekken waren scherp en hoekig, de neus {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} groot, de blauwe oogen, lichtschuw en bijziende, steeds half dicht geknepen. Achter de schrale bleeke lippen in het witte gelaat, had het valsche gebit, indien ze sprak, een schier opschrikkend makaber effect. Doch zoo de mond gesloten bleef, dan waren de lijnen daaromtrent tragisch en stil-smartelijk. Heur wit kapsel was onberispelijk verzorgd. Ze droeg nu een ruim vallende ochtendjapon van grijze zijde; de jichtig misvormde handjes waren ten halve bedekt met zwarte mitaines. Ze zaten in het voorkamertje; het was gemeubeld met enkele stukken uit hun vertrekken in het kasteel, haar crapaud en haar werktafeltje, het mahoniehouten, met den groen saaien sac, zijn Louis XV schrijftafel en zijn clubfauteuil, maar verder was het ameubelement aangevuld met een eikenhouten tafel, een paar met blauw pluche bekleede stoelen en een dressoirtje met een glimmenden spiegel in den opzet; voor de ramen hingen pluchette overgordijnen en vitrages, op den vloer lag een zeil met een koeharen karpet. Graaf Cloete zat voor zijn schrijftafel en bladerde in wat papieren; zijn echtgenoote zat bij het raam in haar crapaudje te handwerken; voor de schrijftafel in den clubfauteuil zat meneer Kroos, de rentmeester. Meneer Kroos was een vijftiger; hij had een kortgedrongen figuur met een sterk welvenden buik; zijn haar was donkerbruin en kroesde als dat van een neger; het gelaat was plat, groot en rood-verbrand met een kleinen rechten neus en glimmende bruine oogen; de mond was klein en achter de dunne lippen schemerde een onregelmatig gelig gebit met telkens opvallend daarin, de vochtige glanzing van twee gouden hoektanden. Hij had kleine roode ooren, welke plat tegen het ronde, dikke hoofd lagen. Kroos was gekleed in een gestreepte pantalon, waarboven hij een zwart jaquet-en-vest droeg, een laag staand boordje met een zwart strikje; uit zijn vestzak staken de boveneinden van een vulpenhouder en een vulpotlood. ‘En begint u al te wennen?’ vroeg hij met zijn harde stem waarin het Overijsselsch accent duidelijk waarneembaar was door de sterke betoning van de uitgangs-N. ‘Ik geloof niet, Kroos,’ antwoordde Graaf Cloete wat {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} heesch, ‘dat er van wennen ooit sprake zal kunnen zijn; het is meer een kwestie van berusten.’ ‘Zoo ken u 't ook opvatten. Maar de woning is anders nog zoo kwaad niet; d'r ben d'r wel minder.’ ‘Ze is heel vochtig,’ sprak nu de Gravin met haar wat krakende stem. ‘Ik voel het aan mijn handen; die zijn veel pijnlijker.’ ‘Och Gravin, ik heb hier toch heel wat jaren met mijn vrouw en kinderen gewoond, maar ik kan niet zeggen dat wij ooit last van 't vocht hebben gehad. Maar 't heit lang leeg gestaan, mot u niet vergeten.’ Inderdaad, het hàd lang leeg gestaan; een jaar of acht geleden had Kroos de eigenlijke rentmeesterswoning verlaten; op een kwartier afstands van het kasteel had hij op een zonnige plek een landhuisje laten bouwen en was daar in getrokken. Het was een aardig landhuisje met een rieten dak, met een rotstuintje en flagstones, met een pergola van Crimson-Rambler, met een serretje, een loggiatje, een vijvertje met goudvisschen en steenen aardmannetjes in het gras, met een garage ten slotte, want Kroos hield een auto. Het landhuisje heette ‘Ons Huuske’ en dat was geen aanmatiging, want zoowel het huis als de grond waren Kroos' eigendom. ‘Ja,’ sprak Graaf Cloete, ‘zeker, zeker, leegstaan dat is altijd slecht voor een huis.’ ‘En u mist zoo in 't begin natuurlijk ook de komfoor van de groote bedoening,’ zei Kroos, ‘maar aan de andere kant ook de lasten en de ongemakken.’ Er viel een stilte. ‘Maakt uw vrouw het goed?’ vroeg de Gravin dan. ‘Ja, dank u, gravin; die kan zich nog al schikken. Ze is nou boodschappen doen met de kinders en de meid. Met de wagen; ze sjofeert zelf. Dat wil zeggen, alleen de meisjes bennen mee. Gerrit, mijn jongen, die is natuurlijk vandaag hier; die neust vast eens rond. Mot zijn versie goed kennen als strakkies de menschen kommen met de autobussen om het kasteel te bezichtigen Dat valt nog niet mee zoo'n eerste dag,’ en Kroos lachte even. ‘Nee, nee, dat valt inderdaad.... niet mee,’ sprak Graaf Cloete. Er viel andermaal een stilte. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kroos,’ sprak de Graaf dan na een oogenblik, ‘nu je toch hier bent. Ik heb gisteren de jaarrekening nog eens nagezien maar nu is het toch wel opmerkelijk, dat ik, als Heer van de Nyenborg, eigenlijk finantieel in de minst gunstige positie verkeer, vergeleken bij al de menschen, die ik op mijn bezittingen hun brood laat verdienen.’ Kroos grinnikte wat; zijn hoektanden glommen. ‘Ja, Graaf,’ sprak hij dan, ‘dat ben de tijden, dat is nou eenmaal....’ ‘Jawel, de tijden,’ herhaalde de Graaf, ‘de tijden zijn zeer zeker anders geworden, er is veel op zijn kop komen te staan. Maar de norm van redelijkheid kan door de tijden niet veranderd worden. Dat is een standaardwaarde. En als ik nu die laatste jaarrekening van je zie, dan vermeldt die voor mij,’ en Graaf Cloete zette met een wat bevende hand zijn lorgnet op en keek op de papieren, welke voor hem lagen, ‘'s kijken, dan vermeldt die voor mij een batig saldo van f 1743,32, dat is.... dat is....’ stotterde hij, ‘dat is dus alles, wat ik netto nog mag toucheeren. Maar jij bijvoorbeeld hebt een vast salaris van drie mille en nog enkele emolumenten....’ en als Kroos een beweging maakte en blijkbaar iets wilde zeggen: ‘Nee, nee, begrijp me goed, ik gun je dat gaarne en het is ook niet te veel voor hetgeen je doet maar de verhouding, de redelijke verhouding is toch absoluut zoek en....’ ‘Maar, Graaf, als u....’ ‘Nee, nee, nee.... laat me nu es even.... Dan heb ik hier aan arbeidsloonen ruim tien mille....’ ‘Voor vijftien menschen.’ ‘Goed, goed, maar ik laat die vijftien menschen toch tien mille verdienen en jou drie mille dat is dertien mille, terwijl ik zelf nog geen achttien honderd gulden toucheer!’ ‘Ja Kroos, dat vind ik nu toch ook een heele dwaze verhouding,’ sprak de Gravin. Kroos glimlachte en hief een hand op. ‘Tja, Gravin. Wat zullen we daar nou op zeggen? U wordt als 't ware opgevreten door de hypotheken. Of u,’ herstelde hij, ‘het landgoed dan. Die slokken alle baten op. Dat is één ton tegen vier en nog es veertig miel tegen zes, daar gaat u al heen! As u die niet had, dan schol dat maar es effen zeven miel. Ga je {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} gang! Maar 't is niet anders, cijfers benne cijfers! Maar.... u is en blijft toch altijd de eigenaar van het goed, u is de Graaf Cloete van de Nyenborg en “Nobleès Oblies” zeggen ze wel es!’ Graaf Cloete hoestte even en trommelde met zijn vingers zacht op de schrijftafel; Gravin Lucie keek op heur handwerk. ‘Maar ik geloof,’ vervolgde Kroos, ‘dat ik het toch nogal aardig voor u heb uitgekiend. U stelt nou het kasteel en het park voor het publiek ter bezichtiging, dat scheelt u al dadelijk een stuk in de belasting. Van de entreegelden zul u Geurts, de tuinman, zoowat vrij hebben. Nou wel niet heelemaal, maar het zal toch een end in die richting schieten. Ik heb het gesteld op een kwartje de man; gezelschappen boven de tien op drie stuiver de man! Nou strakkies kommen er al dadelijk zes autobussen uit Amsterdam met een dikke twee honderd personen, een vischcollege en een paar kaartcluppies. Dat is zoo al dertig gulden. En onkosten gaan daar zoo gezeid niet af. Me zoon Gerrit die zal als Gids optreje, die krijgt 20%, dus dan schiet er voor Geurts schoon vierentwintig gulden over. En dat is nou wel niet alle dagen zoo dik, maar ik heb laten adverteeren in het Orgaan van de V.V.V. en u moet goed begrijpen, vooral dat doolhof, dat is net iets voor stadsmenschen, die eens een lollig daggie willen hebben!’ en Kroos lachte. Er viel opnieuw een stilte. ‘Ja, ja,’ sprak de Graaf dan zacht en hij hoestte weer even. ‘Wat doen ze daar toch op het voorplein?’ vroeg de Gravin, die al eenigen tijd met haar handen werkeloos in de schoot zat en naar buiten keek. ‘O, Gravin, dat wordt een tentje,’ antwoordde Kroos lachend. ‘Daar komt Jaantje van Geurts in voor de entrees en om ansichten te verkoopen en zoo wat snoeperij, sjokelareepen, en pinda's en bananen en flessies bier en limenade en als 't warm weer wordt, dan zal d'r ook wel een ijskootje bij kommen. Ja, ik zeg maar, als je wat doet, dan moet je 't goed doen! Die Amsterdammers, die strakkies kommen, dat ben potverteerders. Nou en die geven vlot uit, die kijken niet op een paar centen. En van zulke lui motten wij het hebben. Begrijp u?’ Er viel opnieuw een stilte in de kamer; zoowel Graaf Cloete als zijn echtgenoote zaten met neergeslagen oogen; ook Kroos {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zweeg, een weinig onzeker, en in die onzekerheid bleef zijn zelfingenomen lachje wat verstard op zijn gelaat hangen. Eindelijk hief de Graaf weer het hoofd. ‘Gedurende welke uren is de bezichtiging voor die.... menschen vastgesteld?’ vroeg hij dan. ‘Van tien tot vier, Graaf,’ antwoordde Kroos, ‘dus vóór tienen en nà vieren blijft het heelemaal ter beschikking van de familie. Ken niemand u in de weg loopen,’ en Kroos lachte weer. ‘Afijn,’ sprak hij opstaande, ‘u moet maar es zien hoe of het u bevalt. 't Is jammer nou hier, dat u niet een beetje betere meubels.... maar tja, als we die uit het kasteel halen, dan valt er voor de menschen ook al weer minder te bekijken en dan zouen ze al gauw zeggen: Me ben bekocht!.... Had u anders nog iets voor mij?’ ‘Nee Kroos, dank je, ik heb op 't oogenblik niets meer,’ antwoordde Graaf Cloete met zijn gewone heesche stem, die nu echter wel heel zacht klonk. ‘Nou dan.... Gravin, uw dienaar, Graaf, uw dienaar!’ en Kroos boog tweemaal en verliet het vertrek. Ze hadden beiden even teruggeneigd met een langzame, schier onzichtbare buiging van het hoofd; dan zaten ze stil. Even later stond Graaf Cloete op, liep een paar maal de kamer op en neer, dan trad hij toe op zijn vrouw, legde een hand op haar schouder en keek met haar naar het voorplein, waar menschen bezig waren met het in elkaar timmeren van een tentje; kinderen joelden en ravotten er omheen. ‘Dat had er nu maar niet bij moeten komen,’ sprak Gravin Cloete zacht. Hij schudde het hoofd. ‘Dat heb ik ook niet voorzien, Lucie,’ sprak hij. Ze zweeg; hij nam zijn hand weer van haar schouder. ‘We zullen hier maar gaan slapen,’ sprak ze even later. ‘En in de achterkamer gaan wonen?’ Ze knikte. ‘Maar het uitzicht daar,’ sprak hij, ‘niets als een blinde muur.’ ‘Och, het uitzicht,’ en ze lachte wat bitter. ‘Er komt achter nooit zon.’ ‘Zon!’ herhaalde ze plots met een schrille stemverheffing. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar ik wil de zon niet zien schijnen op.... dat daar....!’ Hij ging weer op en neer loopen. ‘Als dit gekomen was, Lucie, twintig, dertig jaar geleden,’ sprak hij, ‘toen we nog jonger waren.’ Ze knikte. ‘Dat is het, Reinoud, we zijn te oud geworden voor deze dingen. We leven te lang. Als we tien jaar geleden, toen met dat autoongeluk waren omgekomen.... Dàt zou goed geweest zijn.... Ze hebben ons toen allemaal gelukgewenscht met “the narrow escape” en wij onszelf ook.... Ja, toen wist nog niemand....’ en dan met een bitter lachje: ‘Dit is nog heel wat anders dan een auto-ongeluk.’ Hij antwoordde niet. Van het voorplein klonk een denderend getimmer. Door beiden schokte iets. ‘Ga in de achterkamer wat rusten,’ sprak hij, ‘dan laat ik hier de jalousien neer; dringt het geluid ook niet zoo door.’ Ze knikte. ‘En jij?’ vroeg ze dan, terwijl ze haar handwerk in elkaar rolde en opstond. ‘O, ik zal wel eens zien.’ Ze bleef staan. ‘Je moet niet.... dààr heen gaan.’ Hij schudde het hoofd en poogde te glimlachen tegen heur wit gelaat. ‘Rust jij maar wat, Lucie.’ Ze wendde zich ineens om en verliet de kamer. Hij trad op de twee ramen toe, liet de jalousien zakken; een vale schemer waarde nu in het vertrek; hij keek wat peinzend rond. ‘Als een sterfhuis....’ mompelde hij en dan ging hij heen. II Graaf Cloete was het voorplein over gestoken zonder het hoofd te wenden naar het druk pratende en lachende groepje menschen bij het tentje; maar hij had ze toch wel zien staan en ze herkend: Geurts en zijn dochter Jaantje, Kroos stond er ook nog bij en zijn zoon Gerrit, die als gids zou fungeeren, nog een {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} paar anderen, die hielpen en de spelende kinderen er omheen. Maar ineens, toen de lange, grijze, gebogen gestalte van den Graaf daar ging, hadden allen gezwegen en een vrouw had scherp fluisterend de kinderen vermaand om zich rustig te houden. Zoo was het heel stil geworden en in die stilte had de Graaf het voorplein overgestoken. Nu was hij in het koetshuis, dat al een paar jaar leeg stond; de landauwer, de victoria en ook de tentwagen, met het Grafelijke wapen op de portieren, waren verkocht aan den stalhouder in het dorp, die er nu de zomergasten van de talrijke pensions in rondreed door de bosschen van de Nyenborg. Ook de auto's, uit de latere jaren, waren verkocht, op den ouden Spijker na, die niet meer kon rijden en die schuin weggezakt op een leegen band stoffig en vervuild in een hoek stond. En dan was de oude ar gebleven; ze was niet mooi genoeg voor een museum en te wrak om er nog mee te kunnen rijden. Graaf Cloete trad er op toe en legde even zijn hand op den gebeeldhouwden zwanenkop, welke het voorste deel van de slede versierde. Hoe lang was het wel geleden, dat die ar buiten door de besneeuwde boschwegen gleed, getrokken door een paar briesende keurig bepluimde en rinkelbellende paarden? Daar boven in het muurkastje lagen nog de roodleeren schabrakken, de bellentuigen, de groene en roode vederpluimen voor de hoofdstellen. Maar het leer was schimmelig uitgeslagen, de bellen waren verroest, van de vederpluimen was meer dan de helft weggemot. Graaf Cloete schudde het hoofd. Dat nu ook al die stoffelijke dingen zoo in afzichtelijkheid ten onder moesten gaan, in verschimmeling en ontbinding! ‘Tout lasse, tout casse, tout passe!’ het oud-Indische ‘Doeka, Aneitsa, Anatta!’ Och ja, het vergaat allemaal. Maar welke troost steekt daarin? Men leeft nu eenmaal niet in het toekomstige, maar in het heden en in het verleden, voor zoover de herinnering reikt. Hij sloot even de oogen; de herinnering.... Ja, ziet....! Een helder blauwe vrieslucht boven de dikbesneeuwde wereld! Daar, op het voorplein staan de twee zwarte Trakheners gespannen voor de ar. Bij elke rilling langs de ongeduldig-nerveuze paardenlijven rinkelen de bellen van het tuig. Mama zit er in naast {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn meisje, Lucie, zwaar en koesterend gedekt en ingestopt met plaids en bontjassen; hijzelf zit achterop met de zweep en de leidsels in de hand en Tim, de staljongen, in zijn groen-rood livereitje, staat naast hem op de treeplank. Een knallende zweepslag in de lucht, welke denderend resoneert tegen de woningen van het personeel en daar stuiven ze heen, het wit-blauw-gouden sprookje der besneeuwde bosschen tegemoet, waar de poedersneeuw weldra rond hen stuift als zilverstof. Myra en Tarzan, de twee Barzois, rennen mee, om de slede heen, vóór de bepluimde paarden, die ze spelend naar de koppen springen, waar de bellen rinkelen. Eén uur, twee uur, stapvoets, in draf, in galop, in een woesten ren ten slotte, om te eindigen in een gedurfden, sierlijk genomen draai, ineens weer door het hek op het voorplein. Daar schieten de stalknechts toe, die reeds stonden te wachten, gewaarschuwd door het naderend geluid der bellen en het blaffen der honden. Dan is er op het voorplein het blijde schertsende lachen om het toch altijd wat avontuurlijke van zoo'n sledevaart; Papa is ook naar buiten gekomen, gehuld in zijn pels en helpt Mama bij het uitstijgen; er wordt weer gelachen, geroepen, geschertst, de paarden briesen dampend, de bellen rinkelen, de honden blaffen.... Ineens stuitte de herinneringsstroom van Graaf Cloete. Van het voorplein klonk gejuich, er pafte en ronkte iets als van een motor; hij trad naar het raam, waarvan nog slechts een kleine opening vrij was gebleven van de allesoverwoekerende klimop en keek door het verweerde glas. Van een vrachtauto, welke het voorplein was opgereden, werden bakken afgeladen met fleschjes bier en limonade, kistjes chocoladereepen, een tros bananen.... Graaf Cloete keek wat angstig naar de neergelaten jalousien aan de overzijde. Hij wendde zich om, trad in de stallen; de boxen waren leeg, boven elke box stak een steenen paardekop uit den muur, boven de ruiven, een collectie van allerlei rassen was dat, maar het fijne spier- en aderwerk dier koppen ging te loor achter vuile spinraggen. Ook waren er koppen geschonden met afzichtelijke verwondingen, een halve kop was weg, een oor, een bek.... Op de boxes stonden nog de naamborden der laatste bewoners: Tilly, Koba, Mohammed, John, Daring Devil.... {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf Cloete glimlachte weer even. Daring Devil, ja dat was zijn laatste rijpaard geweest, een fier peerd, een hengst.... die stond voor niets.... geen hek te hoog.... geen sloot te breed.... tot hij een poot brak bij het stuiken in een molshoop. Ja, toen was het uitgeweest met Daring Devil. Een kreupele, hinkende, zacht kreunende stakker nu ineens, alle glans plots weg van zijn mooie bruine huid, waarop de haren nu vochtig-klam verkleefden en de oogen zoo angstig.... Zelf had hij hem dood geschoten. Hard! O ja! Maar barmhartig tevens. Een dier kan beter dood zijn dan als een stakkerige invalide zijn leven rekken. Ja, een dier.... dat vindt ook altijd wel iemand die barmhartigheid aan hem wil doen! Graaf Cloete bleef even in gepeins staan, dan zuchtte hij en wendde zich plotseling om; er was iets vochtig-kils, iets eenzaamverstorvens in die leege stal, dat hem plotseling deed huiveren; hij liep terug door het koetshuis en stond een oogenblik later weer op het voorplein in de volle zon. Hij keek niet om naar het drokke gedoe bij het tentje, waar men hem nu ook niet scheen op te merken; hij liep over de brug naar het kasteel, ging de monumentale marmeren trap op, op een drafje, zooals hij dat zijn heele leven gewoon was geweest; de poortdeur stond op een kier, hij duwde haar open en trad de hal in. Hij was in dit huis geboren en al de 68 jaren van zijn leven met slechts enkele korte onderbrekingen, had hij er gewoond; in dit huis had hij zijn grootvader nog gekend, Graaf Arnout Cloete, den patriarchalen grijsaard met zijn langen witten baard, zijn kleine frêle grootmoeder, wier hoofd steeds gedekt was door een crême kanten fichu en van wie hij bonbons kreeg als hij, staande aan haar schoot, zijn versje goed opzegde; dit was altoos zijn thuis geweest, zijn ouderhuis, zijn eigen huis ten slotte. Hier in deze hal had hij als kind gespeeld onder toezicht van de bonne, later er meer zelfstandig in geravot en kattekwaad gedaan; door deze hal waren al die oude menschen, ook Papa en Mama in hun lijkkisten weggedragen als hun laatste uur er geweest was. Die kisten hadden dan gestaan op een katafalk, daar onder die Florentijnsche vaas, in het koude licht van waskaarsen, terwijl de hal dan met krip en paarse en witte bloemen was veranderd in een chapelle ardente. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij herinnerde zich het blijde bevrijdende gevoel al die keeren, indien het somber-dreigende zwart dan weer was weggenomen en er weer kleurige bloemen mochten geuren in de Florentijnsche vazen rondom, en de breede balken zonlicht even als nu, weer vrij mochten doordringen in de tempelachtige ruimte. Ten slotte waren Lucie en hij alleen gebleven met de bedienden, kinderen hadden ze nooit gehad, maar schier immer waren er logés geweest, vrienden van hem, vriendinnen van haar, tot de druk van den finantieelen achteruitgang de gastvrijheid belette zich verder te uiten. Nu, de twee laatste jaren, was de dreiging van het onafwendbare met looden stappen tot hen gekomen; ze zagen en voelden het elken dag, elk uur, de nadering van hun ondergang, ze leefden in doffe berusting, in ondragelijke spanning soms, ze wisten zonder het ooit tegen elkaar uit te spreken, dat er geen ontkomen meer aan was, maar tot op het laatste oogenblik hadden ze heldhaftig èn tegenover de buitenwereld èn tegenover zich zelf den schijn bewaard. Tot eindelijk de strijd was uitgestreden en ze zich hadden moeten overgeven aan het noodlot. Maar hoe vreemd was dit: vier dagen geleden woonden ze nog hier, was dit hun huis; alles was uiterlijk ook nog gansch onveranderd, en toch was in die korte spanne tijds de sfeer reeds geheel anders geworden, ongewoon, onwezenlijk, vijandig! ‘Hoe kan dit?.... Het is toch alles nog van ons....’ mompelde hij ‘het is toch allemaal nog van ons en dat blijft ook zoo en daar kan niets aan veranderen, al dringt straks het plebs hier dan ook naar binnen!’ Ineens herinnerde hij zich een plaat uit een historisch prentenboek, een tafereel uit den tijd der Jaquerieën, het gepeupel dat dreigend doordringt in de vertrekken van een Grafelijk kasteel; een groote wijdsche zaal, waarin het aristocratische gezin angstig tezamen schuilt, terwijl door de groote vleugeldeuren het plebs wat aarzelend, maar met baatblikken en honend grijnzen en gewapend met lansen en messen naar binnen drumt. ‘Tout lasse, tout casse, tout passe’ och ja, ook voor die lieden is de beproeving ten slotte voorbij gegaan. Maar het is een bittere bron waaruit slechts de troost vloeit, dat er ook aan het bitterste lijden eenmaal een einde komt! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was nu in de jachtkamer gekomen, waar overal aan de wanden geweien van herten prijkten, ook grijnzende koppen van wilde zwijnen en zelfs de kop van een ietwat legendarischen beer, welke eenmaal in de bosschen van de Nyenborg zou zijn geschoten. Hier plachten vroeger de jachtdiners plaats te vinden op den St. Hubertusdag. Och ja, die jachtdiners! Dan ging hij als jongen mee met Teune, den jachtopziener en houtvester, om wild voor het diner te schieten, al een week van te voren. Maar het lukte eigenlijk nooit ten volle. Zeker, hazen en konijnen kregen ze genoeg onder schot, ook wel eens een paar korhoenders en fasanten, soms een paar koppels patrijzen. Maar het reevleesch lieten ze altijd maar uit de stad komen en het wilde-zwijnenvleesch eveneens.... Dat waren mooie vroolijke dagen. En wat er dan door de dames en heeren gedronken werd....! Graaf Cloete glimlachte even bij de herinnering er aan. Hij verliet de jachtkamer; nu liep hij in den wijden corridor met aan het eind het Gothische raam, waarin op glas in lood het familiewapen was aangebracht, de drie Wassenaars, de twee Zwaarden, de Dolfijn. Als kind placht hij hier vaak te kijken door de gekleurde glazen naar het park, dat dan beurtelings groen, rood, purper, geel of blauw was en moeielijk spelde hij dan of het een rebus gold, de Gothische letters op het blauw-witte lint: Audentes Deus Ipse Juvat. Waarom doolde hij hier eigenlijk zoo rond? Wat dreef hem daar toe? Lucie had hem nog gewaarschuwd: ‘Je moet niet.... dààrheen gaan.’ O, maar hij zou hier ook niet blijven, als straks die menschen kwamen en het huis zouden ontwijden! Ontwijden? Ja, dat was het toch! Ze zouden doordringen tot in de kamers in welke al de geslachten der Cloete's hun intiemste leven hadden geleefd; in welke ze waren geboren, in welke ze hadden lief gehad en gerouwd, in welke ze hun vreugde en hun leed hadden gekend, in welke ze waren gestorven. En voor een kwartje mocht iedereen aan die ontwijding meedoen! Een ontwijding? Ja, maar ook een binnendringing, een overweldiging, een soort vreedzame Jacquerie! Maar mijn God, waarom had hij dit dan ook gedoogd? {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had de kans gehad het te voorkomen, hij had alles kunnen verkoopen, hij had al de bezittingen kunnen liquideeren en dan met Lucie kunnen weg trekken, ergens ver weg, desnoods naar het buitenland, waar niemand hen kende! Maar als hij dit had gedaan, dan was er geen twintig mille overgeschoten; Kroos had het nauwkeurig becijferd en er toen ook op gewezen, dat ze nu tenminste nog vrij wonen hadden en vrij groenten en fruit en ook nog wat simpele bediening. En als de nieuwe vorm van exploitatie wat meeliep, dan zouden de inkomsten, de netto baten, ook misschien nog wat stijgen. En dat waren toch allemaal argumenten.... Het was zoo wonderlijk stil in huis; straks had hij even de sensatie gehad of er iemand achter hem liep en toen was hij een oogenblik tegen den muur gaan staan, om die sensatie kwijt te raken, maar ze had hem overigens niet bijster verontrust. Maar deze stilte, nu, deed hem toch niet weldadig aan; het was de zoo beklemmend hoorbare stilte der absolute verlatenheid en het had ook wel iets van de makabere rust van een grafkelder. Hij wierp nog even een blik in het Park en wendde zich dan af van het raam. Door die deur daar verderop, de deur van de Ridderzaal, had hij het laatst zijn vader zien gaan; het was op een Zomeravond in den laten schemer; hij - Reinoud - stond hier op dezelfde plaats bij het raam, toen daar ineens uit een zijdeur zijn vader verscheen; hij liep rechtop met, zooals steeds, in zijn voorkomen en in zijn houding dat martiaal-stramme, dat den oud-cavalerie-officier kenmerkte en ten slotte verworden was tot het ietwat pijnlijk-stijve. Zijn vader gaf geen blijk dat hij hem zag staan; zijn naar binnen gerichte gedachten namen blijkbaar zijn gansche aandacht in beslag. Zoo zag Reinoud hem op die deur daar toetreden en verdwijnen in de Ridderzaal. En het was de laatste maal geweest, dat hij zijn vader levend zag, want dien eigen nacht was zijn vader plotseling, terwijl hij op een stoel zat in de slaapkamer, aan een hartverlamming bezweken. Zoo'n plotselinge dood had de dokter, zooal niet voorspeld dan toch steeds een dreigende mogelijkheid geacht en er was dan ook geen reden geweest om eenig verband te zoeken tusschen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} dien eenzamen gang naar de Ridderzaal en het plotseling verscheiden. Maar toch besloop daarna en den laatsten tijd steeds vaker en dringender Graaf Cloete de twijfel: Was er inderdaad geen verband? In zijn herinnering zag hij het, op zichzelf toch zoo simpele, gebeuren telkens terug met steeds meer aanvullende nuances. En van lieverlede werd de figuur van zijn vader daarbij steeds meer onwerkelijk. Was er toen in dien valen schemer niet iets vreemd-lichtends geweest rond de geheele gestalte? Hij had er zijn moeder naar gevraagd, vele weken later. ‘Wat zou Papa nog in de Ridderzaal gezocht hebben, die avond voor zijn dood?’ Ze had lang nagedacht en toen geantwoord: ‘Dat weet ik niet, ik denk dat je je vergist. Voor zoover ik me herinner is Papa die avond steeds bij mij in de huiskamer gebleven.’ Nu, in deze verlaten stilte rondom, terwijl buiten een dreigende wolk blijkbaar het zonlicht even grauw dempte, zag hij het plotseling weer in de wat spookachtige verwording van zijn herinnering. ‘Ja.... zie.... zie.... zoo ging Papa toen ook.... daar staat hij weer voor de deur.... hij blijft staan.... God!.... Maar nu wendt hij het hoofd naar me toe.... ziet me aan.... Papa!....’ Graaf Cloete gaf een gil, welke schril resoneerde in de verlatenheid: dan kwam de bezinning terug en hij bemerkte nu dat hij in den hoek naast het raam een weinig in elkaar gezakt was. Hij wischte zich het zweet van het voorhoofd en glimlachte even flauwtjes; een droom in de werkelijkheid; daar voor hem lag immers de corridor in zijn nuchtere verlatenheid en buiten scheen de zon. Hij vermande zich, trad toe op de deur van de Ridderzaal, maar bij het gaan voelde hij toch dat zijn gang wat onzeker was en aarzelend, of er iets was, dat hem tegenhield; maar hij kwam toch bij de deur en omvatte de kruk met zijn hand. Doch dadelijk trok hij die hand weer terug en toen bleef hij daar stil staan, meerdere seconden, zijn lange gestalte wat gebogen, voor de gesloten deur; hij hoorde en voelde het felle bonzen van zijn hart, elke bonzing deed hem pijn. Toen ineens dacht hij: ‘Als iemand mij nu hier zag staan, dan zou het juist zoo wezen als toen met Papa....’ En dan plots: ‘Zou ik dan ook vannacht....?’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij vermande zich andermaal, legde opnieuw zijn hand op de deurkruk, die hand beefde weliswaar, maar de kruk zonk nu en de deur ging open. De Ridderzaal! Als kind mocht hij slechts bij hooge uitzondering en nooit zonder geleide er binnentreden en altijd, ook toen hij ouder was geworden en ook nu nòg, voelde hij hier in de sfeer der zaal iets, wat hem beving en vervulde met eerbiedigen schroom, zooals een kerk dat doet in schemerdonker met wierookgeur en zachte orgelklanken, of een hooge tempel met invallend zonlicht en vreemd galmende zangen van een onzichtbaar priesterkoor. Het was een Gothische z al met een hoog kruisgewelf, waaruit een zestal koperen kaarsenkronen neerhingen aan lange glanzende stangen; het licht van buiten viel door Gothische boogvensters met kleurig glas-in-lood, in welke brandschildering tafereelen uit het nieuwe testament waren gemaald, de Gelijkenis van den Verloren zoon, de Opwekking van Lazarus, met daaronder op zilveren linten in Gothische letters de betrekkelijke bijbelteksten. In het midden van den buitenmuur was de monumentale schouw met zandsteenen cariatiden, welke het wapen der Graven Cloete daarboven schraagden; het was uitgevoerd in hautrelief snijwerk van donker eikenhout; tegenover dien schouw waren de breede vleugeldeuren, welke toegang gaven tot de hal. Tegen de zijwanden links en rechts hingen de geschilderde portretten der Graven en Gravinnen van het geslacht Cloete van den Nyenborg; een zestiental. De rij begon met een Graaf Reinout het was geschilderd in 1549 en beeldde den Graaf uit in de kracht van zijn leven ‘Aetatis sue 37’ stond er op geschilderd; deze Reinhout werd er afgebeeld in een stalen harnas, een bepluimde helm met een opgeslagen vizier; in een der ijzeren vuisten hield hij een tournooi-lans omklemd; iedereen zei, dat Graaf Reinoud, de laatste van het geslacht, sprekend op dien eersten voorvader geleek. Aan het einde van de rij aan de overzijde, waren de beeltenissen van zijn grootvader, den patriarchalen grijsaard met den langen witten baard, gekleed in het statiegewaad der Ridderschap van de Orde der Balye van Utrecht, daarnaast dat van zijn vader in het uniform van Generaal der Cavalerie, ook dat van zijn frêle grootmoeder en van zijn eigen moeder. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondom opgesteld als wachters stonden een tiental ridderharnassen met de tournooilansen in de stalen vuisten geklemd, evenals de oude Graaf Reinout dit deed, maar deze ijzeren wachters hielden het vizier gesloten. De vloer der zaal was grootendeels onbedekt en vormde een gewreven palissanderhouten parket met daarin gelegd sterren van een goudglanzende houtsoort; slechts hier en daar was een kleurig Turksch tapijt neergelegd. Op zoo'n tapijt, naast den monumentalen schouw, stond een groote zware tafel van donker hout en daarachter was een enkele hooge Gothische stoel aangeschoven; op een der pinakels van dien stoel hing een roode baret; op de tafel lag een Statenbijbel met zilveren sloten; op dien Bijbel grijnsde een gelig-wit doodshoofd; daarnevens stonden nog een tinnen inktkoker met een ganzeveer, een zandlooper en twee gesmeed-ijzeren kandelaars, terwijl voor den Bijbel een breed zwaard was gelegd. Aan die tafel werd in vroegere eeuwen recht gesproken toen de rechtspraak binnen het Grafelijk domein nog tot de privilegien van den Gravenstand behoorde en die roode baret zette de rechter op, wanneer er een doodsvonnis geveld werd. Graaf Cloete herinnerde zich, dat zijn vader hem dit had verteld en toen schertsend de roode baret wilde opzetten, maar Reinoud was gaan gillen van angst en had geroepen: ‘Nee Papa.... nee.... nee!’ Hij glimlachte even bij die herinnering en liet zijn blikken gaan langs de gothische kasten vol porcelein en alderlei relieken en kunstschatten, langs de wapenrekken met de oude zwaarden, musketten, snaphanen en lansen. In de zaal waarde, gelijk immer, die wonderlijk aromatische geur van het oude palissanderhout. Dan gingen zijn blikken weer naar de portretten der voorvaderen in hunne en hare meestuiteenloopende gewaden, fluweelen pofbroeken, hooge witte statiekragen, met goud geborduurde gala-rokken, uniformen, maliënkolders; een heele oude grootmoeder was er bij, te paard op de valkenjacht met een negerjongetje als groom en het trof hem ook nu weer, dat het toilet van zijn eigen moeder, een witzijden japon met een tournure vol kanten strookjes, een klein schuin gedragen hoedje en een klein scheef gehouden parasolletje, feitelijk nog het meest {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ouderwetsch’ aandeed met een onmiskenbare, aan het belachelijke grenzende, wanstaltigheid, welke de zooveel oudere toiletten nimmer vertoonden. Hij vestigde even zijn blik op dit dierbare gelaat met een weemoedigen glimlach om vergeving voor deze critische gedachte; dan keek hij met een zekeren schroom naar het gelaat van zijn vader en het viel hem nu op, dat de uitdrukking van dat gelaat zoo somber-ernstig was. Al de gelaten dier portretten waren naar hem toegericht en allen zagen ze hem aan. Dat was altijd zoo geweest, ongetwijfeld, maar hij had zich daar nooit eerder rekenschap van gegeven, doch nu voelde hij die blikken, dat kijken, dat staren naar hem met een zekere beklemming. Hij verdroeg het nochtans even, dan poogde hij aan den invloed dier oogen te ontkomen door wat lager te kijken, naar hun knieën, hun handen, maar hij bleef de staring van die oogen toch gevoelen; toen deed hij een poging om zich dan maar om te wenden om zoo de beklemming dier blikken te ontgaan, maar toen hij dit poogde hield de blik uit de oogen van zijn vader hem tegen; hij wendde zich naar de andere zijde, daar was het de oude Graaf Reinout in zijn ridderharnas, wiens oogen in het geopende vizier hem dwongen niet te keeren. En zoo stond hij daar weer recht in het kruispunt van al die blikken, doch hij stond er nu met neergeslagen oogen. ‘Maar.... maar....’ sprak hij dan halfluid, ‘u moet me dat heusch vergeven.... het kon immers niet anders.... de tijden hebben nu eenmaal een nieuwe storm ontketend, die ons, de oude aristocraten weer zooveel mogelijk tracht weg te vagen.... Het plebs.... het gepeupel.... het Volk noemt men dat tegenwoordig, met een hoofdletter, hakt weer zooveel mogelijk blazoenen weg.... en die behouden blijven worden historische curiositeiten.... men begrijpt onze adel niet meer.... men is niet meer in staat om onze adel te begrijpen.... de oude beschaving van den geest sterft langzaam aan vergiftiging door de Wetenschap en door datgene, wat men heden ten dage democratie noemt.... het geleerde proletariaat lacht om onze geërfde beschaving en onze geërfde adel, al is het er ook machteloos jaloersch op.... feitelijk herleven overal de Jacquerieën.... maar {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zijn niet boosaardig, ze willen ons wel laten voortleven,.. o ja, wij sterven vanzelf wel uit, ze plunderen en moorden volstrekt niet.... van onze woningen maken ze musea of ze breken ze af en maken van onze landgoederen villaparken van burgerlijke huisjes.... en als onze woning een museum wordt, dan mag iedereen daarin komen voor een klein entree.... zoo komt het Volk dan bij ons binnen.... wat drummend en dringend en onbescheiden, maar zonder wapenen; ze zijn een weinig luidruchtig maar ook goedmoedig; ze willen nu alleen maar eens van nabij zien, al, wat eeuwen lang het onze was en ze willen het zoo mogelijk ook eens betasten.... ze willen het niet vernielen.... ze vergapen zich alleen maar gaarne aan het vreemde.... met een afgekloven stuk chocolade in de hand of met een pruim achter hun kiezen.... maar spuwen doen ze niet, indien er maar een bordje hangt in onze zalen en salons, dat dit verboden is....’ Hij had dit van lieverlede meer hardop gezegd na zijn aanvankelijk fluisteren; hij had hoe langer hoe meer de houding aangenomen van een causeur met zijn oogen weer opgeslagen en met een glimlach afwisselend naar links en naar rechts, tegen al de gelaten welke naar hem luisterden. Doch er was geen enkele reagens op zijn ironischen en wat wrangen humor in hun oogen te bespeuren; het scheen veeleer of al die gelaten hard en onmeedoogend verstrakten, in een somber en diep verwijt. ‘Maar mijn God, Papa.... Wat hadden Lucie en ik dàn moeten doen?.... Ja, ja, Audentes Deus Ipse Juvat.... Maar we hadden al die jaren reeds gewacht op Gods hulp.... Ze is nooit gekomen.... En er zijn grenzen aan je uithoudingsvermogen.... Wat zegt u?.... Dan liever ondergaan met een onbevlekt blazoen?.... Geen vernedering om den wille van den broode?.... Geen ontwijding....?’ Ineens, veel scherper en dieper dan ooit te voren, voelde hij nu toch ook zelf de grofheid dier naderende ontwijding. Juist in deze zaal, waar het gansche geslacht in effigie, maar vooral ook in den geest, doorloopend aanwezig was en getuige van al wat er geschiedde. Wie hier binnentrad stond op Heiligen bodem. En hij besefte het nu ook ineens met smartelijke schaamte: wat hij gedoogde was een lafheid, het was de vlucht voor een be- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dreiging, geen te-weer-stelling tot het uiterste; het was een slaafsche onderworpenheid aan het noodlot en geen ridderlijktrotsche onbuigzaamheid, waarin desnoods alles verloren gaat ‘fors l'honneur!’ Graaf Cloete sloeg de handen voor het gelaat en het was hem nu of hij plots overal om zich heen stemmen hoorde, in het kasteel, ook daarbuiten, in het Park; stemmen, honende, dreigende; er was een lachen, een roepen, een gillen.... Ineens strekte hij zich, kaarsrecht, stram of hij in de houding stond tegenover zijn meerderen; dan met de oogen fel gesperd, den mond half geopend, strekte hij de armen wijd uit als in overgave: ‘Hier ben ik.... Richt me!’ Zijn blik gleed andermaal over al die gelaten en toen meende hij, neen, hij wist het zeker, hij zàg.... hij zàg, dat al die monden zich bewogen en in een wonderlijken chaos van geluiden hoorde hij, dat ze iets riepen, iets bevalen.... III Een jolige troep van een paar honderd potverteerders was met veel gelach en geschreeuw op het voorplein uit de groote autobussen geklommen en had dadelijk het tentje van Jaantje bestormd; ze dronken er het bier zoo uit de flesschen, wijl Jaantje niet aan glazen gedacht had, ze kochten haar ‘ansichten’-voorraad schier leeg, en waren daarna luidruchtig joelend en happend in chocolade-reepen en half ontpelde bananen, onder geleide van Gerrit Kroos eerst de tuinen in gegaan; ze hadden gestoeid en geginnegapt in en om het doolhof met wat schunnige grapjes om het naakte liefdegodje, terwijl de paadjes van het doolhof al ras bestrooid waren met bananenschillen en zilverpapier, maar ten slotte waren ze door Gerrit weer verzameld, de ophaalbrug overgevoerd en hadden ze de marmeren trappen voor de poortdeur van de hal beklommen. Gerrit had de poortdeur geopend en toen was de troep in de hal gedrongen, even wat stiller, tòch een tikje bevangen door de nietbegrepen sfeer dier wijde en plechtige ruimte. ‘Dames en heeren,’ sprak Gerrit, terwijl hij een paar trappen hooger ging staan en de anderen zich om hem heen schaarden. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dames en Heeren,’ en als de rumoerigheid al weer opleefde. ‘Even stilte alstublieft! Ik heb een klein verzoek aan u. Wilt u hier vooral geen zilverpapier of bananenschillen neergooien; steekt u die even in uw zak tot we straks weer buiten zijn!’ ‘Meheir, ik hib geen sak,’ riep een juffrouw, ‘mag ik ze ook in me tessie doen?’ Een gejuich met kwinkslagen brak los. ‘Welja,’ riep Gerrit lachend, ‘dat is even goed. En dan Dames en Heeren is het ook niet geoorloofd om hier te rooken of te spuwen! U bevindt zich hier in de hal van het kasteel de Nyenborg. Het kasteel is gebouwd in het jaar 1568 dus precies in het jaar toen de Tachtigjarige Oorlog begon, en de bouw heeft twee jaar geduurd en 80,000, - gulden gekost, wat in die tijd een heele som was, zeker viermaal zooveel als nu. Deze hal is, zooals u ziet, geheel in marmer uitgevoerd; de twaalf vazen zijn Florentijnsch beeldhouwwerk, elk stuk heeft meer dan twee duizend gulden gekost; die tafel, die u daar rechts ziet staan, daarvan is het blad uit één stuk hout gemaakt, dus u kunt begrijpen wat een kanjer van een boom dat moet geweest zijn, zulke dikke staan er zelfs bij u in 't nieuwe Bosch-plan niet!’ Dat was een grapje van Gerrit, dat er ook ter dege in ging, zoodat hij even met de hand moest wuiven ten einde weer stilte te verkrijgen; toen vervolgde hij: ‘Dit tafelblad is ingelegd met niet minder dan veertig soorten Carrarisch marmer! Ook dat is Florentijnsch werk. Twaalf arbeiders hebben hier tezamen drie jaar aan gewerkt; alleen het transport van dit kunstwerk heeft meer dan twee duizend gulden gekost en het vervoer van Florence naar deze plaats duurde meer dan acht maanden. Als de K.L.M. binnenkort zijn nieuwe groote vliegmachines heeft, dan lapt die het 'm in acht uur!’ Een gesis van bewondering en verbazing ging op uit de luisterende menigte, maar twee mannen waren bezig de marmersoorten te tellen in de tafel. ‘Meheir!’ riep er een, ‘u moet ons niks wijsmaken, ik tel maar acht en twintig verschillende stukkies.’ ‘Och jò, je ben mesjokke!’ riep de ander, ‘je fergeet de pouten!’ ‘Meheir, wordt hier nooit gedanst?’ vroeg een meisje in een oranjeblouse. ‘Daar gaan we misschien nog wel eens toe over, als u hier dikwijls komt,’ schertste Gerrit. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Meteen begon iemand op een mondharmonica te blazen: Sarie Marijs. ‘Meziek!’ gilde een vrouw. ‘Hou nou effies met dat meziekkie,’ riep een man, ‘me kanne meheir niet verstoan.’ ‘Dames en Heeren!’ riep Gerrit met stemverheffing uit. ‘Onze tijd is beperkt, we zijn eigenlijk veel te lang in het Doolhof gebleven....’ ‘Ans en Lewie sitten d'r nog in!’ gierde een vrouw. ‘Ga se den hoalen foor det er ongelukke gebeuren!’ riep een man. ‘Stil! Houen jullie nou goddorie toch je bekken!’ vermaande een ander. ‘Dames en Heeren,’ herhaalde Gerrit, toen het dan eindelijk weer even stiller werd. ‘Achter deze groote deuren, daar bevindt zich de zoogenaamde Ridderzaal. Die zaal is in Gothischen stijl gebouwd en meet dertig bij tien meter; het is een van de grootste Ridderzalen van het geheele land. Ze bevat zes gebrandschilderde ramen uit de zestiende eeuw en daarbinnen bevinden zich al de portretten van de Graven en Gravinnen Cloete van den Nyenborg, die in de loop der eeuwen op het kasteel gewoond hebben. We zullen die zaal nu gaan bewonderen, maar u wilt wel zoo vriendelijk zijn om de voorwerpen die zich daarin bevinden, vooral niet aan te raken, nietwaar?’ Gerrit liep de paar treden op, welke van de hal naar de groote vleugeldeuren van de Ridderzaal voerden; hij haalde den sleutel uit zijn zak en even later opende hij een der deuren. Een kreet van bewondering en verrassing steeg op uit de menschengroep, welke achter hem naar binnen drong. Want de zon scheen nu recht op de Gothische ramen, en wierp daardoor bundels licht in allerlei kleuren. En die kleuren, stralend fel, paars, groen, rood, geel en purper, vulden de ruimte met een kaleidoscopisch licht, dat aanvankelijk zoo verblindde, dat er voor de binnentredenden omtrent de voorwerpen in de zaal nauwelijks iets viel waar te nemen. ‘Dames en Heeren!’ riep Gerrit, die vooraan was gebleven. ‘Hier zijn we dan nu in de Ridderzaal. Onze oogen moeten eerst wat aan dit felle gekleurde licht wennen, maar als dat dadelijk het geval is, dan zult u hier tegenover u een uiterst merkwaardige {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel zien staan met een Bijbel er op, op die Bijbel een doodshoofd, daarnaast een zwaard, een zandlooper en daarachter....’ Hij zweeg eensklaps en wijl door het galmen van zijn stem in deze groote ruimte het geroezemoes der stemmen achter hem ook was verstomd, werd het plotseling doodstil. ‘'n Oogenblikje....’ zei Gerrit, waarna hij met een breed armgebaar de menschen beduidde, dat ze even moesten blijven staan waar ze stonden. Want Gerrit had in den hoogen Gothischen stoel achter de tafel met den Bijbel, plotseling iemand zien zitten; hij begreep dit niet en trad derhalve haastig op die tafel toe. Toen zag hij dat het Graaf Cloete was, die daar in dien stoel zat, de armen en handen rustten op de leuningen, maar het lichaam was onderuit gegleden, het hoofd was scheef op de borst gezonken; op dat hoofd stond de roode baret, maar die baret was voor dat smalle hoofd veel te groot en dan ook tot op de oogen gezakt; onder den rooden rand van de baret keken de oogen in angstig-gesperde staring naar de binnengedrongen menigte bij de vleugeldeuren. Gerrit trad aarzelend nog wat dichterbij. ‘God, meneer de Graaf....’ stamelde hij. ‘Neemt u me niet kwalijk.... ik wist niet, dat u hier....’ Hij zweeg eensklaps en deed een stap achteruit. Want hij zag nu, dat die starende oogen gebroken waren. IV Het was nu toch nog eenmaal gelijk weleer, in den vollen glorietijd van den Nyenborg; de hal was weer herschapen in een chapelle ardente, de Florentijnsche vazen waren weer gevuld met witte en paarse bloemen en in het koude licht der waskaarsen stond op de katafalk de lijkkist van den laatsten Graaf Cloete van den Nyenborg, Reinoud. In de Ridderzaal waren de familieleden bijeen en de genoodigden, statige lieden meerendeels, een paar oud-Gezanten, een paar oud-Ministers, sommigen in rok, anderen in uniform, de Commissaris der Koningin was aanwezig, de Burgemeester van het dorp, de Dominee. De zuster van Gravin Lucie was overgekomen met haar man Baron van Rosegaerde van Steenbeke, oud-Gezant in Tokio, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dan waren er een paar freuletjes Greve van de Hooge Lint met haar moeder, de Douairière Baronesse Greve van de Hooge Lint en nog een paar dames. De dames zaten bijeen, de heeren stonden in groepjes fluisterend te praten. Het protocol der plechtigheid was in handen van den oudsten neef der Cloete's, Arnout, Baron van Hoogenberke, die het uniform droeg van Kapittelridder der Balye van Utrecht en alles besproken en geregeld had met den ondernemer der begrafenis. Op den Nyenborg hing de vlag halfstok. Buiten op het voorplein stonden bereids de deputaties opgesteld der vereenigingen, waarvan wijlen Graaf Cloete beschermheer of eerelid was geweest, ze stonden er met omfloerste vaandels en banieren; meneer Kroos liep daar rond in een gehuurde rok van welke hij telkens in onwennigheid en twijfel de panden wat aftrok en aan het lage vest rukte; een hooge hoed stond op zijn kroezig rond hoofd; zijn taak was het, de volgorde te leiden van hen die te voet achter de laatste auto zouden volgen en die laatste auto zou dan ook die van meneer Kroos zelf zijn, met Gerrit aan het stuur. Meneer Kroos had het nog zeer druk, liep maar al heen en weer, verdween ook telkens nog even in de hal, waar de dragers, gevormd uit de tuinlieden en opzichters van den Nyenborg, bij de katafalk gereed stonden en dan kwam meneer Kroos weer naar buiten en zei iets tegen den begrafenis-ondernemer, die daar stond te wachten. In de Ridderzaal ging de Dominee nu voor in gebed en als het Amen was gezegd, klonken er even later drie doffe slagen op de vleugeldeuren, welke daarna werden geopend. Dan schreed naar binnen Arnout, Baron van Hoogenberke; hij trad toe op Gavin Lucie, boog zwijgend en bood haar zijn arm aan. Ze stond dadelijk op en achter haar volgden de twee freuletjes Greve van de Hooge Lint, van wie er een een tak witte lelies droeg en zoo schreed Gravin Lucie, wier gelaat slechts als een witte vlek schemerde door het zwart van den krippen sluier, aan den arm van haar neef door de en haie geschaarde en daar met gebogen hoofden staande heeren. Ze daalde de enkele trappen af naar de katafalk; het zwarte {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkkleed was van de kist genomen; de zilveren naamplaat daarop glansde in het licht der kaarsen. Voor de katafalk stond een bidstoel. Op dien bidstoel knielde Gravin Lucie en bleef daar enkele oogenblikken in gebed verzonken, vervolgens stond ze op, nam uit de handen van het freuletje achter haar den tak witte lelies en legde dien op de kist. ‘Vaarwel.... Reinoud....’ sprak ze fluisterend en met een even haperende stem ‘Rust.... in vrede....’ Dan keerde ze, andermaal aan den arm van heur neef en gevolgd door de beide jonge meisjes, terug naar de Ridderzaal, waarna de vleugeldeuren weer werden gesloten. Nog even duurde het wachtend bijeen-zijn in stilte of zacht fluisterend praten, dan werden de vleugeldeuren andermaal geopend; in de chapelle ardente was nu een vreemde leegte gekomen; de kist was weg. De leider der begrafenisplechtigheid was binnen getreden met een zwartgerande lijst in de hand en zijn stem galmde wat, toen hij las: ‘De Heeren voor de eerste volgauto worden uitgenoodigd hun plaatsen in te nemen. Zijne Excellentie Baron G.C.L. van Rosegaerde van Steenbeke, Zijne Excellentie Graaf F.M.J.S. van Duinen van Ridderkerk, Zijne Excellentie Generaal Jonkheer Dumaer van Rosande....’ En zoo ging het nog geruimen tijd voort, een lange lijst van vaak moeizaam uitgesproken namen en titels. Met diepe buigingen voor Gravin Lucie en soms enkele devoot gefluisterde woorden, namen de opgeroepenen afscheid van de Douairière, die met de dames achter bleef. De klok van den Nyenborg begon te kleppen, toen de lange stoet zich eindelijk in beweging stelde, langs de stille belommerde boschwegen naar het kleine oude kerkhof der Graven Cloete. De zon scheen op den Nyenborg en overal zongen de vogels. Gravin Lucie had met de andere dames de Ridderzaal verlaten en zich begeven naar haar boudoir, terwijl in een andere kamer {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} onder toezicht van Jaantje, die nu rondliep in een zwart dienjaponnetje, en met een wit kanten mutsje op het hoofd, de sandwiches en de koffie werden gereed gemaakt voor de familieleden en genoodigden, die straks na de teraarde-bestelling nog even op het kasteel zouden terugkomen. ‘Wat is het toch schielijk gegaan met Reinoud,’ sprak Baronesse van Rosegaerde. ‘Precies als met zijn vader, hè?’ Gravin Lucie knikte. ‘Och, het is teveel voor hem geweest,’ antwoordde ze, ‘en zijn hart was niet goed, dat wisten we.... Hij was zoo dapper... hij poogde zoo om alles uitsluitend zakelijk te beschouwen, met uitschakeling van al zijn gevoelens.... Maar dat ging toch niet... Die laatste dag.... ik heb hem nog zoo gewaarschuwd.... al die menschen, die zouden komen.... Voor mij had hij de jalousien neergelaten, maar ik keek er doorheen en toen zag ik hem uit het koetshuis komen en de hal ingaan.... Even later kwamen die menschen.... Ik hoopte maar dat hij weer weg zou zijn uit het huis en de bosschen zou zijn ingegaan.... ik ben blijven zitten in dat achterkamertje, zooals Reinoud mij had verzocht.... ik moest daar maar wat slapen, zei hij.... Een half uur later kwam de zoon van de Rentmeester me.... roepen....’ Heur stem brak. ‘Toen was alles al voorbij.’ ‘Maar nu ga je dadelijk met ons mee, hè Lucie? Godfried zei onmiddellijk: Ze moet daar niet alleen blijven.’ Gravin Lucie knikte dankbaar en greep de hand van haar zuster. ‘Erg lief van jullie.... Ja, ik moet even tot rust komen en dan zal ik wel verder zien....’ ‘Wat dacht je te doen met de....’ en de stem aarzelde even ‘....de Nyenborg....’ ‘Sluiten!’ antwoordde Gravin Lucie en er was iets schrils in den toon waar op ze dit zoo haastig zei. ‘Ik heb het al met de Notaris besproken. Het blijft drie maanden intact en dan zullen we alles liquideeren....’ ‘O juist.... Dus die gelegenheid tot.... bezichtiging....?’ ‘O nee, nee....’ kreet Gravin Lucie, ‘dat nooit meer.... nooit meer....’ De Ridderzaal was nu weer geheel verlaten. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De gelaten der Graven en Gravinnen Cloete van den Nyenborg staarden in strak-trotsche onaandoenlijkheid uit hun vergulde lijsten. De ijzeren wachters klemden de lansen in hun gepantserde vuisten. Door een der gekleurde glazen viel een gouden licht op het doodshoofd en omgaf het een wijle met een nimbus. Aan den pinakel van den Gothischen stoel hing weer de roode baret. A.H. van der Feen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa 1871-1914 IV. Italië Sardinië had door de gunst van Napoleon III in 1859 Lombardije verworven, in 1861 (zonder op iemands gunst verder te wachten) Toscane en Napels, in 1866 (door Bismarck's gunst) Venetië. Daarmede was de italiaansche eenheid nagenoeg voltooid. Rome ontbrak nog, dat Napoleon III, om Italië niet al te sterk te laten worden, bezet had. Onmiddellijk na het vertrek der fransche troepen (dat door den fransch-duitsche oorlog was veroorzaakt) viel Rome. Italië was altijd, en in beginsel, anti-oostenrijksch. Het was anti-fransch geworden wegens Rome, en was het gebleven wegens de hevige katholieke reactie die zich in en na 1871 in Frankrijk had geopenbaard. Des te meer bewonderde het de pruisische Meiwetten. De italiaansche regeering stond voor een geweldige taak: de uiterlijk verkregen eenheid in het leven te doen doordringen. In zijn eerste troonrede na de inneming van Rome zeide Victor Emanuel: ‘Italië is vrij en één; nu komt het er op aan, het groot en gelukkig te maken.’ Het land was arm; het had goeddeels een achterlijke bevolking; dikwijls is het boven de kracht moeten gaan. In zijn binnenlandsche politiek werd het te radicaal en te centralistisch. Het had een te kostbaar ambtenaren-apparaat, en parlementaire vormen, waar het volk nog in moest groeien. Italië is achtereenvolgens geregeerd door een rechterzijde (1870-1876), dan door een linkerzijde (1876-1887) en eindelijk door Crispi (1887-1897). De rechterzijde is de partij die de italiaansche eenheid heeft gemaakt onder het huis Savoye, en dus in het geheel niet naar den geest van 1848. De ministers waren nog meest Piemonteezen. Na de inneming van Rome werd bij plebisciet die daad goedgekeurd (2 October 1870); 26 Januari {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 1871 werd de regeering naar Rome overgebracht. De positie van den paus werd 13 Mei 1871 bij waarborgswet geregeld en geheel in den geest der rechterzijde. De paus is even onschendbaar als de koning; ook zijn paleizen zijn onschendbaar; hij mag een gewapende lijfwacht hebben; krijgt een civiele lijst van 3 millioen lire; mag diplomatieke vertegenwoordigers van andere staten ontvangen; geniet vrij post- en telegraafverkeer; conclave's zullen in vrijheid worden gehouden; italiaansche bisschoppen vrij benoemd; het recht van placet wordt afgeschaft. Doch de illusie werd onmiddellijk verstoord: 15 Mei 1871 reeds protesteerde Pio Nono; hij verklaarde zich gevangene; verbood de geloovigen aan italiaansche verkiezingen deel te nemen; geld nam hij niet aan; van al zijne vrijheden zou hij gebruikmaken, maar niet op grond van deze wet, die immers geen internationaal noch constitutioneel karakter droeg. - De regeering beantwoordde dit met algeheele verwereldlijking van het onderwijs, verbod van congregatiën, en confiscatie van hun goederen. Italië was het jaar 1861 begonnen met 2300 millioen lire schuld; in 1871 had het er 8200 millioen. De tekorten bedroegen vóór 1871 doorgaans 200 millioen lire 's jaars. Bezuiniging werd nu de leus; de indirecte belastingen werden hoog opgedreven, en de tekorten verdwenen. Het leger werd als oefenschool der natie beschouwd; algemeene dienstplicht ingevoerd, en ingericht naar pruisisch model. In fransche katholieke kringen deed nu opgeld het rijmpje: Sauvez Rome et la France Au cri du Sacré Coeur. De fransche gezant onthield zich bij den feestelijken intocht binnen Rome (2 Juli 1871); fransche bisschoppen petitionneerden de fransche nationale vergadering om Rome te verlossen. Nadat in 1873 Thiers door Mac Mahon was vervangen, kreeg de katholieke strooming in Frankrijk vrij spel. Daarom bracht Victor Emanuel bezoeken aan Weenen en aan Berlijn. In 1875 reciproceerde Frans Jozef het bezoek niet te Rome maar te Venetië. Wilhelm deed nu hetzelfde te Milaan. Impopulair geworden door hooge indirecte belastingen, viel in 1876 het kabinet-Minghetti, en werd vervangen door een kabinet-Depretis, van de linkerzijde. 9 Januari 1878 overleed Victor {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Emanuel, en 9 Februari 1878 Pio Nono. De hoop die men een oogenblik gekoesterd had, dat Leo XIII de verklaring van Pius (van 15 Mei 1871) zou herroepen, kwam te schande: de nieuwe paus handhaafde (21 Februari 1878) Pius' verklaring. De ministers van de linkerzijde kwamen voornamelijk uit het Zuiden. Zij wisselden aanhoudend; er was geen stabiliteit. Tijdens Minghetti had Italië overschotten gekend; thans werden een aantal belastingen afgeschaft. Doch de uitgaven voor leger en vloot bleven enorm; ook voor spoorwegen; ook voor de verfraaiing van Rome, zoodat het niet lang duurde, of de tekorten kwamen terug. Het kiesrecht was nog het oude sardinische kiesrecht; de census was 40 lire; dit gaf in 1880 600.000 kiezers. Maar 60% placht zich te onthouden. In 1881 werd de leeftijdsgrens verlaagd van 25 tot 21 jaar en de census tot 20 lire, waarbij evenwel een lees- en schrijfproef gevorderd werd. Er kwamen nu 2 millioen kiezers. In de buitenlandsche politiek was de linkerzijde aanvankelijk zeer franschgezind, omdat in Frankrijk de republikeinen thans het overwicht hadden verkregen. Zij was ook zeer anti-oosten-rijkschgezind en moedigde het irredentisme aan. Maar het was een harde pil voor Italië, dat het Tunis niet kon verkrijgen, hoewel daar 20.000 Italianen woonden, en geen enkel Franschman. In December 1878 was naar Tunis een italiaansch consul, Maccio, gezonden, om de inlijving bij Italië voor te bereiden. Eensklaps tastten in April 1881 de Franschen toe en vestigden in Tunis een protectoraat (bij het tractaat van Bardo). Tunis was reeds bij het Congres van Berlijn door Engeland, met instemming van Bismarck, aan Frankrijk toegezegd als compensatie voor Egypte. Onder khedive Ismaïl (1863-1879) had Egypte kennis gemaakt met Europeanen van de slechtste soort, die hem tot redelooze uitgaven verlokt, en hem hadden aangemoedigd den Soedan te veroveren. In 1863 had Egypte een schuld gehad van ruim 3 millioen egyptische ponden; in 1876 een geconsolideerde schuld van ruim 68 millioen, benevens nog 26 millioen vlottende schuld. In 1869 was het Suezkanaal geopend, door een fransche maatschappij gegraven; Ismaïl zelf was een der grootste aandeelhouders, maar zag zich door geldverlegenheid {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} genoodzaakt zich van zijn aandeelen te ontdoen, waartoe hij onderhandelingen opende met fransche bankiers, die niet spoedig vlotten, waarop Disraeli, in aanmerking nemende dat het Suezkanaal, dat den toegang tot Britsch-Indië verleende, een overwegend britsch belang was geworden, het geheele paket in handen wist te krijgen (1874). Onderwijl hadden een groot aantal europeesche renteheffers, Franschen en anderen, bij de zoo snel oploopende egyptische schuld belang. Egypte namelijk bleef hoe langer zoo meer nalatig in de betaling van rente en aflossing zijner schulden, en de mogendheden wier onderdanen hierdoor benadeeld werden noodzaakten in 1876 den khedive tot instelling eener Service de la dette égyptienne, uit hun commissarissen samengesteld, die de contrôle der egyptische financiën overnam. Deze dienst dwong krasse bezuinigingen af, in de eerste plaats op het leger. In 1878 werd een groot aantal officieren, als voortaan overbodig, op half tractement gesteld. Engeland, dat ongaarne Frankrijk in Egypte verwikkeld zag blijven, wees het daarom naar Tunis. Het tractaat van Bardo was voor Italië een donderslag. Moest het geen europeeschen steun verwerven eer het een koloniale politiek zou mogen voeren? Reeds had in 1869, met instemming van de regeering, een particuliere italiaansche maatschappij een belang te Assab aan de Roode Zee verworven. Nu Tunis verkeken is neemt de regeering zelve dit belang onmiddellijk over (1882); het is de kiem geworden van de kolonie Eritrea. In hetzelfde jaar begaf zich Umberto naar Weenen om zich aan te sluiten bij het tweevoudig verbond; als eenigen eisch stelde Frans Jozef, dat Umberto het irredentisme zou betoomen; maar de koloniale politiek leek nu voor het oogenblik nòg belangrijker. De tractaten (want het zijn er twee) werden 20 Mei 1882 geteekend. Zij zijn vernieuwd in 1887, 1891, 1897, 1902, 1907 en 1912. Een duitsch-italiaansch tractaat bepaalt: 1.Indien Frankrijk Duitschland aanvalt, zal Italië Duitschland ondersteunen. 2.Indien Rusland Duitschland aanvalt, blijft Italië neutraal. 3.Garantie voor het bezit van Rome. Het oostenrijksch-italiaansch tractaat bepaalt: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.Indien Frankrijk Duitschland aanvalt, zal Italië Oostenrijk ondersteunen. 2.Indien Rusland Oostenrijk aanvalt, blijft Italië neutraal. 3.Garantie voor het bezit van Rome. Bij de vernieuwing van het oostenrijksch-italiaansche tractaat in 1897 is een noli me tangere-clausule opgenomen: 1.Geen van beide zal Albanië inlijven. 2.Beide handhaven den status quo in den Balkan. 3.Doch zoo niet, dan verwittigen zij elkander vooraf. Eritrea is gevestigd in 1885, met de hoofdstad Massoah. In 1887 komt Crispi aan de regeering; minister van binnen- en van buitenlandsche zaken tegelijk; ook voorzitter van den ministerraad. Sedert wordt de koloniale politiek veel krachtiger aangevat: in 1888 verwerft Italië italiaansch Somaliland. Abessinië, de eenige sterke inlandsche mogendheid daar, ligt naast Eritrea; ook naast italiaansch Somaliland, zoodat Italië wenschen moet, Abessinië in handen te krijgen. Daartoe deed zich spoedig de kans op. In 1889 sneuvelde de negus Jan tegen de aanhangers van den Mahdi: de derwisjen. Er ontstond toen een troonstrijd, waarin Italië zich mengde: het hielp met geld een der pretendenten, Menelik, die daardoor overwon. Het had hem eerst een tractaat laten teekenen dat vijf jaar zou gelden, en waarin hij zich verbond, in zijn buitenlandsche betrekkingen zich van italiaansche tusschenkomst te zullen bedienen. Zoo luidde de italiaansche tekst; de abessijnsche, waaraan Menelik zich hield, zeide, dat hij van die tusschenkomst zich zou kunnen bedienen. Menelik zegde in 1894 het tractaat op, waarop Italië hem den oorlog verklaarde, en met een leger van 60.000 man de grens overtrok; 1 Maart 1896 werd het door 200.000 Abessijnen reddeloos (bij Adoa) geslagen. Aan herhaling viel niet te denken: zij zou Italië's financieele kracht te boven zijn gegaan. 13 November 1896 zag Italië van zijn beweerd protectoraat af en bepaalde de grens van Eritrea met Menelik's rijk. De staatsman die voor het avontuur verantwoordelijk was, Francisco Crispi, werd in 1897 door di Rudini vervangen, die de kamer beloven moest, voor Eritrea niet meer te zullen uitgeven dan 10 millioen lire per jaar. Italië moest langer dan tien jaar wachten, eer het zou wagen koloniale expeditiën te hervatten. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Frankrijk In Frankrijk bestond de republiek, als noodweer, sedert 4 September 1870. Zou zij door de 8 Februari 1871 gekozen nationale vergadering worden bevestigd, gekozen op de leus van vrede tot elken prijs, die de rechter partijen de beste kansen gaf? Er bleken 400 monarchisten te zijn gekozen (tusschen legitimisten en orleanisten gelijk verdeeld), 200 republikeinen, 30 bonapartisten; - ook nog wat leden die tusschen monarchie en republiek aarzelden. Tot chef du pouvoir exécutif werd Thiers gekozen, die de benoeming alleen aannam, mits er werd bijgevoegd: de la République Française, en de monarchisten keurden dit goed: zij hadden immers niemand beschikbaar die terstond de kroon zou kunnen aanvaarden, want de graaf van Chambord, kleinzoon van Karel X, spuwde vuur en vlam tegen de aanspraken van den orleanist, den graaf van Parijs, kleinzoon van Lodewijk Philips. Dan was er nog Napoleon III zelf of anders de keizerlijke prins; geen van beide kwam thans in eenige aanmerking. Zoo sloten de monarchisten met Thiers wat men noemde ‘le pacte de Bordeaux’: de koningskeuze zou worden uitgesteld tot de monarchisten gereed waren. Zij noemden dit ‘la république sans républicains’; maar Thiers had gewaarschuwd, dat hij nimmer zou medewerken dan tot ‘la monarchie unie’. Nu ging Thiers met Bismarck onderhandelen (want de nationale vergadering was tijdens een wapenschorsing gesloten) en kreeg één milliard van de zes, door Bismarck verlangd, er af, benevens Belfort (vesting in den Elzas). Deze vrede werd 1 Maart 1871 goedgekeurd met 546 tegen 107 stemmen. 10 Maart besloot de vergadering zich niet naar Parijs te verplaatsen maar naar Versailles (427 tegen 154 stemmen). Parijs was toen al hevig beroerd: van 18 Maart tot 28 Mei duurde de commune, die eindelijk door Thiers met harde hand werd neergeslagen. Er werden 46.835 processen aangespannen waarvan 23.727 eindigden met een non-lieu en 11.742 tot vrijspraak leidden; bleven over 11.366 veroordeelingen, waarvan eenige honderden ter dood; de rest werd (gedeeltelijk naar Cayenne) verbannen. De onderdrukking der commune accentueerde nog sterker het burgerlijk karakter dat Frankrijk ondanks al eigen was gebleven. Maar de graaf van Chambord zorgde er wel voor dat het geen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} monarchistische reactie worden zou. De graaf van Parijs had zich bereid verklaard voor Chambord terug te treden als hij zelf na diens overlijden (Chambord was kinderloos) de successie hebben mocht. Maar Chambord gaf den graaf van Parijs geen eigenlijk antwoord: zijn raadselachtige brief (van 8 Mei 1871) zeide enkel: ‘la parole est à la France et l'heure est à Dieu’. Intusschen nam 8 Juni 1871 de nationale vergadering met groote meerderheid de intrekking aan van de verbanningswet die sedert Napoleon III pretendenten genoodzaakt had, buiten Frankrijk te verblijven. De hertog van Aumale profiteerde er van; ook Chambord, die 5 Juli 1871 een manifest uitgaf: Frankrijk had zich te vereenigen rond het witte vaandel van Jeanne d'Arc. Orléans had in 1830 de driekleur der Revolutie hersteld. Fusie op grondslag van de lelievaan bleek geheel onmogelijk. In Februari was Thiers in 26 arrondissementen gekozen; Trochu en Gambetta elk 9 maal. Er moesten dus aanvullingsverkiezingen plaats hebben die alle op republikeinen vielen (2 Juli 1871). Gambetta gaf nu het parool uit: ontbinding der nationale vergadering: een nieuwe nationale vergadering zal Frankrijk een grondwet geven. Uit vrees dat anders de republiek definitief zou worden, werkten de monarchisten nu zelf mede tot bevestiging van het voorloopig regiem van Thiers. 30 Augustus 1871 verleenden zij hem, met 491 tegen 94 stemmen, den titel van ‘président de la République Française’, maar zijn ambtsduur werd niet bepaald. De monarchisten dachten daarbij: tot den dood of de bekeering van Chambord, en de republikeinen: tot wij zelf de meerderheid hebben. Terecht heeft Thiers den naam gedragen van ‘libérateur du territoire’. Hij zorgde voor een spoedige afbetaling der vijf milliarden. Een hiertoe strekkende leening werd 15 Juli 1872 ruim overteekend. 5 Juli 1873 verlieten de laatste duitsche soldaten de geoccupeerde departementen. 27 Juli 1872 werd een wet aangenomen tot invoering van den algemeenen dienstplicht naar duitsch model, met vijfjarigen diensttijd. Een amendement dat den diensttijd tot vier jaren terug wilde brengen, werd met 477 tegen 56 stemmen verworpen. Men nam den diensttijd zoo lang, omdat men kader wilde vormen; {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} toen dit voldoende verzekerd was, heeft men den diensttijd tot drie jaren ingekrompen; nog later tot twee jaren. In 1913 is evenwel de driejarige diensttijd hersteld, om bij de militaire maatregelen die Duitschland middelerwijl had genomen, niet achter te raken. De nieuwe grens tegen Duitschland werd zwaar versterkt; het kanalen- en spoorwegnet in de oostelijke departementen gewijzigd. Al deze militaire voorzieningen kostten veel geld, doch Thiers weigerde, daarvoor het belastingstelsel te herzien. Hij wilde zekerheid van inkomsten vóór alles, en offerde dus daaraan ook alles op. Men werd daarmede van verhoogingen en surtaxes zóó afhankelijk, dat men den slechten grondslag waarvoor de fransche belastingen berucht waren, niet aantasten dorst (Frankrijk had namelijk nog geen inkomstenbelasting). In geestelijk opzicht steekt nu Frankrijk bij de àl te charmante Offenbach-periode zeer af. En Renan, èn Taine schrijven anders dan te voren: zij waren ernstiger geworden. Na Frankrijk's nederlaag zeide Flaubert: ‘je me sens atteint jusqu'à la moelle. La littérature me semble une chose vaine et inutile. Serai-je jamais en état d'en refaire?’ Hij ging tòch door met schrijven, maar met het grijnzende, macabere boek Bouvard et Pécuchet. De crisis niet alleen van Frankrijk, maar van de Revolutie zelf scheen aangebroken. Het oogenblik lokte uit tot reactionnaire proefnemingen. Nadat met de bevrijding Thiers' taak afgeloopen was, gevoelde men hem nú wel te kunnen missen. ‘La question qui nous divise’, zeide hij 24 Mei 1873 tot de nationale vergadering, ‘c'est la question de monarchie ou de république, Quant à moi, j'ai pris mon parti. Il n'y a qu'un trône et on ne peut l'occuper à trois.’ Een dagorde, verklarende dat de vergadering in haar regeering ‘une politique résolument conservatrice’ verlangde (de bedoeling was te zeggen, ‘une politique monarchiste’) werd met 360 tegen 344 stemmen aangenomen. Terstond nam Thiers zijn ontslag. Met 390 stemmen (de linkerzijde onthield zich) werd daarop, voor onbepaalden duur, tot president gekozen de maarschalk de Mac Mahon (met de bedoeling, dat deze onmiddellijk plaats zou maken voor een eventueelen koning). Maar voor wien? Chambord liet van de lelievlag niet af, en zijn voortleven versperde den weg voor een Orleans. Zoo is het oogenblik voor- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgegaan zonder te zijn gebruikt, en zoo is 30 Januari 1875 met 353 tegen 352 stemmen tot de republiek besloten. Er zou een kamer van afgevaardigden komen en een senaat, de kamer gekozen bij directe, de senaat bij getrapte verkiezing; - de president zou, in vereenigde vergadering van kamer en senaat, gekozen worden voor een duur van zeven jaren (maar Mac Mahon, die nu al twee jaar zat, mocht vijf jaar aanblijven). Deze grondwet kon, met verandering van één woord, door een koninklijke worden vervangen. De gematigde linkerzijde werkte er toe mede, daar zij geen restauratie meer verwachtte; de gematigde rechterzijde, daar zij in deze grondwet geen beletsel zag voor een koningschap. Alleen een koningschap bij Gods genade was onmogelijk gemaakt, dat ook de orleanisten niet wenschten. De groote beteekenis van 1875 is, dat de nationale vergadering verdween. Nu bleek dat de crisis bij het volk al lang voorbij was: immers voor de kamer van afgevaardigden werden gekozen 360 republikeinen tegen 170 monarchisten (Februari 1876). En de republikeinen waren voor het grootste deel van de kleur van Gambetta. 16 Mei 1877 reageerde Mac Mahon door de benoeming van een aan de kamer niet welgevallig ministerie, maar dit hield het slechts zeven maanden uit. Daarmede was de overwinming der république avec républicains voorgoed behaald. Gambetta was de zoon van een klein winkelier, en kleinzoon van een veldarbeider; eerst als advocaat was hij tot de bourgeoisie opgestegen. Geen correcte verschijning. ‘Gambetta,’ zeide iemand tot hem, ‘tu ne combleras jamais l'abîme qui sépare ton gilet de ton pantalon.’ Desondanks had hij vuur, en hij had kracht. Het algemeen kiesrecht dateerde in Frankrijk al van 1848; het was echter tijdens Napoleon III door plebiscieten sterk gedenatureerd. Nu eerst begreep men wat het algemeen kiesrecht beteekende. Frankrijk had 10 millioen kiezers waarvan er maar 600.000 tot de aristocratie en de liberale professiën behoorden. Tijdens het tweede keizerrijk waren belangrijke maatschappelijke verschijnselen tot wasdom gekomen: het absenteïsme en de grootindustrie. Absenteïsme noemde met het feit, dat de trekker van de grondrente deze verteerde buiten de gemeente. Alleen in het westen waren er nog landheeren, die het gansche jaar door op hun {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kasteelen leefden Wat den fabrikant betreft, deze werd nu meest gezien als uitbuiter. De natuurlijke leidslieden van het platteland waren nu vreemd geworden aan het platteland; de natuurlijke leidslieden van de steden genoten het politiek vertrouwen niet meer. Naast de haute bourgeoisie was een néo-bourgeoisie ontstaan, uit het volk voortgekomen: minder verfijnd, maar met sterker politieken wil dan de haute bourgeoisie, die nog altijd met weemoed terugdacht aan de dagen van Louis Philippe. Het waren kleine ondernemers, kleinhandelaars, lagere ambtenaren, onderwijzers, wijnboeren; - bourgeois in uiterlijke verschijning, bourgeois ook in afwijzende houding tegenover de kerk. Zij organiseerden zich tegen den clerus gaarne in den geheimbond der vrijmetselarij. Veel geschikter dan de groote burgerij, om bij een verkiezingsstrijd de massa op te zweepen. Gambetta zeide in 1872 in een rede te Grenoble: ‘j'annonce l'avènement d'une couche sociale nouvelle’. Deze laag nu heeft de republiek tot een werkelijkheid, en tevens duurzaam gemaakt. Na de kleine burgerij is de boerenstand politiek weerbaar geworden, en ten slotte de arbeidersstand: eindelijk worden Millerand en Briand minister. Frankrijk heeft een sterk gedemocratiseerde maatschappij, maar die voortboert met werktuigen, geleend bij het absolutisme van Napoleon I. Aan diens binnenlandsche administratie, diens prefectenregeering, heeft ook de derde republiek niet geraakt. Als bestuurder geniet de fransche staatsburger minder vrijheid dan een Engelschman of een Hollander zou noodig hebben, maar als hij bekwaam is en er zich veel moeite toe geeft, kan hij het brengen (nooit heel lang) tot minister. Gambetta heeft zijn overwinning niet lang overleefd: na minister-president te zijn geweest en uit die positie te zijn gevallen, overleed hij 31 December 1882. De leiding ging over aan Jules Ferry. Met Gambetta, Floquet en anderen, was hij de opvoeder der republikeinsche partij onder het tweede keizerrijk geweest; na 4 September 1870 maire van Parijs en in 1879 minister van onderwijs. Gambetta, die de leus had bedacht ‘de sérier les questions’ (dus: niet alles inééns overhoop te halen) noemde zich deswege opportunist; Floquet daarentegen (die buiten de combinatie van 1879 was gelaten) stichtte nu een eigen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} partij (de radicale). Deze was toen nog volstrekt niet socialistisch: ‘donnez-nous’, zeide Floquet, ‘le droit d'association complet, libre, puissant, et nous résoudrons nous-mêmes les questions sociales’. Beide partijen waren het eens over ‘les libertés nécessaires’ (vrijheid van drukpers, van vereeniging en vergadering); ook over ‘les destructions nécessaires’ (vernietiging van den invloed der kerk op het onderwijs, zuivering der magistratuur). De radicalen legden daarbij den nadruk op de slooping; Ferry meer op nieuwen bouw. Onder zijn leiding werd het beroep van onderwijzer aan voorwaarden gebonden; het onderwijs zou kosteloos zijn, neutraal en verplicht. Leden van niet-toegelaten congregatiën mochten geen onderwijs geven. Deze laatste bepaling echter verwierp de senaat; Ferry zette toen bij decreet de Jezuieten het land uit en deed hun scholen sluiten (1880). Het leerplan liet evenwel uren voor godsdienstonderwijs vrij. Een voor Ferry kenmerkende uitlating is deze: ‘nous croyons à la rectitude de l'esprit humain, au triomphe définitif du bien sur le mal. Pour nous le livre, quel qu'il soit, c'est l'instrument fondamental de l'affranchissement de l'intelligence.’ Het analphabetisme nam in Frankrijk nu snel af. In 1877 waren er van de 100 vrouwen die trouwden nog maar 70 die haar naam konden zetten; in 1902 was dit getal gestegen tot 94. Van de 100 recruten waren er in 1877 nog maar 85 die schrijven konden; in 1902 was dit getal 96½. Ferry heeft veel bereikt in Frankrijk's koloniale politiek; men noemde hem eerst le Tunisien en later le Tonkinois. Wegens een kleine (spoedig herstelde) nederlaag in Tonkin bracht Clemenceau hem met behulp van de rechterzijde 30 Maart 1885 ten val. In verschillende richtingen kwamen daarna in Frankrijk nationalistische stroomingen op, die zich in 1888-'89 tot een Boulanger-crisis verdichtten. Na den val van Boulanger nam, met Hanotaux, de richting-Ferry weer de overhand. Zij is gekenmerkt door de fransch-russische alliantie. Waarom waren, na Bismarck's tweevoudig verbond, Frankrijk en Rusland al niet eerder bij elkander gekomen? Door tal van oorzaken was dit tot dusver verhinderd. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst had, van 1878 tot 1881, een nihilistische crisis in Rusland gewoed, die geëindigd was in den moord, in 1881, op Alexander II bedreven. Onder Alexander III was toen, onder leiding van den procureur-generaal der Heilige Synode Pobjedonostsef, een zeer reactionnair beleid gevoerd; de eenige praeoccupatie was toen, het nihilisme de baas te worden. In 1885 gaf Bismarck aan Alexander III de verzekering, dat Duitschland zich onzijdig zou houden, wanneer Rusland door Oostenrijk mocht worden aangevallen; doch deze ‘Rückversicherung’ is in 1890 na Bismarck's val niet vernieuwd. - Dan was er het luidruchtig boulangisme, dat Alexander III voor Frankrijk zoo schichtig maakte; doch in 1889 was Boulanger gevallen; nu kon Alexander in de stabiliteit van het republikeinsche regime in Frankrijk beter gelooven. Maar allesbeheerschend is geweest de groote kapitaalbehoefte, die Rusland gevoelde om zijn economisch bestel een grondige verbetering te doen ondergaan. Duitschland, zelf in reusachtige industrieele ondernemingen gewikkeld, kon Rusland niet verzadigen; de fransche spaarkous kon het wel. Sinds geruimen tijd al had Frankrijk voor Rusland groote belangstelling gevoeld. De Vogüé had, in zijn ‘Le roman russe’, de groote russische schrijvers, Tourguénef, Tolstoï, Dostojevskij, beter aan het fransche publiek leeren kennen, en Leroy-Beaulieu had een groot boek geschreven, ‘L'Empire des Tsars et les Russes’ (op persoonlijke kennismaking met Rusland gegrond), om ook voor russische politiek belangstelling te wekken. In 1889 kreeg Rusland de eerste fransche leening, in 1891 een tweede, door vele andere gevolgd. In 1891 had een eerste fransch vlootbezoek aan Kroonstad plaats. Bij die gelegenheid overhandigde de fransche gezant een project van alliantie, dat althans inhield, dat beide deelhebbers, ingeval één van beide door een andere mogendheid werd aangevallen, samen zouden gaan, maar in hoever, werd niet uitgedrukt; Rusland nam de weinig bindende toezegging aan. Veel verder kwam men bij de conventie van 4 Januari 1894: 1.Indien Frankrijk wordt aangevallen door Duitschland of door Italië wanneer Duitschland dit mocht ondersteunen, zal Rusland met alle macht Duitschland aanvallen. Indien Rusland {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt aangevallen door Duitschland of door Oostenrijk wanneer Duitschland dit mocht ondersteunen, zal Frankrijk met alle macht Duitschland aanvallen. 2.Indien de Triplice, of een van haar componenten, mobiliseert, doen Frankrijk en Rusland hetzelfde. 3.Tegen Duitschland zal Frankrijk oprukken met 1.300.000 man, Rusland met 700.000 of 800.000. Duitschland krijgt dus beide Frankrijk en Rusland op den hals. In 1895 mocht Hanotaux van Rusland spreken als nation amie et alliée. In 1896 bezocht de nieuwe tsaar, Nicolaas II, Parijs; in 1897 Félix Faure St.-Petersburg. VI. Na Bismarck's val Bismarck had intusschen gedaan wat hij kon, om Duitschland lucht te blijven verschaffen. Hij stond nu niet langer in zijn besten tijd. Hij was, door hoogen ouderdom, wat zenuwachtig geworden, en het ging dus met horten en stooten. 3 Februari 1888 publiceerde hij in den Reichsanzeiger, ter waarschuwing aan Rusland en Frankrijk den tekst van het Tweevoudig Verbond; 6 Februari 1888 hield hij in den rijksdag een rede: ‘Wir Deutsche fürchten Gott, und sonst nichts in der Welt’; 20 Februari 1888 sloot hij een defensieleening van 300 millioen Mark. 9 Maart 1888 stierf Wilhelm I. Het oude, stoere geslacht verdwijnt. Roon was in 1879 heengegaan, Manteuffel en Friedrich Karl in 1885, Frederik III overleed aan kanker 18 Juni 1888, Moltke in 1891, Bismarck 31 Juli 1898. Met Wilhelm II, geboren in 1859, actief maar romantisch, geneigd indruk te maken, heeft Bismarck het niet kunnen vinden. Wilhelm I had, ten slotte, altijd Bismarck's zin gedaan; Wilhelm II, die zelf regeeren wilde, was daartoe niet genegen. De breuk kwam 20 Maart 1890. De keizer nam toen eerst Caprivi, later Hohenlohe, daarna Bülow, en eindelijk Bethmann-Hollweg. Caprivi begon met ontspanning. Hij trok de socialistenwet in, verzachtte het regime in Polen en den Elzas, en daar hij niet met zooveel ballen tegelijk jongleeren wilde als Bismarck had gedaan, verlengde hij diens Rückversicherung niet. Hij wilde ook het protectionisme temperen, maar in 1893 was opgericht de Bund {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} des Landwirte, heftig strijdorgaan der agrarische politiek, tegen Caprivi gekant. Deze werd nu in 1894 door Hohenlohe vervangen, die minister-president in Beieren geweest was, in 1874 ambassadeur te Parijs, in 1885 stadhouder in Elzas-Lotharingen, en nu 76 jaar oud was. Minister van buitenlandsche zaken werd in 1897 Bernhard von Bülow, die in 1900 Hohenlohe als rijkskanselier verving. Dit was voor Duitschland een tijd van uiterlijken glans. 20 Juni 1895 was het Kaiser Wilhelm-kanaal geopend; 3 Januari 1896 het Krugertelegram verzonden (dat Engeland zoo prikkelde), 1 Juli 1896 het burgerlijk wetboek gereedgekomen (dat 1 Januari 1900 krachtsgeldig werd), in 1898 een vlootwet gevoteerd die verzekerde dat steeds schepen op stapel zouden staan naarmate de vorige vervielen, in 1898 Kiaotsjau verworven, in 1898 door den keizer een reis naar het Heilige Land aanvaard waarbij hij te Damascus hulp en bijstand aan den Islâm verzekerde, en met een concessie tot een Bagdadspoorweg thuis kwam, ter verlenging van een reeds tot Konia gevorderden anatolischen spoorweg, waartoe hij reeds bij een vorige turksche reis, van 1889, voor Duitschland concessie had verworven. Hiermede en met Kiaotsjau en de vlootwet werden richtingen ingeslagen die Engeland niet welkom konden wezen. Engeland placht het centrum van scheepvaart en wereldhandel te zijn; ook van de geldmarkt. Het had altijd (bij anderen) de open deur aangepreekt, in de stellige verwachting dat door die deur hoofdzakelijk engelsche goederen zouden binnenkomen. Doch het zag zich nu bedreigd door het toenemend protectionisme van Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Staten. Frankrijk was betrekkelijk onbelangrijk; de Vereenigde Staten durfde men niet goed aan; - Duitschland voornamelijk trof de nijd. De totaalhandel van Duitschland had in 1871 6 millard Mark bedragen. In 1890 waren de getallen: voor Duitschland ruim 8, voor Frankrijk ook ruim 8, voor Engeland 15½ milliard Mark. Doch in 1913 voor Duitschland 22½, voor Frankrijk 14¾, voor Engeland bijna 29 milliard Mark. Frankrijk was (betrekkelijk) achtergebleven, Engeland had zich niet verdubbeld, Duitschland zich bijna verdrievoudigd. De machine-uitvoer van Duitschland had in 1880 42 millioen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Mark bedragen, en in 1890 67½ millioen. In 1907 bedroeg het bedrag voor Duitschland 387, voor Engeland 627 millioen. In 1912 voor Duitschland 630, voor Engeland 631 millioen. In 1913 voor Duitschland 680 millioen, terwijl Engeland bij het duitsche cijfer toen achterbleef. Duitschland voer in 1913 voor 77% met eigen vlag. Exponent van deze nieuwe aspiraties was Wilhelm II. Door zijn handelsreizen, door zijn zeevaarten, door zijn vriendschap met den (joodschen) hamburgschen reeder, Ballin. ‘Unsere Zukunft,’ zeide hij, ‘liegt auf dem Wasser.’ Doch niet met Engeland alléén zou Duitschland te maken krijgen; ook met het geheel der britsche natiën. VII. Het Britsche wereldrijk Engeland had een postenreeks: Gibraltar, Malta, Cyprus, Aden, Hongkong; - het had groote protectoraten: Indië, de Maleische federatie, Egypte; - bovenal de jonge zelfbesturende naties: Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika. In de 18de eeuw had het zijn noordamerikaansche koloniën verloren, maar Canada behouden. Het had Canada in 1763 verworven op een oogenblik, dat het door 65.000 Franschen werd bewoond. Engeland eerbiedigde de fransche taal, het fransche recht en den katholieken godsdienst, zoodat de Franschen daar (betrekkelijk) niet ontevreden waren, en aan den opstand der 13 engelsche koloniën in Noord-Amerika, in 1776 uitgebroken, geen deel namen. Nu weken er evenwel een aantal engelsche loyalisten uit die 13 koloniën naar Canada uit, dat dus tweetalig werd; onderwijl kreeg ook het fransche element versterking, doordat een aantal weerspannige priesters tijdens de Revolutie naar Canada verhuisden. Bij het engelsche element stond de handel, bij het fransche de landbouw op den voorgrond. Het fransche, en natuurlijk ook het engelsche element, hadden tijdens den amerikaanschen opstand een loyale houding bewaard. Ter belooning verleende Engeland in 1791 aan Canada een grondwet, waarbij het land gesplitst werd in een Lower- en een Upper-Canada, die één gouverneur, maar twee parlementen hadden. In Upper-Canada woonden uitsluitend Engelschen (toen 40.000); Lower-Canada was gemengd, maar met een groot over- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wicht van het fransche element, dat toen 140.000 zielen telde tegen 20.000 Engelschen. In 1792 hadden de eerste verkiezingen plaats. In Upper-Canada, dat 16 afgevaardigden had, werden natuurlijk uitsluitend Engelschen gekozen, in Lower-Canada bleken de 50 afgevaardigden aldus verdeeld: 34 Franschen, 16 Engelschen. Door immigratie nam het engelsche element zeer toe. Van 1819 tot 1829 emigreerden 126.000 personen, en van 1829 tot 1839 320.000, zoodat het fransche element het benauwd kreeg; in 1837 moest wegens onwettige handelingen zekere Papineau gevangen worden genomen, en in 1838 brak een gewapende opstand uit. Tot straf werd de grondwet van 1791 ingetrokken, maar herleefde in 1840 als Union-Act: er zou maar één Canada zijn met één parlement, en dat zou in de engelsche taal moeten beraadslagen (maar in de practijk is dit niet zoo gebleven). Er ontstond namelijk een liberale partij, die alle Franschen en een gedeelte der Engelschen omvatte, en ministerieele verantwoordelijkheid verlangde; na een kamerontbinding werd deze strijd in 1847 gewonnen. Zoowel fransche staatslieden (Cartier, Dorion) als engelsche (Macdonald, Tupper) hadden aan den strijd deel gehad. De afgevaardigde Taché zeide bij die gelegenheid: ‘traitez-nous comme les enfans d'une même mère, et non comme des bâtards, et le dernier coup de canon tiré pour le maintien de la puissance anglaise en Amérique le sera par un bras canadien’. Toen de ministerieele verantwoordelijkheid bereikt was, kwam er onmiddellijk een Franschman in het ministerie (Lafontaine). In 1852 werd, terwille van de Franschen, een katholieke universiteit te Quebec opgericht. Er stonden in dat jaar 1.092.000 Engelschen tegenover 918.000 Franschen. Maar behalve eigenlijk Canada waren er nog ‘zeeprovinciën’ (Nieuw-Brunswijk, Nieuw-Schotland, Prince Edwardseiland, Newfoundland), die in 1852 tezamen een (uitsluitend engelsche) bevolking hadden van 350.000. Economisch was Canada zelfstandig: Engeland genoot er geen voorkeur. Dus waren de Vereenigde Staten hoofddébouché, en de verhouding tot de groote zuster was aanvankelijk onder de liberale partij zeer goed. In 1854 werd met de Vereenigde Staten een handelsverdrag gesloten voor tien jaar, maar de Staten, die zich voor den Secessie-oorlog groote uitgaven hadden moeten {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} getroosten en nu protectionist gingen worden, zegden in 1866 het verdrag op. Dit bespoedigde het federatiedenkbeeld. Canada had het al voorgestaan van 1851 af, maar de zeeprovinciën en het moederland wilden er eerst niet aan. Na 1866 werd het voor Canada zaak, vooral den uitvoer naar Europa te activeeren, doch daar de St. Laurensrivier een gedeelte van het jaar door het ijs is gesloten, kon men zich beter van een haven in Nieuw-Schotland bedienen, Halifax, die ijsvrij was. Dit vermeerderde Canada's aandrang tot federatie. Er werd nu een interkoloniale conferentie belegd waaraan Canada, Nieuw-Schotland, Nieuw-Brunswijk en Prince Edwardseiland deelnamen; Newfoundland wilde zelfstandig blijven. De conferentie legde een federatieplan aan de koloniale parlementen voor. Eisch der fransche Canadeezen bleek te zijn, dat de Unie van 1840 zou worden tenietgedaan; er moesten twee provinciën, Quebec en Ontario komen; Canada zou dan de naam voor het geheel der federatie zijn. Het moederland bleek ten slotte door een zuinigheidsmotief gewonnen: er stond in Canada nog een engelsch garnizoen van 12.000 man, dat bespaard kon worden, daar de Canadeezen hadden verklaard, zelf voor hun verdediging te willen zorgen. Zoowel moederland als koloniale parlementen (behalve dat van Prince Edwardseiland) namen de zaak aan en zij werd wet 1 Juli 1867. De Dominion of Canada vergadert te Ottawa met twee kamers, Huis der Gemeenten en Senaat. Zij is bevoegd, nieuwe provinciën op te nemen. De gouverneur-generaal en de commandant der militie worden door de kroon benoemd (in 1878 is een gouverneur-generaal door de kroon teruggeroepen, omdat hij in conflict was geraakt met het dominiale parlement). Het vetorecht van den gouverneur-generaal is beperkt tot gevallen waarin de dominiale wet strijdig zou zijn met het belang van het moederland. De militie bestaat uit vrijwilligers. Aan de Dominion zijn voorbehouden handelswetgeving, scheepvaart, visscherij, post, verkeersmiddelen, leger en vloot, munt, bankwezen, naturalisatie, immigratie, agrarische wetgeving, naturellenpolitiek. Verordend wordt een amalgama der schulden. De provinciën behouden hun parlementen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De bondsmacht is dus veel krachtiger georganiseerd dan in de Vereenigde Staten of in Zwitserland. Reeds in 1869 verkreeg het dominium zijn eerste aanwinst. Voor 300.000 pond werden aangekocht de uitgestrekte bezittingen van de (particuliere) Hudson Bay Company, op voorwaarde dat de bosschen, en het twintigste deel der landerijen, aan de Company verbleven. Er werd nu uit dit reusachtig bezit een North Western Territory gevormd, in vier districten verdeeld (in één van die districten verrees later de goudstad Klondyke). Er werd grond gereserveerd voor Indianen (die 30.000 in getal bleken te zijn). In 1870 werd als vijfde provincie Manitoba opgenomen, een graanland, grenzende aan de amerikaansche staten Dakota en Minnesota; de bevolking was er schotsch-amerikaansch. De rest (want er was een rest, en een zeer groote) werd in vijf districten verdeeld, die alle op den duur provinciën zijn geworden (als Alberta en Saskatchewan). In het midden van de 19de eeuw was niet van uit Canada, maar direct van Engeland uit, Britsch Columbia gekoloniseerd. In 1871 werd het overgedaan aan de Dominion, als zesde provincie. Engeland's voorwaarde was, dat de Dominion een transoceanischen spoorweg zou aanleggen, die tot een haven in Britsch Columbia zou reiken. Die ‘Central Pacific’ werd in 1885 voltooid. Het was de kortste reisweg van Engeland naar China. Prince Edwardseiland, dat eieren voor zijn geld koos, werd in 1873 zevende provincie. Het dominale partijleven ontwikkelde zich langs scherp economische lijnen. Waar moest de Dominion haar hoofdafzet zoeken, in Europa of in de Vereenigde Staten? Het overwicht kwam thans van de conservatieve partij, die de amerikaansche bescherming van 1866 met bescherming beantwoordde, en dus vooral het verkeer met Europa tot ontwikkeling zocht te brengen. De oude canadeesche uitvoerartikelen: pelterijen, visch, hout, waren nu overvleugeld door graan, vee, bevroren vleesch. In 1896 kreeg de liberale partij de meerderheid; premier werd Sir Wilfrid Laurier (fransch Canadees). Engeland namelijk kon de canadeesche productie niet geheel absorbeeren, en het belang {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} van afzet voornamelijk naar de Vereenigde Staten nam dus weer toe. De liberale meerderheid bevestigde zich in 1900, 1904, 1908, steeds met Laurier als premier. Een ander geschilpunt met de conservatieven was, dat Laurier een eigen canadeesche vloot wilde. Eerst in 1910 gelukte het Laurier, met Washington in onderhandeling te treden. Levensmiddelen zouden (over en weer) vrij zijn, op andere artikelen (over en weer) reductiën worden toegepast. Toen de engelsche conservatief Balfour dit vernam, noemde hij het an imperial disaster. Maar er vielen in het amerikaansche congres onvoorzichtige woorden. Een der leden sprak zelfs van ‘een tweede Louisiana’, m.a.w. hij achtte een dergelijk tractaat het begin van Canada's aanhechting bij de Vereenigde Staten, een gebeurtenis, die in belang met den Louisiana-aankoop van 1803 te vergelijken zou zijn. Deze uitlating ontstak bij de conservatieven zulk een woede, dat bij de volgende verkiezing Laurier in de minderheid werd gebracht. Van het tractaat met Amerika kwam niets, en de nieuwe premier Borden diende een voorstel in, geld aan te bieden voor de imperiale vloot, en dus niet voor een canadeesche. Dit lokte een debat uit dat tot 1913 duurde. Het voorstel werd aangenomen in het huis der gemeenten maar verworpen in den senaat, waar de aanhangers van Laurier nog in de meerderheid waren. Australië had ellendige inboorlingen, die (veel later pas) geteld zijn, en toen nog 500.000 bleken te bedragen. Het land is waterarm; bebouwing is er in hoofdzaak slechts mogelijk in het Zuidoosten. Dat Zuidoosten nu werd bereikt door James Cook, die er een baai binnenliep wier (vergelijkenderwijs) weelderige plantengroei hem trof, en die hij daarom Botany Bay noemde. Beccaria had toen juist in zijn boek Dei delitti e delle pene strafkoloniën als menschelijker dan gevangenissen aanbevolen; Engeland wilde dien wenk opvolgen, en daar het juist zijn amerikaansche koloniën verloren had, besloot het een dergelijke kolonie dan maar op maagdelijken bodem te stichten: aan Botany Bay. In 1787 kwamen daar 778 veroordeelden aan, waaronder 200 vrouwen; ook 220 vrijen kwamen mede. De straf der veroordeelden zou gedwongen dienst bij de vrijen zijn; na ommekomst {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun strafjaren zouden zij met de vrijen gelijkstaan of, zoo zij het verkozen, naar Engeland mogen terugkeeren. De nederzetting werd Sydney gedoopt, naar den toenmaligen minister van koloniën. Bij de vestiging der kolonie werd de heele oostkust, van kaap York tot van Diemensland, engelsch bezit verklaard; de naam dier oostkust werd Nieuw Zuid Wales. Over de zuid-, west- en noordkust liet men zich nog niet uit. Wel werd Nieuw-Zeeland voor engelsch bezit verklaard. Andere partijen veroordeelden volgden, sedert 1793 ook weer vrijen. In 1798 werd een partij iersche opstandelingen naar de kolonie vervoerd. Eerst was het plan geweest dat de kolonisten den graanbouw zouden beoefenen, maar er was te weinig water. Wel bleek het land tot de schapenteelt geschikt. In plaats van 40 tot 60 acres (zooals eerst), gaf men nu aan ieder kolonist gratis weiderechten van 5000 acres uit. De kolonie wies langzaam aan. Zij kreeg in 1823 een (benoemden) wetgevenden raad. In 1828 werd bepaald, dat de helft ingezetenen zouden moeten wezen. In 1829 verbreidde zich het gerucht, dat de fransche regeering een vestiging in Australië overwoog; toen werden alle australische kusten voor Engeland in beslag genomen. In 1829 begon de engelsche econoom Wakefield een andere kolonisatiepolitiek voor Australië aan te prijzen: men moest er geen veroordeelden meer heen zenden, maar kapitaalkrachtige burgers, en den grond niet meer gratis uitgeven, maar verkoopen, mits het gouvernement zich verplichtte, voor de kooppenningen vrije arbeiders te doen uitkomen. In 1831 verordende de britsche regeering, dat voortaan het plan-Wakefield zou worden gevolgd, doch eerst in 1840 hield in Nieuw Zuid Wales de deportatie werkelijk op. Van 1787 tot 1840 waren 83.000 veroordeelden in het land gebracht, waarvan maar 30.000 er waren gebleven. In 1842 werd bepaald, dat de wetgevende vergadering voor ⅔ zou moeten bestaan uit ingezetenen door de bevolking zelf gekozen; men noemde dit ‘representative government’. In 1851 had Nieuw Zuid Wales 360.000 inwoners, gedeeltelijk op het plan Wakefield uitgekomen, en die dus den grond door koop hadden verkregen; de schaapboeren (squatters) hadden dien om niet. Zouden zij er voortaan óók voor moeten betalen? De strijd eindigde er mede dat zij den grond wèl be- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hielden, maar er voortaan cijns voor zouden moeten betalen. Tasmanië (zooals de Engelschen nu van Diemansland hadden verdoopt) werd in 1825 een zelfstandige kolonie. Daar was al in 1804 (te Hobart) een etablissement opgericht voor veroordeelden, zóó onverbeterlijk, dat zij niet geschikt waren, na afloop van hun straftijd in de vrije maatschappij over te gaan. Sinds 1817 liet men er ook vrijen toe. In 1847 hield er de deportatie op. Er bleken van 1804 tot 1847 55.000 veroordeelden in het land te zijn gebracht, waarvan 30.000 er gebleven waren. - In 1850 kreeg Tasmanië representative government. In 1836 was op het Wakefield-plan de kolonie Zuid-Australië gesticht, met de hoofdstad Adelaïde, genoemd naar de toen malige koningin. De koopprijs van land zou er 12 shilling per acre bedragen. In 1838 had men er reeds een graanbouwende bevolking van 15.000 zielen; het graan groeide er beter dan te Sydney. - In 1850 kreeg ook Zuid-Australië representative government. In 1838 werd op het Wakefield-plan de kolonie West-Australië gesticht, met de hoofdstad Perth. Men bleek er niet genoeg vrije werkkrachten te kunnen krijgen, zoodat in 1850 de kolonie om gedeporteerden verzocht, 't geen niet werd toegestaan. Eerst in 1870 kreeg West-Australië representative government, omdat het toen pas zelf in zijn uitgaven kon voorzien. In 1841 werd Nieuw-Zeeland een zelfstandige kolonie. In 1814 had Nieuw Zuid Wales er een nederzetting beproefd, die mislukt was. Sedert waren er op het Wakefield-plan twee nederzettingen verrezen: Wellington (1839) op het zuidelijke, Auckland (1840) op het noordelijke eiland. In 1851 werd Victoria zelfstandig, waar reeds in 1838, op het Wakefield-plan, de stad Melbourne was aangelegd. Om niet bij Nieuw Zuid Wales achter te staan (waar de instelling al bestond), kreeg het onmiddellijk representative government. Alle koloniën lagen aan de kust. Leverde het binnenland niets op? In 1850 gingen Nieuw Zuid Wales en Zuid-Australië tot exploratie over, en er werden twee goudriffen ontdekt, te Ballarat (in Victoria) en te Bathurst (in Nieuw Zuid Wales). Het stroomde nu van immigranten, van 1852 tot 1854 wel 224.000; vooral naar Ballarat. In 1851 had Victoria een bevolking {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad van 76.000 zielen; in 1856 had het er 397.000 en stond daarmede in bevolking bovenaan. De nieuw ingekomen bevolking ging de oude ver te boven. De oude, die voor het oogenblik de macht nog had, wenschte van de delvers veel geld te heffen: immers de instrooming van zóóveel onrustige elementen veroorzaakte vrij wat kosten van bestuur. Daaruit ontstond een uitlanderkwestie als later te Johannesburg. De delvers eischten stemrecht en maakten opstand toen zij het niet kregen (1854); in 1855 moest het hun worden toegestaan. De nieuwe bevolking was geheel uit Engeland gekomen en deelde de politieke idealen der Chartists. Zoo werd Victoria het heilige Mekka der arbeidersbeweging. De bevordering van immigratie van overheidswege hield onmiddellijk op: de arbeiders wilden zich de markt niet laten bederven. Immigratie van Chineezen werd in 1881 verboden; later ook van Japanners. Algemeen kiesrecht werd ingevoerd, vrouwenkiesrecht het eerst door Nieuw-Zeeland (1893); in 1895 volgde Zuid-Australië. Parlementsleden werden bezoldigd; van overheidswege (door bepalingen in bestekken) een hooge loonstandaard bevorderd. De 8-urige arbeidsdag was in Victoria reeds in 1856 ingevoerd (voor sommige vakken); in 1890 werd die algemeen. De eerste Mei (feest immers van den arbeid) werd nationale feestdag. Er werden arbeidsraden opgericht met recht tot loonbepaling, en verzoeningsraden voor arbeidsgeschillen, met straf op het niet nakomen der uitspraak. Men kreeg staatsexploitatie van spoorwegen, strijd tegen het alcoholisme, schoolplicht, sterke progressie bij de inkomstenbelasting, hooge successierechten. Een proef met landnationalisatie werd in Nieuw-Zeeland genomen. Behalve te Bathurst en te Ballarat is er later ook goud gevonden in Queensland en in West-Australië. Naast goud zijn wol, vruchten, vleesch en graan de australische uitvoerproducten; in Queensland ook suiker. Australië en Nieuw-Zeeland leveren steenkool op, zoodat, door hooge invoerrechten te heffen, eigen industrie mogelijk werd. Het was op verlangen van Australië dat Engeland zich op de Fidji-eilanden vestigde (1874) en op Samoa (1880). In 1883 werd op een interkoloniale conferentie een Monroe-leer voor Australië uitgesproken: Nieuw-Guinee en de nog onbezette {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} eilanden in Oceanië zouden voor Australië zijn; tengevolge daarvan sprak Queensland 4 April 1883 de inlijving van het nietnederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinee uit, maar werd 11 Juni van dat jaar door Engeland gedesavoueerd. In Mei 1884 werd toen een duitsche Neu-Guinea Compagnie opgericht, die in October - November 1884 de noordkust van het eiland in bezit nam. Engeland, opgeschrikt, haastte zich nu, de (tegenover Queensland gelegen) zuidkust in bezit te nemen (1885). In 1886 kwam Australië in hevig verzet tegen de vestiging van een fransche strafkolonie in Nieuw-Caledonië, en kwam een federal council voor gemeene defensie tot stand. In 1887 zegde Australië toe, dat wanneer Engeland aannam steeds een eskader van zekere sterkte in de australische wateren gestationeerd te laten, Australië zelf tot de onderhoudskosten zou bijdragen (Australian naval force act). In Maart 1891 kwam te Sydney een nationale conventie bijeen om een ontwerp van politieke federatie te arresteeren. Alle australische koloniën en ook Nieuw-Zeeland namen er aan deel, maar de zaak mislukte doordat Nieuw-Zeeland weigerde toe te treden, en Nieuw Zuid Wales, als niet-industrieele en vrijhandelsgezinde kolonie, weigerde de tariefwetgeving over te laten aan eene Commonwealth, die vermoedelijk door het sterk-industrieele Victoria zou worden beheerscht. De parlementen hadden dus de zaak laten glippen, maar de natie nam haar over (Australian Federation League, 1893). Dientengevolge kwam (zonder Nieuw-Zeeland) in 1897 een nieuw ontwerp tot stand, dat evenwel in Nieuw Zuid Wales het vereischte getal stemmen niet verkreeg (1898). De aanstoot gevende bepaling werd aldus gewijzigd, dat de Commonwealth ¾ van de inkomsten uit invoerrechten en accijnzen aan de Staten zou uitkeeren (Braddon clause). De bill, door de koloniale premiers naar Londen gebracht, passeerde daar 3 Juli 1900, verkreeg royal assent 9 Juli, en is van kracht geworden 1 Januari 1901. De gouverneur-generaal der Commonwealth of Australia wordt door de kroon benoemd. De Commonwealth heeft een huis van afgevaardigden en een senaat. Zij regelt zich in financieele zaken naar de Braddon clause. Het aan Zuid-Australië behoorende Northern Territory kan {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} als staat worden toegelaten; ‘ook andere gebieden’ (bedoeld waren Nieuw-Zeeland en Nieuw-Guinee.) Overigens gelijkt de grondwet op die van Canada. - Zetel der regeering zal voorloopig Melbourne zijn, maar worden overgebracht naar een bondsterritorium, te nemen uit Nieuw Zuid Wales, en nader bij de wet aan te wijzen. Die wet is aangenomen in 1909 en heeft als bondshoofdstad Canberra aangewezen; de bouw is begonnen in 1912. De grondwet, die niet gemakkelijk tot stand was gekomen, heeft in de practijk goed voldaan. In 1905 werd als nieuwe staat aangenomen Nieuw-Guinee. In 1907 verkreeg Nieuw-Zeeland eigen dominion status. De geschiedenis van Zuid-Afrika is in Nederland door velerlei artikelen 1) zoo bekend geworden, dat ik nog alleen behoef te herinneren aan de South Afria Act, in werking getreden 31 Mei 1910, die in zooverre verschilt van de canadeesche en australische wetten, dat in Zuid-Afrika unie de leus is, in Canada en Australië: federatie. De engelsche radicale opinie van het midden der 19de eeuw achtte economische onafhankelijkheid der koloniën in de natuurlijke orde van zaken gelegen en zag ook tegen haar staatkundige onafhankelijkheid niet op. Reeds in 1780 had Josiah Tucker, een voorlooper der manchester school, de afscheiding der amerikaansche koloniën een der profijtelijkste dingen genoemd die Engeland overkomen konden. Eveneens Cobden in 1850: ‘Het moederland moet alleen door gemeene afkomst, godsdienst en beschaving aan andere angelsaksische landen gebonden zijn. Geen penning dus meer uitgegeven voor civiel en militair bestuur der koloniën!’ Sir Frederick Rogers, van 1846 tot 1871 een der richting gevende geesten in het departement van koloniën, schreef in 1854: ‘Kolonisten zullen nooit tevredengesteld worden dan door hun volstrekte onafhankelijkheid te verleenen.’ Dit radicalisme heeft de liberale koloniale politiek van dien tijd niet geheel vermogen te beheerschen. Lord John Russell zeide 8 Februari 1850 in het lagerhuis: ‘Handhaving van ons koloniaal {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk is een plicht der natie. Onze koloniën zijn voor Grootbrittanje trouwe bondgenooten. Lieten wij ze los, andere mogendheden zouden zich, met wat wij hun overlieten, tegen ons versterken.’ De grootste imperialist is echter de conservatief Disraeli geweest, die in een rede, in 1872 in Crystal Palace gehouden, de koloniale politiek der liberale periode als volgt beoordeelde: Self-goverment, when it was conceded, ought to have been conceded as part of a great policy of Imperial consolidation. It ought to have been accompanied by an Imperial tariff, by a military code which should have precisely defined the means and responsabilities by which the Colonies should be defended, and by the institution of some representative council in the metropolis, which would have brought the Colonies into constant and continuous relations with the Home Government 1). Deze denkbeelden hebben zich snel voortgeplant. In het Royal Colonial Institute, verzamelplaats van kolonisten op bezoek in Londen, van reizigers, oud-gouverneurs, belanghebbenden bij koloniale cultures, werden meer en meer ook vraagstukken van rijksorganisatie besproken. Gladstone, in zijn Midlothian campaign, stelde tegen het Disraeli heilig imperialisme andere godheden over: ‘justice, humanity, freedom, law’ 2). Maar toen hij zelf minister geworden was, dwongen hem de omstandigheden tot de militaire bezetting van Egypte (1882). Hij deed het met een half hart; onthield zelfs Gordon in diens vooruitgeschoven post Khartoem het onvermijdelijk noodige; Khartoem viel, en Gladstone viel mede (1885). 1885 werd voor het Empire een stormachtig jaar. Canada en de australische koloniën boden voor een Soedanveldtocht hulptroepen aan. Op de verbeelding van den man in the street in Engeland maakte dit grooten indruk: het Rijk was niet maar een ding waarover boeken geschreven werden, maar een zaak der werkelijkheid. Een Imperial Federation League (gesticht in 1884) verbreidde het denkbeeld van een nieuw lichaam te Londen, waartoe de koloniën leden zouden afvaardigen: een Imperiale Raad of Rijksparlement. Maar in de koloniën zelve vindt dit geen bijval: zij zien daarin een aanslag op hun beurs. Zij willen wel overleg met het moederland, maar geen onderwerping daaraan. Beslissingen na zulk overleg zullen niet alleen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} te Londen moeten vallen, maar te Ottawa, Kaapstad, Sydney evengoed. Lord Salisbury, die Gladstone was opgevolgd, belegde tegen 1887 een Colonial Conference, bestaande uit de koloniale premiers en zoovele leden hunner regeeringen als de koloniën zelf dienstig zullen oordeelen. Hij opende de conferentie met een rede, waarin hij het denkbeeld van onmiddellijke federatie verwierp; wel was, naar zijn meening, het britsche rijk er nu aan toe, een unie tot rijksverdediging aan te gaan, die een vloot vorderde, kolenstations en kustverdedigingswerken. Voorloopig vroeg het moederland niet meer, dan dat de koloniën de aanlegkosten zouden dragen der kustverdedigingswerken, door de admiraliteit noodig geacht binnen haar gebied. Alleen voor Australië kon men verder gaan, dat reeds te kennen gegeven had, ook aan de vlootkosten te willen bijdragen. Dergelijke conferentiën zijn gehouden in 1894 te Ottawa (over imperiale preferentie; negatief resultaat; in 1897 te Londen (over een rijksparlement; negatief resultaat; in 1902 te Londen (over een rijksparlement, wederom met negatief resultaat); in 1907 te Londen (over instelling van een Imperial Defence Comittee; positief resultaat); in 1909 te Londen (over de kwestie of de koloniën zullen bijdragen tot de imperiale vloot, dan wel eigen vloten bouwen; twijfelachtig resultaat); in 1911 te Londen (over de buitenlandsche staatkunde van het rijk, twijfelachtig resultaat). Deze conferentie had plaats tusschen de tweede en de derde lezing van het wetsontwerp, dat een in 1909 bij declaratie van Londen internationaal vastgesteld prijsrecht voor den engelschen prijsrechter bindend verklaarde. Onder de koloniale premiers waren er die de declaratie van Londen sterk afkeurden. Fisher (australisch premier) zeide te betreuren, dat zij zonder voorkennis der Dominions geteekend was, en verzocht, vóór de onderteekening van verdragen die óók de Dominions binden zouden, deze te raadplegen. Asquith (engelsch premier) zegde daarop toe, dat, voorzoover tijd, gelegenheid en stof het toelaten, de Dominions zullen worden geraadpleegd. Onmiddellijk vóór de stemming waarbij de conferentie haar voldoening over Asquith' toezegging uitsprak, vroeg Botha (zuidafrikaansch premier) aan Asquith: {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrijp ik goed, dat dit de britsche regeering in geen enkel opzicht de handen binden zal? Asquith: Om de mogelijkheid daarvan te voorkomen, hebben wij de woorden zoo voorzichtig gekozen. Botha: Ik wil dit duidelijk hebben. Ik wil de britsche regeering de handen niet binden. Ik wil dat zij de volle verantwoordelijkheid op zich neme. Asquith: De britsche regeering wil die niet van zich afschuiven op de Dominions. Botha begeert geen medezeggenschap, immers die zal hem de beslissing ontnemen, of Zuid-Afrika zich in een britschen oorlog wil laten medesleepen. Laurier (canadeesch premier) zeide uitdrukkelijk: ‘oorlog van het moederland brengt volstrekt niet vanzelf oorlog voor de Dominions mede’. Maar Fisher redeneert anders, en beter. Hij ziet er geen gevaar in geraadpleegd te worden, juist òmdat ‘het recht tot afscheiding’, zooals hij het uitdrukt, ‘de hoeksteen is van het britsche rijk’. Naar iemand die in de positie is zulk een recht te doen gelden, zal men luisteren. Tijdens den wereldoorlog (waarbij de Dominions hun theoretisch recht tot afscheiding in de practijk verzaakten), heeft men een Imperial War Cabinet gekend, dat de canadeesche premier Borden aldus beschreef: ‘ministers van zes natiën 1) zitten daar aan de raadtafel, allen verantwoordelijk aan hun eigen parlement’. Het verdrag van Versailles is door de vier Dominions en Britsch-Indië afzonderlijk geteekend. De vier en Britsch-Indë werden afzonderlijk vertegenwoordigd in den Volkenbond, waar dus het britsche rijk zes delegaties heeft. Bij het tractaat met den ierschen Vrijstaat (van 1922) wordt het rijksgeheel aangeduid als ‘the British Commonwealth of Nations’; een delegatie van dit nieuwe lid verscheen ter rijksconferentie van 1923. Daarmede was de pluraliteit der britsche natiën als zelfstandige wezens bezegeld. Niet alleen over de britsche natiën is Duitschland ten slotte gestruikeld: ook over Japan. Met het amerikaansche eskader van Perry (1853), en de opening van vier japansche havens voor het wereldverkeer, begint de moderne ontwikkeling van Japan, in 1868 afgesloten {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} door de vernietiging van het sjogoenaat en het herstel van den mikado. Leenstelsel en kastenindeeling werden afgeschaft (1871); het boeddhisme zal geen officieele godsdienst meer zijn (1871). De bevolking neemt snel toe; in Japan verrijst een moderne industrie, en een wensch naar afzetgebieden. Daaruit ontstaat in 1894-'95 een japansch-chineesche oorlog; bij den vrede verwerft Japan Zuid-Mandsjoerije (met Port-Arthur), Formosa en de Pescadores. Doch hiertegen verzetten zich Rusland, Frankrijk en Duitschland. De motieven zijn duidelijk. Rusland wil in plaats van zijn niet-ijsvrije haven Wladiwostok liever Port-Arthur bezitten; Frankrijk wil nu gaarne een russisch belang bevorderen; Duitschland hoopt de vaste positie die Engeland in de zuid-chineesche havens reeds verworven heeft, te kunnen breken. In plaats van Japan verkrijgt Rusland in 1897 Port-Arthur; Duitschland verkrijgt Kiaotsjau (1898). Engeland, dat in Port-Arthur Rusland in het oog wil houden, verkrijgt daartoe van China Wei-hai-wei (1899). ‘The break-up of China’ scheen op komst te zijn. Wat Korea betreft (waarover in naam China suzerein was), daar zouden, volgens een in 1896 door Rusland aan Japan afgedwongen tractaat, Rusland en Japan een gelijk aantal troepen houden. Een periode dus van afwachting en wapening, met een russischjapanschen oorlog in het verschiet. Maar Engeland besloot Japan te helpen. In 1902 sloot het met Japan het volgende verbond: beide contractanten garandeeren de integriteit van China en van Korea. Komt één van beide daarover in oorlog, dan blijft de andere neutraal, doch zal aansluiting eener andere mogendheid verhinderen, desnoods met de wapenen. Japan had nu de zekerheid, dat Rusland in zulk een oorlog alleen zou blijven. De oorlog brak uit, en werd door Rusland zoo ongelukkig gevoerd, dat het blijde was, onder amerikaansche bemiddeling een vrede te mogen verkrijgen (3 September 1905, vrede van Portsmouth). Japan kreeg daarbij Port-Arthur terug. Intusschen had Engeland 12 Augustus 1905 een nieuw verdrag met Japan gesloten, dat in 1911 voor tien jaar verlengd werd, en inhield: garantie voor wederzijdsch bezit, integriteit van China, open deur daar, en voor Engeland en Japan gelijke rechten; verdedigend verbond, en niet dan gezamenlijk vrede te sluiten; {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} geregeld militair overleg, reeds in vredestijd. Uitgezonderd werden Thibet (waar Engeland een uitsluitenden invloed wenschte), en Korea (waar Japan een uitsluitenden invloed wenschte). Rusland, dat zwaar geleden had, en waar binnenlandsche onlusten waren uitgebroken, schreef nu zijn oostaziatisch avontuur af. Weldra erkende het de uitsluitende aanspraken van Japan op Korea, tegen erkenning van zijn eigen uitsluitende aanspraken op Mongolië. In 1907 erkende nu ook Engeland de russische aanspraken op Mongolië, tegen erkenning van zijn eigen aanspraken op Thibet en Afghanistan, en garantie voor zijn indisch bezit; Noord-Perzië zou russische invloedssfeer zijn, Zuid-Perzië britsche, in Midden-Perzië zouden Engeland en Rusland mededingend mogen optreden. Met deze engelsch-japansche verbondspolitiek en engelschrussische ententepolitiek had Engeland zijn splendid isolation opgegeven. Duitschland zou nu tegen Japan, dat Kiaotsjau voor zichzelf wenschte, alleenstaan. Engeland had trouwens de splendig isolation al eerder willen opgeven. Salisbury had in 1879, toen hij van het tweevoudig verbond vernam, dit, als een tegen Rusland gerichten zet, met vreugde begroet. Zelf was hij echter steeds afkeerig, met Duitschland in innige verhouding te treden, en engelsche liberale kabinetten waren het nog minder. In 1898 kwam evenwel bij Chamberlain (toen Salibury's minister van koloniën) de wensch op, ondanks het Krugertelegram, Duitschland door een aanbod van alliantie onschadelijk te maken: hij wilde toen Transvaal te lijf, en het was wenschelijk, dat Duitschland daarbij geen spaak in het wiel stak. Noch Salisbury noch Bülow geloofden aan de mogelijkheid van slagen; ook Chamberlain ten slotte zelf niet meer, die in een rede te Edinburgh, 25 October 1901 gehouden, zich uitliet over wreedheden, die het pruisische leger in den franschduitschen oorlog zou hebben bedreven; Bülow bejegende dit aldus: ‘de man bijt op graniet’. Chamberlain's lang volgehouden poging was geheel mislukt. In 1903 bracht Eduard VII een bezoek aan Parijs, om dan tenminste de betrekkingen met Frankrijk te verbeteren, die sedert 1882 gespannen waren. In dat jaar namelijk was in Egypte, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} tengevolge van de drastische bezuiniging op zijn leger waartoe Frankrijk en Engeland in 1878 den khedive genoodzaakt hadden, een militaire opstand tegen de Europeanen uitgebroken, die door Engeland werd gewroken. Engeland had Frankrijk verzocht mede te willen doen, dat toen juist een ministerie had, minder belust op koloniaal avontuur dan Ferry; het liet dus Engeland met de zaak begaan. Engeland bombardeerde Alexandrië en landde troepen onder Sir Garnet Wolseley, die te Tel-el-Kebir den opstandeling Arabi Pasja versloeg. Egypte werd nu geheel in handen genomen, militair bezet en administratief hervormd. Een aantal Engelschen gingen in egyptischen militairen en staatsdienst over; ieder egyptisch minister kreeg een engelsch raadsman naast zich; het geheel stond onder leiding van Sir Evelyn Baring (den lateren Lord Cromer), die, onder den bescheiden titel van consul-generaal, feitelijk eerste minister van Egypte was. Een groote moeilijkheid deed zich dadelijk voor: de Soedan. Deze was door Ismaïl nog niet gekoloniseerd, alleen maar onderworpen. De bevolking bespeurde dat na 1878 de egyptische troepen gedund waren en zich slechts tot bezet houden van een paar vaste punten bepaalden; zij was toen spoedig in opstand gekomen onder leiding van een mahdi (valschen profeet). Toen de Engelschen in Egypte kwamen, waren alle egyptische garnizoenen in den Soedan door opstandige benden belegerd. Zouden nu de Engelschen den Soedan heroveren, of zich er toe bepalen, de egyptische garnizoenen te ontzetten en daarna naar Egypte te verwijderen? Gladstone, toen premier, besloot tot dit laatste. Generaal Gordon zou tot ontzet van Khartoem aanrukken. Hij drong in de stad door, maar kon er niet weer uit, en kwam tegen de troepen van den mahdi om het leven (1885). De geheele Soedan bleef nu in handen van den mahdi, en eerst veel later (1896-'98) is de Soedan door Kitchener heroverd. Intusschen waren de Franschen van hun verste equatoriaal bezit in Afrika (Oebanghi) en hun bezit aan de Roode Zee (Dzjiboeti) nog maar gescheiden door een gebied dat zij als niemandsland mochten beschouwen, immers er was geen enkel Engelschman of Egyptenaar te bekennen. Kolonel Marchand kreeg dus van Hanotaux de opdracht, met 150 man de verbinding Oebanghi-Dzjiboeti tot stand te brengen. 12 Juli 1898 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij tot Fasjoda (aan den Nijl) genaderd, toen hij door een boodschap van Kitchener, die zooeven met een veel grooter macht Khartoem heroverd had, werd gestuit. Hij moest dus wel terug, na te hebben bedongen dat de zaak zou voorbehouden blijven aan de regeeringen in Europa. Zoo kwam 21 Maart 1899 een engelsch-fransche regeling tot stand, die den geheelen loop van den Nijl (met zijn bijrivieren) aan den anglo-egyptischen Soedan liet. De negerrijken Borkoe, Tibesti, Wadai en Baghirmi bleven dus aan Frankrijk, Darfoer aan den anglo-egyptischen Soedan. De afloop dezer zaak bleef Frankrijk een doorn in het vleesch, en koning Eduard besloot, dit land nog verder te indemiseeren, indien hij er tenminste voor kon verkrijgen dat Frankrijk van alle aanspraken op Egypte (die het in theorie nog altijd bezat) afzag. Zoo kwam 7 April 1904 een fransch-engelsche overeenkomst tot stand, waarbij Frankrijk van Egypte geheel afzag, op voorwaarde dat Engeland het, door diplomatieken steun, Marokko zou bezorgen. H.T. Colenbrander (Slot volgt) {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche vragen onzer politieorganisatie 1. Het belangrijke stuk bestuursrecht, dat het onderwerp van dit opstel is, is van ouds een terrein van ‘vragen’, en in verband daarmede van hervormingsplannen. Een verhandeling over de ‘hedendaagsche’ vragen onzer politieorganisatie schijnt mij niettemin gerechtvaardigd, omdat door de wijziging van de Gemeentewet in 1931 en de daarmede samenhangende vaststelling van een nieuw Rijkspolitiebesluit in 1935 die organisatie is verbeterd, en tevens haar ontwikkeling voor een niet te verre toekomst min of meer is vastgelegd. Deze verhandeling zal kort zijn, omdat zij beoogt in een klein bestek aan belangstellenden een indruk van onze politieorganisatie en de daarmede verband houdende quaesties te geven. 2. Politiezorg is de functie van de uitvoerende macht, welke is gericht op bescherming van de openbare orde, rust en veiligheid en van de maatschappelijke en individueele belangen tegen misdragingen van enkele individuen. Deze omschrijving, welke geen aanspraak op wetenschappelijke volmaaktheid heeft, is voldoende om van het karakter dier functie een algemeenen indruk te geven 1). Het met de politiezorg belaste personeel noemt men: politie. Haar functie omvat het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften, maar zij omvat veel meer: ‘openbare orde, rust en veiligheid’ zijn zaken, die maar zeer ten deele in wettelijke voorschriften zijn vast te leggen. Het is een functie van iederen dag en van ieder uur, niet aan eenig gebied van overheidsbemoeiing gebonden, maar het geheele terrein van het maat- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke leven bestrijkende. Zij zal bij voorkeur zich uiten in het voorkomen van onregelmatigheden, doch zoo noodig ook in repressief ingrijpen. Ten deele geschiedt dit laatste door mede te werken ter ontdekking van gepleegde strafbare feiten, en bestraffing van de daders door de Justitie. Hier gaat de politiezorg als zelfstandige functie van de uitvoerende macht over op het terrein der strafvordering. De plaats die de politie op dit speciale terrein inneemt en haar bevoegdheden aldaar zijn geregeld in het Wetboek van Strafvordering. Ter onderscheiding stelt men tegenover elkaar ‘veiligheidspolitiezorg’ en ‘justitieele politiezorg’. Bij bijzondere wetten en verordeningen is de zorg voor de naleving daarvan veelal aan bijzondere ambtenaren opgedragen. Men denke aan de Arbeidswet (arbeidsinspectie), de Warenwet (keuringsdiensten), provinciale verordeningen (brugwachters en ander personeel), om enkele voorbeelden uit tallooze te noemen. Men spreekt in dit verband van administratieve- of technische politiezorg. Deze bijzondere vormen van politiezorg zijn een groep op zichzelf, en vallen buiten het kader van dit opstel. 3. Uit de geschiedenis der politie in Nederland 1) worden hier slechts enkele punten vermeld, die voor een goed begrip van den tegenwoordigen toestand de aandacht verdienen. In den Franschen tijd had ook Nederland een politie gekend, weliswaar plaatselijk ingedeeld, maar van rijkswege geregeld en onderworpen aan voortdurende bemoeiing van het centrale bestuur, onder een stelselmatige hierarchie met aan het hoofd een afzonderlijke Minister van Politie. Dit systeem werd na het herstel onzer onafhankelijkheid onttakeld. Reeds in 1814 werd het zelfstandige departement voor de politie afgeschaft en de Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof der Vereenigde Nederlanden tevens belast met het centrale oppertoezicht over de politie. In 1818 werd het beheer over de politie in de provinciën opgedragen aan de Procureurs-Crimineel bij de Gerechtshoven. Toen na de wijziging van de Wet op de Rechterlijke Organisatie in 1838 het ambt van den Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof werd {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeheven, kwamen de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven voor het politiebeheer rechtstreeks onder den Minister van Justitie te staan. Bevelhebbers zonder troepen: De politiezorg en haar kosten waren door het Rijk aan de gemeenten overgelaten, die daarin voorzagen naar eigen inzicht, en ter dege rekening houdende met de belangen van een zuinig financieel beheer. De politie werd ondergeschikt aan het burgerlijke gemeentebestuur, ook de commissarissen en directeuren (wij zouden thans zeggen: hoofdcommissarissen) van politie, wier benoeming nog wel door den Koning geschiedde. Het toezicht dat de Procureurs-Generaal op de politie konden uitoefenen was van weinig beteekenis, doordat de gemeenten in de inrichting harer politie zelfstandig waren, en aan het toezicht geen kracht kon worden bijgezet. Dat de politie in een treurigen toestand verkeerde was dus geen wonder, en het Rijk was wel genoodzaakt om aanvullend in te grijpen. Om aan de vele klachten over onvoldoende politietoezicht tegemoet te komen werd in 1818 een compagnie van de, in 1814 voor de Belgische gewesten opgerichte, Koninklijke Marechaussee 1) in het Noorden gestationneerd. Haar bewakingsgebied is later uitgebreid, maar bleef tot 1889 beperkt tot Limburg, Noord-Brabant en Zeeuwsch-Vlaanderen. Te beginnen in 1848/49 werden in de streken waar geen Marechaussee was, in de wintermaanden detachementen cavalerie als ‘hulpmarechaussee’ gebruikt, hetgeen tot aan de instelling van de Rijksveldwacht zoo is gebleven. Toen omstreeks 1850 onze groote bestuurswetgeving tot stand werd gebracht, berustte de politiezorg dus in hoofdzaak bij gemeentepolitie, die daarbij ondergeschikt was aan de burgerlijke overheid. In overeenstemming hiermede werd in de artikelen 190 en 191 der Gemeentewet van 1851 het bestaan van de gemeentepolitie vastgelegd. Met de zorg voor de handhaving van de openbare orde werd de burgemeester belast, en onder zijn bevelen werd de gemeentepolitie gesteld, ‘zooveel de gemeentepolitie(zorg) betreft’ (artt. 184 vlgg). {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel de hoop op een verdere wettelijke regeling van het politiewezen na dit begin gerechtvaardigd was, is het daartoe niet gekomen. Nieuwe reglementeering van de rijkspolitiezorg volgde bij K.B. van 17 December 1851, S 166, ‘gelet op art. 184 en volgende der (Gemeentewet)’, welke de eenige wetsbepalingen op dit gebied gebleven zijn. Met ‘het gezag over de algemeene of rijkspolitie’ werd de Minister van Justitie belast, met ‘het beheer en beleid’ directeuren van politie in vijf districten, onder wier bevelen stonden alle ambtenaren van rijkspolitie in hun district. Deze functie is evenwel aan de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven opgedragen gebleven, na een mislukte poging om aparte functionnarissen benoemd te krijgen. Ingevolge artikel 190 der Gemeentewet was het gemeentelijke politiepersoneel (niet de Burgemeester!) onder de Procureurs-Generaal ‘aan de algemeene of rijkspolitie dienstbaar’, maar doordat niet bepaald was, waarin die dienstbaarheid bestond en hoe ver zij reikte, bleef de verhouding onzeker, en afhankelijk van wat de practijk er van wilde maken. De gemeente was vrij in de wijze van inrichting van haar politiecorps, en het ligt voor de hand dat dit corps als gemeentelijk corps dichter bij den burgemeester, dan bij het rijkspolitiegezag stond. Het practische effect was dan ook, dat het rijk aan de welwillendheid van de gemeenten overgeleverd was. Vergeleken bij de jaren vóór 1850 was er op stuk van zaken dus weinig veranderd. De politiezorg bleef overgelaten aan de, daarin zeer zelfstandige, gemeenten, met eenige aanvulling van rijkspolitiepersoneel. Naast de Marechaussee werd als zoodanig de Rijksveldwacht ingesteld, bij K.B. van 11 November 1856, S 114, in werking getreden 1 Januari 1858. Het corps was in den aanvang in samenstelling en in functie in hoofdzaak een verbeterde voortzetting van de ‘gerechtsdienaren’ en de ‘bezoldigde opzieners der jacht en visscherij’. De eerste indruk, dien deze organisatie geeft, is er een van verbrokkeling en verwarring. Zelfstandige politiecorpsen van autonome gemeenten, met daarnaast twee rijkspolitiecorpsen, zonder verband, zonder taakverdeeling. Verscheidenheid en gebrek aan verband bestond in de leiding even goed als in de personeelsorganisatie. Men was met de wettelijke regeling blijven {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} steken bij de vastlegging van de gemeentelijke zelfstandigheid op dit gebied. Deze bij de wet vastgelegde vèrgaande gemeentelijke zelfstandigheid maakte het scheppen van eenheid, of zelfs maar het leggen van een behoorlijk verband, onmogelijk, terwijl de omstandigheid dat de gemeenten vrij waren in de wijze, waarop zij haar politiecorpsen wenschten in te richten, in het bijzonder ten plattelande ertoe leidde, dat deze inrichting veel te wenschen over liet. Geklaagd kon worden over territoriale versnippering en gemis aan samenwerking, al evenzeer als over rivaliteit en gemis aan samenwerking dáár, waar op eenzelfde territoir verschillende corpsen werkten. Het geheel was, avant le mot, weinig efficient, meer bepaaldelijk in de kleine plattelandsgemeenten, eenerzijds doordat allen naast elkander in vollen omvang de politietaak moesten vervullen, en anderzijds doordat ieder voor zich niet in de gelegenheid was tot behoorlijk outilleeren en specialiseeren, zelfs niet tot zorg voor behoorlijke algemeene ontwikkeling van het weinig talrijke, misschien slechts uit één veldwachter bestaande, politiecorps, waarvan het gezichtsveld, ook geestelijk, niet buiten de gemeentegrenzen reikte. Wanneer men moet getuigen, dat de Nederlandsche politie zich gedurende lange jaren met zulk een stelsel heeft weten te redden, dan is dat reeds een lof, die van meer beteekenis is dan alle klachten, hoe gegrond deze op zich zelf ook mochten zijn. Het is tevens een bewijs, hoe veel men in Nederland met overleg en samenwerking kan bereiken. De gebreken onzer politieorganisatie waren te opvallend, dan dat deze toestand zonder critiek bestendigd had kunnen worden, en de zaak werd naar vaderlandschen trant ter hand genomen: een aantal staatscommissies werden ingesteld (1852, 1858, 1881, 1898), de Juristenvereeniging gaf haar oordeel ten beste (1893), vele schrijvers gaven aan hun denkbeelden uiting. Dat het ten slotte inderdaad tot een verandering is gekomen, is een gevolg geweest van de algeheele herziening der Gemeentewet, welke in 1931 haar beslag kreeg. Het groote struikelblok voor het scheppen van een behoorlijken samenhang bij de politie was artikel 190 dier wet, dat wel de gemeentepolitie dienstbaar maakte aan de rijkspolitiezorg, maar in het onzekere liet, wat dit te beteekenen had. De inrichting der gemeentepolitie is in beginsel gelijk ge- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven, en in zoo verre beteekent de nieuwe Gemeentewet een uitspraak tegen radicale hervormingsplannen. Maar naast enkele andere verbeteringen kwam een wijziging van artikel 190 (thans 223) tot stand, waardoor voortaan de gemeentepolitie aan de rijkspolitiezorg onder het daarmede belaste gezag dienstbaar zijn zou ‘op den bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen voet’. Dit maakte het mogelijk, om bij Koninklijk Besluit dwingende voorschriften te geven, teneinde den noodigen samenhang in de geheele politieorganisatie te verzekeren. Het is geschied bij het nieuwe Rijkspolitiebesluit van 6 Augustus 1935, S 49 1). Zoodoende is een toestand geschapen, welke ten deele nieuw is, en thans zal worden geschetst. 4. De Nederlandsche politie vertoont thans het volgende beeld: I. Politiecorpsen. a. Rijkspolitie (art. 4 Rpb): α. De Koninklijke Marechaussee 2) werd in 1814 in het leven geroepen. Den grondslag voor het beheer en den dienst vormt nog steeds het Algemeen Reglement op de policie, de discipline en den dienst der Marechaussee, vastgesteld bij Souverein Besluit van 30 Januari 1815, no. 107. De Marechaussee is een militair wapen, door beroepsofficieren aangevoerd, en ressorteert onder den Minister van Defensie voor wat betreft materieel en discipline, onder dien van Justitie voor alles wat op de uitoefening van de politiezorg betrekking heeft. Het corps heeft een eigen staf, met een kolonel, inspecteur van het wapen der Koninklijke Marechaussee, aan het hoofd, en is onderverdeeld in 4 divisies (onder een overste of majoor), iedere divisie in 3 of 4 districten (onder een kapitein of 1en luitenant) en de districten in brigades van gekazerneerde manschappen onder een opperwachtmeester. Het corps, dat voornamelijk in de buitengewesten is gelegerd, heeft een totaalsterkte van ruim 1200 man. Het heeft naast zijn civiele- ook nog een militaire taak. β. De Rijksveldwacht is van een bescheiden begin uitgedijd {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een corps van ongeveer 1300 man, gereglementeerd in het Organisatiebesluit Rijksveldwacht van 2 Maart 1936 S 241. Het corps wordt beheerd door of namens den Minister van Justitie. Aan het hoofd staat een inspecteur. Het rijk is verdeeld in 9 districten onder een districtscommandant, ieder omvattende een aantal brigades onder een rijksveldwachter-brigadier-majoor, die worden gevormd door samenvoeging van de bewakingskringen van rijksveldwachters. De Minister kan ook aanstellingen verleenen tot onbezoldigd rijksveldwachter aan daarvoor in aanmerking komende personen, b.v. aan ambtenaren met een beperkte politietaak, om hun aldus ruimer bevoegdheden te verschaffen. Ook de rijksveldwachters-rechercheurs zijn bij dit corps ingedeeld, doch zij zijn uitsluitend ondergeschikt aan den Minister, en aan den Procureur-Generaal in het ressort. γ. Commissarissen van rijkspolitie en andere bijzondere ambtenaren van rijkspolitie. De aanstelling hiertoe kan van belang zijn b.v. om aan een commissaris van gemeentepolitie, die (op den voet als nader zal blijken) geroepen is om buiten zijn gemeente bijstand te verleenen, ruimer bevoegdheid te geven, of in bijzondere gevallen, zooals van den burgemeester van Barneveld, in 1935 tijdelijk als zoodanig aangesteld om hem ‘als voorzitter van het Veluwsche Boschbrand Comité opsporingsbevoegdheid en bevoegdheid als hulpofficier van justitie te verleenen ook buiten zijn gemeente in het belang van de bestrijding van boschbranden op de Veluwe’. b. Gemeentepolitie (artt. 223 en 224 Gemeentewet): Hoofdcommissarissen en commissarissen van politie worden door de Kroon benoemd, het lagere personeel door den burgemeester. De gemeentelijke verordeningen omtrent de inrichting der politie zijn aan koninklijke goedkeuring onderworpen, zoodat toezicht langs dien weg mogelijk is, en tevens voor juiste verhoudingen ten opzichte van andere politiecorpsen kan worden gewaakt 1). In een aantal gemeenten geschiedt de benoeming van het personeel - daar ‘veldwachters’ geheeten - en vaststelling {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} van het aantal door den Commissaris der Koningin, die ook de instructie voor deze gemeenteveldwachters vaststelt. Oogenschijnlijk nogal zonderling 1), kan deze instelling zeer nuttig werken, in het bijzonder in de kleine en landelijke gemeenten, waar de nadeelen der versnippering zoo hinderlijk kunnen zijn. Terwijl de invloed van den Commissaris der Koningin een waarborg geeft, dat met locale omstandigheden op redelijke wijze zal worden rekening gehouden, wordt toch onnoodige verscheidenheid vermeden, en samenwerking bevorderd 2). Deze bemoeiing van den Commissaris der Koningin met de gemeenteveldwacht brengt mede, dat zij tot op zekere hoogte de allures van een gewestelijke politie kan krijgen. 3) Men houde hierbij tevens in het oog, dat de positie van den Commissaris der Koningin, wiens instructie hem ook met de zorg voor de openbare orde in zijn gewest belast 4), tegenover de burgemeesters meebrengt, dat hij invloed kan uitoefenen ook in de gemeenten, waar hij niet de politie aanstelt en van instructies voorziet. In alle gemeenten kan de Commissaris der Koningin onbezoldigde gemeenteveldwachters aanstellen (b.v. jachtopzieners) 5). Ingevolge het nieuwe artikel 225 Gem. Wet kan, na verzoek van den Raad, in een gemeente met minder dan 5000 inwoners door rijkspolitie, bij voorkeur door Rijksveldwacht, in den politiedienst worden voorzien (zie nader artt. 21-24 Rpb). Van deze mogelijkheid is tot nu toe nog slechts een sporadisch gebruik gemaakt. Zij die verdwijning van de gemeentepolitie ten plattelande gewenscht achten, zien in dit artikel uiteraard een eersten stap op den goeden weg. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de opleiding van het politiepersoneel betreft zij vermeld, dat op de Justitiebegrooting 1939 voor het eerst gelden worden uitgetrokken voor ‘kosten examen ter verkrijging van het rijkspolitiediploma’. Tot nu toe kende men slechts diploma's van politievakorganisaties. Van instelling van één rijksdiploma wordt beter waarborg voor de verkrijging van goed personeel verwacht. De Marechaussee beschikt verder over een opleidingsdépôt te Apeldoorn, en de Rijksveldwacht over een opleidingsschool te Amsterdam. Voor later vakonderwijs aan haar personeel kunnen de groote corpsen voldoende zelf zorgen 1), terwijl op het groote belang van gewestelijke samenwerking op dit gebied ten plattelande hierboven reeds gewezen werd. Voor opleiding in den opsporingsdienst kan het Rijk zich voorts van de stedelijke recherchediensten bedienen (art. 9 Rpb). II. Het gezag over de politie. Deze heterogene politie oefent de politiezorg niet uit onder het gezag van zelfstandige politieautoriteiten. Voor wat de rijkspolitiezorg betreft staat zij onder den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof (nog steeds met den titel van ‘fungeerend directeur van politie’ vereerd), aan wien, onder de bevelen van den Minister van Justitie, voor zijn ressort de voorziening in de rijkspolitiezorg en de uitoefening van het gezag over de rijkspolitie, en over de gemeentepolitie binnen de grenzen van haar dienstbaarheid, is opgedragen (artt. 1, 2, 3 Rpb). Voor wat de gemeentelijke politiezorg betreft staat de gemeentepolitie onder haar burgemeester. In ons staatsbestel berust bovendien zoowel in de provincies als in de gemeenten de verantwoordelijkheid voor de openbare orde bij de hoogste burgerlijke gezagsdragers: Commissaris der Koningin en burgemeester, aan wie daarvoor de noodige bevoegdheden zijn toegekend 2). In het bijzonder kunnen zij desnoods het krijgsvolk, dus ook de Marechaussee, requireeren. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de justitieele politiezorg ten slotte staat de politie onder het gezag van de justitieele autoriteiten, op den voet als bij het Wetboek van Strafvordering bepaald. Meer bepaaldelijk heeft zij hier gevolg te geven aan de bevelen van den Officier van Justitie. De Procureur-Generaal geeft inzake opsporing van strafbare feiten geen bevelen aan de politie, doch slechts aan den Officier van Justitie (artt. 140, 148) 1). III. Onderlinge samenhang. Het ligt voor de hand, dat een organisatie, die zulk een gebrek aan eenheid vertoont, alleen bestaan kan, indien er tusschen de samenstellende elementen een behoorlijke samenwerking is. Belangrijke figuren voor die samenwerking bezit de organisatie in den Commissaris der Koningin en in den Procureur-Generaal. Van den invloed, die van den Commissaris der Koningin kan uitgaan, werd zooeven reeds melding gemaakt 2). De Procureur-Generaal, wiens gezag zich over alle politiecorpsen uitstrekt, voor wat de rijkspolitiezorg betreft, is daardoor in zijn ressort de centrale figuur, om den noodigen samenhang te verzekeren, en contrôle uit te oefenen. De bevoegdheden, die het Rijkspolitiebesluit hem daartoe verleent, zijn dan ook zeer uitgebreid. Doordat de Procureur-Generaal de leidende functies in Openbaar Ministerie en rijkspolitie in zich vereenigt, legt hij voorts een band, die aan de deugdelijke en vlotte verrichting van het zoo belangrijke justitieele gedeelte van de politietaak zeer ten goede kan komen. Door deze combinatie wordt de positie van den directeur van politie bovendien versterkt met het prestige van den Procureur-Generaal, en een waarborg verkregen omtrent de persoonlijke hoedanigheden en geestesgesteldheid van hen, die de post bekleeden. Bindende voorschriften ter verzekering van samenhang en samenwerking bij de politie geeft sedert 1935 het Rijkspolitie-besluit 3). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Allereerst wordt daar thans duidelijk bepaald, wat rijks- en wat gemeentelijke politiezorg is. De rijkspolitiezorg omvat alle politiezorg hier te lande, voor zoover zij niet bij of krachtens de Gemeentewet bij uitsluiting tot gemeentelijke politiezorg is gemaakt (art. 1). De zorg voor deugdelijke samenwerking hierbij tusschen rijks- en plaatselijke politie wordt bepaaldelijk mede tot voorwerp van rijkspolitiezorg gestempeld (artt. I, 14) 1). De dienstbaarheid van de plaatselijke politie aan de rijkspolitiezorg strekt zich in beginsel uit over die zorg in haar vollen omvang (art. 5). De politiezorg in de grootere steden wordt practisch geheel aan de plaatselijke politie overgelaten (art. 8). Het verleenen van bijstand is in het algemeen verplicht (art. 10), op beperkte schaal ook voor plaatselijke politie buiten haar gemeente (art. 6). De manier waarop assistentie wordt gevraagd en verleend is geregeld (artt. 11, 12) 2), eveneens, wie de leiding heeft, indien personeel van verschillende corpsen gezamenlijk optreedt (art. 14). Bij het verleenen van bijstand van eenigen omvang ter handhaving van de openbare orde geldt als regel, dat het assisteerende personeel onder eigen leiding optreedt, maar overigens voor het doel waarvoor het werd afgestaan staat ter beschikking van het gezag, dat wordt bijgestaan. In art. 13 wordt de mogelijkheid voorzien van het treffen van een vaste regeling, om vanuit een centrum met goed geoutilleerde politie bijstand in een omliggend gebied te verleenen. De Ipg zegt daaromtrent: ‘Aanvankelijk stel ik mij voor, te komen tot de organisatie van een algemeene Rijksrecherchecentrale, in contact waarmede de goed geoutilleerde plaatselijke politiecorpsen voor wat betreft den justitieelen dienst, bepaaldelijk ten aanzien van bijzondere onderwerpen, en voorts de in bepaalde gemeenten te vestigen rayoncentrales voor wat betreft den recherche- en den veiligheidsdienst ten plattelande, zullen hebben te werken’. De Procureurs-Generaal doen driemaandelijks verslag aan den Minister van Justitie, en overigens wanneer hun op het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied der politiezorg in hun ressort van ongewenschte toestanden blijkt (art. 17), treden zoo noodig onderling in overleg (art. 15), onderhouden contact met de Commissarissen der Koningin (art. 18), en plegen met het oog op de belangen der rijkspolitiezorg overleg met de burgemeesters, die hun desgevraagd inlichtingen verstrekken (art. 15). 5. Wanneer men dit stelsel van politieorganisatie beoordeelt, heeft het geen nut om achteraf te treuren over beknotting van gemeentelijke zelfstandigheid, noch om te betoogen dat één algemeene rijkspolitie onder eigen leiding het beste is, indien men het onderwerp strikt - en dus eenzijdig - uit een oogpunt van technisch volmaakte politieorganisatie beschouwt. Het is een feit, dat de organisatie onzer politie in 1931/'35 in groote lijnen is vastgelegd. Voor een beoordeeling is het noodig, zich rekenschap te geven van de beteekenis dier groote lijnen, terwijl dan verder kan worden nagegaan, welke vragen, binnen het aldus gestelde kader, ter beantwoording nog open blijven. Men zij daarbij met critiek voorzichtig. Onze tegenwoordige organisatie moge in hoofdzaak een voortzetting zijn van wat reeds lang bestond, veel is toch op papier verbeterd. Maar die verbeteringen bestaan nog te kort, dan dat zij thans reeds veel practisch effect zouden kunnen hebben, een belangrijk instituut als de georganiseerde bijstand voor den justitieelen dienst enz. is nog in voorbereiding. Een organisatie met verplichte samenwerking, gedragen door een geest van samenwerking, als centraal element, stelt aan de mentaliteit van hen, die er toe behooren, ook nog heel andere eischen dan de door tegemoetkomendheid getemperde anarchie, die voorheen bestond, en een practijkgewoonte - voor de goede werking van een instelling van groot belang - is er nog niet. Ook stelle men aan onze organisatie geen eischen, waaraan geen enkel stelsel kan voldoen. Op geen enkele manier is te bereiken, dat op iedere plaats de daar aanwezige politie voor iedere gebeurtenis volkomen voldoende is. Bijstand van elders bij ernstige ordeverstoringen en andere buitengewone gebeurtenissen, en bepaaldelijk ten plattelande bijstand voor zaken waarvoor men niet voldoende geoutilleerd en gespecialiseerd is, zal {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds noodig zijn 1). Wanneer men klaagt over zucht om zaken zelf af te doen, terwijl er eigenlijk hulp bij gehaald moest worden, bedenke men dat dit vooral een persoonlijke eigenschap is, en niet in de eerste plaats een quaestie van rivaliteit tusschen verschillende corpsen. In ieder stelsel ook zal de combinatie veiligheidspolitie - justitieele politie dualisme in het gezag over de politie meebrengen. Het is juist een merkwaardigheid van ons systeem, dat de dubbele functie van den Procureur-Generaal dit dualisme tempert. Het is begrijpelijk, dat de roep om eenheid in het bijzonder is vernomen van de zijde van hen, wier belangstelling meer bepaaldelijk naar de justitieele politiezorg uitgaat. Het Openbaar Ministerie heeft van de verbrokkeling niets dan last, en de Justitie plukt de wrange vruchten van onverschilligheid, onwil of onbekwaamheid van plaatselijke potentaten. Deze orienteering brengt evenwel tevens mede, dat de staatsrechtelijke zijde van de zaak minder gemakkelijk wordt gezien. De staatscommissie-Oppenheim ter voorbereiding van de herziening der Gemeentewet heeft haar keuze vóór behoud, in beginsel, van de gemeentelijke zelfstandigheid op politiegebied als volgt gemotiveerd: ‘Het beeld van het ééne, aaneengeslotene rijkspolitiegezag heeft in theorie veel bekoorlijks. Zelfstandigheid, éénheid en centralisatie zijn voor de goede werking der politie factoren van groot belang en schijnen het best verzekerd als de geheele politie berust onder één gezag. Maar daartegenover staat een nadeel, uit het prijs geven van den thans bestaanden wettelijken toestand te duchten, dat de Commissie veel hooger aanslaat dan het van de afschaffing der gemeentepolitie te hopen voordeel. “Een zelfstandig gemeentebestuur rust vooral op tweeërlei gebied, op het gebied der financiën en op dat der politie”, betoogde Thorbecke naar aanleiding van het verslag der Staatscommissie van 1852, in hetwelk de eisch was voorop geschoven: “geene andere politie dan rijks-, of algemeene politie”. De Commissie onderschrijft des staatsmans uitspraak volledig. Nergens meer misschien dan bij deze stof is het noodzakelijk dat rekening kan worden gehouden met plaatselijke verschillen en eigenaardigheden. Op geen ander gebied is het, opdat volgzaamheid verzekerd en verzet gekeerd worde, in die mate noodig dat het optreden en de bevelen der ambtenaren worden gesteund en gedekt door het zedelijk gezag dat de burgemeester, hoofd der politie, daaraan geeft.’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Juist ten plattelande kan niet licht de wenschelijkheid overschat worden, dat de handhaving der openbare orde berust bij den burgemeester, die volkomen kennis bezit van personen en toestanden en het vertrouwen geniet van de ingezetenen, met wie hij dagelijks bij de behartiging van de meest uiteenloopende belangen in aanraking komt. Een rijksgezag, in de kleine gemeenten veelal volkomen onbekend, dat met de bevolking alléén als politieautoriteit in aanraking komt, biedt niet den waarborg, dat de bevolking met het hier vooral zoo onmisbare beleid en met waardeering van hare speciale behoeften zal worden behandeld.’ De keuze van een stelsel moet naar zijn fundamenteele eigenschappen worden gedaan, en zulk een keuze is hier gedaan. De politieorganisatie, zooals zij zich lang had ontwikkeld, en thans naar aanleiding van de gewijzigde artikelen der Gemeentewet is uitgewerkt, is typisch Nederlandsch. In haar spreekt de neiging naar autonomie, naar zelf-werkzaamheid en zelf-verantwoordelijkheid van individu en groep in eigen kring, en eerbiediging van locale en gewestelijke eigenaardigheden 1). Deze is een fundamenteele karaktertrek van het Nederlandsche volk en, in verband daarmede, ook een nationale grondtrek van onze staatsinstellingen 2). De rol van de politie in het maatschappelijk leven is zóó belangrijk en veelomvattend, dat juist voor haar een organisatie, die niet typisch-Nederlandsch was, voor ons volk niet deugen zou, en in ons staatsbestel niet zou passen. Het is misschien gemakkelijk, op papier een organisatie te ontwerpen die op zich zelf bezien beter is, maar niet om te begrijpen, hoe deze in het kader van onze verdere staatsinstellingen op harmonische wijze zou kunnen werken, noch hoe een politie die niet sterk op locale omstandigheden was ingesteld en niet aan de eigenaardigheden van de mentaliteit der bevolking was aangepast, gehoorzaamheid van haar zou kunnen verkrijgen. Er zouden hier wrijvingsvlakken ontstaan, veel bedenkelijker dan de uitgebannen nadeelen. Vandaar een verscheidenheid, waarbij elk onderdeel zijn eigenaardige eigenschappen heeft, aangepast aan de bijzondere omstandigheden waarvoor het speciaal is bestemd. Vandaar ook de {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding, gedecentraliseerd en toebedeeld aan burgerlijke autoriteiten 1). Een zelfstandige politieleiding zou met de burgerlijke overheid gemakkelijk in conflict komen, en past niet bij het volkskarakter. Wel past daarbij leiding door hen, tegen wie de bevolking als het hoogste burgerlijke gezag opziet, en van wie zij begrip voor haar eigenaardigheden kan verwachten. Verscheidenheid dus, getemperd door samenwerking. De eerste taak is thans, het eenmaal gekozen stelsel zoo goed mogelijk door te voeren, en moeilijkheden die daarbij mochten bestaan in den geest van dat stelsel op te lossen. Hier ‘is een vruchtbaar veld aanwezig voor harmonische samenwerking, die slechts kan worden verstoord door gemis aan tact’ 2). Voorstanders van de verscheidenheid in het bijzonder mogen bedenken, dat loyale medewerking bij de uitvoering den besten waarborg tegen centralisatie geeft. 6. De groote steden zijn in staat, een behoorlijk uitgerust en gespecialiseerd politiecorps van voldoende sterkte in te richten. Behoefte aan bijstand zal bestaan bij ernstige ordeverstoringen en andere zeer buitengewone omstandigheden, waarbij assistentie niet een quaestie is van enkele manschappen, en voorts voor speciale werkzaamheden waarop, ook bij een min of meer gespecialiseerd en behoorlijk geoutilleerd politiecorps, de eigen organisatie niet is ingericht. Voor hulp op min of meer groote schaal is in de Marechaussee een corps beschikbaar, dat uit hoofde van zijn militaire karakter voor optreden in groot verband, en bepaaldelijk tegen onlusten, bij uitstek geschikt is. Wat de bijzondere outillage betreft schijnt het aangewezen deze zóó te organiseeren, dat zij bestemd is om aan de politie in het geheele Rijk ten goed te komen, en dus om er een rijksinstelling van te maken, onder te brengen bij de ontworpen rijksrecherchecentrale. Voor kleine stedelijke gemeenten en voor het platteland zal de numerieke sterkte van het politiecorps bescheiden zijn, en voor zoover er al van specialiseeren en van een bijzondere {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} uitrusting sprake is, zal dat toch niet ver gaan. Assistentie zal hier eerder noodig zijn dan in de groote steden. Indien kan worden volstaan met versterking van de politie met enkele manschappen, zal veelal de Rijksveldwacht daartoe meer in het bijzonder geschikt zijn. Zij staat door haar organisatie het dichtst bij de gemeenteveldwacht, en bijstand door haar kan het gemakkelijkst het karakter houden van een tijdelijke uitbreiding van de gemeentepolitie 1). Voor onderzoek van gepleegde misdrijven zal in de ontworpen organisatie bijstand worden verleend door een goed geoutilleerd plaatselijk politiecorps uit de omgeving, terwijl men verder de rijksrecherchecentrale met haar rayoncentrales achter de hand heeft voor den recherche- en den veiligheidsdienst. Een bijzonder vraagstuk voor het platteland is de alarmeering van een geheele streek, indien daar een misdrijf is gepleegd, met het oog op het vatten van de daders. Een regeling hierover vereischt een stipte uitvoering door alle betrokken politie. Hierboven is reeds melding gemaakt van de gewichtige rol, welke den Commissaris der Koningin toekomt voor een doelmatige inrichting en goede functionneering van de plaatselijke politie in zijn gewest. Dit geldt niet alleen t.a.v. het politiepersoneel, maar ook van de burgemeesters, voor de beoordeeling van wier geschiktheid hun houding in politieaangelegenheden een belangrijk element is. De lijst van gemeenten, waar de Commissaris der Koningin het politiepersoneel benoemt en van instructies voorziet, is trouwens voor uitbreiding vatbaar. Gelijk oudtijds de behoefte aan rijks-politietoezicht levendig was, doordat de gemeenten te kort schoten, zoo zal nu omgekeerd de behoefte aan rijkspolitie ten plattelande afnemen, naar de mate waarin de plaatselijke politie verbeterd wordt. In het bijzonder de Rijksveldwacht, die met de gemeenteveldwacht veel overeenkomst vertoont, zou dan min of meer door deze kunnen worden vervangen. Men houde echter in het oog, dat aan de gedeelde voorziening in het politietoezicht een kosten- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeling tusschen Rijk en gemeenten vast zit, en dat kostenquaesties altijd belangrijk zijn. Er is zeker geen reden, om de kosten van de rijkspolitiezorg op nog grooter schaal op de gemeenten af te wentelen, dan toch al (art. 20 Rpb) gebeurt. Het is onmogelijk, de rijkspolitie van het platteland te laten verdwijnen. Afgezien van haar - gedeeltelijk reeds vermelde en zoo straks nader te noemen - bijzondere taak, heeft zij ook bij haar gewone locale werkzaamheden een eenigszins andere rol dan de gemeentepolitie. Evenmin als consequente uniformiteit, is consequente versnippering gewenscht. De aanwezigheid van een politie, niet aan gemeentegrenzen gebonden en met een centrale leiding, die snel en uniform optreden over een groot gebied mogelijk maakt, is in verschillende opzichten een correctief op de versnippering, die aan de plaatselijke politie eigen is. In het bijzonder voor de Justitie is het van belang, dat zij over een algemeen werkend instrument de beschikking heeft, en niet steeds op een veelheid van plaatselijke instellingen en machthebbers is aangewezen. Zonder rijkspolitie zou het Rijk ook te sterk van de plaatselijke overheid afhankelijk zijn, en onvoldoende zekerheid hebben omtrent de wijze, waarop de politietaak werd behartigd; eenig toezicht, dat onbevangen staat tegenover locale eigendommelijkheden, is noodig 1). De veelsoortigheid der politie ten plattelande moge haar bezwaren hebben, zij heeft ook haar voordeelen. De verschillende corpsen vullen elkander aan, hebben ieder, uit hoofde van hun eigenaardigheden, hun speciale qualiteiten. Wanneer men daar oog voor heeft, en van ieder datgene vraagt, waarvoor hij speciaal geschikt is, valt daar wellicht beter mee te werken dan met een uniform corps, dat van zijn uniformiteit, behalve gebreken, ook deugden buiten zou sluiten. 7. De manier waarop de rijkspolitie zich, als aanvulling op de gemeentepolitie, heeft ontwikkeld, heeft ertoe geleid, dat haar inrichting thans ingewikkeld en toch ook onvolledig is. De afzonderlijke corpsen van Marechaussee en Rijksveldwacht, beide {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral op ordehandhaving ingesteld, werken onder normale omstandigheden - naast de gemeentepolitie - beide op hetzelfde platteland. Waar verder behoefte aan algemeen werkende politieinstellingen ontstond, werden die zoo goed en zoo kwaad als het ging onder dak gebracht, of zelfs geheel aan gemeentelijke zorg overgelaten. Het Rijksbureau betreffende de bestrijding van den handel in vrouwen en kinderen en van den handel in ontuchtige uitgaven kwam bij de gemeentepolitie te Amsterdam, evenals de Nederlandsche Centrale inzake falsificaten en internationale misdadigers. De groote Chineesche bevolking en de uitgebreide scheepvaartverbindingen van Rotterdam maken het - ook voor de toekomst - natuurlijk, dat de Nederlandsche Centrale ter bestrijding van den smokkelhandel in verdoovende middelen daar is gevestigd, onder directie van den hoofdcommissaris van politie, tevens commissaris van rijkspolitie. Deze is ook aangewezen als orgaan voor het verstrekken van inlichtingen ter bevordering van de richtige uitoefening van de taak der Rivierpolitie voor het toezicht op de groote rivieren tusschen Rotterdam en de grenzen des Rijks, en als centraal orgaan voor de uitwisseling van inlichtingen met het aangewezen Duitsche orgaan, welke strekken om diefstallen en smokkelarijen op den Rijn en aangrenzende groote rivieren op het spoor te komen en tot klaarheid te brengen. Te Rotterdam is voorts de Centrale Opsporingsdienst van ontvreemde en vermiste auto's en motorrijtuigen, waarmede het Rijk geen bemoeienis heeft. Bij den Inspecteur der Koninklijke Marechaussee berusten de centrale leiding van de grensbewaking 1) en de Rijks-vreemdelingendienst. Het departement van Justitie beheert een systeem van dactyloscopische signalementskaarten, dat vooral antiquarische waarde schijnt te hebben. De rijksrechercheurs vindt men in de organisatie der Rijksveldwacht verstopt. De bestrijding van de misdaad heeft in vele opzichten niet een locaal, maar een nationaal, of zelfs een internationaal karakter. De versnippering in de politieorganisatie is op dit terrein dan ook hinderlijk, zooals uit de genoemde incidenteele voorzieningen wel blijkt. Ingrijpende verbetering is binnen afzien- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} baren tijd te verwachten van de instelling der - reeds meermalen vermelde - rijksrecherchecentrale, met haar rayoncentrales. Deze rayoncentrales, vaste punten voor inlichting en bijstand in haar gebied, worden overkoepeld door de hoofd-centrale, vast punt voor inlichting en bijstand in het geheele land, en voor contact met het buitenland. In het bijzonder zal daar komen de centrale bibliotheek van dactyloscopische en andere persoonsgegevens, zoodat het niet meer zal kunnen voorkomen, dat op één plaats naar een persoon wordt gezocht, zonder dat men weet dat elders gegevens over hem beschikbaar zijn. De plaatselijke recherche, gevormd naar, en aangepast aan, de behoeften van het eigen gebied, blijft dus in stand, maar er wordt een band gelegd door de nieuwe rijksinstelling. Een preciese taakverdeeling zal bezwaarlijk te geven zijn, en veel moet daarin aan de practijk worden overgelaten. Wat aan centrale punten voor bijzondere doeleinden reeds tot stand was gekomen, kan bij de rijksrecherchecentrale worden ondergebracht, of met haar in verband worden gebracht. De speciale outillage en de bijzondere deskundigen, die voor ieder plaatselijk politiecorps op zich zelf onbereikbare idealen zouden moeten blijven, kan de centrale ter beschikking van allen stellen. Tot nu toe is het bij plannen en voorbereidingen gebleven, alleen de rayoncentrale voor dactyloscopie en signalementskaarten voor Friesland te Leeuwarden is al eenige jaren in werkin