Groot Nederland. Jaargang 3 redactie Cyriel Buysse, Louis Couperus en Willem Gerard van Nouhuys GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Groot Nederland. Jaargang 3. Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen stam onder redactie van Cyriel Buysse, Louis Couperus en Willem Gerard van Nouhuys uit 1905. REDACTIONELE INGREPEN Tweede deel, p. 373: Runst → Kunst. ‘Kunst en waarheid’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (eerste deel: p. II, IV; tweede deel: p.II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [Eerste deel] [pagina III] Groot Nederland LETTERKUNDIG MAANDSCHRIFT VOOR DEN NEDERLANDSCHEN STAM DERDE JAARGANG ONDER REDACTIE VAN CYRIEL BUYSSE, LOUIS COUPERUS EN W.G. VAN NOUHUYS. EERSTE DEEL. AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1905. [pagina V] INHOUD. Bldz. Louis Couperus, Van oude Menschen - de dingen, die voorbij gaan 1, 129, 257, 385, 513, 637 Marie Metz-Koning, Liefde 59 Frans Hulleman, Oud-Heertje 71 Prosper van Hove, Vlaamsche Kroniek 100 W.G. van Nouhuys, Zij en Hij (Slot) 105 Bibliografie 125, 253, 381, 509, 633, 753 Willem Kalma, Herfst 162 Adolf Herckenrath, Winterjoel 163 Top Naeff, De Dochter 164, 283, 431, 559 Annie Salomons, Gedichten 207 Is. Querido, Heijermans' Diamantstad 210, 330 Literatuur 244, 373, 484, 618, 745 Frans Coenen Jr., Tooneel 356 René de Clercq, Gedrieën 429 Dr. Edw. B. Koster, Beethovens Negende 469 Ina Boudier-Bakker, Kinderen 473 [pagina VI] Bldz. Henri van Booven, Een Avond 544 Samuel Goudsmit, Eenzaamheid 594 Bé Stolk, Avonden 673 Willem Kalma, Herinnering 721 J.L. Walch, Weerzien 722 [Tweede deel] [pagina III] GROOT NEDERLAND LETTERKUNDIG MAANDSCHRIFT VOOR DEN NEDERLANDSCHEN STAM DERDE JAARGANG ONDER REDACTIE VAN CYRIEL BUYSSE, LOUIS COUPERUS EN W.G. VAN NOUHUYS. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1905. [pagina IV] TYP. ZUID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. [pagina V] INHOUD. Bldz. Cyriel Buysse, Het leven van Rozeke van Dalen 1, 125, 249, 418 Is. Quérido, Aphoristische Kritiek 70 Annie Salomons, Gedichten 88, 317 Gerard van Eckeren, Zondag 91 Carel Scharten, Holland 182 C.P. Brandt van Doorne, Uit de gis 190, 322 Henri Borel, Een feest in de Preanger 359 Marcellus Emants, Kunst en Waarheid 373 Stijn Streuvels, Zomerdagen op het vlakke land 388 Edmond van Offel, Gedichten 414 I.N.A. (J.A. Simons-Mees), Een Moeder 497, 621 Dr. F. Buitenrust Hettema, Twee Friezen 529 Leo Meert, Duivenmelkers 571 J. Jac. Thomson, De Stad 586 Daan van der Zee, Politiekamer 592 Marie Metz-Koning, Herfstlied 669 Nico van Suchtelen, Touristen-schetsjes 672 [pagina VI] Bldz. Suze la Chapelle-Roobol, Een sterfgeval 697 Samuel Goudsmit, Veranderingen 710 Literatuur 105, 231, 481, 603, 723 Bibliografie 121, 244, 368 Dramatische Kunst 491, 612, 738 2010 dbnl / de afzonderlijke auteurs en/of hun rechtsopvolgers _gro002190501_01 grieks Cyriel Buysse, Louis Couperus en Willem Gerard van Nouhuys (red.), Groot Nederland. Jaargang 3. Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen stam. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1905 DBNL-TEI 1 2010-01-04 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Cyriel Buysse, Louis Couperus en Willem Gerard van Nouhuys (red.), Groot Nederland. Jaargang 3. Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen stam. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1905 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gro002190501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot Nederland 1905. I. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van in dit deel behandelde werken. Bldz. P.R. Aufetos, Ananda 255 Henri Borel, De stille stad 754 Ina Boudier-Bakker, Wat komen zal 492 Albin de Cigala, Urbi et Orbi 511 M. Constant, Liefde 126 Correspondance d'Alfred de Musset et de George Sand 105 Henri Dekking, Getroffenen 745 Frans van Erlevoordt, Ontoerekenbaar 363 Samuel Falkland, (Herm. Heijermans Jr.), Kleine verschrikkingen 754 Samuel Falkland, Schetsen, 8e Bundel 510 G. Flaubert, Mevrouw Bovary 127 Gustav af Geyerstam, Een strijd der zielen 511 George Gissing, Eve's losprijs 383 De Goedendag 383 W. Graadt van Roggen, Tuberculeus 633 Per Hallström, Wilde Huss 256 Herm. Heijermans Jr., Diamantstad 210, 330 R.A. Hugenholtz, Gorter's Mei 254 G. van Hulzen, In hooge regionen 618 Vicente Blanco Ibanez, Waar Oranjeboomen bloeien 384 Helen Keller, Mijne levensgeschiedenis 127 Dr. Edw. B. Koster, Navolging en overeenkomst in de literatuur 126 Dr. Edw. B. Koster, Verzamelde gedichten 253 Selma Lagerlöf, Christus-legenden 255 Het Leven 383 Jonas Lie, Machtsbegeerte 127 Jan Luyken, Stichtelijke uren 254 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. M. Maeterlinck, De dubbele tuin 128 Theo Malade, De hulpprediker 512 E.C. van der Mandele, Moraliteit 125 P. van der Meer, Van licht en duisternis 382 J.B. Meerkerk, Maleachi 4 755 J.B. Meerkerk, Een Levensdag 756 J. de Meester, Over het leed van den hartstocht 499 Marie Metz-Koning, De Ring 633 Pol de Mont, Verzen van Noord- en Zuidnederlandsche dichters 383 Arthur Morrisson, De lotgevallen van Dickey Perrot 256 Frans Netscher, In de snijkamer 499 Gilbert Parker, De zetels der machtigen 634 St. L. Prenau, Zoet en zuur over zuiver Nederlandsch 509 Is. Quérido, Zegepraal 373 Jhr. A.W.G. van Riemsdijk, Mea culpa 356 P. Fr. Rist, Liefde en strijd 635 Waldemar Rördam, Karen Kjeldsen 635 Prof. Chantepie de la Saussaye, Nicolaas Beets 244 von Schlicht, Eerste klas menschen 635 Joh. Schmidt, Verschoppeling 382 Lod. de Schutter, Verzen 511 G. Simons, Op den Zoom 125 H. Söderberg, Martin Brick 255 J. Steijnen, Maagdelijkheid 381 Prof. Dr. G. Verriest, Over de grondslagen van het rythmisch woord 126 De Vlaamsche Gids 753 Adolf Wilbrandt, Villa Maria 635 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan.... Door Louis Couperus. Eerste Deel. I. De diepe basstem van Steyn klonk in de vestibule. - Kom Jack, kom hond, kom je meê met den baas! Kom je meê!? De blijde blaf van den terrier galmde op, en néêr over de trap stormde zijn uitbundige vaart, als struikelde hij over zijn eigen pooten. - O, die stem van Steyn! siste mama Ottilie tusschen hare tanden, en zij sloeg driftig bladen om van haar boek. Charles Pauws zag haar rustig aan, met zijn glimlachje, zijn lach om mama. Hij zat, vóór hij naar Elly zoû gaan, na den eten bij zijn moeder en hij dronk zijn kopje koffie. Steyn ging met Jack uit; de avondstilte effende zich door het kleine huis, en in de zitkamer, onpersoonlijk en ongezellig, suisde het gas. Charles Pauws keek naar de punten van zijn bottines, en vond, dat ze goed zaten. - Waar is Steyn naar toe? vroeg mama, en hare stem siste, ongerust. - Gaan wandelen met Jack, zei Charles Pauws; thuis noemde men hem Lot; zijn stem klonk zacht en kalmeerend. - Naar zijn meid is hij toe! siste mama Ottilie. Lot had een beweging van moê-zijn. - Hè, mama, zeide hij. Wees nu kalm, en denk niet meer aan de scène. Ik ga straks naar Elly, en nu zit ik nog een oogen- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} blikje gezellig bij u, niet waar. Steyn is toch je man.... Je moest niet altijd zoo met hem kibbelen, en zulke dingen zeggen, of denken. Je bent weêr net een kleine furie geweest. Dat geeft rimpels, zoo boos te zijn. - Ik ben tòch een oude vrouw. - Maar je hebt nog een héel zacht velletje.... Mama Ottilie glimlachte en Lot stond op. - Kom, zeide hij, geef me een zoen. Wil je niet? Moet ik je een zoen geven? Kleine, booze moesje.... En waarom? Om niets. Ik weet het ten minste niet meer, waarom. Ik zoû het niet meer kunnen analyzeeren. Ja, zoo gaat het.... Hoe ben ik toch zoo kalm, met zoo een kleine furie van een mama. - Als je denkt, dat je vader kalm was....! Lot lachte, zijn lachje; antwoordde niet. Mevrouw Steyn de Weert las rustiger door; zij zat voor haar boek als een kind. Zij was een vrouw van zestig jaren, maar hare blauwe oogen waren als van een kind, teeder mooi, lief en onschuldig, en haar stem, wat schelletjes, klonk altijd kinderlijk, en had nu geklonken als van een stoùt kind. Kleintjes en recht in haar stoel, las zij nu door, met aandacht, zich kalmeerende, omdat Lot zoo kalm gesproken had en haar zoo lief had een zoen gegeven. Het gas suisde en Lot dronk zijn koffie, en ziende naar zijn bottines, vroeg hij zich af, waarom hij ging trouwen. Hij vond zich geen man om te trouwen. Hij was nog wel jong, acht-en-dertig; hij zag er zelfs véel jonger uit; hij verdiende geld genoeg met zijn artikels, om, met wat Elly meêkreeg van grootpapa Takma, het er zuinigjes op te wagen, maar hij vond zich toch volstrekt geen type om te trouwen. Zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid, zijn egoïste bewegelijkheid, die waren hem het liefst; en trouwen, dat was zich met gebonden handen en voeten overgeven aan een vrouw. Hartstochtelijk verliefd was hij niet op Elly - hij vond haar een intelligent en artistiek vrouwtje; om wat zij van grootpapa Takma zoû erven, deed hij het heùsch niet. Waaròm deed hij het dan - vroeg hij zich af, als hij zich reeds had afgevraagd, dag aan dag, gedurende die week, die gevolgd was op zijn aanzoek. - Mama.... kan jij me ook zeggen.... waarom ik Elly gevraagd heb? Mama Ottilie zag op. Ze was wel gewend aan zonderlinge en {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} geestige vragen van Lot, en dan antwoordde ze hem in dien toon, voor zoo ver zij vermocht, maar deze vraag deed haar een stekel voelen van jaloezie, een stekel, die héel erg pijn deed, als een doorn, fyziek, in vleesch. - Waarom je Elly gevraagd hebt? Ik weet het niet.... We doen altijd dingen, en weten niet waarom.... Zoo zacht treurigjes klonk hare stem, boudeerend na de stoutekindstem van zoo even. Had zij niet àlles verloren, wat zij ooit had gehad? Zoû zij Lot niet verliezen, hem moeten afstaan aan Elly.... zoo als zij alles had moeten afstaan.... - U antwoordt zoo ernstig, mama. Dat ben ik niet van u gewoon. - Mag ik dan alléen niet eens ernstig zijn.... - Waarom de laatste dagen, zoo ernstig, en treurig, en prikkelbaar.... Is het omdat ik trouwen ga.... - Misschien is het wel daarom.... - U houdt toch wel van Elly.... - Ja wel, ze is lief.... - We moesten maar samen blijven wonen; Elly houdt ook van u; met Steyn heb ik er over gesproken.... Want zijn stiefvader, zijn twéeden stiefvader noemde Lot Steyn, kort-weg, omdat hij zijn eersten genoemd had, - hij toen een jongen, - ‘meneer’ Trevelley. Mama Ottilie was driemaal getrouwd geweest. - Het huis is te klein, vooral als je gauw met een familie begint, zei mama, en toch dacht zij: - Blijven wij samen, dan verlies ik Lot niet heelemaal, maar ik zal nooit met een schoondochter overweg kunnen - vooral niet als er kinderen komen. - Een familie? - Kinderen.... - Kinderen? - Ja.... dat komt toch wel voor. - De familie heeft al lang genoeg geduurd. Ik denk niet gauw met kinderen te beginnen. - En als je vrouw jou niet bij zich heeft, wat heeft ze dan, als ze geen kinderen heeft? Het is waar, jullie zijn beiden zoo knap.... Ik ben maar een domme vrouw; mijn kinderen hebben me dikwijls getroost.... {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} - Als u ze bederven kon.... - Dat hoef jij me niet te verwijten. - Ik verwijt u niets. - Samen wonen, Lot, zei mama Ottilie treurigjes, met een opslag van de blauwe kind-oogen, met de vleistem van een kind. Ik zoû wel willen, als Elly wil, en wat gemakkelijk belooft te zijn. Ik zal me heel eenzaam voelen zonder jou. Maar als er bezwaren waren, dan zoû ik eens kunnen gaan naar Engeland. Daar heb ik toch ook mijn twee jongens. En Mary komt dit jaar uit Indië terug. Lot fronste de brauwen, en voelde aan zijn blond haar: het zat heel netjes, met een scheiding. - Of ik zoû anders.... Ottilie eens in Nice kunnen gaan opzoeken. - Neen mama! zei Lot, bijna driftig. - Waarom niet? riep mevrouw Steyn de Weert heftiger. Ze is toch mijn kind? - Ja.... gaf Lot toe, al weêr kalmer. Maar.... - Wat dan? Ze is toch mijn kind? - Maar, het is heel onverstandig als u naar Ottilie toe gaat. - Al hebben we wel eens gekibbeld.... - Het is onmogelijk; u kan niet met haar overweg. Als u naar haar toegaat, trouw ik niet. Trouwens, Steyn heeft toch ook meê te praten! - Ik hoû zoo van Nice, zei mevrouw Steyn de Weert, en hare kind-stem klaagde bijna. De winters zijn er zoo heerlijk.... Maar het is misschien wel moeilijk voor me.... er heen te gaan.... omdat Ottilie zoo doet.... Als het kan, woon ik ook liever met jou, Lot. Als Elly maar wil.... Misschien een beetje een grooter huis....? Zouden we dat kunnen betalen? Alleen met Steyn blijven doe ik niet. Dat staat vast. Dàt staat vast. - Moedertje.... Lots stem klonk vol medelijden. Mama, na haar laatste besliste woorden, had in de blauwe kind-oogen tranen, groote tranen, die vielen niet neêr, maar zij gaven een droevigen glans aan haar stouten blik. Met een nerveuzen zucht nam zij haar boek toen op, en zweeg, en deed of zij las. In haar gebaar was iets gerezigneerds en iets koppigs tegelijkertijd, altijd iets van een ondeugend kind. Een bedorven kind, dat deed tòch zachtjes en stilletjes, waar het {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} lust toe had. Lot, kopje in de hand, lachje om den mond, bestudeerde: na zijn medelijden bestudeerde hij mama. Ja, zij moest wel heel mooi zijn geweest; de ooms zeiden altijd, een poppetje. Zij was nu zestig jaren, en zij maakte geen aanspraak meer op verleidelijkheid, maar dat kinderlijk-poppige had zij behouden. Van eene oudere vrouw had zij de rimpels en diepere groeven, maar het vel van voorhoofd en wangen was altijd blank en vlekkeloos zacht, teêrtjes dooraard aan de slapen. Zij was heel grijs geworden, maar daar zij heel blond was geweest en zacht kroezig haar had, was het soms nog of zij blond was gebleven en, bijna kinderlijk, aan de slapen, in den nek kruifden er lokjes, hoe eenvoudig overigens dat haar ook met éene beweging scheen opgewrongen en vastgespeld. Mama Ottilie's figuur, klein en tenger, was bijna dat van een jonge vrouw gebleven, klein en lief waren hare handen; trouwens een liefheid was in geheel haar wezen en lief vooral waren hare blauwe kind-oogen. Lot, die glimlachend zag naar zijn moeder, vond haar als een vrouw, over wie een bewogen leven, een leven van liefde en van haat, was heengegaan, zonder haar heel hard aan te pakken. Toch, mama had het hare gehad, met hare drie mannen, die zij, alle drie, had liefgehad, die zij nù, alle drie, haatte. Coquet was zij zeker geweest, maar natuurlijk-weg, zonder berekening; vrouw van liefde was zij geweest, maar zij had niet anders kùnnen zijn, en gehandeld, onbewust koppig tegen alles in, volgens den drang eener natuur van heel heftig bloed. Zuinig was zij nooit geweest, en toch was haar huis nooit gezellig en had zij nooit om toilet veel gegeven, in onbewuste minachting voor elegance en comfort, voelende, dat zij aantrok door zichzelve en niet door wat haar, kunstigjes, omgeven zoû. Mama's japon was eenvoudig onmogelijk, meende Lot; de eenige gezellige kamer, in huis, was de zijne. Mama, dol op lezen, las heel moderne Fransche romannetjes, die zij niet altijd begreep, trots een leven van liefde, van passie, van haat, onschuldig gebleven in vele dingen, en totaal onwetende in perversie. Dan zag Lot, terwijl zij las, dat zij zich verwonderde en niet begreep en zocht er een naïveteit in hare kinderoogen; zij dorst nooit aan Lot uitlegging vragen.... Lot was opgestaan; hij ging naar Elly dien avond. Hij kuste zijn moeder, met zijn altijd stil geamuzeerde lachje, zijn lachje om mama.... {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je ging vroeger nooit iederen avond uit, verweet mama, en zij voelde de doorn in het vleesch van haar hart. - Ik ben nu verliefd, zei Lot kalm. En geëngageerd. Dan moet je toch wel naar je meisje. Zal u eens nadenken over mijn vraag: waarom ik eigenlijk Elly gevraagd heb.... En het van avond zonder me kunnen stellen? - Dat zal ik wel heel veel avonden moeten.... Mama Ottilie deed verdiept in haar Franschen roman, maar zoodra Lot de kamer uit was, legde zij het boek neêr en zag om, vaag, met een hulpeloozen blik van de blauwe oogen. Zij bewoog zich niet, toen de meid theeblad en theestoof bracht; zij staarde voor zich uit, over haar boek. Het water zong ziedend zijn liedje; langs de ramen huilde, na de laatste zomerzwoelte, de eerste koude wind met een overbekende klacht. Mama Ottilie voelde zich verlaten: o, wat bleef er weinig van alles over.... Daar zat zij nu, daar zat zij nu, een oude, grijze vrouw.... Wat was er van haar leven overgebleven! En toch, zoo vreemd, de drie mannen, zij leefden alle drie; Lot was onlangs met Elly zijn vader te Brussel gaan opzoeken; Trevelley scharrelde in Londen.... zij had toch van hèm het meeste gehouden. Hare drie Engelsche kinderen in Engeland - zij voelden zich meer Engelsch dan Hollandsch; Ottilie was in Nice, en die deed zoo raar: de heele familie sprak er schande over; Lot, Lot zoû zij nu verliezen.... Hij was altijd zoo lief bij haar gebleven, ook al ging hij geregeld op reis; hij had ook in Den Haag bijna geen vrienden en hij ging nooit naar de Witte. Nu trouwde hij; hij was al niet jong meer, voor een jongmensch; was hij niet acht-en-dertig?.... Om zich nu, bij haar eenzaam theeblad en ziedende water wat bezig te houden, ging zij, tellende op de kleine vingers, de leeftijden na der kinderen: Ottilie, de zuster van Lot, haar oudste, een-en-veertig.... God, wat werd ze al oud! De Engelsche, als zij ze noemde altijd: ‘mijn drie Engelsche kinderen’: Mary, vijf-en-dertig.... John twee-en-dertig....; haar mooie Hugh, ja die was al dertig! God, god, wat werden ze oud! En bezig in leeftijden, om zich te amuzeeren, rekende zij uit, dat oude mama nu wel spoedig.... hoe oud.... ja, wel zeven-en-negentig worden zoù.... De oude heer Takma - de grootpapa van Elly - was maar een paar jaar jonger; en als zij aan hem dacht, meende mama Ottilie: heel vreemd was het, dat meneer Takma altijd zoo heel lief voor {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} haar was, en of het heusch waar was, wat de menschen - vroeger, toen ze zich met de familie nog bemoeiden - hadden gefluisterd.... Zoo curieus, die twee oudjes: ze zagen elkaâr haast iederen dag, want papa Takma was kras en hij ging nog dikwijls uit: altijd zijn loopje van de Mauritskade naar de Nassaulaan. De hooge brug ging hij kranig over. Ja.... en dan moest zus Thérèse, in Parijs - die scheelde acht jaar met haar - acht-en-zestig zijn, en dan de broêrs: Daan, in Indië, zeventig; Harold drie-en-zeventig; Anton vijf-en-zeventig, terwijl Stefanie - zij, het eenige kind uit mama's eerste huwelijk, en de eenige De Laders, al zeven-en-zeventig werd. Zij, Ottilie, de jongste, voelde al die anderen wel héel oud, en toch, ook zij was oud, zestig.... Wat was dat alles betrekkelijk, van oud worden en van leeftijden, maar gevoeld had zij het altijd zoo: dat zij de jongste, betrekkelijk, jong was en altijd jonger bleef dan de anderen, dan alle anderen. Zij moest er stilletjes om lachen, omdat Stefanie altijd zeggen kon: op ònzen leeftijd.... zij, zeven-en-zeventig.... Me dunkt, er was toch verschil tusschen zestig en zeven-en-zeventig. Maar zij haalde de schouders op: wat gaf het: het was alles gedaan en het was alles gedaan al zoo lang.... Daar zat zij nu, een oude, grijze vrouw en het naleven sleepte zich voort, en de eenzaamheid werd altijd grooter, ook al was Steyn er nog....: daar kwam hij thuis. Waar ging hij toch iederen avond heen.... Zij hoorde in de gang den fox blaffen en de diepe basstem van haar man: - Stil Jack, koest Jack.... O, die stem, hoe ze die stem toch haatte! Wat had ze, wie had ze nog over? Vijf kinderen had ze, maar bij zich enkel Lot, en die reisde zoo veel, en zoû nu trouwen, o wat was ze daarover jaloersch! Ottilie, die zag zij nooit meer, die hield niet van haar moeder; ze zong op concerten, en ze had naam, ze had een prachtige stem, maar ze deed wèl heel vreemd: Stefanie noemde haar ‘verloren’.... Mary, gehuwd in Indië, en haar beide Engelsche jongens in Londen: o, wat verlàngde zij soms naar Hugh! Aan wie van hare kinderen had zij iets, behalve aan dien lieven Lot? En Lot trouwde, en hij vroeg haar, zijn moeder, die hem zoo missen zoû, waarom hij trouwde, waarom! Dat was natuurlijk een beetje blague, maar misschien was het ook wel eenigszins ernst.... Wist een mensch ooit iets.... wist hij waarom hij ooit iets deed.... in zijn impulsie? Drie maal was zij getrouwd... Wat? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien had Ottilie wèl gelijk.... Maar neen, er was toch de wereld; er waren toch de menschen, ook al bemoeiden noch wereld, noch menschen zich de laatste jaren met de familie; maar ze waren er toch, en je kon toch maar niet doen als Ottilie deed, zonder je heelemaàl onmogelijk te maken.... Daarom was zij, mama Ottilie, getrouwd, was zij driè màlen getrouwd.... Ze had het misschien noòit moeten doen: veel beter was dat geweest voor een massa dingen, een massa menschen.... Het was alles weg, dat oude leven! Het was verdwenen, als nooit geweest.... En toch, toch was het geweest, en had, voorbijgegaan, véel nagelaten, maar niets dan weemoedige schimmen en schaduwen.... Ja, van avond voelde ze ernstig zich en voelde ze zich om te denken: wat ze anders zoo min mogelijk deed: wat gaf het, denken? Als ze gedacht in haar leven had, had ze nooit goed gedacht.... Als ze zich voort door impulsie had laten slepen, was het nog slechter geworden.... Wat gaf het, te willen leven, als men toch werd geleefd door dingen sterker dan jezelve, en die sluimerden in je bloed? Mama Ottilie verdiepte zich in haren Franschen roman, want Steyn de Weert was binnengekomen, vooraf gesprongen door Jack. En voor wien mama zoo even gezien had en nu zag, zoû zich dit verschijnsel hebben voorgedaan: dat mama veel ouder werd, zoodra haar man binnenkwam. Een nerveuze trekking trilde over de anders gave wangen en etste de rimpels van neus en mond dieper. De kleine rechte neus stak scherper, het voorhoofd fronste boos. De vingers, die met een haarspeld de bladzijden van den roman zoo goed en kwaad mogelijk openscheurden, sidderden, en de bladzijde scheurde scheef. De rug werd ronder, als van een kat, die zich ter verdediging opstelt. Zij zeide niets, maar zij schonk de thee. - Koest! zei zij tegen den hond. En blij, dat de hond tot hàar kwam, tikte zij hem half liefkoozende op den kop; de fox, met een laatsten zenuwblaf, draaide om zich rond en nestelde onder op mama Ottilie's japon, heel plots, met een diepen zucht. Steyn de Weert, tegenover haar, dronk zijn thee. Het leek vreemd, dat zij waren man en vrouw, want mama had nu wèl haar leeftijd en Steyn scheen bijna jong. Hij was een groote kerel, breed in de schouders, niet ouder dan éven vijftig, met een frisch, knap, gezond gezicht van sterken {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenman, kalm in blik en beweging. Zijn leven van nòg jongen man, al jaren geleden weggegooid voor een gevoel-van-eer, aan een veel oudere vrouw, had hem later eene onverschilligheid ingegeven, die niet meer rekende met wat er nog voor hem zoû kunnen komen. Wat vermodderd was, was vermodderd: het leven, eenmaal vergooid, was niet meer terug te winnen. Er was de buitenlucht, die frisch was; er was de jacht; er was een borrel; er waren de vrienden van vroeger, uit den tijd toen hij nog cavallerie-officier was geweest. Verder was er het kleine huis, en die oude vrouw: hij nam ze op den koop meê, omdat het niet anders kon. Schijnbaar deed hij, voor zoo ver mogelijk, wat ze wilde, omdat ze driftig kon worden en koppig was, maar zijn koele koppigheid hield, stil, stand tegen de hare. Lot was een beste jongen, een beetje week en vreemd en verwijfd, maar hij kon met zijn moeder overweg, en van Lot hield hij veel; hij was blij, dat Lot in huis was; hij had Lot, om te werken, een van de beste kamers gegeven. Verder.... verder waren er andere dingen, maar daar had niemand meê noodig. Wat drommel, hij was nog een jonge man, ook al begon zijn dik haar te grijzen. Hij had zijn vrouw getrouwd, uit eer, maar ze was oud, ze was heel oud.... Er was eigenlijk iets belachelijks aan. Een hel zoû hij nooit van zijn leven maken, zoo lang hij nog gezond zich voelde en krachtig. Met een groote dozis onverschilligheid schudde je alles je schouders af. Het was die onverschilligheid, die zijn vrouw ergerde, zoo dat zij zich voelde als een nerveuze kat, wanneer hij de kamer maar binnenkwam. Hij had geen woord gezegd, dronk zijn thee, las de courant, die hij meê had gebracht. In de niet groote huiskamer waar suisde het gas, den wind aan de ramen, snurkte de fox soms in droomen op, die hem kreunen en steunen deden op den slependen rand van de japon zijner meesteres. - Koest! zeide zij dan. Verder spraken zij geen van beiden, en lazen zij, de een haar boek, de ander zijn avondblad. En deze twee menschen, de levens aaneengesmeed door wettige overeenkomst na des mans gevoelens van conventioneele eerlijkheid en niet anders kunnen dan zóo doen als man-van-eer, hadden elkander éens - jaren geleden, twintig jaren geleden, hartstochtelijk begeerd, de man de vrouw, en de vrouw den man. Toen Steyn de Weert eerste-luitenant {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} was, een mooie kerel, even dertig, had hij mevrouw Trevelley gezien, wier leeftijd hij niet wist. Wat deed die er ook toe, waar hij een vrouw ontmoette, zoo verleidelijk mooi voor zijne dadelijk sprekende zinnelijkheid, dat hij oogenblikkelijk - den eersten keer toen hij haar zag - zijn bloed had voelen vlammen en gedacht had: die vrouw moet ik hebben.... Toen was zij geweest - al veertig - een vrouw zoo vol bloeiend mooi, dat men haar nog altijd noemde: mooi Lietje. Klein, maar volmaakt van vormen, en lief vooral in gelaat, lief in nog heel jonge lijnen van hals en borst, melkblank, met de enkele fijngouden sproetjes; lief van blauwe onschuld-oogen en van heel blond, zacht kroeze-haar: lief als een kind-vrouw van liefde, die niet anders scheen te zijn dan om het gloeiend verlangen te wekken. Toen Steyn de Weert haar zoo zag, voor de eerste maal, in wat luchtige Haagsche salons, van côterie Indo-Hollandsch, was zij, voor de tweede maal, getrouwd, met dien halven Engelschman Trevelley, die geld scheen in Indië te hebben gemaakt, had Steyn haar moeder gezien van drie al groote kinderen - een meisje van vijftien, twee jongens wat jonger, - maar de verliefde officier had niet wìllen gelooven, dat zij uit haar eerste huwelijk, met Pauws, van wien zij om Trevelley gescheiden was - een dochter had, te Luik, op het Conservatoire, en thuis een zoon van achttien! Mooi Lietje? Ze was jong in Indië getrouwd en ze bleef àltijd mooie Lietje.... Zoo groote kinderen?! Was die vrouw veertig!? De jonge officier had misschien even geaarzeld, poogde - nu hij zoo veel wist - mevrouw Trevelley met andere oogen te zien, maar toen hij in de hare zag, en had gemerkt, dat zij hem begeerde, zoo als hij haar, had hij àlles vergeten.... Waarom niet een moment van geluk te plukken? Wat was een liefde-moment met een nog verleidelijke mooie vrouw? Een bonne-fortune van een week, van een maand, een paar maanden, en ieder een andere kant uit.... Zoo had hij eenmaal gedacht, maar nu, nu zat hij hier - omdat die ploert van een Trevelley, die wel àf wilde van Ottilie, geprofiteerd had van hun liaison, om schandaal te maken en, na den schijn van een duel, te willen scheiden - omdat heel Den Haag over Ottilie had gesproken, nu zij alleen stond met een amant, en omdat hij, Steyn, tòch een eerlijke vent was: daarom, daarom zat hij hier, met tegenover zich die oude vrouw. Geen woord tusschen hen werd gesproken; de thee werd gedronken, het blad {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} weggenomen en Jack droomde steunend; de wind huilde. De bladzijden volgden elkaâr snel in Ottilie's vingers en Steyn las na het oorlogsnieuws de advertenties, na de advertenties het oorlogsnieuws. De kamer om hen, echtgenooten, stond als zij reeds jaren gestaan had, onpersoonlijk en ongezellig; onder de stolp tikte de pendule altijd, altijd door. Een wachtkamer scheen die salon; een wachtkamer, waar, na vele dingen, die waren voorbijgegaan, twee menschen zaten te wachten.... zaten te wachten.... Waarop? Op het langzame einde, op den eindelijken dood.... Steyn verbeet zich en nog eens las hij de advertenties door. Maar zijn vrouw, die haar boek eensklaps dichtsloeg, zei plotseling: - Frans.... - Hè.... - Ik sprak zoo even met Lot. - Ja.... - Zoû je er op tegen hebben, als zij bij ons bleven, hij met Elly.... - Neen, integendeel.... Maar het scheen of Steyns kalme toestemming juist zijn vrouw tot tegenspraak prikkelde, misschien tegen haar eigen wensch in. - Ja, maar zoo gemakkelijk zoû het niet gaan! - Waarom niet.... - Het huis is te klein. - We kunnen verhuizen. - Een grooter huis kost meer geld. Heb jij er het geld voor? - Ik denk, dat met wat Lot verdient en Elly meêkrijgt.... - Neen, een grooter huis is te duur. - Nu, dan hier.... - Dit huis is te klein. - Dus dan gaat het niet. Mama Ottilie stond op, driftig. - Neen, natuurlijk niet: nooit gaat iets. Om dat lamme geld. Maar dàt zeg ik je; als Lot trouwt, dan kan ik.... ik.... Zij stotterde, als zij driftig was. - Nu wat.... - Dan kan.... kan ik.... niet alleen me.... met jou blijven! Dan ga ik naar Nice, naar Ottilie. - Ga.... Hij zeide het kalm, heel onverschillig en nam zijn courant weêr {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} op. Maar het was genoeg voor mama Ottilie, die nerveus was, om in snikken uit te barsten. - Je geeft nièts meer om me! Steyn haalde de schouders op en hij ging de kamer uit, en naar boven; de hond wipte hem vooruit, blaffende. Mama Ottilie bleef alleen, en hare snikken, dadelijk, staakten. Ze wist het zelve - zóó veel hadden haar de jaren geleerd - zij werd gauw driftig, en ze bleef een kind. Maar waarom dàn ouder te worden, in steeds grootere eenzaamheid! Daar zat ze, daar zat ze nu, een oude grijze vrouw, alleen, in die ongezellige kamer, en alles was voorbij gegaan.... O, als Lot ten minste maar bij haar bleef, haar Lot, haar Charlot, haar jongen! En, eerst bedwongen, voelde zij heviger, heviger opsteken de jaloezie, om Lot, op Elly.... En de jaloezie, de jaloezie om Steyn.... Hij ergerde haar, als hij maar de kamer binnenkwam, maar toch bleef ze jaloersch op hem, als ze altijd geweest was, van ieder, die lief haar gehad had.... O, dat hij niet meer om haar gaf, omdat zij oud was geworden.... O, dat hij nooit een lief woord meer zeide, haar nooit een zoen meer gaf op het voorhoofd! Op Elly was ze jaloersch om Lot, op Lot was ze jaloersch om Steyn, omdat Steyn eigenlijk nu meer hield van Lot dan van haar! Wat waren de jaren wreed, dat zij haar langzamerhand alles ontnamen.... Voorbij gegaan waren de jaren, de lieve lachende liefdejaren, vòl liefkoozing; voorbij gegaan was het àlles! Zelfs de hond was nu meê met Steyn: geen levend wezen was lief tegen haar, en waarom moest Lot nu ook zoo op eens gaan trouwen! Zóo verlaten voelde zij zich, dat na de geperste snikken, gestaakt zoodra ze niet noodig waren, zij in een stoel viel en zachtjes weende, wèrkelijk weende van liefde-leêge verlatenheid. Hare nog mooie kind-oogen, overgoten, zàgen in het weg-ge verleden. Toèn - zij, mooi Lietje - was àl het aardige om haar geweest, het lieve, het liefkoozende, het spelende, het schertsende, het bijna aanbiddende en afsmeekende, omdat zij zoo mooi was, en vroolijk, en aardig, en een lach had gehad, die aanbiddelijk was, en een humeurtje van allerliefste grilletjes. Door àl dat liep wel altijd de stekel van haar jaloezie, maar destijds was het zóo veel toè naar haar gekomen, àl de liefkoozende hulde, die de wereld, de wereld der mannen spilt aan een mooie vrouw.... Door hare tranen lachte zij er om en de herinnering krinkelde om, glanzig als lieve {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} verre wolkjes.... O, wat een adulatie was dàt om haar geweest..., Nu, nu waren al die mannen oud of dood: alleen haar eigen drie mannen, die leefden; - en Steyn was nog jong. Hij was te jong: als hij zoo jong niet geweest was, had zij hem langer geboeid en zouden zij nog wel lief met elkander zijn, gelukkig zijn als oudere menschen toch wel samen eens wezen, ook al is al de jonge warmte voorbij.... Zij zuchtte heel diep uit haar tranen op, en zij zat in den stoel als een hulpeloos kind, dat stout is geweest, en nu niet weet wat te doen.... Wat nu te doen? Rustig naar bed maar te gaan in hare eenzame kamer van oude vrouw, in haar eenzaam bed, en morgen wakker te worden en aan de oude, oude dagen een nieuwen ouden-dag meer vast voort te slepen.... Ach, waarom had zij maar niet jong mogen sterven.... Zij belde, de meid zoû sluiten, en zoo kleine gewoontetjes hadden voor haar de troosteloosheid van het iederen dag terugkomende, omdat het alles onnoodig scheen. Nu ging zij naar boven, heel klein was het huisje; een kleine suite beneden; een suite boven met kabinetje, die zij bewoonde met Lot, terwijl Steyn zichzelven op de zolderverdieping had opgeschoten, zeker om niet al te dicht bij zijn vrouw te zijn.... En terwijl zij nu zich uitkleedde, dacht zij: als Elly zich wat behelpen wilde, kòn het misschien: de groote kamer met drie ramen, die zij nu bewoonde, afstaan aan Lot en Elly, en zijzelve, ach, slapen in het kabinet van Lot: wat kon het haar schelen. Als er maar niet te gauw kinderen kwamen! Ach, als zij Lot maar niet heelemaal verloor! Hij vroeg hàar, waarom hij Elly gevraagd had! Hij vroeg het uit zijn gewoonlijke blague, maar het was niet aardig, dat hij het vroeg: blij was ze, dat ze maar kalm geantwoord had en zich niet had driftig gemaakt. O, hoe pijn, fyziek pijn deed dat soms, die stekel in het vleesch van haar hart - om liefde, genegenheid, liefkoozing zelfs, die toeging naar een ander! En treurig, zich beklagende, legde zij zich te bed: de slaapkamer was leêg om haar heen, ongezellig: het vertrek van een vrouw, die niet geeft om al de kleinigheden van comfort en behagelijk maken-van-toilet - en wier groote passie was altijd geweest het naar zich toe verlangen der liefde, der liefkoozing van hèn, die zij aantrekkelijk vond, om de eenmaal - dikwijls bedekte - hysterische fluïde, die heen en weêr schoot tusschen hen en haar. Daarom had zij heel het andere leven van vrouw, van moeder, zelfs van vrouw-van-de-wereld, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} en zelfs van elegante vrouw verwaarloosd en niet geacht, hulpmiddelen verachtend, zéker van hare bekoring, en weinig moeder van natuur. O, nu was zij oud, en alleen, en zij lag eenzaam in het kille bed en er was van avond zelfs die troost niet, dat Lot naast haar uit de kamer zoû komen, om haar, in bed, een nachtzoen te geven, zoo als hij dat doen kon, streelend, lang en innig op haar voorhoofd: hij zat dan een oogenblik nog op den rand van haar bed, praatte nog even wat na, en dan met een streeling van zijn fijne hand over haar wang, zeide hij wel eens een enkele maal: - Mama, wat heb je een zacht velletje.... Als hij nu thuiskwam, zoû hij meenen, dat zij sliep en zoû hij dadelijk naar bed gaan.... Zij zuchtte; het was zoo eenzaam. Boven Lots kamer, - het was zoo gehoorig, - hoorde zij Steyn stommelen. De meid nu ook ging naar bed; van uit het hare bespiedde mama Ottilie al die geluiden, het openen van deuren, het zetten van schoenen, het uitgieten van een kom.... Nu werd het stil en zij bedacht: héel goed, dat zij altijd oude meiden zocht.... Daar dacht zij aan met leedvermaak, blij, dat Steyn zóo geen kans had, met oude meiden. Nu was het huis al nachtestil: toch was het nog geen elf uur.... Had zij geslapen....? Waarom werd zij plotseling wakker....? Wat kraakte de trap? Was het Lot, die thuis kwam....? Of was het Steyn, die weer stilletjes uitging....? Was het Lot....? Was het Steyn? Haar hart klopte. En vlug stond zij op, en vóor zij het zelve wist, had zij de deur geopend, zag in de gang, flikkerend, een lucifer juist afsteken.... - Lot, ben jij het....? - Neen, ik ben het. - Jij, Frans? - Ja; wat is er? Zijn stem klonk ge-irriteerd, omdat zij hem gehoord had. - Wat ga je doen? - Ik ga uit. - Op dit uur?? - Ja. Ik kan niet slapen. Ik ga wandelen. - Op dit uur ga je wandelen? - Ja. - Frans, je bedriegt me!! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ach wat bedrieg ik je. Ga toch naar bed. - Frans, ik wil niet hebben, dat je uit gaat! - Zèg.... - Toe, Frans, blijf thuis!! Lot is er nog niet, en ik ben bang.... alleen.... Toe, Frans. Hare stem klonk als van een smeekend kind. - Ik heb behoefte aan lucht! - Je hebt behoèfte aan....! Zij voltooide niet, plots kroppend van drift. Op de zolderverdieping - zij wist het - aan de even open gekierde deur luisterde de oude meid en lachte.... Grinnikte. Zij wist dat. Zij stikte van drift, van nerveuze drift; zij trilde over geheel haar in nachtjapon huiverende lichaam. De voordeur was al geopend en weêr gesloten. Steyn was uit; en zij.... nog stond ze daar aan de trap, boven. Zij balde de vuisten, zij hijgde, zij had hem wel in haar nachtjapon kunnen volgen; de groote tranen ontsprongen hare kindoogen, maar, voor de meid beschaamd, ging zij terug in hare kamer.... Zij huilde, zij huilde zachtjes, om de meid het niet hooren te laten, opdat de meid niet nog meer zoû genieten. O, die pijn, die stekel, hier, in haar hart, een fyzieke pijn, een fyzieke pijn! Wie het niet zóo voelde als zij, kòn niet weten hoe fyziek pijn het deed, als om het aan een dokter te zeggen.... Waar ging Steyn nu toch heen? Hij was nog zoo jong, hij zag er zoo knap nog uit.... Hij was toch haar man, haàr man! O, waarom was hij niet lief tegen haar gebleven, ook al was zij oud, al was zij oud! Nooit voelde zij zelfs zijn hand meer aan! En hoe innig, gehéel had zij hem aangevoeld, eens!! O, nooit meer, nooit meer zelfs een zoen, een lieve zoen, zoo als oude menschen elkaâr toch nog geven! Zij ging niet naar bed; zij wachtte.... Zoû Steyn niet gauw terug komen? Kwam hij.... kwam hij daar terug....? Neen, het was Lot: zij hoorde zijn sleutel, zijn lichteren stap.... En zij opende de deur. - Lot.... - Moesje.... Ben je nog niet naar bed....? - Neen, jongen.... Lot, Lot, kom eens hier.... Hij kwam in haar kamer. - Lot....: Steyn.... die is uit.... {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} - Is Steyn uit....? - Ja, hij is eerst naar zijn kamer gegaan.... en toen heb ik hem stilletjes de trap hooren afgaan, toen is hij stilletjes de deur uitgegaan.... - Om je niet wakker te maken, moesje.... - Ja, maar waar is hij naar toe.... - Gaan wandelen.... Dat doet hij wel meer.... Het is benauwd, het is heel zwoel.... - Gaan wandelen, Lot, gaan wandelen? Neen, hij is gaan.... Zij stond - hij zag het in het kaarslicht - vlammende van drift voor hem. Hare kleine gestalte in witte nachtjapon verfuriede zich met de kroezende haren, die blond, grijs, oplichteden; al het lievige in haar verdriftigde tot een razernij, als was zij geprikkeld tot het uiterste, en zij gevoelde een aandrang, plotseling de hand op te heffen en Lot om zijn ooren een slag te geven met de kleine, trillende hand, een slag, omdat hij Steyn verdedigde.... Zij hield zich in en zij hield heel haar woede in, maar vuile woorden van invective en brandend verwijt schuimden haar naar de bevende lippen. - Kom moesje.... moesje.... toè! Lot poogde haar te kalmeeren.... En hij nam haar in zijn armen en hij liefkoosde haar in den rug, zoo als men een opgewonden kind doet. - Moesje, kom moesje.... Nu barstte zij in snikken uit....Maar hij sprak, zachtjes, tegen, dat zij overdreef, dat zij héel zenuwachtig was den laatsten tijd, dat hij gedecideerd niet trouwde, als zij niet kalmer werd, en aardigjes maakte hij haar zoo het hof en kreeg haar in bed: hij was het, die haar toedekte en het kussen lekker schudde: - Kom moedertje.... ga nu slapen en wees nu niet meer dwaas. Laat Steyn nu rustig wandelen, denk niet meer aan Steyn, denk aan niets meer.... Zij berustigde, onder de streeling van zijn heel fijne hand over haar haar, haar wang. - Zal je nu slapen, dwaze moesje....? Zeg....: wat heb je een zachte vèlletje!.... {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Elly Takma was heel gelukkig en zag er beter uit, dan zij in lange gedaan had. Nu, meende nicht Adèle - die al zoo lang bij grootpapa Takma het huishouden deed; zij ook eene Takma, en ongehuwd -: een éerste liefdesromannetje, dat een meisje van even twintig doorleeft en waarom ze ongelukkig is: een verbroken engagement met een kerel, die zijn maîtresse opzocht, na 's avonds bij zijn meisje te zijn geweest, zoo een romannetje is niet van invloed op het leven, en al had Elly een tijdje gekwijnd, Lot Pauws maakte haar gelukkig, en beter, blij van lach, en roze van wangen. Nicht Adèle - tante - als Elly haar op zijn Indiesch noemde, gezet, rond van boezem, frisch voor haar leeftijd, had niets van de nederige bloedverwante, die huishouden doet, maar zij was geheel en al de degelijke vroùw des huizes, die op alles let, en wie alléen des huishoudens zaken ter harte gaan, en die trotsch is op haar nette huis. Zij, nooit in Indië geweest, - beheerschte grootpapa's woning met Hollandsche nauwgezetheid, Elly geheel latende aan hare manie van het oogenblik, want Elly hàd hare manieën, waarin zij voortvoer tot zekere perfectie, om na dat verkregen meesterschap een andere manie ter hand te nemen. Zoo was Elly, achttien jaren oud, een fameuze tennisspeelster geweest, die in matches medailles veroverde, bekend om haar keurig, sterk en sierlijk gespel, geciteerd in de bladen van sport. De perfectie-in-tennis behaald, verveelde de tennis plotseling Elly, had zij haar racket aan een roze lint in hare kamer opgehangen, omstarreld door de medailles en was gaan ijveren voor Armenzorg, heel praktiesch doende armenbezoek en ziekenverpleging; aan het bestuur stelde men haar op prijs. Op een dag echter, toen een zieke man haar zijn wonde been, dat één gat was, getoond had, was zij flauw gevallen, en mèende zij haar grens in filantropie te hebben overschreden. Zij trok zich terug, en daar eene handigheid trilde in de tippen harer nerveuze vingers, was zij gaan haar eigen hoeden maken en boetseeren tegelijkertijd. Zij deed beide dingen goed: de hoeden waren zoo aardig, dat zij in ernst er over dacht een modezaak op te zetten, te werken voor haar kost. Ook het boetseerwerk was alleraardigst: een paar lessen, en zij boetseerde {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} naar model: haar kop van een Armen Jongen werd aangenomen. Toen was Elly verliefd geworden, en zij was héel verliefd geweest; haar engagement had drie maanden geduurd; toen was het verbroken, en Elly, die geen halve natuur was, al scheen zij samengesteld uit vele naturen, had zeer geleden, gekwijnd, was zwaar ziek geweest. Tot zij op een dag herstelde, met een gevoel van weemoed als eenige herinnering. Zij was toen drie-en-twintig, en zij was gaan schrijven: onder een pseudonym had zij haar eigen engagement als novelle gegeven: de novelle was niet slecht. Haar nieuwe manie bracht haar meer en meer in aanraking met Charles Pauws, die ook schreef, voornamelijk voor couranten; artikelen, causerieën. Elly meende, zij had hare grens in de letteren spoedig bereikt. Zij zoû na deze novelle, haar gebloeid en gebloed uit het hart, nooit meer iets schrijven. Zij was drie-en-twintig, zij was oud. Zij had haar leven gehad, in verschillende schakeeringen. Toch was er nog iets, er was Charles. Hij, zacht, week, geestigjes, met de lieve oogen van zijn moeder, met de blonde haren, zorgvuldig gekapt, met zijn te licht blauwe dassen, hij was niet de man, die zij zich had gedroomd, en zij voelde o nog wel hevig soms, den weemoed van haar leed. Maar zij hield van hem, zij hield van hem heel veel, en zij vond, dat hij zijn talent vergooide aan klein werk, aan journalistiek, die hij héel gemakkelijk deed - toch heùsch een heel apart genre, wierp Charles tegen - terwijl zijn twee romans zoo mooi waren, en hij sedert tien jaren geen ernstig werk meer had ondernomen. En in dit meisje, doorzettend - tot zekere grens - ontbloeide, op den nu wat romantischen grond van haar leed en haar weemoed, de roeping: die van Lot op te wekken tot werken. Tot heusch werken, tot mooi werken. Niet meer te leven voor haarzelve, maar voor een ander, met Lot te leven, die zoo vele kwaliteiten had, maar ze niet ernstig kweekte. Zij zocht Lot meer en meer op; hij dronk thee bij haar; zij spraken, zij spraken veel; Lot, niet verliefd van complexie, vond het waarlijk prettig met Elly te zijn, liet zich aanporren, begon een roman, bleef steken.... In hem suggereerde zij, dat hij haar noodig had. En hij vroeg haar. Zij was heel gelukkig en hij ook, ook al waren zij kalm van liefde. Hen bekoorde het vooruitzicht samen te leven, samen te praten, te wonen, te werken, te reizen, in de glimlachende sympathie hunner zielen; de zijne wat klein, ijdel, sceptiesch, artistiek, vooral lief toegevend voor anderen, met een tintje {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} lachende bitterheid, en éen Angst, die die ziel beheerschte, de Angst voor den ouderdom....; de hare, op dit oogenblik, vol ernst haar roeping getrouw te blijven en haar leven mooi doel te geven met het opgaan in een ander. Elly, dien morgen, zong, terwijl de wind vroege herfstbladeren goudzonnig langs de ramen joeg. Zij was, met een nog niet geheel verleerd talent, bezig een najaarshoed te veranderen, toen nicht - tante Adèle - binnenkwam. - Grootpapa heeft slecht geslapen van nacht; ik heb hem telkens hooren bewegen.... - Ja, dan heeft hij last van suizingen, die net als stemmen zijn. U weet wel, zei Elly; dan hoort grootpapa altijd die stemmen.... Dokter Thielens meent, een voorbode van spoedig totaal doof worden.... Arme opa.... Ik ga dadelijk naar hem toe. Even mijn hoed.... Ik wil hem van middag opzetten. Wij gaan naar oude mevrouw Dercksz en naar tante Stefanie.... Tante, ik ben zoo gelukkig. Lot is zoo lief. En hij heeft zoo een mooi talent.... Ik ben overtuigd, dat wij heel gelukkig worden. Ik wil veel reizen, Lot houdt daar ook van. Er is kwestie van inwonen bij Steyn en mama Ottilie.... Ik weet het niet. Ik ben liever op mij zelve.... Toch, ik weet het niet.... Ik hoû wel van mama Ottilie.... Zij is wèl de mama van Lot. Maar ik hoû van harmonie om mij heen, en Steyn en zij kibbelen. Ik zeg maar Steyn tegen hem. ‘Meneer’ is te stijf, en ‘papa’ kan ik niet tegen hem zeggen. Trouwens, Lot zegt òok Steyn. Het is wel moeilijk zoo een familie.... Steyn zoû het zelf vreemd vinden, als ik ‘papa’ zei.... Vindt u den hoed zoo lief? Ik zal morgen den uwe veranderen. Kijk, het is net een nieuwe hoed.... Ik ga even naar grootpapa.... Arme opa, heeft hij slecht geslapen.... Zij liet de kamerdeur open. Tante Adèle zag rond, de kamer lag vol hoed-fournitures.... De Arme Jongen glunderde in een hoek; de medailles starrelden om de racket, aan roze lint.... Over de schrijftafel vlakten vierkant vellen papier.... - Wat een rommel, zei tante Adèle. Zij dorst aan de papieren niet komen, hoewel zij ze gaarne had opgeruimd: zij kòn zoo veel verspreide papieren niet zien, en zij moest den drang van hare vingers inhouden.... Maar de fournitures ruimde zij op, vlug, in kartonnen doozen, borg ze weg. Toen ging zij naar beneden, waar de meiden de eetkamer uit- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} haalden. Elly, de trap opwippende, hoorde de slagen, waarmeê een fauteuil werd geklopt: zij voelde ze als op haar rug, liep sneller de trap op, naar de eerste verdieping, waar grootpapa huisde. Voor een deur haalde zij adem, klopte, maakte open. Zij kwam met kalmen tred binnen. - Hoe gaat het, opa, van daag.... De oude-heer zat aan een bureau-ministre, te zoeken in een lade: hij sloot ze rustig, toen Elly binnenkwam. Zij naderde, kuste hem. - U heeft niet goed geslapen? - Neen, kind, ik geloof.... heelemaal niet. Maar opa kan wel zonder slapen.... Hij was drie-en-negentig, grootpapa Takma: laat getrouwd en zijn zoon laat getrouwd, was het mogelijk, dat hij een kleindochter had van den leeftijd van Elly. Hij leek echter jonger, veel jonger, misschien omdat hij mengelde, tactvol, een schijnbare onverschilligheid in uiterlijk met een werkelijke, bestudeerde zorg. Om den ivoren schedel hing nog een ijle krans haren grijs; geschoren het geheele gelaat was het als een verweerd perkament, maar de mond was, om het kunstgebit, jong en lacherig van lijn gebleven en de oogen stonden helder-bruin, frisch, zelfs scherp achter zijn bril. Zijn figuur was klein, tenger als van een jong mensch en fijn, en om zijn even gewelfden uitgemagerden rug hing een heel kort veston-jasje: het hing open en tuitte van achteren. De handen, te groot voor 's mans kleinte, geaderd, verzorgd, beefden voortdurend, en een tic was in de halsspier, zoodat het hoofd schokschouderde een enkelen keer. Opgewekt was zijn toon, warm, met te veel bonhomie, om niet gedwongen te zijn, en de woorden waren langzaam en wel overwogen, hoe eenvoudige dingen ze ook zeiden. Als hij zat, zat hij recht, op kleinen stoel, nooit in elkaâr, en, als ware het, steeds op zijn hoede; liep hij, dan liep hij vlug, met heel kleine stapjes van stijve beenen, die niet wilden toonen hun rheumatiek. Hij was ambtenaar geweest in Indië, het laatst Lid in den Raad van Indië, nu reeds jaren lang gepensioneerd; in zijn conversatie bleek, dat hij was op de hoogte van politiek, op de hoogte van koloniale dingen: hij lachte om ze, gematigd, ironiesch. In omgang met zijn altijd jongeren - want tijdgenooten alleen waren hem de oude mevrouw Dercksz, Dillenhof van zichzelve, zeven-en-negentig jaren, en dokter Roelofsz, acht-en-tachtig - in omgang was hij goedig neêrbuigend, begrijpend, dat de wereld {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} aan menschen zelfs van zeventig en van zestig anders toescheen dan aan hem, maar de bonhomie was tè veel; was soms te uitbundig om niet gemaakt te zijn en niet te doen denken, dat hij steeds anders dacht dan hij sprak. Hij maakte den indruk van een diplomaat te zijn, die, zelve steeds op zijn hoede, in een ander peilde, wat diè wist.... Soms in zijn heldere oogen, sprankelde een vonk op achter de bril, als trof hem plotseling iets, een heel acute gewaarwording en de halsspier-tic wierp het hoofd ter zij, of hij, plotseling, iets hoorde.... Lacherig vertrok dan zijn mond na, en werd hij het haastig éens met wie hij sprak. Vooral in hem trof die nerveuze, vlugge helderheid in zoo heel ouden man. Het was of hij door een vreemde capaciteit zijn zinnen had gescherpt, zoo dat zij vaardig gebleven waren, want hij las nog veel, met een bril; hij hoorde scherp; hij was moeilijk voor wijn; gevoelig voor luchten; hij kon in den donker iets vinden. Alleen, soms, midden in een gesprek, was het of een onoverwinnelijke dommeling over hem nevelde, staarden plots zijn heldere oogen glazig, viel hij in slaap.... Men liet hem, had de beleefdheid het hem niet te toonen: vijf minuten daarna ontwaakte hij, sprak verder, nieerde dat moment onbewustheid. De inwendige schok, waarmeê hij ontwaakt was, was voor niemand te speuren. Elly, altijd een oogenblik, ging 's morgens haar grootvader zien. - Van middag gaan wij visites maken, bij de familie, zei Elly. Wij zijn nog nergens geweest. - Zelfs nog niet bij grootmama. - Wij gaan van middag het eerst naar haar. Opa, we zijn drie dagen geëngageerd. Dadelijk kan je toch niet iedereen met je geluk lastig vallen. - En je bènt gelukkig, kind....begon grootpapa met bonhomie. - Ik geloof het wel.... - Het spijt me, dat ik je niet bij me kan houden, met Lot, ging hij luchtigjes voort: hij had soms een zweverige manier van ernstige dingen te behandelen, en zijn dunne stem miste dan nadruk. - Maar zie je, daàr ben ik te oud toe: een jong huishouden, ge-incrusteerd in het mijne! Trouwens, op jezelve wonen heeft meer charme. Kindje, we spreken nooit over geld.... Je weet, papa heeft niets nagelaten, en het geld van je moeder heeft hij opgemaakt: dat was met verschillende ondernemingen op Java; het lukte niet.... Ze hebben geen geluk gekend, je arme ouders... {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie je, kindje, ik ben niet rijk, maar ik kan zoo wonen, op mijn Mauritskade, omdat een oud man niet veel behoeften heeft, en tante Adèle zoo knap alles doet. Ik heb uitgerekend, dat ik je tweehonderd gulden kan geven, in de maand. Maar meer niet kind, meer niet. - Maar opa, het is heusch heel mooi.... - Nu, je mag het van je grootvader aannemen. Je bent toch mijn heritière, hoewel je niet alleen bent; neen, grootvader heeft nog anderen: goede kennissen, goede vrienden....Het zal niet lang meer duren, kind. Rijk zal je niet zijn, want mijn eenige luxe is mijn huis. Verder - dat weet je - gaat alles zuinig. Maar je hebt, vooral later, genoeg, en Lot schijnt nog al te verdienen. Ach, geld maakt het hem niet, mijn kind. Wat het hem maakt, dat is....dat is.... - Wat, opa? Een dofheid plots overnevelde den ouden heer. Maar hij hervatte na enkele minuten: - Er is sprake van wonen bij Steyn.... - Ja, maar er is niets zeker.... - Ottilie is lief, maar driftig....zei de oude heer, in gedachten verzonken; het was als dacht hij aan andere dingen, aan meerdere dingen vooral. - Als ik het doe, doe ik het om mama Ottilie, opa. Omdat ze zoo op Lot is gesteld. Ik zoû liever mijn eigen huisje hebben. Maar we zullen in elk geval veel reizen. Lot zegt, dat hij dat goedkoop kan doen. - Je zoû misschien, met wat tact, het kunnen doen, kind.... bij de Steyns wonen. Ottilie is wel héel alleen.... Arme meid. Wie weet, je geeft haar misschien nog iets liefs, wat sympathie om haar heen.... Zijn zweefluchtige stem verteederde, werd voller, van een inniger klank. - We zullen zien, grootpapa. Blijft u van middag boven, of komt u toch lunchen beneden? - Neen, zend mij maar wat op mijn kamer. Ik heb niet veel honger, ik heb geen honger.... De stem klonk weêr luchtig, en zweefde. - Het waait, en ik dènk, dat het regenen gaat.... Gaat u toch uit, van middag? - Een oogenblik, denk ik.... Naar mevrouw Dercksz.... {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} - Naar grootmama.... - Ja, ja, zeg nu maar grootmama.... Als je haar ziet, zeg maar dadelijk grootmama.... Dat is minder stijf: ze zal het lief vinden.... ook al ben je nog niet met Lot getrouwd.... Zijn stem zakte; hij steunde, als dacht hij aan andere dingen, aan meerdere dingen vooral, en met den tic van zijn halsspier schokte hij op, bleef zoo een oogenblik, het hoofd ter zijde, als hoorde hij iets, als luisterde hij.... Elly vond grootpapa niet goed vandaag.... De dofheid nevelde weêr over hem heen; het hoofd zakte, de oogen glaasden. En hij zat daar, zoo broos en oud-fijn, als zoû men het leven weg uit hem kunnen blazen, als een zwevende pluim.... Elly liet hem, even aarzelend, alleen. De oude heer schrikte op, toen hij de deur zacht hoorde sluiten, en hij werd zich geheel bewust. Zitten bleef hij onbewegelijk een oogenblik. Toen ontsloot hij de lade van zijn bureau, waarin hij was bezig geweest en haalde er de stukken uit van een al verscheurden brief. Hij verscheurde de stukjes nog kleiner, zoo allerkleinst mogelijk, en strooide ze in zijn papierenmand, tusschen andere weggeworpen papieren door. Een tweeden brief verscheurde hij daarna; een derden daarna, zonder ze over te lezen. Hij strooide de stukjes klein in de mand, en schudde de mand, schudde de mand.... Het scheuren vermoeide zijn vingers, stijf; het schudden vermoeide zijn arm. - Van middag weêr enkele.... mompelde hij. Het wordt tijd, het wordt tijd.... III. De oude heer, tegen drie uur, alleen ging uit; hij hield er niet van vergezeld te worden als hij ging, hoewel hij gaarne terug werd gebracht, maar nooit zoû hij dat vragen. Tante Adèle keek uit het raam en volgde hem met de oogen, toen hij bij de kazerne omsloeg en over de hooge brug ging. Hij ging ook niet verder dan even in de Nassaulaan, naar mevrouw Dercksz, maar dien afstand haalde hij, fijn recht van gestalte en stram van beenen: in zijn hoog toegeknoopte overjas schijnbaar niet eens zoo een heel oude heer, ook al was iedere stap overdacht, gesteund met den zwaren, ivoorknoppigen stok. Om vooral niet merken te laten, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de kleine wandeling hem was zijn sport en zijn inspanning, véel sport en veel inspanning voor zijn niet meer dan nerveuze krachten, moest hij wel overdenken iederen stap, maar hij slaagde er in als zonder moeite te loopen, stijfrecht: en hij bestudeerde zich in de spiegelramen van de rez-de-chaussée der huizen. Op straat viel het niet op, dat hij zoo héel oud was. Belde hij aan, dan haastte de oude Anna zich, en de poes slipte dwars door haar rokken, poes en meid in éen ren naar de voordeur. - Zeker de oude-heer.... En zij joeg de poes terug naar de keuken, bang, dat de oudeheer struikelen zoû en haalde hem binnen met woordjes over het weêr, en vraagjes naar zijn gezondheid en het was Takma een groote studie de overjas - in de gang deed hij die uit - te laten glijden van de schouders en armen in de handen van de meid. Hij deed dat langzaam-aan, een beetje moê van de wandeling, maar kwam tegelijkertijd staande genoeg op adem, om, met den stok.... - Den stok zullen wij maar houden, Anna.... om met den stok de trap op te gaan, éen enkele; mevrouw Dercksz kwam nooit meer in de benedensuite. Zij wachtte hem.... Hij kwam meestal iederen dag, en als hij niet kwam, liepen tante Adèle of Elly aan, om het even te zeggen. Zij wachtte hem dus, in haar grooten stoel. Zij zat bij het raam, en zag uit op de villa-tuinen van de Sofia-laan. Hij murmelde luidruchtig en toch onverstaanbaar zijn groet: - Zoo Ottilie.... het waait.... Ja, je hoestte verleden nog al.... Oppassen maar, hoor.... Ik ben goed, ik ben goed, dat zie je.... Met nog woorden er tusschen van luidruchtige bonhomie zette hij zich stram in den fauteuil aan het andere raam, terwijl Anna zijn hoed nu eerst van hem overnam: op den stok steunde hij de handen, met de wijd plooierige glacés nog aan. - Ik heb je nog niet gezien na het groote nieuws, zei mevrouw Derksz. - De kinderen komen zich straks prezenteeren.... Zij zwegen beiden, blik in blik, en karig met woorden. En stil eene pooze, zaten zij over elkaâr, ieder aan een raam van den smallen salon. In schemer van wijnroode ripsen overgordijnen, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} crême tulle-en-linnen store's, en van dan weêr wijnrooden velvet tochtlap, die met een bocht hing langs het kozijn, zat de oude, oude vrouw en had zich alleen bewogen, om hare dunne hand in zwarte mitaine, wat hooger te heffen, opdat Takma ze drukken zoû. Nu zaten zij beiden, als wachtten zij iets, en toch tevreden, dat zij samen wachtten.... Zeven-en-negentig was de oude mevrouw, en wàt zij afwachtte, wist zij, dat komen zoû vóor de honderd geslagen was.... In den schemer van dien gordijnhoek, tegen het donkerende behang, was haar gezicht een als maar even aangegeven porceleinige vlak van wit, rimpel-gecraqueleerd zelfs in die schaduw, waarin zij, uit gewoonte van vroegere omzichtigheid om niet te veel haar verwoest teint te toonen, zich terugtrok; en de pruik was gladzwart, overkapt met het zwart kanten kapje. De zwarte losse japon lijnde slank en ruim om de bijna breekbare magerte, maar verborg haar zoo geheel in die altijd zelfde plooien van soepel cachemir, dat men haar als niet wist en niet zag en alleen raàdde, in zoo donkere omhulling. Behalve het gelaat, schenen alleen bevende levend in den diepen schoot de broze vingers, schemerend staafjes-slank uit zwarte mitaines; handmofjes omsloten de polsen. In hoogruggigen stoel, als in troon, zat zij recht, gesteund door een stijfhard kussen, een kussen ook onder de voeten, die zij nooit toonde, licht misvormd van jicht. Bij haar op tafeltje haakwerk, maar sedert jaren al niet meer aangeroerd, en de couranten, uit welke een gezelschapsjuffrouw voorlas: oudere dame, die zich terug trok, zoodra meneer Takma kwam. De kamer, netjes, eenvoudig, met wat portretten hier en daar in lijsten, als eenige versiering tusschen gepolitoerde, zwartglimmige meubels; wijnrood de canapé, de stoelen; en in de etagère wat glinstering van porcelein. De porte-brisée, dicht, gaf toegang tot de slaapkamer: niet meer dan deze twee vertrekken bewoonde de oude vrouw; haar lichte maal gebruikte zij in haar stoel. Goudzonnig was de nazomerdag, en de wind vaarde vroolijk, in een gestuif van eerste bladeren geel, door de tuinen van de Sofia-laan. - Dat is een lief uitzicht, zei mevrouw Dercksz - als zij reeds zoo vele malen had gezegd -; en de mitaine-hand, even, schetste een hoekig gebaar van wijzen. De stem, enkele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollandsch en was ronder, van kreoolsch accent, en nu zij naar buiten keek, verkreoolschten ook de oogen in het porceleinige {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaat, en donkerden. Zij zag niet goed de dingen daar buiten, maar dierbaar toch voor den gesluierden blik was het weten van bloemen en boomen daar ginds. - Mooie asters in den tuin hierover, zei Takma. - Ja, be-aâmde mevrouw Dercksz, die ze niet zag, maar nu wìst van de asters. Hèm verstond ze heel goed; dat ze anders doof was, liet ze niet merken, door dat zij niet vroeg, wat gezegd was en als antwoord glimlachte met dunne, gesloten lippen, of een beweging van het hoofd. Na een pooze zeide zij, zij ieder kijkende naar buiten uit eigen raam: - Ottilie heb ik gisteren gezien. De oude heer, een oogenblik, voelde zich dof. - Ottilie? vroeg hij. - Lietje.... mijn kind.... - O.... ja.... Gisteren heb je Lietje gezien.... Ik dacht, dat je over jezelf sprak.... - Zij huilde. - Waarom? - Omdat Lot gaat trouwen. - Ze blijft wel eenzaam, arme Lietje; toch is Steyn een brave vent.... Het is jammer.... Ik mag Steyn wel.... - We zijn allen eenzaam, zei mevrouw Dercksz, en de gebarsten stem klonk droef, als of ze betreurde een verleden vòl schimmen, die waren verzwijmd. - We zijn het niet allen, Ottilie, zei Takma. Wij, wij hebben elkaâr.... Wij hebben elkaâr altijd gehad.... Ons kind heeft, als Lot trouwt, niemand, zelfs haar eigen man niet. - Chtt! zei de oude mevrouw; in den schemer had de rechte, magere figuur een trilling van schrik. - Er is niemand: we kunnen rustig spreken.... - Neen, er is niemand.... - Dacht je, dat er iemand was? - Neen, nu niet.... Soms.... - Soms? - Soms.... je weet wel.... dan denk ik het. - Er is niemand. - Neen, er is niemand. - Waarom ben je bang? {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} - Bang? Ben ik bang? Wat zal ik bang zijn? Ik ben te oud.... veel te oud om meer.... bang te zijn.... Zelfs al staat hij daar. - Ottilie! - Chtt! - Er is niemand.... - Neen.... - Heb je.... heb je hem den laatsten tijd dan gezien? - Neen.... Neen.... In maanden niet, misschien niet.... in jaren.... in jaren.... Maar lànge, lànge jaren.... heb ik hem gezien, heb ik hem gezien.... Jij nooit? - Neen.... - Maar.... je hoòrde hem.... - Ja.... ik.... ik hoòrde hem.... Mijn gehoor is heel scherp geweest, en altijd nerveus.... Het waren hallucinaties.... Ik hoorde dikwijls zijn stem.... Laat ons er niet over spreken.... Wij zijn beiden zóo oud, zóo oud, Ottilie.... Hij moèt ons zeker vergeven hebben. Anders waren wij niet zóo oud geworden. Ons leven is jaren, - lange, lange, oude jaren - kalm voorbij gegaan; nooit heeft ons iets verontrust: hij moet ons zeker vergeven hebben.... Nù.... staan we beiden aan den rand van ons graf. - Ja. Het zal gauw komen. Ik voel het. Maar Takma veinsde zijn bonhomie. - Jij, Ottilie? Je wordt honderd! Zijn stem deed een poging, luidruchtig, te pochen; ze sloeg over, krijschend schel. - Ik word geen honderd, zei de oude vrouw. Neen. Ik sterf dezen winter. - Dezen winter? - Ja.... Ik zie het voor me. Ik wacht. Maar ik ben wèl angstig. - Voor den dood? - Niet voor den dood. Maar.... voor hem. - Geloof je.... dat je hem terug ziet? - Ja. Ik geloof aan God, aan terug-zien. Aan leven hierna. Aan vergelding. - Ik geloof niet aan vergelding hierna, omdat wij beiden al sedert ons leven zoó veel hebben geleden, Ottilie! smeekte de oude man bijna. - Maar er is geen straf geweest. - Ons leed was straf. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} - Niet genoeg. Ik geloof, dat, àls ik gestorven ben.... hij, hij me zal aanklagen. - Ottilie, we zijn zóo oud geworden, kalm, kalm aan. Wij hebben alleen inwèndig moeten lijden. Maar dat is genoeg geweest, dat zal God straf genoeg vinden. Wees niet bang voor den dood. - Ik zoû niet bang zijn, als ik zijn gezicht had gezien, met een zachtere uitdrukking, met iets van vergeven. Hij heeft me altijd aangestaard.... O, die oogen.... - Stil, Ottilie.... - Als ik hier zat, stond hij daar, in den hoek bij die etagère, en keek hij me aan. Als ik bed lag, verscheen hij in mijn spiegel, en zag me aan. Jaren, jaren lang.... Misschien was het hallucinatie.... Maar zoo ben ik oud geworden. Tranen heb ik niet meer. Mijn handen wringen doe ik niet meer. Mij bewegen doe ik alleen van dezen stoel naar mijn bed. Ongerustheid.... angst.... heb ik sedert jaren niet meer: niemand weet. Van baboe.... - Ma-Boeten....? - Ja...., heb ik in jaren niet meer gehoord.... Zij was de eenige, die wist.... Zij is zeker dood.... - Roelofsz weet.... zei de oude heer, heel zacht. - Ja.... hij weet.... maar.... - O, hij heeft àltijd gezwegen.... - Hij is.... als wij.... bijna: een medeplichtige.... - Ottilie.... je moet er kàlm over denken.... We zijn zoo heèl oud geworden.... Je moet er kàlm over denken, zoo als ik er over denk.... Je bent altijd tè nerveus geweest.... Smeekende klonk zijn stem, zoo heel anders, dan in luchtige bonhomie. - Ik ben vooral daàrnà heel nerveus geworden. Neen, ik heb er noòit kalm over kunnen denken! In het begin.... ben ik bang geweest voor de menschen; toen voor mijzelf - ik dacht gek te worden! Nu, nu het nadert.... ben ik bang voor God. - Ottilie! - Het is een lange, lànge, lànge marteling geweest.... O God, zoû dit leven niet genoeg zijn! - Ottilie, wij waren niet zóo heel oud geworden - jij.... en ik.... en Roelofsz.... als God.... en als hij ook ons niet hadden vergeven. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waarom is hij dan zoo dikwijls.... daar komen staan! O, hij stond daar zoo dikwijls! Hij sprak nooit! Hij staarde maar, bleek, met holle donkere oogen, oogen als twee vurige priemen: zóó.... De staafjes-slanke wijsvingers wezen, recht voor zich uit.... - Ik.... ik ben kàlm, Ottilie. En worden wij later gestraft, nà onzen dood, dan zullen wij het ondergaan. En àls wij het ondergaan.... zal er een Erbàrming komen! - Ik woû, dat ik Roomsch was. Ik heb zoo lang er over gedacht, Roomsch te worden. Therèse heeft wel gelijk gehad Roomsch te worden.... Ach, waarom zie ik haar nooit meer.... Zoû ik haar nog eens zien.... Ik hoop het.... ik hoop het.... Als ik Roomsch was geweest.... had ik gebiecht.... - Daàr is bij de Roomschen geen absolutie voor.... - Niet?? Ik dacht.... ik dacht, dat een priester àlles vergeven kon.... de ziel zuiver maken, voor je sterft. De priester had me toch kunnen verlichten.... me hóop kunnen geven? Onze godsdienst is koud. Ik heb daàrover noòit kunnen praten, met een predikant.... - Neen, neen, natuurlijk niet! - Met een priester had ik er over kunnen praten. Hij had me boete opgelegd, mijn leven lang, mijn leven lang, en het had me verlicht. Nu ligt dát altijd neêr, op mijn borst. En ik ben zoo oud. Ik blijf er meê zitten. Ik lig er meê in bed. Ik kan er zelfs niet meer meê loopen, dwalen, me vergeten in beweging.... - Ottilie, waarom spreek je er van daag zoo veel over.... Soms maanden lang, jaren lang, spreken we er niet over.... Dan gaan de maanden, de jaren rustig voorbij. Waarom van daag, in éens, spreek je er zoo heel veel over! - Ik ben gaan denken, omdat Lot en Elly trouwen. - Ze zullen gelukkig zijn. - Is het geen schande, bloedschande.... - Néen, Ottilie: dènk toch na.... - Ze zijn.... - Ze zijn neef en nicht. Dat weten ze niet, maar dat is geen schande, geen bloedschande. - Het is waar. - Ze zijn neef en nicht. - Ja, ze zijn neef en nicht. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ottilie is mijn kind; haar zoon is mijn kleinzoon. Elly's vader.... - Elly's vader....? - Denk toch na, Ottillie.... Elly's vader, mijn zoon, is de broêr van Lietje. Hun kinderen zijn germains. - Ja.... - Meer is het niet.... - Maar ze weten niet, dat ze neef en nicht zijn. Lietje heeft nooit geweten, dat ze je kind is. Ze heeft nooit geweten, dat zij de zuster was van je zoon. - Wat doet er dat toe? Neef en nicht kunnen trouwen. - Ja, het kan, maar het is niet goed. Voor de kinderen, die komen, is het niet goed. Om het bloed, en om.... om alles. - Om wat, Ottilie? - Zij erven ons verleden. Zij erven dien Angst.... Zij erven onze zonde. Zij erven de straf voor wat wij gedaan hebben. - Je overdrijft, Ottilie. Neen, zooveel erven zij niet. - Zij erven alles.... Eenmaal misschien, zien ze hèm staan, hoòren ze hem, in de nieuwe huizen, waar ze zullen wonen.... Het was beter geweest, dat Elly en Lot ieder hun geluk van elkaâr hadden gevonden. In ander bloed.... In andere ziel.... Zij zullen niet kunnen vinden het gewóne geluk.... Wie weet, hun kinderen zijn misschien.... - Stil, stil, Ottilie! - Misdadigers.... - Ottilie, ik smeek je, wees stil. O wees stil. Waarom spreek je zoo. Jaren is het zoo kalm geweest. Zie Ottilie, wij zijn te oud. Wij zijn zoo oud mogen worden. Wij zijn al gestraft. O, laten wij er niet meer over spreken, nóoit meer over spreken. Laten wij kalm, kalm afwachten, en de dingen, die nà ons komen, dulden, want wij kùnnen er niets aan doen. - Ja, laten wij kalm afwachten. - Laten wij afwachten. Het zal gauw komen. Het zal gauw komen, voor jou en voor mij. Smeekend had zijn stem geklonken; angstig blonken zijn oogen vocht; zij, zat recht en stijf in haar stoel; de vingers trilden hevig in den diepen, zwart plooienden schoot.... Maar een dofheid zonk over beiden; de vreemde helderheid en de angstige spanning hunner ongewone woorden scheen maar éen oogenblik hunne oude {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zielen te kunnen oprichten en tintelen doen, als door een suggestie, die kwam van buiten.... Nu doofden zij beiden en werden héel oud. Langen tijd staarden zij, ieder voor hun raam, zonder woorden. Toen klonk aan de voordeur een bel. IV. Het was Anton Dercksz, de oudste zoon uit het tweede huwelijk; uit haar eerste had de oude mevrouw alleen een dochter, Stefanie, De Laders, ongetrouwd. Ook Anton was ongetrouwd gebleven; hij had in Indië zijn carrière gemaakt; hij was oud-rezident. Vijf-en-zeventig, was hij stil, somber, in zichzelven gekeerd door langdurig eenzaam leven, vòl eenzame gedachten, om zichzelven, gedachten, die nòg zinnelijkten in hem en dan troebelden òp voor zijn oogen.... Het was zijn aard geweest, eerst natuurlijk-weg, toen meer bestudeerd, zich te verbergen, zich niet te geven, zelfs niet in dàt wat hem lof en sympathie zoû hebben gegeven in de maatschappij; van niet gewone intelligentie, en, man van studie, had hij die slechts voor zich gekweekt, en was nooit meer dan een middelmatig ambtenaar geweest. Zijn sombere ziel had behoefte aan sombere genieting-voor-zich gehad - had ze nu nòg voor zich -, zoo als zijn groot lichaam had behoefte gehad aan duistere wellusten. Hij kwam binnen in zijn overjas, die hij warm om zich hield, kouwelijk, hoewel het nog zonnig September was, en de eerste herfst nauwlijks deed huiveren. Eens in de week kwam hij zijn moeder bezoeken, uit oude gewoonte van eerbied en ontzag. Hare kinderen - oudere menschen zij allen - kwamen allen geregeld, maar vroegen aan Anna, de meid, steeds met de poes in haar rokken, wie er boven was, bij mama. Was er al iemand van de familie, dan gingen zij niet dadelijk de trap op, om moeder vooral niet te vermoeien door te groot aantal en te veel stemmen. Dan ontving Anna hen in de beneden-voorkamer, die zij 's winters stookte, en dikwijls prezenteerde de meid een pruimpje op brandewijn. Was de oude heer Takma pàs aangekomen, dan liet Anna niet na dit te zeggen; en de kinderen, de kleinkinderen wachtten meer dan een kwartier beneden, omdat zij wisten, dat mama, grootmama, gaarne een poos alleen was met {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Takma, haar ouden vriend. Was Takma er reeds eenigen tijd, dan berekende Anna of zij al dadelijk boven kon laten.... De gezelschapsjuffrouw, des middags, was niet binnen, ten zij mevrouw haar liet roepen, als er wel eens, met slecht weêr, niemand kwam. Anton Dercksz kwam binnen, aarzelend, om Takma, weifelend of hij stoorde. Hare kinderen, hoe ook op jaren, bleven als kinderen steeds tot die oude vrouw, die, strenge, driftige moeder eenmaal, zij steeds waren blijven zien in de autoriteit van haar moederschap. En zoo zag Anton vooral haar nog immer, altijd gezeten in dien stoel, die was als een rechte troon - vreemd van dat allerlaatste en breekbaar leven, dat hing aan brozen, onzichtbaren draad, die, geknakt, den laatsten levensstreng zoû hebben verbroken. Aan het raam, nu - om wat late zon van buiten - in een wijnrooden schemer der gordijnen en tochtlap zat de moeder daar, als zoû zij niet meer bewegen, tot het oogenblik was gekomen, waarop duistere poorten zouden open gaan.... Want de ‘kinderen’ zagen haar niet bewegen, niet meer dan het enkele, hoekige gebaar, geschetst soms door vroegere, bewegelijke, nu jichtige, staafslanke vingeren.... Anton Dercksz wist - als dien dag de poort niet was opengeweken, zoû de moeder zich bewegen des avonds, om en bij acht uur, om naar bed te worden gebracht door Anna en de juffrouw. Maar dìt zag hij nooit: wàt hij zag, was de bijna onbewegelijkheid der levensbroze figuur op bijna troonstoel, in even gerozigde schemering. Man van leeftijd, als hijzelve was, impressioneerde het hem. De moeder zat daar zoo vreemd, zoo oneigenlijk: zij zat te wachten, zij zat te wachten.... Haar al glazige blik staarde uit, soms of zij bang was voor iets.... De eenzame man had in zich ontwikkeld een acute opmerkingsgave, een scherp combinatie-vermogen, die hij nooit aan iemand liet merken. Sedert jaren al meende hij, dat de moeder steeds aan iets dacht.... Steeds aan iets dacht, éen iets, altijd het zelfde.... Wat was het....? Misschien vergiste hij zich, zocht hij te diep, was de blik van moeder alleen het staren van half blinde oogen.... Of dacht zij aan in haar leven verborgene dingen, dingen in haar leven verzonken als in een diepe, diepe poel? Had zij hare geheimen, als hijzelve ze had, de geheimen van zijn sombere wellusten? Nieuwsgierig was hij niet: ieder had zijne geheimen; moeder had misschien de hare.... Hij zoû ze nooit pogen te weten.... Men had altijd gezegd, dat Takma met moeder een {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} liaison had gehad: zij dacht zeker aan die oude dingen.... of dàcht zij niet meer, of wachtte zij alleen, en staarde uit haar raam.... Wat het ware, zijn ontzag bleef het zelfde. - Het is heel mooi weêr, voor September, zeide hij, na begroeting. Hij was een groote man, breed in zijn overjas, met een vol, hoogkleurig gezicht, waar diepe plooien in hingen en kwabben maakten aan den zwaren neus en onder de wangen, grauwgeel de snor, als borstels boven een verzinnelijkten mond van paarse dikke lippen, waartusschen verbrokkeld de nog stevige tanden geelden; zware baard, hoe pas ook geschoren, stippelde zwart hem de wangen met een hard pigment en een diep litteeken kliefde hem over het een paar keer diep gerimpelde voorhoofd, dat zich verhoogde naar een verijlende kuif van grauwgeel haar, de schedel daarachter gekaald. Ruw was het vel in den nek boven het lage hooge-boordje - doorgroefd, hoewel niet zoo diep, als van een ouden arbeider, met toch diepe, zich snijdende vorens. Grof knuisterig waren de handen, als ze tot klompen lagen op de dikke knieën, en over de zware maag, die van het spiegelgesleten vest een knoop had doen openspringen, bengelde slap een horlogeketting, met groote breloques. In groote laarzen, wier kappen opbolderden onder de broek, stonden stevig de voeten op het tapijt. Dit uiterlijk openbaarde alleen een ruw verzinnelijkten ouderen man; het toonde hem nièt in veelvuldigheid; het toonde hem noch in zijn intellect, noch - vooral niet - in zijn verbeeldingsgave. De groote fantast, die hij was, bleef geheim voor wie hem niet anders dan zóo zag. De zoo vele jaren oudere Takma, met zijn bonhomie en soms schelle luidruchtigheid, die een vogelgeluid gaf aan de oude stem, en de valsche tanden factice deed schitteren, in zijn kort tuitend veston-jasje, kreeg naast Anton Dercksz iets fijns, iets jeugdigers, bewegelijkers, zacht van een goedige, welwillende begrijpelijkheid - als of hij, zóo oude man, héel het leven van hem jongeren begreep. Maar dit had Anton Dercksz juist altijd korzelig om Takma gemaakt, omdat hij, Anton, het wel doorzag. Het verborg iets -: Takma verborg, hoewel hij anders dan hij, Anton Dercksz, verborg. Hij verborg: als hij opschrikte met dien tic van zijn kop, was hij bang, dat men had dóorzien.... Nu, nieuwsgierig was Anton niet.... Maar die héel oude man, de vroegere amant van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn moeder, van haar, die hem nog met een ontzag vervulde, als hij haar recht, afwachtend, zag zitten op haar stoel bij het raam - die oude man hinderde hem, ergerde hem, was hem antipathiek geweest, altijd. Hij had het nooit laten merken en Takma had het nooit doorzien. Zonder veel woorden zaten, in den smallen salon, de drie oude menschen; kalm was de oude vrouw nu, zich meester geworden, omdat haar zoon, haar ‘kind’ daar zat, voor wiens gal doorschoten grauwen blik uit even puilende oogen zij zich altijd had kalm gehouden; recht zat zij, als troonde zij, als ware zij een vorstin naar leeftijd en naar gezag, waardig en zonder blaam, maar zóo breekbaar en bros, als zoû de adem van den Dood straks haar ziel verwaaien. Zij had in haar enkele woorden een klank van waardeering, dat haar zoon haar was komen zien, kinderlijk plichtmatig vragende, eens in de week, naar hare gezondheid. Hierover was zij tevreden, en het was haar niet moeilijk kalm te zijn, plotseling vreedzaam gestemd door die streeling, ook al had zij zoo even, als in suggestie van buiten-af, moèten spreken over vroegere dingen, die zij voor haar blik had zien voorbij gaan. En toen weêr een bel klonk, zeide zij: - Daar zullen de kinderen zijn.... Zij zwegen alle drie, luisterend; oude Takma hoorde duidelijk spreken in de gang met Anna. - Zij vragen, of het niet te druk zal zijn, zei Takma. - Anton, wil je roepen om boven te laten, zei de oude mevrouw, en haar stem klonk als een moederlijk bevel. Anton Dercksz stond op, riep aan de deur: - Kom maar boven; grootmama wacht je. Lot en Elly kwamen en in hunne binnenkomst was iets, als vreesden zij de atmosfeer te breken rondom de oude vrouw, door te groote jeugd, die tot haar toetrad. Maar de oude vrouw had een hoekig gebaar van armen, die hieven zich op, zwart omplooid in ruime mouwen en het gebaar schetste zich stijfjes van jicht in de rozigende schaduw der gordijnen, terwijl zij zeide: - En jullie gaan trouwen: dat is goed.... Het gebaar bracht de mitaine-handen toe naar het hoofd van Lot, dat zij even vasthield om hem met bevenden mond te kussen: Elly ook kuste zij en het meisje zeide, lietjes: - Grootmama.... {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ben blij jullie samen te zien. Mama had het me al verteld, het groote nieuws.... Wordt gelukkig, kinderen, gelùkkig.... De woorden klonken als een korte toespraak van uit den schemer van troongestoelte, maar zij trilden, gebarsten van aandoening. Wordt gelukkig, kinderen, gelùkkig.... had mama gezegd, en Anton Dercksz meende, de moeder dacht er aan, dat gelukkige huwelijken niet vele waren in de familie geweest.... Die achtergedachte hoorde hij in hare woorden, en hij was tevreden niet te zijn getrouwd: het gaf hem een stil, weldadig welbehagen, terwijl hij zag naar Lot en naar Elly. Zij zaten er zoo jong en beginnend, meende hij, maar hij wist, dat dit scheen: dat Lot toch al was acht-en-dertig, en Elly aan haar tweede engagement. Toch, hoe jong die beide levens, en hoe vele frissche jaren hadden zij nog niet te leven. Jaloersch werd hij er om, en nijdig, en zijn oogen geelden, nu hij dacht, dat frissche jaren de zijne lang niet meer waren. En met zijn perversen blik van somber in de geheimen zijner zinnelijkheid verwellustigden man, vroeg hij zich af, of Lot wel een kerel zoû zijn voor zijn vrouw. Lot was fijntjes gebouwd, een mannetje, lijkende op zijn moeder, met zijn roze gezicht en blond geplakte haar, blond snorretje over sceptische bovenlip, en veel zorg in zijn jacquet, dat glad hem omgoot, en het kleine dasje, vlinder-gestrikt aan zijn dubbelen boord. Toch lang geen dommen jongen, dacht Anton Dercksz: zijn artikelen uit Italië, over Renaissance-dingen, waren heel mooi geweest, en hij, Anton, had ze met pleizier gelezen, zonder Lot ooit een compliment te hebben gemaakt, - en mooi waren zijn twee romans; éen uit Den Haag, éen uit Indië, met een scherpen kijk op Indo-Hollandsche menschen. Er zat heel veel bij dien jongen, meer dan hij leek, want hij leek maar een mannetje, blond en popperig, een plaatje in zijn kleêren. Elly was niet mooi, een bleek maar verstandig gezichtje: hij geloofde niet, dat zij een liefdevrouw was, of, als zij het was, moest zich dat làter openbaren. Hij dacht niet, dat zij elkander veel verliefd zouden zoenen, en toch was dàt de reëelste troost in je beroerde leven, en altijd geweest voor hèm. Het troebelde voor zijn gelige oogen, in een spijt om verloren dingen, maar hij hoorde toch naar het gesprek, dat kalmpjes ging, om grootmama niet te vermoeien....: wanneer Lot en Elly zouden trouwen, wanneer zij op reis zouden gaan. - Wij trouwen over drie maanden: er is niets om op te {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten, zei Lot. Over Parijs gaan we naar Italië. Ik ken Italië goed en kan Elly leiden.... Anton Dercksz stond op, nam afscheid, en toen hij beneden kwam, vond hij in de voorkamer zijn zuster, Ottilie Steyn de Weert en de oude dokter, Roelofsz. - De kinderen zijn boven, zei hij. - Ja, dat weet ik, zei mama Ottilie. Daarom wacht ik even; het is anders te druk voor mama.... - Zoo-zoo-zoo, murmelde de oude dokter. Hij zat, difforme massa van waterzuchtige zwaarlijvigheid, gezakt over een stoel; zijn eene stijve been hield hij strak vooruit, en de golving van zijn buik hing daar schuin over heen; zijn geheel geschoren, maar van rimpels verknoeid gezicht was als dat van een heel oude monnik; zijn dun grijs haar, scheen weggevreten door mot, nog in rafels aan zijn schedel te hangen, die als een globe was, met aan de slaap éen ader, zwaar en-relief rivierende; hij lispte en murmelde uitroep na uitroep; achter gouden bril zwommen zijn wateroogen. - Zoo-zoo-zoo, Ottilie, gaat jou Lot eindelijk trouwen.... Hij was acht-en-tachtig, de dokter; de laatste tijdgenoot van grootmama en meneer Takma; hij had, in Indië, Ottilie Steyn zien geboren worden, hij toen een jong dokter, niet lang uit Holland; en hij noemde haar bij den naam of ‘kind’. - ‘Eindelijk’? riep, ge-ergerd mama Ottilie. Mij is het vroeg genoeg! - Ja-ja, jawel, ja-ja, kind; je zal hem missen, je zal je jongen wel missen.... Toch een aardig paar, hij en Elly, zoo-zoo, ja wel, ja-ja.... Voor de kunst, samen, ja, zoo.... Die goeie Anna, ze stookt nog niet! Deze kamer is warm, wel ja, maar boven is het heel kil.... Takma, die gloeit altijd van binnen, ja, niet waar? Zoo-zoo.... Mama houdt ook van een frissche kamer, nu ja, zoo, frisch: ik zeg, koud.... Hièr vind ik het warmer, wel ja, zoo; hier is het warmer.... Mama was gisteren niet goed, kind.... - Kom, dokter, zei Anton Dercksz. U brengt mama nog tot de honderd! En hij knoopte zijn jas toe, ging, tevreden, dat hij zijn kinderlijke plicht volbracht had voor die week. - Noù, noù, noù! riep de dokter, maar Anton was al gegaan. Tot de honderd! Tot de honderd! Ach neen, wel neen, ja zoo; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} neen, ik kan niets, ik kan niets.... Ik ben zelf oud, ja, ik ben oud.... Acht-en-tàchentig jaren.... Acht-en-tàchentig, Lietje.... Ja-ja, dat telt meè, zoo-zoo.... Neen, ik kan niets meer, wát zeg je? En het is maar goed, dat mama dokter Thielens heeft: die is jong, ja-ja, die is jong.... Daar komen de kinderen beneden! Zoo-zoo! begroette de dokter. Gefeliciteerd, wel-wel, heèl aardig.... Voor de kunst, niet waar, voor de kunst! Oma maakt het goed? Dan ga ik maar éven naar boven, wel-zoo, ja-ja.... - Kinderen, waar gaan jullie nu naar toe? vroeg mama Ottilie. - Naar tante Stefanie, zei Elly. En misschien daarna naar oom Harold. Anna liet hen uit en mama Ottilie achter dokter Roelofsz, die zich trede voor trede opheesch, poogde te verstaan wat hij murmelde, maar zij verstond niets: hij praatte in zich: - Ja-ja, die Anton, wel zoo.... Tot de honderd! Tot de hònderd! Nou, hij haalt zeker de honderd nog.... wel ja, zoo-zoo.... al is hij nòg zoo een beest geweest.... Ja-wel, ja-wel, een béest.... Ken ik hem niet? Wel ja! Een beest.... is hij geweest.... Ja, zoo, misschien zwijnt hij nòg wèl!! - Wat zegt u, dokter? - Niets kind, niets.... Tot de honderd? Ik, ik, die zelf oud ben, acht-en-tàchentig.... acht-en-tàchentig.... Poefende van de trap, kwam hij binnen, en hij zeide tot de beide ouden, zijn tijdgenooten, hem toeknikkende, aan een raam ieder: - Zoo-zoo, ja, dag Ottilie.... Dag Takma.... Wel-zoo, ja-ja.... Nou, wàrm is het hier niet.... - Kom, zei Takma; het is pàs September.... - Ja, jij gloeit altijd van binnen....! Achter hem, als een kind, kwam mama Ottilie, en zij kuste haar moeder, heel zacht en voorzichtig, en toen zij daarna Takma begroette, trok hij hare hand, zoodat zij ook hèm een kus gaf. V. Papa Dercksz had weinig geld nagelaten, maar Stefanie De Laders was rijk, zij, het eenige kind uit het eerste huwelijk, en dat oude mama niet veel meer had van het fortuin van haar eersten man, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} was omdat zij nooit zuinig was geweest. Stefanie echter had gespaard en gepot, nooit wetende waarom, - uit een hereditairen aandrang om geld bij geld te voegen. Zij leefde in een klein huisje, in de Javastraat en was bekend in de filantropie, waaraan zij meê arbeidde met zuinig overleg. Lot en Elly vonden tante thuis; zij stond op, te midden van een getwetter van vogeltjes in kooitjes en zijzelve had iets van een groot, oud vogeltje; klein, mager, verschrompeld, trippende als met vogelpasjes, bewegelijk, trots haar jaren, met haar smalle schoudertjes en beenige handen, was zij een heel leelijk oud vrouwtje, een heksje, en, nooit getrouwd geweest, zonder passie's, zonder levensbehoeften, was zij in hare kleine egoïsmetjes schadeloos oud geworden, met alleen een groote angst, die haar haar leven was bijgebleven: de angst, na haar dood, die toch naderde, in de verschrikking van de Hel te komen. Zij was dus heel godsdienstig, overtuigd, dat Calvijn het geweten had, voor iedereen en alle volgende eeuwen; en blindelings vertrouwende op haar geloof, las zij in die richting, wat zij maar in de hand kon krijgen, van tractaatjes tot theologische werken toe, hoewel zij de laatste niet begreep, en de eerste haar vol huiver lieten. - Een heele verrassing, kinderen! schreeuwde tante Stefanie De Laders wat hard, als waren Lot en Elly doof. En wanneer trouwen jullie? - Over drie maanden, tante. - In de kerk? - Ik denk het niet, tante, zei Lot. - Dat dacht ik wel! - Dan heeft u dat mooi geraden. - Het is toch niet, zooals het behoort. Wil jij ook niet in de kerk trouwen, Elly? - Neen, tante, ik ben het met Lot eens.... Ik zeg maar ‘tante’? - Zeker, goed, kind.... zeg maar tante. Neen, het is niet zoo als het behoort. Maar jullie hebben dat van de Derckszen: die hebben nooit gedacht aan wat hun hiernamaals kon wachten.... De vogeltjes twetterden, en tante's hooge stem klonk agressief. - Als grootpapa er nog bij kon zijn, zoû ik het misschien voor hèm doen, zei Elly. Maar hij is te oud. Mama Steyn hecht er ook niet aan. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, natuùrlijk niet! schreeuwde tante Stefanie. - Ziet u, tante, u is de eenige van de familie, die er aan hecht, zei Lot; hij zag tante Stefanie niet dikwijls, maar als hij haar zag, amuzeerde het hem haar aan te hitsen. - En om mij hoef je het niet te doen, zei tante zoetsappig, en ze dacht: ze erven geen cent, als ze niet in de kerk trouwen en niet doen zoo als het behoort.... Ik had eerst nog gedacht ze wat na te laten: nu laat ik àlles na aan de kleinkinderen van Harold. Die doen ten minste zoo als het behoort.... Maar toen Elly wilde opstaan, zei tante, gesteld op visite: - Nu blijf nog een beetje, kom Elly! Zoo dikwijls zie ik Lot niet, en hij is toch een eigen neef van zijn tante.... Het is niet zoo als het behoort, jongen.... Je weet, ik zeg maar de waarheid. Dat heb ik van jongs aan gedaan. Ik ben de oudste: met een familie als de onze, die niet altijd was als ze behoorde te zijn, heb ik de waarheid altijd moeten zeggen.... Maar ik heb heel veel tact gehad.... Zonder mij, was oom Anton heelemaal verloren geweest, al doet hij nù nog niet altijd, zoo als het behoort.... Maar hem aan zijn lot overlaten, zal ik niet doen. Oom Daniël, en vooral oom Harold, met hun kinderen, hoe dikwijls hebben ze mij niet noodig gehad.... - Tante, u is altijd onmisbaar geweest, zei Lot. Maar aan tante Therèse heeft u niet veel kunnen doen. Die is Roomsch geworden, en dàt was toch niet door uw invloed. - Therèse is verloren! riep tante Stefanie heftig. Van Therèse heb ik me al lang teruggetrokken.... Maar voor wie ik wat doen kan, offer ik me op. Voor oom Harold doe ik wàt ik kan, en ook voor zijn kinderen; voor Ina ben ik een tweede moeder, en ook voor d'Herbourg: dat is een man, zoo als het behoort, en Leo en Gus, dàt zijn pas jongens, zoo als ze behooren.... - Om niet te vergeten, zei Lot, Lili, die haar zoon en erfgenaam zonder aarzelen naar u genoemd heeft, hoewel ik Stefanus een ràre naam vind! - Neen, jij zal je kinderen niet noemen naar mij! schreeuwde tante tusschen de vogeltjes door; al kreeg je een half dozijn meisjes. Wat zal ik je zeggen, jongen! De familie van oom Harold is altijd meer aan tante gehecht geweest, dan de familie van je moeder; de kinderen Trevelley nog het meest! En toch, God alleen weet, wat je moeder aan mij te danken heeft; zonder mij, Lot, was ze {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren! Dat zeg ik niet om je iets onaangenaams te zeggen, hoor jongen: maar zonder mij, Lot, was ze verloren! Neen, dankbaar mag je me wezen! Je begrijpt toch, je lieve mama, tweemaal gescheiden, van haar twee eerste mannen: neen Lot, dàt was nu heelemaal niet als het behoorde. - Tante, in onze brave familie is mama het zwarte schaapje. - Neen, neen, neen, schudde tante Stefanie het bewegelijke vogelhoofdje, en de vogeltjes om haar waren het eens met haar, en stemden haar twetterend bij. Zoo braaf is de familie niet. Over het algemeen is ze nooit geweest als ze behoorde! Ik zeg niets van mijn moeder, maar dàt is zeker: vader is haar te vroeg ontvallen. Je kon papa Dercksz niet bij hèm vergelijken. - Trouwens, je kan geen een Dercksz bij een De Laders vergelijken, zei Lot. - Jij spot! zei tante, en de vogeltjes twetterden verontwaardigd meê. Maar je zegt, zonder het te willen, de waarheid. Ik zeg het niet voor je moeder, die een lief kind is, van wie ik hoû - maar al de andere Derckszen zijn, oom Harold, uitgezonderd.... - Zijn wat, tante Stefanie? - Zijn een hysterische, zondige troep! riep tante Stefanie agressief. Oom Anton, oom Daan, tante Therèse, en dan, jongen -, al is ze geen Dercksz, het zit haar toch in het bloed - je zùster, Ottilie!! Dat zijn een hysterische, zondige troep!! En zij dacht: je moeder, mijn jongen, hoort daar óok bij, al zeg ik het anders.... - Ik ben dan al weêr blij, zei Lot; dat mijn Dercksz-sche hysterie in evenwicht wordt gehouden door meer Pauwsche kalmte en bezadigdheid; en hij dacht: tante heeft gelijk, maar het komt alles van haar eigen moeder.... Tante Stefanie is het alleen misgeloopen. Maar tante ging voort, bijgestaan door de vogeltjes: - Ik zeg het niet om iets onaangenaams van de familie te zeggen, hoor jongen. Ik ben misschien hard, maar ik zeg de waarheid, zoo als het behoort. Wie, in onze familie, zegt de waarheid, zoo als ze behoort? - U, tante, u! - Ja, ik, ik, ik! riep tante, en in alle de kooitjes stemden haar alle vogeltjes luid twetterend bij. Ga toch nog niet weg, blijf toch nog zitten, Elly. Ik vind het zoo aardig, dat jullie gekomen zijn. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Elly, bel eens; dan brengt Klaartje een vruchtje-op-brandewijn: ik maak ze volgens het eigen recept van Anna van grootmama, en die maakt ze zoo als het behoort. - Tante, heusch, wij moeten nog verder. - Kom, een enkel pruimpje! drong tante aan, en de vogeltjes inviteerden meê. Anders denkt tante, dat je boos bent omdat tante de waarheid gezegd heeft.... De pruimpjes werden geproefd, en daarom was tante in goed humeur, en zelfs toen Lot over de vogeltjes heen riep: - Tante.... is u nooit hysteriesch geweest? antwoordde tante Stefanie: - Ik, hysteriesch? Neen, zondig wel, zondig ben ik nog als wij allen! Maar hysteriesch ben ik, Goddank, nooit geweest. Hysteriesch, als oom Anton, tante Therèse en.... je zuster, Ottilie.... ben ik nooit, ben ik nooit geweest.... Dit moesten de vogeltjes wèl beämen.... - Maar u is toch verliefd geweest, tante. Ik hoop, dat u me toch eens uw roman vertelt, dan maak ik er een heel mooi boek van. - Jij hebt al te veel over de familie in je zondige boeken losgelaten, dan dat tante je ook dìt zoû vertellen, al was ze tiènmaal verliefd geweest. Foei, je moest je schamen! Schrijf een deugdelijk werk, dat een troost is om te lezen, maar duikel de zonde niet op, om ze te beschrijven, hoe mooie woorden je ook er voor kiest. - U vindt dus mijn woorden toch mooi. - Ik vind niets mooi van wat jij schrijft: het zijn vervloèkte boeken, die je schrijft! Ga je nu wèrkelijk weg, Elly? Toch niet, omdat ik Lots boeken niet mooi vind? Niet? Dan nog een enkel pruimpje.... Je moet het recept maar aan Anna vragen, van grootmama. - Nu, goeien dag dan kinderen, en bedenk eens, wat voor een cadeautje je van tante wil hebben. Je mag kiezen, kind, je mag kiezen: tante geeft een cadeau, zooals het behoort! Hiermeê waren de vogeltjes het eens, en terwijl Lot en Elly afscheid namen, twetterden zij hen lustig de deur uit. VI. - Oef! zei Lot op straat, en hij stopte twee vingers in zijn {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ooren, doof van de vogeljes. Nu geen ooms en nichten meer, Elly: ik ga niet meer naar oom Harold en de d'Herbourgs! Een grootmama, een aanstaande grootpapa, een oom, een tante, en een heel oude huisdokter: ik vind het genoeg leeftijd voor van daag! Ik kan van daag geen oude menschen meer digereeren, zelfs niet meer oom Harold, die lang niet de onsympathiekste is. Zóo veel oude menschen, op éen dag, ze drukken me, ze beklemmen me.... Laat ons wandelen, als je niet moê bent. Het weêr is mooi, de wind is frisch; regenen zal het niet meer.... Ga met me de duinen in.... Daar komt de stoomtram juist: vlug, even naar de Witte Brug, en dan naar de duinen.... kom! Zij tramden tot aan de Witte Brug, en waren weldra de duinen in, waar zij in het zand gingen zitten, een sterke zeebries om hunne hoofden. - Ik hoop nooit oud te worden, zei Lot. Elly, vindt jij het niet vreeslijk, oud te worden, iederen dag ouder.... - Je stokpaardje, Lot....? vroeg Elly. Zij glimlachte; hij zag haar ernstig aan, bijna bleek, maar omdat hij haar glimlachen zag, wist hij luchtig te spreken: - Meer dan dat: mijn cauchemar... Iederen dag meer en meer rimpels te zien in je vel, grijze strepen aan je haar, je geheugen dof te voelen worden, je emotie te voelen verstompen, aan je maag een plooi meer te voelen, die je vest slecht om je middel doet zitten; je talent te voelen verslappen en je rug te voelen krommen onder àl het gewicht van het verleden, dat je meêsleept... zonder dat je daaraan iets doen kan, zonder dat je ièts kan doen.... Is je pak oud, je koopt een nieuw: ik spreek van een kapitalistiesch standpunt. Lijf en ziel krijg je éens voor je leven en je moet er meê toe tot je graf. Ben je zuinig met beiden, dan heb je niet geleefd; verspil je ze, dan kom je zeker te kort.... En dan dat verleden, dat je meêzeult, meêzeult.... Iedere dag gooit er het zijne bij, onverbiddelijk. Wij, arme muilezels, slepen maar voort, tot dat we niet meer kunnen, en er bij doòd vallen.... O Elly, het is iets vreeslijks! Herinner je, die oude menschen van daag! Herinner je grootpapa Takma en grootmama....!! Huiveringwekkend vind ik ze. Bijna iederen dag zitten ze daar, zeven-, en drie-en-negentig, ieder aan een raam te kijken.... Wat spreken ze onder elkaâr....? Zeker niet veel, over hun kwaaltjes, over het weêr: zoo oude menschen spreken niet meer, zijn ver- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} stompt.... Ze herinneren zich niet meer alles.... Hun jarenzware verleden verplettert hen, doet hen nog maar schijnbaar leven.... Nàleven.... ze hebben hun leven gehad.... Was het interessant of niet....? Ik weet wel: ik denk van die oude menschen, dat het interessant is geweest, anders.... zouden ze niet meer samen komen.... Er moet veel geweest zijn, dat zij samen hebben doorgemaakt. - Men zegt immers, dat grootpapa.... - Ja, de amant is geweest van grootmama.... Die oude menschen: dàt te gelooven als je ze nù ziet! Liefde.... passie.... in die oude menschen te moeten begrijpen....! Ze moeten samen veel hebben doorleefd. Ik weet het niet.... maar mij is het altijd geweest, als ik ze samen zag, of er iets tusschen hen zweefde, iets vreemds, heen en weêr: iets van een tragedie, die zich heeft ontrafeld, waarvan de laatste draden nu los bijna zweven tusschen hen beiden.... En toch moèten ze verstompt zijn.... ik kan niet gelooven, dat ze veel spreken, maar ze kijken elkander aan, of uit het raam: de losse draden zweven, maar verbinden hun levens nog samen.... Wie weet, misschien was het interessant, en zoû het iets zijn voor een roman.... - Je hebt geen idee, op het oogenblik? - Neen, ik heb al jaren lang geen idee meer voor een roman. Ik geloof ook niet, dat ik er meer een schrijf. Zie je, Elly: ik word.... te oud om te schrijven voor heel jonge menschen en wie anders lezen romans.... - Maar je schrijft toch niet alleen voor je publiek; je hebt toch je kunst voor jezelven! - Zoo een steriel idee, zoo een principe.... Alles heel mooi, als je heèl jong bent, dan is het heerlijk je met die kunstpassie wat aan te stellen, dan ‘doe’ je er aan, zoo als een ander aan sport, of aan lekker-eten.... Kunst is heusch in het leven niet alles. Het is iets heel moois, maar het mag eigenlijk geen doel zijn. Kunstenaars hebben, met heel veel pretentie, eigenlijk een klein levensdoel. - Maar Lot, die invloed, die van ze uitgaat.... - Van een boek, van een schilderij, een opera? Het is voor de menschen, diè er om geven, niets dan een pleiziertje. Maak je toch niet wijs, dat er veel invloed uitgaat van kunstenaars. Alle kunsten zijn ivoren torentjes met kleine deurtjes, voor de inge- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} wijden. Op het leven hebben ze bijna geen invloed. Al die malle definities, gegeven van kunst, van Kùnst, door je moderne auteurs: kunst is dìt.... kunst is dàt....: het is éen serie van opgeschroefde zinnen. Kunst is amuzement, en een schilder is een amuzeur, een componist ook, een romancier ook. - Hè neen, Lot.... - Ik verzeker je van wel. Je bent nog zoo hoog-artistiek, Elly....: kind, dat slijt allemaal. Het is aanstellerij. Artisten zijn amuzeurs, voor zich en voor anderen. Van de eerste trouvères af, zijn ze het altijd geweest, in de mooie beteekenis van het woord. Maak de beteekenis er van zoo móoi mogelijk, maar ze blijven amuzeurs. Halve-goden, zooals wij ze denken, als we drie-en-twintig zijn, Elly, als jij, - ach neen, dat zijn geen artisten. Een amuzeur, voor zich en voor anderen; meestal ijdel, klein, nijdig, jaloersch, niets gunnende aan een mede-amuzeur, opgeblazen van zijn principes, en zijn kùnst, edel-levensdoel - even klein en jaloersch als wie ook in een ander vak tegen een anderen collega. Waarom mag ik daarover auteurs geen amuzeurs noemen? Ze amuzeeren zich met hun eigen verdriet en emoties, en met den weemoed in een sonnet, of een meer of minder omwaasden roman amuzeeren zij de jongelui, die hen lezen. Want wie over de dertig zijn, en niet van het vak, lezen niet meer romans of gedichten. Ik ben te oud om te schrijven voor jongelui. Als ik nu schrijf, heb ik de bourgeoise pretentie gelezen te willen worden door mijn tijdgenooten, bijna-veertigers. Hùn interesseert het actueele leven, psychologiesch gezien, maar gegeven in concrete waarheden en niet omwaasd en verdicht en verdramatizeerd voor gefingeerde personages. Daarom ben ik journalist en voel ik er voor dat te zijn. Mijn lezer dàdelijk te pakken en hem weêr dadelijk los te laten, omdat noch hij, noch ik, meer tijd hebben.... Het leven gaat voort.... Maar ik pak hem morgen weêr, en ook dan verlang ik niet, dat ik hem langer boei, dan ik hem pak. In onze efemere levens, is dàt, journalistiek, de efemere en ware kunst, want ik wil den vorm ervan bros maar zuiver.... Ik zeg niet, dat ik al zoo ver ben, maar dat is nu mijn ideaal van kunstenaar. - Schrijf je dan nooit meer romans....? - Wie kan zeggen, wat hij nooit meer doet. Zeg het, en je doet toch anders. Wie weet, wat ik denk of doe over een jaar. Als ik grootmama's leven wist, intiem, zoû ik misschien een roman {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. Het is bijna historie, en even als ik belang stel in de geschiedenis van onzen tijd - in het vooruitweten van onze toekomst - zoo heeft historie een groote charme voor me, ook al drukt historie menschheid en mensch, en ook al drukken onze oudjes mij. Grootmama's leven is bijna historie: emotie en gebeurtenis uit een anderen tijd.... - Lot, ik woû, dat je ernstig ging werken. - Ik ga werken, zoodra we in Italië zijn. Het beste is, Elly, nog niet aan wonen te denken. Niet bij mama en ook niet op onszelve.... Laat ons nog trekken blijven. Zijn we héel oud.... dan kunnen we nog altijd vast-roesten. Wat mij naar Italië trekt, is dat ontzaglijke Verleden. Ik poog door de Renaissance tot de Oudheid toe te komen, maar ik ben zóo diep nog nooit geweest en in het Forum denk ik nog te veel aan Rafaël en Leonardo.... - Dus over Parijs.... naar Nice.... - En naar Italië, als je wilt. In Parijs zoeken we weêr een tante op. - Tante Therèse.... - Roomscher dan de Paus, en in Nice Ottilie.... Elly, je weet, Ottilie leeft met een Italiaan, ze is niet getrouwd.... je zult haar, trots dat, toch wel willen zien....? - Ik denk het wel, Lot, glimlachte Elly zacht. Ik ben heel verlangend Ottilie weêr te zien.... Ik heb het laatst haar hooren zingen in Brussel.... - Ze heeft een goddelijke stem.... - En ze is een heel mooie vrouw. - Ja, ze lijkt op papa, ze is groot, ze heeft niets van mama.... Ze kon met mama nooit overweg. Ze is ook meer bij papa geweest.... Ze is niet jong meer, twee jaar ouder dan ik. Ik heb haar in twee jaar niet gezien.... Hoe zal ik haar terug vinden.... Zoû ze nog zijn met haar Italiaan.... Weet je, hoe ze zijn kennis heeft gemaakt? Bij toeval, in den trein.... Zij reisden samen van Florence naar Milaan.... Hij was officier, zij spraken samen.... en ze hebben sedert dien dag elkaâr niet meer verlaten. Hij heeft zijn ontslag genomen, om haar overal te volgen, waar zij zong.... Ten minste, ik geloof, dat ze nog samen zijn.... ‘Zondig en hysteriesch’, zoû tante Stefanie zeggen.... Wie weet, Ottilie heeft misschien een groot geluk ontmoet.... en ze heeft niet geaarzeld {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dat geluk te grijpen.... Ach, de meeste menschen aarzelen.... en tasten rond.... - Wij zijn anders dan Ottilie, Lot.... maar wij tasten toch niet.... en aarzelen niet....! - Elly, weet je zéker.... dat je van me houdt? Zij boog over hem heen, waar hij, in het zand uitgestrekt, leunde op beide ellebogen. Zij voelde in zich heel innig hare liefde, als een warme behoefte voor hèm te leven, zichzelve geheel weg te wisschen voor hèm, hèm op te wekken tot werken, maar tot groot, tot heel groot werken.... Zoò was hare liefde opgebloeid, na hare smart.... Onder de wijde lucht, waar de wolken dreven als een groote vloot met bollende zeilen blank, was misschien heel vaag en onbewust eén oogenblik de twijfel in haar, of hij haar noodig zoû hebben, zóo als zijzelve zich geven wilde.... Maar die vage onbewustheid verwoei in de bries, die woei over haar slapen, en hare bijna moederlijke liefde was zoo innig en warm: zij boog zich over en kuste hem, en zij zeide, geheel overtuigd, en zeker van zich, zoo al niet zeker van leven en toekomst: - Ja, Lot.... dàt weet ik zéker.... Wat twijfel in hèm was, verglimlachte lief weg in zijn ziel, na die zoo teeder eenvoudige bevestiging, dat zij hem liefhad, en om niet anders, dan om hèmzelven - meende hij - in een zacht zich verwonderende zaligheid, die het geluk al scheen te zien en te naderen.... VII. Harold Dercksz, de tweede zoon, was twee jaar jonger dan Anton - hij was drie-en-zeventig, - en, weduwnaar, woonde hij samen met zijn eenige dochter Ina, die, getrouwd met Jhr. d'Herbourg, drie kinderen had; Lili, een jong, zilverblond vrouwtje, getrouwd met Van Wely, officier der artillerie, en twee jongens, Pol en Gus, student en gymnaziast. Het was Ina d'Herbourg soms wel eens heel onaangenaam, dat de familie van haar vader over het algemeen niet die correcte onberispelijkheid vertoonde, die haar aangedaan zoû zijn geweest, om de côterie, waarin zij verkeerde. Zij was geheel op de hand van tante Stefanie - die zij ook om andere redenen het hof {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte - en zij meende, met tante, dat grootmama niet goed gedaan had met, na in de De Ladersen te zijn getrouwd, nog eens over te trouwen in de veel minder aanzienlijke Derckszen - ook al was Ina zelve eene Dercksz, en al zoû haar eigen bestaan onzeker zijn geweest, zoo grootmama niet was hertrouwd. Zoo ver echter dacht Ina niet na: zij betreurde het alleen niet een De Laders te zijn, en het beste was maar zoo min mogelijk over papa's familie te praten. Daarom nieerde zij, voor de kennissen, oom Anton, die een compromettante oude vuilik was, over wien rare verhalen rond gingen - hoewel zij hem, als erfoom, toch wel vooral door het jonge paartje Van Wely in het oog liet houden, want Ina was, in haar heel kleine ziel, zoowel een goede dochter, voor haar vader, als een goede moeder, voor hare kinderen, en zij had gaarne gezien, dat oom Anton zijn geld - hoeveel zoû hij wel hebben? - naliet aan hàre kinderen. Dan was er de Indische familie van oom Daniël, met wien papa samen Indische zaken had, en die geregeld in Holland kwam: nu, Ina was maar blijde, als de zaken goed gingen - want dat bracht geld in huis - en als oom Daniël met dikke Indische tante Floor weêr rustig op de mail zaten, want, heusch, diè waren nu beide totaal niet prezentabel, oom Indiesch geworden, en tante zóo een nonna, dat Ina zich voor haar schaamde! Nu, dan had je in Parijs, tante Therèse Van der Staff, die, na een vrij rumoerig leven, Roomsch was geworden; zie, dat was nu weêr zoo excentriek, en de De Ladersen waren altijd Waalsch geweest, en de d'Herbourgs waren ook altijd Waalsch: eìgenlijk was Waalsch gedistingeerder dan Roomsch, in Den Haag: het beste was.... maar nooit over tante Therèse te praten. Last not least, tante Ottilie Steyn de Weert, helaas wònende in Den Haag, driemaal getrouwd, tweemaal gescheiden; met een dochter, die, chanteuse, het breede pad op was; een zoon, die twee immoreele romans had geschreven; neen, zie je, dat was eenvoudig verschrikkelijk voor Ina d'Herbourg; dat was zóo weinig correct en gedistingeerd, en dat wisten àl de kennissen, ook al sprak ze nooit over tante Ottilie, en over hare drie mannen, die alle drie leefden! En als Ina d'Herbourg dacht aan tante Steyn de Weert, dan trokken hare moede voorname oogen radeloos naar boven en zuchtte zij diep, en leek zij met dien blik en haar wanhoop gehéel op eene IJsselmonde. Want zijzelve, meende zij, had meer het aristocratische bloed {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} van hare moeder, een freule IJsselmonde, dan dat zij een Dercksz was. Eenige dochter, had zij als jong meisje, door de tantes IJsselmonde, kunnen uitgaan in wat betere kringen, dan de al te Indische van haar vaders familie, voor zoo ver die kring bestond, want de familie was obscuur: er scheen eene izolatie te heerschen om de Derkszen, die weinig kennissen hadden, en ook hàre moeder had nooit papa wat meer als Indische specialiteit op den voorgrond kunnen schuiven, en hem de koloniale portefeuille doen ambieeren, hoe zij ook tijdens haar leven hierom geijverd had. Neen, vader was niet uit zijn aangeboren, stilzwijgende angstvalligheid naar voren te halen, en al was hij wat zacht en meêgaande, al deed hij de onvermijdelijk geachte visite's meê, al gaf hij diners en al dineerde hij, hij bleef die hij was, stil rustige man van zaken, lijdende van gezondheid en zwijgend gebroken van ziel, in zijn oog, om zijn mond, een pijn en een smart, maar nooit klagende, en in zìch opgesloten. Nu was Harold Dercksz een lange, magere oude man, en dat gebroken lijdende en altijd zwijgzame scheen met de jaren te verergeren om smart en pijn, scheen bijna niet meer te verbergen, maar spreken deed hij alleen met zijn dokter, en weinig; verder zweeg hij, sprak noòit over zich, zelfs niet met zijn broêr Daan, die geregeld in Holland kwam, om de zaken, waarin zij beiden belang hadden. Ina d'Herbourg was een goede dochter: als haar vader ziek was, verzorgde zij hem, zooals zij àlles in haar huis verzorgde, correct, en niet zonder liefde. Maar wèl vroeg zij zich af of haar moeder niet teleurgesteld was geweest, in haar huwelijk, want geld had papa niet veel, niettegenstaande àl de Indische zaken. Ja, het geld was aan mama tegengevallen, en ook aan Ina viel het geld altijd tegen. Maar toen ook het Indische geld tegenviel aan Ina's man, Leopold d'Herbourg, die, meester-in-de-rechten, eerst gedacht had over de diplomatie, maar zich, trots zijn gewichtigheid, toch niet genoeg begaafdheid voor dien werkkring voelde, en nu een advokaat was zonder praktijk, - toen meende Ina, na enkele huiselijke scènes, dat het haar noodlot zoû zijn altijd naar geld te moeten verlangen en nooit geld te zullen hebben. Nu woonden zij wel in een groot huis, papa was heel genereus, en nam Pol in Leiden geheel voor zich, maar toch ging het niet, vloot het geld Ina tusschen de vingers, en had zij wel gaarne gehad, dat er meer geld was, heel veel meer geld. Daarom was {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zij vriendelijk tegen tante Stefanie De Laders en, achteraf, vriendelijk tegen oom Anton. Haar noodlot bleef haar achtervolgen: in plaats, dat Lili ten minste nog wat had gewacht, en een mooi huwelijk had gedaan, was zij, nauwlijks twintig, zóo verliefd geworden op Frits Van Wely, officiertje zonder een cent, dat Ina er niets aan had kunnen doen, vooral toen papa gezegd had: - Laat de kinderen toch gelukkig zijn.... En hij had ze een toelage toegezegd, maar het was puur armoede en toch waren Frits en Lili getrouwd en in minimum van tijd was er een jongen. Toen was het eenige, wat Ina verkrijgen kon, dat zij het kind noemden naar tante Stefanie. Stefanus? had Lili verschrikt uitgeroepen. Ja, in Godsnaam: den jongen zouden zij Stef noemen - dat klonk nog al aardig - want ‘Etienne’ had tante nooit goed gevonden. Het liefst had Ina gewild: Stefanus Anton, maar dit hadden Frits en Lili niet verkozen. Het was Ina d'Herbourgs principe nooit over geld te praten en nooit over de familie, maar omdat principe volgen heel moeilijk was, werd er in het huis der d'Herbourgs altijd over geld gesproken en veel over de familie. Het waren beide dankbare onderwerpen van gesprek tusschen Ina en haar man, en nu dat Lot Pauws was geëngageerd met Elly Takma vloeide de conversatie van zelve voort, op een avond na het diner, terwijl Harold Dercksz stil voor zich zat te kijken. - Hoeveel zullen ze hebben, denkt u, papa? vroeg Ina. De oude heer had een vaag gebaar, en staarde. - Lot heeft natuurlijk niets, zei d'Herbourg; zijn beide ouders leven. Hij verdient wel wat, met die artikels, maar veel zal het niet zijn. - Hoeveel krijgt hij voor een artikel? vroeg Ina, begeerig om toch te weten. - Daar heb ik in de verste verte geen idee van! riep d'Herbourg. - Zoû hij van den ouden Pauws wat meê krijgen? Die woont in Brussel, niet waar? - Ja, maar die oude Pauws heeft ook niets! - En van tante Ottilie: die heeft toch haar vaderlijk erfdeel. Steyn heeft niets, niet waar, vader: trouwens, waarom zoû Steyn wat aan Lot meê geven.... - Neen, zei d'Herbourg. Maar de oude heer Takma, die zit er goed in. Elly krijgt van hem zeker wat. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe ze moeten leven is mij een raadsel, zei Ina. - Ze zullen niet minder hebben dan Lili en Frits. - Maar hoe die moeten leven, is mij ook een raadsel! wierp Ina tegen. - Hadt jij dan maar een rijken man voor je dochter gevonden! - Toe, zei Ina, moê voornaam de oogen sluitend, met den blik van de IJsselmondes; laat ons niet over geld praten. Ik ben er wee van. En geld van anderen.... dat is le moindre de mes soucis. Het kan me niets schelen hoeveel een ander heeft. Tòch.... geloof ik, dat grootmama meer fortuin heeft dan wij denken. - Ik weet wel ongeveer hoeveel ze hebben moet, zei d'Herbourg. Notaris Deelhof zei nog verleden.... - Hoeveel? zei Ina, begeerig: de moede oogen glinsterden op. Maar omdat hij op zijn schoonvaders gezicht een pijn zag trekken en rimpelen, en niet wist of die pijn fyziek of moreel was, om maag of meer om zenuwen, ontweek d'Herbourg het antwoord, en zeide hij alleen - het was zoo moeielijk in eens uit te scheiden, zelfs al keek papa pijnlijk -: - Tante Stefanie, die moet er toch warmpjes in zitten. - Nu maar, riep Ina; ik geloof, dat oom Anton als rezident zoo gepot heeft, dat hij er veel warmer in zit dan tante Stefanie. Ongetrouwd, hij heeft nooit gerecepieerd als rezident: dàt weet ik; het rezidentie-huis was een vervallen boel, toen hij na acht jaren wegging.... - Maar oom Anton, zei d'Herbourg levendig, is een oude smeerlap, en dàt heeft hem geld gekost. - Neèn! zei Harold Dercksz; hij zeide het als in pijn, met een beweging van zijn hand, die als afwees, maar hij had dadelijk berouw van dit enkele woord, dat zijn broeder verdedigen wilde, want Ina vroeg, begeerig: - Nièt, papa? Maar oom Anton heeft toch alles behalve correct geleefd.... En d'Herbourg vroeg: - Hoe kon hij dan zwijnen voor niets....? Harold Dercksz, vergoêlijkend, zocht naar een woord; hij zeide: - Ze mòchten Anton, de vrouwen.... - Maar oom Anton mocht liever de kleine meisjes! - Neen, neèn! verdedigde Harold Dercksz; zijn oude magere hand weerde af. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} - Cht! zeide Ina, keek om. - De jongens kwamen binnen. - Oom Anton heeft immers een zaak gehad, dertig jaar geleden.... ging d'Herbourg voort. - Neen, neen, verdedigde Harold Dercksz. Pol, de student, en de jongere Gus kwamen binnen, en er werd dien avond niet meer over geld en familie gesproken, en om de jongens was de avondthee gezellig. Waarlijk, Ina was een goede moeder, en zij had hare jongens een opvoeding gegeven; om ouden grootvader hadden zij iets niet luidruchtigs en toch vroolijks, dat Harold Dercksz altijd prettig huiselijk aandeed, en zij waren beiden heel beleefd, tot groote voldoening van Ina, die wèl kon zeggen, dat Pol en Gus dàt nièt van de Derckszen hadden: toen grootvader opstond, om naar zijn kantoor boven te gaan, was Gus dadelijk bij de deur en hield die open, met heel veel égard. De oude man knikte zijn kleinzoon vriendelijk toe, klopte hem op den schouder en hij ging de trap op, bedenkende, dat Ina ook een goede dochter was, al had zij hare fouten. Hij was prettig in haar huis. Hij zoû, alleen, wat heel eenzaam geweest zijn. Die twee jongens, hij hield van ze. Het was nog iets jongs, iets, dat nog vroolijk en blij aan kwam - die twee jongensjonge levens -: het was niet, als àl het andere, iets dat voorbij ging, dingen, die gingen voorbij, langzaam en dreigend, jaren, jaren lang.... In zijn kantoor draaide Harold Dercksz het gas hooger, en viel in zijn stoel, en staarde. Stil, stil sluierde het leven soms de dingen, de vreeslijke dingen, levens lang, en dan dreigden ze niet zoo zeer, en zoo lang de dood ze niet had weggevaagd, gingen ze, gingen ze steeds, hoe langzaam ze ook gingen.... Maar wèl gingen ze langzaam, de dingen, voorbij.... Hij was nu een oude man, een man van drie-en-zeventig en hij was ziekelijk en sleepte zijn ouderdom voort naar het graf, waarheen hij verlangde; hoe vele kwalen waren niet de zijne geweest! Hij begreep niet waarom hij zoo oud moest worden, terwijl de dingen zoo langzaam voorbij gingen, stille voorbij, maar zóo slepend, als waren ze, de dingen van vroeger, spoken, die slierden heel lange sluiers langs heel lange paden, en als ritselden de sluiers over de warrelende bladeren, die neêrdwarrelden over het pad. Zijn heel lange leven van ouden man had hij de dingen voorbij zien gaan en hij had dikwijls niet begrepen, dat ze zoo te zien voorbij gaan, niet te veel was voor het verstand van een mensch. Maar de dingen hadden {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} hun sluiers geslierd en de bladeren hadden maar even geritseld; nooit was de dreiging verwezenlijkt, niemand was van achter een boom getreden; het pad was eenzaam gebleven onder zijn blik, en het pad slingerde, slingerde voort en de spookachtige dingen gingen.... Sòms keken ze om, met spokige oogen.... gingen weêr slepende langzaam voort: ze waren nooit tegengehouden. Hij had ze gezien door zijn kinderjeugd, door zijn jongensjaren stille gaan, toen hij zoo oud was geweest als Pol en als Gus; hij had ze zien gaan door zijn zoo heel gewoon leven heen van koffieplanter in Indië, en industrieel daarna; door zijn huwelijksleven met een vrouw, tot wie hij in vergissing gekomen was, zoo als zij in vergissing tot hem -: hij zeker, omdat hij maar zag de dingen, de dingen, die gingen.... Nu kuchte hij, hoeste hij en zijn borst deed hem pijn; zijn maag deed hem pijn, door zijn verdorde beenen schoten de scheuten.... O hoe lang zoû het nog duren, dat hij ze zien zoû, de dingen...? Ze gingen, ze gingen en talmden, talmden steeds.... O, waarom zij toch niet snèller gingen.... Van dat hij een ventje was geweest, van dertien jaren, een vroolijk, speelsch ventje, dat speelde met bloote voeten in de rivier voor het assistent-rezidentie-huis, blij om vruchten en vogels en dieren, blij om heel het vroolijke kinderleven van een kind op Java, dat spelen kan op groote erven, bij stroomende wateren en in groote, rood bloeiende boomen klimt. Maar van het oogenblik af - een zwoele nacht, nachtlucht dreigende eerst en toèn uitstortende pletterzwaren regenvloed - van het oogenblik af, dat hij de dingen gezién had, de eerste dingen, het eerste vreeslijke Ding.... van dàt oogenblik was een verbijstering over zijn teêre hersens gekropen, als een monster, dat het kind, neen, niet had verpletterd, maar het sedert altijd bezeten had, in zijn klauwen.... Als een vizioen, àlle de jaren van zijn leven, had hij het Ding weêr zien oprijzen, het vreeslijke Ding, dat daar gebaard en geboren was, in dien nacht, toen hij zeker, wat koortsig, niet had kunnen slapen onder de pletterzware nacht, die den regen nog omhoog hield, in sterke zeilen, die niet barsten konden, en geen adembare lucht doorlieten. Het vizioen, neen het Ding, het werkelijke Ding.... --------------- --------------- --------------- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} In de bergen, een eenzame pasangrahan; daar is hij alleen met zijn beide ouders, hij de kleine lieveling van zijn vader, die ziek is, en daarom verlof heeft gevraagd; de andere broêrs en zusters zijn gebleven in de stad, in het assistent-rezidentie-huis. Hij kan niet slapen, en roept: - Baboe, kom hier.... Zij antwoordt niet. Waar is zij. Anders ligt ze voor zijn deur op haar matje en wordt dadelijk wakker. - Baboe, baboe, kom hier! Hij wordt ongeduldig; hij is een groote jongen, maar hij is bang, omdat hij ook koorts heeft, evenals papa, en omdat de nacht zóo zwoel is, alsof er een aardbeving komen zal. - Baboe.... Zij is er niet. Hij staat op en verwart zich in de klamboe, die hij, om zijn koortsigen angst, nièt kan openrukken.... Nu bevrijdt hij zich uit de tulle plooien, en weêr wil hij roepen: baboe.... Maar hij hoort stemmen, die fluisteren, in de achtergalerij.... Het bloed stolt het kind in het lijf; hij denkt aan dieven, aan ketjoe's, en hij is heel bang.... Neen, ze spreken daar geen Javaansch; ketjoe's zijn het niet.... Zij spreken Hollandsch en Maleisch er tusschen, en dan herkent hij ook baboe's stem.... En hij wil een gil stooten van angst, maar van angst kan hij niet.... Wat doen zij, wat gebeurt er? Het kind is klam, koud.... Hij heeft zijn moeders stem gehoord; nu herkent hij de stem van meneer Emile, meneer Takma, den sekretaris, die in de stad zoo veel bij hen komt.... O, wat doen zij daar in den nacht.... Hij was eerst bang, maar is nu meer koud en huivert, en hij weet niet waarom.... Wat gebeurt er dan toch, wat doen mama en meneer Takma en Ma-Boeten daar in den nacht? Nieuwsgierigheid overwint zijn angst.... Nu houdt hij zich stil, alleen klapperen zijn tanden; nu maakt hij héel zacht, zonder ze kraken te doen, de deur van zijn kamer open. - De middengalerij is donker, de achtergalerij is donker.... - Stil, baboe, stil, o God, stil, zachtjes.... zachtjes.... als de sinjo hoort.... - Hij slaapt, kandjeng.... - Als de oppas hoort....! - Hij slaapt, kandjeng.... {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} - O God, o God, als hij wakker wordt.... O, baboe, baboe, wat moeten wij doen....!! - Stil, stil Ottilie....! - Kan niet anders, kandjeng.... In de rivier, in de rivier.... - O God, o God, neen neen, nièt in de rivier! - Stil dan toch, Ottilie! - O God, neen, niet in de rivier! - Het kan niet anders, Ottilie! Wees stil, stil! Hoû je mond, zeg ik je. Moet je ons beiden laten oppakken.... voor moord?? - Ik? Heb ik hem vermoord? - Ik kan het niet helpen! Ik verdedigde mij! Jij haatte hem, ik haatte hem niet, Ottilie. Maar je hebt het sàmen met me gedaan. - O God, neen, neen! - Ontwijk niet je schuld! - Neen, neen, neen! - Jij hing aan hem.... - Ja, neen.... - Toen ik hem zijn kris ontrukte! - Ja.... ja.... - Stil, stil, kandjeng!! - O God, o God, het bliksemt.... O, wat een slag, wat een slag! De bergen, tal van malen, weêrkaatsen den donder, die rollen blijft. Als scheuren de regenzeilen, watervalt de vloed neêr.... Het kind hoorden den gil van zijn moeder. - Stil, stìl, Ottilie! - Ik kan niet meer, ik val flauw! - Hoû je stil!! Hoû hem vast aan zijn been! Baboe, jij, het andere been!! - Er is bloed, op den grond.... - Veeg het af....! - Straks, o straks, kandjeng.... Nu naar de rivier.... - O God! O God!! Het kind klappertandt en zijn oogen puilen en zijn hart bonst, in koorts. Hij is doodsbang, maar hij wil ook zien. Hij begrijpt nog niet, en vooral wil hij zien. Zijn kindernieuwsgierigheid wil het vreeslijke Ding zien, dat, wat hij nog niet begrijpt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil, op bloote voeten, sluipt hij door de donkere galerij. En in den nachtschemer van buiten.... ziet hij! Hij ziet het Ding. Een weêrlicht, vreeslijk: een donderslag, of het gebergte in elkander stort.... Hij heeft gezien!! Hij ziet nu maar na de vaagte, het vage voortbewegen van iets, dat zij dragen.... van iemand, dien zij dragen, mama, meneer Emile, en Ma-Boeten.... In zijn onschuld begrijpt hij niet wien. In zijn onschuld denkt hij alleen aan vreeslijke dingen en menschen, aan roovers, aan schatten, aan griezeligheid uit zijn kinderboeken.... Wien droegen zij daar den tuin in? Hoorde papa hen niet dragen? Werd hij niet wakker? Sliep hij zoo vast? Nu.... hoort hij niet meer hun stemmen.... Nu zijn zij in den tuin verdwenen.... Hoort de oppas niet....? Neen.... àlles blijft stil; àlles is in het regenende donker verdwenen; hij ziet niets: alleen stort de regen, een vloed, ruischende ruischende, razend. Om het razende ruischen hoort noch vader, noch oppas.... De hemel is gebarsten, en àl de regen van den hemel ruischte neêr.... Hij rilt, van koû en van koorts. Daar voelt hij zijn bloot voetje stappen in lauwe weekte.... Dat is bloed, geronnen.... Nu durft hij niet meer vooruit, en niet meer terug. Nu staat hij, tandenklapperende, en àl het geruisch van den regen is òm hem... Nu wil hij zijn vader toch wakker maken; vluchten, zich in zijn armen verbergen, en daar snikken, snikken van angst.... Hij tast terug naar de middengalerij; hij ziet de deur van mama's kamer open: een lampje bibbert er flauw. Weêr voelt zijn voet de weeke lauwte en hij rilt om die vreeslijke modder, die bloed is, geronnen, en òveral ligt, op de mat. Maar hij wil naar het lampje, het eenige licht, om het te nemen naar papa's kamer meê, zoo ver, bij de voorgalerij. Hij gaat naar het lampje, en neemt het, en ziet het bed van mama verward, de kussens over den grond.... Daàr zièt hij op den grond het al zwartige rood, en hij schrikt, hij voelt zich ijskoud, en hij loopt met het lampje om, om niet over een kris te loopen, een mooi sierwapen, dat papa gisteren van den Regent heeft cadeau gekregen! Daar ligt het.... en het lemmer is rood! Nu nevelt het ook voor zijn kinderoogen rood, o vreeslijk rood in de schaduwdansende galerij, waardoor hij, zoo klein, gaat met zijn lampje, in verschrikking en koorts: misschien droomt hij.... Naar de kamer van papa.... - Papa, o papa, o papa! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stottert van angst.... radeloos zonder papa's bescherming. Hij opent papa's deur.... Het is in de kamer donker.... - Papa, o papa, o papa! Hij nadert met zijn lampje het bed. Papa heeft er geslapen, maar hij is er niet meer.... Waar is papa.... En in éens wijkt het open voor zijn kinderverstand. Zièt hij het vreeslijke Ding, zièt hij het als een ontzettend, ontzaglijk, bloodrood gespooksel.... Dàt wat zij daar door den tuin hebben weggedragen -, door den stroomenden regen, naar de rivier: dat was papa, dat is papa!! Dat wat mama en meneer Emile en Ma-Boeten daar wegdragen, dat is papa....! Nu is hij alleen in huis.... Nu is papa dood en zij dragen hem naar de rivier.... Nu heeft hij het Ding gezien.... Nu ziet hij het Ding nog steeds.... Nu zal hij het altijd zien.... Hij weet niet waarom - járen is hij in eens ouder -: maar hij sluit papa's deur, gaat terug, zet mama's lampje op zijn plaats en gaat terug in zijn eigen kamer. In den donker rilt hij en klappertandt en zijn oogen puilen, puilen.... Maar hij wascht, in den donker, zijn voeten, en den handdoek werpt hij dadelijk in de vuillinnenmand. Hij kruipt in bed, trekt de klamboe dicht, trekt de sprei tot over zijn ooren. En hij ligt, schokkend van koorts. Het ijzeren bed onder hem schokt meê. Hij is alleen in de pasangrahan en hij heeft het vreeslijke Ding gezien: eerst de werkelijke beweging ervan en toen het openbarend gespooksel, in het licht van de bliksems, onder de dreiging van den bergen-barstenden donder. Nu ligt hij en schokt. Hoe lang duurt het....? Hoe lang duurt het....? Een half uur, drie kwartier.... Baboe hoort hij terug komen, en mama! Mama kreunt, snikt, steunt, en Ma-Boeten mompelt: - Stil, kandjeng, stil.... - Ze hebben ons zeker gezien....! - Neen, er was niemand.... Denk aan sinjo Harold, kandjeng.... Nu wordt het alles stil. Doodstil.... Koortsschokkend ligt het kind, en geheel den nacht staren zijn puilende oogen, en ziet hij het Ding.... Hij heeft het sedert altijd gezien, en hij werd een oude man.... --------------- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden dag wordt het lijk van papa gevonden, tusschen de rotsblokken van de rivier. Er wordt gedacht aan een vrouweperkara, in de kampong, aan jaloezie.... Maar dokter Roelofsz constateert, dat de verwonding niet anders dan door scherpe rotssteen geschied is, waartegen Dercksz, verdrinkende, zich vast heeft willen klampen.... Praatjes van inlanders behoeft men niet te gelooven.... Van een misdaad is geen sprake.... Decontroleur maakt het rapport: de assistent-rezident Dercksz, tijdelijk verblijvende in de pasangrahan, is des nachts - toen hij niet slapen kon van koorts om het zwoele weêr - naar buiten gegaan, om lucht.... De oppasser heeft hem gehoord.... en zich wel verwonderd, want het stortregende.... Maar de kandjeng ging 's nachts wel meer, om zijn slaaploosheid, het woud in.... Hij is misgeloopen, en de rivier was gezwollen.... Het was hem onmogelijk tusschen de rotsblokken te zwemmen.... Hij is verdronken in den onweêrsnacht.... Een paal van de pasangrahan af is zijn lijk door inlanders gevonden, terwijl mevrouw Dercksz, ontwaakt, des morgens in groote ongerustheid was, omdat zij haar man niet in zijn kamer vond.... --------------- --------------- Harold Dercksz staart. In zijn stil sombere kantoorkamer van man van zaken.... ziet hij het Ding, voorbijgaan, maar zoo slepend en langzaam.... En hij heeft niet gemerkt, dat de deur is opengegaan en zijn dochter, Ina, binnenkomt.... - Vader.... Hij antwoordt niet. - Vader! Vader.... Hij schrikt op. - Ik kom u goeden-nacht zeggen.... Waar dacht u zoo aan, vader? Harold Dercksz strijkt zich over het voorhoofd. - Aan niets, kind.... Aan dingen, dingen van vroeger.... Hij ziet ze: daar gaan ze, daar gaan ze: se slepen lange spooksluiers over ritselende bladeren.... en.... drèigt er iets achter de boomstammen van dat eindelooze pad....? - Aan dingen van vroeger....? Och vader, die zijn al voorbij.... Ik denk nooit aan dingen van vroeger.... Het leven van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van-daag is al moeilijk genoeg voor menschen, die geen geld hebben.... Zij geeft hem haar nachtzoen.... ....Neen, de dingen van vroeger.... ze zijn nog nièt voorbij.... Ze gaan, ze gaan.... maar zoo langzaam! (Wordt vervolgd.) {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde Door Marie Metz-Koning. De zomer-boomen bouwden loover-muren En spanden boven winde-zingend dak. Heel-stille starren-oogen staarden strak Waar 't even week, en bleven ons begluren. En toen uw zoete stem van liefde sprak, Van liefde, die wel levenslang zou duren.... Toen moest ik stille naar die sterren turen; En al die starren-oogen lachten strak.... O, laat me rusten, even, in uw armen; Maar zie niet hoopvol, wêermin-wachtend me aan.... Heb me maar lief in heilig mensch-erbarmen, Als waar' 'k een bedelaarster, moe-gezworven, Die aalmoes neemt, en dan weer weg wil gaan, Met in zich, stil, haar liefde-ziel gestorven. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Mijn liefste, geef me beî je lieve handen. Ik denk niet langer enkel doode dingen: Zacht in mijn ziel gaan zomer-vogels zingen, En doemen groene, bloem-begroeide landen. Daar voel ik zon met warmte en glans omringen, Al wat er opleeft, los uit oude banden.... Zie je in mijn oogen niet nieuw leven branden? En rond mijn lippen lente-lachjes dringen? Mijn liefste, leg je handen in de mijne; Hul me in den goud-lach van je zonnige oogen, En druk mijn voorhoofd met je warme lippen. Ik wil weer leven! weer van nieuwe schijnen Mijn Zijn doorzonnen, dat zoo lang betogen Van grauw gewolk, ik lichtloos weg zag glippen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De bijen zoemen in de bloesem-blaân; De meiwind mijmert in de meiën-heg; En langs den blanken, loof-bezoomden weg De kinders zingende naar school toe gaan. En ik, diep duikend in de halmen, leg Mijn hoofd waar geurge lente-bloemen staan; Mijn lippen los, mijn oogen dicht gedaan, Voel 'k hoe nu wijkt mijn leed àl wijder weg.... O, déze vrede, na een leven, lang Van bang verlangen naar één dag geluk!.... O, déze dagen, vol van zoeten zang En zon en goedheid, na zóó diepen druk!.... O, déze lente, de eerste die ik pluk Met hoop in 't hart, en blozen op de wang!.... {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Ik wou maar droomen in mijn groene stilt': Een teer prinsesjen uit een tooversprook, Rond wie een muur van geurend loover look, Die maar de zon ziet, en den zomer-mild. Voor wie de maan komt als de zonne dook; Die nimmer angst kende, en verlangen-wild: Ik wou maar droomen in mijn groene stilt' De teere sprookjes, waar 'k mijn Zelf in dook.... Maar levens al te bittre 'erinnering Reet in mijn ziel zoo menig' bloed'ge voôr, Die striemt mijn groene stilt' vol sprookjes door, Die schrijnt als ik mijn liefde-zangen zing; En waar ik schoonheid in me troosten hoor, Klaagt buiten mij zoo menig leelijk ding.... {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Het zilver-rimplig beekje dat mijn beeld Weerspiegelt, 'wijl ik wandel langs zijn zoom, Draagt op zijn vlak een duizend-oog'ge droom Van blanke bloempjes door de zon geteeld. Blij-blaad'ge berkjes tippen in 't gestroom, Waarboven breed de blauwe lucht fluweelt; En in een donker denneboschje veêlt Een enkle lijster liedjes lente-vroom. In glanzend gras gaan langzaam, zacht van schroom, Mijn fluister-schreden; en mij neemt een weeld' Als waar' ikzelf een volle bloesem-boom, Waarin de meiwind rijpe geuren steelt, Mijn liefde-denken: bloesems rose en room' En rood en wit met milde vingers streelt. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. In dichte loovers luwt het vooglenlied: Geluk is rust; en tot geluk vermooid Heeft aarde een blader-mantel omgeplooid Waaronder zij haar zomer-zoet geniet. O, zoete zomer, die me wandlen ziet, Het licht te drinken bloeme-wijd ontplooid, Geluk en zon als goud mij op-gestrooid, Dat zèlf ik glans en glanzen van me schiet, O, zoete zomer!.... ik, een droef-gekooid Ziek vogeltje eenmaal, weet nu waarlijk niet De luide liedjes meer, waar leed mee tooit Zichzelf, tot het zichzelf niet hoort noch ziet, Die 'k vroeger zong.... ik glimlach stil, en bied Mij gansch het licht, en voel me op 't hoogst vermooid. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Ik weet niet, lief, hoe 't leven ons zal leiën Nog vaster samen, of wat meer vaneen.... Al reikt verlangen ook naar 't hoogste heen, We kunnen alles van de toekomst beiën; Want onzer voeten wankelbare schreên, En onzer zielen zonderbaar gedijen Waar dat ons brengen zal in later tijën, Weet, sedert God ons stierf, mijn lief, niet één!.... Maar laat ons trouw zijn, en onz' woorden wijën In waarheid, lief, die bracht niet vaak vaneen; En als we ons leed doen, trotschjes, laat ons glijën Naar zacht vergeven, dat steeds 't hoogst me scheen; En als we ons voelen soms, schoon saam, alléén.... Laat ons dan in elkanders armen schreien. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Lief, sper uw oogen wijd nu bij de mijne: Hoog boven grolt de god der kinder-volken, Zie, in de plooien van zijn mantel-wolken Deed hij de trouwe starren al verdwijnen. Zijn adem laait door 't loof; zijn ooge-dolken Doorboren 't donker, zoekend de arme kleinen, Die angstig-buigend voor zijn blik verschijnen, Hun oogen blindend in zijn bliksem-kolken. Wij vreezen niet.... Onze open oogen lijnen Naar hem, den kleinen god der kinder-volken. En 'wijl hij grommend gooit zijn donder-dolken, 'Lijk blos op rijpend ooft, dat blijft verfijnen Schoon dood en eeuwigheid het komt omwolken, Rond onze lippen stille lachen schijnen.... {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. De stilte lag als rag van glas langs 't vlak Der wijde hei: dor-bruin dichtbij; in blauw- En-purpren waas van zon-doorzegen dauw Waar 't week naar paarse horizon. De strak- Omlijnde, rosse vuur-zon zonk; al grauw Van schemer zwemelde in het hemel-dak; En onze voeten, zoekend dor gekrak Van blad en tak te mijden, fluisden flauw.... Totdat opeens de zuivre stilte brak Eén woord... Spraakt gij 't of ik?... ik weet het nauw; Maar 't werd me een wanklank, die van de aarde sprak; Van menschen-lot, van menschen-leed en - rouw; En 'k voelde ons gaan weer, saam: een man, een vrouw, In wie de liefde goed als kwaad ontstak..... {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Soms leef ik dagen met de menschen mee, Hun knusse leventje van zelf-behagen; Voel dan mezelf mijn Zelf niet zwaarder dragen Dan de andre zelfjes doen.... Lijk dan tevreê, En antwoord vriendelijk op alle vragen, Zoo goed dat gaat; niet altijd ‘recht-door-zee’; Want bij veel waars dat leven in me leê Is ook: dat menschen waar-zijn slecht verdragen.... Tot soms één woord me van de veil'ge reê Stoot in een donk're zee vol donder-vlagen, Waar blinde golven rond mijn scheepje jagen. O, lief! waart ge zoo'n stond' niet met me meê, Ik zou vergaan.... Maar zonder iets te vragen Staat gij aan 't stuur, en temt het wildste wee.... {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Zie, ik begrijp niet, wat de menschen praten, Van 't goede, dat je zóó gewoon zoudt raken, Dat het je leven niet meer mooi kon maken, Daar 't altijd drang naar nieuw zou open laten. Dit klinkt wel troostvol voor wie droef-gelaten Een droevig leven dragen; dus licht haken Naar wat verand'ring, wat dan allen laken Voor wier droef-zijn verand'ringe' óók niet baten; Maar wáár is 't niet!.... want hoeveel blijde dagen Zag ik nu al, mijn man, je zoet gezicht, Dat telkens even hel me in de oogen licht Als kwam het mij voor 't eerst uit duister dagen? En hoeveel maal zei ik, mijn zachte lief, Niet even blij de woorde' ‘Ik heb je lief’?.... {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Soms vrees ik liefste, - pijn doet alle denken, Aan wie gewoon zijn Leven diep te peilen - Dat deze dagen, in hun vreugdvol ijlen Ons eenmaal droeve 'erinring zullen schenken. Dat eens in de uren, die als toekomst wenken, Vol weemoed dit geluk ons zal omwijlen.... Dan zou 'k de dagen in hun luchtig zeilen, Wel willen smeeken tot ons wéér te zwenken.... Dan moet ik bang mijn biddende oogen sluiten, En kruipen aan je borst: een kleine vogel, Die beeft voor onweer, storm en jager-kogel.... Dan ban ik mijn gedachten angstig buiten; En als verzoeking komt me 't heil omzwerven, In vol geluk zoo aan je borst te sterven. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-heertje Door Frans Hulleman. In Buiksloot, waar-i woonde, stapte hij 's morgens om negen uur op het achterbalcon van de stoomtram, die naar Amsterdam ging. Daar stond hij, klein maar dikkig mannetje, met een gezond bloed doorschijnend gezicht, waarin grijsblauwe oogjes pinter blikkerden en een baardje dat schuimgrijs om zijn goedrondige kin ringde. Hij droeg een zwart flap-hoedje en degelijke dikke kleêren van zwart cheviot. Want voor z'n zomercostuum was het nog niet warm genoeg. Dat kon wel Juni worden. 't Had geen haast. 't Was pas Mei. De tentige dorpshuisjes stonden links van hem, ordentelijk aanééngerijd, en het zindelijk-witte weggetje lag ervoor met boompjes aan de kant, waarvan het bladerengroen dicht inéén was gedekt, een haag van groeisel, nat-glimmend, nu de zon erop scheen. De conducteur liep langs de wagens, en weer te-rug, floot schril door de rustige lucht en met een schok schrikte de tram, denderde weg. De rechterarm krom-op, omknuistte hij met dikvleezig handje de zwart-ijzeren tramstang, kneep hij zijne ooglidjes naar elkander, als knoopsgaatjes zoo smal en blikkerde erdoorheen naar de met sneeuwige wolkrotsen doorbonkte lucht en de tot ver uitgevachte groene velden, met door den wind zwirrelende zwermen van boterbloemetjes doorgeeld. Soms plonste een gouë zonne-douche, straalsiepelend langs het gras en druipend langs de boomen, maar dadelijk vaarde een stoere wolkstoet aan, het gele schijnsel stoltend, tot de zon weêr straalde en de lucht doorsmèltte. Elken Dinsdag reisde hij naar Amsterdam, deed er zijne kleine {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} inkoopen, welke zijne dochter, met wie hij samen woonde, opnoemde, neêrschreef en voorlas; hij lette goed op wat voor nieuws was geschied of gebeuren ging in de groote stad van Amsterdam, kuierde langs kraak-nieuwe kaden, slenterde door heldere, versche straten, bleef stilstaan en opkijken naar een mooi modern geveltje hier, naar een pracht-van-'n-nieuwe-winkel dáar. Als het bar hard vroor ging hij gedekt in zijn dikduffelsche winterjas, beschut door de hooge en norsche huizen der voornaamste stadsstraten, huppelde vlug de open pleinen over, waar de wind zoo gemeen langs je ooren snijën kon, of zwenkte snel een straathoek om, waar de wind langs floepte en schoor; maar in den zomer, als zijn gang langzaam was, en zijne zorgjes van dit-bestellen en dàt-meenemen aan kant waren gezet, dan kon-i slenteren langs de cingelende grachten en kijken naar een schip, waaruit werd gelost, dan voeterde hij ook wel door broei-warme achterbuurtstraten, waarin de goorheid der huiswrakken over hem heen jakkerde, dan wandelde hij, wat later, toch weer aan het open Y, waarin je de groote schepen van de maatschappij ‘Nederland’ kon zien. Maar dien Dinsdag had hij een vooraf bepaald plan. In geen jaren was-i - schande genoeg - in 't Rijksmuseum geweest. En nu had-i den laatsten tijd zóóveel gelezen van die ‘Nachtwacht’, die beter belicht moest worden en waarvoor ze het museum zelfs verboùwen gingen, dat zijn plan was vàstgesteld: ‘daar vandaag heen’. Op het achterbalcon stond-i te bepeinzen hoe hij zijne route zou nemen en in welke winkels hij moest zijn. Dat-i toch vooral 't zangzaad niet vergat. Want dat stond niet in z'n boekie. Veiliger was het even op te gaan schrijven in de tram. Hij tuimelde te-met naar binnen, want de wagen schokte wie-de-weergâ, vloekte hij goeiig. Toen dat gedaan was borg hij boekje in binnenen potloodje in vestzak op, pakte zijn kaartje beet, want net wrikte de conducteur de coupé-deur weg en rattelde de knoerstige schuifdeur weer dicht. ‘Morrege menéer’, luid-groette die, want conducteur wist dat meneer van Pinsteren doovig was en je hard moest praten, want anders was 't: ‘wàt seg je conducteur?’ Maar je moest met zulke lui altijd oppassen, want toen-i 'n keertje wat erg dicht bij z'n oor was gaan schreeuwen, had-i gezeid, ‘schreeuw maar zoo niet, ik ben niet stok-doof. Als je gewoon maar duidelijk spreekt, dan versta ik heel goed wat je zegt. Wàt zei je?’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Morrege meneer’, had dus de conducteur helder gezegd, ochtendstond-vroolijk en -frisch. - Goèie-môge, goèie-môge, nasaalde hij zang-deunend, het harde carton-stukje afgevend en wachtend in opzien naar den ander, die met zijn knijptang een rond gaatje in het kaartje beet en overhandigde. - Heb je al last gehad van vreemdelingen op je lijn? informeerde meneer van Pinsteren, met een sullig lachje en loer-oogen lettend op de lippen van den conducteur, die niet antwoordde, kwasiactief z'n biljetten telde, maar dacht: nou versta ik je niet vader, mot je 't nog maar 's zeggen. Toen keek hij neer op lacherig gezicht van ‘Oud-Heertje’, die antwoord wachtte. - Of ik wáar last van gehad heb....? polste Willemsen. - Ik vroeg of je al veel vréemdelingen op onze lijn vervoerd heb, repeteerde de vorige. - Nog niet; hoofdschudde conducteur. Juli, Augùstus. Begin September.... nou niet. 't Is nog te koùd. - Warm is anders, zei ‘Oud-Heertje’. -Noord-Ooste-wind, vertelde conducteur. Morrege meneer, groette Willemsen, want an z'n gezicht had-i gezien, dat-i 'm niet verstaan had en maar ja-knikte. Meneer van Pinsteren was rustig-blij dat die conducteur weg was. 't Was in de laatste dagen weer èrg, zoo hardhoorig as-i was. Want dóof kon je 't niet noemen. Soms hoorde-n-i zoo goed as de beste. Maar 't zat 'm hoofdzakelijk in 't weêr. De wind was om, dan had-i pijn in z'n likdoorns en last van suizings in z'n hersens en dat stond in verband met z'n gehoor. En daar was niks tegen te doen. Toen-i nog in Amsterdam woonde had-i al wat gedokterd! De één kleste van zenuwen, een ander zei, 't waren geen zenuwen, 't zat 'm in 't trommelvlies. Nou, waar 't 'm in zat daar zàt 't 'm in, maar zoo'n gevalletje kon 'm gestolen worden. Dat had-i toch al vier jaar zóo. En waarvan? Nooit had-i gedrònken, nooit slecht geléefd, en daar wordt-i op 'n morgen wakker.... maar niet meer aan denken. Die ellende van toen zou-i wel nooit vergeten. Hij naar de dokter. En die an 't spuiten, an 't spuiten in z'n oor. 't Gaf niet veel. Terugkomen, zeid'-i, ik zal u radicaal genezen. Nou, daar wachtte-n-i nog altijd op. Voordat de tram kwam stil te staan stond hij op het achter- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} balcon en rookte hij zijn 2½ cents-sigaartje, altijd van Damman. Die zaak bestond al over de honderd jaar. Als knaap van twaalf moest-i er voor z'n vader al tabak en sigaren halen. Ouder geworden kocht-i daar voor zich-zelf. Van den wagen afgestapt, liep hij te denken aan dien tijd, maar dicht bij het stilliggende stoombootje, dat daar uitrustte, pufte, en afwachtte, werden die vluchtige gedachten weggedoezeld en zag-i den naar hem kijkenden kapitein, toen, voorzichtig de loopplank overwibbelend, met een luchthartigen groet van zijn open hand aan de gleufhoedrand den ‘gezagvoerder’ salueerend. Die deed dat weerom. Maar 't was 'm te winderig aan dek en hij hurkte de traptreden af, ging zitten in de kajuit. Er waren nog geen medereizigers, maar boven aan de trap, waar je net nog 'n stuk-van-de-lucht kon zien, zakte een breed- en rondrokkige vrouw af met hijgstootjes van vermoeienis, blij dat ze er was, beneden. Ze knikte gul. Hij zei: ‘goeie-môge’. - 't Is me bouve te koùt, zangde ze, breed-uit-dijend en 'r bultig gevuld boodschappen-net naast zich duwend. - 't Is koùd, kniezigde hij, grimmig van gezichtsverwringing, de wind is om! - Ja, hai komt heelegaor da vandaon, uit 't Nôrden; wees ze, zangvol deunend. - Dat dacht ik al, nikte hij, tenger van stem. En om het begonnen gesprek verder tegen te houën, keek hij neer op zijn horloge, lang, làng. Toen hij opkeek, starde ze naar de kajuitopening, boven, waarin iemand donkerend stond. ‘Mot-i d'r nou in waise of blaift-i bove?’ zong ze verder, zich naar voren bukkend en naar boven lenzend. Hij blaift daor, zei ze, tot vredigheid gestild haar bovenlijf opbeurend en ‘Oud-Heertje’ bekijkend van gleufhoed tot schoenen, vanaf rood gezicht naar ringlooze vingertjes, dik en kort, die op zijne zwartbebroekte beentjes roerloos in rust leien. Dat gekijk van die vrouw hinderde hem. Hij zat veel liever alleen. - Komt u niet uit Edam vandaon? grof-stemde zij, recht-uit. Meneer van Pinsteren blikte slimmetjes door zijne oog-spleetjes, schrielde met mager stem-klankje: ik kom niet uit Edam vandaan. Ik ben uit Buiksloot. - Ik dacht dat je van Edam kwam, vrijelijkte de ander. Ik bin {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Broek. 'k Gao na m'n dochter. Die woont heelegaor bai de Rustenburgerstraot, da's aordig vèr! - Ja, knikte hij. Tot nog toe had-i alles verstaan. - Maar as 'k 'r heen mot, dan gao 'k altaid in de tràm. 't Is me te vèr. 'k Ben ook geen twintig meer! - Ik óok niet, lachte hij grappig. - Nou, zoo is 't nèt, zangde zij steeds. We zain bai mekaor wel over de hònderd, taxeerde zij, hem tegen-glunderend door de oog-kieren en met de neergeplette lippen van haar breedstreepige mond. - Ja-ja, stemde hij toe, over de honderd zijn we wèl. Ik ben dèrtig, grinnikte hij; gewéést, smakte hij erbij. En ze lachten en knikten, alle twee. Toen pafte de stilte neêr en stoomde het bootje op. In Amsterdam aan wal gestapt, liep hij met kwieke pasjes, door het rumoerige licht van de zon, moest eerst op de Nieuwendijk wezen om koffie en thee te bestellen, dan schuin tegen-over bij de apteeker staal-pillen meenemen voor z'n dochter, dàn.... dàn.... zangzaad op de Voorburgwal.... dàn, Kalverstraat.... rekeningetje-van-dertien gulden betalen bij Waverman op 't Singel.... om twaalf uur kon-i klaar zijn, zou-i gaan koffiedrinken in de ‘Lunchroom’, dàn.... Rijksmuseum. En het was er een kwartier over, toen hij moê van 't loopen en bedisselen zich de ‘Lunchroom’ in-repte en rond blikkerde naar een open plekje, waar-i rustig zitten en ongehinderd eten kon. Maar dat ging hier zoo makkelijk niet. Achter 'n oppropping van menschen, die allemaal wel anderhalf hoofd grooter waren dan hij, stond-i te darren en aarzelend te duwen om asjeblièft te mogen passeeren, maar twee zwartglimmende knoopen van een grijze-gekleede-jas-rug keken 'm tartend an. Wachten moest-i, wàchten. En moest daar de kok nog door heen!? Dat was immers onmogelijk! Maar de meel-witte man met de platte baret aan 't hoofd en een glimtinnen blad op de jongleerende vingers lenigde zich erdoor en er tusschen uit, stentorde zijne bestelling van kwast en bier. Eindelijk vond hij een hoek-plekje vrij. Daar zat hij tam te wachten, bestelde bescheiden koffie èn broodje met ham. De koffie had-i dadelijk, het broodje moest nog worden geháald. En dat kreeg-i. De lippen gemumd slupte hij van de koffie, at zijne {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} broodblokjes met matige hapjes in kaak-malend verniel. Het was hier 'n goed zitje vond-i, in en uit de drukte. Hij dacht na of-i niks vergeten had. Wat was dat mes bot, o maar tèksel, hij sneê ook met de rùg. Andersom. Of-i naar z'n zuster gaan zou, wist-i nog niet. Altijd dat prááten en prááten over die theosofie verveelde hem. En dan wat 'n malligheid om zoo'n groote witte kakketoe midden in je kamer te hebben, zonder kooi, maar op 'n stokkie, aan 'n ketting. Maar ze was altijd anders geweest as anderen. Vréemd. Was ze me daar ineens vegetariër geworden! 'n Mensch van zes en vijftig jaar! At ze plantenvet op 'r brood, inplaats van kostelijke boter. Wat ging er nou boven goeie natúur-boter? En an dat plantenvet, - hij had 't geproefd - daar zat geen smaak an. Mènsch, had-i gezegd, waar heb je zin in, d'r zit geen reuk, d'r zit geen smaak, d'r zit niks in, 't lijkt wel pommade. Gooi toch weg. Nou, toen had-i de wind van voren gekregen. Hij moest maar niet meer kommen, hij was 'n móordenaar, zei ze. Wàt? Ben ik 'n móordenaar? had-i teruggefitterd: ‘weet je wel dat je voor zulke geméene woorden de nòr in kan gaan? Domkòp!’ Zóo was-i nijdig weggedrift. Och, maar je bleef dan niet lang kwaad op mekaar. Vooral als je ouër werd. Ze had 't anders bedoeld, zei ze later, ze wou maar zeggen dat als je bleef eten vléesch, je 't moordenaarswerk van de slachters in de hand werkte. Maar Chris, was hij toen wijsgeerig verder gegaan en dieper doorgedrongen: hebben de plànten soms géen gevoel? Och wat je zegt? En 'n kruidje-roer-me-niet dan! Hè; daar zàt ze. Zoo vàst as 'n muur. Raak 'n kruidje-roer-me-niet maar 's evetjes an en 't bloempie is dóod, wat ik je zeg. En wat je bij de planten en bij de beesten vond, dat maakte in 't dagelijksch leven met de menschen zoo'n groot verschil niet. Of dacht je dat de menschen zooveel hooger stonden as de beesten? Mis hoor! Daar moest je ‘Darwin’ maar 's over lezen. Maar je léest niet, verweet hij dan, je léest niet. Toen hij zijn broodje weggegeten en zijn koffie opgeslupt had, betaalde hij ‘de juffrouw’, ging vrindelijk groetknikkend heen. In de Kalverstraat, naar den Dam wandelend, wist-i nog niet wat hij van plan was, naar z'n zuster te gaan, ja dan neen. Weet je wàt, hij zou zich de luxe permitteeren met de tram naar 't museum te rijën, dan hield-i misschien nog wel tijd over naar {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Chris toe te gaan en tòch de stoomtram niet te missen van half vijf. Want diè moest-i hebben. Klokke-gespeel klonk jubileerend door de lucht en hij stond op den Dam, naar de wijzers kijkend. Eén uur. In een vlak veld van zon-geel lag de Dam met z'n hoog, grauw-grijs Paleis, waarvan de ruiten der rechtstandige vensters, als van een blinde, blikten. Een electrische tramwagen geluidde zoemzoevend aan, stond stom, door pootige draai-ruk van conducteur aan geelkoperen knop van stuur-arm. Rettelend reed een rijtuig ‘Oud-Heertje’ voorbij. Die tram moest-i hebben, ginds, en hij haastte zich, hakkelend van gang, erheen, trapte de treê op en hijghijschte zich de hoogte in, hùpla, daar stond-i. Hèhè. ‘Tramkaartje meneer,’ ‘tramkaartje meneer’ fliemerde straatjogje in stukkende plunje op te-groote zand-grijze schoen-vodsels, waarin pijp-beentjes spilden met kapotte kousen, waardoor bloot beenvel vlekte. Kop, italiaansch, klein-kneuterig en zwartharig, waarin steenkoolglimmende oogjes boven proppig neusje, weggediept zwàrtten, scheefde tusschen z'n beenschonkige schouders en een kleploos petje dekselde op zijn zwarte haren, die tot in z'n bruingebrande nek kleften. ‘Tramkaartje meneer’, ‘tramkaartje meneer’, hield aan jogje, de rechterarm op, met in zijn vuist, vol huidbarsten en -kratsen, lang-smal boekje, waaruit kaartje flapperde. Hij ritste er één van af, want ‘Oud-Heertje’ had hóofdgewenkt en met oppe wijsvinger hem voorgeteld: één. Meneer van Pinsteren liet 'n dubbeltje los in hand-logje van jogje, zei: 2½ cent weerom vèntje! Wat 'n zwarte vlerken die jongen had! Je mag ze wel 's wàsschen, raadde ‘Oud-Heertje’. Ze zien zoo zwart as roet, knáap, durfde hij. Maar jogje lacherde naar z'n handje-vol stoffig koper, pikte er een cent uit, tilde die op naar z'n klant, maar wars en onwillig weigerde ‘Oud-Heertje’. Nee vèntje, dat kèn ik. Ik heb je gezegd: 2½ cent weerom. Gauw gaf jogje dàt muntstukje, knarserig open mokkig néêrkijkend naar zijne handen, die zwart zaggen. Nou-ja. Zoo zwart as roet, zei-die. Dat loog-i. Ze zaggen niet zoo zwart as roet. Roet zag veel zwarter. Wat 'n lèkkere snijboon, vond jogje, uit z'n zwarte oog-balletjes opglurend, mokkend: Kijk 'm kijken, die ouwe mik-mak. Daar gaat-i. De wagen dreunde weg, smakte en schokte ‘Oud-Heertje’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} heen en weer, tot-i in de kromming der rails tegen conducteur werd opgekwakt, voet-dribbelend ‘excuus’ stotterend. - Dat is de inertie van de beweging, leeraarde een heer vlak over hem. Hij lachte gekkig, begreep niet, maar knikte alsof-i dat òok vond. - Vooral die hoèk daar, schreeuwde hij, dat is 'n leelijkert. De ander knikte simpel, zweeg. Schrikkelijk schokte die wagen, vond-i, rang, bonk, bònk, wéêr tjompte hij bijkans omver. Toen ging-i binnen-in, zitten, zag de straathuizen voorbijglijen, de mensch-hoofden àan- en weer wegdeizen, toen de Singel met aan de overkant, fleurig, rood-wit, rood-wit, de markt met bloemen, dan gleed de wagen het Koningsplein over en de Leidsche straten binnen, toefde even op de bruggen der grachten, waar de boomen bladeren-zwaar takten en groentrosten over het water, dat tusschen de wallen zwart-marmerde. Het zonlicht splinterde op en langs de wagen-banken, smeltte langs de glas-ruiten en barstte open in de juichlucht buiten, waarin de menschjes zich naarstig repten en piekerend krielden onder de blauwe hemel-wegen, die over de straten strookten. Op het Leidscheplein ging hij den wagen uit, stapte af, wandelde kalm de -schans langs tot hij ‘Rijksmuseum’ zien kon, en hij schuchtertjes van stap het ‘mooiste gebouw van Amsterdam’ naderde. Paraplu had-i niet. Hij kon er zoo-maar direct ingaan. En dat deed hij. Hij voelde zich braaf minnetjes, toen-i daar van uit het heldere daglicht in de donkere vestibule stond en hij, rechts van hem, uit schaduw-zwartige duisternis een suppoost zag uniformen, die roerloos zat en gestreng toe-keek. Naar hèm, meende ‘Oud-Heertje’ en hij groette heel beleefd met beetpakken en optillen van flaphoedje. Toen durfde hij rustig rondkijken, stilstaand, was verwonderd. Hée, hadden ze reus Goliath met Davidje weggenomen? Zeker wèl. En hij trad de treden op, groette weêr een suppoost, vroeg of de reus weg was. - Staat an de àndere zij van 't gebouw; sprak zwaar de suppoost. - Oo, dus hij is er toch nog, knikgrinnikte ‘Oud-Heertje’. Dank u wel. Zonder het zelf te weten en te willen duwde hij een deur open en het was of-i op straat stond zoo licht als 't in die zaal was. Uit zijn binnenzak pakte hij doosje-met-bril, schoof het open, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} tipte glinsterend en fijn-draad-staal-brilletje eruit, leunde het op zijn neus, de stalen hengseltjes tot achter om zijne kleine goedgeschulpte ooren wriemelend. Daar stond-i te kieken in de zaal van porselein en aardewerk, zooals-i zag. Sakkerloot, wat stonden daar 'n béelden-van-vazen! Chineesch of Japansch, wat wàs 't? Wat 'n allemàchtig groote pullen waren dàt! Daar kon 'n kind in. Over z'n brille-glaasjes heen stond-i ernaar te gluren. Ja, die Chineezen dat was nog zoo'n dòm volk niet. Had-i niet ergens gelezen dat dat kleine gele goedje met 'r lange staarten vanachteren het blanke ras al eeuwen vooruit was in beschaving? Maar dat was móoi hoor, die vazen. En hij keerde zich af en om, langzaamde verder. Over een glazen vitrine, waarin gekleurde-tegel-scherven te kijk leien, hoofdbukte hij néêr, plette zijn neustop op het glas-blad, loerde om te lezen, wat er op de etiquetjes stond. Veertiende eeuw, las-i, hardop, hoofdrijzend en peinzend. Dicht bij ‘Oud-Heertje’ zat suppoost, die zich opstutte en bij 'm kwam staan. ‘Voor die ééne is nog drie honderd gulden betaald,’ raffelde die, met gewiksten hoofdknik, haak-vinger van klauwige hand op glas-blad toppend en aanwijzend: ‘voor dàt dingie’. En hij keek schuin-op naar ‘Oud-Heertje’, die namummelde: ‘drìè honderd gulden! Je zou zeggen waar zit 'm de waarde in, hè?’ Suppoost dacht diepzinnig. Jà. Waar zit 'm de waarde van zoovéel in? Hij schouderschurkte. 't Zit 'm natuurlijk in de spécie! ‘Oud-Heertje’ verstond niet. In de existèntie zegt u? probeerde hij te begrijpen. Het gaf een lastige ontwarring want dàt snapte suppoost weer niet. En die vroeg: - Wat zègt u? - Zei u niet: in de existèntie? strafte ‘Oud-Heertje’, grimmig blikkend. - Ik? verbaasd vraagde de ander: ìk? 'k Heb 't wóord niet gebruikt. In de spéécie, klemde hij met nadruk, beseffende dat de ander ‘hardhoorig’ was. - Noù begrijpen we mekaar, in de spécie. Zoo zit 'm dáar de waarde in!? - En nou moet u 's hier komme kijke, beetpakte suppoost ‘Oud-Heertje’ bij mouw, ziet u die schotel dáar? Daar hebbe we vijf en {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zeventig duizend gulden voor betaald. Voor betáald, aandikte hij. En d'r is hier al iemand geweest uit Italie en die hèt ons 't dùbbelde d'r voor gebojen. Maar we doent 't niet. En fraag je nou wat is t'r àn.... kijk u 'm maar 's. 't Is 'n terechtstelling, zooas u ziet. Hij is beschuldigd en leit op z'n knieën, geboeid, en zìj - ziet u 'r? - ze zal vonnis over 'm uitspreken. Dat is hij en dat is zij! En dat binne ook allemaal vròuwe. Die verdedigen hèm. ‘Oud-Heertje’ stond knie-geknikt te turen. - Die daar op z'n bloote knieën leit, da's 'n màn, constateerde hij. - Da's 'n màn. Maar die daar zit, da's 'n vroùw. Da's zooveel as 'n rechter. - Och. Hij hèt 'n leelijke knauw gehad hè, die schotel? Hij 's gebarsten. En vijf en zeventig duizend gulden zegt u? Is 'r voor betááld? - Ja. - Sakkerloot! Geen kleinigheid. En ik vin 't 'n léelijk ding. - Nee, léelijk is-i niet. Kijk die rand maar 's. Da's allemaal met de hand fijn-geschilderd. Ga 's na, wat 'n wèrk! - Jàmmer dat-i gebarsten is hè? - Dat geeft niks. - Niet? - Née. Doet niets an de waarde af. Al lei-i in tweeën, dan het-i nòg z'n waarde. 't Is oùd werk, mot je rekenen, 't wordt niet-meer gemáakt. - Dat is zoo. Zeg menéer - begon Oud-Heertje, die op linkerborst-helft van suppoost klein-ronde onderscheidingsteekenen-aanlintje ontwaarde -, ik zie, u heb al heel wat méêgemaakt! - Ja dat heb ik. - U heb 'r vier? Hij knikte, keek toen néêr op blauwlakensche borsthelft en wees één voor één de insignes aan: da's zesjarige dienst. Da's twalef jaar. Da's 't expeditie-kruis Borneo. Da's 't rìdder, Oranje Nassau. - U is mooi gedécoreerd hoor, vleide meneer van Pinsteren. Dat zie je niet veel. - Maar ik heb wat ondervonden! - Dat begrijp ik. - Ik ben in Borneo gewéest en daar had 'k op 'n avond wàcht, was ik bijna naar de haaien gegaan! - Verdrònken, zegt u? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neee.... niet verdronken. Daar was ik op wàcht. En ik denk al, wat hoor ik daar voor léven en waarachtig daar waren 'n paar van die platkoppen uit 'r lui kánootje an wal gekommen. Die dachten, we zullen die wácht daar 's effetjes nèkken. Maar ik was ze vóor. Net toen die éene me zal overrompelen, toen trek ik me klewang en ik geef 'm 'n dùt op z'n harsens.... daar leê-i, te apegapen, mòrs. Maar toe die andere. Ze waren met 'r lui drieën! En in m'n verbouwereerdheid, ik wist niet wat ik deê hè? smeet ik m'n klewang wèg. Máár.... m'n voet 'r op, begrijp je? Anders hadden zullie m'n wapen gedieft. En toen háal ik uit m'n gordel me revolver en ik schiet. Pang, páng.... nou dat begrijp je.... en toen kreeg 'k hulp. ‘Oud-Heertje’ stond hoofd-wiegend door te luisteren, toen de ander reeds zweeg. Da's kras, knikte hij. Want dat binne daar loeders! - Of dat loeders binne! Ze mòllen je. O, 't is zulk gevaarlijk tuig. Da's ook 'n dure schotel, waar u nou net tegen-an kijkt. - Dat zàl wel. Ook dúur, zegt u. Zeg menéér, wat zegt u van de Japannertjes? Hadt u dat voor dertig jaar geleden gedàcht? Suppoost stond met clown-achtige gezichtsverwringing te hoofdwiegelen. - Maar wat vechten die kerels mooi hè? bewonderde ‘Oud-Heertje’. - Of ze mooi fèchte.... koerage hèt dat gele ras, daar sta je verstòmd van. 't Is hun om Port-Arthur te doen!? - Wat ánders? Maar menéér, begrijpt u nou die taktiek van die Rùsse? Suppoost wijsvingertopte op voorhoofd. 't Is of ze krank in d'r lui kop binne. - Nee-maar, idióót. Wat is tat voor krijgskunst tat tie kerels d'r op nahouën? Da's niks! Zeg menéer! En wat stom van die lui om Port-Arthur te willen ontzetten! Hè? Wat stom! Nou binne ze ingesloten, kennen ze van voren en van achteren niet weg. En dat wordt in de pàn gehàkt.... Kan je nagaan! Sapristi! Suppoost peutte met elleboogpunt tegen arm van ‘Oud-Heertje.’ En dat is nog wel 't land van de Vredesconferentie! Ze keken mekaar an, grinnekten. Ja. Já. - Komt u 's mee, wenkte Suppoost, hoe vindt u dat? Da's 'n haar-bol, daar doen de Chineezen d'rlui vlecht in. Da's eierschaal! As je zoo zou doen - en Suppoost haakte zijn vingers in, vuistend - dan is-i kapot. Die vaasies ook die d'r bove staan, da's óok eier- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schaal! Da's allemaal zuk dun goedje dat je te benauwd bint om 't an te pakke. En 't mot toch! Met de schoonmaak! Jà. Ze stonden mekaar an te kijken en te beknikkelen. Suppoost lichtte steek op en af, veegde met zakdoek langs vochtig voorhoofd, waardoor glimgrijzend hoofdhaar bloot lei, dat prachtig-dik achteruit kuifde. Oud-Heertje, die dat zag, verrast, bewonderde opnieuw: Wat heb u nog 'n prachtig hoofd met haar! Wat is dat nog dik! Kijk ik 's, - hij pakte z'n flaphoedje af, - hè, wat zegt u dáar-van? - Dat begint dun te worden. - Maar, hoe houdt u dat zoo goèd? Daar doèt u toch wat an!? - Niet veel. Maar zoo oud as ik ben, 'n paar keer in de week, wat klapperolie; dat houdt 't haar niet alleen lekker-zacht, maar voor de wortel is 't zoo bèst. - Dat gebruiken de Javanen ook hè, klapperolie? - Daarvandaan hebben die zukke prachtige koppen met haar. En ze kommen d'r makklijk an, van de klapperboom! - Maar die klapperolie ken je toch hier ook krijge, niet? - Ja die kóop je bij de drogist; voor 'n stùiver. - Dan koop ik 's wat van die klapperolie. En ‘Oud-Heertje’ zette gleuf-hoedje weer op, suppoost deed dat met zijn steek. - Nou meneer, ik ga d'r 's vandoor. Ik moet nog naar de ‘Nachtwacht’ ook. Die is boven, niet? De trappen op? Ja, die was boven, de trappen op. En meneer van Pinsteren bedaarde weg, de zaal door, de vestibule in, de trappen op. Toen-i, heel in de verte, de ‘Nachtwacht’ gewaar werd, - hij wist dadelijk dat dàt 'm was, - tipte hij zijn hoed weêr af, kalmde vooruit, tot-i er recht voor bleef stil staan en keek. Jaja, dat was 'm. Hij kende 'm. Het was wel lang geleden, dat-i 'm voor 't laatst had gezien, maar gòed; 't wàs 'm. Met één oog dichtgeknepen stond-i te bespieden. En hij ging erbij zitten. Zoo'n hoofd-met-haar as die ouwe gediende had, dat zag je niet veel. Toen keek hij de hoogte in, zag van het mattig glas-dak naar ‘de Nachtwacht,’ wéêr omhoog en wéêr dáarheen. Het waren grauwe wolken, die de zaal doordonkerden. Een grijze stofmist grijsde over het schilderij. Maar toen de hemel helderder werd en de zaal doorklaarde slurpte het licht het vage weg, dat over het kleuren-doek dampte. Nou werd-i móoi, nou was-i pràchtig. Hij kierde opnieuw zijn {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ooglidjes, kokerde zijn vleezig handje voor het rechteroog en zocht het ‘licht’ van Rembrandt, dat zoo ‘goddelijk’ moest wezen. Jajajajajà, dat zat 'r in, licht. En wat 'n mooie natuurlijke kòppen! 't Was of die éene je pàl ankeek. En wat was die hand van die kerel mooi! Alsof-i aan 't uitleggen was. ‘Kijk, zoo zit 'm de zaak in mekaar.’ Maar dat licht, née. Dat zàg-i nog niet. Ja, op de vloer, in die hoek daar.... en tusschen de beenen van de kerels door hè, daar hadt je 't ‘licht’. Wat kon je daar in kijken! 't Was of die-daar lièp. Hoeveel stonden d'r wel op? En hij liet zijn kokerend handje zakken, telde: één, twee, drie, vier, vijf.... zeventien. En levensgroot! Nee-maar die hànd, 't was of-i uit 't schilderij stak! En de kop van die kerel was ook zoo krànig, één-en-al leven, 'n èchte vleesch-kop. Wat was 't hier lekker-rustig. Geen mensch zag-i om zich heen. Alleen dáar, de suppoost, die zat. Die zou 'm ook wel goed kènnen, ‘de Nachtwacht.’ Maar wat stelde 't nou eigenlijk vóor? Hij wist 't niet. 't Was op 'n schip, meenden-i. En hij kokerde wéer zijn handje, keek. Daar rèks hadt je d'r één, met 'n trommel, dáar zag je d'r één met 'n speer, links hadt je 'n vaandel.... en d'r zat 'n klein kind ook tusschen. As je d'r lang na keek was 't of de heele karavaan op je afkwam. Je zou zweren dat die kerel, die daar an z'n geweer zat te prutsen, lièp. Maar wat waren ze nou an 't zaniken in de kranten van slechte belichting. Hij was niet slecht belicht. Wat wouën ze dan méer? Die suppoost zou dat wel weten en hij stond op, dremmelde naar die heen. - Is dat nou al zeker meneer, dat die nachtwacht verplaatst wordt? - Ja meneer. Dat is zeker. - En weet u ook waar-i naar toe gaat? Dat wist de suppoost. D'r wordt 'n apart gebouwtje voor 'm gemaakt en dat komt achter de wand, zal ik maar zeggen, waar-i nou tegen aanhangt. En dan krijge we 'n deurloop, daar in die hoek, dan ken je van de eene zaal in de andere, begrijpt u? ‘Oud-Heertje’ knikte. - Maar waarom is dat nou allemaal meneer, voor de belichting? - Ja meneer. De belichting, die deùgt niet. Hij moet links-bovenlicht hebbe en dat hèt-i hier, maar niet genòeg. Nou hèt-u 't vandaag al bijzonder getroffen, want hij is vandaag éénig mooi. Maar as u nou om drie uur komt, half vier zal ik maar zegge, dan wordt 't licht minder en dan gaat hij sláápe. Dan is 't net, zal ik maar zegge, of dat 'r 'n grijze mist over komt. En dan is-i {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} dòf. Maar noù.... ik wou dat de dir'cteur 'm 'r 's zóo zag, zit 'r 'n leven in meneer en 'n licht.... hèt geheim van Rembrandt. - Ja wat is dat licht tusschen de beenen van die ééne-daar-in-dehoek, móoi hè? Suppoost antwoordde niet dadelijk, stond met saamgeknepen ooglidjes en vooruitgestrekten arm, vinger-bibberend, te gluren. As je nou zóo kijkt, raadde hij, dan krijg je 'm heelemaal lòs. Dan zit 'r 'n bewéging in, net as in de natúur. En hij keek weêr den ander an, philosofeerde verder: want in de natuur is ook alles beweging. Niks staat 'r stil in de natuur. En zoo is 't met hèm ook. Ik krijg hier alle dag 'n meneer en die zit hier geregeld een half uur op 'm te studeeren. Daar zit-i altijd, daar op dat hoekie. Da's 'n kènner. Nou zal u zegge, hoe weet je dat zoo? Maar dat rùik je. Je ken an alles merken, dat die d'r, wat je noemt, effetief verstand van hèt. Dan zit-i zóo te kijken, dan.... dàn 'm weer van die kant opnemen, dan weer 's d'r vanaf loopen, affijn iemand, die 't wéet. En die zeit verleden tegen mij: ‘dat wordt maar eens in de duizend jaar gemaakt.’ - Da's zeker 'n schilder? - Nee. 'n Schilder is 't niet. Maar je kan zien an alles, 'n fijne man. - De fèrf van die dagen zal ook wel van goeie kwaliteit geweest zijn. Wat dènkt u? - Veel beter as tegenwóordig! - Rembrandt mot 'r aparte jonges voor gehad hebben, die die ferf mèngden. - Dat hàd-i ook. Dat hadden ze allemaal, in die dagen. Van die duvelstoejagers! - Dat is toch de Schuttersmaaltijd, niet waar meneer? - Ja. - Wat is dat 'n pláat hè, daarbij vergeleken? - Nou-nou-nou-nou.... hij is niet zóo mooi. Maar kijk u 's goed naar dat fluweelen-buis. Hoe is dat geschilderd? - Ja da's mooi. - O-zoo. Maar de koppe binne heel anders. - Van Rembrandt? - Van Rémbrandt. En toch mijnheer, is 'r 'n kòp bij, da's goed werk. Haalt u 'm 'r 's uit. 's Kijke of u 'm ziet. Oud-Heertje stond studieus te zoeken, vroeg eindelijk, naar één wijzend, dìe? {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} - U hèt 'm. U hèt 'm. Dat ìs 'm. - Niet-waar? verheugde zich de ander. Maar da's 'n goeie vléesch-kop. - Of dìe goèd is. Maar nou is 't de vraag, stootte de ander aan, hèt hij 'm wel geschilderd? - Dat wéet je niet. Suppoost kneep zijne ooglidjes dicht, nikte, alsof-i gezichtspijn voelde. Zóo is 't. Toen begon ‘Oud-Heertje’ aan weggaan te denken. En hij groette, ging. Hij was dankbaar en blij, dat-i het zoo goed had mogen treffen. Wat 'n vrindelijke lui, die twee. Sapperloot, heelemaal in Borneo geweest. Bepaald 'n kranige kerel geweest toen-i jong was. Maar wat 'n gróóte handen had-i. Hoe laat zou 't zijn? 't Was hier zoo mooi, dat-i er nog niet uitging, dat-i nog wat bleef kijken. Wist-i maar waar de andere schilderijen van Rembrandt hingen. En hij liep terug, informeerde dat bij den ‘Nachtwacht-suppoost.’ Zie-zoo, al klaar, zei hij zich-zelf, deze zaal uit, rechtsom, en alle kabinetjes langs. Makkelijk te vinden. Met al dat kijken, nièt vergeten dat-i klapperolie mee zou nemen! Nee-nee. Of-i nog naar z'n zuster kon, wist-i nog niet. Het was bijkans half drie. Toch altijd 'n èchte schilderijenlucht in die museums! Om op den duur hoofdpijn van te krijgen. Die gekleurde glazen waren ook niet mis! Johan van Oldenbarneveldt, las-i. En in het voorbijgaan dacht-i erover na, waarom diè ook weer ter dood was veroordeeld? Want 't was 'n knappe bol in zijn tijd. En daar hadt je Johan de Witt. Borstbeeld van gips, zeide-n-i. Aristocratische trekken, vond-i. Hij bleef er een poosje voor staan, ging toen daarnaast op een gladleêren rustbank zitten, opkijkend naar de gekleurde ruiten, net zooas je ze in Haarlem had. Ja d'r was in die tijd van Van Oldebarneveldt gróote tramelant geweest. En ze hadden 'm onthoofd. Maar hij was - meende-n-i wel - de màn, die zich tegen 't gezag van prins Maurits verzet had. Johan van Oldenbarneveldt. Ja dat was niet leep van 'm. Hij was ook, als-i zich niet vergiste, dezelfde, die op z'n eigen houtje soldaten opriep, tégen Maurits. Dat was hìj. De Waardgelders, hietten die. Ja, hij wist 't nog wel. En toen kreeg-i de bout op z'n kop! Dat zulke lui niet bijtijds inzagen, dat as je je tegen de regeering verzette, je dan je hachie d'r bij kon inschieten. Stòm. Met al d'r lui knapheid! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen er iemand naast ‘Oud-Heertje’ kwam rusten, stond hij op. En hij liep langs de vierkanthokkige kabinetten, kwam voor ‘De Staalmeesters’ stil te staan. Dichtbij zaten eenige Engelschen, een heer en twee dames; hij, in grof-geruit grijs reispak, zij in mantel-jasjes, glad en strak, de glimmende breedgeneusde laarsjes van onderen uit de korte reisrok. Ze zaten attent te kijken, waren stil van gebaar, schaars van gesprek. De Engelschman belas z'n opengeslagen Baedeker. Daar stond ‘Oud-Heertje’ vlakbij. Er was een stilte. En hij kuchte eens, keek naar ‘De Staalmeesters’, ook weer èchte Rembrandt-koppen, dacht-i. Hinderlijk, dat die vreemdelingen d'r nèt waren, als hij er was. Hij woû maar, dat ze ophoepelden. Maar hij voelde dat de Engelschman van z'n Baedeker opkeek naar hem en ‘Oud-Heertje’ vreesde een vraag. Talen verstond-i niet. En wègloopen wou-i niet. Niet terugkijken, dacht-i, met strenge studieblikken plezìerig-zien naar de schilderij verzakend. Dat moest-i ervoor over hebben. Maar de Engelschman stond op en onmiddellijk keerde ‘Oud-Heertje’ zich om, stond pal voor de Anatomische les, óok van Rembrandt. Daar bofte-n-i mee. Achter zich hoorde-n-i slemperig en gerekt-zeggen: ‘Yès’. Hoor dàt, Engelsch! Daar verstond-i geen woord van. Nooit geleerd! Alleen Fransch 'n tikkie. En de Engelschman kwam vlak naast 'm staan. Weer keerde hij zich om, stond voor de Staalmeesters, naast de twee dames, die 'm taxeerden. Plezierig was 't juist niet, zóo. Frank-uit, maar zeurig, jenkte de Engelschman z'n vraag: - Can you tell me.... the ‘Nightwait’ is that the principal picture of Rembrandt? ‘Oud-Heertje’ stond Engelschman benepen an te kijken. Wat vroeg-i? En hij begon te vermoeden; wees naar ‘de Staalmeesters’, zei: Oui. C'est de Rembrandt. - You are a Frenchman, polste de Engelschman. Nou moest-i voorzichtig wezen en hij zei niks meer, knikte. Maar de ander liet niet los, begon in het Fransch: c'est donc le plus grand peinture de Rembrandt? Dat verstond-i, ontkende: non. Non-non. Le plus grand de Rembrandt c'est, - wat was Nachtwacht in het Fransch? - c'est le le le Nuit.... {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} - The Nightwait, voltooide de Engelschman. - Oùi, knikte hij gretig. - Ah mèrci. Maar mijnheer van Pinsteren vreesde meerdere vragen, tipte zijn hoedje eerbiedig op en af, liep het zaaltje door, verdween achter een scherm-schutting, kwam in een andere groote zaal. Daar bleef-i wat ronddremmelen, was van plan als ze weg waren weer naar ‘de Staalmeesters’ te gaan. En na een tijdje meende-n-i vast dat ze weg waren, liep-i die zaal uit, schuiferde achter de schermschutting om en.... daar zatten ze waarachtig nòg. Toen kon-i moeilijk weeromkeeren, naderde aarzelend, bleef onlekker en schuchter voor ‘De Anatomische Les’ dreinen. Rustig verscheen in de deur-lijst suppoost. En gelukkig, vond-i, de Engelschen gingen weg. Hij groette wéêr, wendde zich om, ‘De Staalmeesters’ bestudeerend. - Dat zijn toch zooveel as de gilde-meesters, niet-waar meneer, informeerde hij bij den achter hem staanden suppoost, die karig knikte. - Ze kijke allemaal hier-na-toe, wees ‘Oud-Heertje’. Suppoost, onbewegelijk, zweeg, bekeek mede de koppen. Wat zit 'r 'n leven in de oogen van die lui, ontdekte de ander. En als was hij met zich-zelf in gesprek, wees hij met vooruitgestrekte arm naar een schilderij-figuur en praatte: ‘Kijk diè daar, die kijkt je geregeld pàl in je gezicht. En diè, diè is ook goed getroffe. En diè. Trouwens allemaal. Hij schilderde toch maar éénig, die Rembrandt’, leutte hij, den suppoost anziend, die maar niks zeggen wou. Wat 'n verschil van menschen je toch hadt, hèm en die andere twee. Niet vergeten dat-i klapperolie meê zou nemen. - Vindt u niet? vorschte hij frank. - Ja, norschte suppoost. - Wat 'n verschil met die àndere, dacht-i wéer. - Maar u moet dáar niet staan, u moet hièr komme staan, duidde de suppoost aan. Hier heb je d'r 't goèie licht op. Hiérzoo. Maar meneer van Pinsteren liet zich maar niet zoo dadelijk ringelooren. Hierzoo of dáarzoo, dat zàt nog. Wat 'n branie! ‘Daar kan u wel gelijk an hebbe, teemde hij, maar hier zie je 'm ook goèie.’ Voor zulke hardnekkigheid keerde de ander zich om, passtapte langzaam op en weg. ‘Oud-Heertje’ schuiferde stikem achteruit, keek. Hij had toch gelijk, je zag 'm zoo beter as daar. Ja die kerels wisten 't wel. Maar kon 't ook anders, as je d'r de heele dag tegen ankeek. Je zou d'r op 't laatst gèk van worden. 't Begon {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 'm nou al te vervelen, hij kreeg bijkans hoofdpijn. Dit was de laatste, die die zag. 't Was weer 'n blikslagers mooi ding. Wat 'n koppen! Wat 'n pràchtige kòppen! Hoe kreeg die vent 't zóo? Zoo'n dóodgewóne molenaarszoon hè! En dan zóo'n genie! Ja, 'n genie, dat was 't rêchte woord. Hoe làpte-n-i 't 'm? As je goed op zoo'n óog lette, heer-in-den-hemel dan was 't net 'n oog, waar leven in zat. O, daar kwam die lammeling van 'n suppoost weer ân.... - Ziet u wel? grofte die, overwinnend. Da's de goeie plaas. ‘Oud-Heertje’ knikte naar het schilderij: ja-ja. Hier zie jè 'm beter, bekende hij. - Dat zal wel uitkomme; as je daar staat, zie je niks. De ander zweeg; vond die man schrikkelijk waanwijs, en brutaal zelfs voor zoo'n.... oppasser. En hij sprak vrij tegen den ‘man’: - Ja, als jùllie 't nog niet wisten, wìe zou 't dan weten? Je zit 'r de heele dag 'met je neus pal bij, brutaalde hij; het gesprokene zelf hard vindend. En hij verzachtte: maar ù heb gelijk, je ziet 'm hier veel beter. Zeg meneer, begon hij te vriendelijken, die kerel, die daar achter staat, of zitten, wat doet-i? dat is bepaald een ondergeschikte van die lui op den voorgrond; zou u óok niet denken? Suppoost knikte enkel, kort. - Dat kan je echt merken, vervolgde ‘Oud-Heertje’, kijk 'm daar zitten. En wat 'n deemoed leit 'r in dat heele fiezionomie hè? Hij zit maar te wachten tot zij wat zeggen en dan staat-i op. As je zoo'n kereltje alleen-maar neemt, wat zit 'r dan allemachtig véel in zoo'n schilderij van Rembrandt! Suppoost bleef maar niks zeggen, siste eens z'n tusschen tanden door, was verder doodstil. En toen meneer van Pinsteren zich omkeerde zag hij hem kijken door de ruiten, met achterover rustend hoofd, naar de lucht, die helblauw was. - Goeië-middag, rekte ‘Oud-Heertje’, met verveling in zijn stem, wandelde weg. Suppoost bleef zwijgen, keek den ander na. Buiten het gebouw in de koele schaduw van het Museum, zag hij, wat verder-op, de zonnige straatsteentjes, tippelde erheen, om zich eens lekker in dat zonnetje te koesteren. Hè-ja, zei-die, toen-i erin liep, dat doet den burger gòed. En hij was van plan wèl naar z'n zuster toe te gaan. Daar hadden de meeste vrouwen toch maar geen idee voor, voor schilderijen. Chris óok niet. Ze waren oppervlakkig! O, ze waren zoo oppervlakkig. Veel oppervlakkiger as de mannen! Dat komt, ze waren niet logisch, ze gaven te veel {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} toe an d'rlui gevoel. Chris óok. En dat praten over dingen as theosofie en spiritisme was allemaal dubbeltjes-boekies-wijsheid. En waar-i zich bepaald an ergerde, bepaald an èrgerde, dat was, as ze de vreemde woorden verkeerd uitsprak. Dat je geen Fransch kende was waarachtig geen schande, maar hoû dan je mond, vergalloppeer je dan niet aan dingen, die je maar alleen hebt van hooren-zeggen. Zoo dacht hij in het warme zonnetje, dat maar geen genot was om erin te kunnen loopen! Wat had-i die ‘Nachtwacht’ goed gezien en wat 'n vrindelijk man, die allereerste! Maar hij was krijgsman geweest, dat moest je niet vergeten. Dat-i toch vooral die klapperolie niet vergat, bij de eerste de beste drogist zou-i 's probeeren. Nee, de vrouwen waren over het algemeen oppervlakkig. En och as je 'n beetje tact hadt, dan had je ze zoo gauw onder je suggestie. Want hij kende ze. Of-i ze kende. Met Chris was 't óok zoo. Die was nou wat anders as anderen, interesseerde zich voor dit en voor dat, ging naar 'n vergáádering van vrouwenkiesrecht, was lid van de dierenbescherming, maar als Tommie wat lastig was kreeg-i met de zweep; nou was ze vegetarier geworden. Maar als hij zich nou vierkant daar tegen verzette dan kreeg je ruzie met 'r, dus: zwijgen, zwijgen. In 'r eigen vet laten gaar smoren. Of.... heel kalm en verstandig 't verkeerde onder 't oog brengen, dàn wou ze nog wel eens luisteren. En waar-i 't land aan had, 't was z'n eigen zuster, maar hij kon 'r maar niet aan gewend raken, dat was, dat ze de laatste maanden gewoon 'n manne-snor had. Dat vond-i toch zoo-iets leelijks en onvrouwelijks, dat-i al tegen d'r gezeid had: Chris, je heb in de laatste tijd last van sterke haargroei op je bovenlip, ken je dat niet 's weg laten scheren? En dáaran kon je nou 't oppervlakkige zien van de vrouwen, daar was ze bóos om geworden, nou vraag ik je! Maar 't scheen toch dat ze ze tegenwoordig afknipte. 't Was nóodig, vond-i. Vóor den winkel van een drogist stond-i stil, stapte binnen, vroeg of ‘de juffrouw’ klapperolie verkocht. Jazeker, dat werd hier verkocht, zei de juffrouw. Geeft u me dan voor 'n dùbbeltje bestelde ‘Oud-Heertje’. Mijnheer had zeker geen potje, of geen.... informeerde de juffrouw. - Nee; maar doèt u 't in 'n fleschje, verzocht hij. Dat ging moeilijk, want 't was niet liquide, niet vloèibaàr, vergemakkelijkte zij. - 't Is toch óólie.... klàpperolie.... - Jawel meneer.... maar ik zal u's late zien wat wij altijd voor {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} klapperolie verkoopen en dat is vaste massa, véttig. Kijkt u maar, - en zij wipte een dikglazen stolppot van een plank, waarin als gestolten vet de ‘klapperolie’ vast lag, - da's klapperolie. - Is dat klapperolie? Da's cocosvet juffrouw, da's gewóon cocosvet, maar da's geen klapperolie. Maar hij kocht toch voor 'n dubbeltje, omdat de juflrouw 't 'r altijd voor verkocht, kreeg een plokje vet in een dik bruin papier, dat er veel keeren om heen werd gewikkeld, ‘anders vette 't zoo door’, zei de juffrouw. Met 't bruine pakje ging hij den winkel uit. Ze hadden 'm daar gewoon-weg te pakken gehad bij die snèrtdrogist, schold-i, toen-i op straat verder voortliep met in zijn rechterhand het pakje. Nou was 'n dubbeltje de heele wereld niet, maar hij had toch spijt 't genomen te hebben. Hij vroeg klapperolie en kwammen ze me daar met cocosvet andragen. Klapperolie was toch niet 't zèlfde als cocosvet? Welnée. Klapperolie was olie en cocosvet was vèt. Cocosvet smeerde Jan-en-alleman op z'n haar, maar klapperolie was wel degelijk wat anders. Dat-i zich daar zóo had laten beetnemen, want wat deed-i met dit? En hij keek misnoegd en viezig naar het pakje, dat al vet en rond doorvlekt werd. Zoo stond-i voor de deur van het bovenhuis, dat zijne zuster bewoonde en schelde aan. Ja, ze was thuis en hij liep de met keurigkleurige looper belegde trap op, kwam binnen, de voorkamer, met midden-in de witte kakketoe, die die 't eerst zag en krijschkrijschend hem tegen snetterde. - Sst-sst-sst-sst!.... suste hij, door dat kabaal dieper ontstemd dan door de ondervonden teleurstelling en wrokte: ik ben nog niet binne, of hij begint al. Dag Chris. En terwijl-i z'n zuster, die aan de ronde tafel zat, met een hand begroette, krijschte achter z'n rug de kakketoe, die zich omgewend had en vastgepoot om zijn stokje heen en weer zwingde, ketting-rettelend. - Ga zitten, verzocht zijne zuster, ik dacht dat je niet kwam. - Wat zèg je? - Ik dacht dat je niet kwàm, schreeuwde ze. - Zóo. Kan dat beest nou niet 'r 's eve stil weze, verzocht hij; 't is hier 'n leven van belang! Sst, Sst, vermaande hij nog eens. Zijne zuster stond op, ging naar kakketoe, vingerstreelde die over zijn witte kuif en zoeterde: pollie-pollie-pollie-pollie, wat is 'r jonge? wat is 'r nou? Schatteboùtje, wees maar soet, wees maar soet, sooo.... {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Kakketoe was gehoorzaam en stil. De vrouw keerde zich weer naar de tafel, zag dat broêr Jan voor 't raam was gaan zitten en zijn hoed naast zijn stoel neerlei, op den grond. Ze bleef achter de tafel staan, stijf en strak gekleed in zwartglimmende japonstof. Haar gezicht was mannelijk; zwart haar steilde achteruit boven een nukkig voorhoofd, met eronder een kromme roofvogelneus en bruine zwarte oogen. Op de bovenlip kort-sprieterden de stugge haartjes van een stomp snorretje. Dat was 't eerst, wat ‘Oud-Heertje’ van z'n zuster goed zag en hij was even narrig gestemd. Oók het bruine pakje lei hij naast zijn stoel. En hij hoorde dat ze luid vroeg wat of erin zat. - Daar hebben ze me mee bedúuveld, begon-i uit te leggen; ik vraag ‘klapperolie’ bij die drogist en geve ze me doodgewoon cocosvet. - Cocosvet! Leg dat dan niet op 't kleed asjeblieft, want dat geeft vètvlekken. De kakketoe krijschte. Hij zat roerloos te kijken naar kakketoe en z'n zuster, die kwam aanpantoffelen, naast hèm vooroverbukte en het pakje beetnam, bekeek. Kijk nou toch 's an wat 'n vette rommel je op me kleed legt, jeremieerde ze, dat geeft immers smerige vlekken. En ze nam 't, viezig van gezicht, tusschen duim en vinger meê. - Gooi 't maar wèg, verzocht-i, ik neem 't toch niet mee. Gooi maar gerust weg. - Waarvoor heb jij ‘klapperolie’? informeerde ze. - Voor m'n haar; dat valt zoo uit in de laatste tijd. - Ja da's d'n ouwen dag, zuchtte ze, dat doet 't mijne ook! En helpt daar klapperolie tegen; laat je toch niets wijs maken! Wie zègt dat? - Dat doet 'r niet toe, ik zeg je dat ‘klapperolie’ hèlpt. Weet je wel dat de Javaan enkel-en-alleen zoo'n prachtig hoofdstel het, omreden-i van kindsbeen afaan zijn haren met klapperboom-olie rein houdt? - O, daar zeg je wat bij, van kindsbeen af, maar jij begint 'r nou-pas mee. En dan helpt 't geen zier, dat kan je van mijn op 'n briefie meekrijge. - Zoo. Ja jij weet 't weer beter. De kakketoe krijschte. - Hou toch je bèk, beet hij, 't is of je hier in Artis bent. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} - Pollie-pollie-pollie-pollie, zoeterde zij, dag jònge, dag schàttie, dag lieve-lieve-loeresie, dag lappedievie, dààg.... - Je moet dat beest niet te veel verwènne, raadde hij, dan wordt-i hoe langer hoe lastiger. Weet je waar ik vandaan kom? - Nee. - Ik ben in 't Rijksmuseum geweest. Dat was ik al lang 's van plan. 't Is t'r mooi zèg. Die ‘Nachtwacht’ ken je die? - Wat ‘nachtwacht’? Welke ‘nachtwacht’? 'n Schilderij? - Ja natuurlijk. Ken je de ‘Nàchtwàcht’ niet? Mensch, ga dan toch 's naar 't museum toe, want je maakt toch 'n mal figuur as t'r 's over gesproken wordt en je weet van niks. - O dacht je dat ik daar tijd voor heb om op m'n dooie gemak in zoo'n muzeum te slenteren, zooas jij? Nee-hoor. Daar liggen weer boeken van de ‘Bond tot bestrijding van de Vivisectie’, vanmorgen ‘Rein Leven’ ontvangen en heb je wel 's van Tolstoi gelezen. Daar naast je ligt 'n heele roman van 'm. - Je zal me toch niet wijs maken dat je die uitleest? Dàt boek? Dat dìkke boek!? Dat blader je door, maar dat lées je niet. - Ik zal maar niks meer zeggen. - Nee, da's geen argument. Lées jij dat heele dikke boek van a tot z? Och kom! Hoe heet 't? - ‘Opstanding.’ - Oooo, geef me dat 'r 's van je te leen zèg. Dat heb je met 'n week van me weerom. Da's kost voor mijn. - Ja maar voor mij óok. - Nee, da's niet waar. Lees jij nou eerst over de ‘Vivisectie’, want as je dàt niet weet dan begrijp je ‘Opstanding’ niet. Hij zat te gnuiven van de stikeme lol, die die had. - Maar ‘Opstanding’ handelt niet over de ‘vivisectie’ wist zij. - Wel wis-en-waarachtig, hield hij koddig bedottend vol, dan wéet je 't niet. - Zoo. Neem 't dan maar mee, maar met 'n week weerom hoor. - Gewis. Heb je z'n kop wel 's gezien? Mooie kop! Hóog voorhoofd, diepe rimpels, lange báard. Móoie kop! - Wat zijn dat toch 'n gróote geesten hè, zulke lui! - Tolstoi, jà. Maar poets Rembrandt niet weg....ga jij nou van de week 'r 's de ‘Nachtwacht’ zien. Doè 't nou. Want dat is éénig. Mènsch, je verzuimt zooveel, as je dàt niet gezien heb. - Wat ben jij met je ‘mènsch’ in de weer. Ben je m'n naam vergeten? {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja Chris. En hij lachte luid. De kakketoe krijsch-krijschte. - Ik begrijp toch waarachtig niet, wat je bezielt om zoo'n beest in je kamer te hebben, waagde hij te kwetsen. - As ik 't dan maar weet. Weet je wat ik niet begrijp? Waar jij je mee bemoeit. Heb ik 't ooit over joùw duiven? Nee-wel? Nou-dan. - O maar dùiven zijn heele zachtzinnige diertjes, wou je die vergelijken met zoo'n schreeuwleelijk? Hoor 's, hóor 's. De kakketoe krijschte. - Duiven, ging hij verder, toen 't weer stil in de kamer was, dùiven, daar beleef je plezier van. Ik heb de vorige week nog wat 'n mooi rasduivie gekocht voor zestig centen. Met 'n mooie lange bek zonder één vlekkie, met witte morellen en dikke sabelbeenen. Jammer dat-i 'n paar fouten hèt. Maar anders 'n raszuiver doffertje. Eén wit vlekkie het-i op z'n achterste en da's jammer. En as z'n sokken grooter waren dan was-i gáaf. Da's nou mìjn liefhebberij en niks voor jou. Heb je wel 's gezien as er 'n sperrewer op 'n heele vlucht afkomt, wat 'n prachtig gezicht dat is? Niet? Hoe is 't mogelijk! Ik let 'r altijd op. Verleden week nog, boven 't Amstelveld, bepaald wel 'n vlucht van 'n paar honderd. En daar komt me van de kant van de Westermarkt 'n sperrewer an, nee-maar als 'n pijl hè, zoo schoot-i op de vlucht af en daar schiet-i me d'r doorheen, nee-maar pràchtig, de heele vlucht uit mekaar, as 'n bòm.... dàt hadt je moeten zien! - Hu, huiverde zij. Hoe kun je ernaar staan kijken? - Da's ook wat. Waarom niet? - Omdat ik 't dièrlijk vind, wrééd om ernaar te blijven kijken. - Wat kraam je nou weer voor mallepraat uit, wat is nou wrééd? Niks is er wréed in de natuur. De één vreet de ander op, da's doodgewoon. Dat doen de menschen mekaar ook, figuurlijk gesproken. Let jij maar 's op, as 'r 'n open tram aankomt en je wil d'r in. Ze zouën je dooddrukken om toch maar 't eerste te wezen.... en zoo is 't in de natuur ook. Elk individu heeft z'n eigen zucht tot zelfbehoud, dicteerde hij bijna. Dat had-i ergens gelezen en precies zoo onthouën, meende-n-i. Heldhaftig zat-i te heerschen over z'n verslagen zuster, die leergraag te luisteren zat. In de natuur, doceerde hij verkeerd verder, omdat-i eigen gedachten in beeld wilde brengen, sluit alles zoo prachtig in mekaar, als 'n lègdoos. Beter kan ik 't je niet uitleggen. Net 'n legdoos. Oo, de natuur is zoo mooi. Is 't al half vier? {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja. - Half vijf vertrekt m'n boot. Een mensch moet altijd baseeren op de natuur, anders dan dwaal je, dan zoek je en je vindt 't niet. Daar heb je nou die Theosofen, wat willen die nou eigenlijk? Jij bent nou theosoof, vooruit met de geit, wat is jullie doelwit? Waar streef je naar? Want je stréeft toch naar iets. Elk individu stréeft. - Hoeveel keer zeg je wel ‘streeft’?, merkte zij aan. - Wat zeg je? Wat? Ik versta je niet. Je moet niet zoo binnensmonds spreken, want dan versta ik je niet. - Heb je wel 's gehoord van 't ‘astrale lichaam’? vroeg zij, luid en duidelijk. - Wat is dat? knisserde hij. - Ik merk al dat je niets van de theosofie afweet, anders zou je dàt niet vragen. - Nou nog mooier. Ik vraag je wat of dat is? Inplaats van me antwoord te geven, dwaal je af. Da's niet logisch. Je moet logisch blijven. En je verstand, je gezonde verstand laten werken; wàt verstaat u onder 't astrale lichaam? deftigde hij. - Zie je wel; je weet van theosofie niks af, volhardde zij. Anders zou je me diè vraag niet doen. Elke theosoof kan je dat zeggen, het astrale lichaam, - hij spitste zich tot strakke luistering, met hand achter oorschelp, - dat is je ziel. - M'n zièl, zeg je? Waar zit die? Nee, logisch-blijven, waar zit m'n ziel? Wáár? - Dat weet jij niet, dat weet ik niet, dat weet niemand, drafte zij. - Permiteer me de uitdrukking, maar je praat as 'n kip zonder kop. Kakketoe krijschte duivelachtig wild, in tergende tarting naar ‘Oud-Heertje’. - Pollie-pollie-pollie-pollie, fleemde suikerzoet de vrouw. En hij dacht na over zijn aanloopje, herinnerde zich zijn gedachte van zoostraks, toen-i uit 't museum kwam en in 't zonnetje liep: ‘de vrouwen waren oppervlakkig’. En dat zei hij hier. O, jullie zijn zoo oppervlakkig. Om as màn woedend over te worden. Zooals de moffen terecht zeggen: ‘die Fraue sind schwärmerisch!’ Hij liet dat zoet-gezegde Duitsch de stilte doorweeken. Zoo was 't voor even genoeg. Kranig had-i dat daar gezeid. Ze had 'm wel begrepen. Toen vertelde hij prettig dat er ook Engelschen in 't museum waren en dat ze hem wat gevráagd hadden. Moeilijke taal, Engelsch! Maar ik kon ze toch goed verstaan, blufte-n-i. En omdat {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ze daar maar niks op antwoorden wou, integendeel deed alsof ze vond, dat-i zat op te snijen raadde hij, ervaren en gedegen, dat ze méer lézen moest, léézen. Flammarion! Nooit gehoord van ‘Flammarion?’ Alles zuiver wetenschappelijk. De gróóte Darwin. Nooit van gehoord? Man-van-de-afstammingsleer, dat er eerst niks anders as stof was, dat je daaruit organismen kreeg enzoovoort, toen de apen, waar wij mènschen van afstammen. Da's de zoogenaamde afstammingsleer, waar ik je van vertel. En dat zijn allemaal fèiten. Da's wat ànders. Nou binne ze op 't oogenblik in Indië weer an 't zoeken, want ze missen nog 'n paar van die schakeltjes. As ze diè hebbe, hebbe ze alles! Jij met je ‘astrale lichaam!’ Met je ‘zièl!’ De kakketoe krijschte. - Geef hem 's wat op z'n ‘zièl,’ grinnikte ‘Oud-Heertje’. Hij bootste het wildflarderige krijschen komisch na. Pollie-pollie-pollie-pollie, teemde hij toen, taquineerend. Nee Chris, op dat punt worden wij 't niet eens. En hij vond z'n zuster erg klein met die groote snor. Scheren was beter dan knippen, maar dat zei-i toch maar niet. - Jij bent ook zoo geléerd, prees zij valschelijk. Het klonk als een hoon. Maar hij, wijselijk, ernstigde erop door: dat komt omdat ik lées en zoo doende met m'n tijd méeleef. - Kan ik je als lid opgeven voor ‘Rein-Leven?’ Je kan betalen wat je wil en je krijgt elke maand dit blad. Ze bracht 't hem. Hij nam 't aan. - Wat moet ik nou met ‘Rein-Leven’ doen? Da's goed voor jongelui, maar toch niet voor iemand van mijn leeftijd, die zoo rein leeft als 't maar kan. - Noem jij dat maar rèin leven; je rookt, je eet vleesch, je smijt je geld weg an duiven, je voert niks uit als ‘boodschappies-doen’.... noem jij dat maar goed leven! - Zèg, as ik nou toch niet beter wist, dan zou ik zegge, mènsch, ga jij 's 'n tijdje naar ‘Neder-Veluwe.’ 't Is hard voor je om te hooren, maar weet je wat jìj bent? Jij bent niet normáal! - Ben ik niet normaal? Zoo normaal zal jìj wezen! Ga jìj naar de Veluwe, maar ik niet! Hóor-je? - Ja ik hóor 't, begin je wêer? Mensch, hou je groote mond dicht en schéer je! Want je hebt weer 'n snor als de Duitsche Keizer. - Zoek je weer ruzie? Dan ga ik achter zitten hoor, dat beloof {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ik je, huilde 'r stem klagend. Wat doe je hier te komme als je altijd ruzie zoekt? Nou werd ze sentimenteel en moest-i oppassen, anders beleefde je toonéelen. En in-eens viel 'm in, een wijsje, dat-i bij de weg had hooren zingen, zei: ‘Chris, 'n mooi liedje voor je’: ‘'t Is zoo deftig, 't is zoo fijn Végétariër te zijn!’ Dat hebben ze voor joù gemaakt! Hij zat te lollen van de pret, want bijna lachte ze weer, varieerde zingend: ‘Chris is deftig, Chris is fijn Nu-ze véézjetáariër zal zijn.’ En ze lachte rul. Hij had overwonnen. An werkelijke ruzie had-i 't land. Maar wat beteekende dat ook om 'm te verwijten, dat-i niks uitvoerde? Hoe kwam ze d'r zoo ineens bij? Dat bleef 'm dwars zitten, al zweeg-i. Z'n joligheid van daarnet was maar 'n middel om alles in-eens tegen te gaan. Dat was 'm aardig gelukt, ook al zweeg ze, keek ze narrig. Maar geráakt was-i, wou er weer over beginnen, bedacht zich zijn wijsheid van dien middag: Zwijgen, zwìjgen. En hij zweeg. De stilte gromde dof. Helsch krijschte de kakketoe, wild-pikkend en snavelend in de kamer-lucht, met staart achteruit schuierend. Tòch begon hij, toen 't weer stil was, met een omloopje: As ik jonger was ging ik weer zaken doen. Nou moet je me niet verwijten dat ik niks uitvoer. Want dat is gelogen. Dat agentje-spelen van die verzekeringmaatschappij neemt ook nog tijd in beslag. Dat lijkt van niet, maar toch is 't zoo. Ik werk nog meer dan je denkt. Dus je bekent dat je te voorbarig bent geweest en maar in 't wilde weg wat gezeid heb, hengelde hij. - Ik zeg niks, besloot zij. Dat viel 'm tegen. Hij nam het Rein-Leven-blaadje weer op, vroeg hoeveel 't kostte, per jaar. Ze herhaalde dat-i geven kon, wat-i woù. Al was 't 'n kwàrtje. Zoo weinig? Zie je, in principe had-i niks tegen zulke colleges, want 't was voor jonge menschen uitstekend. Maar was hij niet op 'n leeftijd dat je vanzelf in de matigheid was? En róoken, daar hield geen sterveling hem van terug. Vleesch, bleef-i eten tot an z'n dood toe. En wat nog meer? Z'n duiven! Hij lachte. Dat ook al niet, zei-i. 't Was wat moois. Maar in principe vond-i zoo'n college perfect. Rein te leven, was goed, was bèst. Vooral voor jonge-lieden, onderwijzers, studenten, kantoorheeren.... schrijf {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} mij maar op voor twee kwartjes, verzocht-i. Maar niet meer als twee. En krijg ik dan elke maand zoo'n blad? Dat kreeg-i. Z'n portemonnaie had-i al in z'n hand, betaalde met dubbeltjes, vijf. - Maar om nou nog 'r is op dat ‘astrale lichaam’ terug te komen, herkauwde hij. Jij zegt dat 't ‘astrale lichaam’ iemand's zièl is. Goèd, dat neem ik an. Toen deed ik je de vraag: ‘waar zit dan die ziel?’ Dat wist je niet. Goed. Maar nou vertel ik je dat de ‘ziel’ waarschijnlijk, ik zeg waarschijnlijk, want weten doen we 't niet, - gezeteld is in de hersens! Daar zit zeer waarschijnlijk dàt, wat we zouën kunnen noemen: de ‘ziel’. Dat wist je nog niet. Goèd. Maar heb je d'r 'n kleine voorstelling van hoe de hersens wèrken? Niet? Heelemaal niet? Stel je dan voor 'n papperige massa en die papperige massa ziet wit, is week; dat zijn de hersens. Die hersens zijn opgebouwd uit cellen. Weet je wat cellen zijn? Niet? Heb je wel 's 'n honingraat gezien? Ook al niet? Lastig. Waar vergelijk ik dat nou mee? Hier, hièr, prachtig, - hij slierde een vitragegordijnlap op z'n knie, - kijk, zie je die kleine vierkante hokkies allemaal? Dat zie je. Als je zoo'n hokkie nou honderdmaal verkleint, dan heb je 'n cèl. En daar zit 't heele lichaam vol van. Millioenen. En in zoo'n celletje, in zoo'n heel klein hersencelletje daar zit waarschijnlijk dat zoogenaamde ‘astrale lichaam’ in. Aárdig hè?.... of áardig.... 't is magnifiek! Net as de werking van de hersens, dat zit ook zoo prachtig in mekaar. Dan kan ik je niet beter uitlegge, dan te vergelijken met de ‘telegraaf’. Heb je wel 's zien telegrafeere? - Zoo dikwijls. - Wáar dan? - Aan de overzij bij Hartmann. - Och mensch, je bent in de war met de telefoon. Maar ik spreek van telegráaf. Ik vraag of je wel's heb zien telegrafeere. Nee natuurlijk. Dat gaat zoo, - hij speelde piano met z'n vingers, - tik-tik-tik-tik-tik-tik, op 'n machine, begrijp je? Zoo geschiedt dat. Zóo wordt getelegrafeerd. En ik zal maar zeggen, in Rotterdam vangen ze 't bericht op. Goed. Precies 't zelfde met de werking van de hersens. Daarbinnen in jouw kersepitje wordt maar voortdurend getelefoneerd, getelegrafeerd wil ik zeggen, tik-tik-tik-tik-tik, figuurlijk gesproken altijd. Bij voorbeeld: je ziet wat, hùp, dat wéet je. Hoe weet je dat? Wèl, door de oogzenuwen wordt wàt je ziet tot in de hersens overgebracht. De oogzenuwen zijn om {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo te zeggen, de draden, waar 't telegram langs gaat. Wat mooi hè! Kòm, nou stap ik 's op, mijn boot vertrekt half vijf. En die wil ik niet graag mankeeren. Dag Chris, hou je goed hoor. De kakketoe krijschte hem na, toen-i wegging. Op straat keek-i nog even naar boven, maar ze stond er niet. Ja toch, waarentig.... dag Chris! Hij wuifgroette met zwaai-arm en hand. Toch hartelijk van 'r, vond-i. Maar excentriek! Had 't toch maar weinig gescheeld of-i had ruzie met 'r gekregen. Had-i me daar zoo-waar Tolstoi laten liggen, keerde terug, maar zag 'r al in de deurpost. Ze kwam 't al brengen. Nu, met het boek in z'n hand, als een schooljongen liep-i in rappe pasjes door het waterige zonnelicht, keek naar de krijterigwitte straatsteenen, die hij telkens en telkens zag wegdeizen onder z'n schoenen, grijs-bestoft. Een electrische tram zoem-zoefde glijdend voorbij. Dat was voor 'n Amsterdammer om trotsch op te wezen, vond-i, want nog altijd keek-i elke tram met gretige belangstelling aan en in. Ja, excentriek dat was ze. En dat bleef ze. Nog bijna had-i ruzie met 'r gekregen, maar hìj was verstandig geweest. Of-i verstandig was geweest! Je moest de vrouwen zoo'n beetje weten te leien. 't Was lastig goedje, 't zwakke geslacht. Vooral als dat voor sterk wou doorgaan. Dat was heelemaal mis. Dan kregen ze iets dubbelslachtigs, zooals dat werd genoemd, en dan was er geen land mee te bezeilen. Want daar had je bijvoorbeeld Chris, die had mannelijke eigenschappen. Gewis. Die snor en dat groffe in de stem, de zoogenaamde baard-in-de-keel; dat had zìj! En wat je noemt gelukkig, tevreden, dat was ze niet. Waarachtig niet. Altijd dat onrustige, dat zoeken, dat zat 'm hoofdzakelijk in de zenuwen. Maar hij was ook zenuwachtig! Die doovigheid van hem was niks anders as zenuwen. Maar zij had 't soms erg te pakken. Je zou soms, jazeker, je zou soms bijna zegge: ‘d'r loopt 'n streepie door.’ Daarvandaan zei hij zoo straks dat van ‘Neder-Veluwe.’ Zoo-iets mag je eigenlijk niet zègge. Maar wat was dat ook ineens om hem te gaan verwijten dat-i niks uitvoerde? Voerde hij niks uit? Wat wist zij daar vàn? Wou ze soms dat-i op 'n kantoor ging zitten pennen voor zooveel cènten in de week? Dat verdeide-n-i lekker. Dat was goed voor sergeants, maar niet voor hèm! Hij, die z'n leven lang gewend was geweest eigen heer en meester te zijn. Dat zat je niet glad om dan op zijn leeftijd ondergeschikt te worden en meneer-vóor {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} en meneer-na te spelen voor de een of andere jonge snuiter, pas van de hoogere burgerschool. Dat zat je niet glad. Want hij had 'r wel 's over gedácht. Maar je vrijheid was je kwijt en wat was er heerlijker dan vrij te zijn!? Zoo'n dag als vandaag had-i zich vermaakt als 'n knaap-van-twintig. Verbeel-je dat-i dan tusschen vier muren zat, zoo'n gevangenis, zoo'n kantoor, en dan al-maar schrijven, schrìjven.... hij gruwde. Dat was wat anders as je van jongs-af op 'n kruk had gezeten, maar als je d'r op zijn leeftijd mee beginnen moest.... dan ging-i gauw kapot. Hij was gewend overdag frissche lucht in te ademen, heerlijk, gezònd. Op 'n kantoor had je altijd menschenlucht, net als in 'n school. Hij was gewoon an gesprekken met schrandere lui, Cor Waverman van 't Singel, heelemaal er zich boven op gewerkt, nou grossier, mooie zaak. Hij had liefhebberij voor àlles, zou op 'n kantoor uitpieteren, 't kòn niet. Zoo'n dag als vandaag maakte hem gezond, jong! En toen hij op het bootje zat, dat het Y zou over-varen, zag-i zich zoo gezellig zitten in dat hoekje van de ‘Lunchroom’, bedacht-i glim-lachend, dat-i met de rug van 't mes aan 't snijën was geweest, maar dat 't toch bot óok was, dat die eene suppoost een wònderhoofd met haar had, alleen door die klapperolie, waarvan hij zoo graag wat meegenomen had om d'r mee te beginnen en verwenschte hij inwendig dat witte beest, daar in de kamer van Chris. En aan de ‘Nachtwacht’ dacht-i óok. Juli 1904. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche kroniek Door Prosper van Hove. Een Volksverteller. Uit mijn land, door Victor de Meyere. Uitgave H. Van Romburgh. Utrecht 1904. De vlaamsche romanschrijver Hendrik Conscience heeft in zijn land eene traditie nagelaten, die tot nog toe door geen der hem opvolgende vlaamsche schrijvers is voortgezet. Hij was een volksverteller. Hij schreef voor de mindere standen van zijn volk, en heeft ze leeren lezen. Nu nog, zooals ik hier in een van mijn vorige kronieken deed opmerken, is Conscience nagenoeg de eenige vlaamsche populaire auteur, wiens romantische werken door het volk - voornamelijk door de plattelands-bevolking - steeds met gretige belangstelling gelezen worden. Na hem, in den geest van zijn traditie, kregen we slechts enkele, zeer onbeduidende navolgers, zonder originaliteit, en zonder iets van de zoo sympatieke en soms werkelijk grootsche inspiratie, die aan de werken van den ouden populairen romantieker zooveel gemoedelijkheid en innemende bekoring gaf. Verder koos de jongere generatie, beïnvloed door den tijdgeest, een heel andere richting. Zij leefde niet meer mee, in gansch natuurlijke intimiteit, zooals de oude Conscience deed, het leven van het volk. Zij was te ver ontwikkeld reeds, zij ging er buiten staan, en keek naar 't volk van op een afstand, om het te zien bewegen en het te bestudeeren. Haar kunst werd objectief. Conscience kan men zich voorstellen als een goedmoedige, bejaarde vader, die zacht en kalm glimlachend midden in zijn vele kinderen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} en kleinkinderen om het haardvuur zit, en hun lang en veel vertelt van romantisch-mooie dingen. Wat Consience aan zijn volk vertelde was niet de dagelijksche, hun maar al te wel bekende werkelijkheid van hun zwoegersleven; 't was hem integendeel te doen om hun die ruwe werkelijkheid te doen vergeten, en ze mee te voeren in hoogere en zachtere sferen, waar de menschen gelukkiger waren, of door wilskracht en deugd gelukkiger zouden kunnen worden. Hij was een romantieke moralist, en hij was ook en vooral: een trooster. Dáár ligt, geloof ik, meer nog dan in de attractie die voor eenvoudige zielen van zijn vermooiend romantisme uit kan gaan, de groote bekoring van Conscience als volksverteller. Hij was een trooster. Dat waren, helaas! de schrijvers der op hem volgende generatie in 't geheel niet. Zij zaten niet meer mee aan den huiselijken haard; zij lachten en weenden niet meer met de vreugden en de smarten hunner helden. Zij werden scherpere ontleders, en die ontleding was pijnlijk, bedroevend en ontnuchterend voor het te leur gestelde volk. Geen van allen waren populaire vertellers, en de meesten leerde 't volk dan ook niet kennen. Met veel meer waarheid en misschien ook meer talent dan Conscience, met de raakste, scherpste observatie, met al haar knappe kunst van ragfijne zielsontleding, met al de bekoorlijkheid harer frissche, echt landelijke poëzie, konden b.v. de gezusters Loveling nooit het hart der plattelands-bevolking, die ze beschreven, veroveren. Het volk kende haar niet, en verlangde haar niet te kennen. Hetzelfde gebeurde met Isidoor Teirlinck en met Reimond Stijns, de gezamenlijke schrijvers van Arm Vlaanderën, en van veel andere vlaamsche, echt vlaamsche werken. Hetzelfde weer met Cyriel Buysse, een der beste kenners, een der scherpste, maar ook onmeedoogendste ontleders van het vlaamsche volk; hetzelfde nog met Streuvels en met Herman Teirlinck, die, schijnbaar, midden in hun volk staan, maar tot nog toe, ondanks al hun pogen, de ware kinderlijke volksziel nog nooit hebben doen trillen. Allen zijn vreemden, allen onbekenden voor het vlaamsche landelijk volk, dat zij zelven toch goed kennen en met veel talent beschrijven. Het zijn ‘intellectuëelen’, die niet schrijven vóór, maar òver hun volk, en zich tot een heel andere, veel meer ontwikkelde categorie van lezers wenden. De traditie is met Conscience - haar schepper - plotseling afgebroken, en het misverstand tusschen de vlaamsche {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} plattelandsbevolking en haar litteraire kunstenaars duurt nu reeds lange lange jaren. *** Die wanverhouding, dat misverstand, heeft een jong vlaamsch schrijver, Victor de Meyere, zich tot doel gesteld eindelijk te doen ophouden. Hij wil de Conscience-traditie weer aanknoopen en voor zijn volk gaan schrijven. Hij wil trachten te smeden de ontbrekende schakel in de ketting die den vlaamschen lezer van het platteland, van Conscience tot zijn meer moderne auteurs zal leiden. Het lijkt me een schoone en edelmoedige, doch eenigszins ondankbare, en in geen geval eene gemakkelijke taak, die deze jonge schrijver zich tot volbrenging voorgenomen heeft. De tijden zijn veranderd, en het vlaamsche volk, te leur gesteld na vader Conscience, is helaas! in een ander en veel minder soort lectuur zijn geestesvoedsel gaan zoeken. Van de romantische luchtpaleizen en kasteelen is het tot den bloedigen drakenwinkel afgezakt. Dagelijks worden nu, tegen zeer lage prijzen, in alle dorpjes van het vlaamsche land, tot in de afgezonderdste gehuchten, kleine praatkrantjes en geïllustreerde afleveringen van vertaalde Fransche bloeddraken gecolporteerd; en dàt leest nu onze achterlijke plattelands-bevolking, die vroeger enkel Conscience kende, en, na Conscience, zijn meer moderne schrijvers niet heeft willen of kunnen waardeeren. Het is bedroevend te denken dat Victor de Meyere vooral tegen deze ontbindende krachten in zijn moedige onderneming zal te kampen hebben. Des te meer, daar zijn ontworpen en reeds gedeeltelijk ten uitvoer gebrachte plan bij hem niet schijnt te zijn ontstaan uit onberedeneerde opvlammerij of kortswijl, maar uit ware, ernstige overtuiging, en dat het hem gelukt is, al van in 't begin, den echten toon te vinden, die kans heeft 't volk te zullen boeien. Hij toch zit mee aan den huiselijken haard, als een die vertelt niet alleen voor zijn eigen genoegen, maar ook en vooral voor het vermaak en de belangstelling der onbedorven, eenvoudige menschen die hem omringen om naar zijn verhalen te luisteren. Het eerste boek van de serie die hij zich voorneemt voor zijn volk te schrijven, draagt den goed-gepasten titel Uit mijn land en bevat acht vertellingen. Het vormt een eigenaardige en inderdaad bekoorlijke verwerking van realisme met fantasmagorie, van romantisme met legende. Zijn land, het is Klein-Brabant, de streek {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor de mooie rivier, de Rupel, vloeit, en hij beschrijft dat land met innig-teere en soms diep-ontroerde liefde. De steden en de dorpen worden er bij hun wezenlijken naam genoemd, als vaste en tastbare dingen van algemeen bekende realiteit, en daarin leven, van een eigenaardig, half reëel, half fantasmagorisch leven, de sagen en legenden, de romantische helden, de scheppingen zijner fantasie. Heel juist heeft hij gevoeld, dat zijn achterlijk, onwetend volk nog niet rijp is tot het waardeeren en genieten van een litterair realisme dat de ruwe en rauwe werkelijkheid van het alledaagsche leven voor hen oproept. Hij heeft begrepen dat zuiver realisme voor zulk een volk nog geen kunst is, dat kunst voor zoo'n volk alleen dàtgene is wat de werkelijkheid vermooit en verbloemt. Voor ons, fijner beschaafden, kan de dood-eenvoudige, welbekende, trouw-weergegeven realiteit van het dagelijks leven in onze omgeving, verheffend en veredelend zijn. Ònze werkelijkheid is soms op zichzelve groot en schoon, of kan, door het prisma onzer hoogere ontwikkeling gezien, groot en schoon worden. Maar wat kan de alledaagsche levenswerkelijkheid van arme onwetende sjouwers, op weinige uren van uitzondering na, anders zijn dan smart, droefheid en verlaging? Zoo iets staat in direkt verband met het te groot verschil der sociale standen. Alleen de meer ontwikkelden onder de volksklasse, die de romantische opvattingen als valschheid en bedrog verbannen, durven de realiteit van aangezicht tot aangezicht bekijken, en zijn sterk genoeg om onder die tragische ontsluiering van al hun eigen wee en ellende hun lijden zonder wanhoop te dragen. Die kunnen strijden tot herovering hunner rechten: maar hun beter weten dan de anderen is toch verre van benijdenswaardig, want hun ontbreekt dan voor altijd de troost der onwetenden, de zachte troost, dien de goede vader Conscience hun gaf, en dien de Meyere hun nu ook wil brengen. *** In zijn schoon en zielsverheffend autobiographisch boek: Memoirs of a revolutionist, vertelt Peter Kropòtkin ons o.a. hoe hij, bij het aanschouwen van het lijden der Finsche boeren, eensklaps, als bij een openbaringslicht, tot de innige gewetens-overtuiging kwam, dat al zijn kennis van eminent wetenschappelijk man, eigenlijk al niet veel meer was dan een vrij nuttelooze praal van egoïstische zelf-ontwikkeling, en dat zijn plicht, zijn heilige plicht {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} als mensch hem gebood, niet langer voor zichzelf, maar eerst en vooral, in de mate van zijn krachten, tot leniging der smarten van zijn ongelukkigen evenmensch te arbeiden. Misschien vergiste zich de zachte utopist, de groote, altruïstisch-humane denker; misschien had hij toch meer en beter voor 't menschdom gedaan met eenvoudig zijn verheven wetenschappelijke richting te blijven volgen en niet werkdadig zich met politieke en sociale zaken te bemoeien. 't Kon een vergissing zijn; maar 't was een nobele vergissing. En zoo is het ook eenigszins met dezen jongen schrijver. Misschien deed hij beter, èn voor zichzelf, èn voor de kunst, èn voor dezen die hij wil ontwikkelen, trouw en zonder bijbedoeling, de zuivere inspiratie van zijn kunst en zijn talent te volgen. Misschien;..... maar hoe 't ook zij, mooi is zijn daad van in eeniger mate artistieke zelfverlooching, al was 't alleen maar om het edel doel dat hij beoogt. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij en hij Door W.G. van Nouhuys. Correspondance de George Sand et d'Alfred de Musset, publiée intégralement et pour la première fois d'aprês les documents originaux par Felix Décori, avec dessins d'Alfred de Musset et fac-similés d'autographes. Bruxelles, E. Deman 1904. III. 1) Er is iets zoo ìn-triestigs in dat verloop van de Italiaansche reis, aangevangen 22 December 1833. Niettegenstaande het nu en dan stormachtige van hun verhouding, als Musset niet laten kòn jaloezie te toonen, wantrouwend te zijn, om weldra vol berouw zijn ongelijk te erkennen, aldoor gekweld door herinneringen aan een verleden dat ze geen van beiden in staat waren uit te wisschen, - gingen ze toch vol illuzies naar 't Zuiden. Hij vooral schijnt er op te hebben aangedrongen. Het berouw kwam spoedig. 't Was of het ongeluk hen vervolgde. Nauwelijks waren zij te Genua aangekomen, of George Sand werd ziek. Zij bleef sukkelend gedurende hun verdere reis over Florence naar Venetië, waar zij dadelijk voor veertien dagen bedlegerig werd. Eindelijk, 28 Januari, dus vijf weken na het begin der reis kon ze aan haar vriend Boucoiran schrijven dat ze hersteld was, maar.... geen week later klaagt ze over een hevigen aanval van dyssenterie die zij doorstaan heeft, met de bijvoeging: ‘mon compagnon de voyage est très malade aussi.’ Dat wordt erger en erger - en die ziekte is van een groote beteekenis geweest in hun verhouding. George Sand vraagt echter aan Boucoiran niet over al hun tegenspoed te spreken: zij wil hun Parijschen ken- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen Schadenfreude en vooral Musset's moeder onrust besparen. Dat een reis zóo beginnend voor Musset een groote teleurstelling werd, spreekt vanzelf, hij was allerminst de man om het gelaten te dragen. Zij hadden nu elkaars gezelschap aldoor, en George Sand, die in gezonde dagen al tot de stille, weinig expansieve naturen behoorde, werd er stellig niet vroolijker op. Er is een brief van 't najaar 1834, waarin zij - wat bijna nooit gebeurt - hem verwijtingen doet. Hij maakte het haar ook toen weer lastig met wantrouwen en nu wordt het haar te kras. Zij herinnert hem aan hun reis, schrijft: ‘Dès le premier jour quand tu m'as vue malade, n'as-tu pas pris de l'humeur en disant que c'était bien triste et bien ennuyeux une femme malade. Et n'est-ce pas du premier jour que date notre rupture? 1) Mon enfant, moi, je ne veux pas récriminer, mais il faut bien que tu t'en souviennes, toi qui oublies si aisément les faits.... Jamais je ne me suis plaint d'avoir été enlevée à mes enfants, à mes amis, à mon travail, à mes affections et à mes devoirs pour être conduite a 300 lieues et abandonnée avec des paroles si offensantes et si navrantes, sans aucun autre motif qu'une fièvre tierce, des yeux abattus et la tristesse profonde où me jettait (sic) ton indifférence.’ Wij nemen het niet zoo nauw met die ‘wegvoering’, er is nu eenmaal altijd iets geëxalteerd romantisch in den stijl, maar we houden de feiten in 't oog. Hier zijn er meer: ‘Je ne me suis jamais plainte, je t'ai caché mes larmes, et ce mot affreux a été prononcé un certain soir que je n'oublierai jamais, dans le casino Danieli: George, je m'etais trompé, je t'en demande pardon, mais je ne t'aime pas? 1) Si je n'eusse été malade, si on n'eût dû me saigner le lendemain, je serais partie. Mais tu n'avais pas d'argent, je ne savais pas si tu voudrais en accepter de moi et je ne voulais pas, je ne pouvais pas te laisser seul, en pays étranger, sans entendre la langue et sans un sou. La porte de nos chambres fut fermée entre nous, et nous avons essayé de reprendre notre vie de bons camarades comme autrefois ici. Mais cela n'etait plus possible. Tu t'ennuyais.... Nous étions tristes. Je te disais: partons 2), je te reconduirai jusqu'à Marseille; et tu répondais: Oui, c'est le mieux, mais je voudrais travailler un peu ici puisque nous y sommes.’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog iets verder herinnert zij er hem aan, dat hij haar genoemd heeft: ‘l'ennui 1) personnifié, la rêveuse, la bête, la religieuse....’ Er is in dezen brief een zoo krachtig accent van waarheid, dat ik hem voor een der meest authentieke documenten houd betreffende die Italiaansche reis, en ik word hierin versterkt door de houding van Musset zelven, die in den volgende van hem, waarin hij alweer zich een onaangename behandeling te verwijten heeft - ‘que je suis stupide, ingrat, brutal!’ - haar dringend smeekt het verleden te vergeten: ‘O George! George! ne pense pas au passé....’ Hij was gul als een kind met zijn berouw, maar niet minder gul met de uitingen van een slecht humeur, van drift, van onrechtvaardige jaloezie en kwetsend wantrouwen. Hun samenzijn in Italië was een treurige mislukking. En toch hielden zij van elkaar. In zijn reis-album is hij aldoor met haar bezig, teekent hij haar telkens weer. Verschillende van die teekeningen zijn tusschen deze brieven gereproduceerd. We vinden er haar en rookende, en peinzende, en omziende van achter een waaier, waarbij vooral de uitdrukking van haar groote zwarte oogen treft. Wat háár liefde aangaat - we zullen zien dat ze door al wat hij haar doet lijden na verloop van eenigen tijd, ondanks haar eigen wil en voornemens, tot een hartstocht wordt, die haar leven maandenlang tot een hel zal maken. Stendhal, een der enkele niet-romantici in een tijd van romantiek heeft in zijn merkwaardig scherpzinnig boek Physiologie de l'amour van ‘l'amour à querelles’ gezegd dat er twee soorten zijn: 1o. Celui où le querellant aime; 2o. Celui où il n'aime pas. In de verhouding tusschen George en Alfred zien we nu een derde: waarin hij beurtelings bemint en niet bemint. Deze derde soort lijkt me de meest noodlottige. Er moet in George Sand iets geweest zijn wat Musset telkens als hij weer in 't volle genot van haar liefde was, prikkelde tot verzet, zijn onwil wekte, hem verbitterde tegen haar en zichzelven. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Was het een zekere superioriteit die hij vereerde en als man tòch niet kon uitstaan? Of kon hij zijn liefde door herinneringen aan een stormachtige jeugd niet houden op de hoogte van exaltatie, door haar en hemzelven gewenscht? Droeg zijn ziel werkelijk een Nessuskleed, gelijk Arvède Barine meent? In het eerste geval zou de scherp-analytische Stendhal de oplossing geven: ‘Si l'un des deux amants est trop supérieur dans les avantages qu'ils estiment tous les deux, il faut que l'amour de l'autre meure; car la crainte du mépris viendra tôt ou tard arrêter tout court la cristallisation’. La crainte du mépris.... Er was voor George Sand iets gevaarlijks in, dat zij - de lezing dezer brieven overtuigt ervan - bijna altijd gelijk had. De geschiedenis van deze liefde is voor de Musset er eene van telkens terugkeerende vernedering. Niet door haar, maar door zijn eigen toedoen. Wie de moeite neemt de laatste helft der Confession d'un enfant du siècle aandachtig te lezen, - hoofdstukken zoo vol waarheid en zelfkennis en schuldgevoel, dat ze George Sand meermalen tot tranen roerden toen alles tusschen hen uit was - zal dit bevestigd vinden. En is er eenige liefde tegen voortdurende vernedering bestand? We komen nu tot de veelbesproken geschiedenis van den derde in deze verhouding, in werkelijkheid Pagello, in de Confession Smith, in Elle et Lui Palmer, en in Lui et Elle van Paul de Musset Palmeriello. Pagello was een jonge dokter te Venetië, die haar in haar ongesteldheid behandeld had, en wiens hulp zij inriep, toen Musset's toestand groote bezorgdheid wekte. Wij weten dat de breuk tusschen hen toen al had plaats gehad, en het is zeer verklaarbaar dat zij zich hechtte aan den man, die haar eenige steun was in den vreemde, in dagen van zoo groote moeilijkheden en bekommernis. Samen verzorgden zij De Musset, die in zijn brieven herhaaldelijk zich erkentelijk toont voor de toewijding waarmee George Sand, zelf pas hersteld, haar taak vervulde, dag noch nacht van zijn ziekbed week. ‘Je le verrai longtemps, mon George, ce visage pâli par les veilles, qui s'est penché dix-huit nuits sur mon chevet.’ {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘.... la mort se repent de m'avoir manqué là-bas, quand tes soins et tes veilles l'ont écartée de moi’ 1). Het is hier de geschikte plaats om even af te rekenen met het partijdige pamflet van Paul de Musset Lui et Elle, als antwoord bedoeld op Elle et Lui, en waarmee hij maar weinig eer bewees aan de nagedachtenis van zijn broeder! Het boekje doet zeer onaangenaam aan door de overal voelbare strekking om George Sand zwart te maken, en heeft - deze brieven bewijzen het ten volle, en Arvède Barine heeft het vroeger al uitdrukkelijk verklaard - geen waarde voor wie onbevangen wil oordeelen. Eén voorbeeld kan volstaan. De schrijver heeft moeilijk kunnen loochenen dat zij Alfred heeft opgepast in zijn ziekte: ‘car cette femme, au milieu de tous ses déréglements, conservait aussi certaines vertus’ (!). Welke deugden haar, volgens Paul, niet beletten Alfred te bedreigen met een opsluiting in een gekkenhuis als hij spreekt over wat hij gezien zou hebben in half bewusteloozen toestand: haar clandestien minnekoozen met den medicus!.... (Hoofdstuk VI). Wie zoo willekeurig met de feiten omspringt en zoo tendentieus zijn fantazie te werk stelt, legt het als historicus stellig af 2). Voor het begrip van geen enkele epizode uit dit wonderlijk liefde-verhaal is het zóó noodig om rekening te houden met het romantisch geëxalteerde van den tijdgeest als juist voor deze weken van hun verhouding tot Pagello. We weten dat bij De Musset altijd het berouw volgde op zijn harde onrechtvaardigheden. Ook hij voelde zich aangetrokken tot den jongen geneesheer die hem {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelde, en hij vond het als een rechtvaardige boete dat hij nu George, die hij na zijn herstel weer vereerde, afstond aan den man die haar liefhad. Zelfs Pagello, die van romantiek weinig begreep, liet zich door deze beiden opwinden tot een romaneske daad, en wilde samen met George die heroïeke zelfverloochening beloonen met een ‘heilige vriendschap.’ Een drievoudig verbond sloten ze, waarbij De Musset het hoogste geluk vond in den gelukstaat der beide anderen: een toestand van exaltatie, een brok roman van George Sand in werkelijkheid omgezet, waarvan de onhoudbaarheid eenige maanden later - tot groote ellende van hun drieën - blijken zou. Pagello achtte het al spoedig voor De Musset gewenscht om elders als reconvalescent geheele genezing te zoeken, en in 't begin van April was deze op reis naar Parijs waar hij via Genève den 12en aankwam. In zijn brieven blijkt hij geheel in dezelfde sfeer van geëxalteerde grootmoedigheid door te leven. Hij wedijvert met George in warme gevoelens voor Pagello, niettegenstaande hij reeds 5 April uit Genève schrijft: ‘Je t'aime encore d'amour, George.’ In dienzelfden brief: ‘tu te promènes sous le plus beau ciel du monde, appuyée sur un homme dont le coeur est digne de toi. Brave jeune homme! Dis-lui combien je l'aime, et que je ne puis retenir mes larmer en pensant à lui. En bien, je ne t'ai donc pas dérobée à la Providence, je n'ai donc pas détourné la main qu'il te fallait pour être heureuse! j'ai fait peut-être, en te quittant, la chose la plus simple du monde, mais je l'ai faite, mon coeur se dilate malgré mes larmes.... .... lorsque j'ai vu ce brave Pagello, j'y ai reconnu la bonne partie de moi-même mais pure et exempte des souillures irréparables qui l'ont empoisonnée en moi. C'est pourquoi j'ai compris qu'il fallait partir.’ ‘Dis à Pagello que je le remercie de t'aimer et de veiller sur toi comme il le fait. N'est-ce pas la chose la plus ridicule 1) du monde que ce sentiment-là? je l'aime, ce garçon, presque autant que toi, arrange cela comme tu voudras. II est cause que j'ai perdu toute la richesse de ma vie, et je l'aime comme s'il me {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} l'avait donnée. Je ne voudrais pas vous voir ensemble et je suis heureux de penser que vous êtes ensemble.’ (30 avril). Trouwens het was van weerszijden. In een brief van haar, 't laatst van Mei: ‘Pagello me charge de te dire qu'il ne t'écrit pas dans la crainte de te faire de la peine, mais il t'embrasse de toute son âme.’ Musset, half Juni: ‘.... dis a Pagello que je l'embrasse et qu'il a tort de ne pas m'écrire, cela me ferait plus de plaisir que je ne puis dire.’ En 15 Juni schrijft Pagello in 't Italiaansch, aldus beginnende: ‘Wij hebben elkaar nog niet geschreven, wellicht omdat geen van ons beiden de eerste wilde zijn. Dit heeft intusschen niet verhinderd de zwijgende wisseling van vriendschappelijke gevoelens, die ons voor altijd verknocht doet zijn door banden, voor ons subliem, voor anderen onbegrijpelijk....’ 1). Verder raadt hij hem aan voorzichtig te zijn met de genietingen waartoe zijn jeugd hem drijft. Musset aan George Sand, in een brief, kruisend met den vorige: ‘Certes, l'homme que tu as choisi, ne peut avoir changé ta vie qu'en bien. C'est une noble créature, bonne et sincère; il t'est devoué, j'en suis sûr, et tu es trop noble toi-même pour ne pas lui rendre le même dévouement. Il t'aime, et comme tu dois être aimée. Je n'ai jamais douté de lui, et cette confiance que rien ne détruira jamais a été une force pour quitter Venise, ma force pour venir ici, pour y rester.’ Men leze ook het antwoord aan Pagello, d.d. 11 Juli. Ziedaar de heroïeke zelfverloochening maanden volgehouden, want telkens is er op andere plaatsen in zijn brieven een uitbarsting van op nieuw opstormende liefde en wild verlangen. Hij wil voor George niet anders meer voelen dan vriendschap. Herhaaldelijk verzekert hij het haar. ‘Cette amitié qui survit à l'amour, dont le monde se moque tant, dont je me suis tant moqué moi-même, cette amitié-là existe.’ 2) {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij verheerlijkt dat zachte gevoel van vriendschappelijke vertrouwelijkheid en zij steunt hem daarin. Maar.... beiden zijn niets minder dan consequent. Het verhindert hem geenszins om, zooals we reeds zagen, te schrijven: ‘je t'aime encore d'amour’ en het is voor haar geen beletsel om te midden van haar moederlijke en zusterlijke raadgevingen zich plotseling te laten gaan tot een cri du coeur. Zijn betuigingen gaan veelmaals samen met berouw over het verleden en zijn, mèt het boven geciteerde en de laatste hoofdstukken der Confession, de meest afdoende weerlegging van Paul's aantijgingen. Ik kan niet alles citeeren; slechts een paar plaatsen: ‘.... mon unique amie, j'ai été presque un bourreau pour toi.... je t'ai fait beaucoup souffrir’ (5 avril). ‘Quel reproche ai-je jamais eu à te faire pendant sept mois que je t'ai vue jour par jour?’ (1 mai). ‘Je t'ai bien méconnue, bien mal aimée, bien fait souffrir’ (10 mai). En daarnaast de grootste lof voor al haar goede hoedanigheden. Hij prijst telkens weer haar goedheid die alles vergeven kon, haar ziele-adel, haar waarheidsliefde. IV. Laat ons nu eens zien hoe zij zich onder dat alles hield. Met een enkel woord repte ik boven al van haar élan nu en dan, opleving van gevoelens die zij beiden hadden dood verklaard. George Sand leidde na Musset's vertrek te Venetië een zeer werkzaam leven, waarin ze vaak met financieele zorgen te strijden had. Haar trots verhinderde haar om meer dan hoognoodig bij haar enkele vrienden daar aan te kloppen, en haar streven is steeds gericht op financieele onafhankelijkheid. Haar verhouding tot Pagello is weinig hartstochtelijk. In zeer moeilijke dagen was hij de helper in nood geweest - haar genegenheid lijkt meer erkentelijkheid dan liefde. Zij prijst hem gestaag, maar die lof is hooge waardeering van zijn goedheid, zijn zorgzaamheid, zijn edele bedoelingen. Ik twijfel zelfs of zij - zoo op end' op vròuw! - de renunciatie van Musset, zijn goede woorden en wenschen voor hun geluk, wel zóó aanvaardde, als hij ze bedoelde.... Was er wel zoo héel véel voldoening voor haar in {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo van harte aan Musset's beter-ik, genaamd Pagello, gegund te worden?.... Duidelijk is 't merkbaar dat zij Alfred mist. In de eerste plaats om hun geestelijk verkeer. Wat bleef haar over? De weinigen met wie zij ook door Pagello omging, waren stellig van gansch ander gehalte. Daarbij had zij zich te schikken in veel proza. Haar gezondheid liet te wenschen over, haar omstandigheden waren zeer bescheiden. ‘J'ai été tres occupée d'arranger notre petite maison, de coudre des rideaux, de planter des clous, de couvrir des chaises.’ Pagello zelf bleef grootendeels buiten haar geestelijke sfeer. ‘Le brave Pierre n'a pas lu Lélia, et je crois bien qu'il n'y comprendrait goutte.’ Einde April, dus een maand na Alfred's vertrek, schrijft zij nog: ‘Je suis dans un singulier état moral, entre une existence qui n'est pas bien finie et une autre qui n'est pas encore commencée.’ En einde Mei over Pagello: ‘J'ai là près de moi mon ami, mon soutien; il ne souffre pas, lui, il n'est pas faible, il n'est pas soupconneux, il n'a pas connu les amertumes qui t'ont rongé le coeur; il n'a pas besoin de ma force; il a son calme et sa vertu. Il m'aime en paix, il est heureux sans que je souffre, sans que je travaille à son bonheur. Eh bien, moi, j'ai besoin de souffrir pour quelqu'un 1). J'ai besoin d'employer ce trop d'énergie et de sensibilité qui sont en moi. J'ai besoin de nourrir cette maternelle sollicitude qui s'est habituée à veiller sur un être souffrant et fatigué. Oh! pourquoi ne pouvais-je vivre entre vous deux et vous rendre heureux, sans appartenir ni à l'un ni à l'autre.’ In deze ontboezeming ligt de verklaring voor de tragedie die volgen zal. Het is duidelijk - zij mist Alfred. Zij mist hem ook als voorwerp van zorg, van toewijding. Hij heeft haar ontzachlijk veel verdriet gedaan - hij is er haar, ondanks haar zelve, liever om geworden. Nauwlijks is hij weg, of ze zou hem willen volgen, schrijft hem alweer over later terugkomen, over weerzien. Iets later: ‘Ne crois pas, ne crois pas, Alfred, que je puisse être heureuse avec la pensée d'avoir perdu ton coeur. Que j'aie été ta maîtresse ou ta mère, peu m'importe. Que je t'aie inspiré {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de l'amour ou de l'amitié; que j'aie été heureuse ou malheureuse avec toi, tout cela ne change rien à l'état de mon âme à présent. Je sais que je t'aime et c'est tout.... Veiller sur toi, te préserver de tout mal, de toute contrariété, t'entourer de distractions et de plaisirs, voilà le besoin et le regret que je sens depuis que je t'ai perdu.’ Zij vergeet wat ze door hem geleden heeft, ziet tekortkomingen in zich zelve.... ‘Oh, mon enfant! mon enfant! que j'ai besoin de ta tendresse et de ton pardon! Ne parle pas du mien, ne me dis jamais que tu as eu des torts envers moi. Qu'en sais-je? Je ne me souviens plus de rien, sinon que nous avons été bien malheureux et que nous nous sommes quittes. Mais je sais, je sens que nous nous aimerons toute la vie avec le coeur, avec l'intelligence, que nous tâcherons, par une affection sainte, de nous guérir mutuellement du mal que nous avons souffert l'un pour l'autre.’ Voelt niet ieder hierin de vrouw vol teederheid die niets liever wil dan al het gebeurde vergeven en vergeten? - ‘je ne me souviens plus de rien!’ - En we hoeven niet te vragen hoeveel wreed leed ze heeft moeten doormaken, eer ze met een pijnkreet in een beroep op zijn rechtvaardigheid hem aan dat geledene ging herinneren. Hoe is 't mogelijk dat Willem Kloos 1) na de lezing van deze brieven heeft kunnen spreken van de ‘eigenlijk inwendig-koude Sand!’.... Als we dàt moesten veronderstellen, als we haar uitingen van liefde en hartstocht, die in het vervolg van deze correspondentie al inniger en feller worden, moesten aanvaarden als geschreven door iemand die er weinig van voelde, die er, gelijk Kloos beweert, ‘altijd buiten’ stond, we zouden iets diep verachtelijks moeten vinden in wat we nu alleen onvoorzichtig kunnen noemen: het zich te veel laten gaan in haar brieven - te veel voor de rust èn van Musset èn van zich zelve! Daarbij is er voortdurend een streven merkbaar om het verledene te idealizeeren, te sublimizeeren zelfs. Ze heeft geschreid vroeger om grofheden die hij zich niet ontzag haar toe te voegen, rakende het intiemste van hun samenzijn. Hij heeft haar daarmee diep gekrenkt. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu: zelfs dàt zal ze weten op te heffen tot iets waaraan hij terug mag denken. ‘Avons-nous un seul souvenir de (nos) étreintes qui ne soit chaste et saint? Tu m'as reproché, dans un jour de fièvre et de délire, de n'avoir jamais su te donner les plaisirs de l'amour. J'en ai pleuré alors, et maintenant je suis bien aise qu'il y ait quelque chose de vrai dans ce reproche. Je suis bien aise que ces plaisirs aient été plus austères, plus voilés que ceux que tu retrouveras ailleurs. Au moins tu ne te souviendras pas de moi dans les bras des autres femmes. Mais quand tu seras seul, quand tu auras besoin de prier et de pleurer, tu penseras à ton George, à ton vrai camarade, a ton infirmière, à ton ami, à quelque chose de mieux que tout cela.’ Er is in de brieven van beiden in deze periode een tweestrijd, die ze tot een interessante, soms emouvante lectuur maken. We voelen er in twee menschen, die niets liever willen dan elkaar gelukkig zien, die ervaren hebben het geluk niet door en bij elkaar te kunnen vinden en in wie beiden een geheimzinnige macht is, welke ze tegen beter weten in telkens tot elkaar drijft. Dat is het tragische in hun verhouding. 't Is of ze beheerscht worden door een noodlot, dat hen verplichten zal tot driemaal toe te pogen samen het geluk te vinden en, in die poging, al wat er lieflijks en goeds is in wat ze hun liefde noemen wreedelijk te vernielen en vernietigen. Beiden zijn ze idealisten en beiden trachten ze het mooie te redden uit den greep van het onontkombare. Beiden leven ze onder den invloed van de romantiek, en hun gevoel blijkt er dermate door beheerscht, dat de exaltatie een tweede natuur wordt, dat een brok leven gaat lijken op een brok literatuur. We zagen boven dat Musset het soms voelde, maar hij was niet krachtig genoeg zich aan den invloed te ontworstelen. Hij leest Werther en La nouvelle Héloïse. ‘Je dévore toutes ces folies sublimes dont je me suis tant moqué.’ Het is bij hem en bij haar beurtelings een belangeloos renuncieeren en een heftig begeeren, een weten dat ze elkaar niet gelukkig kunnen maken en een verlangen dat weten overheerschend. Het schrijven van zulke lange, telkens tot uitingen van hartstocht verleidende brieven, was op zich zelf iets, waarvan zij het onmogelijke terstond hadden moeten inzien, als ze werkelijk elkanders rùst wilden. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij in 't begin van Mei haar eerste Lettre d'un Voyageur ontving, om in de Revue des deux Mondes te plaatsen, was hij een en al ontroering en geestdrift na de lezing. ‘O, la meilleure, la plus aimée des femmes! Que de larmes j'ai versées! Quelle journée! Je suis perdu, vois-tu.’ In dien welsprekenden brief geeft ze zich gansch. ‘Je l'ai écrite comme elle m'est venue et sans songer à tous ceux qui devaient la lire. Je n'y ai vu qu'un cadre et un prétexte pour parler tout haut de ma tendresse pour toi et pour fermer tout à coup la bouche à ceux qui ne manqueront pas de dire que tu m'as ruinée et abandonnée.’ Zijn antwoord in de literatuur wordt La confession d'un enfant du siècle. In beide werken trachtten zij elkander recht te doen. De plaatsen die in de brieven overeenstemmen met plaatsen in beider werken zijn vele. Men zou een doorloopende lijst kunnen geven van analoge gedeelten. Ik beperk me tot het citeeren van enkele die me om de woordelijkheid treffen. 5 April is De Musset in diepe droefenis te Genève, wandelt er s' ochtends door de straten, winkels bekijkende. Wat trekt zijn aandacht? ‘Un gilet neuf’! Hij schrijft er haar over. Zij heeft dit zeer karakteristiek gebruikt in Elle et Lui X, hetzelfde hoofdstuk, waarin ze bijna woordelijk citeert de tirade uit zijn brief van 10 Mei over zijn verhouding tot andere vrouwen. Mr. J.N. van Hall heeft de aandacht gevestigd op het gebruik, door Musset gemaakt van een paar zinnen uit George Sand's brief van 12 Mei, voor On ne badine pas avec l'amour, waar hij ze Perdican in den mond legt. Zichzelven citeert hij meermalen woordelijk in de Confession. Ik wijs maar op: ‘J'ai nié et je crois “voilà tout le mystère”: la foi en quelque chose, un but, - un triangle lumineux placé à la voûte de ce temple qu'on appelle le monde’ - (brief van ongeveer half Juni) waarvan men het gespatieerde terugvindt Confession I. 5, en ‘Les taureaux blessés dans le cirque ont la permission d'aller se coucher dans un coin avec l'épée du matador dans l'épaule, et de finir en paix.’ (1 Sept.) dat in zijn geheel overgenomen is in het daaraan voorafgaande hoofdstuk. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Er was afgesproken dat zij in den zomer te Parijs zou komen. Het gebeurde - zij bracht Pagello mee. En nu wreekte zich eerst ten volle de onmogelijkheid van wat zij hadden gewenscht. Wat te Venetië in een tijd van exaltatie een paar weken bestaanbaar was geweest - bleek te Parijs absurd. Droeviger situatie van drie elkaar goed-willende menschen is moeilijk denkbaar. En gelijk men verwachten kon, de pozitie van Pagello werd, tusschen de twee die elkaar te lief hadden met de heiligste vriendschapsbetuigingen op de lippen, onhoudbaar. Hun betuigingen, hun ontmoetingen, hun kuische kus in zijn bijzijn - alles bijeen bracht den zeer gewonen man in eenigen tijd buiten zich zelven van wantrouwen en jaloezie. Hij werd achterdochtig en opende brieven.... In haar streven om allen recht te doen heeft George Sand in hoofdstuk XI van Elle et Lui dit van hem getuigd: ‘Homme de coeur et de loyauté entre tous, il avait eu l'ambition (was die “ambition” hem niet grootendeels gesuggereerd?) de vouloir dominer les émotions intérieures d'une situation trop délicate. Ses forces le trahissaient; qui pourrait l'en blâmer? Et il s'élancait dans l'abîme, entrainant Thérèse et Laurent lui-même avec lui. Qui ne les plaindrait tous trois?’ Het ging zóó niet. Musset zal heengaan. Zijn afscheidsbrief is een verheerlijking van hun verhouding, en van Haar. Hij zal een boek schrijven over hen beiden. Ieder zal weten wie zijn ‘sainte fiancée’ was. Op haar graf zullen niet anders dan vlekkelooze leliën bloeien. Later zal men hun namen noemen bij die der wereldberoemde Gelieven. ‘Je terminerai ton histoire par mon hymne d'amour.’ Maar zijn schrijven uit Baden van i Sept. is al dadelijk heel anders, stroomt over van hartstocht en verlangen. 't Wordt voor George ondraaglijk. Zij vlucht naar Nohant, den ongelukkigen Pagello te Parijs latend, waar hij 't niet lang meer uithoudt. Zij doet alles om Musset te bedaren, maar onder zijn felle betuigingen leven ook in haar de oude gevoelens weer op. En na herhaalde weigeringen, waarbij zij hem waarschuwt, hun ongeluk voorziet, geeft ze toe. Ze zien elkaar te Parijs terug. Nu gaat zij tijdelijk onder, verliest haar persoonlijkheid. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Droevig klinkt het terstond na hun hereeniging: ‘J'en étais bien sûre que ces reproches viendraient dès le lendemain du bonheur rêvé et promis, et que tu me ferais un crime de ce que tu avais accepté comme un droit.’ Hij foltert haar op alle manieren met zijn wantrouwen, wil alles weten van haar leven met Pagello, verandert van den dwependen minnaar in den humeurigen, ergdenkenden man. 't Was een treurig en verontrustend verschijnsel dat Musset, zoodra zijn begeerte in vervulling ging, niet in staat was om die vervulling als geluk te genieten. Dat was het tragische in zijn liefde. ‘Il était de ces natures, plus repandues qu'on ne pense dans l'espèce humaine et dans les deux sexes, qui, avec toutes les sublimités et tous les élans de coeur, ne peuvent arriver à l'apogée de leurs facultés sans tomber aussitôt dans une sorte d'épilepsie intellectuelle.... Il obéissait à cet inexorable besoin que certains adolescents éprouvent de tuer ou de détruire ce qui leur plaît jusqu'à la passion. (Elle et Lui XII). Met dat al - hoe genereus George Sand later zijn gevoelens wist te objectiveeren - in den winter van 1834-'35 was zij er de dupe van. Nog meer van haar eigene!.... Want, - meer en meer hield zij van hem! Zij mag het later gehouden hebben voor de onweerstaanbare bekoring van den zwakke, voor haar zucht om het dwaze kind te redden van zich zelf - wij kunnen in haar brieven van dien tijd niet anders zien dan een overwonnen-zijn door hartstochtelijke liefde. De verzameling, hier besproken, blijkt op dit punt niet volledig. Arvède Barine heeft nog andere brieven onder de oogen gehad, dan de hier meegedeelde, citeert er uit en komt tot de concluzie, juist tegengesteld 1) aan die van Remy de Gourmont en Kloos: ‘Les fameuses lettres de la Religieuse portuguaise sont tièdes et calmes auprès de quelques-unes de ces pages, qui peuvent compter parmi les plus ardentes que l'amour ait jamais arrachées à une femme.’ Het wordt een gemartel. Een zoeken en niet-vinden van weerszijden, een slingering tusschen tegenstrijdige hartstochten, een {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} leven van angst, opwinding, onrust, - op 't laatst ondragelijk voor beiden. En na nòg een breuk en wéer een verzoening, komt het einde. George kàn niet meer. Laat hij met haar gaan - zoo vraagt zij hem - naar Franchart, naar de rots, bekend uit hun uitstapje naar Fontainebleau in den herfst van 1833, en laat hij hun daar beiden den dood geven!.... Zóó maken zij elkaar krankzinnig. Sainte-Beuve bemoeit er zich mee. Ze moeten scheiden voor goed. Haar weerstand is gebroken, eindelijk ook haar hartstocht dood... Weer heeft Musset een bijeenkomst gevraagd. ‘Non, non, c'est assez! Pauvre malheureux, je t'ai aimé comme mon fils. C'est un amour de mère. J'en saigne encore. Je te plains, je te pardonne mais il faut nous quitter. J'y deviendrais méchante. Tu dis que cela vaudrait mieux et que je devrais te souffleter quand tu m'outrages. Je ne sais pas lutter.... Mon orgueil est brisé à présent, et mon amour n'est plus que de la pitié. Je te le dis, il faut en guérir. Sainte-Beuve a raison. Ta conduite est déplorable, impossible. Mon dieu à quelle vie vais-je te laisser? L'ivresse, le vin, les filles encore et toujours!’.... Er kunnen heel wat ethische en stichtelijke redeneeringen vastgeknoopt worden aan deze treurige geschiedenis van onmogelijke liefde. We zien hier twee zeer begaafde, fijn voelende menschen de dupe van een waan-van-hartstocht. Zij oefenen op elkaar uit een groote bekoring, die met geen verstandelijke ontleding te benaderen is, maar in ieder van hen is iets, voor den ander geheimzinnig verborgen, dat op 't oogenblik van de innigste vereeniging door innerlijke botsing die vereeniging tot een spotvorm van liefde maakt. Zij willen het hoogste geluk door elkaar vinden - smachten als elk menschenkind naar dat hoogste geluk - en telkens als zij wanen het voorgoed te bereiken, wijkt het ver buiten hun horizon, staan ze arm en verlaten, elk voor zich in treurige eenzaamheid. Dat we hier met geen lichtzinnige flirtation te doen hebben - ieder zal er wel van overtuigd zijn. En het is hun heele leven iets onuitwischbaars in hun herinnering gebleven. Ik heb al meermalen La confession d'un enfant du siècle genoemd, evenals Elle et Lui. Dat het eerste in de tweede helft een in hoofdzaken trouw relaas is van hun verhouding, weten we. Welnu - ook Elle et Lui is dat. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} En er is één reden, waarom de auteur van Elle et Lui met het schrijven daarvan heel wat grootmoediger moest zijn dan Musset met de Confession. Ik zal trachten ieder daarvan te overtuigen. De nawerking van het door Musset doorleefde is het duidelijkst merkbaar in Les Nuits, die terecht als zijn meest persoonlijke lyriek bewonderd worden. De gedichten zijn als brokken zieleleven, door een geniale hand in verrukkelijke emouvante kunst omgezet. Het is onmogelijk ze te lezen zonder aangegrepen te worden door emotie, vastgehouden door het overtuigende van het innig menschelijk gevoel, meegesleept door het spontane elan. Uit de smart zijn ze geboren - groote smart van wild opstormende passie, na exaltatie van liefde. Rien ne nous rend si grands qu'une grande douleur. ------------ Les plus désesperés sont les chants les plus beaux, Et j'en sais d'immortels qui sont de purs sanglots. Zoo in de Nuit de Mai kort na het onherroepelijke. Dan in de Nuit de Décembre komt verzet tegen de kwelling van het groote leed: Je rassemblais les lettres de la veille, Des cheveux, des débris d'amour. --------- J'enveloppais dans un morceau de bure Ces ruines des jours heureux. Je me disais qu'ici ce qui dure, C'est une mèche de cheveux. --------- Et je pleurais, seul, loin des yeux du monde, Mon pauvre amour enseveli. mèt bitterheid tegen haar: Ah! faible femme, orgueilleuse insensée, Malgré toi, tu t'en souviendras! ---------- Partez, partez! et dans ce coeur de glace Emportez l'orgueil satisfait. ---------- Partez, partez! la Nature immortelle N'a pas tout voulu vous donner. Ah! pauvre enfant, qui voulez être belle Et ne savez pas pardonner! Allez, allez, suivez la destinée; Qui vous perd n'a pas tout perdu. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Jouez au vent notre amour consumée; - Eternel Dieu! toi que j'ai tant aimée, Si tu pars, pourquoi m'aimes-tu? De toon van verootmoediging tegenover haar in zijn brieven, tegenover Brigitte in de Confession is al overgegaan in een toon van beschuldiging. Bewijst het niet, wat George Sand hem schreef, dat hij zoo heel gauw eigen ongelijk vergeten kon? Hij noemt haar een dwaze hoogmoedige, maar hij denkt niet aan de oogenblikken dat ze geknield voor zijn kamerdeur vergeefs op één woord van zachtheid wachtte!.... Die bitterheid blijft. Hij toont ten volle de eigenschap waarop George Sand hem herhaaldelijk gewezen heeft, van te vergeten al het krenkende, haar aangedaan, alsof hij geen herinnering houdt van wat hem in vlagen van drift gebeurt. In de Lettre à Lamartine (Februari 1836) hooren we opnieuw de klacht: Hélas! ces longs regrets des amours mensongères, Ces ruines des temps qu'on trouve à chaque pas, met de herhaling van het verwijt: O toi, qui sais aimer, réponds, amant d'Elvire, Comprends-tu que l'on parte et qu'on se dise adieu? Comprends-tu que ce mot, la main puisse l'écrire 1) Et le coeur le signer et les lèvres le dire, Les lèvres, qu'un baiser vient d'unir devant Dieu? Zoo ook nog in de Nuit d'Août: .... vous ne savez pas que l'amour de la femme Change et dissipe en pleurs les trésors de votre ame.... Eindelijk is 't aan het slot van de Nuit d'Octobre of een milder stemming over hem komt. Eerst is er nog de toon van verzet, waarin hij àl zijn liefde-leed als aan ééne verwijt, en vanzelf neemt ze een gestalte aan in deze woorden: Honte à toi, femme à l'oeil sombre, Dont les funestes amours Ont enseveli dans l'ombre Mon printemps et mes beaux jours. Maar de Muze doet hem bedaren: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Sa tâche fut pénible, elle t'aimait peut-être; Mais le destin voulait qu'elle brisât ton coeur. ------------ Plains-la! son triste amour a passé comme un songe; Elle a vu ta blessure et n'a pu la fermer. Dans ces larmes, crois-moi, tout n'était pas mensonge. Quand tout l'aurait été, plains-la, tu sais aimer. Waarop dan de dichter toestemt: Tu dis vrai. la haine est impie. en vervolgens bij veel heiligs en machtigs en schoons zweert: Je te bannis de ma mémoire Restes d'un amour insensé.... --------- Et toi qui, jadis d'une amie Portas la forme et le doux nom, L'instant suprème où je t'oublie Doit être celui du pardon. Pardonnons-nous; - je romps le charme Qui nous unissait devant Dieu; Avec une dernière larme Reçois un éternel adieu. Nog eenmaal, bijna drie jaar later, in 1841, komt hij in Souvenir terug op de oude liefde, dwalend langs de plaatsen van hun eerste geluk, tevens hun eerste leed. 't Is alles nu voorgoed voorbij - niet bleef dan de weemoed in 't herdenken. Hij kan nu zeggen: Que sont-ils devenus les chagrins de ma vie? en als alle herinneringen aan zijn geestesoog zijn voorbij gegaan, kan hij berusten. Je me dis seulement: ‘A cette heure, en ce lieu, Un jour je fus aimé, j'aimais, elle était belle. J'enfouis ce trésor dans mon âme immortelle, Et je l'emporte à Dieu.’ Jammer, jammer dat dit niet het slot mocht zijn! Maar zij hadden vrienden en vriendinnen, die, gelijk veelal, met welke bedoeling het dan ook geschiedt, hem spraken over háar en haar over hèm.... Dat was al gauw begonnen na hun eerste breuk. En 't hield zoo aan, daar hij haar in 1838 de vraag deed of ze nog vrienden, òf vijanden waren. Zij antwoordde daarop: ‘Je ne sais pourquoi tu me demandes si nous sommes amis ou ennemis. Il me semble que tu es venu me voir l'autre hiver et que nous avons eu six heures d'intimité fraternelle, après lesquelles il ne faudrait jamais {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} se mettre à douter l'un de l'autre, fût-ou dix ans sans se voir et sans s'écrire....’ Dit beroep heeft niet gebaat. De vrienden gingen voort.... 't Is hier het rechte oogenblik om te herinneren aan zijn brief van 10 Juli 1834, waaraan wij het volgende merkwaardige slot vinden. ‘Dites-moi, monsieur, est-ce vrai que Mme Sand soit une femme adorable? Tel est l'honnête question qu'une belle bête m'adressait l'autre jour. La chère créature ne l'a pas répété moins de trois fois pour voir apparemment si je varierais mes réponses. Chante, mon brave coq, me disais-je tout bas, tu ne feras pas renier Saint-Pierre’ 1). Tòch zou hij verloochenen!.... De ‘belles bêtes’ zouden het winnen - gelijk zoo dikwijls! In 1842 schreef hij zijn Histoire d'un merle blanc. Het verwondert mij dat bij de behandeling van de verhouding tusschen Haar en Hem, dit proza-stuk van Musset vaak genegeerd is. Ook Arvède Barine noemt het niet in dit verband, behandelt het later alleen als literatuur, als geestige vermenging van fantazie en waarheid, als bespotting van de romantiek. Maar ik vind het een treurig blijk hoe Musset in zijn verhouding tot George Sand onder invloed van anderen geraakt was. 't Is 't verhaal van een witte merel uit een geslacht van enkel zwarte. Natuurlijk beleeft het dier wonderlijke avonturen. Hij is als merel lyrisch zanger, en het VIIIe hoofdstuk zijner geschiedenis is gewijd aan zijn intieme verhouding tot een zich als wit voordoende vrouwtjes-merel. Onder de tranen van zijn lyriek wijkt echter de verf van haar veeren en verschijnt ze in haar ware kleur, zelfs niet zwart meer, maar rossig. Ze moest vroeger al verschoten zijn!.... Wie hiermee bedoelt wordt - het volgende citaat laat geen twijfel over. ‘J'ignorais d'abord que ma bien-aimée fût une femme de plume; elle me l'avoua au bout de quelque temps, et elle alla même jusqu'à me montrer le manuscrit d'un roman où elle avait imité à la fois Walter Scott et Scarron. Je laisse à penser le plaisir que me causa une si aimable surprise. Non-seulement je me voyais possesseur d'une beauté incomparable, mais j'acquérais encore la {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} certitude que l'intelligence de ma compagne était digne en tout point de mon génie. Dès cet instant, nous travaillâmes ensemble. Tandis que je composais mes poëmes, elle barbouillait des rames de papier. Je lui récitais mes vers à haute voix, et cela ne la gênait nullement pour écrire pendant ce temps-là. Elle pondait ses romans avec une facilité presque égale à la mienne, choisissant toujours des sujets les plus dramatiques, des parricides, des rapts, des meurtres, et même jusqu'à des filouteries, ayant toujours soin, en passant, d'attaquer le gouvernement et de prêcher l'émancipation des merlettes. En un mot, aucun effort ne coûtait à son esprit, aucun tour de force à sa pudeur; il ne lui arrivait jamais de rayer une ligne, ni de faire un plan avant de sa mettre à l'oeuvre. C'était le type de la merlette lettrée.’ 'k Heb maar niets gecursiveerd. In verband met wat voorafging in deze Histoire d'un merle blanc, - geschreven een jaar na Souvenir! - een treurig document. Maar als we het kennen, moeten we nog meer voelen voor de vrouw, welke later in haar Elle et Lui toch met zooveel objectiviteit den man wist recht te doen, die jegens haar zich na àl hun ellende aan deze grofheid had schuldig gemaakt. De literaire waarde der Histoire, de geestigheid ervan blijve onaangetast, in Musset's Oeuvres houde het zijn plaats: de mènsch zou me veel liever zijn als hij 't niet geschreven had. Doch George Sand heeft het hem vergeven. ‘Paix et pardon,’ waren de woorden van hare grijsheid tot Sainte-Beuve. Ten slotte moet ik terug naar het begin van dit opstel. Om er aan te herinneren dat het mij vóór alles te doen was om een billijke appreciatie. Tot een als vonnis bedoeld eind-oordeel over een van beiden kom ik niet. 'k Heb niet anders gedaan dan de indrukken verzameld, van het lezen der correspondentie ontvangen, en die in verband gebracht met wat van elders bekend werd. Vanzelf is daarbij het onhoudbare gebleken van de hatelijke beschuldigingen, tegen George Sand ingebracht, en deze posthume uitgaaf gerechtvaardigd. Heeft mijn arbeid daarenboven enkelen wat dichter gebracht tot het zieleleven van twee merkwaardige persoonlijkheden der vorige eeuw, dan is 't doel dat ik mij stelde bereikt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. G. Simons, Op den Zoom. Haarlem, Erven F. Bohn. Zes novellen van een knappen jongen werker, voor onze lezers allerminst een vreemdeling. Behalve Lijkie-spelen heeft ons maandschrift ze gepubliceerd en van den inhoud hoeft ergo niet veel verteld te worden. Zoekend naar een kwalificatie waarmee ik de hoofdeigenschap van Simons' talent kon aanduiden, komt mij het woord colorist uit de pen. Simons is dat voor alles. Hij leeft, hij zwelgt in kleur. Ga met hem 's avonds in een kerk en laat dan kleurige gewaden bij lampeschijn uit een oude kist halen, (De Antiquaars) dan is hij in zijn element, smult, voelt zijn vingers jeuken om al die kleur in woorden vast te leggen. En zoo is 't als er een wreedvreemd tooneel afspeelt bij maanlicht in een stalletje, of als ge met hem uitvaart om panharing te visschen, of als hij u brengt te Londen, overal ziet hij kleur, vóor alles kleur en licht-en-schaduw-spel. Er is technisch heel wat vooruitgang in deze novellen, vergeleken bij de vorige. Zijn hand is heel wat vaster geworden. En hoe hij zich blijft ontwikkelen in de richting der epiek, hebben we aan de fragmenten van Tot het Uiterste kunnen merken. Een zeer sympathieke jonge werker. Egberta C. van der Mandele, Moraliteit. Amsterdam, H.J.W. Becht. Uit een literair oogpunt - beter bedoeld dan gedaan. Uit een sociaal - een boek van zijn tijd. De geschiedenis van een liaison tusschen een ‘heer’ en een ‘scharreltje’ dat zich bekeeren wil. In Den Haag. Met kijkjes in de flirt der mondaine wereld. De schrijfster is een flinke vrouw, die vierkant voor haar opinie uitkomt, geen blaadje voor den mond neemt, waar 't geld op sociale misstanden te wijzen. Iets tendentieus is er in het voortdurend de schuld geven aan de mannen. Ik bedoel als óórzaak van alle kwaad. Want zij stelt de vrouwen ook niet bepaald als engelen voor, in haar bekrompenheid en hardvochtigheid. Om vast te stellen in hoeverre de hier bedoelde ‘verdoolde’, die eindelijk gansch te gronde gaat, de dupe is van de sociale toestanden, dienden we nauwkeuriger ingelicht te zijn aangaande haar jeugd. We moesten weten, als we haar dadelijk vinden als de maitresse van een betalenden Indischman, hoè ze in die pozitie gekomen is. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat verzuim van de schrijfster wreekt zich door 't heele boek, waarvan nu ieder wel gemerkt zal hebben dat het niet is: lectuur voor den familie-kring. M. Constant, Liefde. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Om een boek als Liefde te waardeeren kan men niet beter doen dan eerst Moraliteit lezen. Dan ervaart men direct wat het daarop vóor heeft. M. Constant voelt wat literatuur in de eerste plaats zijn moet - in taal oorspronkelijke uiting. En dat ze daarnaar streeft is aldoor aan haar proza merkbaar, dat zorgvuldig alle conventioneele gemeenplaatsen vermijdt. Vooral - en dáarin herkennen we de schrijfster van Lotos - de dialoog heeft een bizondere frischheid, levendigheid, natuurlijkheid. De menschen práten. We hóoren de gesprekken, zien ze niet in boekenzinnen voor ons. Wat het verhaal aangaat - onzen lezers is het bekend. Het eerste gedeelte bevalt mij het beste. Het tweede wordt wel wat te gewoon romantisch in het bereiken van het gewenschte slot. Eduard B. Koster, Over navolging en overeenkomst in de literatuur. Wageningen, Joan Pieterse. Dit boekske getuigt van veel, zeer veel eruditie en is een leerzame en interessante lectuur. Er is niets nieuws onder de zon, zegt men al weer als men deze vele overeenkomsten ziet aangewezen, die toch voor een groot deel ook wel onbewust ontstaan zijn. Trouwens het nieuwe - en dàt bewijst de onsterfelijkheid der kunst - zit hem altijd weer in de wijze hòe en maar in de tweede plaats in het wàt. Zoo kan het dan ook dat Verwey ons het krachtigst, als dichter het meest poëtisch voorkomt in zijn eerste gedichten, toen hij, Dr. Koster toont het met tal van voorbeelden aan, nog het dichtst stond bij zijn Engelsche modellen. Dit is geen boekje om achter elkaar uit te lezen, dan zou men gevaar loopen van te duizelen, maar bij gedeelten is het zeer genietbaar en - ik herhaal het - interessant. Prof. Dr. G. Verriest, Over de grondslagen van het rythmisch woord. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. ‘De beschouwingen over Rythmus en Versbouw, die ik getracht heb hier te woorde te brengen, staan met den éénen voet in het gebied der Aesthetiek, met den anderen echter midden in het gebied der Natuurwetenschappen.’ Mooi gezegd is dit niet. Beschouschouwingen met voeten vinden we wat vreemd. Prof. Verriest wil zeggen dat hij als fyzioloog nauw verband wil zoeken tusschen menschelijke stem, ademhaling en den versbouw der dichters. Formuleeren is der professors zwakke kant, en wel jammer is dat bij iemand die het zonder fijne onderscheidingen niet stellen kan. Zoo zegt hij zekeren prof. Stricker na: ‘Ik kan aan eene B niet denken zonder eenen druk in mijne lippen te speuren, en evenmin kan ik ditzelfde lippengevoel in mij verwekken zonder mij den B-klank te verbeelden.’ Een klank ‘verbeelden’ is al bedenkelijk, maar met dien heelen B-klank is 't niet in orde. Een mede-klinker heeft geen klank, krijgt eerst klank van den klinker. Het boekje - overdruk uit Vlaanderen - geeft hier en daar een van gansch eigen standpunt gemotiveerde bewondering voor werkelijk mooie verzen. Die wij echter - zonder professors motiveering - óók heel mooi vinden. Over 't geheel zou het mij overtuigender voorkomen dat versbouw rechtstreeks van de ademhaling afhangt, als we nog in den tijd leefden toen de verzen altijd ge- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zegd en gezongen werden, den tijd der allereerste lyriek. Als Prof. Verriest, gelijk hij ten slotte zegt: het bewijs geleverd heeft ‘dat de grondslagen van den woordrythmus berusten in ons spierstelsel’ - dan gaat het toch nog niet aan dit van zoo doorslaande beteekenis te achten voor de rythmiek van onze hedendaagsche verzen, als hij blijkt te doen. Jonas Lie, Machtsbegeerte. Vertaling van Jeannette E. Keyser. Amsterdam, H.J.W. Becht. Dit is een knap geschreven verhaal van den bekenden meester, die nog altijd primus inter pares blijft. Er zit staal in zijn boeken: ze hebben iets sterks en zeer karakteristieks. Machtsbegeerte geeft den strijd tusschen twee koppig-heerschzuchtige kerels, die elk de hoofdpersoon willen zijn in hun streek. Anderen deelen - als tusschen hamer en aanbeeld - vaak met hen de elkaar toegedachte klappen. De gevolgen van hun strijd zijn derhalve zeer noodlottig ook voor hun omgeving. De vertaling behoort tot de soort die wij nu eenmaal gedwongen zijn ‘goed’ te noemen, bij gebrek van beter. 't Geen niet wegneemt dat er soms zinnen als van hout in voorkomen: blz. 1, zin 2; soms leelijker banale beelden als blz. 4, waar iets verstomt ‘in de armen van het graf’; soms domme fouten als op blz. 63 waar we lezen: ‘en, terwijl ze (Margaretha) zich uitstrekte, liep Margaretha naar het raam toe.’ Helen Keller, Mijne levensgeschiedenis. Vertaling van Louise Stuart. Inleidend woord van J. van den Oude. Utrecht, J.G. Broese. ‘Dit boek is een getuigenis. Een getuigenis van de krachten, die er wonen in het eigen binnenste van den mensch. Een getuigenis van hetgeen daar binnen een sterke wil, eene groote liefde en een onversaagde ijver vermogen, ook nog wanneer de inwerkingen van buiten grootendeels afgesloten zijn, of slechts zeer gebrekkig en moeizaam kunnen doordringen. Een getuigenis, verwonderlijk en verblijdend, van het uitstralende en construeerende licht der menschelijke innerlijkheid.’ De blinde en doove Helen Keller heeft in dit boek van zich zelf verteld. Zoo'n boek valt buiten 't bereik der critiek. We hebben er niets voor dan eerbied. Niet als literair produkt, maar als blijk van onverwoestbare energie. Een bewijs te meer dat de moedeloosheid in den regel niet dáár bestaat waar we die - oppervlakkig oordeelend - het eerst zouden zoeken. Hoe deze veel-denkende scherpzinnig oordeelt over literatuur toont haar critiek op La Fontaine op blz. 114. De vertaling loopt vlot. Voor velen is dit boek een zeer nùttige lectuur. Gustave Flaubert, Mevrouw Bovary. Vertaling van G.H. Priem. Amsterdam, C.G.L. Veldt. ‘Tot de dingen, die mij altijd grootelijks verwonderd hebben behoort het feit, dat tot nog toe van een klassiek geworden superieur werk als “Madame Bovary” van Flaubert geen Hollandsche vertaling was verschenen.’ Aldus de heer G.H. Priem in zijn voorrede. Die verwondering van hèm verwondert òns als we op de volgende bladzij lezen: ‘Voor zijn stijl had hij een occulte (?) vereering.... De stijl was voor hem alles...’ Zou dàt niet de vereerders van Flaubert hebben teruggehouden - met de vrees schennis te bedrijven? Voelde de heer Priem zich de man om dien stijl recht te doen? Is hij als Nederlandsch auteur genoeg stylist? {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zou moeten en deze vertaling zegt van neen. Er gaat veel van de bekoring van 't origneel verloren. Zelfs is het taal-gevoel niet overal toereikend, gelijk blijkt op blz. 13, waar ‘son regard arrivait franchement à vous avec une hardiesse candide’ vertaald wordt met: ‘haar blikken waren open en vrijmoedig vermetel.’ Gallicismen vinden we als ‘O, nergens om, mijn vriend’ (144) ‘maar ik weet toch beter lief te hebben’ (171), ‘zijne goedheid springt in de oogen’ (195). Met den dialoog is 't trouwens zwakjes gesteld. Uitdrukkingen als: ‘Wat kan 't mij verschelen?’ (254) zijn onnoodig vulgarizeerend. Wie 't verháál niet in 't Fransch kan genieten, leze het om de meesterlijke psychologie in deze vertaling van den heer Priem, wie Flaubert ten volle wil leeren bewonderen, leze het in 't Fransch. Maurice Maeterlinck, De dubbele tuin. Vertaling van L. van de Capelle. Amsterdam, E. Quérido. Het komt me voor dat deze vertaler zich meer ingeleefd heeft in het oorspronkelijke. Het geheim van goed vertalen is het geheim van zooveel andere goede en mooie dingen: de liefde - de zucht om één te zijn met wat we bewonderen en hoogelijk achten. Maeterlinck's proza brengt den vertaler voor wellicht nog grooter moeilijkheden dan dat van Flaubert. Omdat hij niet die kristallen helderheid bereikt, die helderheid vaak niet bereiken wil en we hem dan naspeuren, navoelen moeten in dat gewilde, suggestieve ‘à peu près’ - dat soms, eigenaardig genoeg, bij een vertaling het best bereikt wordt door een naïeve directheid, soms met een alleen door zuiver voelen te vinden omschrijvend equivalent. Over 't geheel houdt deze vertaling ons goed in een zelfde sfeer die, - door den Hollandsche woordenklank vanzelf een andere dan de echt-Maeterlincksche - toch als een parallelsfeer daarvan is. Een enkele maal maar is er iets te weinig of te veel. Bijv.: ‘D'où émanait-il, au juste, ce sourire? Des yeux ingénus et attendris? des oreilles dressées vers les paroles de l'homme?’ Voor de twee laatste zinnen krijgen we: ‘Van zijne aandoenlijk oprechte (in plaats van “argelooze” en “verteederde”) oogen? Van zijn ooren, die als opgericht leken naar de woorden van den mensch?’ Zoo vind ik ‘point de départ’ niet weergegeven met ‘punt van uitgang’, maar met ‘punt van vertrek.’ En in den zin op blz. 72: ‘De ervaring logenstraft nog niet, dat men minder gevaar loopt (te dwalen) zoo men vóóruit ziet dan als men achterom ziet...’ is het tusschen haakjes geplaatste weggelaten. Het oorspronkelijke zegt duidelijk: ‘qu'on risque moins de se tromper...’ 't Is weer een merkwaardige uiting van een zeer bizonderen geest, dit aan Cyriel Buysse opgedragen boekje, en ook de Hollandsche vertaling kome in veler handen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan.... Door Louis Couperus. Eerste Deel. VIII. Lot Pauws zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn. De stem van mama Ottilie klonk scherp, in een stijgende, stijgende drift, en de kalme, onverschillige basstem van Steyn scandeerde met kort hakkende zinnen en hitsten mama's woorden aan, zoo dat zij ze stotterde, en hijgende er bijna in stikte. Lot, met een zucht, legde neder zijn pen, ging naar beneden: aan de deur van de keuken zag hij de oude meid gretig luisteren, maar zij verdween toen zij Lots tred de trap hoorde kraken. Lot kwam binnen. - Wat is er? - Wat er is? Wat er is? Er is dit: dat ik gèk ben geweest in gemeenschap van goederen te trouwen! Ik had anders kunnen doen wat ik woû! Zijn het niet mijn kinderen, mijn eigen kinderen? Als ze geld noodig hebben, mag ik ze niet zenden? Moeten zij honger lijden, terwijl hij.... terwijl hij.... Ze wees op Steyn. - Nu wat? tartte Steyn. - Terwijl hij mijn geld er met mèiden meê door lapt, met meiden, met vuile meiden.... - Hè mama....! - Ja, dàt is waar! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} - Stil, mama, foei: praat toch zoo niet. Maar wat is er dan toch, Steyn? - Mama heeft een brief uit Londen. - Van de Trevelley's? - Van Hugh. Hij vraagt geld. - En mag ik mijn zoon geen geld zenden, als ik wil? riep mama Ottilie tegen Lot. Is Hugh niet mijn kind, is hij niet mijn zoon? Jij wil al niet hebben, dat ik ze veel zie, maar moet ik ze heelemaal afschrijven? Als Hugh op het oogenblik zonder betrekking is, mag ik hem dan geen geld zenden? Is het niet mijn geld? Steyn heeft zijn geld, zijn pensioen. Ik vraag hem niet om zijn geld. - Lot, zei Steyn. Mama kan natuurlijk doen wat ze wil. Maar er is nauwlijks genoeg, dat weet je, voor ons gewone huishouden. Als mama vijftig pond aan Hugh wil zenden, dan weet ik niet hoe het gaan moet. Dat is al, en verder kan wat mama zegt, me niet schelen. - Met vùile meiden lap jij mijn geld er van door, want je bent een vuilik en altijd geweest! - Mama, schei uit. En wees stil. Ik kàn niet tegen schelden en kijven. Wees stil. Wees stil, mama. Laat mij Hughs brief lezen. - Neen, ik laat hem jou ook niet lezen! Wat denk jij wel? Ik sta niet onder curateele van mijn zoon! Trek jij ook al partij tegen je moeder met dien vent daar? Jullie zouden beiden willen, dat ik mijn eigen kinderen, mijn eigen bloed en vleesch, mijn lievelingen, mijn lièvelìngen, afschreef, omdat dat in jullie kraam te pas komt? Wanneer zie ik ze? Wanneer? Wanneer?? Mary, John, Hugh? Wanneer zie ik Hugh? Al heb ik me vergist in den vader, zijn ze niet mijn eigen kinderen, zoo goed als jij, en Ottilie? Ik kan mijn jongen toch geen honger laten lijden! - Ik weet heel goed, dat Hugh misbruik maakt van uw goedheid, van uw zwakheid - om van de twee andere niet te spreken. - O neen, spreek maar niet over ze! Schrijf jij je broêrs en je zusters maar af! Denk jij maar, dat jij alleen bestaat op de wereld, dat je moeder niemand heeft dan jou, en trouw jij dan maar, en laat je moeder dan maar alleen met hem, met dien vent, met dien vent, die 's nachts stilletjes gaat naar zijn meiden. Omdat die altijd jòng blijft! Hij is zoo jong en zijn vrouw is oud! Maar als hij naar zijn meid moet, en als jij trouwt, dan verzeker ik je, dan blijf ik niet alleen in huis en ik zweer je, dan ga ik {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Hugh. Mijn liève jongen, mijn lièveling! Wanneer zie ik hem? Wanneer zie ik hem? In een jáár heb ik hem niet gezien! - Toe mama, schreeuw niet en wees kalm. Praat kalm. U maakt me zoo verschrikkelijk moê met dat schreeuwen en schelden en kijven; ik kàn er niet tegen.... Ik vraag u Hughs brief niet meer te lezen. Maar Steyn heeft gelijk, en voor zoo ver ik op het oogenblik onze gezamenlijke finanties ken, is het dolle-werk om Hugh, die nooit anders dan vage ‘betrekkingen’ in de City heeft, zeshonderd gulden te zenden. U kan het niet doen. - Ja wel, ik kan het wel doen, egoïst, die je bent! Wat weet jij van je moeders geld? Ik heb altijd geld als ik wil! - Ja.... ik weet: u verliest en vindt het dan weêr in uw kast.... - En al vind ik het dezen keer niet in mijn kast, en al blijft Steyn op zijn sleutels zitten, ik ga kalm naar den bankier en ik vraag het en ze zullen het me niet weigeren. En ik laat het zenden door den bankier. Zie je.... dat kan ik wèl doen, inhalige egoïsten, die jullie zijn! Ik zet mijn hoed op, en ik ga.... ik ga nu dadelijk, en ik ga naar den bankier, en morgen, overmorgen, wanneer.... heeft Hugh.... heeft Hugh zijn geld. Ik zoû het voor jou doen, Lot, en voor Ottilie, en ik doe het ook voor Hugh. Ik ben zijn moeder, en ik doe het.... Ik doe het, ik doe het: dààr! Zij stotterde, zij stikte van woede, en een pijn van jaloezie, dat Lot Steyn had verdedigd, en dat Steyn meer van Lot dan van haar hield, stak met een stekel in het vleesch van haar hart en deed haar zoo lijden, dat zij niet meer wist, wat zij zeide, dat zij Lot had een oorveeg willen geven, en Steyn.... Steyn had kunnen vermoòrden! Zoo struikelde zij de deur uit, blank van drift, stootte tegen de meubelen, sloeg met de deuren, holde de trap op naar boven. Om die pijn had zij kunnen snikken.... Beneden hoorden Steyn en Lot haar boven hunne hoofden hard stampende loopen, zich kleeden en zij praatte in zich, en zij schold, zij schold steeds door. Een wanhopige trek verweekte smartelijk plots Steyns onverschillige, ruw-mooie trekken in zijn vollen baard. - Lot zeide hij. Beste kerel. Dat verdraag ik al bijna twintig jaar. - Kom, Steyn. - Al bijna twintig jaar. Schreeuwen, schelden, kijven.... Ze is je moeder. Laat me er niet verder over spreken. - Steyn, ze is mijn moeder, en trots alles, hoû ik van haar, maar je weet, ik voèl wat je hebt moeten lijden. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} - Lijden? Ik weet niet. Je verstompt. Maar ik denk wel eens, dat ik mijn leven jammerlijk heb weggegooid. En wie heeft er wat aan gehad? Zij zelfs niets. - Probeer haar als een kind te zien, als een driftig, bedorven kind. Wees nu en dan eens lief tegen haar. Een lief woord, een liefkoozing, daar heeft ze behoefte aan. Ze is een vrouw van liefkoozing, arme mama. Ik ken niemand, die er zóó behoefte aan heeft als zij. Ze kan soms tegen me leunen, terwijl ik haar streel. Dan is ze gelukkig. Als ik haar een zoen geef, is ze gelukkig. Als ik haar zeg, dat haar huid zacht is, is ze gelukkig. Ze is een kind. Probeer haar zoo te zien, en wees eens lief, een enkelen keer. - Ik kan niet meer. Ik ben dol op haar geweest, dol verliefd, vroeger. Als ze niet altijd had gekijfd en altijd onmogelijk onverstandig was geweest, hadden wij nog vriendelijk naast elkander kunnen blijven wonen. Al is ze ouder dan ik, we hadden nog goed met elkaâr kunnen omgaan. Maar ze is onmogelijk. Je ziet het. Er is geen geld en omdat ze het dezen keer niet in haar kast terugvindt - neemt ze het eenvoudig op bij den bankier om het aan Hugh te zenden. Het zijn geregeld die brieven van de Trevelley's, die scènes geven. Ze exploiteeren haar om beurten, en het gemeenste is, de vader zit er achter, dat weet je.... - Is dat nu wel zeker? - Ja. Trevelley zit er altijd achter. Hij heeft invloed op die kinderen. Voor hèm, voor Trevelley steken wij ons in schuld. Lot, ik heb dikwijls gedacht te scheiden. Ik heb het niet willen doen, omdat mama al tweemaal gescheiden is. Maar soms vraag ik me af: gooi ik mijn leven niet weg voor niets? Wat heeft zij aan mij, wat ik aan haar? Wij blijven samen om niets. Om dingen, die voorbij zijn. Om passie, die voorbij is: éen moment van dol, krankzinnig, blind zijn, van niet meer weten, van alleen willen hèbben.... Om dingen, die voorbij zijn, gooi ik mijn leven weg, dag aan dag, twintig jaren lang. Ik ben een eenvoudige kerel, maar ik had pleizier in mijn leven, ik was officier met pleizier.... ik heb van alles een afkeer gekregen en ik ga voort dag aan dag mijn leven weg te smijten. Om iets, dat heelemaal voorbij is.... - Steyn, je weet, ik waardeer wat je doet. En je doet het alleen voor mama. Maar je weet, ik heb je dikwijls gezegd: ga je eigen weg. Ik heb geen sympathie voor steriele opofferingen. Meen je, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} dat je nog je leven kunt vinden, door van mama weg te gaan, doe het dan. Maar Steyn scheen zijn onverschilligheid terug te hebben gewonnen. - Neen, kerel, wat vermodderd is, is vermodderd. In twintig jaren slijt de energie om van je leven nog iets beters te maken. Ik heb gemeend mama niet te moeten verlaten, waar ze alleen stond, misschien niet heelemaal door mijn schuld, maar toch grootendeels. Haar nu te verlaten, nu zij oud is, zoû ik iets ploertigs vinden: ik kan het niet doen. Ik doe dat niet als een steriele opoffering; ik doe het omdat ik het niet anders doen kan. Een hel maak ik van mijn leven niet. Als ik wil, ga ik mijn eigen weg, hoewel mama overdrijft en ik 's nachts laat niet ga naar een meid. - Mama is jaloersch, en ze is nog altijd jaloersch op jou. - En ze is jaloersch op jou. Ze is een ongelukkige vrouw, en hoe ouder ze wordt, hoe ongelukkiger ze zal worden. Ze is een van die menschen, die niet oud moesten worden. Kom Jack, beest, we gaan de lucht in. Maar Lot, als mama zoo door gaat, dan moèten we haar onder curateele stellen. Er is niets anders op. Lot schrikte - hij stelde mama zich voor onder curateele, en toch, Steyn had gelijk. Hij dacht, hij zoû eens kalm met mama praten. Op het oogenblik was er niets aan te doen: mama was geëxaspereerd, was als een dolle, en zònd de vijftig pond aan Hugh. Lot ging terug naar zijn kamer, en poogde weêr te werken. Hij schreef een essai: ‘over kunst’, en dat kunst was amuzement en een kunstenaar een amuseur. Of hij het eens was met zichzelven, wist hij niet, maar dat kon hem niet schelen, en kwam er niet op aan. Het was een motief, om éven, enkele bladzijden lang, heel schitterend over te schrijven, met àl zijn woordtalent, en het zoû pakken, men zoû het lezen: het zoû aan den eenen kant verontwaardiging wekken, aan den anderen een glimlach, omdat het heusch wel zoo zijn kon en omdat Charles Pauws wel gelijk kon hebben. Hij schreef met liefde zijn woordmooie zinnen, ze in hare schittering overtuigende makend.... Maar tusschen de zinnen door dacht hij aan arme mama, en op eens kon hij niet meer schrijven. Hij beklaagde haar. Hij voelde voor Steyn, maar hij beklaagde arme mama.... Hij stond op, liep zijn kamer door, vol herinnering aan Italië: een paar bronzen, veel fotografieën naar de Italiaansche meesters. Een goeie kerel, Steyn, hem die groote kamer af te staan naast die van mama en zelve op zolder te gaan. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij beklaagde zijn moeder, die was een kind. Ze was altijd een kind geweest: ze kon niet helpen, dat ze een kind was en bleef. Ze was zoo heel mooi geweest, en zoo verleidelijk, een poppetje altijd, en hij herinnerde zich - hij al een jongen van zeventien - hoe allerliefst mama er had uitgezien, zoo jong, zóo jong, met dat beeldlieve gezichtje, met die blauwe kindoogen, met dat zuiver mollige figuur: ze was toen àcht-en-dertig, en ze had geen leeftijd: ze was een mooie vrouw, in vollen bloei van lieflijkheid. Hij behoefde niet de portretten te zien uit dien tijd en uit vroegere jaren: hij herinnerde zich mama zoo: hij herinnerde zich, dat zij in een lage, even gelig witte kanten japon, die zij niet eens heel correct droeg, er had uitgezien als een jong meisje, vooral zoo lièf, zoo innig lief; hij herinnerde zich haar in een bruin laken japon met astrakan en een astrakan mutsje op haar kroeze haren, op het ijs, en ze reed met hem, zoo lief en zoo luchtigjes, en de menschen hadden gedacht, dat ze zijn zuster was.... Arme mama, en nu werd ze oud! Toch zag ze er nog zoo heel goed uit, maar ze werd oud, en ze was - hier was hij wel zeker van - ze was een vrouw van niets dan liefde. Vijf kinderen had ze, maar ze was geen moeder; Lot lachte er om hoofdschuddend. Opgevoed had hij zichzelven, Ottilie was al zoo heel gauw haar groot talent, haar mooie stem zich bewust geweest, en ook zij had zichzelve opgevoed; de Trevelly's waren meer in het wilde geloopen..... Neen, mama was geen moeder, geen huisvrouw, zelfs geen wereldvrouw: mama was niets dan een vrouw van liefde. Ze had aan liefde behoefte - nu zeker niet meer aan passie - maar aan liefde nog steeds en waar ze vooral levensbehoefte aan had, dat was, als een kind, aan liefkoozing. En niemand liefkoosde haar meer dan hij, omdat hij wist, dat mama er zoo dol op was. Ze had hem eens gezegd, wijzende op een portret van zijn halfbroêr Hugh Trevelley - een heel knappe jongen van in de twintig: - Lot.... in geen àcht maanden heb ik een zoen van hem gehad! En hij had in mama iets gezien of zij smachtte naar den zoen van Hugh, die haar toch soms zoo kort-af en zoo ruw bejegende. Dat was natuurlijk wel ook een moederlijkheid in mama, maar het was misschien nog meer een behoefte, dat die jongen, die haar zoon was, haar liefkoosde, haar liefjes liefkoosde. Onder curateele....? Het zoû misschien moeten! Het zoû zoo vreeslijk akelig zijn: die lieve moesje, ze was ook soms zoo dwaas! Zóo onver- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} standig! Zoo een kind, voor zoo een oude vrouw.... O, het was vreeslijk, dat oud, ouder worden, en dat altijd blijven toch wie je was. Wat leerde het leven je weinig! Wat vormde het je weinig! Het liet je wie je was, en sleet alleen af je scherpe en mooie kantjes! Arme mama, haar leven was niet meer dan van dingen, die waren voorbij, en vooràl dingen van liefde.... Tante Stefanie sprak van hysterie, en er had door de familie geloopen een lijn van groote passioneele zinnelijkheid; maar het kwam niet van de Derckszen, als tante Stefanie meende: het kwam van grootmama zelve. Hij had altijd gehoord, dat ook zij, als zijn moeder, een vrouw van liefde geweest was.... Men vertelde van haar allerlei avonturen in Indië, tot dat zij Takma zoû hebben ontmoet. Er lag als een fatum op hun familie, een fatum van ongelukkige huwelijken. De twee huwelijken van grootmama waren ongelukkig geweest: generaal De Laders was een bruut geweest, ook al verdedigde tante Stefanie haar vader. Met grootpapa Dercksz was grootmama, naar men zeide, héel ongelukkig geweest: uit dien tijd dateerden de avonturen.... Grootpapa Dercksz was verdronken, des nachts misgeloopen in de gezwollen rivier achter een pasangrahan in de berglanden van Tegal. Lot herinnerde zich, hoe daar altijd over was gesproken geworden, hoe de geruchten jaren lang hadden volgehouden.... Van zestig jaren her dateerde die historie.... Grootpapa Dercksz zoû een meid hebben gehad in de kampong, en door een Javaan uit jaloezie overhoop zijn gestoken.... Het waren praatjes geweest: dokter Roelofsz zei, dat het praatjes waren.... Een fatum van ongelukkige huwelijken.... Oom Anton was nooit gehuwd, maar in hem zeker werd de passie-lijn een dikke streep van hysterie.... Oom Harold, sympathiek maar raadselachtig - ongelukkig getrouwd met zijn voor een Indischen planter tè Hollandsche freule.... Oom Daan, in Indië - zij zouden in Holland komen - uiterlijk niet ongelukkig getrouwd met een àl te Indische vrouw, tante Floor: nu waren zij oud, en bedaagd, en bezadigd; indertijd had door beiden geloopen de noodlottige lijn; door tante - een Dillenhof, van grootmama's familie - de streep, de dikke streep! Ach, dat was alles voorbij: ze waren nu oude menschen.... Tante Therèse Van der Staff, Roomsch geworden, na een ongelukkig huwelijk; men zeide, dat Theo, haar zoon, niet de zoon was van haar man. Zijn arme moeder, driemaal getrouwd, en driemaal ongelukkig! Hij had dat nog nooit zoo aangezien, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} het rijtje langs, maar zàg hij het aan, dan was het verschrikkelijk, als een zich vastklampen aan sociale wet - om te trouwen - die voor geen dier temperamenten gedeugd had. Waarvoor wàren zij getrouwd? Nu waren zij allen oude menschen, maar.... waren zij nù jong geweest, en modern, zouden zij zijn getrouwd, zouden zij zijn getrouwd? Hun dikwijls tot hysterie verhitte bloed had dien dwang van huwelijk nooit kunnen dulden. Zij hadden gevonden hun éerst sympathieke liefde-genooten - want geen van allen was getrouwd om andere dan om passioneele redenen, oom Harold misschien uitgezonderd - maar zoodra hen de huwelijksdwang knelde, hadden zij hun noodlot gevoeld: de sociale wet, die zij altijd gedachteloos, instinctief hadden gehuldigd en die hun niet deugde, hadden zij gevoeld hun fatum van getrouwd te zijn en ongelukkig. En hij nu.... waarom trouwde hij?? Hij vroeg het zich plotseling af, ernstig, zoo als hij het eens aan zijn moeder gevraagd had uit blague! Waarom trouwde hij? Was hij een man om te trouwen? Kende hij zich niet nog al goed? Sceptiesch over zichzelven, zag hij zich en hij wist zijn egoïsme heel goed. Hij wist zijn ijdelheidjes, op zijn uiterlijk, op zijn mooien stijl.... Hij glimlachte: hij was niet kwaad, er waren slechtere dan hij, maar in Godsnaam: waaròm trouwde hij? Waarom had hij Elly gevraagd? Toch.... voelde hij zich gelukkig, en nu hij zich ernstig afvroeg waarom hij trouwde, voelde hij heel ernstig, dat hij Elly lief had, misschien meer dan hijzelve wist. Maar - de gedachte was onbedwingbaar -: waarom troùwen? Zoû hij het familiefatum ontwijken? Waarom troùwen? Had Ottilie in Nice niet eigenlijk gelijk, die niet trouwde en met haar Italiaanschen officier vrij leefde, - zij had hem dat zelve geschreven - zoo lang, tot zij elkander niet meer lief zouden hebben? Liep de streep door haar heen, of.... had zij gelijk? En hij niet? Was zij, zijn zuster, een vrouw, sterker in het leven dan hij, een man? Waarom.... waarom te troùwen? Kon hij Elly, die zoo verstandig was, niet zeggen, dat hij mèt haar maar vrij wenschte te leven?... Neen, het ging niet: er was, hoe weinig voor hen dan ook, toch nog samenleving en maatschappij: er was haar grootvader, er waren menschen en dingen, conventie, moeilijkheden.... Neen, hij kòn Elly dat zoo niet zeggen, en toch zoû zij het wel begrepen hebben.... Dus dan maar trouwen gewoon-weg en hopen, dat niet het fatum - omdat zij elkander zoo innig lief hadden en niet alleen uit {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} passie - op hèn niet zijn doem zoû drukken: het juk van een ongelukkig huwelijk.... Die menschen, die ooms en tantes, ze waren ongelukkig geweest, getrouwd. Nu waren zij oud; nu ging dat alles, van vroeger, voorbij.... Nu ging dat voorbij.... Kwàm het voor hem, die nog jong was? Kwàm het om hem, nu hij ouder werd? O, oud te worden, ouder! O, de vreeslijke nachtmerrie van oud te worden, van het wintergrauwe verschiet te zien openen.... Geknakt te worden in zijn ijdelheid op zijn uiterlijk, dat beteekende nog niet zoo veel; in zijn ijdelheid op zijn talent, dat deed al meer pijn; maar geknakt te worden in gehéel zijn fyziek en moreel bestaan: dat was het vreeslijke, de nachtmerrie!! Niet geknakt, niet in éens geknakt.... Maar làngzàmerhànd de verdorring van het jeugdfrische lichaam, de verwelking van de intelligentie en geest.... O, oud te worden, zoo oud als grootmama en als grootpapa Takma: hoe ontzettend! En nòg waren dat oude menschen, die léefden voor hunne negentig jaren en meer.... Er scheen nog iets van emotie te weven tusschen henbeiden, iets van herinnering. Wie weet, misschien spraken zij wèl.... over vroeger.... Maar zóo oud te worden: zeven-en-negentig.... O neen, neen, niet zóo oud: te sterven, vóor hij verdorde, vóor hij verwelkte! Hij voelde er zich angstkoud om worden, en hij rilde, nu hij zoo intens zich bewust werd, dat het mogelijk was, dat hij zóo oud kon worden: zeven-en-negentig.... O God, o God, neen, neen.... Jòng sterven, opdat het, nog jòng, gedáan voor hem zoû zijn! Hij was niet pessimist, hij hield van het leven, het was mooi, het stráalde: er waren zoovele mooie dingen, in kunst, in Italië, in zijn eigen intellect; in zijn ziel nu zelfs die emotie, om Elly.... Maar hij hield van het frìsche, jònge leven, en hij wilde niet de verdorring en de verwelking.... O, de frischheid, de frischheid altijd, de jeugd altijd! Jòng te sterven, jòng te sterven! Hij smeekte er om Dat, wat hij aannam als God: dat Licht, dat Geheim - maar dat misschien niet zoû luisteren van uit ondoorgrondelijke diepte van Macht - naar bede van hèm: zóo klein, zóo egoïst, zoo weinig mannelijk, zoo weinig moedig, zoo ijdel, zoo ongelooflijk ijdel! O, kende hij zichzelven niet? Verborg hij zich voor zichzelven? Zag hij zich niet hèlder in? Hij liep door zijn kamer en had niet gehoord, dat de deur was opengegaan. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} - En de vijftig pond zijn verzonden! Hij schrikte. Voor hem stond zijn moeder, als een kleine furie: hare blauwe kind-oogen vlammelden als van een kleinen demon en haar mond stond als van een heel stout kind. - O.... mama! - Lot!! Wat hèb je? - Ik? Ik heb niets.... - O mijn jongen, mijn jongen, wat hèb je? Hij rilde als in koorts. Hij zag heel wit. Hij poogde zich te beheerschen, mannelijk te zijn, flink en moedig. Een donkere verschrikking overstelpte hem. Het werd zwart voor zijn oogen.... - Mijn kind, mijn kind.... wat is er? Zij had hem in haar arm genomen, trok hem meê naar een divan. - O mama....! Oùd te worden!! Oùd te worden!! - Stil toch, jongen, stil toch.... Zij streelde zijn hoofd, dat tegen haar lag. Zij kende hem zoo: dàt was zijn ziekte, zijn zwakte: periodiek kwam die terug, en lag hij zoo tegen haar aan te klagen: oùd te worden.... oùd te worden.... Ach, het was zijn ziekte, zijn zwakte; ze kende dat wel in hem, en ze werd heel kalm, zoo als zij ware geworden, als hij koorts had gehad. Zij streelde hem, regelmatig, over zijn haar, dat zij poogde niet te verwarren. Zij kuste hem herhaaldelijk. Zij voelde zich goéd, omdat zij hem liefkoosde: hare moederlijkheid moest hem kalmeeren. - Stil toch jongen, stil toch. Hij bleef waarlijk een oogenblik stil. - Vind je dat nu zoo vreeslijk.... om.... misschien later.... oùd te worden? vroeg mama Ottilie, weemoedig trots zichzelve. - Ja.... - Ik heb het ook niet prettig gevonden. Maar jij.... je bent nog zoo jong! Hij herwon zich al en hij schaamde zich. Hij was een kind, als zijn moeder, een ziek, zwak, hysteriesch kind soms. Dat was hysterie in hèm, die vrees voor den ouderdom.... En hij zocht troost bij zijn moeder, die geen moeder was.... Neen, hij herwon zich, hij schaamde zich. - O ja.... ik bèn ook nog jong! poogde hij onverschillig te zeggen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} - En je gaat trouwen: je leven begint pas.... - Omdat ik troùw? - Ja, omdat je troùwt! Als je maar gelùkkig wordt, kind, en niet.... niet zoo als je moeder.... Hij schrikte even, maar glimlachte nu. Hij herwon zich, en zijn moeder, bij wie hij een oogenblik had troost willen vinden, en die hem alleen had geliefkoosd, herwon hij tegelijkertijd. En hij streelde haar op zijne beurt en gaf haar een innigen zoen. - .... Wij arme menschjes! zeide hij. We doen en denken soms zoo vreemd.... We zijn wèl heel ziek en heel oud.... zelfs al zijn we nog jong. Mama, ik moet eens èrnstig met u spreken.... Maar èrnstig, hoor. Een anderen keer. Neen, nu niet; nu moet ik werken.... Laat mij nu alleen en wees kalm.... en lief. Heusch, ik ben weêr in orde.... Doet u nu niet meer als een kleine furie.... Zij lachte in zich, met leedvermaak. - Ik heb tòch de vijftig pond verzonden! zeide zij, achter de al opene deur. En zij was gegaan. Hij schudde het hoofd.... - Over haar! dacht hij, zijn beweging voor zich analyzeerend. En.... over mij. Over mij nòg meer. Wij arme.... àrme menschen. We moesten àllen maar onder curateele, maar van wie....? Kom.... het bèste is maar te gaan werken, veel te werken, altijd te werken.... IX. De oude Takma kwam juist van de hooge brug, over de kazerne, aan, stijfrecht in zijn dicht toegeknoopte overjas, iederen stap overdenkend en zich steunende op ivoorknoppigen stok, toen Ottilie Steyn de Weert, komende van de andere zijde, hem zag en hem te-gemoet ging. - Dag, meneer Takma.... - Zoo, dag Ottilie.... Ga je ook naar mama? -Ja.... - Van morgen regende het en dacht ik niet te kunnen gaan.... Adèle bromde, omdat ik nu toch ging, maar het weêr is mooi, het weêr is mooi.... {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} - Toch denk ik, gaat het straks weêr regenen, meneer Takma, en u heeft niet eens een parapluie. - Ja, zie je kind, een parapluie, dat vind ik een ellendig ding: daar loop ik nooit meê.... Zoo een dak boven je hoofd! Ottilie glimlachte: zij wist, dat de oude man, houdende zijn parapluie, zich niet op zijn stok kon steunen. - Nu, zeide zij; àls het regent, mag ik u dan naar huis brengen?... Als u ten minste geen rijtuig hebben wil. - Neen kind, een rijtuig vind ik nog vreeslijker dan een parapluie. Zij wist, dat het schokken van een vigilante hem veel deed lijden. - Het eenige rijtuig, waar ik nog meê rijden zal, dàt zal de zwarte koets zijn. Goed, kind, als het regent, dan mag jij me thuis brengen.... en je dakje boven mijn hoofd houden.... Geef me je arm, dat wil ik wel.... Zij gaf hem den arm en nu hij steunde op haar, werd zijn stijfrechte stap onregelmatig, liet hij zich gaan, en strompelde hij als een heel oude, oude man.... - Je bent zoo stilletjes, kind.... - Ik, meneer Takma.... - Ja, ja.... - U let toch alles op. - Ik hoorde het dadelijk in je stem, dat je niet in je nopjes bent. - Nu, ik heb misschien wel verdriet.... Hier zijn we er. Zij belde bij de oude mevrouw Dercksz: binnen haastte de oude Anna zich heel erg om open te doen. - Even uitblazen, Anna, zei de oude heer. Even uitblazen.... De jas maar aanhouden, en.... in de voorkamer.... een oogenblik uitblazen. - Het wordt al frischjes, zei oude Anna. We zullen gauw stoken in de voorkamer. Ook al komt mevrouw er nooit, er wacht toch dikwijls iemand, en dokter Roelofsz is heel kouwelijk.... - Niet te gauw stoken, niet te gauw stoken, zei de oude heer ontevreden. Stoken is voor ons, oude menschen, de pest.... Hij zette zich, moê, in de voorkamer, de beide handen op den ivoren knop van zijn stok. Anna liet hen alleen. - Kom, kind.... Wat is er? Verdriet? - Een beetje.... Ik blijf zoo alleen.... Morgen trouwen ze immers. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, ja.... morgen trouwen Lot en Elly.... Nu, ze zullen wel gelukkig zijn. - Ik hoop het.... Maar ik.... - Kom, kind, wat met jou....? - Ik zal òngelukkig zijn. - Nou, nou.... - Wat heb ik?... Niemand van mijn kinderen om me. Ik denk maar eens naar Engeland te gaan. Daar heb ik John en Hugh.... en Mary komt terug uit Indië. - Ja, kindje, als we ouder worden, blijven we heel alleen.... Kijk mij.... Nu Elly trouwt, hoû ik alleen Adèle.... Gelukkig, dat ik nog uit kan gaan.... en dat ik mama dus soms nog zie.... en jullie.... jullie allen.... en dokter Roelofsz.... Maar als ik impotent was, wie zoû ik hebben.... Jij, je bent nu nog jong. - Ik? Ben ik jong? - Ja, kind, ben jij niet jong....? - Maar, meneer Takma, ik ben al zestig! - Ben jij al zestig....? Ben jij al zestig....? Kind! Ben jij al zestig? De oude man zocht, strijdende tegen plotseling opkomende dofheid in zijn geheugen, dat hem vervaagde als een mist. - Neen, je moet je vergissen.... Je kàn nog geen zestig zijn.... - Ja heusch, meneer Takma, heusch hoor: ik ben zestig! - Ach, Lietje, kind.... ben jij.... al.... zóo oud! Hij zocht.... en sloot de oogen. - Al zestig! mompelde hij. Meer dan zestig.... meer dan zèstig jaar.... - Zestig, zestig precies. - Ja.... ja, zestig! Ach, kind, ben jij al zestig.... Ik dacht, dat je hoogstens veertig.... vijftig.... Ik sufde.... De oude man sufde.... Zestig.... Meer dan zestig jaar geleden.... Zijn stem mummelde; zij verstond hem niet. - Was u een beetje in de war? - Wanneer? schrikte hij op. - Zoo even.... - Zoo even? - Toen u dacht.... dat ik veertig was. - Wat zèg je? - Toen u dacht, dat ik veèrtig was. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} - O ja, ja.... Ik hoor je wel.... Ik hoor nog heel scherp.... Ik heb altijd scherp gehoord.... tè scherp.... tè scherp.... - .... Hij radoteert.... dacht Ottilie Steyn. Dat heeft hij nog nooit gedaan.... - Ach, kind.... ben jij al zestig! zei kalmer de oude man, die zijn stem had teruggevonden. Ja, je moet het wel zijn.... Zie je, wij oude menschen, heel oude menschen, denken, dat jullie altijd kinderen blijven.... neen, kinderen nu niet, maar jong.... altijd jong blijven.... Ach, en je wordt òok oud.... - Ja.... o ja, héel oud. En dan heb je zoo weinig meer. Haar stem klonk, ach, zoo verdrietigjes. - Arme meid, zei oude Takma. Je moest ook niet zoo kibbelen met Pauws.... ik meen.... ik meen met Trevelley. - Met Steyn, meent u. - Ja, ik meen met Steyn.... natuurlijk. - Ik kan hem niet uitstaan. - Maar je kon hem vroeger wel uitstaan.... - Ja.... als je verliefd bent.... dan.... - Ja, ja, je kon hem vroeger wèl uitstaan, zei de oude man hardnekkig. En mòrgen, niet waar, trouwen ze dus. - Ja, morgen. - Ik kan er niet bij zijn: het spijt me wèl, maar.... - Ja, het zoû u te veel vermoeien.... Ze komen straks afscheid nemen van grootmama. - Dat is aardig, dat is aardig van ze.... - Het is ook zoo een saai huwelijk, zei mama Ottilie. Ze zijn zoo saai. Er is niets. Geen feest. Ze willen niet in de kerk trouwen.... - Ja, dat zijn hun ideëen, zeide de oude man onverschilligweg. Ik begrijp dat niet, ‘niet in de kerk trouwen,’ maar ze moeten het weten. - Elly heeft niet eens een bruidsjapon; ik vind dat zoo raar.... Elly is wel héel serieus voor zoo een jong meisje. Ik had er niet van gehouden, zoo te trouwen, als je voor de eerste maal trouwt. Maar aan den anderen kant, voor wie doe je al die omslag, zegt Lot.... Voor wat familie en kennissen, die het eigenlijk toch niet kan schelen. En het kost geld. - Elly had alles kunnen krijgen, wat ze woû, zei de oude heer; een diner, of een danspartijtje.... of wat ook.... Maar ze woû niet. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, ze willen geen van beiden. - Het zijn zoo hun ideeën.... zei de oude man, onverschillig. - Meneer Takma.... aarzelde mama Ottilie. - Mijn kind. - Ik woû u wat vragen, maar ik durf niet.... - Wel kind, waarom zoû je niet durven.... Heb je wat noodig? - Neen, ziet u, dàt niet, maar toch.... - Toch wat, kind.... Is het geld? Ottilie had een grooten snik. - Ik vind het zoo akelig het u te vragen! Ik vind het nièt mooi van me.... U moet het ook noòit aan Lot zeggen, dat ik het wel eens doe.... Maar ziet u, ik zeg het u ronduit: ik heb geld aan Hugh gezonden en nu.... nu heb ik eigenlijk zelf niets.... Als u niet altijd zoo allerliefst voor me was geweest, zoû ik het u nooit hebben durven vragen.... Maar u heeft me altijd bedorven, dat weet u wel.... Ja, dat weet u wel.... U heeft altijd een zwak hart voor me gehad.... Als u het nu niet akelig van me vindt, dat ik het u vraag, en u zoû me kunnen helpen.... met.... - Met hoeveel, kindje. Mama Ottilie zag naar de deur, of niemand haar hooren kon. - Met.... met driehonderd gulden maar.... - Maar natuurlijk, kind, natuurlijk. Kom morgen maar even aan, morgen-avond.... na het huwelijk.... En als er iets is, vraag het maar, hoor, vraag het maar gerust.... Je kan het altijd vragen.... - U is toch zoo lief voor me.... - Ik heb altijd veel van je gehouden.... Omdat ik zoo veel van je moeder hoû.... Vraag het maar, hoor kind.... Vraag het maar gerust: alleen.... wees verstandig.... en doe.... - Wat, meneer Takma? De oude man werd plotseling heel dof. - Doe.... geen onvoorzichtige dingen.... - Wat meent u.... - Zestig jaren.... meer dan zèstig jaren.... Hij mummelde, en zij zag hem in slaap vallen, rechtstijf, de handen op den ivoren knop. Zij werd bang, en geruischloos gaande naar de deur, opende zij en riep: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} - Anna.... Anna.... - Mevrouw.... - Kom eens hier.... kijk eens.... Meneer Takma is in slaap gevallen.... We zullen even bij hem blijven, tot hij weêr wakker wordt, niet waar.... - Ach, de oude ziel....! beklaagde de meid. - Hij zoû toch niet....? vroeg mama Ottilie, als een bang kind. Maar Anna schudde geruststellend het hoofd. De oude man sliep, stijfrecht zittende in zijn stoel, op den stok de handen geleund. De twee vrouwen zetten zich, en zagen toe. X. Er werd gebeld; en mama Ottilie zeide zachtjes: - Zoû dat meneer Lot zijn met juffrouw Elly?... - Neen, zei Anna, die keek uit het raam. Het is meneer Harold. En zij ging open doen. Mama Ottilie ging haar broêr te gemoet in de gang. - Dag Ottilie, zei Harold Dercksz. Is er niemand bij mama?... - Neen.... Ik ontmoette meneer Takma net bij de deur. Kijk, hij is in slaap gevallen. Ik wacht hier, tot hij wakker wordt.... - Dan ga ik maar vast naar mama. - Je ziet er slecht uit, Harold. - Ik voel me ook niet wel. Ik heb pijn.... - Waar? - Overal.... Hart, lever, het is alles in de war. Dus morgen is de groote dag, niet waar, Ottilie? - Ja, zei mama Ottilie treurig. Morgen.... Ze zijn zoo saai. Geen feest en geen kerk. - Lot heeft mij als getuige gevraagd. - Ja, jij en Steyn: Dokter Roelofsz en d'Herbourgvoor Elly.... Anton woû niet.... - Neen, Anton vindt die dingen vervelend. Hij ging, zachtjes aan, naar boven. Hij klopte, opende de deur. De juffrouw zat bij de oude vrouw en las met een doode stem iets voor uit de courant. Zij stond op. - Daar is meneer Harold, mevrouw.... De juffrouw ging, en de zoon boog zich over zijn moeder, pijnlijk, gaf haar een lichten kus op het voorhoofd. Daar het somber {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} was, werd de porceleinige vlak, rimpelgecraqueleerd, van het gelaat der oude vrouw naùwlijks aangegeven in de wijnroode schemering van gordijnen en hooge tochtlap. Zij zat er op haar stoel, in het cachemiren geplooi van haar wijde japon, stijfrecht als op een troon, en in den schoot sidderden staafjeslank de broze vingers in zwarte mitaines. Enkele woorden gingen heen en weêr tusschen moeder en zoon -; hij gezeten op een stoel naast haar, want nooit nam iemand den stoel bij het raam, die open bleef voor meneer Takma: woorden over weêr en gezondheid en het huwelijk, van morgen, van Elly en Lot.... Soms trok een pijn over het galgele gelaat van Harold, en trok zijn mond als in een kramp. En terwijl hij sprak over Lot en over weêr en gezondheid, zag hij - als hij altijd zag - hier zittende naast, over mama, de dingen, die gingen voorbij en hun spooksluiers sleepten over het van dorre bladeren ritselende pad, de dingen, die zóo langzaam gingen voorbij, zoo jaren-, jarenlangzaam, dat het scheen of zij nooit zouden voorbij zijn, en of altijd hij ze zoû blijven zien, zich altijd verwijderend, langs het jaren-, jarenlange pad. Terwijl hij sprak over gezondheid en over weêr en Lot, zag hij, - als hij altijd zag - wanneer hij zat naast, over mama, het eene ding, het eene vreeslijke Ding, het Ding van den klaterenden regennacht en de eenzame pasangrahan van Tegal, en hoorde hij de gedempte stemmen: de murmelstem van baboe; de nerveus-driftige angststem van Takma; de wanhopige snikstem van zijn moeder - hijzelve een kind van dertien jaar. Hij wist; hij had gezien, gehoord. Hij was de eenige, die had gehoord, had gezien.... Zijn geheele leven - en hij was een oud en ziek man nu, had hij het Ding zien gaan, zoo langzaam voorbij, en de anderen hadden niets gehoord, niets gezien, nìets geweten.... Hàdden zij niet geweten, niet gezien, niet gehoord?? Hij vroeg het zich dikwijls af.... De wònd toch had Roelofsz wel moeten zien.... Nooit had Roelofsz over een wond gesproken.... integendeel, hij had ontkend.... Geruchten waren ommegegaan, vaag, van een vrouw in de kampong, van een por met een kris, van een spoor van bloed.... Hoe vele geruchten gingen niet omme....! Zijn vader was in de rivier verdronken, een nacht, dat het zwoel was, en hij, om lucht, den tuin was ingegaan, overvallen door den stortenden regen.... Het dìng, het vreeslijke Ding ging voorbij, was een pas verder, keek òm, naar hèm, met starende {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen.... Waarom werden zij allen zóo oud en ging zoo langzaam het Ding voorbij?... Hij wist: hij had méer geweten.... Om geruchten, die hij gehoord had; om wat hij, instinctief, had geraden in de latere jaren, toen hij geen kind meer geweest was.... Zijn vader, hoorende geruisch.... stemmen in de kamer van zijne vrouw.... Takma's stem; de vriend, die zoo veel in huis kwam.... De achterdocht: vergiste hij zich niet?... Was het Takma....? Ja, het was Takma.... Takma bij zijn vrouw.... Zijn razernij, zijn jaloezie.... Zijn oogen, die rood zagen.... Zijn hand, die zocht naar een wapen.... Geen ander wapen, dan de kris, de mooie sierkris, een cadeau van den Regent, gisteren juist aangeboden.... Hij sluipt naar de kamer van zijn vrouw.... Dáar.... dáar: hij hoort hun stemmen.... Zij lachen.... zij lachen gedempt.... Hij rukt aan de deur; de bamboe-grendel wijkt; hij stort binnen.... De twee mannen over elkaâr om die vrouw.... Hun strijd, hun passie, als in oertijden.... De kris, ontrukt aan zijn vader, door Takma.... Geen menschen, geen mannen meer, maar bèesten, die om een wijfje vechten.... Geen andere gedachten in hun roode hersenen en voor hun rooden blik, dan hun passie, en hun jaloezie, en hun wraakzucht.... Zijn vader doodelijk gewond....! Maar Harold Dercksz ziet er zijn moeder niet: hij ziet haar niet, hij weet niet hoè zij doet, hoe zij heeft gedaan tijdens den strijd dier twee mannen, die bèesten waren.... Hij ziet niet hoe het wijfje gedaan heeft.... Dàt is nooit voor zijne intuïtie opgerezen, hoe dikwijls hij ook heeft nagestaard, het Ding, dat voorbij gaat; hoe dikwijls hij zóo, sedert lange jaren, weêr telkens en telkens naast zijn moeder heeft gezeten, en heeft gesproken over weêr en gezondheid. En het is vandaag veel sterker dan gehéel hemzelven en hij vraagt aan de heel oude vrouw: - De juffrouw las u voor uit de courant?... - Ja. - Leest ze prettig?... - Ja.... Het is wel eens moeilijk voor haar te kiezen.... - De politiek interesseert u niet.... - De oorlog toch wel; dat is vreeslijk, zooveel menschenlevens verloren.... - Het is een moord.... op groote schaal.... - Ja, het is een moord.... - Leest de juffrouw het feuilleton.... {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, neen; romans, daar stel ik geen belang in.... - Ik ook niet. - Daar zijn we te oud toe. - Ja, wij oude menschen: we hebben onze eigen romans.... - Ja.... Een rùstig leven is het beste.... - Dan heb je je niets te verwijten.... Hij ziet de staafjesslanke vingeren trillen.... Heèft zij zich te verwijten, méer dan ontrouw aan wien haar man was....? Hij heeft het nooit voor zich gezien, en het Ding heeft toch altijd en altijd over dorre bladeren ritselend zijn spooksluiers gesleept.... - Heeft de juffrouw u niet voorgelezen van die misdaad...? - Van welke misdaad....? - In Engeland.... Een vrouw, die.... - Neen, neen, zùlke dingen leest ze niet voor.... Hare woorden smeeken bijna.... Wat is zij oud, wat is zij oud.... De tandelooze mond trilt en mummelt, de vingers sidderen hevig. Hij heeft medelijden, de zoon, die weet, en die vermoedt, wat hij niet weet, omdat hij kent de ziel van die moeder, hare ziel nu verstompt en verdoft, in de wachting op des lichaams afsterven, maar hare ziel éens van passie, van drift, van liefdevrouw, van kreole, van op éen oogenblik geheel de wereld en het leven kunnen vergeten voor éen moment van zaligheid of.... misschien van haat! Hij weet, zij heeft zijn vader gehaat, nadat zij hem eerst heeft aanbeden, - gehaat, omdat haar eigen passie voor hem neêrstortte in een hoop asch.... Dat alles, is jaar na jaar langzamerhand, voor hem opgerezen, toen hij geen kind meer was, maar man werd en man was, en begreep, en terugzag, en nadacht, en verbond wàt hij had begrepen, en terug had gezien.... Hij vermoedt, omdat hij kent hare ziel.... Maar wat is die ziel nu verstompt, en wat is zij oud, wat is zij oud! Een medelijden verweekt zijn eigen ziel, oud, oud ook en vòl droefheid om àlle dingen des vroegeren levens.... om zijn moeder.... en òm hem, ouden man.... Wat is zij oud, wat is zij oud.... Stil, o stil: laat haar even nog ouder worden, en dan zal het gedaan zijn, en het Ding zal voorbij zijn gegaan, de laatste slip van den spokigen sluier zal zijn verdwenen, het láatste blad over dat eindelooze, eindelooze pad zal hebben geritseld, en al heeft een gerucht, éenmaal, vaag, met een sombere waai, gehuiverd door die boomen, het is nóoit geworden tot een stem en een {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} aanklacht en tusschen de stammen is nooit wie ook te voorschijn getreden, met een dreigende hand, die weêrhield het Ding, het sombere spookding, zich langs zijn langen weg voortslepende, jaren, jaren lang.... XI. De voordeurbel deed de oude Takma wakker schrikken.... En hij wist, dat hij geslapen had, maar hij kwam er niet voor uit en rustigjes-weg deed hij of hij alleen maar wat had zitten rusten, de handen gesteund op den ivoorknoppigen stok. En toen dokter Roelofsz binnenkwam, zeide hij, met zijn altijd zelfde schertsje: - Wel Roelofsz, jij wordt er ook niet magerder op met de jaren! - Zoo-zoo, zei de dokter; vindt jij dat, Takma...? Hij laveerde binnen, enorm van buik, die waterzuchtig en schuin afhing naar zijn eene stijve en te korte been, en in zijn oude, gladgeschoren monniksgezicht glimpten achter de gouden bril ontevreden de leepe oogjes, omdat Takma het altijd over zijn buik had, en hij dat niet goed kon velen. - Harold is boven, zei Ottilie Steyn. - Kom kind, zei Takma, moeilijkjes rijzend. Laten we nu maar naar boven gaan, dan jagen we Harold weg.... Zij gingen naar boven. Maar weêr klonk aan de voordeur een bel. - Het is soms zóo druk, zei oude Anna tegen den dokter. Maar mevrouw wordt niet verlaten op haar ouden dag. We zullen gauw moeten gaan stoken in de voorkamer, want daar wacht zoo dikwijls iemand.... - Ja-ja-ja, zei de dokter, wrijvende zijn korte, dikke vleesch-handen kleumerigjes. Het is kil, het is killetjes, Anna. Je mag wèl stoken.... - Meneer Takma vindt stoken de pest.... - Ja, maar die gloeit ook altijd van binnen, zei dokter Roelofsz venijnig. Zoo-zoo-zoo, dat zijn de kinderen.... - Kunnen wij naar boven gaan? vroeg Elly, die binnenkwam met Lot. - Ja.... gaat u maar! zei Anna. Daar komt meneer Harold al naar beneden, en boven zijn alleen mama... en meneer Takma. - Grootmama geeft audientie, maakte Lot gekheid. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zijn stem aarzelde even in scherts, want een ontzag drukte altijd over hem heen, zoodra hij trad in het huis zijner grootmoeder. Het was om die sfeer van verleden, waarin hij, overgevoelig, soms aarzelde binnen te treden, sfeer, waaruit immer herinneringen en dingen van vroeger te voorschijn traden.... Die oude dokter, die iets had van een monnik en een Sileen tegelijkertijd, was zóo oud en had, hoewel jonger dan grootmama, haar toch als jonge en verleidelijke vrouw gekend.... Daar kwam oom Harold de trappen af; hij was veel jonger, maar een diepe melancholie, enigmatiek, pijnlijkte over zijn daarbij nog van fyzieke pijn verwrongen galgeel gezicht. - Tot morgen, tot morgen, kinderen, zei hij zacht, en ging met een handdruk. Tot morgen, tot morgen, Roelofsz.... Die stem, gebroken van melancholie, ze deed Lot altijd huiveren. Hij volgde Elly de trap op, terwijl de dokter nog beneden bleef, pratende met oude Anna: - Ja-ja-ja, zoo-zoo-zoo! De uitroepen achtervolgden Lot in den rug. Iederen keer, dat hij hier kwam, werd hij gevoeliger voor die sfeer, voor die atmosfeer van vroeger, die als iets meêgesleept had, dat ritselde.... Achter de jovialigheid van den uitroependen dokter school héel een verleden.... O, oud te worden, oud te worden! Hij rilde ervan op dien eersten herfstachtigen dag.... Nu traden zij binnen: daar zaten zij: grootmama, grootpapa Takma, en, zoo vreemd, als een kind tusschen hen, zijn moeder. En Lot dempte, achter Elly, zijn tred, zijn gebaar, zijn stem, en ook Elly was heel voorzichtig, meende hij, als was zij bang die glazige, antieke atmosfeer te breken door te veel jeugd. - En morgen gaan jullie trouwen, dat is goed, dat is goed.... zei de oude vrouw tevreden; zij hief met hoekig gebaar de beide handen op en kuste met voorzichtige en trillende lippen Elly, daarna Lot op het voorhoofd. Nu zaten ze, in een cirkel, en over en weêr gingen enkele woorden en Lot voelde zìch een kind, Elly heelemaal een kindje, zijn moeder een jonge vrouw.... Zij leek wel op grootmama, maar wat in grootmama impozant was geweest van kreole-schoonheid, was bij mama zoo verlievigd geworden, was àlles liefjes geworden, was het nu nog. Ja, zij leek op grootmama, maar - het trof hem weêr, als het hem reeds vele malen getroffen had - zij had iets, - geen gelijkenis - maar als een {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde lijn van gebaar, en ièts in den blik, en iets in den lach van Takma, van grootpapa Takma.... Zoû het dan toch zoo zijn, als de menschen wel iets hadden gemompeld: dat jongste kind - mama - geboren te lang na den dood van Dercksz, dan dat men diens vaderschap kon aannemen, vaderschap, dat men Takma toerekende.... Zaten zij daar werkelijk dan vader, moeder en kind...? Hij, was hij Takma's kleinzoon...? Was hij een neef van Elly...? Hij wist niet zeker, er was niets zeker; er waren - hij had ze al héel vroeger gehoord - wat vage geruchten.... en er was die gelijkenis! Maar als het zoo was, dan wìsten zij dat beiden; dan - zoo zij niet geheel waren verstompt - dàchten zij daar nu aan, op dìt oogenblik. Kindsch waren zij geen van beiden, die oude, oude menschen.... Het scheen Lot, dat een emotie hen altijd de zinnen was blijven scherpen, want het was verwonderlijk hoe grootmama, trots haar leeftijd, toch wèl op de hoogte was van zijn huwelijk nu, van familie: - Oom Daan en tante Floor komen uit Indië, zei grootmama. Ik begrijp niet, wat zij komen doen.... zoo tegen den winter. Tante Floor zal het niet prettig vinden.... Ik woû, dat ik maar was gebleven in Indië, in plaats van hierheen te komen.... Ja, nu zit ik al jaren hier, tot.... tot.... Zij stotterde en zag uit het raam, afwachtende, afwachtende. Aan het andere raam zat Takma en wachtte af, wachtte af, terwijl hij knikte met den schedel. O, het was huiveringwekkend, vond Lot, en zag naar zijn moeder. Zij begreep niet zijn blik, was vergeten zijn ziekte en zwakte - zijn vrees voor den ouderdom - omdat zij vergat, als hij er niet over klaagde -, en zij meende alleen, dat hij op wilde staan. Zij glimlachte, treurigjes, als zij deed dezer dagen, knikte en stond het eerste op. - Nu zullen wij u maar verlaten, mama.... Meneer Takma, moet ik u nu niet thuis brengen....? - Neen, kindje, het regent niet, en ik kan wel alleen.... ik kàn wel.... Zoo droef kinderlijk had mama Ottilie's stem geklonken, en vaderlijk, maar luchtig zweverig die van ouden Takma. Lot, Elly stonden op en wéêr werden voorzichtige kussen gegeven en ook meneer Takma kuste mama Ottilie. Nadat zij waren gegaan, laveerde de oude dokter binnen. - Zoo Roelofsz, zei grootmama. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zoo-zoo-zoo.... ja-ja.... mompelde de dokter en viel op een stoel. Zij zaten zoo, zonder woorden, de drie heel oude menschen. Buiten donkerde het en een gure wind, die herfstte, joeg gele bladeren, de eerste, door de tuinen van de Sofia-laan. - Je blijft te laat uit, Takma, zei de dokter. - Neen, neen, zei de oude man. - Het wordt al kil, om dezen tijd. - Neen, neen, ik heb het niet kil. - Jij gloeit ook altijd.... van binnen.... - Jawel.... jawel: zooals jij altijd dikker wordt.... De dokter schoklachte, niet venijnig nu, omdat hij het eerste geplaagd had, en Takma ook had een schel lachje, gebarsten. De oude vrouw sprak niet, boog zich wat voorover, zag uit het raam.... Over de Nassau-laan zeefde al duister van vooravond. - Kijk.... zei de oude vrouw en haar staafslanke vinger, bevende, wees. - Wat? vroegen de twee mannen en keken. - Ik meende.... - Wat....? - Ik dacht, dat daar.... daar onder de boomen.... iets ging.... - Wat ging.... - Ik weet niet.... ìets.... ìemand.... - .... Ze radoteert, dacht de dokter. - Neen, Ottilie, zei Takma: er gaat niets.... - O.... gaat er niets....? - Neen.... - Ik dacht, dat er iets ging.... zoo wazig.... voorbij.... - Ja.... zóo, dat is mistigheid, zei de dokter. - Ja, zei Takma; dat is mist.... - Je gaat veel te laat naar huis, Takma, zei de dokter. - Ik heb mijn overjas, die is warm.... - Zoo-zoo.... - De blâren ritselen, zei de oude vrouw. En de wind huilt. Dat wordt al winter.... - Zoo.... ja-ja, dat wordt winter. Al weêr eentje.... - Ja, zei de oude vrouw. De laatste.... de laatste winter.... - Neen-neen-neen-neen! blufte de oude dokter. De laatste! Ik breng je tot de honderd, Ottilie.... {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude Takma knikte het hoofd. - Al meer dan zestig jaren.... - Wa.... àt? schrikte de dokter. - Geleden.... - Wat zeg je? riep de oude vrouw schril. - Ik zeg, zei Takma; Ottilie.... Lietje.... die is nu al zèstig.... - O ja.... - En het is al méer dan zestig.... dan zestig jaar geleden, dat.... - Da.... àt, wàt?? schrikte de dokter. - Dat.... Dercksz.... verdrònk.... zei Takma en hij hoofdknikte. - O! kreunde de oude vrouw; zij hief de handen hoekig en smartelijk bewegelijk naar het gelaat. Spreek daar niet over! Waarom zeg je dàt?! - Neen.... zei Takma. Ik heb niets gezegd.... - Neen-neen-neen-neen! mompelde de dokter. Niet over spreken, niet over spreken.... We spreken er nooit over.... Ja - zoo, Takma, hoe kom je er over te spreken.... Nou-nou-nou-nou.... het is niets, maar het maakt Ottilie treurig. - Neen, zei de oude vrouw kalm. Ik ben nooit meer treurig.... Daar ben ik veel te oud toe.... Ik wacht nu alleen maar af.... Kijk, gaat daar niets voorbij...? - Waar? - In den tuin hierover.... of daàr op straat.... iets wits.... - Waar? Zoo-zoo, o daar.... daar.... Neen Ottilie, dat is mistigheid. - De blâren.... de blâren ritselen.... - Ja-ja-ja, dat is het najaar, de winter.... - De laatste, zei de oude vrouw. De dokter mompelde, vaagjes ontkennend, Takma knikte het hoofd. Zij zaten heel stil, een tijd. Ja, het was meer dan zestig jaren geleden.... Zij zàgen het alle drie; de oude man en de oude vrouw zagen het gebeuren, en de dokter zag het gebeurd. Hij had begrepen en geraden, dadelijk, en hij had geweten, àl die jaren lang. Hij had heel veel, jaren geleden, van Ottilie gehouden, hij een veel jongere man dan zij, en er was een oogenblik geweest, dat hij geèischt had, sterk, omdat hij wist.... Hij had dat in zich begraven, maar hij zàg het voor zich, gebeurd.... Het was meer dan zèstig jaren geleden. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kom, zei Takma; het wordt tijd.... Anders.... anders wordt het te laat.... Hij stond moeilijk op en dacht tegelijkertijd, dat hij heden géen brief had verscheurd. Dat was niet goed geweest, maar het scheuren vermoeide zijn vingers. Ook de dokter stond op, en belde tweemaal; dat was om de juffrouw. - Wij gaan, juffrouw.... Het was bijna donker in de kamer. - Dag Ottilie.... Takma drukte de mitaine-hand, die zich even wat hief. - Dag Ottilie.... Ja-ja-ja: tot morgen of overmorgen.... Ook de dokter drukte de hand. Beneden vond meneer Takma Ottilie Steyn de Weert. - Kind, ben je nog hier? - Ja, meneer Takma.... Ik breng u even naar huis. Het is heusch te laat voor u geworden, vandaag; dat vond Elly ook, en Adèle zal ongerust zijn.... - Goed, kind, goed, doe jij dat dan maar; breng den ouden man maar naar huis... Hij nam haar arm en zijn nù onregelmatige stap strompelde, terwijl Anna hen uitliet. - Juffrouw, zei de oude vrouw boven, toen de juffrouw de lamp wilde opsteken. Wacht nog een oogenblik, en zie eens even.... en zeg mij dan....: kijk.... dáar, daar over de straat, door die blâren, die zoo vallen,... die zoo vallen....: gàat daar niets.... iets.... iets wits....? De juffrouw zag naar buiten. - Neen, mevrouw, daar gaat niets. Maar er komt een mist op. Meneer Takma is weêr veel te laat gebleven. Zij sloot de luiken, en stak op de lamp. De oude vrouw at nog haar soep, voor zij naar bed werd gebracht, door de juffrouw en oude Anna. XII. Het was in den avond, aan het station te Brussel, dat de oude heer Pauws hen afhaalde. - Bèste jòngen.... bèste jòngen, hoe gaat het! En daar is je vrouwtje: lieve kind, van harte geluk, hoor! Zijn wijde armen omhelsden eerst Lot, toen Elly. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} - En ik heb een kamer voor je in Métropole, maar ik heb er op gerekend, dat je bij mij komt soupeeren. Zoo ben ik er ook nog bij, op den dag van je huwelijk. Moê ben je zeker niet? Neen. Het reisje is niets. Je koffers maar naar het hôtel laten brengen. Ik heb een rijtuig: gaan we dan maar dadelijk naar huis? Kunnen we met ons drieën in het bakje? Ja, ja, het gaat wel! Elly zag den ouden heer, een frisschen, flinken zeventiger, voor de tweede maal; in hun engagement was zij met Lot hem komen opzoeken. Hij had iets beslists en gezaghebbends, tegelijk met een opgewekte blijheid, nu vooral, omdat hij Lot terug zag. Hij zoû hen thuis op zijn kamers ontvangen, want hij woonde en garçon. Hij maakte zelve de deur open; den koetsier had hij, vlug, betaald, vóor Lot betalen kon, en hij dreef de jonggetrouwden de trap op. Hij stak zelve een gaspit aan. - Ik heb geen bediening, des avonds, dat zie je. Een femme-de-ménage komt 's morgens. Ik eet in een restaurant. Ik dacht jullie ook nu in een restaurant te tracteeren. Maar ik vind het hier toch gezelliger.... Dàar! En in de kamer nu ontstak hij het gas, met vlugge beweging, als van een jongen man. Elly glimlachte om hem. De tafel was gedekt, en er stonden bloemen, en in een koelvat eenige fleschen Heidsieck. - Welkom, mijn beste kind! zei de oude man en zoende Elly. Hij hielp haar met haar hoed en haar mantel, bracht die weg in zijn slaapkamer. - Leg je jas hier ook maar neêr, Lot! - Die papa is onbetaalbaar! zei Elly. De kleine kamer was gezellig; het waren eigene meubels. Er stonden boeken. Tegen den wand portretten, en platen van paarden en honden. Wapens aan een rek, en daaronder - het trof Elly, als het haar de eerste maal had getroffen - een portret van mama Ottilie, toen zij in de twintig geweest was, en met het ouderwetsche kapsel was het zoet mooi als van een heldinnetje uit een romance. Vreemd, dacht Elly: ook Steyn had in zijn kamer platen van honden en paarden, en ook Steyn was een sportman, een jager. En ook Steyn was een knappe man.... Zij glimlachte om hare gedachte, dat éen zelfde soort van mannelijkheid bekoring had op mama Ottilie uitgeöefend; zij glimlachte zoo als Lot wel eens om zijn moeder glimlachte. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jullie lijken op elkaâr, zei de oude heer Pauws, terwijl zij aan tafel gingen. Kijk kinderen, dàt heb ik voor je. Alles staat maar vast klaar, zie je. Hors-d'-oeuvres. Hoû je van kaviaar, met geroosterde broodjes? - Ik ben dol op kaviaar, zei Lot. - Dàt herinnerde ik me! Na de hors-d'-oeuvres mayonnaise van visch: het is misschien wat veel visch, maar ik moest een koud menu verzinnen, want ik heb noch keuken noch keukenmeid. Dan koude kip, met compôte: een Hollandsch gerecht: hier en in Frankrijk eten ze dat nooit samen. Dan pâté-de-foie-gras. Taartjes, voor jou, Elly. - Ik hoû ook van taartjes, zei Lot, aandachtig zich buigende over de schaal. - Des te beter. Lekkere Bordeaux, Château-Yquem, en Heidsieck. Ik heb mooie vruchten voor jullie gekocht. Koffie, likeur, een sigaar, een cigarette voor jou Elly, en dat is alles. Beter kon ik het niet doen. - Maar papa, het is zoo gezellig! De oude heer had de Champagne ontkurkt: vlug, met even een draai aan het systeempje van de prop. - Daar ga je, kinderen.... De wijn schuimde hoog op. - Wacht Elly, wacht, laat me góed je kelk bij schenken.... Daar ga je, kinderen, en wordt gelukkig! - U heeft iets van Lot, zei Elly. - Ik? Lot heeft dan iets van mij.... - Ja, dat bedoel ik natuurlijk.... - O zoo, dat is heel iets anders. - Ja, maar Lot.... Lot lijkt toch op zijn moeder. - Ja, ik lijk op mama, zei Lot. Hij was klein, tenger, bijna teêrtjes gebouwd, en blond: de oude heer was flink in vleesch en in botten, hoog van kleur, met heel dik grauw haar, waar nog zwarte strepen door schenen. - Ja, maar ik meen, Lot heeft ook dat lùchtige van u, al lijkt hij op zijn moeder. - Zoo, ben ik lùchtig! schertste de oude Pauws. Zijn breede gebaren waren druk over tafel, over de hors-d'oeuvres, die hij nu aanbood. - Zoû je ooit zeggen, dat papa zeventig was? zei Lot. Papa, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ben altijd stupéfait als ik u zie! Wàt houdt u zoo jong?! - Ik weet het niet, jongen, ik bèn zoo.... - Is u nooit bang geweest oud te worden...? - Neen, kerel, bang ben ik nooit geweest, ook niet om oud te worden. - Van wie heb ik dat dan...? Mama heeft ook niet die vrees, zoo als ik ze heb, hoewel.... - Jij bent een artist; die hebben van die rare dingen. Ik ben maar gewoon. - Ja, ik woû wel, dat ik op u leek. Dat ik groot was en breede schouders had. Ik ben altijd jaloersch als ik u zie. - Kom Lot, je bent heel goed! zei Elly, hem verdedigend tegen zichzelven. - Als je was als ik, had je je vrouw niet bekoord.... Wel, Elly.... - Nu, wie weet, papaatje.... - Hoe gaat het thuis, jongen.... - Het zelfde, altijd het zelfde.... - Maakt mama het goed...? - Fyziek, ja. Moreel, gedrukt.... omdat ik getrouwd ben. - Hoe gaat het met Steyn en haar...? - Ze kibbelen.... - Ja, die moeder van je.... zei Pauws. Elly, bedien jij de mayonnaise.... Neen, Lot, geef hier, ik zal wel de Yquem open maken.... Die moeder van je heeft àltijd gekibbeld.... Jammer, dat ze dàt in zich had. Drift.... groote woorden.... om niets: ik heb het altijd.... altijd gekend. Ze was toch zoo lief anders.... en ze was zoo beeldig mooi. - Ja.... en ik lijk op mama, in het leelijke, zei Lot. - Daar meent hij niets van, zei Elly. - Neen, zei de oude heer; daar meent hij niets van, die ijdele jongen. - Ik leek toch liever op u, papa. - Lot, je zeurt.... Elly, neem nog eens wat mayonnaise.... Niet? Dan zullen we de koude kip entameeren.... Neen, geef maar hier, Lot; ik zal wel snijden.... En je huwelijk is heel kalmpjes gegaan. Geen kerk. - Neen. - Geen feesten. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen. Elly heeft zoo weinig vriendinnen en ik zoo weinig vrienden in Holland.... We leven zoo apart, in Den Haag. Ik heb meer kennissen en vrienden in Italië, dan in Den Haag. De heele familie is zoo een beetje apart. Behalve de d'Herbourgs, is er eigenlijk niemand.... - Dat is waar. - Die heel oude oudjes zijn natuurlijk buiten kwestie.... - Ja, grootpapa.... grootmama....En dan de oude dokter.... - Oom Anton houdt zich apart. - Hm.... hm.... ja.... - Oom Harold is ook oud.... - Een paar jaar ouder dan ik. - Maar hij is ziekelijk. - Ja.... En vreemd.... Altijd geweest. Stil, somber.... Toch een beste kerel. - Bij ons thuis, met Steyn en mama.... Wat zouden wij feesten geven? - Je vergeet tante Stefanie: dat is een erftante, net als oom Anton een erfoom, maar tante zit er goed in. - O! zei Elly. Lot is heel indifferent omtrent erven. - Jullie zullen ook geen armoede lijden, zei de oude Pauws. Het is waar, waarom dan feesten. En veel kennissen.... - Hebben wij geen van alleen. - Vreemd. Om andere Indische familie's is dikwijls zooveel beweging.... ‘Deining’ noemden we dat vroeger. - O.... ik weet niet: om ons is geen ‘deining’ van kennissen. - Neen, we hebben al ‘deining’ genoeg onder ons gehad.... Mama ten minste heeft er goed voor gezorgd. - Dat heeft mama ook kennissen doen verliezen.... - Natuurlijk. Mama is niet netjes geweest.... met haar drie mannen. - Wat zal ik u zeggen.... Ik ben daar heel kalm onder.... Maar gezièn is de familie nu niet.... - Neen.... Het begon al met grootmama.... Die heeft ook geleefd en laten leven.... - Ik heb veel vage verhalen gehoord.... - Nu, ik heb ook veel verhalen gehoord....Maar geen vage.... Grootmama is een grande-coquette geweest. Heeft een gróote rol gespeeld.... vroeger.... in het passioneele leven op Java. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} - Men zegt, dat mama.... - Ik weet het niet, maar.... het zoû wel kunnen. Jullie lijken ten minste zóo op elkaâr, als was je broêr en zuster. - Nu, zei Elly; in het ergste geval zijn we neef en nicht. - Ja.... het is al met grootmama begonnen.... Er werd veel gesproken.... Ach, nu zijn de menschen zoo oud. Hun tijdgenooten zijn dood. De dingen gaan voorbij.... Wie denkt en spreekt er nog over zóo lang verleden dingen.... - Grootmama's amourettes....? - Legio.... - De dokter....? - Men zegt. Elly's grootpapa.... - Die oudjes.... zei Elly. - Eens waren ze jong. - En eens, zei Lot, zijn wij oud.... Wij wòrden het al. - Jongen, schei uit. Zoo lang je geen zeventig bent, heb je den tijd.... Ja, grootmama De Laders, Dercksz.... Ik herinner mij haar.... in Indië.... vijftig jaar geleden.... - God, wat een tijd, huiverde Lot. - Drink nog wat champagne, als je ervan griezelt. Vijftig jaren geleden.... Ik was een jong mensch, twintig jaar.... Grootmama was nòg een mooie vrouw, diep in de veertig.... Ze is jong weduwe geworden, na haar eersten man te hebben verloren.... Nu, zoò: toen Dercksz verdronk, was ze toch al.... zoo wat.... zes-en-dertig.... Toen is mama geboren. - Wat is dat alles làng, lang geleden, zei Lot. Het is om van te duizelen, om daarin terug te zien.... - Dat is nu zestig....zestig jaren geleden, zei Pauws droomerig. Ik was toèn een kind.... van tien.... Ik herinner me nòg het geval.... Ik was op Semarang, mijn vader was auditeur-militair.... Mijn ouders kenden de Derckszen.... Er werd over gesproken.... Ik was een kind, maar het maakte op me indruk.... Er werd véel over gesproken.... en jaren, jaren lang nog werd er over gesproken.... Er is kwestie geweest de lijkkist open te maken.... om het begraven lijk te schouwen.... Ze vonden het te laat.... Maànden geleden was hij toen al begraven.... Men vertelde.... - Dat een inlander.... met een kris.... om een vrouw....? - Ja, en men vertelde méer.... Men vertelde van Takma, dat hij op dien avond op de pasangrahan was gekomen, en dat {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} grootmama.... Maar waarom daarover te praten.... Wat kan het jullie schelen! Elly wordt er maar wit als een doek van - kindje, wat zie je er uit! - en Lot huivert er om, omdat het zoo lang is geleden. - Zouden die oùde menschen.... iets verbergen....? - Vermoedelijk wel, zei Pauws. Kom, laat ons wat Champagne drinken en er niet meer over praten. Zelve zijn ze zeker ook al die dingen vergeten.... Als je zoo oud wordt.... - Verstomp je, zei Lot. - En jullie gaan morgen naar Parijs. - Ja. - Zoek je tante Therèse op? - Ja, ik denk het wel, zei Elly. We zullen niet heelemaal als wilden doen. - En dan? - Gaan we naar Nice. - O.... En.... en zie je daar Ottilie? - Natuurlijk, zei Lot. - Nu, dat is goed. Ja, hoe wil je hebben, dat met een familie, als de onze, er een kring van nette kennissen bestaat...? Ottilie schrijft mij wel eens.... Ze leeft met een Italiaan.... Zie je, waarom ze nu niet trouwen.... dat is me toch een raadsel.... - En waarom zouden ze trouwen? zei Lot. - Maar Lot, zei Elly. Wij zijn toch ook getrouwd. - Wij zijn conventioneeler dan Ottilie. Ik ben conventioneeler dan Ottilie ooit is geweest. Ik zoû je nooit hebben durven voorstellen nièt met mij te trouwen. Ottilie is flinker dan ik. - Ze is een flinke meid.... en ze is een drommels mooie vrouw, zei Pauws. - Zij lijkt op u. - Maar in het mooie! plaagde de oude heer. Kom Elly, neem nog wat pâté. Maar waarom ze niet trouwen willen, dat is en blijft me een raadsel. We zijn toch allemaal getrouwd. - Maar hoè! zei Lot. - Ik moet zeggen, op je huwelijksavond verdedig je niet sterk het huwelijk. - Ottilie heeft zóo veel ongelukkigs in het huwelijk om zich gezien. - Dat schrijft zij ook.... Maar dat vind ik toch geen reden.... Wat drommel, je trouwt, je trouwt.... Je trouwt in stadhuis en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} in kerk.... Ja, dat jullie niet in de kerk zijn getrouwd, dat vind ik eigenlijk ook maar zoo-zoo. - Maar papa, u hecht er toch ook niet aan, of een dominee je huwelijk zegent.... - Neen, dat doe ik ook niet, maar je doet het toch. Het zijn van die dingen, die je doet. We leven in een maatschappij. - Maar in een maatschappij, die zich hervormt. - Ja, je kan daar nu over praten: ik blijf er bij, ik vind, dat je troùwen moet. In stadhuis en in kerk. Jullie zijn nu in stadhuis getrouwd, maar Ottilie trouwt heelemaal niet. En dat moet ik natuurlijk vinden, en verlicht, en ik weet al niet wat. Het is me onmogelijk. Het spijt me voor haar. Ze is nu wel een groote artiste, en ze mag daarom wel anders doen dan een gewone burgervrouw, maar, kòmt ze toch eens terug in onze burgerkringen, dan moet ze zich onmogelijk vinden.... En hoe wil je nu dat rondom zoo een familie zich kennissen groepeeren? - Ze groepeeren zich ook niet: een heele rust! Ik heb allercharmantste kennissen in Italië. Vrienden.... - Kinderen, jullie hebben misschien gelijk. Ottilie heeft misschien gelijk heelemaal nièt en jullie gelijk met alleen in stadhuis te zijn getrouwd. - In alle geval, zei Elly; ik dacht niet, dat al was er geen feest, wij toch zoo gezellig zouden soupeeren. - En lekker, zei Lot. Elly, de taartjes zijn verrùkkelijk! - We hadden alleen niet zoo in verleden dingen moeten pluizen, zei de oude heer. Dat maakt Lot maar griezelig. Kijk den jongen taartjes eten. Net als je moeder kon doen. Net een kind, net een kind! - Ja, ik ben soms ook nog wel een kind, maar toch niet zoo als mama.... - En gaàt ze nu nog naar Engeland...? - Ze heeft mij beloofd van niet.... Maar zoo een belofte beteekent niet veel. Wij blijven zoo heel lang op reis, den heelen winter in Italië. Eén ding stelt me gerust: mama heeft geen geld en ik heb met den bankier gesproken, vóor ik ging, en verzocht, als mama er om kwam, iets te zeggen, en haar wijs te maken, dat het niet ging, dat er geen geld was.... - Maar ze neemt op.... dat nam ze vroeger ook. - De bankier zei me, dat hij mij er in helpen zoû, dat hij mama niets zoû geven. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dan krijgt zij toch geld. - Van wie? - Dat weet ik niet, maar ze krijgt het toch. Ze krijgt het toch, ik weet niet hoe.... - Maar papa....!! - Ja jongen, je kan nu verontwaardigd zijn: ik spreek bij ondervinding. Hoe dikwijls heb ik met mama geen geldkwesties gehad.... Het was er niet, en op eens was het er toch weêr.... - Mama rekent slecht en ze is slordig. Ze vindt dan wat in haar kast. - Ja, ik kèn dat: ze vond vroeger ook altijd weêr wat in haar kast. Gelukkig, dat ze het dan nog vindt. Toch, om dat geld, zouden we niet zijn gescheiden.... Als het niet was geweest om dien verdomden Trevelly, dan.... Maar als mama op iemand haar zinnen gezet had, dan.... Laat ons er niet meer over spreken.... Kijk eens, je kent dat oude portret.... Het is lief, niet waar Elly.... Ja, zóo zag ze er toen uit. Ik heb haar nooit kunnen vergeten.... Ik heb nooit van iemand anders gehouden.... Ik ben nu een oude kerel, kinderen, maar.... maar ik geloof, dat ik nòg van haar hoû.... Ik denk soms, dat het voorbij is, dat dat alles voorbij is gegaan.... èn toch, soms, zoo oud als ik ben, lijd ik er nog onder, en ben ik er onder beroerd.... Ik geloof, dat ik nòg van haar hoû.... Als mama had gehad een ander karakter, een ander humeur, en als ze Trevelly niet had ontmoet, dan.... Maar het zijn zoo heel veel factoren.... En als ze Trevelly niet had ontmoet, had ze tòch Steyn ontmoet.... Ze had altijd iemand ontmoet.... Kom Elly, bedien jij eens de koffie.... Hoû jij van chartreuse of van bénédictine.... En blijf dan nog gezèllig wat praten.... Niet over oude dingen.... Over jonge dingen, over jonge dingen.... Over jullie, over jullie plannen, over Italië.... Het is nog niet laat: het is pas half elf.... Maar het is waar, jullie zijn pas getrouwd.... Nu, dan breng ik je naar je hôtel.... Willen we te voet gaan, het is niet ver.... Dan brengt je oude vader je naar je hôtel, en met een nachtzoen aan je deur, wenscht hij je veel geluk, véel geluk, hoor....beste kinderen. (Wordt vervolgd.) {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst Door Willem Kalma. Een stille herfstdag staat In wit en blauw. De wijde weien zijn wachtend-stil, Het water rimpt gouden in even-geril, De kimmen neev'len in wazig blauw En zilver-grauw. Ver liggen huizen, vaag Als in een droom. En torens glinst'ren met gouden top In de zonnige, blauwe luchten op. En boomen bewegen, stil en vroom, In gouden droom. Mijn ziel is als een meer, Gouden en stil. Teer-blauwe bloemen buigen zich zacht En spiegelen stille hun buigende pracht. De koele lucht rust wijd en stil Op 't goud-getril. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Winterjoel Door Adolf Herckenrath. 't Is winterjoel! De boomen staan te blommen met sneeuw en ijs. De wind speelt smijdig hunne borst rondomme en raakt van wijs. Hij joelt in hunne spinnewebbetakken, zooals een kind dat in stamp-boordevolle bloemezakken te spelen vindt. Hij smijt, alhier, aldaar, met speelsche handen het wit uiteen, en plakt het tegen koude huizewanden en vliggert heen. Hij zottebolt, totdat hij moe van spelen te rusten gaat, om spoedig weer gevlerkt, alom te stelen wat nog er staat. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter Door Top Naeff. I. Julie stond op, rekte zich, porde met den pook luchtputjes in 't zwak glommend vuur, en wierp er een blok schuin-over. Toen geeuwde ze.... Behalve de meid, die 't theeblad gebracht en gehaald had, was er den heelen avond niemand in de kamer geweest. Zij spelde het krakend papier, waarin haar reeds opgerold borduurwerk, aan de einden dicht en draaide de lamp laag. In de kamer was 't zeer stil: het blok in den haard begon bruin te smeulen, van een scherpen hoek krinkelde een dun rookzuiltje den schoorsteen in, wat doode kolen verschoven, vielen. Fel, heel hel sloeg de pendule éen slag: half twaalf. Julie luisterde gespannen naar 't geklak der weinige voetstappen over de nacht-verlaten haven. Achter de zwaar-fluweelen gordijnen keek ze nog even door een, in beslagen ruit gewischte, lekkende open plek. De schepen lagen rustig in het donker water, achter een rij bladerloos-spichtige boomen. Enkele lichtjes, rood, groen, geel, kleurden door de takken en kaatsten zachte glansjes in het gladde watervlak. Langs de huizenrij, onder dof van gesloten blinden, boven grillig verlicht nog, die Julie door 't smal spionnetje kon afzien tot aan 't einde, liepen drie militairen in regelmatig-gestrekten pas naar hun post aan de hoofdwacht, schuin tegenover de havenbrug. Verder niemand. Een paar lantaarns spreidden een karigen guur-witten schijn. Julie tuurde.... Hij kwam niet. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigenlijk had ze er ook niet op gerekend haar vader met den vóórtrein thuis te zien komen, was alleen blijven opzitten om de mogelijkheid. 't Tochtte door de ramen. Ze trok met éen hand het, als een harmonica tegen 't penant gevouwen, blind uit, liet den bout eraf, omdat ze de vensters veilig-hoog boven 't grauw bordes wist, en blindde toen 't andere raam. In 't wollig-dik tapijt doofden haar schreden. Zóó zwaar drukte om haar de eenzame stilte, dat ze telkens kuchte, aandrang voelde iets hard-op te zeggen, te neuriën, en toch niet durfde, bang voor 't geluid van haar stem. En dan maar zenuw-kort slikte, schraapte, gh.... Aan de muren hingen de familieportretten, een groote groep: 't gezin van een familie Veemer in de 17e eeuw, een overgrootvader in admiraals-uniform, als levend, ten voeten uit, starre hoog-wit gekuifde damesgezichten, tantes, nichten, en daartusschen oude schilderijen, copieën meest: de Heilige Lucretia; een monnikskop, streng met harde trekken en scherp-zwarte oogen, die, recht-uit, boorden de kamer in; een binnenhuis naar Jan Steen. En middenin den zijwand, gekaatst in den spiegel boven den schoorsteenmantel, St. Sebastiaan, gebonden aan een boom, groot, naakt-wit lichaam, bloedend uit pijlwonden. Julie ontweek dat, ging altoos zitten met den rug naar de schilderij, en zag die dan als spiegelbeeld, kleiner, verder-af, en minder huiveringwekkend. En ze liep bijna nooit langs den monnik achter in de kamer. Het poppig portret van haar moeder in baltoilet, hoog boven de kanapé, staarde met ronde kraal-oogen over haar heen, en vulde niets aan in de leegte der kamer. De schilderijen hingen te blinken in het schemerlicht der laaggedraaide lamp, de verste kamerhoeken rondden donker af. Op de tafel stond, warm onder geelzijden muts, de trekpot naast een van suiker voorzien kopje, en zilveren melkkannetje. Julie nam 't ritselend handwerk, zag schuw rond. Schoof toen langs den haard, mijdend St. Sebastiaan, het vertrek uit. De meiden, volgens gewoonte om elf uur naar bed gegaan, hadden alle lampen gedoofd, op één pit na, onderaan de trap tegenover de kamer. Julie liep vlug, voelde, rechts naast zich, de lange gang, als een diepe, donkere tunnel, eindeloos.... {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} En de treden kraakten. Boven stond de deur van haar slaapkamer open, opdat het licht der kaars op tafel, wegwijzend, in de gang uitvloeien zou. Het huis, groot en zeer oud, met een jaarcijfer hoog in den, van geel oververfde reliefs, drukken gevel, had geen gasleiding naar de bovenverdiepingen. Vóor, aan den straatkant, lag het slaapvertrek van haar vader, de vroegere logeerkamer; achter in het huis, weer aan het einde van een lange donkere gang, die zij altoos wist, maar wegduwde uit haar denken, de afgesloten achterkamer aan de rivier: waar haar moeder gestorven was. Julie, toen een kind van twaalf jaar, herinnerde zich het bed met de wit-kille doode, waarvan ze geschrókken was.... Eens in een jaar maakten de meiden die kamer schoon, en sloten de deur weer met den sleutel, door Julie bewaard in het sleutelmandje, tot weer het volgend jaar de meid kwam, draaierig, fluisterend de vraag, die Julie al wist vóór ze klonk: ‘Juffrouw mag 'k asjeblieft de sleutel?’.... Zij vond dien dan later terug tusschen de andere sleutels, zonder sprake weer in het mandje gelegd, en herkende hem dadelijk aan 't vergeeld perkament-reepje, gemerkt met romeinsche IV. Vroeger bestierde mademoiselle de huishouding, toen Julie een kind was, en later terwijl ze school lag. Zij waren aan elkaar gehecht uit gewoonte van elkaar dagelijks zien en waardeering van kleine zorgen, en wijl ze beiden veel ontbeerden. Mademoiselle, naar Holland gekomen na een groot liefde-verdriet, dat haar jeugd afsloot, altoos moe en lijzig, tobbend met vreemde taal en gewoonten, voelde goedig meelij met het, eenzaam in groot huis rondolend, kind, doch kon er niet meer in opgaan. En Julie, hunkerend naar jonge vroolijkheid, zag elk kindergrapje met weemoedigen glimlach vriendelijk geduld en voegde zich eindelijk lief-gedwee naar het rust-verlangen in mademoiselle's zachte, treurige oogen. Zelfs op kostschool waar ze eerst, door 't plotselinge van den overgang, zich schuw terugtrok, maar langzaam wennend, optierde in het nieuwe, blije jeugdleven, temperde ze den vroolijken klank harer brieven-aan-mademoiselle, om deze niet te kwetsen met pijnlijke herinnering aan eigen vergane vreugd. Maar zij betreurde het toch met haar heele hart, toen de tantes, bazend over 't moederloos gezin, mademoiselle als te oud en lastig voor de meiden, hadden weggepraat, wijs-oordeelend, dat Julie, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} net achttien jaar, nu wel thuis kon komen en haar plaats innemen. En zij miste vooral haar vriendelijkheid en keek verlangend uit naar de brieven uit Zwitserland, al waren ze droef en drukkend, wijl ze weinig anders vriendelijks in haar naaste omgeving had. Haarfijn schreef ze in 't begin de bijzonderheden van 't huishouden, hoe zij alles nu deed: nèt als mademoiselle, uit goedigen drang te verzachten, wat de tantes, zakelijk-wreed buiten haar om, hadden beredderd. Mademoiselle, erkentelijk, prees haar. En Julie, kind nog, voelde zich gewichtig gestreeld de huishoudster zoo goed te vervangen, en voor vader, die moeder ontbeerde, een troost te zijn, in dat eerste, beste jaar van haar thuis-leven. Nu was ze vierentwintig, vroeg oud van kleine zorgen, van jeugd-gemis, van de stilte in 't huis en van ontgoocheling, want haar vader.... Kraakte de voordeur? Kwam hij daar....? Julie, half ontkleed, bleef met de kam in 't hangend haar gehaakt, luisterend staan.... haalde toen, langzaam, soezend, door. Nee, nog niet. Het stil-licht der kaars scheen zacht over 't witte tafelkleedje, dat van de randen viel in schaduwplooien, wierp warme fonkels in het gelakt bakje met goud-sieraden, glinsterde over een speldenkussen.... De schijn, van onder-op, glansde blank langs Julie's hals en armen, verguldde heur haar, schitterde in de starende oogen.... Werktuigelijk begon ze te vlechten.... luisterend. Hij kwam nu zeker met den láatsten trein. De kamerkou doorkilde meer en meer haar warm lichaam, verstijfde haar handen. Zij schoot in donkere flaneljapon, sloeg een zwart-wollen doek om en nam de heet-waterkruik, uit haar bed, op schoot, heur armen eromheen gekleumd. Zoo, met hoogopgetrokken knieën, bleef ze zitten wachten. Sinds dien éénen nacht, toen ze uit eersten slaap was wakker geschrikt door den valslag op de trap van het dronken-zwaar lichaam, en, sidder-wit toesnellend, daar al gevonden had de meiden die hem, wezenloos-paars, lallend en hikkend, tegen de treden opsjorden, wachtte ze, waakte - om de meiden vóór te zijn. Om niet weer, nooit weer, onder langzaam invretend begrijpen, zóó radeloos beschaamd te staan. ‘'t Was geen flauwte,’ zei Mina, ‘de juffrouw most maar naar bed gaan, 't gebeurde wel 's méér....’ Na dien keer, nu vijf jaar geleden was 't nog tweemaal voorge- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} komen en beide malen had Julie, alléén, haar vader geholpen..., zoo gauw, zoo stil mogelijk, met een haar zelve verwonderende zenuwkracht - en niemand had er van gemerkt.... Mina diende er nog, maar Leentje, de tweede meid, was vervangen door een nichtje, en bij die verandering had Julie de meidenkamer, onder meesmuilend aangehoorde voorwendsels, naar de zolderverdieping doen verplaatsen. De tantes keurden deze verschikking van het lang-bestaande af, omdat nu Julie, wanneer haar vader op reis was, heel alleen de bovenverdieping bewoonde. ‘Of ze niet bang was?’ Julie zei maar dat ze deze inrichting verkoos, zonder uitleg. Hoorde ze daar iets? Neen, nog niet. Na een vergadering bleef hij zelden tot den laatsten trein, daar de meeste heeren, verder afwonend, vroeg opstonden van het diner. En de laatste kon nu, éen uur, toch ook al aan zijn. Julie geeuwde, sperde haar van tranen volloopende oogen met geweld wijd-open, geeuwde wéer.... Toen stond ze op, voelde neiging zich te rekken, maar kromp snel inéén om haar weinige warmte voor zich te behouden. Van den boekenhanger kantelde ze een Marlitt-deeltje, poogde, lezend, den al sterker dringenden slaap te verjagen. Met een haarspeld peuterde ze in de kaarspit, die van lengte omgebogen de vlam flikkerig opdreef, terwijl de was in witte breibobbels van den top langs de kaars aflekte. Ze drukte haar vasteraan in den koperen blaker, neep een stukje af van de pit.... De vlam kromp, bedaarde. Haar horloge, op 't goud-bakje afgelegd, wees tien minuten over een. Wat duurde 't weer! God, als hij maar niet onder-weg.... Zij zag angstig rond, als veranderde er iets om haar heen, door deze angst-aanjagende gedachte. Op den ouderwetsch vaal behangen muur weerkaatste haar beeld in schaduw, héel groot, en de meubels rekten erop uit tot wangedrochten. De lampetkan leek een zuil, die reikte tot half de zoldering, en de kom, een door den hoek in tweeën gevouwen, zwarten klomp. Zwaar woog de stilte. Julie huiverde, kuchte.... Haar, in de koude kamer, zichtbare adem wasemde warm om de rood-kille punt van haar neus, die vochtig voelde. En de kou trok op tegen haar beenen, verstijvend. Zij rolde de kruik langs haar bevende kniëen neer tot op de ijzige voeten, bleef zoo zitten, haar handen, waar- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} van de rechter telkens snel-schuw een bladzijde omsloeg en wegkroop weer tot de volgende, onder den nog warmen woldoek, de borst overkruisend, diep in de oksels. Op de donkere stille gang sloég de scheepjesklok zwak den kwartierslag: kwart over één. Julie, al kleiner, koud ineenkrompend, wachtte. Langs de huizen schoof hij, in vlug vaartje, iets onzeker. De trein was te laat. In rood-fluweelen coupéhoek doezelig weggedoken had hij dit niet gemerkt, vóór, bij het uitstappen, de conducteur het hem zei. En nòg drong het feit niet duidelijk door. Wèl de kou, door den plotselingen overgang als een ijsbad op hem gegooid. Daarom ging hij snel.... nu en dan zwikkend. En dichter langs de, nu alle grauw-donkere, huizen drong hij, veiligver van het water vol schepen, in den kaal-witten schijn der weinige lantaarns. Klein schuw nachtheertje, óp zijn overjaskraag tegen den hoogen halsboord, de handen diep in de zakken, waaruit, links, zijn wandelstok rechtop stak, de lichte deukhoed stevig gedrukt op den grijzen kop, en daaronder zijn gezicht, rood met koolzwarten knevel. Hij sufblikte strak voor zich uit. En stoof, woelend in den rechterzak naar den sleutel, willoos, al vlugger voort, ver voorover als zou hij vallen.... Maar hij viel niet, dreigde aldoor.... schuifelde, schuifelde.... En hij grinnikte in zichzelf. Julie hoorde 't slot knersen, toen den doffen plof der dichtvallende deur, 't schuifpiepen der grendels en kettinggerammel. Alle bedarende geluiden: hij vergat niets vanavond. Zij legde de verkilde kruik snel op bed, greep 't lucifersdoosje, blies de kaars uit en ging luisterend staan vóor de tot op een kier aangeduwde kamerdeur. Onregelmatige passen schoffelden door de benedengang, sliften telkens naast den looper, over de marmersteenen. De trap kraakte.... een langzaam dof gestommel dat nadersteeg.... Zij klemde haar hand krampig om 't lucifersdoosje, greep met de andere naar haar keel, waarin ze de spanning voelde kloppen. Even stokte 't gestommel, schuurde er iets langs den muur. Toen stooterde 't opnieuw. Een hoog puntig lichtschijnsel {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} viel op den witten gangwand tegenover de trap.... De schaduw van een hoofd dook erin op, rees, grooter, en grooter. En Julie, ademloos spiedend door den kier, zag nèt nog haar vader den traphoek omzwenken en met korten draai zijn kamer in dwarrelen. Goddank! Haar leden ontspanden. Zij bewoog zich en voelde toen weer, vinnig, de even vergeten kou. Zij draalde nog tot de plof der buiten de deur gezette laarzen klonk en sloop toen, in het donker, een eindje de gang op, tastend naar de trapleuning.... Nergens meer licht. Zij voelde 't trapgat, staarde in diep-zwarten put. Alles in orde. En terwijl ze de kaars weer ontstak en op haar beddetafeltje verplaatste, en gauw, rillend, stijfverkleumd in bed onder de dekens schoot, dacht ze: alweer voor niks.... télkens. Gelukkig! Ik wou, dat ik 't maar laten durfde.... Als hij weer laat uitblijft van de week, ga ik maar slapen - 't is zoo koud.... Zij hield haar kousen half aan, zóó, dat haar voeten kwamen in de wat warmer kousbeenen en de wollen voeten er slap bijlagen, en zette de kruik, schrikkig-kil al, buiten bed. Haar rood-kneukelige vingers wonden 't horloge op. Zij blies 't licht uit, trok haar kniëen hoog op. Morgen zou zij klagen tegen Mina over die kruik, zeggen, dat het water er kokend ingegoten moest worden. Slof toch al wat meid is! En brutaal als je aanmerking maakt - ze zou 't maar vriendelijk vragen.... Zij voelde zich, over den slaap heen, klaarwakker, druk in haar hoofd en met naar-drogen smaak in haar mond. En nog eens overwoog ze voortaan niet meer te zullen wachten. Het ging altoos goed. De laatste maal, dat ze geholpen had was meer dan een jaar geleden. 't Zou wel wonder zijn.... Maar áls toch.... ‘Zulke menschen krijgen geen ongeluk,’ had Mina wijs beweerd op dien onvergeetlijk vreeselijken avond, toen het gebeurd was. Maar àls toch eens.... De meiden sliepen boven. Dan zou er niemand zijn.... Arme vader, die zoo zwak was.... En haar oogen welden vol tranen, die warm afgleden langs haar slapen op 't kussen, langs neus en kin, en zout vloeiden in haar mond. Zij snikte niet. Het was geen schreien, alleen maar 't stil-over-loopen van veel hoog-opgekropte tranen. In het nacht-rustig huis tikte de scheepjesklok hard-regelmatig. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Julie sliep laat, doordat haar voeten koud bleven, en haar hoofd, woelend in 't los-warrig haar, glóeide. ‘Morgen, meiske.’ ‘Morgen, pa.’ Frisch, handenwrijvend, zeer verzorgd-jeugdig gekleed kwam hij de donkere met eikenhout betimmerde ontbijtkamer binnen en kuste Julie, die thee schonk. Uit zijn zak staken goud-papier kwastjes van pistaches, ulevellen en een omgevouwen menu. ‘Wel, hoe heb jij 't gehad gisteren, uit eten geweest?’ ‘Ik? Wel nee, ik was nergens gevraagd,’ zei ze, wat bevreemd, daar er, toen ze hem den vorigen middag naar den trein bracht, van uitgaan voor háár geen sprake was geweest. En weer trof haar pijnlijk het oppervlakkige van zijn liefde in hun leven elk-voor-zich onder toch betoon van hartelijkheid voor elkaar. ‘Had jezelf bij een van de tantes gemeld,’ meende hij weer, luchtig, pellend met oplettendheid de schaal van zijn ei. ‘Tante Adèle had diner, en tante Fenna is immers naar Brussel.’ ‘O ja! La mémoire est une belle chose.... Hier Juultje-kind,’ hij keerde, zijn knappend broodje in de linkerhand, met de rechter zijn zak om: ‘dat's al wat ik heb kunnen bemachtigen.’ ‘Dank u, vadertje. Was 't gezellig?’ ‘Jawel. Goed diner. Hier....’ Julie bekeek 't menu, terwijl hij, monter, na-genoot: ‘oesters waren goed.... goeje wijn.... Bijzonder mooie fazanten....’ Zij knikte, het menu gedachteloos dichtvouwend. ‘Zat u prettig?’ ‘Naast de minister Dooiers en naast meneer Greve, archivaris van Delft. Nogal een stille in den lande, Greve. Hij heeft voor twee jaar zijn vrouw verloren. - Kind, nog een kop thee, 'k heb dorst.’ Kalm-handig schonk ze, ook in haar rustige bewegingen verradend dat vroeg-oude. Maar haar oogen spiedden schuin onder de gesloten oogleden uit naar haar vader, die het, naast zijn bord wachtend, brieven-en krantenstapeltje doorzocht. Met schrik had ze al gevonden dien morgen vóór zijn beneekomst, de twee groote enveloppen, een aan hem gericht, een aan haar: uitnoodigingen voor een diner. Die doken soms op in den sleur van haar afgepast leven als om er den vrede te bestoken. Na den {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dood van Veemer's vrouw waren de kennissen, erkentelijk voor de gulle gastvrijheid in het vroolijk huis aan de Haven tijdens haar leven ondervonden, hem, den hoffelijken causeur, ondanks zijn van jaar op jaar verergerende neiging tot den drank, in hun huis blijven ontvangen. En Veemer, belust op uitgaan, vergold de bewezen beleefdheden, en lokte nieuwe uit, door weeldige heerendiners, waarvoor mademoiselle weken in touw was en die opzien baarden in de kleine stad, door fijne oplettendheden aan de dames en geschenken aan de kinderen, en hield zich zóó staande in kringen, die hem op den duur heimelijk-graag hadden geweerd. Maar sedert de thuiskomst van zijn dochter was er een verandering gekomen. Want Julie, na de harde ontgoocheling, verzette zich tegen elke uitnoodiging, tegen elk feest-aan-huis dat weer nieuwe feesten elders aanhaalde, verzon uitvlucht op uitvlucht.... Zoo was zijn kring gekrompen tot de familie en nog enkele kennissen, waarvan hij, de heeren dagelijks op de sociteit ontmoetend, soms voor zich alleen, soms ook voor zijn dochter, die waar ze even durfde bedankte, eene uitnoodiging ontving. En graag vroeg hij die kennissen terug, gaf de verfijnde heerendiners buitenshuis, poogde krampachtig bijeen te houden wat door eigen schuld hem meer en meer ontviel. Maar voor Julie waren die te tellen uitnoodigingen de schrik van den winter!.... Het was in haar opgekomen deze twee te vermoffelen en zoo een kans te wagen of mogelijk de gastvrouw hun zwijgen, dat later altijd met ‘invitaties weggeraakt’ verontschuldigd kon worden, als een bedankje zou aanvaarden. Dit toch niet aandurvend had ze de kaarten, als toevallig, tusschen de bladen van een reclame-krant verborgen. De heer Veemer nam, een brief doorlezend, met afgetrokken ‘dank-je’ het kopje aan, dronk 't gretig, zonder opzien, uit. Toen opende hij een anderen brief, schoof een krant terzijde. Julie, tegenover hem gezeten, staarde strak naar 't dunnend stapeltje, verzinnend wat ze zeggen zou, om zich eraf te maken. Of ze maar ronduit de reden noemen zou, zonder gedraai.... En plots stond ze op, begon, bezig, bordjes en kopjes in elkaar te passen om zich houding te geven àls ze de eerlijk-wreede waarheid, waaróm ze weigerde met hem uit te gaan, zeggen dorst. En terwijl ze, afgewend, voor 't buffet gebukt er de kaasstolp {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} inschoof, en trillend streed om den droevigen durf, die haar voor altoos zou ontslaan deel te nemen aan zijn feesten, hoorde zij hem overluid opdreunen: ‘De heer en mevrouw Van Ouden de Wilt hebben de eer mejuffrouw Veemer.... Julie! Een invitatie voor jou - o voor mij ook een - mejuffrouw Veemer....’ Zij verroerde zich niet. ‘Hoor je 't, Julie? Wat doe je?.... uit te noodigen tot het bijwonen van een diner, dat.... enz. enz. op Donderdag 28 Dec. e.k. Dus dat's Donderdag over 8 dagen. Heb jij wat?’ Julie keerde zich om, kwam, frommelend een vingerdoekje in zilveren ring, nader bij de tafel staan. ‘Laten we dat nou maar niet doen,’ haperde ze. ‘Niet doen? Waarom niet? Ik zou niet weten waarom niet!’ Haar lippen beefden, ze voelde zich duizelig leeg in het hoofd. ‘Och, u weet wel,’ fluisterde ze, terwijl hij net opstond en de kranten ritselend bijeen schikte. ‘Wat?’ ‘Ik houd er niet van, zulke groote diners. Och god, wat héb je eraan! - Toe, - laten we maar thuisblijven, of ik tenminste, ik heb er zoo'n hekel aan.... ga dan alleen, toe!’ barstte ze uit, tòch draaiend om de waarheid, en met geweld haar tranen wegslikkend. Hij voelde, klein, het bang-gezwegene en hield zich groot met geveinsde verbazing: ‘Wat ben jij toch een wonderlijk schepseltje! Ieder ander van jouw leeftijd....’ ‘Ieder ánder!’ snerpte ze, éven bits. ‘Vindt zoo iets een pretje’, vervolgde hij leuk, doch mijdend haar aan te zien, ‘maar jij, nou al blasée.... Kom! 't is goed voor je, ga's mee!’ ‘Maar als ik er nou toch niet van hóu,’ smeekte ze, snel, met haar hand een traan wegvegend. ‘Nou, nou, je moet er niet om huilen.... maar Juul!’, ontstelde hij en zijn stem klonk warm-week van goedhartig meelij en berouw. ‘O-god-o-god!’ snikte ze uit, de handen voor 't gezicht. Hij naderde haar deemoedig, schroomvol, zijn arm aarzelend om haar: ‘Juul, huil niet zoo....toe....ik weet 't wel.... maar ik beloof je, waarachtig ik beloof je, kind, 't zal niet weer {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeuren. Kom, wij gaan gezellig samen uit, voortaan altijd, heusch áltijd, ik verzeker 't je!’ Het was de oude, veel geschonden belofte, maar even toch hoopte ze weer. En glimlachend door haar tranen, zag ze hem aan, heel ernstig, en klemde zijn handen in haar koude vingers: ‘Ja vader, toe ja, doe 't! Doe 't voor mij.... ruk je er ineens vanaf - zooveel kunnen 't....’ Zoo, vaag, zonder schrijnend namen noemen, pleitte ze. En hij knikte, een knik zwakker al dan zijn belofte, en wischte een paar weeke tranen weg. En toen hij de kamer uit was gegaan, drong weer fel in haar het wanhopig weten, dat hij er toch niet tegen bestand zou zijn. Maar zij was tevree niets verweten te hebben, niets genoemd, geen enkel hard woord.... Toen kwam hij nog weer binnen, met zijn hoed al op, haasterig-verlegen: ‘Schrijf jij dan even 't antwoord aan de Van Oudens?’ Zij knikte, droevig, dat ze 't doen zou. ‘Hier,’ zei hij, haar een doosje in de hand duwend, ‘dat heb ik gisteren voor je gekocht.... voor je verjaardag.... Ik geef 't je nou maar vast, dan kan je 't aandoen Donderdag. Ik hoop dat 't er een is, zooals je graag hebben wou....’ Schuw schoot hij de deur weer uit. In het doosje lag te glinsteren op witfluweelen grond een halve maan van diamanten. Julie wist nauwelijks of ze er blij mee was. Zij ruimde het ontbijt verder op, droomerig en met een gevoel van ontspanning, dat ze weer eens gepraat hadden, wat altoos voor korten duur heilzaam na-werkte. En allengs verheugde zij zich nu ook in 't bezit van de diamanten broche. Zij ging met het doosje naar 't raam, om het daglicht er vol in op te vangen, 't geschitter aan te hitsen. Maar de eetkamer zag uit op een binnenplaats, waarboven de lucht met sneeuw dreigend, zwaar-donker neerhing en gelig-flets kaatste in de diamanten. En toen, kinderlijk, streek ze een lucifer aan, hield die vlak voor 't half-open doosje en, genietend van de plots warm oplevende, kleurtintelende straalsteenen, paars, blauw, goud-geel en vonkendrood, - bewoog, schudde, kantelde ze 't in haar holle hand, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} práchtig, tot 't vlammetje doofde en de lucifer, rood verkoold, in vuurlidjes afviel. Mooi zou ze lichten op het dofzwart van haar kanten japon, of op 't fluweellint rond haar ontblooten hals! Zij wou zich goed kleeden om haar vader, die hechtte aan smaak in kleeding, genoegen te doen, en vroolijk zijn om hem te boeien. De gedachte groeide uit haar, door zwak geloof in betere tijden, opflikkerenden levenslust, een nieuw, kleurig diner-toilet te nemen. Maar ze was lichte kleeren, door rouw over grootmoeder eerst, toen over moeder, en later uit schuwen drang om stil, zoo onopgemerkt mogelijk, haar toch al veel besproken weg te gaan, ontwend, en verwierp de korte neiging. De sneeuwvlokken begonnen te dalen, eerst dralend, als een-voor-een, toen snel en dicht, groote zachtwitte vlokken, die zich geluidloos neervleiden, de een op de ander, tot donzig, al dikker kleed tusschen de hooge grauwe muren. Julie, die gebeld had, ging voor 't raam staan turen naar het darteldol gedwarrel. De tweede meid kwam binnen om den omwaschbak te halen: ‘Juffrouw, er is zeep noodig in de keuken, wit zand en soda.... wil u 't op 't boekje zetten?’ ‘Ja, geef even 't boekje.’ Terwijl zij schreef, gebogen staande aan de tafel, zag ze 't doosje, verlangde opeens iemand het geschenk te laten zien. Toch gek.... blufferig.... ‘Wat sneeuwt 't, hè Dientje?’ ‘Van morgen vroeg ook al,’ zei Dientje stug. ‘Hier is 't boekje, voor de slager niets noodig vandaag, we zullen rolpens eten.’ ‘Goed juffrouw,’ ging Dientje heen. Julie volgde, 't sleutelmandje aan haar arm, naar de provisiekast, op 't rustportaaltje half-de-trap, toen naar den zolder om de appelen na te zien, de rijpste voor 's middags uit te zoeken. En aldoor dacht ze aan de broche, die ze zoo graag aan iemand toonen wou. - Even naar tante Adèle gaan.... Hijgend van 't trappenklimmen, heelemaal naar den zolder, kwam Mina met een briefje: ‘6.80 van de gas’ blies ze. Julie, geknield voor den rood-en-geel bolglanzenden appelvoorraad, waaruit een onaangenaam zure geur opsteeg, telde uit haar groote huishoudbeurs de afgepaste som: ‘Hier.’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, ze kon niet uit 's morgens, er was telkens wat te vragen, te manen.... ‘Mina, zeg, de kruik gisteravond, die was toch zóó gauw koud, toe doe je het water....’ ‘'t Is d'r kokend heet ingegaan, 'k heb 't zelf gedaan,’ voorkwam Mina beslist elk verwijt. ‘Zoo.... dan is ze toch gauw afgekoeld,’ overwoog Julie zacht, nooit opgewassen tegen de in eigen oogen volmaakte keukenmeid, die ze, veel ergernis verkroppend, toch hield, om haar goedkoken naar Papa's verfijnden smaak, en omdat ze wist van schande en leed tusschen de muren. ‘Ja, dat kan ik niet helpen,’ grinnikte Mina, ‘ik zit er niet in.’ ‘Neem die appelen mee naar de keuken,’ zei Julie, kort. Soms welde een dringend verlangen in haar op, om het, nu fleemeriglief, dan min-brutaal mensch, zonder Papa's voorkennis, den dienst op te zeggen. Tot ze weer, huiverend, voor zich zag het tooneel op dien avond van vernedering en schaamte, weer hoorde het smadelijk gemeenzaam: ‘Ga maar naar bed, juffrouw, 't gebeurt wel's méer -’ En zij zich moeitevol bedwong de minste te zijn, te dulden.... Julie, de onaangenaamheid verkroppend, haastte zich om, het huishouden geregeld, bij oude Nans, de huisnaaister, die elken Dinsdag kwam om 't goed te verstellen, een praatje te gaan maken. De Dinsdag was door de komst van Nans, het van kind-af gekend familie-stuk, in Julie's vreugde-arm leven de feestdag der week. Nans, zoo gezellig in de van naairommel en lappen verhuiselijkte kamer-van-mademoiselle, breed-gezeten aan de tafel voor het raam van kleine ruitjes, terwijl de machine warm snorde. Ze zou Nans de broche eens laten zien. En van het eerst àf-, om het doosje te halen, toen weer òphollen der trappen, ademloos liep ze bij Nans binnen. Julie ging altoos schichtig-vlug die kamer in en uit, wijl ze aan het einde der lange donkere gang was, boven de eetkamer, naast de afgesloten sterfkamer, het gedeelte van 't huis, dat zij op de andere dagen vermeed. Er eenmaal in, prettig samen met Nans, vergat ze de nabijheid. ‘Daar is juffrouw Jelie,’ glunderde 't kromgebogen vrouwtje op van haar werk: ‘Ik dacht al, waar blijft ze! Kind, wat heb je ons bedorven met {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinterklaas, al de kinderen van me dochter, ze stonden te springen! Me dochter is toch geweest om te bedanken?’ ‘Ze zijn allemaal geweest, al de kinderen, de kleintjes ook. Zoo lief! Wat een dot dat héele kleintje, Nans.’ Julie, ineens opgefleurd, als verjongd door de gedachte aan het vroolijk oogenblik van door stille voorkamer dollende kinderen, wipte op de tafelpunt. ‘Ja, 't ben lieve kinders, al zeg ik 't zelf,’ blufte Nans. ‘Zoo'n broertje of zusje mos je nou ook nog hebben....’ ‘Vraag maar of je dochter ze mij wil overdoen,’ schertste Julie, maar er trok een plooi tusschen haar verweg starende oogen, wat Nans meewarig deed zeggen: ‘Och ja hé, alleen is toch altijd maar alléen....’ Even zwegen beiden. Toen begon Nans weer. ‘En dan hebben we zoo'n rejaal kedo van je Pa gekregen. Weet u 't?’ ‘Ja,’ knikte ze, verhelderd. ‘'t Is veel te veel, dat zeg iedereen, en zoo keurig bedacht, net wat we noodig hadden, en méér nog! Je Pa dat's toch zoo'n dood-goeje mensch.’ En met blijen glimlach hoorde Julie zijn lof aan, genoot één oogenblik haar schaarsch genot van kinder-trots. ‘Kijk ik dan eens gekregen hebben, straalde ze, gretig 't omhulsel openend. ‘Prachtig,’ zuchtte Nans bewonderend: ‘wat 'n steenen! Je oogen doen d'r zeer van.’ ‘'t Is voor mijn verjaardag, vast vooruit, ik moet naar een diner.’ ‘D'er zalle wat 'n vrijers op je af komme!’ plaagde Nans, met de goedgemeende onbescheidenheid van oude menschen. Julie lachte maar eens, ging er weemoedig schertsend op in: ‘Als ze dáár op afkomen, dan mogen ze wel wegblijven, Nans.’ Maar terwijl ze met den voet een stoel onder zich aansleepte, en, over haar handwerk gebogen, droomerig draad-doortrok, bekroop haar weer 't heet verlangen, dat wies met de jaren en het verkleinen der kans, 't hunkeren naar eigen thuis, naar liefde en jeugd-geluk. En weer klampte zij zich aan de vage mogelijkheid bij de Van Oudens te zullen ontmoeten een jongen man, een vreemdeling, die niet wist van de smet op hun huis, en haar lief zou hebben vóór men met waarschuwend: weet je dat de vader {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo drinkt, de dochter als voorwerp van beklag had gebrandmerkt. En de naald begon te piepen in haar koortsig bewegende handen, onregelmatig vielen de steken, hotterig rukte de draad. Haar hoofd met branderig-rood plekkende wangen, vocht-glanzende oogen en drooggebeten lippen boog al dieper.... Terwijl Nans, rustig rolzoomend het op haar knie gespeld servet, genoeglijk babbeldreunde over Piet, het zoontje van haar dochter, die-dood-was.... Tegen twaalf uur kwam tante Adèle en liet door Dientje Julie van boven roepen. Wachtend, drentelde ze de groote voorkamer rond, stond stil voor de schilderijen en bekeek ze, zonder te zien, want haar hoofd was klopperig vol nog van onaangenaamheden met een modemagazijn, dat bezwaar maakte in tien dagen een dinertoilet voor haar dochter te leveren. En Freddy kón niet meer gaan naar de Van Oudens met haar afgedanste witte. Die winkels-hier-in-de-stad, altijd even laksch! En van ergernis verouderden spijtige rimpeltjes haar poeder-blank gezicht, donzig jong lijkend onder een rag-voiletje, dat de zuinig uitgeplozen krulletjes in regelmatigen krans tegen voorhoofd en slapen drukte. Maar toen Julie binnenkwam trok haar bovenlip hoog-weg van de blink-witte tandenrij in altoos gelijken, zielloozen glimlach, waarbij de oogen onveranderd star bleven, en haar stem onecht zangerig klonk: ‘Dag Julietje, neem me niet kwalijk kindje, dat ik je stoor, ik kom maar even....’ Zij wees naar buiten, waar een zweepkrul, boven het venster opstekend, van het wachtend coupétje getuigde, en bleef bedrijvig staan. ‘Ga toch zitten tante,’ schoof Julie koelvriendelijk een stoel aan. ‘Nee, nee, nee, ik zal je niet ophouden. Ik wou maar even vragen.... Wat 'n kleur heb je kindlief! Drukte?’ ‘Ik? nee tante, ik zit boven te handwerken bij Nans.’ ‘Zoo, heb je Nans. Nou maar, wat ik vragen wou: gaan jelui naar de Van Oudens, Donderdag over acht dagen, offe.... heb je weer bedankt?’ ‘We gaan,’ zei Julie zacht, hooger kleurend bij dit pijnlijk op huiselijken strijd doelend: wéer. ‘Zoo, daar doe je goed aan. Jij dus ook. Wel ja, dat is ook veel gezelliger voor Papa. De laatste tijd kwam hij overal alleen.’ {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik houd er niets van,’ bitste Julie, in strakken angst voor tante Adèle's toespelingen. ‘Nou ja, dan zet je je er wat toe. Je Papa houdt er wèl van, dan doe je 't om hèm, omdat 't prettiger voor hem is met jou samen uit te gaan.... enne.... veel béter ook....’ ‘Wat wou u eigenlijk vragen?’ trilde Julie en haar oogen blikten zoo uitdagend naar tante Adèle, dat deze met verlegen lachje zich keerde naar een stoel en, terwijl ze nu toch plaats nam, zakelijk vervolgde: ‘O, ik wou je vragen of Freddy onder jelui geleide mag gaan. Wij hebben bedankt, oom gaat jagen in Gelderland, en Freddy komt niet graag alleen binnen.’ ‘Natuurlijk kan ze met ons-gaan,’ knikte Julie beleefd. ‘Graag. Terug hoeft niet, dan kan ze heel goed alleen naar huis rijden.’ ‘We kunnen haar evengoed ook weer thuisbrengen.’ ‘Och ja, natuurlijk.... maar.... dan wordt 't zoo laat,’ ontweek tante Adèle. Het bloed sloeg met heete golf Julie naar 't hoofd, haar snelgewekte achterdocht doorzág.... En bevend van drift, van machtelooze schaamte, snerpte ze: ‘U hoeft u niet ongerust te maken, ik rijd alléén naar huis.... Papa....’ haar stem sloeg over in gefluister ‘gaat altijd nog met de heeren naar de soos....’ En even bloosde nu ook tante Adèle's was-gezicht, zocht ze in verwarring een verontschuldiging. Toen ruischte ze op en naderde Julie week-vergeeflijk: ‘Kindje wat 'n uitval! Wees toch niet dadelijk zoo giftig! Wat miszei ik daar nou aan....’ ‘O niets, niets. Nee, u miszei niets!’ hijgde Julie, haar vuisten krampig vastgegrepen in haar rok. ‘Nee juist, ik miszei niets,’ herhaalde tante treiterig-kalm, ‘ik heb alleen niet graag, dat 't laat wordt voor Freddy, ze is niet sterk, en wou daarom ons rijtuig vroeg sturen om onder de voorsten in de file te staan. Ik dacht, jelui bleven misschien liever wat langer....’ Julie stond haar pal aan te staren, zwijgend. ‘Ik heb zoo'n getob met Freddy's japon,’ zuchtte tante, het op haar neus geschoven voiletje voorzichtig neertrekkend over haar {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} kin. ‘Verbeeld-je, nu kunnen ze bij Hermes, om 'n zieke coupeuse of zoo iets, niet eens meer een nieuw toilet leveren. En haar oude, die witte crèpe de Chine van tante Fenna's zilveren bruiloft, daar is ze letterlijk aan flarden mee uit Arnhem gekomen.’ Julie maakte een beweging naar de deur. ‘We zullen morgen maar dadelijk samen naar den Haag gaan,’ besloot mevrouw van Elkendonck. ‘Nu dag Julietje.... dan komt Freddy jelui halen met ons rijtuig, tegen zes uur, vijf minuten vóór, is dat goed? Enne - met 't naar huis gaan - nu, dat zien jelui dan wel, al naar je je amuzeert.’ Zij gaf Julie, die, als verlamd, haar niet weren kon, een vluchtigen kus: ‘Veel genoegen.’ Julie belde om uit te laten, opende zelf de kamerdeur. ‘Wat heb je daar voor een doosje in je hand?’ vroeg tante Adèle belangstellend. ‘Niets, 'n broche, niets bijzonders.’ ‘Adieu dan.’ Julie, trillend van ergernis, middenin de kamer, waar nog de geur hing van sterk violet parfum, zag buiten de zweep duiken onder het raamkozijn, hoorde 't portier klappen en 't, dof in de sneeuw, wegsnorren der wielen. En langzaam, zich herstellend, liep ze de gang weer in, de trappen op, voorbij de scheepjesklok.... Toen, vlug, de kamer-van-mademoiselle binnen, naar Nans. II. Zijderitselend wipte Freddy de voorkamer binnen, waar Julie, geholpen door de meiden, een rank wit-grillige orchideëen rond haar hals spelde: ‘ik kom er nog maar even uit. Goejen avond Juul.’ Zij kuste haar onstuimig, en knikte vriendelijk: ‘Mina, Dientje.’ ‘Wacht Mina, laat nu juffrouw Freddy 't maar even doen...,’ weerde Julie, blij dat er hulp kwam, Mina's onhandige, roodhakerige vingers af, ‘dank je wel.’ ‘'t Zit anders net,’ vond Mina eigenwijs, onwillig heengaande, terwijl Julie, moe van 't staan, tegen de tafel leunde, en Dientje de hermelijnen sortie wijd-uit over een stoel hing. Freddy wierp haar witten mantel af, trok de handschoenen vlug van haar bewegelijke handjes, nam al de bloemen weer van de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} japon en begon opnieuw, schikte, turend, met nuffig scheef hoofdje, door haar lange wimpers, verschikte.... ‘Ik zal een kamenier moeten hebben als er veel festiviteiten voorkomen van de winter,’ glimlachte Julie. ‘Had onze Dé gevraagd je te komen helpen, of tante Fenna of Marian.’ ‘Och, altijd vragen....’ ‘Die gaan toch geen van allen en doen 't graag. Als 't weer gebeurt, kom ik, hoor! Dan kleed ik me ook aan op jou kamer.’ ‘Hè ja....’ En dadelijk ontroerd door de geringste hartelijkheid, bukte Julie en kuste Freddy. ‘Stil nou! 't Zit nog niet vast. Wat een bloemen heb je!’ ‘Van Papa,’ glansde Julie, ‘hij bederft me zoo.’ Geen van de nichtjes sprak ooit over oom Veemer zoo lang Julie niet opzettelijk haar vader's naam in 't gesprek wierp, om, met overdreven lof van zijn goedheid gewagend, een waardeering op te dringen, die niemand gaf uit zich zelf. En nu ook knikte Freddy, met een blik op de bloemen, onder de lamp, tusschen het zachte wit van vloeipapier en watten heerlijk-frisch over de open doos- en dekselranden buigende, zei vaagvriendelijk: ‘aardig’, zonder er op door te gaan, zonder te vragen zelfs waar oom bleef, hoewel het al zes uur geslagen had. ‘'t Zijn er zooveel,’ hield Julie vol, ‘net iets voor Papa, altijd bang mij te weinig te geven.’ ‘Ja,’ knikte Freddy, speldend: ‘Hoe vind je 't zoo? Kijk 's in de spiegel.’ Julie, op haar teenen uitgerekt, zag zich in den spiegel, tusschen de pendule en een kandelaber, onder het weerkaatste beeld van St. Sebastiaan: een teer blond gezicht, schaduwig en met zwart-omkringde oogen, onvoordeelig door het licht achter haar, dat goud schemerde in de, als een krans, om haar hoofd uitspringende haartjes, en haar hals, in 't doffe zwart van de kanten japon, met hier en daar kilwit plekkende bloemen, donker liet. Zij was zichzelve een teleurstelling, begrijpend met haar reeds verminderd uiterlijk haar huwelijkskans verkleind, haar leven illuzieloozer, en geloofde 't nauwelijks, toen Freddy hartelijk prees: ‘Je ziet er heel lief uit.... al begrijp ik niet waarom je je zoo ouwelijk kleedt, zóó oud ben je toch niet.’ ‘Ik word vijfentwintig, weet je dat wel,’ schertste Julie, op- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} eens sterk voelend het verschil tusschen het zonnig jong nichtje en haar eigen bleeke, te vroeg-ernstige verschijning. ‘'n Bes!’ schaterde Freddy, dribbelend om Julie's wat stijve figuur, plooiend en plukkend en friemelend aan de kant. Freddy, luchtig als een wolkje van lichtblauwe tulle, een poppetje vol fladderende strooken en golvend gaasgesleep, met blozend rond gezichtje en krinkelend, om haar slapen in krulletjes op en neer springend, floshaar, en een lach hoog en luid als geklink van fluitjes en belletjes: ‘'n Bes ben je!’ Haar bruisende jeugdpret benauwde Julie, die oud was van zorg en leed. Zij speelde doelloos met de bloemen, bood Freddy de mooiste ranken en schikte de overige in een vaas, zich stil opwindend om 't lang boven blijven van haar vader, die, altoos, overal te laat kwam, bij bezoek, comedie en concert, opvallend laat. Waarom kwam hij nou niet! Haar voet, puntig in klein zwarten lakschoen woelde in 't dik tapijt. Wat behoefden ze weer de aandacht te trekken! Of er niet genoeg over hun gebabbeld werd! Buiten klakte 't ongeduldig hoefslaan der paarden voor 't wachtend rijtuig. ‘Papa zal dadelijk wel komen,’ fluisterde ze, als verontschuldigend, tot Freddy, die met onbekommerde kalmte den monnikskop achter in de kamer beschouwde. ‘Ik denk, dat iedereen er zijn zal, als wij verschijnen,’ zei ze onverschillig, en met een geeuwtje: ‘ik heb honger.’ ‘Dat vind ik altijd zoo ellendig,’ kon Julie niet meer verkroppen, ‘iedereen kijkt je aan als je 't laatst binnenkomt!’ ‘Wat kan 't je schelen! Ze mogen mij best bekijken. Daar ga je voor: pour voir et pour être vue. Zal ik je handschoenen dicht-knoopen?’ Julie, zenuwdriftig, drukte op de bel: ‘Dientje, klop 's boven bij meneer, zeg dat 't zeven minuten over zes is.’ ‘Papa vindt 't erg onplezierig als de paarden zoo lang moeten staan in de kou,’ pruttelde Freddy, nu ook 't wachten moe. En, dadelijk verzacht nu een ander zich beklaagde over hem, dien zij hoog trachtte te houden ondanks alles, vergoelijkte Julie: ‘Pa is bij de opening van 't nieuwe gebouw voor Kunst en Kennis geweest van middag, hij zit in 't bestuur. Toen is 't zoo laat geworden. - Je begrijpt, met al die speeches....’ {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat griezelige schilderijen hebben jelui hier toch hangen,’ vond Freddy vóór St. Sebastiaan, ‘heeten die mooi?’ ‘'t Zijn copieën.’ De heer Veemer kwam binnen, vlug, liet de deur wijd achter zich open. In zijn rok, jongensachtig klein en vief, vergoedde het gemoedelijk levenslustige in zijn optreden het gemis aan vaderlijke waardigheid: ‘Dag Freddy, je ziet er goed uit! Kinderen, 't spijt me, dat 't zoo laat geworden is, meneer Greve uit Delft was op de soos.’ Julie keek schuw naar Freddy, die onbevangen lachte: ‘Dat moet u dan maar opbiechten tegen mevrouw Van Ouden.’ ‘Dat zal ik, dat zal ik! Freddy, zoek 's een bloem voor me uit, een mooie.’ ‘Deze?’ ‘Nee, die rooje. Juul, heb je 'n speld?’ ‘Toe laten we nou gaan,’ smeekte Julie, met zenuwachtig bevende vingers het ruig tafelkleed betastend: ‘ik zie geen speld, dat blijft wel zitten.’ ‘Alla dan maar.’ De heer Veemer hing zijn dochter de zware, ouderwetsche bontsortie om, een erfstuk van haar grootmoeder, dat sterk naar kamfer rook, en lichtte schertsend haar kin op om de diamanten halve maan op het zwartfluweel-halslint te zien schitteren: ‘Nou! Freddy, hoe vindt je mijn cadeau?’ ‘Beeldig,’ bewonderde Freddy, die, als een beertje in wijden witten mantel, het klein hoofdje tot aan de ooren in 't donzig schuim van den witten krulkraag, al klaar stond. ‘Er is maar één Juul,’ zei Veemer, met opeens weeke teederheid in zijn stem: ‘Eén bovenst beste,’ en hij kuste haar. En vlug, als verlegen door dat kort liefdebetoon, wipte hij haar voor, de gang door, zijn jas, keurig, de zijden voering-buiten-gevouwen, over den arm, gevolgd door Freddy met haar rokken van volfladderige kantstrooken hoog-op in beide handen, de wit-satijnen voetjes tripplend in haastig vaartje, en Julie, die haar langen zwarten rok ruischend liet slepen en onderweg nog zakelijk sprak met Mina over 't werk van morgenochtend, ingeval zij, laat thuiskomend, de meiden niet meer op vond. ‘Is 't in orde, huisvrouw?’ ‘Ja, Pa.’ {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij hielp haar in 't rijtuig. De paarden trokken gretig aan nog vóór de palfrenier weer op den bok zat, en draafden. Geluidloos, op gummiwielen, veerden ze voort. ‘Pa, als we nou weer 's uitgaan samen...., toe wees dan op tijd klaar,’ vroeg Julie, ernstig-schertsend. En met al-vergevenden glimlach, terwijl ze haar hand lief-legde op zijn knie: ‘'t is zoo vervelend.’ ‘Ik beloof 't je,’ zei hij. Hij was, sinds dien morgen waarop zij, zonder veel woorden samen gepraat hadden, heel zacht en vriendelijk, vol kleine oplettendheden en deemoedig berouwvol wanneer hij, telkens weer, te laat kwam aan de maaltijden, zich 's morgens versliep en dan haastig, zonder ontbijt, naar 't kantoor ging. En behalve op den vasten societeitsdag was hij 's avonds bij haar thuis gebleven, wel weinig sprekend, dommelig achter zijn krant, maar toch thuis, in de kamer, vullende de drukkende leegte met zijn zwijgende persoon. En eens toen Julie, uiterlijk sterk beslist, maar inwendig trillend van schroom, na zijn tweede glas toddy de cognackaraf zonder spreken had weggegrepen en in de kast gezet, was er geen woord van verwijt, noch bevreemding gevolgd, had hij, gedoken achter de krant, haar heel niet aangezien. En stil-zegevierend, en toch zoo bedroefd dat zij regeeren moest zijn zwakken wil, was ze weer gaan zitten op haar plaats tegenover hem, gebogen over haar boek, láng zonder een blad om te slaan.... Samen, hij en zij, onder den druk van schaamte en zwijgend verwijt, in de wijde, zwaar hangende stilte. Hij wou wel goed - hij kón niet. O, hoe zou 't vanmiddag gaan! De winkellampen, felwitte ballonrijen, en rossig geel vlammende gasarmen, wierpen, als vliegend langs de rijtuigraampjes, vlekken licht in 't donker binnen. Op Freddy, die kleurig, beweeglijk, zat te vertellen van de bals in Arnhem en haar blij vooruitzicht van de feesten in den Helder te gaan bijwonen. Pittig klein ding, druk, levendig gebarend haar armen in wijd witte mouwen, als vleugels, en een schittering van pret in haar oogen. En op den heer Veemer, tegenover haar, genietend in jaar jeugd-gebabbel, graag-meepratend, belangstellend, er geheel in opgaande: ‘.... En daar stónden ze met de schrikkeldans, tegen de {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} muur! En wij bleven maar zitten, we hadden 't afgesproken, lieten ze wachten, wáchten....!’ Julie in donkeren hoek gedoken, stil van 't vreemd luidruchtige, zag haar vader's gezicht, kalm getint nu met rustige oogen en zijig grijs golf-haar, fijn, boven het streng witte overhemd en innemend van vriendelijk meeleven in Freddy's verhaal. Wat hield hij van luchtig gescherts, van zorgeloos gelach! Hoe weinig vond hij dat bij haar, zijn dochter, altoos ernstig, zwaar en zorgvol, die soms, om hem te pleizieren, plichtmatig vroolijk deed, maar nooit gulle vroolijkheid gaf uit zichzelve. En treffender nog, naast Freddy's fleur, wist ze wat hem ontbrak in 't groote, grijze huis, waar 't stil was en drukkend van schuldbesef en zacht vergeven, waar een glimlach geluidloos omging en zoo zelden een lach verfrisschend klonk. Wat hem er uitjoeg naar vrienden en clubs, wat hem bracht tot.... Zij had elke poging hem het leven te veraangenamen naar zijn smaak opgegeven, na de eerste ontgoocheling, toen de omgang met zijn kennissen een vroolijkheid in het huis had gelokt, die zij verfoeide, en haar kennissen, met doorzichtige bedankjes, hun liever-niet-bij-de-Veemers-aan-huis-komen meedoogenloos hadden getoond. Bitter, schaamte-opkroppend, had zij zich teruggetrokken, alle vriendschap afgesneden, geweigerd nu zij haar kennissen moest missen om hèm, de zijne te ontvangen; om die, graag aangegrepen, reden zijn heeren-diners buitenshuis gedwongen, onder uitvlucht dat ze 't niet aankon in huis, met de meiden.... Wat beduidde 't nu of zij onberispelijk zorgde, als ze hem niet boeien kon, niet bónd! Wat gold haar lieve degelijkheid voor hem, die zon en zang en vermaak behoefde! Een gewicht, een last op zijn leven.... Hoog tintelde Freddy's gegichel en genoeglijk lachte hij mee. O, waarom kon zij niet, als Freddy, jong doen, waarom liet zij zich ondermijnen door 't leed, dat niet te veranderen was!.... Diep in den zwarten hoek kroop ze weg, schuw voor 't licht uit de winkels, oogknippend als soms een straal haar trof. ‘Léek tante Frederique op 't portret in de voorkamer?’ hoorde ze Freddy vragen naar haar moeder, over wie Julie nooit sprak omdat zij dood was, gestorven in de altoos gesloten achterkamer, in het diep-donker bed, met groene gordijnen. Een strak gezicht, blauwbleek op 't witte kussen.... ‘Nee, weinig,’ zei hij, ‘tante was veel mooier, en blonder ook.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zooals Juul?’ Julie luisterde gespannen. ‘Ja, wel zoo blond; als Juul opgewekt is lijkt ze op haar moeder, maar die had toch iets levendigers, vroolijkers, hield van uitgaan, schitteren.... 'n Heel ander ménsch!’ In zijn stem blonk toen hij sprak van ‘schitteren’ nog iets van de gretige bewondering voor de vrouw, die, kort, als een kleine koningin zijn huis had gesierd. Het deed Freddy ongewoon ernstig deelnemen: ‘U hebt wel veel verloren aan tante....’ ‘O ja, heel veel,’ knikte hij. In Julie knelde al feller het schuldgevoel. Zij zag zijn profiel met pijnlijk geknepen mond, half-afgewend naar 't raampje. ‘Fred,’ vroeg ze opeens, naar haar toeschuivend op de bank, en de vraag die aansloot bij Julie's stille gedachten verraste Freddy: ‘Zeg, je moest weer eens bij ons komen eten, jelui allemaal, als je wilt tenminste, dan inviteeren we er een paar vrienden van Papa bij.’ En, als verontschuldigend, toen haar vader verwonderd opkeek, en Freddy, overwegend, een antwoord zoekend, nog zweeg.... fluisterde ze: ‘We hebben in zoo lang niet iemand gehad. Maar als je....’ ‘Heel graag,’ aarzelde Freddy, kennend haar ouders' bezwaren tegen intiemeren omgang met oom Veemer en zijn heerenkennissen, en toch niet durvende kwetsen met ontwijkend ik-weet-niet: ‘Ik graag.... Ma en Pa dan ook?’ ‘Natuurlijk,’ spontaan-krachtig, haar haat aan tante Adèle, elk eigenbelang wegcijferend, herhaalde Julie haar uitnoodiging: ‘Natuurlijk, tante, oom, Charles en Hélène, Dé, als ze wil, en 't gezin van tante Fenna....’ ‘Maar Julietje,’ verbaasde de heer Veemer, ‘wat haal je ineens overhoop!’ ‘Vindt u 't niet gezellig?’ Opgewonden schoot zij vooruit, in 't warrellicht hem glansoogend aanziende. ‘Dat weet je wel beter, maar ik dacht, dat 't bij ons, met de bediening heb jij wel eens beweerd, onoverkomelijke bezwaren opleverde.’ ‘Och ja, dat was...,’ en verlegen terugzittend, praatte zij maar vaag: ‘dat is ook wel zoo, maar 't gaat toch wel, 't gaat wel.’ Het rijtuig stopte voor 't breed, veelramig huis der Van Oudens. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Veemer hielp Freddy, die er uitwipte, vlug, ritselend over den stoeplooper, in de hellichte deuropening. Toen Julie. En terwijl zij de gang door liepen naar de kleedkamer, Freddy friemelend aan heur haar, legde hij zijn hand door zijn dochter's arm, met teederen druk: ‘Ik vind 't een subliem plan van jou, Juul! Dan kunnen we de Van Oudens ook eens terugvragen.’ Zij knikte, met oogen groot en warm, stralend van opwinding om óver het leed heen vroolijk te doen, zoo vroolijk, zoo jong jolig.... tot ze alle zorg, alle vrees voor pijnlijke ervaring uit haar denken had weggeroesd....! Leuk plaagde ze Freddy, die voor den spiegel, langzaam prutsig heur krulletjes oppluisde: ‘Fred, heusch, 't is verrukkelijk. Kom, pipa, klaar! En avant!’ En voorop ging ze, vreemd-veerkrachtig, door de lange marmergang. Tot voor de dichte deur even haar hart opbonsde van schroom voor de zaal, die zij wist: licht en benauwend vol menschen. De knecht, deuropenwerpend, kondigde aan: ‘Frulle Veemer, - - frulle Van Elkendonck, meneer - -’ Ver achter zich hoorde Julie haar naam herhaald: ‘Véemer!’ In de stilte klonken de namen brutaal op. Alle oogen wendden naar haar, koel-beschouwend. Zij ried de stille gedachten der zwijgend-afwachtende gasten: dat's Mr. Veemer die-zoo-drinkt. En ze voelde haar naam als een smaad, of iemand haar nawees met den vinger: de dóchter van dien Veemer.... Hel stroomde 't licht uit de groote, van kristal-prisma's kleurfonkelende middenkroon; geflikker van schuin-uit tochtende kaarsvlammen trilde onrustig in de van wit-en-goud weelderige kamerhoeken. Licht, overal licht, en star-kijkende-oogen, en stilte van gezwegen gedachten. Mevrouw Van Ouden met flets beleefdheidslachje, zeer ontstemd door dat gedwongen wachten harer, nog koud-vreemd-bijeen-hang-beenende gasten alléen op de Veemers, verroerde niet van haar plaats. En Julie, diep ademend, schichtig rondziende, zwiepte zich op, lachte, leeg-lief, drukte, buigend naar links en rechts, de toegestoken handen. ‘Mevrouw, meneer Van Ouden, ik mag wel beginnen met onze excuses te maken, het is helaas wat laat - -’ De heer Veemer, volgend, drong haar terzijde, groetmompelend. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Freddy, natuurlijk-luidruchtig, dadelijk dóorpratend, knikkend over de hoofden heen. En met haar innemende verschijning gonsde het even onderbroken gemurmel weer op, spon zachte geluiddraden om de zich langzaam aanpassende gasten, wond hun allen samen in een onzichtbaar, warm waas van prettig gegons. Julie schoof tusschen de groepjes door naar verren hoek waar ze een verlegen schoolkennis bemerkte. Haar vader sprak met den gastheer. En onder de kroon, onder een rinkelend dak van tintelende prismaslingers, hel en doorschijnend als aaneengeregen waterkralen, stond Freddy, als eene blauwe kapel in 't goudlicht, en haar lach straalde hoog-helder door 't deftig gemompel. Het geluid raakte Julie als een zweepslag, vuurde haar reeds weer tanende opgewektheid aan. Ze wou ook als Freddy.... ‘We zien je nooit meer, Julie,’ zei 't kennisje, ‘jij zit altijd maar in huis, geloof ik.’ ‘Veel, ja. Ik ben veel thuis, och....’ En gedachteloos doorpratend, bespiedde ze aldoor Freddy en de jongelui'sdrom om haar. ‘Kom je niet weer eens op 't ijs?’ ‘Jawel. - Zeg, ga je mee wat bij hun staan? Wij zonderen ons zoo af in dit hoekje?’ ‘Ga jij dan vooruit -’. Zij schuifelden en schoven en duwden zich voorzichtig baan. Julie lang, tenger, en heel bleek, het kennisje wat burgerlijk, kleindik en rood van verlegenheid, zich wegschuilend achter haar rug. En de jongelui zagen haar komen met bevreemding en bogen voor Julie, die een naam had van malle ongenaakbaarheid, onverschillig en zeer correct. En zij wendden zich dadelijk weer naar elkaar, overleggend, bejuichend het plan voor een ijstocht. Niemand vroeg Julie. Tot een knecht, wijd, de witte vleugeldeuren in den zijwand opensloeg, en een grijze generaal mevrouw Van Ouden zijn arm toeboog. Julie zat tusschen een geëngageerd jongmensch, dat lompverliefd aldoor fluisterde met zijn meisje, rechts naast hem, en een tweeden luitenant piepjong nog en verrukt van eigen geestigheid, in Julie's oogen een kind. En, teleurgesteld over haar plaats, had ze, terwijl de hoop er een vriend te treffen langzaam vlood en leegte naliet, den kring {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} rondgedacht: naast wien ze liever zou hebben gezeten? Maar niemand gevonden. Haar vader, schuin-ver, aan den tegengestelden kant, kon zij slechts zien als zijn linker buurdame achteroverleunde terwijl hij at, gretig en met de oplettendheid van een kenner. Maar zij zag wel, aldoor, zijn glazen, een blinkende groep van witte en groene kelken, hoog bovenuit het goudgeel champagneglas, schuimvol geschonken na elken dronk. Zij moest er naar kijken in stijgende beklemming, al wou ze niet.... Tegenover haar zat Mr. Greve, eene bedaard, ongaarne in groot gezelschap verkeerend man, die zich voor dezen middag slechts had laten winnen om mevrouw Van Ouden, zijn schoonzuster, te plezieren, en nu, naast mevrouw Waller met wie hij de rij der getrouwden afsloot en het verlegen kennisje van Julie, zijn best deed beleefd-onderhoudend te zijn. Den geheelen benedenhoek der tafel, waaraan ook Freddy zat, werd door jongelui ingenomen, tot aan Julie, die als oudste den overgang vormde naar de geëngageerden, gevolgd door de getrouwden. En tijdens het nog niet vlottend begin van den maaltijd voelde Julie besmuiksche oogen dwalen over 't geschitter der tafel naar haar en naar haar vader, zag ze Freddy fluisteren met haar buren, die telkens kéken, hoorde ze het schoolkennisje Mr. Greve zacht inlichten: ‘we zaten in dezelfde klas.... ja, een treurig thuis....’ Julie, kruimelend haar brood, wendde het hoofd om in schijn van onbevangenheid, als hoorde, begreep, merkte zij niet dat 't gesprek háar gold, en luisterde scherp en gespannen.... Zij kon niets meer verstaan, maar toen ze eindelijk weer voor zich heen staarde, ving ze een glimp van deernis op uit de goedig ronde oogen van Mr. Greve, die haar stak als een smaad. Zij wist 't: dit plotseling weer verschijnen met haar vader, na jarenlang schuw zich verschuilen terwijl hij alleen kwam, wekte verwondering, een vorschend gefluister, en meelijdend-wijzen-met-de-oogen, dat feller trof dan met den vinger.... Ze beklaagden haar allen, beklaagden haar gretig om de smet die kleefde aan haar naam: De dóchter van Veemer.... En hij zat daar maar, ongedeerd, te lachen achter een menu om zijn buurdame, de weduwe Van Gunze, die zoo pikant kon zijn! Er borrelde iets in haar op als haat, haat om zijn vroolijkheid, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} haat.... om wat eigenlijk?... het was zijn aard, thuis onderdrukt, hier herlevend.... De tafel rinkelde en schitterde, een geur van bloemen mengde in de lichte teer-warme kamerlucht, en de champagne spoot omhoog in de glazen. Die mevrouw Van Gunze, wat 'n brutaal pret-type toch! De heeren bewonderden, hitsten haar aan om gewaagde grappen uit te lokken, die zij alleen aandurfde.... Zij nam 't zoo nauw niet.... Daarom plaatste mevrouw Van Ouden haar zeker naast hém. Daar dronk hij, 't heele glas in één teug, en de knecht goot het weer vol, overschuimend. Mevrouw Van Gunze gichelde, achteroverleunend, haar waaier gespreid voor den mond. En weer bewoog zijn hand, als willoos, naar 't glas.... Julie kromde in den schoot haar vingers tot haken, omknellend het kreukelend servet. Toen zag zij hoe hij snel zijn hand terugtrok.... en doorsprak. Over de tafel vlogen de grappen, kaatsten van den eenen kant naar den anderen. Plotseling uitploffend lawaai in den jongelui's hoek, rythmisch geroep van gelijke stemmen: ‘Wij-zien-de-gastvrouw! Mevrouw Van Ouden! Wij-zien-de-gastvrouw-en-den-gastheer!’ Gelach van oprijzende menschen, gewuif en klinkklank van glazen.... ‘Dank,’ wenkte mevrouw Van Ouden, opwippend, even fijn nippend aan den glasrand. ‘Dank je zeer!’ riep de gastheer. Julie, loerend, voelde hoe stil, opvallend zwijgend, zij er bijzat. En ineens, met forschen wil alle tobgedachten uit haar hoofd werpend, keerde zij zich naar den jongen luitenant en praatte, praatte....! Hij ging er graag op in, steunde, weerlei, troefde en vleide.... Een leeg geleuter. Dat meisje Veemer viel erg mee, dacht hij, voldaan, je moest haar wat aan den gang maken, dan kwam ze wel lòs. Ze schertste en lachte en klonk. Het bloed steeg warm naar haar witte wangen en haar lippen kleurden donkerrood. ‘Vader!’ riep ze over de tafel heen, en toen hij keek knikte ze met geheven glas, in haar oogen, die grooter leken van glans, geen zorg, geen stil vermaan, geen wenk, geen stomme angst, enkel een blije lachende groet.... {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij begreep haar niet. Een vreemd kind toch, altijd geweest. Julie, uitgelaten, lachte zich over haar leed heen. De rijtuigen werden afgeroepen. Julie bewoog zich van de een naar de ander, om, met wie zij nog niet aangesproken had, een kort praatje te maken. En de heeren, juist uit de biljartkamer waar gerookt was weer binnengekomen, dronken, donker verspreid tusschen de kleurige dames, staande hun thee. Het gegons rumoerde aan tot luidruchtig praatlawaai, opgewekt, gezellig. Julie zag, terwijl ze met den heer Greve sprak over een terrier, dien zij van hem krijgen kon, haar vader naderen, kalm, met rustig normaal gezicht, en ze had kunnen juichen van dankbare verluchting. ‘Vader,’ groette ze, zoo innig als zij het woord in geen jaren had uitgesproken. ‘Onze koets is er ook, kind,’ zei hij, en haar van liefde als vermooid gezichtje trof hem, die gevoelig was voor vrouweschoonheid. ‘Heeft Freddy haar eigen rijtuig terugbesteld?’ Zij knikte, pijnlijk herinnerd aan het gesprek met tante Adèle, en toch stil-zegevierend: tante's voorzorg was onnoodig geweest! ‘Greve, moet je nog naar Delft vanavond?’ ‘Nee, ik logeer hier.’ ‘Wij gaan nog wat naar soosj'teit, ga je mee?’ ‘Goed.’ ‘Juul, rijd jij dan met Freddy mee. Greve, mag ik je mijn rijtuig aanbieden?’ ‘Heel graag.’ Zij namen gelijk afscheid: Freddy moe en wat afgewonden, Julie stralend van innerlijk geluk, hartelijk: ‘Mevrouw Van Ouden, ik dank u wel.’ ‘Komen jelui ook eens bij mij dineeren, Julietje?’ vroeg mevrouw van Gunze, door de lange wimpers harer half-dichte oogen aanhalig opziende naar den heer Veemer. En vervuld van vreugde dat 't zoo goed was gegaan, schier onvatbaar voor andere indrukken, overstemde dat blije gevoel zelfs haar natuurlijken afkeer van vrouwen als de weduwe van Gunze en nam zij grif aan: ‘Heel graag, mevrouw.’ De heer Veemer, voldaan over zichzelf en verrukt van zijn {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter, fluisterde, terwijl hij haar in 't rijtuig hielp, uit zuiveren drang van dankbaar-goed-willen: ‘Ik.... 't wordt niet laat hoor, ik kom gauw thuis. Slaap wel. Bonsoir Freddy!’ ‘Nacht, vader.’ Uit den donkeren rijtuighoek antwoordde zacht 't slaapstemmetje: ‘Oom.’ ‘Wie eerst thuisbrengen?’ ‘Freddy maar,’ riep Julie door 't raampje. ‘Dag dames,’ groette Mr. Greve, in zijn rok op de stoep naar buiten tredend. ‘Meneer Greve!’ herinnerde Julie, ‘denk aan de terrier, 'n mooie!’ Toen reden ze voort naar 't huis van de Van Elkendoncks, terwijl Freddy, slaperig, in de weeke kussens wegzakte: ‘Hoe vindt jij die mevrouw Van Gunze?’ ‘Ik?’ ontwaakte Julie uit haar behagelijk gesoes, ‘och ik weet niet, zóo.... ze is wel hartelijk.’ ‘Ik vind haar 'n mal mensch,’ kladde Freddy. ‘Ze doet bespottelijk tegen.... heeren.’ Zij bedoelde: tegen oom Veemer, maar weerhield dat, uit vrees van te kwetsen, als het spelletje mogelijk ook zijn dochter gehinderd had. ‘Ik ken haar zoo weinig,’ brak Julie, die nooit inging op kleingestook, en niet had willen zien wat Freddy, verhuld in woorden om het eigenlijke feit heen, uitsprak, elk verder veroordeel af. ‘Iedereen zegt 't,’ geeuwde Freddy. ‘Luilak!’ lachte Julie. ‘Ik heb 'n slaap, jij niet?’ ‘Niets nog. 't Was gezellig hè....’ Zij stonden stil. ‘Ga je nog even mee binnen, Juul?’ ‘Nee, liever niet. Dag.’ In de warmlichte gang van Freddy's huis kwam tante Adèle met Hélène, de oudste dochter, terwijl Dé, de jongste, de deur der huiskamer ontvangend-wijd open hield, Freddy al tegen: ‘Houd goed je mantel dicht. 't Is koud! En de kraag voor je mond.’ ‘Naar de Haven, Herman, juffrouw Veemer thuisbrengen,’ riep Freddy, dof uit 't hoog om haar hals kroezend bont, tot den palfrenier, die 't portier toeklapte, terwijl zij kleurig wegschoot in de lichte gang en de deur zwart achter haar dichtsloeg. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} In het mollig coupétje, als in een kamertje klein en donker, reed Julie alleen verder. En na-soezend, prettig, verlicht dankbaar, legde zij haar voeten vóor zich op 't klapbankje, trok haar handschoenen uit en sloot de oogen.... Tot het rijtuig dof de havenbrug overrolde, den hoek omdraaide, langs de grauwe, grillig verlichte huizen, en Herman bok-afsprong en belde. De meiden waren nog op. Dientje deed open en liep haastig vooruit naar de voorkamer, waar geen lamp brandde. Julie, haar langzaam volgend, stond in het donker te wachten, tot de meid, eindelijk, de lucifers had gevonden en, met een knie op de tafel wippend, de gasvlam ploffen deed. De kamer, waarin de stoelen nog, scheef achteruit geschoven, rondden om de tafel met het ontredderd theeblad van-tusschen-den-middag-thee, afgeknipte bloemstengels, watten en vloeipapier, kwam haar dat eerste oogenblik van duisternis in licht overgang, vreemd veranderd voor. Toen gewende ze: het was dezelfde kamer, en zag Dientje met rood omrande oogen, draaierig dralen. ‘Is er iets, Dientje?’ En alsof die vraag het eindelijk sein gaf tot lang-bereiden aanval barstte Dientje in hevig huilen uit: ‘....En.... en de juffrouw mot 't dan maar begrijpen, en ik verdraag 't niet langer.... ik la me zoo niet.... door die meid....’ ‘Welke meid?’ vroeg Julie, zóó plotseling van feestelijk glansleven verplaatst in het geharwar der meiden, dat de woorden als buiten haar omgingen. Onverstaanbaar van zenuwopwinding klonk eindelijk op, in een rommel van doellooze uitroepen, den naam van Mina, als een hou-vast. ‘Wat doet Mina?’ ‘Mina,’ bruiste Dientje, snikkend en snuitend: ‘Wat ze doet!... 't Is een lieverd.... in je gezicht ja.... maar u mos is weten, achter je rug.... nou! Daar ben ik dan toch nog....’ ‘Zeg nou asjeblieft ineens wat Mina gedaan, of gezegd, of beleedigd heeft,’ beval Julie, zich, getroffen door dat ‘achter je rug’, schrap zettend tegen een mogelijke toespeling op hun huiselijke omstandigheden, om die te voorkomen met handig overleg. ‘O van mijn.... van mijn.... op mijn vader had ze ook al zoo'n hoop te zeggen! Die was dit, en die was dat, en liet z'n {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen maar straatslijpen en opgroeien voor niksnut, dat zee ze, en hij zat zelf maar in de....’ ‘Roep Mina hier,’ sneed Julie den zin af, nog vóór 't woord, dat treffen zou als een steek, uit Dientje's rappen mond was geflapt, ‘en bedaar 'n beetje! Is dat een manier om mij op te wachten!’ Dientje stoof weg naar de keuken, riep 't schalluid de donkere gangholte in: ‘Mina, je mot binne komme!’ Julie hield zich aan de tafel vast, terwijl 't gesnik van Dientje, waar doorheen de schrille kijfstem van Mina snerpte, al nader galmde. Stijf-rechtop en afwachtend, bevend over haar heele lichaam dwong zij zich met inspanning kalm, als onbevangen. En toen de meiden, binnenkomend, haar zoo rustig staan zagen, bedaarden zij. Dientje hield op te huilen en droogde met driftige vegen haar gezicht af. En Mina zette zich zwijgend in postuur. ‘Nou?’ zei Julie, vraagoogend van de een naar de ander, zich wel bewust dat dit geen flink begin was en toch niet krachtiger kunnend, machteloos tegenover Mina's uitdagend-brutalen blik. En toen de meiden elkaar aanzagen en voortzwegen, herhaalde ze zwak: ‘Nou? Wat is er nou eigenlijk?’ ‘Wat er is!’ viel Dientje weer uit tegen Mina. ‘D'r is niks anders, dan dat ik 't vertik ieder oogenblik die d'r vrijer in me keuken te hebben,’ loste Mina beslist op. ‘Wel allemachtig! Dat's éens.... net twéemaal geweest!’ schreeuwde Dientje. ‘Vrijer in de keuken? Maar Dientje, je weet toch wel dat ik dat volstrekt niet hebben wil.’ Julie hoorde het zich-zelf zoo oud-deftig zeggen, of ze een les op zei. ‘Ik doen 't niet meer, zeg ik! En dat's dan toch nog geen rede om zoo uit te vare en d'r me vader en me moeder en me heele femilie bij te hale. En me vrijer dat's 'n dood fesoenlijke jongen, en me vader.... ‘Hou nou maar op over die váder,’ grijnsde Mina, ‘die kenne me allemaal!’ ‘God verdikkeme!’ gilde Dientje. ‘Nou is 't uit!’ riep Julie wit van drift, ‘ik wil er geen woord meer van hooren. Als jelui 't niet samen kunt vinden, dan moet je heengaan, hoe eer hoe liever!’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze overzag van machtelooze verontwaardiging over 't misbaar, nauwelijks wat ze zei. ‘Nou 't is goed - 't Is goed! D'er zijn meer dienste....!’ ‘En wie mot er dan wel heengaan,’ stoof Mina op, ‘ik zou toch zeggen dat ik....’ ‘Ik.... Ik weet niet.... Een van beiden, of allebei, 't kan mij niet.... Ga nou eerst maar naar bed....’ haperde ze, onhandig, terugdeinzend van angst voor Mina's vierkant opdringende figuur, ‘dan zullen we morgen....’ De meiden, haar star vijandig aanstarend, bewogen niet. Mina alleen hijgde hoorbaar, in stijgende drift verwerkend de vernedering harer ijdelheid, dat de juffrouw om haar net zoo min maalde als om Dientje. ‘Ga nou,’ dreef Julie, vóór alles verlangend hun onverwijld vertrek uit de kamer, waar ze stonden, vlak bij elkaar, tusschen de tafel en de half-open deur, te strijden, zwijgend nu, ziedend en toch zwijgend. Elkaar te meten, wie de sterkste was.... In de groote nachtstilte, waarin de hooge gasvlam suisde, en soms over de steenen langs het huis een late stap opklonk.... Kwam hij nou maar thuis.... vader.... om haar te steunen, te verdedigen.... kwam hij.... maar dan goed.... héelmaal goed. Want ander.... o God nee, eerst de meiden maar naar bed!... En toen ze nòg niet gingen, ontviel haar, in wanhoop grijpend het altoos voorzichtig geschuwd dreigement: ‘Dadelijk komt meneer thuis.... dan zullen jelui 's wat zien!’ ‘Meneer, meneer, 't zóu ook wat menéér!’ smaalde Mina met een lach die Julie door 't hart sneed en de korte kracht gaf zich hoog op te richten en met kille kalmte te beslissen: ‘Ik zeg jelui allebei je dienst op. Je kunt morgen vertrekken. En nou ga je heen, onmiddellijk!’ En verslagen door dien onverwachten klap, die nooit vermoedde macht in de juffrouw over wie zij gebaasd hadden als over een kind, dropen ze weg, klein, zwijgmokkend, met gebogen hoofden en oogen spleet-flikkerend van wrok. Julie zakte neer in een stoel - àf. Het zweet klamde op haar voorhoofd en haar handen trilden. Zij hoorde, als versuft, 't getwist in de keuken weer opsissen, en eindelijk de meiden door de gang naar boven stommelen, met heftig, eindeloos herhaald verwijt elkaar overschreeuwend. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, eindelijk, werd 't stil beneden. Het ratelend geklop in Julie's gloeiend hoofd bedaarde, de feiten begonnen door te schemeren: ze had de meiden weggestuurd.... Morgen zouden ze vertrekken.... Dan zat ze zònder.... Het groote feit, waarin al de anderen oplosten, drong eindelijk door in vollen omvang: zònder meiden.... Wat dàn! Hoe kwam ze aan oogenblikkelijke hulp, onontbeerlijk in 't groote huis? Wat zou Papa zeggen? Verweg, als een afspraak van weken geleden, herinnerde zij zich haar belofte om weer menschen te zullen gaan zien.... den dag, dien zij er al voor bestemd had: haar verjaardag in de volgende maand. Zij moest die nu herroepen tegen Papa.... vervelend voor hem, meidengetob.... Ze overlegde of ze wachten zou tot hij thuis kwam om 't hem te zeggen? Het was nog geen twaalf uur. Vreemd zou hij vinden haar nog op te treffen. En opschokkend zag ze, in overspannen verbeelding, hem thuiskomen, zooals eens, jaren geleden, gebeurd was: een dom lachend wezen, dat haar naderde met glinsternatte oogen en aanhalige huilstem.... waarvoor ze gevlucht was in doodsangst. Beeld dat zij haar leven lang in huiverend herinneren voor oogen zou houden.... .... Vanavond had hij haar beloofd, met betéekenis, niet laat uit te zullen blijven. En het was zoo goed gegaan bij de Van Oudens. Beloven.... beloven.... Zij kende zijn zwakke beloften.... Toen stond ze op, vreezend bovenál een herhaling van 't afschuwelijke, draaide het gas laag, greep haar bontmantel, handschoenen en waaier van de tafel en vloog naar boven, hijgend, als achterjaagd. De meiden hadden de kaars op haar kamer niet aangestoken. Tastend, een hand slepend langs de krijtmuren, vond ze de deur, toen op tafel den blaker. Het vlammetje knetterde op. Vlug, vingerbevend, trok ze de bloemen van haar hals, wierp de ranken achteloos om zich, te ellendig voor zorg. En haar japon, die achter dichtreeg en door in den rokhaak verwarden veter niet los wou, wond haar op, in sarrend, afmattend geworstel, tot ze rukte en wrong en de kant in flarden reet.... Ze wou, kon niet, hulproepen om Mina of Dientje.... Doldriftig trapte ze in den rok, die nauw, als kleefde om haar beenen en zwaar neersleepte. Ze perste haar handen in den ceintuurband, hield haar adem op, haar lichaam in, sjorde, lubde.... {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} En eindelijk, radeloos, greep ze een schaar, kniprukte de onwillige haak af, de veter door op twee plaatsen gelijk.... De rok gleed neer, het lijf ontspande, weigerde alleen nog boven aan den hals. Toen, over haar hoofd heen, wrong ze er zich uit. Ze liet alles liggen, den rok, als een ingezakte ton, op den grond, het ondergoed door de heele kamer verspreid, haar broche tusschen de haarspelden op tafel. En zonder heur haar te vlechten viel ze in bed, uitgeput, het dek over zich heen halend. Maar de kaars liet ze aan, want ze wou wakker blijven. Het duurde zoolang.... Misschien moest ze hèlpen.... Tot ze insliep ondanks haar wil. Een zware, droombenauwde slaap, terwijl de kaars, krimpend, branden bleef. ------------------- Den volgenden morgen aan 't ontbijt zei de heer Veemer: ‘Ik ben vannacht bij je geweest. Toen ik thuiskwam zag ik, door de deurreet, het licht nog aan.... Ik heb 't uitgeblazen. Had je zoo'n slaap?’ Ze knikte, warrig denkend: hij is goed thuisgekomen! Zou ik 't zeggen van de meiden?.... of probeeren 't weer in orde te maken?.... Dat ze nog blijven?.... ‘En al je goed lag op de grond, Juul. 't Was een rommel, ik heb 't maar zoowat opgevouwen en je japon....’ ‘Die kon ik vanmorgen nergens vinden,’ soesde Julie ‘Heb ik uitgehangen in mijn kamer. Ze lag daar zoo op 'n hoop....’ In zijn stem trilde vreemd zacht geluid toen hij simpel opsomde zijn goeiig zorgen voor het kind, dat sliep.... Zijn zorgen, als een móeder.... En Julie, niet gewend aan zorg voor háar, Julie die geen moeder had, begon opeens te schreien, volle, weldadige tranen.... En zoo, snikkend tegen hem aangeleund, biechte zij den vader het gebeurde van den vorigen avond. III. Het ongewone was merkbaar in de kamer. De avond, gelijk aan alle andere avonden, voelde vreemd aan, omdat 't de laatste was {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't jaar. Ouwejaar's avond: woord van warmen klank, dat stemde, even roerde, ook al ging de avond uiterlijk onopgelet voorbij. Julie zat in de groote voorkamer achter het theeblad te wachten op haar vader, die, na het eten uitgegaan, beloofd had op theetijd thuis te zullen komen: om te blijven met haar den geheelen avond, al vierden zij dien niet, al wenschten zij geen geluk bij het twaalfslaan der klokken - traditie afgebroken door den dood der moeder en nooit hervat..., al trad voor hen die laatste avond niet uit de rij der andere avonden, al was er nauwelijks overgang te speuren. Gewoonlijk ging Julie vroeg naar bed, wijl zij kende haar vader's verlangen naar de club, waar de vrienden-zonder-thuis samenkwamen om hun eenzaamheid met schettrend oud-in-nieuw gevier te bemantelen, en hem ongaarne bond. Wat had hij bij haar! Ze wisten elkaar zoo weinig te zeggen. Ginds wachtte hem het jongelui's leven, dat vergoeding bood. Dan lag zij boven, alleen op de groote donker-stille verdieping, te luisteren naar den tiktak der klok, halfweg de gang, tot ze opschrok, plots, van het knallen der schoten op de schepen, geknetter als donder in de holle nachtstilte, over 't water, tegen de huizen heen en weer gekaatst, 't geloei der stoomfluiten op de bootjes, en daartusschen, zwaar plechtig, de twaalf slagen, die dreunden, als droop er metaal van den toren.... Dan trilde Julie van ontroering, verlucht dat het voorbij was, het lang-verbeide, de overgang die niets beduidde en toch aangreep als een gebeurtenis. En met haar vingers in de ooren gedrukt, bang voor de schoten, hoorde zij nog gedempt en ver-weg het gehuil der stoomfluiten, die poogden te zingen: Wien-Neerlandsch-Bloed.... lang gerekte gillen over 't doodsche water.... Tot alles zweeg, de zwarte 1-Januari-nacht rustig verliep. Hij kwam nooit laat thuis dien avond, kort na 't twaalfslaan, maar altoos stommelig, héel onzeker, terwijl Julie, in 't donker gezeten op den bedrand, met haar beenen er buiten om onmiddellijk toe te kunnen snellen, hem hoorde zuchten, warpraten op de trap, en haar hart opbonsde van schrik telkens als hij slipte, stootte en weer voortkraakte.... En als ze dan weer lag, na den sluiptocht over de gang naar de trap om zich te overtuigen dat alle lichten veilig waren gedoofd, verkleumd, bevend, diep onder 't dek, dan vouwde ze soms, in radeloos lijden dat dit nu was haar leven, haar jeugd, de handen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} als tot gebed, en hijgde, in den blinde zoekend de onzekere macht: ‘O zoo kan 't niet blijven!.... o God, het is zoo verschrikkelijk.... Ik ben er altijd alleen mee, nooit wordt 't beter...! Kan er dan geen verandering komen....iets ànders...!’ In haar warrig hoofd woelden de gedachten aan den man die haar lief zou hebben en redden uit dit leven, aan een mogelijk tweede huwelijk van haar vader dat háár ontslaan zou van elken plicht, aan weer een juffrouw in huis nemen, een vreemde.... Och nee, geen vreemden meer.... Een verandering, ze wist niet hoe, niet wat, en sprak van dat alles ook niet, herhaalde alleen smeekend, onsamenhangend, in 't vage doelend op die uitgedachte kansen: ‘'t Kán zoo niet blijven, ik wil niet, kan niet meer!’ tot ze afgemat insliep. En onecht, overspannen leken haar die gedachten den volgenden morgen in het licht van den nieuwen dag. Als vader, na koud-opwekkend bad, frisch en vriendelijk beneden kwam, Zondag's-verzorgd, met in zijn handen zakken zwaar-vol centen voor de armen, die 't huis al vroeg omstuwden, en haar wenschte onbevangen: ‘veel heil en zegen Juul!’ als was er van geen onheil sprake in hun leven. Dan schreven zij samen bonnetjes voor kolen, aardappelen en erwten en knoopten bundels van oude kleeren, en genietend van de ongewone drukte in het huis, van vader's vroolijk vlotte gulheid, dreven de droeve gedachten al verder weg, verbaasde Julie zich eindelijk, hoe het vaag-lokkend plan: dit huis te entvluchten in een betrekking-waar-ook, den vader achterlatend eenzaam en onverzorgd, in haar brein was opgevlamd. Deze oudejaar's avond zou afwijken van alle anderen: hij bleef thuis. Zelf had hij 't bepaald: ‘Julie, wij zullen samen oud-in-nieuw vieren!’ in behoefte een offer te brengen tegen het hare van weer met hem uit te willen gaan. De belofte verheugde en benauwde haar tevens. Lang sleepten altoos de avonduren, en een offer weegt zwaar. Julie prikte in het theestoofvuurtje de kolen doormidden, om van het rood glorend binnenste de warmte te doen opstralen naar den ketel, waarin het water door het wachten van de kook was gezeurd. Toen sneed ze ijverig voort, figuren in het houtplankje, bestemd tot een tafeltje voor Hélène Van Elkendonck, die ging trouwen, en zuchtte van krachtsinspanning, van nauwgezet kerven, terwijl de uitgeschepte houtstukjes over de tafel wipten. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} In de keuken zaten Mina en Dientje, stom-vijandig. Zij zouden 1 Februari beiden vertrekken. Julie, in overleg met den heer Veemer, had, zonder in verdere praatjes te treden, het driftig besluit zóo gewijzigd, graag-grijpend de aanleiding, die haar ontsloeg van hun stekende toespelingen op wat Mina had meegemaakt en gretig uitbazuinde. Zij wenschten niet meer goeden morgen of avond en bespraken slechts zakelijk het noodigste. Julie vermeed de keuken, ging soms 's middags wandelen, alleen om te ontkomen aan het hondsch gezwijg, en zag op, meer dan ooit, tegen de avonden als haar vader uit was, de post niet belde en de meiden zonder een woord naar boven slopen, terwijl zij zat in de voorkamer, gelijk thans, te handwerken of hout te snijden - altoos alleen. Buiten langs de huizen slifte 't geluid van veel voetstappen: menschen, die uit de avondkerken huiswaarts keerden. Een vlug, bedrijvig geschuifel, want 't was koud. ‘Zalig uiteinde’, schertste op uit de snelle kruising der haastige stemmen, die goejenavond riepen met beteekenis, op den laatste van 't jaar - ‘Zalig uiteinde!’ klonk over het water van schip naar schip. Julie hoorde 't door de geblinde ramen heendringen, dicht-bij en ver-af. Toen sloten de huizen het menschengedruisch binnen de muren en verstilden de straten; slechts de weëe galm van een dronken stem of de valsche zang van wat opgeschoten jongens verbrak, als uilengekras in plechtig nachtwoud, nu en dan, de gewijde avondrust. Julie sneed en spitte met fijn messpitsje voorzichtig de hoekjes uit, de witte stukjes spatten over het tafelkleed, en ze dacht aan Hélène, die trouwen ging in Maart, de reden waarom tante Adèle, op den heer Veemer's bedekt verzoek om den avond met elkaar door te brengen, bij hem of bij de Van Elkendonck's aan huis, nog vóór de bepaalde vraag, geketst had: ‘Je begrijpt, wij blijven graag heelemaal onder ons, de laatste ouwejaar's avond van Hélène.’ Zij hadden niet aangedrongen, en evenmin de vraag herhaald bij tante Fenna, waar het jongste kind te bed lag met mazelen. Het speet Julie, omdat 't nu voor haar vader zoo saai was, thuis met haar alléen.... En ze had een klein soupertje aangericht, een geheim in de binnenkamer, waarvan hij genieten zou, ook al zaten zij maar samen aan. Zij schrok op van den galm der bel door de gang, den plof van brieven in de bus - het mesje schoot even opzij uit. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Dientje kwam binnen, wierp de brieven op tafel, vlak voor Julie, die niet opkeek, maar toch zag, bovenop, al-bedekkend, een blauw papier met schreeuwend rood en zwarte letters: ‘Waarschuwing!.... Nieuwjaar'sdag.... Onthoudt u van alcohol!’ De letters warden voor haar oogen, 't woord ‘kroeg’ sprong haar in 't gezicht, rood en zwart en blauw, fel blauw, de kleuren leken over het vel te vloeien. ‘Dank je,’ zei ze tegen Dientje, die staan bleef. ‘'t Theewater is van de kook, mot 'k 't meenemen?’ ‘Nee.... dank je....’ Julie voelde het bloed heet stijgen tot in haar ooren en boog dieper over het werk, herhalend: ‘dank je, 't kan nog wel.’ Dientje ging heen, sloffend. Julie las het strooibillet, verspreid door de vereeniging tot drankbestrijding. Zeker toevallig binnengewaaid, onder de deur doorgeschoven.... òf opzettelijk in de bus gestopt!... Mogelijk huis aan huis gebracht. De woorden, wreed en afschrikwekkend, met uitroepteekens, zwart als droppen vergif, schetterden haar tegen. Krampig kneep ze 't tot een prop, gooide 't in den haard, hield den pook erop terwijl het grauw-krullend verging. Goed dat Papa het niet gezien heeft, dacht ze, kwetsend zoo iets -! Zij tobde met stukjes doove kool, tusschen de tang uit de theestoof gevischt en overgebracht in 't gevlam van een blok in den haard, tot ze opglommen, om ze dan behoedzaam terug te leggen in het komfoor, een theedoek over den ketel, tot 't water zong opnieuw. Toen zette ze gauw thee, voldaan met de overwinning, die haar van de hulp der meiden ontsloeg. En eindelijk, om kwart voor negen, hoorde ze het slot knersen, kwam hij. Het vuur brandde lustig, de thee geurde. Zij trad hem tegen met toegestoken handen: ‘Kom binnen vader, zalig uiteinde!’ ‘Wat zeg je...?’ ‘Dat riepen de menschen op straat, ik hoorde 't door de dichte ramen, trek gauw je jas uit, geef mij 'm! Wat ruik je koud, vader. Kijk 's wat 'n hel ik gestookt heb!’ ‘Lekker’, prees hij, ‘goed gezorgd Juul! Kijk 's aan, m'n pantoffels op de turfkist. Je verwent je ouwe vader.’ ‘'t Is de laatste avond, lest-best,’ zei Julie, schor, slikkend. De uren leken lang. Veemer en zijn dochter zaten vreemd bijeen, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} met den ganschen, wonderen avond vóor hen. Julie, die hunkerde naar half elf waarop zij met de verrassing te voorschijn wou komen en luisterde naar elke bel, of 't de oesters waren, vergat te praten. En de heer Veemer deed zijn best, maar wist weinig te vertellen, verveelde zich, kreeg slaap uit gewoonte van zich-toegeven, sufte.... Zijn oogleden vielen, zwaar, telkens half neer, sperden dan met schrik star-wijd open. Er werd weer gebeld. Rumoer aan de voordeur volgde. ‘Wat 'n gebel!’ vond Veemer. Julie dacht met heimelijke pret aan de oesters en begon te praten om af te leiden. Maar Dientje kwam met haar hoofd om de deur, en riep: ‘meneer, daar ben ze met 'n hond, in 'n mand. Van Delft komt-ie.’ ‘O de terrier!’ vloog Julie op. Het was een herrie van boek-afteekenen, potlood, mes, schaar zoeken. De heer Veemer, geknield op den grond, Julie haastig een fooi zoekend voor de brengers, die al wenschten, Mina nieuwsgierig half in de gang, Dientje bij de deur, en de hond, die jankte, jánkte.... ‘O wat 'n hondje! Pa kijk's wat 'n dier! Hij heeft een halsbandje om! Och stakker in die mand! Z'n oortjes zijn zwart.’ De terrier, woedend en verwilderd van de reis, sprong opeens de mand uit, stoof de gang in, rechts en links van den looper slierend, stuurloos en blind in het plotseling licht, en ze stonden, alle vier verbroederd, te roepen en te fluiten en malle zuiggeluidjes te maken, met hun handen op de knieën klappend: ‘hier! hier! kom dan, kóm! Dientje, de deur toe, gauw, anders ontsnapt hij!’ En de terrier rende rond als razend en de nagels van zijn glijdende pootjes krasten om hou-vast, tot hij rolde over zijn rug van de vaart, en dadelijk òp, weer voort vloog! Ze stonden er allen om te schateren. Het was een vreugde op den stillen oudejaar's avond, een plotseling pretje, een verschijning van jeugd in het donkere huis. En eindelijk, met een koekje, gelukte 't hem in de voorkamer te lokken, waar hij dadelijk weer om de tafel dolde, in de hoeken snuffelde, alles berook. Julie kruimde beschuit in melk met suiker tot een papje in de kom van het theeblad, en onmiddellijk had hij 't opgeslobberd, terwijl de brokken over 't kleed spoten. ‘Joggie, bedaar, bedáar,’ proestte de heer Veemer, klaar-wakker nu. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe heet je eigenlijk, slokop?’ schertste Julie. En toen pas bemerkten ze aan zijn halsband een briefje van Mr. Greve, een Sinterklaas-rijmpje, waarin hij 't hondje aanbeval en den naam noemde: Kootje. Die gaf nieuwe opwinding: Kootje! Zoo nuchter! En Julie, hurkend, riep hel-hoog: ‘Kootje, Kootje, Kootje!’ Tot hij, eindelijk uitgeraasd, aarzelend nadersloop en opsprong tegen haar rokken, gemeenzaam schurend langs haar knie den schralen, vinnig-kleinen kop.... Het was over half elf vóór Julie aan tijd dacht. Zij haastte zich naar de binnenkamer om te overzien of alles in orde was: de tafel, 't licht.... En toen zij weer binnenkwam, en innerlijk bevend van genoeglijke opwinding, gedwongen kalm zei: ‘Pa gaat u mee een beetje soupeeren,’ en zijn gezicht zag, verbaasd en verrast: ‘soupééren....?’ voelde zij het geluk haar doorgolven. ‘Soupeeren? Met ons beiden?’ ‘Ja, met ons beiden, waarom niet!’ ‘Wel,... dat doen we nooit.’ ‘U bent er ook nooit op dit uur.’ Zij bedoelde geen verwijt, verklaarde slechts het ongewone. De hond in de mand sliep. Zijn lijfje bolde op en neer, zijn adem snorde.... ‘Kom Paatje.’ ‘Het is een meevaller, Juul. Mag ik je mijn arm aanbieden....’ Zoo, arm in arm, wandelden zij door de gang, die lìchter leek en warmer, en niet meer beangstte. En voor de binnenkamer stonden ze beiden: hij verbluft, zij zich stil verkneukelend. Want daar praalde de tafel in rozengloed van roodomkapte lamp, van rood-dóórschijnende kaarsen op zilveren kandelaars, tusschen bloemen en klimopranken en fonkelend kristal en zilvergeblink. Julie had de nooit meer gebruikte familiestukken uit de kasten gehaald, gewasschen, gepoetst. De kamer, overdag door de binnenplaats-ramen flauw doorschemerd, was 's avonds warm en intiem, stemmig behangen, met hoog-eiken lambrizeering, maar toch vroolijk van blauw porselein in trofeeën op de wanden geschikt. En de tafel lichtte zacht op tusschen de vier mollig-afgeronde donkere hoeken. De kamer leek een doosje van weelde. Julie ging zitten, stil-lachend. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij tegenover haar, sprakeloos. Op groot-ronden middenschotel dreven de oesters malsch en ziltig en naast zijn bord dook op uit blinkenden ijsemmer de zilverige champagnekurk. Het was de eindelijke oplossing van twijfel en tweestrijd: Zou ze hem wijn durven onthouden.... niets bij zijn bord zetten, geen flesch, geen glazen? Zij wist, het stond gedrukt in alle brochures, 't stond op de blaadjes die vlogen van huis tot huis: geen alcohol! Geen drop. - Een ganschelijke omkeer, geen halfheid hier, maar een maatregel streng afdoende, voor 't leven. Mócht zij 't hem schenken? Neen.... Maar hij nam 't toch, hij wou er niet af, geheel. Wat zou 't baten al trad zij één avond richtend op? Hij was er de man niet naar aangegrepen te worden, en allerminst door haar, zijn dochter, zijn kind. Hij zou vragen met ergernis: ‘Wat is dat voor gril, spuitwater! Laat wat beters komen.’ Het kon den avond, den feestelijk bedóelde, vergallen. En zoo zich paaiend was ze besloten éen flesch champagne op tafel te zetten, éen voor sámen. Zij hoorde het ijs in den emmer rondknarsen, de kurk knalde uit den fleschhals. Hij schonk haar in en hief zijn glas, en zag haar hoofd tusschen twee hooge vazen vol witte anjers blij-knikken, en merkte op hoe mooi de teer blauwe blouse, jeugdig vervangend het ouwelijk zwart van alle dag, kleurde bij heur blonde haar. En toen zei hij met ontroering haar den liefsten lof: ‘'t Is een ouwejaarsavond als vroeger. Toen zaten we hier ook zoo, samen, zij en ik.... Je bent vanavond net je moeder, Juul.’ Het was een feestmaal, een feest van beiden goed-willen, dat wonder geluk gaf. Hij beloofde haar, dankbaar, al wat hij prettigs verzinnen kon in ruil voor dit feest aan hem: ‘En dan in 't voorjaar, zeg, dan moesten we 's samen op reis gaan, Riviera langs.... tijdje in Parijs!...’ Zij verdrong haar eerste gedachte: hoe hij zijn zou op reis, en antwoordde onbevangen-graag: ‘Hè ja, op reis!’ en bouwde lustig plannen mee, overstelpte hem met vragen over Nice, Cannes, Monte Carlo.... ‘Maar we spelen niet, Paatje! Als u met mij uitgaat.... dan.... dan doet u niets....’ Zij doelde op zijn zwakte. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, nee, ik ga metjou, óm jou,’ voelde hij, haar geruststellend met geloften in vage woorden verhuld: ‘ik ga om jóu.’ Dientje kwam binnen, nam knarsrammelend de leege oesterschalen weg, bracht patrijzen, door oom Van Elkendonck uit Gelderland gezonden, compote, pâté. De pudding stond op het buffet. ‘Verder zullen we ons zelf wel helpen, gaan jullie maar naar bed,’ zei Julie. Toen de meiden naar boven waren, 't heele huis donker, slechts de binnenkamer feestelijk verlicht, toen zij zoo vertrouwelijk samen zaten, zij knabbelend chocolaadjes en amandelen, hij achterover leunend, blazend behaaglijk blauw-krinkelenden rook, woelde nog eens op in Julie een drang met hem te spreken, heel ernstig, nu de avond, de atmosfeer en de stilte van het huis stemden tot inkeer, de gelegenheid zoo gunstig zich bood. Als ze nu tot hem ging, haar arm om zijn hals legde, hem aanzag vást en vol liefde, en 't uitsprak, zacht: ‘Vader, ik ben tegenover u ook veel te kort geschoten, ik weet 't nou wel, en 't zal anders worden hier in huis.... gezellig, en vroolijk.... als vroeger.... toen mama leefde.... ik zal mijn best doen.... heusch.... Maar toe! Doe dan ook éen ding voor mij.... neem 't u voor, beloof 't mij, vanavond, 't is de laatste van 't jaar.... nooit meer te drinken, geen druppel.... thuis niet, uit niet, nooit meer! Zweer 't me, dan kún je 't....’ Het joeg door haar hoofd, haar vingers klam-bevend knepen de amandelschillen op haar bord tot stof. Ze dronk een slok water, wist, in stijgend tegenopzien dat haar de keel dichtsnoerde, geen begin te vinden, kón niet opstaan, zich niet bewegen.... ‘Juul, een sigaret?’ bood Veemer, reikend zijn koker ver over de tafel heen met luchtig jongensgebaar, het leuk pikant vindend als dames rookten, nuffig en grappig onhandig, met fijn spits mondje en kleine vingergebaartjes. Zij schrok blozend op: ‘Och nee, dat doe ik nooit.’ ‘Kom, houd me gezelschap!’ ‘Dat doen geen dames, geen echte.’ ‘Niet? Kindlief overal. 't Is tegenwoordig zelfs in Holland ton, after dinner. En dan in 't buitenland! Je zult eens zien aan de Riviera!’ ‘Geen echte dames,’ herhaalde Julie koppig, zich niet los kun- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} nende wringen uit haar eigen klein-degelijke opvattingen, die altoos botsten met zijn zwieriger levensbegrip. Hij drong niet aan, schonk het restje champagne in zijn glas, zette de flesch leeg op den grond, en vroeg geen andere. ‘Je bent de wandelende soliditeit,’ spotte hij, ‘'n aardje naar je vaârtje heb jij zeker niet.’ Ze wou bits uitvallen, het zacht verzoek dat ze had willen bepleiten, opeens uitflappen in schamper verwijt, maar ze weerhield het. Hij neuriede genoeglijk: ‘Je veux danser avec Margot, la valse de Cliquot, Cliquót’ en vezelde met zijn hand loom den rook uiteen. Toen knalde buiten het eerste schot. ‘Daar gaan we,’ lachte hij, ‘nog één stap!’ ‘Chut!’ fluisterde Julie: ‘luisteren naar de klok.’ Ze hield het zwaar gordijn op voor 't raam, plette haar oor tegen 't donker glas: ‘Daar slaat-ie!’ Zij luisterden in ademlooze stilte. Zwaar vielen de slagen, langzaam dreunend. Het geluid doorsidderde haar, terwijl ze telde, klankloos: ‘tien - elf - twaalf -’ Lachend trad hij op haar toe en kuste hartelijk heur beide wangen: ‘al wat wenschelijk is, Juul, al wat wenschelijk is!’ De schoten knalden. De fluiten joelden. Zij greep zijn handen, krampig, en zag hem aan, haar oogen schitterend, diep en donker van onderdrukt gevoel, van twijfel, hoop en ontroering boorden in de zijnen. Maar ze zei geen woord. (Wordt vervolgd). {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door Annie Salomons. Weemoed. Ken je de weemoed, die komt binnensluipen, Zacht sleepevoetend naderend m'n bed Als manelicht valt bleekend door m'n venster.... De dingen staan dan ál zoo vreemd belicht En 't is heel stil, zoó stil, dat, als ik adem, Ik hoor m'n lakens even-schuivend kraken. ------------ De heele wereld stil en mane-wit. Maar in me brandend jeugd en fel verlangen Naar leven.... in me brandend levensangst.... Ken je de weemoed, die als 'n kil dier, Als glad-gehuidde slang me komt omkronkelen Op schitterdagen vol brutalen zon, Die alles slaat met z'n scherp-gouden roeden.... Op dagen als het drukke leven raatlend 'n Fel gekleurd rad voor m'n oogen draait.... Als menschen lachen, gillen, schreeuwen, stampen, Tot ik m'n eigen hartstem niet meer hoor, Maar willoos als 'n pop wordt rondgezeuld Om 't ratelend rad met schelle zonneschichten.... {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} En ken je ook de starre weemoedsangst, Wanneer de huiver-stille manenacht Langzaam gaat wijken voor den zonnedag, Die me zal slaan met z'n bruut-harde leven.... En de wanhopig-wilde weemoedsmart Als 't vlammend dag-oog zacht weer dicht gaat vallen, Als 't martelend dageleven matter wordt, En zoele, lange, angstig-stille nacht Me trekt in haar verlammend-weeke armen.... {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerzielen. En lange stoeten van zwarte vrouwen Gaan langs de graven en weenen, weenen.... De lange sluiers van zware rouwe Schuren jamm'rend-schril op de kille steenen.... Veel lange stoeten van doode droomen Gaan spokig-zacht langs m'n oogen heene, De blaren vallen van bruine boomen, Mist hangt op de aarde te weenen, weenen. Novemberdag. De wind is, buiten adem zich geloopen, Op één plek blijven staan en ijzig blazen Z'n moeë longen lucht met zware stooten. De wegen staan schamplichtend door de plassen, Want Dag ligt woest te weenen op de aarde Om haar geboort', en handenwringend smeekt Z' om vroegen dood in wijde nachtearmen. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Heijermans' Diamantstad Door Is. Querido. Het valt mij niet gemakkelijk over den romanschrijver Heijermans een opstel te geven, en er den tooneel- en schetsen-auteur buiten te houden. Ze hebben zoo enorm veel ziels-affiniteit en zooveel technische aanrakingspunten. Maar ook dit ‘grootestads-verhaal’ heeft de diep-wortelende gebreken en deugden van al zijn ander werk, en in zoover is een kritiek op den roman Diamantstad mede min of meer een synthetische karakteristiek van zijn anderen arbeid. Heijermans beschouwt, geloof ik, Diamantstad zelf als zijn ‘groot’ werk, als doorgevoerd epische arbeid, als een synthese van zijn artistiek kunnen. De gansche romanschepper moet er ten voeten uit in leven, de groote levensaanvoeler in ademen. Ik zal mij dus in deze kritiek hoofdzakelijk bepalen tot Diamantstad, en zoo goed als niet in vergelijking treden met z'n tooneelarbeid. Bouw en konceptie. I. Wat is toch bouw, konceptie en scheppingsmacht in een werkelijk groot kunstwerk? Kunnen we naar stellige formules heenwijzen, waaraan we een ‘verhaal’ 1), een ‘roman’ een ‘drama’ te toetsen {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben om te weten of er kompositie en harmonische struktuur in zit? Hebben we stellige formules voor konstruktie, ter vaststelling van de begrippen: scheppingsmacht en konceptie? Waaruit blijkt dat roman romàn, drama dràma, klucht klùcht is? Neen, die formules bestaan niet, mògen niet bestaan. Elk groot werker lacht om bepaàlde bouw-voorschriften, konceptie-reglementen; lacht om elk bindend, akademisch-duf geformuleer. Elk groot werker bouwt voor zichzelf eigen wetten en voorschriften en dwingt scholastici naar hèm te luisteren, den bouw te toetsen aan zijn beginselen van struktuur, zijn architektonisch besef. En als we zien dat een waarlijk groot werker aan 't woord is, volgen wij gewillig. Dan bestaat er geen aesthetisch reglement. Maar toch is er in ons, ook staand tegenover 'n oorspronkelijk scheppend werker, een geheimzinnig levende en altijd zacht-ademende intuïtie, die smetteloos-zuiver laat voelen of er bouw, eenheid, groepeeringsmacht in zijn kunstwerk leeft, of er werkelijk een hoogere orde bestaat, al is bouw, eenheid en kompositie ganschelijk geïndividualiseerd door eigen opvattingen. M.a.w. Wij willen toetsen aan z'n eigen architektonische begrippen, of hij zijn bouw-orde werkelijk verstaat. Uit de eerste hoofdstukken van een roman, al zijn ze volstrekt niet de beste uit 'n boek, kun je al voelen of er iemand met eigen stijl en stem tot je spreekt; of hij op een natuurlijk scheppingsplan staat, door eigen inwendigen drang er heen gedragen, of dat hij zijn zieningen en visies proporties geeft, die alleen uit lust tot groot-willen-doen zijn geboren, niet uit de diepste inwendigheid van zijn hartstocht en aandoeningen opgroeien. Met 't raadselachtig fijn fluïdum van deze intuïtie, tasten we dadelijk de spanning dier scheppingsverrukking en -beheersching, voelen we te staan tegenover kunstmatige opschroeverij of lévende, diepe schoonheid. Als ik dus spreek over verhaalbouw, artistieke konceptie, omvaming van levensgroepen, en ik wil weten hoè sterk, hoè zuiver de mensch- en levensplastiek in een roman als Diamantstad is uitgebeeld, dan bedoel ik niet, dien bouw, die konceptie te toetsen aan een voorop te stellen, dood-scholastisch, noch aan een uitsluitend subjektief begrip daarvan. Maar wel bedoel ik dien arbeid te toetsen aan het door den schepper zèlf gesuggereerde conceptie-idee van zijn eigen werk, opgewekt door taal, zinklank, materiaal, rangschikking der stof, en vooral door de verlangde schoonheidsontroering. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Zola heeft een gansch ander begrip van romanbouw dan Balzac, en toch voel ik beiden in hun levensaanvoelingen groot. De grandeur van Balzac is een èigene die ik door al zijn werk als een spontane scheppingsmacht telkens in hem zie komen en gaan, in de wisseling, in de dalende en stijgende waarde zijner produkten. Zijn grandeur is van een heerlijk leven, een diep leven, overstroomend en overstormend van prachtige, heete vitaliteit. 1) Zijn grandeur is bloedend, bulderend, rumoerig dikwijls, maar plots terugsidderend tot zangerigheid, fijne tragiek, aller-subtielste analyse en innige fantasie. Zijn epiek van ènkele personen-zien en menschenscheppen kan zijn van de allerhoogste dramaturgische macht en diepe, levende psychologie. Nu is de bouw van zijn arbeid, - hoe vaak ook verslingerd in ongure en troebele gevoels-wijsbegeerte, toch door de diepe echtheid en grootheid vàn dien arbeid kristalklaar mij voor oogen gezet. Dat is Balzac; déze soort grootheid ziet, doorleeft hij, en nu zie ik hoe geweldig hij die eigene grootheid in hem uitspreekt. En al voel ik, zelf heel anders te moeten koncipieeren, heel anders te moeten bouwen, zìjn konceptie onderga ik gewillig, wijl hij me de pracht en harmonie vàn zijn levenszieningen door zijn werk heeft laten voelen. Maar 'n heel andere, opstandige werking ondergaat mijn ziel als ik me geheel wil inwerken in een mij subjektief-vreemden werkbouw, en ik voel dat de schrijver zijn eigen scheppingsplan niet beheerscht. Opstandig word ik als ik bemerk dat er allerlei inzinkingen, tuimelingen en verbrokkelingen vergletscheren, die ook het begrip van zijn epiek, zijn konceptie vermorzelen, tot één warklomp maken. En niet wijl ik subjektief een gansch ander bouwbesef in me zie leven, voel ik mij opstandig, maar wijl de bouwmeester mij bedrogen heeft. Wanneer een opzet groot werk belooft, en na de eerste hoofdstukken al is er klèin werk, dan voel ik me ellendig, dan hoor ik met smartelijke woede het moeë hijgen van den zwakkeling, die z'n kracht al verbruikte aan een opzet, om toch maar vooral de idee van groot werk, epiek te suggereeren. O! ik voel dan wel dien hevigen wil, dat koortsige begeeren om {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} breed-episch 't geziene uit te houwen, maar meteen onderga ik de werking dier kunstmatige proportie-uitzetting van zieningen en aandoeningen, voel ik intenselijk dat de innerlijke macht voor groot, monumentaal werk ontbreekt. II. Zoo ondergaan we al dadelijk het eerste hoofdstuk van Diamantstad. We zien een joodje uit Amerika terugkeeren, van de tram stappen, vlak voor Casino, de diamantklub. Hij laat z'n schoenen poetsen en bekijkt inmiddels de oude, vreeselijk geteisterde, de droef-mooie jodenbuurt van Amsterdam. Hij ziet ‘huizengehuif in scheem'ring van luchten, daken molm en bot, wig naast wig, met bronzend-bruin in de dalen. Hij ziet niets dan plein en straat, de huizen daarin ‘die hij héérlijk vond, aanbidlijk (ik kursiveer overal. Q.) van kleuren-versterving, indrukwekkend als scheemer-neersponzing op zee.’ De heugenis der oude geteisterde jodenbuurten leeft in hem òp, met weemoed, en hij voelt de smartelijke mooiheid van dat zoemende leven, dat droeve menschenbestaan, hij voelt het aandoenlijker dan zijn maanden zien van de groote zee. We voelen dadelijk, - en dat schendt de objektieve schildering dier vreeselijke jodenkwartieren, - dat het Heijermans alléén te doen is, om een karakteristieken inzet van Diamantstad, de diamantclub met haar plastischen wriemel van joodsche scharrelaartjes, de bijééngehokte bende, achter groote glasruiten, in zakenpassie d'aandacht weggeschroeid, als een apenspul tentoongesteld, met hun dierlijk gedoe, rauw en wreed-waar van hebzucht, levend in 't licht van den dag, tusschen de geheimen der oude, ontroerend oude gebouwen en huisrompen, tusschen 't rondzoemende gerucht der sloppen en schemerwijken, bruusk-levend tusschen het geweld van de groote stad. Dit eerste hoofdstuk is vol van allerlei gebreken. Er is psychologie en visie-beredeneering in, z.g. van Eleazar. Maar dadelijk merk je alléén Heijermans, Heijermans en nog eens Heijermans. Een valsche persoons-psychologie, leelijke taal en zeer onzuivere ziening soms. Maar daarover argumenteerend straks! Ik wil voor nu alleen konstateeren dat de opzet van het werk episch wil zijn en de, tusschen veel leelijks, soms prachtige impressionistische gedeelten, - van het episch-deskriptieve der eerste pagina's, dadelijk neigt naar een verzwakt-lyrisch uitbeeldingsplan; {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} van de epische aanvoeling der oud-joodsche bronsgrauwe kwartieren daàlt naar detail-karakteristiek. Zoo b.v. de klub-beschrijving, die niet meer doorademd leeft van een hooge, breede plastiek, niet meer gedragen wordt door de visie van een groot episch ziener, maar nuchterlijk verbrokkelt tot klein-scherpe observatiekunst, droog en fel, soms opstijgend tot fijne sensitieve drooming van kleur, tint en lichtwerking bewerkt met de techniek van een schilderstuk. Van de eerste pagina àf krijg je telkens tusschen vier of vijf regels beschrijvingsepiek, zuiver van bouw, - de ònzuiverste psychologie-waarneming van Eleazar-Heijermans, verzwakte lyriek, gemengd met gewaarwordings-zeggen van den propagandist; worden telkens de droeve oude droomkleuren op de prachtpeinture, oversmakt met de verfklodders van den wankelenden kunstenaar. Toch blijft er in dien opzet nog wel eenige massiviteit en een episch sentiment, waarvoor Heijermans me misschien zou hebben gewonnen, als 't uitbeeldingsplan op één hoogte zou gebleven zijn, als ik niet dadelijk had bemerkt dat in de menschschepping hem elk episch voelen loslaat. Het zou mij niet zoo hinderen, 't zien van allerlei breuken, leelijke felle breuken in de beschrijvings-kompositie, als de verhaalbouw, het menschendrama nu maar gaaf bleef, in levende pracht voor me opgroeide. Maar die verhaalbouw is naàst het mislukt epische plan van 't gansche werk, een nog fellere teleurstelling. Nergens leef je in de ziel, de diepste natuur dier menschen en nergens staan de lotgevallen, 't leven dier schepselen zoo bijéén, dat je 't groote verhaal ziet kleuren, lichten, schaduwen, somberen. Al had hij, door de persoonlijkste opvattingen in de kompositie, dat brok menschenleven gebeeld nòg zoo afwijkend van mijn eigen scheppingsbesef, maar mooi levend, mooi echt en breed, ik zou er om gejuicht hebben. Op het eerste fragmentarisch-massieve en losstaande hoofdstuk, met zijn ertsigen wil om episch te zijn, volgt een tweede, - natuurlijk -, konstruktief geheel los van het eerste en derde. De bouwer en houwer van een menschgroepleven ligt hier al tegen den grond, ligt te hijgen van vermoeienis. Je ziet in niets een overgang, een verhaalnerf, een organische verbinding. Voor de zuivere konstruktie had er, nadat Eleazar van de tram springt, niet meer dan 'n paar pagina's beschrijving van jodenbuurt en {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} klub behoeven te volgen, en dadelijk daarop het derde hoofdstuk moeten aansluiten. Nu krijg je echter in 't eerste hoofdstuk vermelding van Eleazar's aankomst, doormengd van stads- en wijkbeschrijving, parallel met gemoedsbewegingen voor den ons nog ònbekenden jongen Eleazar, geheel liggende buiten de visie van 't joodje, toch ons opgedrongen als uit de ziel vàn dat joodje. Dan Eleazars gang naar huis en aan 't eind 'n paar regels, waarin de ontmoeting met Suikerpeer, die naast tante Reggie woont. Daar tusschen in geeft Heijermans 'n tweede hoofdstuk om met 't derde pas te vertellen: ‘Zoo had Eleazar haar (tante Reggie) gevonden (let wel: “gevonden” komisch-dooie uitdrukking!) toen hij met Suikerpeer uit de scheemring der brokkel-poort op 't plaatsje kwam.’ Hoofdstuk twee is een schets van armoekinderen die uit een riool een appel opvisschen op dat plaatsje. Fragmentarisch een uitmuntende schets, - al is in 't z.g. beschrijvende deel veel valsche taalzegging, - maar weer geheel los van het verhaal, met Falkland-vaardigheid tusschen 't episch gebeuren geschoven, zonder saamgevoelde eenheid, zonder machtig bouwbesef. Aan welk struktuur-begrip ik dat toets? Aan Heijermans' eigen gesuggereerde epiek in den opzet en aan de perioden waar hij de epische allure aanneemt; aan zijn wil om dèzen arbeid vooràl te doorhuiveren van grooten levensadem, van epische visies, van monumentalen bouw en groepeering. Als interieur-tafreel had dit brok binnenplaats-leven met z'n inwendige verrottingen, onmenschelijke triestigheid, als beeld van groote stads- en slopmisere, in verband met de roman-personen, ons hevig kunnen aangrijpen. Dan hadden wij, door eenheid in milieu-schildering van menschen en toestanden, 't rottend riooltafreeltje, in z'n stank en bemorsing, in zijn walming en liederlijkheid, saamgevoeld met 't leven der uitgebeelde menschen en de ontroering zou ons de keel dichtgesnoerd hebben. Nu is het een zwak-demonische misere-scène. Ze staat op zich zelf, los van 't liederlijk-triestige, 't weenend-morsige, 't beslagene, 't met kolendamp sombere doortrokken krottenleven der tragedie, zooals die uit de menschen van de wèrkelijke Diamantstad bloedt. Zoo duwt Heijermans telkens allerlei fragmentarische tafreeltjes tusschen de ‘epiek’ van zijn menschenverhaal, afknappend de {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwichtigheid, verbrokkelend en vernielend wat op zich zelf wel episch van voeling lijkt. In den groei zijner hoofdstukken wordt de kompositie er niet sterker op. Het menschleven en de typeeringen er in staan niet hevig en innig omsnoerd door beheerschte aktie, doorgevoerde tragiek en saâmvloeiende psychologische eenheid. Het is niet de groei van 'n levend lichaam. Telkens worden er deelen bijeengeplakt die niets met elkaar te maken hebben. De meeste beschrijvingen staan los van het verhaal. Daarmee óók die ellendige inzinkingen, die gaten, die vreeselijke leegten van lèvende plastiek en tragiek. Wel heeft hij alle deelen waaruit een mensch bestaat geschapen, maar met den organischen opbouw en rangschikking der funkties weet hij geen raad. Diamantstad is niet gebouwd met een fijn en machtig architektonisch zintuig, noodig om het groote en grootsche éénheid te geven. Monumentaal voelen alléén kan 't leven op een groot uitbeeldingsplan zetten. In dezen roman is episch perspectief fataàl afwezig. III. Zeker mocht Heijermans zijn kompositie-plan, z'n opzet zóó breed maken. Het zou als een prachtig kenmerk van de diepte en macht van z'n episch genie gegolden hebben, indien hij het menschenleven naar dat uitbeeldingsplan had òpgeheven. Nu is de deskriptie alleen hier en daar massief, episch doorwerkt, maar de menschentragedie er in blijft klèin. Hoe zouden we gejuicht hebben als de hooge, de beukende, de ruischende golven van het episch rythmus door dat werk waren heengestuwd. Nà den opzet, is 't episch verband al losgerukt. De ineengroeiing van omgeving en menschleven kon zich niet anders meer dan met waggelschokjes saamvoegen, sluiten. De tragedie heft zich loom en ellendig òp uit de overstelpende beschrijvingsveelheid, beschrijving zoo dikwijls als impressionistisch brok proza alleen staand; alléén, verdùwend de plaats waar 't menschenleven had moeten schreien, verduwend de tragiek der groote, impassibele werkelijkheid, verdringend de menschen-karakters van wie wij in hunkering, veel inniger, veel meer en dieper hadden willen hooren. De taalvirtuoos, dikwijls taal-dekadènt, de tonalist, de detaillist verdringt telkens den menschziener, den epikus. We zien den onmachtzwaai en waggelenden gang van zijn schep- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} pende gestalte nu door het boek heengaan, we voelen voor goed dat Heijermans geen groot episch voeler is. Neem de beschrijving van de fabrieksscène op pag. 72. Alles beschrijving, vreeselijk literair uitgesponnen, en daàrom zoo langdradig wijl we zoo weinig van het arbeidsepos zien, het menschleven. Heel die onweerscène is van den dekorateur Heijermans bedachte, vooruit saamgeknutselde mooidoenerij, en van den loerder op 'n mooi ‘gevalletje.’ Alles staat hier buiten de simpelste verhaalinnigheid. De verve is kunstmatig. De dreun van het epische proza is van 'n vulgaire sjok-sjok-kadans. Er trilt geen leven in. 't Is waarnemingskunst van middelmatigen rang. Hij kènt dat fabrieksleven niet, die arbeiders niet. Het zijn de resultaten van 'n ééndags-waarnemer, van den uitwendigheidjes-noteerder, die techniek van bedrijf en totaal-gebrek aan innige, hechte en zuivere visie op die werkersgroepen tracht te bedrapeeren met woordkundige leege scènetjes en hol dekoratief. Hij mìst de tragische imaginatie om de gebeurlijke werkelijkheid intuitief te doordringen, met iets opperst-hevigs van menschelijk meevoelen, ook al leefde je onder die wezens éen dag, één uur. Diamantstad, d.w.z. stad, metropool, waarin de hevige beroeringen van een middeleeuwsche industrie leven, kreunen en hijgen, - brok grond dat ook draagt een heerlijk verzet van georganiseerde proletaren, daarvan geeft dit boek zoo goed als niets. 't Werkelijke machtige leven dier worstelende arbeiders, de werkelijke bedrijfskern, het diepe, ingewikkelde technische bestaan in al de schijn-glorie van Diamantstad kent deze man niet. Het juweliersleven niet, 't vakleven, 't fabrieks-, kantoor- en werkplaatsleven niet, het leven van slijpers, klovers, verstellers niet; van makelaars, scharrelaars en handelslui niet; dat leven met zijn principale bedrijfsvormen, zijn achterlijke komplexiteit. Diamantstad, in den loop eener geheele herleving van àl haar zwoeg-proletaren geschreven, had een hoog episch monument kunnen worden, een burcht, een geweldsding van zware epiek. En nu is er geboren een boek uit den jodenhoek, met wat oppervlakkig technisch gebeuren van ènkele vaktoestandjes, weinig diep wortelend dokumenteel leven van diamantwerkers-joodjes. Maar 't leven b.v. op die vreeselijke klub, die hevige hel van schacher en doodbloedende menschmoorden, dat leven tusschen die rauw-wreede {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} handelaars, hoe had het, groot uitgebeeld, van duizendmaal meer kunstwaarde geweest, dan welke ‘ellende’-beschrijvingen ook. O! wat 'n geweldige groep mènschen had hij uit dat milieu als de werkelijke vreeselijke ‘diamantstad’ kunnen schetsen. Wat een grootepisch monument had Heijermans van diamantstad voor de verbaasde oogen der burgers en levensminnaars kunnen bouwen, als hij zijn stof meester ware geweest. Als hij om zich te documenteeren eerst jaren met groote overgave was gaan leven in die kringen van fabriek, klub, ateliers, juweliers, bondsleden, strijders, vechters en worstelaars om hun menschrechten. Dan had hij ons niet in den melodramatischen onzin van zijn brandverhaal en bloedschande-tafreel verwikkeld. Dan had hij den strijd van een, uit middeleeuwsche eigengerechtigheid zich los worstelend proletarendom, in geweldige slagen kunnen uithouwen, midden in een realiteit die voor het grijpen lag, en hij had zijn handen niet eerder teruggetrokken dan bebloed en verwond door de felle levensechtheid en vlijming der werkelijkheid. Hij had uitgehouwen met machtige slagen zijn epos in marmer, al was 't heete gruis de verblufte kijkers om d'ooren gevlogen. Nu geeft hij ons ellenlange beschrijvingen zonder dat gròote diamantwerkersleven, dat menschen-epos, waarin de vreeselijkste karakters, de felste menschmaskers, de hevigste passiezielen, de prachtigste typen voor 't grijpen waren. Maar dat kan Heijermans juist niet, omdat hij geen psychologie heeft en geen episch levensgevoel. IV. In hoofdstuk vijf geeft hij weer een brok goed beschreven ellende-leven, een van huiverenden schreienden jammer: de schoenmaker wiens kelder onderloopt met vuil. Maar 't staat er weer fragmentarisch tusschen, episodisch. 't Staat buiten de lijnen van het groote verhaal, den bouw door hem zelf suggereerend aangegeven in den opzet; 't staat buiten 't diamantstadleven. Leest eens pag. 113 in z'n eindelooze detailleering en klein zien, vóór 't woord van den schoenmaker op een vraag van Eleazar of hij hem soms helpen kan. Overal komt het detail-zien van Heijermans' geest uit, als waarnemer en soms inééns weer als weemoedig aanvoeler van tinten, wegstervende kleuren, van lichtschakeeringen en schaduwleven. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een machtig episch metrum ontbreekt hem ganschelijk, juist dáár waar de details ineengroeiïng behoeven tot magistraal leven. De hartslag van 't monumentale bonst en dreunt niet door zijn arbeid. Zijn tempo's zijn kort en gejaagd, zijn visies beperkt en zijn details groeien niet één voor één òp uit een orchestraal geheel. Zijn tafreelenreeksen geven kleine kunst, en raken nooit het groote plan der plastisch-epische eenheid. Niet alleen pag. 113, maar bijna alle beschrijvingen van dingen mangelt het aan die hoogere eenheid. Soms leeft zijn menschelijk-artistieke bewogenheid zich uit in mooi impressionistisch proza, in perioden van diepe klankwaarde, eigen geluid. Maar zijn aandacht als stemmingsvoeler trekt telkens naar dingen die afwijken van de groote epische lijnen, de spanten van het geheel, dat groot vastgehouden en groot gezien moet blijven om hoog-episch boven àlles uit te groeien. Zijn overlading is niet van een àlles-voeler, maar dikwijls van een gevoelig-registreerend waarnemer, die soms in fijne vernuftzwenkingen en droef spel van aandoeningen een hooger uitbeeldingsplan bereikt. De òpmerker, nièt de ziener leeft zich dan in hem uit, de opmerker die menschen en dingen niet vermag te omvâmen, groot en hevig, niet vermag te beelden in de levende fond van hun eigen vibreerend licht en schaduw, die niet voor onze gretig-verlangende oogen opbouwt een tafreel van groot-menschelijk bestaan. Op 114 komen we wat meer in 't verhaal en voelen we al sterker hoe slecht dit werk gekomponeerd is, hoe weinig het ons een geobjektiveerden menschendrom zal geven, wèl, hoeveel beschrijving van individueele stemmingen. Hoofdstuk na hoofdstuk worden de binten die het geheel moesten schragen, stukgerammeid. De begrafenis met de magnifieke beschrijvingspagina's 149-150 is er vooràl om veel van Heijermans' prachtig sentiment en impressionisme te zeggen, maar de heele scène slingert er toch allerzotst bij, is voor op zich-zelf staande motieven te roemen, die niets met 't werk in zijn verhaalgroei en saamschakeling van groot menschenleven heeft uit te staan. Zoo gaat het z'n gansche boek door! Heel goed geschetst die jodenkwartieren, 't uitwendige leven beschreven; gevoelig soms die bespiegelingen Eleazar's; heel goed die Schönlieb-frase-memoreering en de verdere deskriptie. Maar de groei van het diepst-inwendige menschenleven naar de hoogtepun- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ten der zware tragiek, de epische groei der dramatische motieven is afwezig, stom-ellendig afwezig. Ik wil ieder moment 't perspektief van het verhaal kunnen inzien; van 't menschenleven, van zijn schreiende tragiek. Ik wil den grooten gang der gebeurtenissen van dat menschdrama niet met dwaze slingerbochten en onder gedrochtelijke gezichtshoeken zich van mij zien afwenden. Ik wil geen obstakels onder een optisch bedrog zien vergroot. Wel zou ik al die uitgesponnen beschrijvingen kunnen verwerken, als ze episch vastgegroeid leefden, diep, diep, vastgeworteld op den bodem van het groote menschendrama. Maar als ik daarvoor in de plaats, telkens uiterst-individualistische visies krijg van een impressionistisch prozaïst, dan word ik kregel; dan voel ik een groote woeste epische schoonheid verloren gaan, dan roep ik uit: Weg jij daar, knappe, handige, soms prachtig-schrijvende, klankgevoelige kerel.... Weg jij! Geef ons mènschen, mènschenzielen, eerst dan heb je 't recht ook milieu zóó uitvoerig te beelden. Nu leeft er een tragiek zonder merg, soms uitziekend tot realistische melodramatiek. O! ik zie, ik voel op heel veel pagina's wel den scherpen waarnemer, den peinzer, den weemoedigen aanbidder van toon en atmosfeer, van licht en schaduwgroei; den geheimzinnig-ontroerde door al het diepe, mysterieuze schoon van kleurstervende huisrompen, van grachten en pleinen. Ik zie wel den aanvoeler, teeder en innig, van schemer en nevelen, van grauw en luchten. Ik zie wel leven den bijna dekadenten sensitivist van grootestads-koloriet en tonalisatie; den fijnen sensitivist van een brok wereldleven; de droom-groote, dichterlijke, schuwe schildersziel, bestaarder van heel dat krioelende zwermende menschen-bestaan, - maar 't blijft individualistische ziening, die geen epische steunselen vindt. 't Blijft meer 'n lyrisch-beschrijvend spreken over, dan 'n beelding van die groote geweldige dingen zèlf. Het droeve gerucht dier zoemende wereldstad gaat niet door zijn arbeid. De groote epische omspanning van 't stadsleven massaalt niet òp, de massa-smart vlamt niet gesmoord, 't mènschleven schreit er niet. De daver der stemmen, de krioeling der levende schepselen, de aan- en omgroei van wemel en vertier leeft er niet in. Het mag een enkelen keer, maar dadelijk toch ligt 't vermoord in de vernielende detailleering. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie 't groote, zwierende, uitgierende leven der massa er niet in. Ik zie de luchten niet somberen, de huizen niet schreien, de wijken niet vol dreunend beklag en rauw over al de uitgestorte misère. Het groote menschenleven weent niet in dit boek, hoeveel ellende-visie er ook in gebeeld is. Die werkelijkheid bloedt niet zóó van jammer dat je 't voelt stikken in je keel. O! het groote donkere gebaar van den epikus, waar is 't, waar leeft 't in dit boek? Zien we zijn geweldige gestalte, als 'n zwarte zaaier over de aarde stappen, gedragen op den rythmus van het eeuwig-smartelijke en eeuwig-schoone leven? Dit boek geeft alleen bij brokken gezichten op een vreeselijke werkelijkheid; een van etter en stank, van verkorstend vuil en rottende ziekten; een van doemwaardige vloeking en giftigende ontaarding. Het leven kreunt er in donkere kelders, in schimmelig rotte holkrotten, zonder licht, zonder lucht; het leven kreunt en schreit er, als men er maar de menschen zèlf in groepeert, de mènschen van dat boek zèlf leven inblaast. Dan staan de tafreelen van dierlijken wanhoop soms in den diepgouden, den donker-brandenden schijn van Heijermans' visioenair halfduister en schaduwlicht. Beschrijving, taal en stijl. V. Over beschrijvingskunst is ontzaglijk veel malligheid gezegd in ons land. Zelfs de naam ‘beschrijvingskunst’ is op den keper beschouwd leeg, 'n nonsensding. Je bent schrijver. Er leeft een brok menschenleven voor je, in zijn milieu, zijn groepeeringen van dagfeiten, in zijn sociale verhoudingen, zijn psychisch innerlijk en z'n uiterlijk bestaan. Een schrijver ziet, voelt, doorleeft dat brok menschleven in zijn milieu. Hij hoórt de menschen spreken, zièt ze leven, hij voelt na, en schept hun innerlijk wezen. Maar overal groepeert en koncipieert hij lotgevallen en innerlijk bestaan, geheel met de verbeeldingswerkingen, al is zijn voeling gebaseerd op zéér sterke studie der werkelijkheid. Is er nu al wat? Heeft een scheppend kunstenaar met ‘zien’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘hooren’ en waarnemen nu al de elementen en bouwstoffen voor zijn werk? 't Lijkt er niet op! Soms gebruikt je van àl die geziene, gehoorde dingen in honderd pagina's maar éen feitje. En toch is de studie der werkelijkheid noodzakelijk. Maar 't merg van je schepping is je dramatische verbeeldingswerking, je voorstellingsleven dat niets anders heeft dan eigen kracht en uit inwendig zien geboren visie. De naakte aanschouwing van dat brok menschleven kan niet één kunstenaar tot diepe schoonheids-ontroering brengen, en de individueele psychologie van ieder schepsel doen tasten. De naàkte aanschouwing kan niet zóó inwerken op den schepper dat zij de dramatische konflikten beeldend doet ontstaan. 't Naakte oplettende hoòren kan geen dialoog scheppen, de naakte observatie kan geen sceniek, geen stemmingen inspireeren. Voor dat alles is noodig de geheimvolle werking der intuïtieve schoonheidsmacht, vàst aan een geheel beheerschen van woordmateriaal. De beschrijver van aktie, stemming, innerlijk zielsleven en dialoog moet de schrijfkunst in de hoogste zuiverheid en subtiliteit bezitten. De naakte aanschouwing kan alleen dokumenteel nuchtere funkties uitdeelen aan het brein, maar om dat brok leven òmtescheppen tot kunst moet de ziel van den schepper eerst tot de hoogste levens-ontroering aangegloeid, moet eerst de levende, hevige emotie er overheen gegaan zijn. Cerebrale kunst bestaat niet, wel kunst waarin geweldige spanningen ook van 't intellekt geëischt worden. Elk nieuw brok menschbestaan is den grooten schepper vreemd, eischt telkens van hem een van-den-grond-af beginnen, een geheel eigen voelen en inleven, wijl geen enkele vorm, geen enkel woord, geen enkel feit of gebeurtenis vàn dat leven, vóór dat hij 't zag, zóó bestond. Hij moet scheppen met geheel ‘buiten-menschelijk’ vermogen. Alles aan dat leven is nieuw. De schaduwen die hij ziet, 't licht dat hij ziet; de koppen, de lijnen, de tronies. De geluiden, de gebaren, 't milieu, de intonaties, de kleuren, de stemmingen. Nooit was 't gebeeld, nooit in vorm-en-inhoud bijééngevoeld. Hij overstort het werk met nieuw leven, en voor hij begon, was er geen vorm, geen woord, geen lijn zóó van te zien geweest. Dadelijk blijkt het, dat voor werkelijk groot beschrijven van een dramatische scène, in den roman, - de grootste, gevoeligste en diepste woordkunst en schrijfkunst noodig is. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Op geen andere wijze kan de schepper in de sfeer der dramatische schoonheid iets bereiken. Zoo is 't groote narrigheid te denken dat een boek vol buitengewone pracht, vol schoonheid, door iets anders dan door 't beschrevene emotie kon wekken. De schoonheid van een roman manifesteert zich zelve op welk terrein ook, psychologisch, dramatisch, episch, door zijn beeldenden stijl, al is die niet overal even gaaf en zuiver. De groote, diepe schoonheid van een schilderij openbaart zich alleen door kleurkompositie, kleurrhytmus, door stemmings-sentiment, met de techniek en middelen der schilderkunst verkregen. Stel je de nuchtere mogelijkheid voor, dat je de groote schoonheid van een Beethovensche kompositie roemt, en toch zegt dat de man niet komponeeren kan. Een slecht geschreven roman kàn geen schoonheidsemotie scheppen een slecht geschreven psychologisch stuk kàn geen emotie scheppen, en een drama kàn 't niet, wijl inhoud en vorm in kunst onverbrekelijk één zijn. Ieder die beweert dat een slecht geschreven, of een slecht geschilderde kunstuiting schoonheidsontroering vermag te geven, begrijpt van het wezen der schilderkunst, der beeldende taal niets, of ondergaat een werking van den stijl, maar weet die stijlgrootheid door kritische kakelarij niet thuis te brengen. Zoo werd onlangs door den heer en mevrouw Scharten in De Gids een verbijsterend zotte onderscheiding gemaakt over 't wezen der ‘schrijfkunst’, en deze met instemming aangehaald door den heer de Meester, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Door de Gids-critici wordt georakeld: je hebt opschrijven, overschrijven en beschrijven. Overschrijven wordt genoemd 't weergeven van 't opgevangene, de gesprekken. Het opschrijven, 't weergeven van de gedachten der personen. Van 't overschrijven wordt nog gezegd: ‘van de gesprekken die hij zijn menschen hoort zeggen is hij dan de onvervalschte fonograaf’ (ik kursiveer). Als ik in deze studie wat afzonderlijks schrijf over de dialoogkunst, zal ik aantoonen hoe absurd deze kwalifikatie ‘onvervalschte fonograaf’ blijkt. Voor nu alleen wat er gezegd wordt van ‘schrijfkunst’ en ‘beschrijving’. Beschrijving zou dan zijn, volgens hen, ‘'t onder woorden brengen van 't buiten-menschelijke, het volstrekt in geen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden bestáánde (ik kursiveer overal Q.) het geziene, vormen en kleuren, en het te tastene, ruimte en atmosfeer’, dat ‘vereischt de eigenlijk-gezegde “schrijfkunst”, de kunst van het beeldende woord en de stijl.’ Deze beweringen zijn inderdaad merkwaardig!.... Vooral om de gevolgtrekkingen die er nu gemaakt moeten worden, bij zulk een innig-dwaze formuleering van beeldenden stijl en taal. Precies èven onbevangen, staat een kunstenaar voor een, in geen enkel woord bestáánd, brok menschenleven als voor een brok natuur, stads-stemming, of 't zoogenaamd snugger genoemde ‘buitenmenschelijke’. Al zièt een schrijver menschen, hoòrt hij hen praten, hij moet bij de uitbeelding dier wezens in hun milieu telkens nooit bestaande vormen en kleuren, woorden en atmosfeer scheppen. Hun innerlijk en uiterlijk wordt door vaste visie op hun wezen, in z'n eigenste schoonheid alleen door den beeldenden stijl tot léven gemaakt. Zoo hun aktie, milieu. Op een ander plan van plastiek is hiervoor precies hetzelfde stijlvermogen noodig als voor de beschrijving van een brok natuur, landschap, stadsgezicht enz.... het z.g. ‘buiten menschelijke’, in ‘geen-wóórden-bestaande.’ Zijn dramatiek, epiek en gedachtebeschrijving bestond vóór hij zijn schepping begon, in geen klankje, geen woordje, was nergens te tasten, te vormen. En zijn schepselen waren alleen te zien door naakte aanschouwing, precies als bij 'n landschap. Dat menschenleven heeft z'n atmosfeer, zijn kleuren en vormen, zijn licht en schaduw, precies als een brok natuur, dat nergens anders mee te tasten, te beelden is dan met het plastische, scheppende woord, de taal. Hij moet de zuiverste stijlsentimenten hebben, 't gevoel van inwendige klankwaarde van ieder woord, wil hij de gedachte zijner personen, als lèvende uiting, in de sfeer der schoonheid brengen. Al ziet een schilder honderdmaal een mensch, al hoort hij hem honderdmaal sprèken, niet deze uitwendige nadering van een leven vermag hem koppen als van de Staalmeesters en van Rembrandt's Broer te doen scheppen. Voor hij, voor een schrijver ook begon te kreeëren, was alles ‘buiten-menschelijk’, d.w.z. zoo vèr, zóó geheel zonder in woorden of vormen bestaand, als de onlichamelijke realiteit van een brok natuur, een landschap. Te beweren dat de z.g. gedachtebeschrijving en inleving van je personen niet mag groeien tot ‘fraai-gestyleerde zinnen,’ gelijk 't echtpaar Scharten schreef, - zou een boek als Madame Bovary {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de stijllooze produkten stempelen, tot de ‘over- en opschrijfkunst,’ die met de ‘eigenlijke gezegde schrijfkunst’ niets heeft uitstaan. Eigenaardig dat deze enormiteit een allure van fijn-kritische onderscheiding aanneemt. Een der essentieelste stijl-elementen wordt hiermee uit het beeldende proza geëlimineerd. Een landschapschilder staat, wijl hij het ‘buitenmenschelijke’, het ònpersoonlijk natuurleven moet beelden, daarom geen zier hooger dan een portretschilder, die dagelijks in konkrete vormen zijn menschen ziet, hoort en als konkreties waarneemt. De heer en mevrouw Scharten hebben 'n onderdeel van het menschscheppende kunstenaarsschap - gesprekjes en gedachten-opschrijven - beschouwd als het werk van den romanschrijver. Maar vergeten werd dat een schrijver, precies als een schilder, bij het innerlijk en uiterlijk leven van al zijn schepselen voor een groot mysterie staat; dat hij, in al hun handelingen en groepeeringen telkens opnieuw en ànders hun gestalten heeft uit te beelden, en dat die plastiek van in- en uitwendig menschleven de hoogste gave van ziening en woordbeheersching eischt. Probeer het gedachteleven van een boer, een ongelukkige vrouw, een droomer, een maniak, een verschoppeling te beelden, d.w.z. zóó dat het tot schoonheidsontroering wordt; z'n zieletragiek of zielesmart, angst of vreugde. En zie of die schoonheidsontroering door iets anders dan door zegging, door 't beeldende woord en den stijl ontstaat. Er wordt hier knussigjes gemeend blijkbaar dat een ‘fraai-gestyleerd’ vers of lyrische proza-regel b.v. als stijl- en taaluiting, zuiverder, hooger, wezenlijker woordkunst is, dan een regel van zuivere gedachteuitbeelding of dramatische visie. Voelt niet ieder de grove, de diep-vulgaire onzinnigheid hiervan? 't Z.g. onfraai gestyleerde, 't ‘gebrokkelde’ is als stijl-uiting even schoon als de zoetvloeiendste versregel. Wie durft de zotternij zoover voeren door te beweren dat b.v. Breitner geen ‘fraai gestyleerd’ paard kan teekenen of schilderen, dàn wijzend op zijn afgejakkerde stom-peinzende dieren, omdroefd van aandoenlijken kleurenzang, gezien in fond van diep lijden, met pracht van toonkleurig impressionisme omwonderd? Welke bèeldende gaven zijn er noodig om zoo ‘gebrokkeld’, zoo ‘slecht’ te schilderen, zoo zwaar, zoo droef? {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} De stijlschoonheid van zoo'n schonkig beest, staat gelijk met de stijlschoonheid noodig voor het beelden van verdroefd-kaduke menschen. Een beelding van hun gelaat, een nalijning van hun gebarenleven, een beelding van hun innerlijke smartgedachten en droefenissen, een beelding van alle akties, van het licht en de schaduwen hunner oogen, daarvoor is noodig datzelfde groote, hevige stijl-impressionisme, dat woord-sentiment, waarin iedere veeg, iedere toets het milieu zwaar doet leven en ademen een eigen bestaan. O! 't zeggen hoe 'n meubeltje staat, een stoel, een kast, in de kamer van een wanhopige; 't beelden hoe 't licht op zijn gezicht valt; hoe de schaduwen hem in den avond omhuiven. 't Zeggen hoe 't in 'm weent, en droeft, dat alles eischt telkens en telkens de hoogste epische woordschoonheid. De ‘fraaist gestyleerdste’ zin van een subliem gedicht kan nooit schoòner zijn als stijluiting, dan de ‘gebrokkelde’ zegging b.v. van een zelfmoordenaarsgedachte, of de dramatische beelding van een menschondergang. Het zeggen van dat leedleven eischt ‘buitenmenschelijke’, nooit in woorden-bestaande taalmacht. En hier tast de ziel van den schepper zoo wijd als in de atmosfeer van een landschap, een woud, een zee. O! laat ons nu naderen tot de schendende malligheid dat er op-, over- en beschrijven is, en dat 't beschrijven de ‘eigenlijk-gezegde schrijfkunst’ is. Probeer maar te zeggen de diepste, en van allerlei leefmysteriën omwoelde gedachten, voelingen en sensaties van een persoon uit je werk, want elk innerlijk leven is groot geheim voor ieder kunstenaar; probeer maar te beelden, de mijmeringen van een meisje, de passie van een verliefde, de passie van een neergesmakte verdoemde. Probeer 't, al die momenten van groote epiek, ook in tafreelen te beschrijven, in aktie, in dramatische groepeering; al die momenten van wanhoop, angst, teederheid, ontroering, schrik, woede, ontsteltenis, heel die gamma van menschelijk aandoeningsleven, en tracht de schoonheid er van eens te geven zonder beeldenden stijl en taal, zonder 't beeldende woord. Tracht eens ons nog langer wijs te maken dat de beschrijfkunst zooals gij die formuleert, alleen de eigenlijk gezegde ‘schrijfkunst’ zou zijn, en dat 't ander alleen op- en overschrijving is! Tracht nog langer eens 't ééne stijl-innerlijke van 't andere stijl-innerlijke af te scheuren! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkt 't niet heel sterk de uiting van iemand die zelf nooit iets bereikt heeft in de sfeer der schèppende kunst! Een Hamlet-persoon is alleen door den beeldenden stijl van Shakespeare geschapen, als lèvend schepsel. En al loopen er nu honderd soorten pessimisten, weifelaars, angstige peinzers rond, de Hamlet-figuur was niet anders te tasten dan door het beeldend vermogen van Shakespeare; door zijn levensaanvoeling en individualiseering der werkelijkheid. Ieder zal nu zien welk allerdroefst geknoei 't is, de dramatische-, psychologische- en dialogische beelding af te scheiden van de overige stijlkwaliteiten, met vulgaire grilligheid 't te doen voorkomen alsof ‘over- en opschrijfkunst’ met de eigenlijk-gezegde schrijfkunst niets heeft uitstaan. Zonder de grootste stijlmiddelen en plastisch vermogen staat een schrijver, als romanwerker, machteloos tegenover 't menschenleven, als hij dat in schoonheidsfeer wil herscheppen tot kunst. Een boek als L'Assommoir, waar bijna geen beschrijving in voorkomt, in den Schartensen zin, staat daar juist als een der sterkste bevestigingen van Zola's groot stijlist-zijn. Zijn menschkneding, zijn plastische groepeering en psychologie is machtig. En toch is dit boek voor het allergrootste deel ‘op- en overschrijving’! Helaas minderwaardig, heeft niets uit te staan met de ‘eigenlijk-gezegde schrijfkunst.’ Hoor nijdas-stemmen over Zola! Zola kàn niet schrijven; z'n stijl is reportage van middelmatige rang (de Gourmont). Zola schrijft slecht. Over Balzac? Balzac ‘kan niet schrijven’, is de ‘schrijftechniek nergens meester’. Over Millet? Millet kan niet schilderen. (De Goncourt in zijn ‘Journal’). Rembrandt? ‘Vergelijkt men zijn werk met Velasquez en Frans Hals, die het geleidelijk tot een volmaakte uitvoering brachten, dan zou men soms geneigd zijn te zeggen dat Rembrandt zijn vak niet verstond.’ (Jan Veth). ‘Zijn verf-behandeling is een geëmbrouilleerde geweest. Hij laat schilderijen van het zeldzaamst kunnen volgen door nieuwe bewijzen van de grootste moeite in zuivere zeggingskracht.’ (Jan Veth). In een overigens voortreffelijk artikel over dien reus in De Gids. Nu is de menschschepping van een Balzac en Zola alleen mogelijk door het geweldigste beeldingsvermogen, en daarom is de dwaze, de diep-vooze onderscheiding van op-over-en-beschrijfkunst ten slotte een ding om mee te mallen, werd 't publiek niet telkens dupe van der- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke voorlichting, schold het op Zola en Balzac 1) niet mee. VI. Ook Heijermans ‘beschrijft’ veel. Zijn levensaanvoeling breekt tegenover natuurzien en stadszien precies zoo uit als tegenover 't menschleven, met de zelfde deugden en gebreken. Als ik dus over Heijermans' ‘beschrijvingen’ iets apart zeg, dan doe ik 't om te laten uitkomen dat beschrijving van menschen en beschrijving van 't ‘buitenmenschelijke’, de natuur b.v., wel twee verschillende objekten zijn, maar een analoog stijlvermogen eischen, een analoog taal- en klankgevoel. Als ik dus zeg dat gedachtenleven-beelden van personen een soortgelijk stijlbesef en stijlmacht eischt als 'n brok natuur-beelden, dan wil ik daarmee niet konstateeren, dat die twee beschrijvingsdingen, één soortzaak zijn. In de onzinnigheid der op- over- en beschrijfkunstformule heb ik in verband met 't begrip schrijfkunst alleen 'n wig geboord, om in andere studies nog eens met literatùurproeven er op in te gaan. Wat we nu gewend zijn beschrijving te noemen is in Heijermans' werk van zeer ongelijke waarde. Heijermans is een impressionist-prozateur die soms heel diep en prachtig sensitief de dingen zegt. Neem eens 'n stukje beschrijving waarin meditatieve psychologie ook van zijn figuur in uitdroomt. ‘Maar na zoo làngen tijd werd het moeilijk jongensindrukken te hervinden, scheen je jeugd als 'n koorts van onrijpe verwarring, mal en gejaagd, vèr van je leven gegleden. Tòch klukte 't in z'n keel, traagde z'n adem, wás er 't vreugdlijk ontmoeten van kleuren, die het verlangen naar deze straten tot zwaarmoedige draperie had gevormd, mèt de vloeiïng van bruin en zwart, - wit-venstertjes doorsneden - die over het plein dampte en in de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden Amstelstraat van gevel naar gevel, dak naar dak henenloomde,’ enz. Uit al wat er volgt is een innige weemoed te voelen die telkens je hart ronddoolt. Uit heel die beschrijving - in het psychologische deel zoo goed, in het plastische zoo slecht en fel-valsch - spreekt de teedre, droomrige Heijermans, sensitief en soms in 'n enkele visie massaal. Hij voelt die lichtende en schaduwende glanzen over de geteisterde jodenkwartieren. En als 't geen maniertje wordt, dan kan hij zoo raak-mooi, zoo klank-zuiver en zoo boeiend van veeg en toets de geziene dingen van menschen en stemmingen soms zeggen. Hoor den inhamerenden dreun en deskriptie. ‘Glansjes horlogeketting knipperden zoet. Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen geslapt in betasten. Zònlooze licht kwijnde, heesch van verleefde weerkaatsing (ik kursiveer Q.) op het plat der gezichten, op de wigging der neuzen, op de vochtig glazende oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels.’ Dat ‘heesch van weerkaatsing’ is brutaal van zegging. 't Is 'n smeer, 'n durf, 'n tube-uitpersing, 'n woordsuggestie. Logisch ontleed is 't van groote beeldspraak-onzinnigheid. Maar Heijermans werk wemelt van dergelijke onzinnigheden, in den grond uiting van een heel-diep sensitief-psychisch gewaarworden en voelen. Ik kan niet op alles wijzen wat uitnemend gezegd is. En ook lang niet op alles wat in die beschrijvingen buitengewoon slecht en gebrekkig van taal en stijl blijkt. Maar de grootste verwarring ontstaat meestal door Heijermans' onzuivere psychologie in beschrijving. Dit b.v.: ‘Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daarin, die hij heerlijk vond (ik kursiveer overal Q.) aanbidlijk van kleuren-versterving, indrukwekkend als schemer-neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg, gódlijker klank dan het puurste geluid? O, 't huizengedroom, vast aan 't bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker, smartlijker dan 't groote-water gepeins en gewatel, dat hij nu maanden gevoeld en door-angstigd had, 't water dat noòit rust kende.’ Verbazend naïef! Hier wordt ons in geheel geïndividualiseerde extaze-lyriek, dadelijk een kijkje gegund in de voor kleur en stemming zoo gevoelige ziel van Eleazar. Eleazar die, een-twee-drie, precies zoo {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} kijkt als de beeldende artist Heijermans, zóó de jodenwijken voelt kwijnen in kleurverstervingen en lichthuiver. Ik spreek niet eens, in dit verband, van 't plotselinge loslaten der persoons-visie en 't onderbreken van het Eleazarsche mediteeren in dien belachelijken tusschenzin: ‘Was niet elk droomend gezwijg’ enz., wijl ik hier aandacht vraag voor de verregaande onnoozelheid, om van òns lezers te vergen, dat we zoo'n joodje, zoo'n simpel mannetje op de tweede pagina van dit boek al akcepteeren als 'n impressionist van Heijermanschen voel-rang. Deze suggestie is al te brutaal! 'n Joodje, 'n diamantwerkertje, met al de sentimentsoorten van de ‘tachtigers’ doordrenkt, met 't emotie-leven van een scheppend artist, zonder dat ons met 'n regel het oorzakelijk verband tusschen dat emotie-leven, artistiek voelen en het mannetje wordt verklaard, in zuiveren samenhang met z'n geestelijken groei en gemoeds-innerlijkheid. Overal is dadelijk Heijermans volop aan 't woord. Hij gunt Eleazar geen adem. Overal zegt hij Heijermans' impressionisme, en niet eens de verromantiseerde mooi-gemaakte ikheid van Heijermans, maar de dadelijk met eigen-stem, hard sprekende, de reëele, te tastene Heijermans, in zijn haat, zijn bewondering, zijn afschuw, zijn hoon. Dat alles is voor een z.g. objektief menschschepper in dezen roman, van verschrikkelijke belachelijkheid en slechtheid. VII. Ik heb al gezegd dat Heijermans de jodenkwartieren, in hun smartelijk bruin, hun armoe-kronkel van sloppen en krochten, hun kleurdroefnis en teistering soms met rembrandtieke geheimenis van koloriet en toontoovering, in een wondre ontroering gebeeld heeft, waaruit telkens de ziel van een opgeschrikt donker peinzer spreekt. Hij heeft machtig-mooie expressies en beeldend materiaal zoo zuiver en diep van leven, dat ze dadelijk stemming suggereeren. O! hoe innig heeft hij soms het wondre gekleur, 't geheel dier grootestadssfeer òm den jodenhoek gevoeld en gezegd. Wat zag hij er zijn vernederd volk doorheen gaan, ontaard, vergroeid tot gedrochten en ontheiligd van rauwe smartelijkheid. Hoe vaak is er een groote zachte ernst in zijn woord. Maar zijn tafreelen-groepeering is klein, leeft alleen van detail op detail, zou in epischen uitgroei tot veel grooter schoonheid {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} reiken. Waar Heijermans echter dàdelijk mee ophouden moet, dat is met zijn schelden op de woordminnaars, op de literaire ellende-voelers; op de alléén pikturale zoekers naar ‘nieuwe’ armoegevalletjes. Want alles in zijn stadsbeschrijving is van een uitsluitend literaire mooidoenerij, is een literair mozaïek, een voortdurend passen en meten, een hevige poging om de geziene ellende, zoo zuiver-literair mogelijk uit te beelden. In z'n antwoord aan Van Deyssel destijds kwam van zelf de onzinnigheid van zijn beweren uit. Natuurlijk kàn, moèt Heijermans als socialist een gansch andere ontroering krijgen bij 't zien van ellende-achterbuurten dan een burgerlijk kunstenaar, die alleen 't pittoreske, 't mooi-eigene van vervallen armoebuurtjes doorleefd. Maar als Heijermans ten slotte zijn ànders-menschelijke ellendevoeling reproduceert in kunst komt hij van zelf tot de middelen die ieder woordkunstenaar noodig heeft om zijn gewaarwordingen en emoties te beelden: 't woord, de taal. - De taal moet hij dus liefhebben, heerlijk liefhebben met volle aandacht en innigste overgave. En toch hoorde men Heijermans schelden op de groote, de hevige woordminnaars, de periode-voelers, de taalsensitivisten. Wat doet hij nu zelf? Zooveel mogelijk dat woord koesteren, bewerken, versmeden, liefhebben. Dikwijls zelfs sterk-dekadentisch koesteren en belikken. Bovendien ziet men in Diamantstad dat hij zelf niets, niets wil loslaten van die pikturale ellende-beelding, dat ook hij z'n artistieke visie van die ellende-werkelijkheid in toon en kleur precies zoo beeldt als een burgerlijk kunstenaar dit zou doen. Alles wat gesmaad wordt in de ‘mooie’ armoe-schilderachtigheid der burgerlijke artisten ondergaat hij precies zoo. Precies als zij reageert hij op huizensfeer, huizengedroom, op luchten, op ‘kleurverstervingen’ op droogstokken, venstertjes, oude deurtjes en ramen, op lappen en roodbaaien rokken, op licht en schaduwen, in die ellende-visie. Overal offert hij de mensch-tragiek òp aan die uitgesponnen ‘schilderachtigheid’ der ellende-plastiek. Natuurlijk gaat de huiver van het groot-menschelijke, uit zijn socialistisch levensgevoel geboren, nu en dan door die plastiek heen. Maar ellende-epos wordt het nergens, juist om z'n verfijnd literaire spanning, z'n literaire mozaïek. Waarom te minachten de woordminnaars, als eigen ziele-uiting zelf niet anders is dan.... literatuur. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit iedere strofe, ieder woord is de vakman te proeven, de rëusseerende of knoeiende technikus, die alle onderdeelen van zijn dramatische tafreelen verzorgen, omkoesteren, afschaven wil met 't gesmade taalmooi, den taalklank, taal-impressionisme. In ieder plastischen veeg leeft de literatuur-werker, de literatuur-ziel Heijermans; de boetseerder de warme of stamelende bouwer van strofen, de tonalist of kolorist. In iedere pagina schroeit het brandend verlangen zóó te beelden, dat woordklank, rythmus, zinstelling, tempo meedraagt het ontroeringsleven van zijn ziel. Er is op geploeterd, gezwoegd. Die taal is niet spontaan, maar van een hevige literaire, koele, cerebrale doorwerking, ondanks al haar vreeslijke mislukkingen dikwijls. Ze is van allen kant bekeken, gedraaid en weergekeerd. En toch wil hij suggereeren dat het menschelijk voelen allereerst hem inspireerde; dat heel de burgerlijke kritikasterij niet ingaan kòn, juist dóór haar insipiditeit, op het heroïsch levensbesef van Eleazar; wil hij suggereeren dat deze eigenlijk de groote psychische geleider is van den ganschen roman, dat de in naïeve kompagnonschap gebeelde Eleazarsche-Heijermansche ellende-beel-ding, de groote sociale en moreele monumentaalheid draagt der nieuwe levensziening, waarbij de burgerlijke ellende-beelding een smoezelig karakatuurtje wordt, een leeg ikheidsgedroom. Een ‘lipsmakkend’ en ‘schokkig’ beelden der ‘ellende’-mooiigheid, der ‘schilderachtigheid’. Maar hij alleen stelt zijn talent in dienst van zijn proletarisch besef en werkt als een ‘ontwaakte’ die ieder uur van den dag verloren waant als dat talent niet treft en verdedigt (Heijermans over Hartog). VIII. Hierin zit nu juist de groote, vooze leugenachtigheid en valsche suggestie op publiek. We kennen Heijermans als schrijver; daardòor zijn overbluffende truken en handigheden. We weten dat Heijermans in den diepsten toon van verontwaardiging met één stuk zijn meerdere menschelijkheid weet te heffen boven 't smurrie-achtige geknoei der dekadenten. Maar wij laten ons niet door verontwaardigings-allure en schijnvan opperste eerlijkheid en oprechtheid van de kook brengen. Het was de groote moreele leugen van Multatuli uit te roepen: ik bèn geen schrijver, ik wil niet mooi schrijven.... wànt de Javaan wordt mishandeld. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker hebben die fanfaronades en schijn-adeldom van zielegrootheid, sukses bij gauw te overbluffen zwakkelingen en impressionabelen. Maar het nuchtere cynisme maakt grimassen en schatert even met 'n bakkes van wrange zurigheid en twijfel! Het is de vooze leugen van Dekker geweest, hardnekkig vol te houden dat hij geen ‘mooi schrijver’ was, en in werkelijkheid iederen aanval op zijn schrijversschap verdoemende met haat en wrok. Vooze leugen in 't publiek te spotten met stijl, met taal, met gedichten, woordschoon en mooischrijverij, en in denzelfden tijd je vrouw te schrijven: kom niet naar me toe, je zou me hinderen in.... in 't mooi schrijven! Neen, er is heelemaal geen overeenkomst in geestesleven tusschen Heijermans en Dekker, maar die verblindende dwaasheid hebben ze gemeen, dat ze beiden voor alléén hoògere menschelijkheid willen doen doorgaan, wat in den grond niets anders is dan literatuur op een ander levensobjekt gebaseerd. Heijermans retireert zich sluwigjes nu en dan door 't wezen der taalexpressies naar waarde aan te slaan. Maar zijn minachting voor ‘woordkunst’, zóó alles typeerends uitgekomen in zijn polemiek met Hartog in Jonge Gids destijds, is daar, om vast te leggen een kijk op z'n wezen, die in de toekomst van waarde kan zijn. Ook ik heb medegestreden met hem toen het ging tègen verindividualiseering van eigen emotieleven, tegen de literaire Ik-kultuur, tegen de Ik-pest, tegen de uitputtende zoekers naar eigen ziele-schoonheid, ziele-volmaaktheid en persoons-sensatie. Ook ik heb met groote hevigheid gestreden tegen het alléén zoeken naar schilderachtige ellende en armoe. Ook ik heb de groote menschelijkheid genoemd als de basis waarop door de eeuwen heen alleen groote kunst kan blijven bestaan. Maar ik heb daar dadelijk naast mijn godlijke liefde voor de taal, 't woord, de kunst, de klankvoeling, de verzuivering en verdieping van beeldenden stijl hooggehouden, met een jaloersche, felle, hevige, snikkende liefde. Ik heb niet willen poseeren als de wegwerper en vermoorder van heel deze ontzaglijke zielekultuur. Ik keerde mij tegen het ziekelijk verfijnen en 't leegloopen van levenskracht. Dat was mijn aanklacht! Maar zijn hoon en schater waren van een felleren wrok, van een schendende loochening, wijl hij zelf de kultuur en 't evolueerende element in de taalhervorming aan allen kant op zijn eigen geestes- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} leven had laten instroomen en nog instroomen liet terwijl hij schold. Ik wensch geen lofzang op de tachtigers te schrijven, nu hun ontaarding zoo fel, hun ontbindingsverschijnselen zoo vreeselijk blijken. Maar zonder de tachtigers zouden wij geen van allen tot sensitieven uitgroei gekomen zijn; zouden we nooit dat groote objekt, - 't gansche menschenleven als waarneem-, werk- en scheppingsterrein - hebben kùnnen bemeesteren. Neem het proza van Heijermans! Hoe draagt het al de ontroerende dikwijls ontredderde kenmerken van die taalrevolutie, die schoonheidssfeer, waarvoor toch óók gevochten is met bloedende harten en bevende ziel. Dat wij daarnaast, daarin, het groote leven weer als werkobjekt nemen zal ònze redding zijn, maar voor ons eigen heil is 't toch goed te zeggen waar 't op staat. De tartende furiekracht waarmee Heijermans tegen de ‘woordminnaars’ fulmineerde werd mij al sterker walg, wijl die fulmineering zèlve een scherp-doorwerkt literatuur-produkt blijkt, in iedere vezel, in ieder woord, in iederen zinklank. Kwam ik voor mijn minachting uit, waar 't gold leeggeleefde literatuur-schepsels te brandmerken, nooit wrokte zich die minachting vast op geheel in zich zelf volmaakte taal, taal als lèvend wézen, als bouwster van ons innigste en diepste voelingen en gedachten. Nu is voor mij de groote, vooze leugen, niet 't schampere afwijzen van verwantschap met burgerlijke kunstenaars als levensvoelers, - ik zeg niet als taalvoelers, wijl Heijermans zelf die overeenkomst dikwijls gekonstateerd heeft, - maar de groote innige blague, te doen alsof al het scheppende werk van hem als socialist boven het algemeen literair gepruts verre uitstaat in moreelen zin vooral, 't voor te stellen alsof hij, 't mergelooze literatuurgedoe van dezen tijd befluimend, in zichzelf volkomen afgerekend heeft met die woord-sensitiviteit, die klankbeelding, die schilderachtigheidsdeskriptie, die mooidoenerij, die woordmaniakaliteit. In werkelijkheid doet Heijermans precies als welk burgerlijk schrijver ook.... literatuur-scheppen, literatuur en anders niets! Al is deze op het groot-menschelijke leven gebaseerd, dat haar innigst behoud moet zijn. Daarom is zijn voorgewende hooghartigheid, bòven literatuur te staan, dwaze larie, ook al meent hij dat zijn levensobjekt z'n kunst diep doordrenkt is van prole- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} tarisch sentiment en socialistisch levensbesef. Wat daaruit geboren kan worden, - ik zeg volstrekt niet bij hem, wijl Heijermans geen sterk proletarisch voeler blijkt, - is alléén een superieurder, een machtiger kunst, een grootere.... literatuur! Een hoogere schoonheid van alle ontroeringen voor 't gansche menschdom. Als ik nu zeg dat Heijermans' atmosfeervoelen van de jodenbuurten soms van een prachtige levensdiepte en kleurmijmering is, dat zijn voelen van nevels en glanzen, luchten en scheem'ring, zijn kleurdroomen en kleurweven soms van innigen weemoed leeft, dan ben ik volstrekt niet in strijd met de bewering dat Heijermans' menschelijkheid.... literatuur is. Ik zie hem aan 't werk en ik onderscheid in hem als impressionist 'n heel ander sentiment dan in Breitner b.v. Maar in veel is het individualistisch impressionisme dier beide werkers van één leefvoeling doortrokken, vooral in het plastische droeve zien. Toch weet ik niet of Breitner voor het socialisme iets voelt! In artistieke uitbeelding nù is ook het impressionisme van Heijermans geheel individualistisch, al vervloekt ie, met z'n gedachten, alle verwantschap tusschen zijn arbeid en den arbeid der ‘schilderachtige’ kijkers. Heijermans is en blijft in Diamantstad in zijn beschrijvingen de sòms groote weemoeds-aanvoeler van een ondergegaan stuk leven, de voeler van veel armoe en ellende, maar deze verwerkt alléén met zijn artistieke virtuositeit, zonder de breede zielediepte van een episch dichter. Het episch sentiment voor 't scheppen van een groote menschtragedie ontbreekt hem geheel, wijl de massa, de groote, krioelende massa, die hij in Diamantstad, de metropool te beelden had, nergens, nèrgens in dit boek leeft. IX. Er is zeer veel afbrekends gezegd over Diamantstad: o.m. dat hij in zijn beschrijvingen de ellende der woningen zoo schromelijk overdrijft, en dat zijn taal woordgemodder en geflodder is. Deze verwijten hebben geen zin. Heeft Dante in zijn Hel overdreven? Zola in L'Assommoir?, in Germinal? enz. Elk artist heeft 't recht zóó zijn werk te dramatiseeren dat zelf-ontroering er een uitweg in vindt. 't Kan mij geen zier schelen of Heijermans ‘overdreven’ heeft. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De woningtoestanden daar zijn erg, huiveringwekkend erg. Gun den dramatischen beelder dat hij zijn gevoel zegt zooals hij dat wil, ook in de plastiek, als hij òns maar 't lèven geeft, de èchtheid van zijn ziening. De scène met den wegrottenden jood is wellicht ònder de werkelijkheid gebleven, en toch lijkt ze nù al aangedikt; de scène met de rottende kolen en de vloekonweren van den groentenjood in den stinkenden kelder mag overdreven zijn, ze vreet tragiek, ze kreunt, ze jammert en schreit bloed rond ons. Heijermans' taalgemodder en geflodder zooals Haspels schreef, bestaat niet in engen zin. Integendeel. Heijermans taal heeft dikwijls zeer eigene bekoring. Dat hij in omzetten van zinsdeelen, 'n goedkoop rythmetje, veel van de wijs brengt is duidelijk. Maar lees dóór Haspels, e.a., - de jonkheer Rappard in den Spectator vergeve 't mij - lees dóór en je zult zoo dikwijls zien hoe prachtig hij zijn materiaal beheerscht. Zeker Van Looy, Van Deijssel, Prins, ze leven allemaal heel sterk in zijn werk, maar hij is dikwijls een oorspronkelijk leerling, geen dùf dekadent en merglooze volgeling. Naast 't goede heeft hij echter veel leelijks. Z'n procédé kan soms van een onuitstaanbare manier worden. Dan gaat hij langs slinger en bocht met vulgaire schrijftruken rond. En midden in dat vulgair procédé stijgt ie òp, soms plotseling, met prachtige zegging. Dan komen de meest sensitieve taalverfijningen los, sentimenten van de teederste taal- en klanknuanceering, maar bij stukken en brokken, half gesmoord onder handigheids-regeltjes, taaldekadentisme, vreeselijk valsch impressionisme, onder trukjes.... manier.... manièr. Van Eeden, schoon geweldige tegenstelling, heeft ook zoo'n vreeselijke kenbare manier. Niet een vorm van beelden waaruit onmiddellijk éénzelfde artist herkend wordt, iets als 't natuurlijke timbre van iemands spraak, maar met manier bedoeld: een tot natuur geworden kunstmatige vormzegging die virtuoselijk leeg en wormstekig is. Zooals ik voor jaren ook deed uitkomen bij Aletrino. Zoo krijg je b.v. de volgende Falklandachtige kortademende zinnetjes, met kliché-struktuur, geheel manier ook in uitgesleten bouw en dreunig tempótje. Staaltjes: ‘Mond was open in aandacht, oogen knipperden zacht. Stukje papier lei midden op tafel. Recht over het raam, héél te {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, zat een ander met koper-schimmenden baard, baard in ringvorm geknipt met slordige pieken, gekreukt door pletting van hand, die steunde het hoofd’. Alles in dien zin is manier. Heel de plastiek stikt in kortademig zegsel. 't Is Falklanderig slecht; virtuoselijk-glijerig kort en trukig. 't Leege, saamgereekst-schetsige van zulke zinnen - 't boek wemelt er van - moet je dadelijk voelen. Het heeft met den werkelijk scherp-waarnemenden, soms somber, soms hevig-overladenen en detailleerenden Heijermans niet veel uit te staan. Toch is 't natuur geworden manier, die nooit meer te bannen is, wijl 't velen lijkt een persoonlijk stijl-ding als in de Falklandjes. Manier is ook dit: ‘om meerder te buigen naar 't stukje papier’.... ‘meerder licht was hier’.... ‘....waar ijzer en steen meerder weerstand boden’.... ‘zong ie dikker en meerder gezwollen’.... ‘het meerdere rood dat takjes en aartjes had.’ ‘In de Breestraat was meerder geloop’.... meerdre opwinding, meerder bukkend enz. Nog akeliger en rhetorisch-platter manier is 't volgende stijlkenmerk in Heijermans' werk. 't Bestaat uit een klimax-leeg rhetorisch herhaling-woord, waarop telkens nieuwe zinsreeksen gebouwd worden, een truk van redenaars met zeer middelmatig oratorisch talent. Staaltjes: Er leek benauwing te hijgen in de verte en dichtbij, benauwing van héél-ouwe menschen.... (volgt tusschenzin) benauwing van stikkende, rogglende, krimpende joden, enz. Op de overlading wijs ik niet. Daarover straks een woord. Nu alleen over 't truk-maniertje: ....‘teer-doorbroken door 'n aangezichtsschemer, door de schamping van een koffiekom, door het wazig ruitengeglim der kast, door de geeling van het koper.’ - Dit:.... ‘der gracht in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten loods, op de verzakkende schuur, op 't stijfdroogde goed, op de latten langs de ramen - klaagsels zwart, zwart-van avond onder dichtblaarte boomen, zwart van vleermuizenvlucht, zwart van rouwenden, in 't donker van dooden-wagen - zwart als modder langs verweerde wanden, over begroeide pannen, zwart over het trapje’ enz. Deze zin is een prachtstaal van leeg en merglooze stijlmanier. Eerst vallen de vergelijkingen op 't woord op, dan komt de klanksuggestie op klaagsels, tweemaal, om op 't woord zwart heelemaal uit te razen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit: ‘Ze zweette en blies en 'r ooren vonkten den glimrenden schijn door de straat, - 'r ooren droegen teeder geglans van dauw-op-een bloemstruik - 'r ooren garstig en spekbleek’ enz. Heel dit brok geheel uit den toon vallende beschrijving van een ‘jodendame’ op pag. 71 is er, om zijn stijlbreukige en allerleelijkste taalelementen op een rijtje te zetten. Maar vooràl voele men in die ooren-herhaling de beeldsprakige en leege vergelijkingssuggestie, die zóó vreeselijk manier wordt 't heele boek dóór dat er te vloeken is van ergernis. Zelfs in den dialoog draagt hij dien platten klank over op zijn personen, laat hij een imbeciele jood, in den rhythmus van Heijermans' eigen deun zeggen: ‘Recht is as je grijp wat je ken grijpe! - Recht as 'k gàp, as 'k hongerlij! - Recht as 'k ze spuug in d'r gezicht die me beschwindele. Recht as 'k ze trap op d'r hart. Recht dat-ze d'r longe, d'r lever verzieke die me kindere te kort doen! Recht as d'r ingewande van krampe krepeere. - Wàt is recht? Recht as julie 't verdòmt langer honger te lijje. Recht as je strijdt vóór je maag.’ Om wee te worden. Buiten de schandelijke onnatuurlijkheid van zoo'n dialoog, proeft men er alleen Heijermans uit, Heijermans zelf in zijn eigen manier van leege klimax-stijging. Ik zal er niet méér staaltjes van geven, schoon ze nog voor 't grijpen zijn. Naast veel raak-gebeeld en klankvol gedragen proza geeft Heijermans ook veel brokken fel-valsch van visie en allerslapst van zegging. Lang niet in één is hij de visie machtig, dikwijls zwabberen z'n vergelijkingen er om heen, zonder te raken. Neem dit: ‘Gordijn half-neer, posten van raam en vensterbank, omlijstten in 't zwart (ik kursiveer overal) van de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zonlooze licht. Zij spraken niet, gebaarden niet, waren in starre aanschouwing achter de ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal, schuchterlijk bolden de vleeschkoppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar het kamergrijs, ('t zelfde “zaalzwart” van zooeven. Q.) hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week of wit-hoekig, met de scherp blanke randjes papier op de tafel.’ Eerst is er ‘zwart’ van de zaal, daarna wordt 't zaalzwart ‘aarzelend gedonker’, wat heel iets anders is. Iets verder in den zin diffuseerden de lichamen en hoeden naar het ‘kamergrijs.’ {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ‘boren’ de hoofden ‘naar buiten’. Wat buiten? Waar buiten? Knoeierig en de visies vertroebelend zijn de impressionistische toevoegingen, slaand op menschen en dingen te gelijk, als de zinsdeelen niet nuchterlijk gescheiden worden door een goedwils lezer. Zoo in dien zin, het ‘zacht glimmende’ der ruiten, schoon de zinstruktuur eischt dat je 't ‘zachtglimmende’ op de joodjes in ‘starre aanschouwing’ overbrengt. Bovendien is er een aller-on-zuiverst gedrang van plastisch modeleeren. In het aarzelend-gedonker, 't zwart der zaal ziet hij, buitenstaande, Eleazar-Heijermans, ‘schuchterlijk’ vleeschkoppen bollen. Die vleeschkoppen staan hier als akelig flodder-impressionisme. Verder ziet hij, in dat zwart en schuchterlijke d'oogen dier ver-afstaande joodjes ‘glazerig kijken.’ Dan ‘wimpers om oogen (wou hij ze om monden hebben?) in glazerig kijken.’ Dat woordje ‘in’ is hier kostelijk voor slobberige onzuiverheid, wijl 't weer de plastiek zoo fel troebleert. Daar tusschen plakt hij zonder scherpe plastische afscheiding en omlijning weer: ‘hoofden - in schijn van den dag,’ - wit-hoekig.’ Eerst waren ze bleek in dien dag-schijn, toen schuchterden ze in 't zwart of aarzelend donker, nu staan ze weer ‘wit-hoekig.’ De overgangen van sfeer, licht, attitude der klubjoden is bovendien in deze gansche beschrijving verbijsterend van plastische verwarringen. Naast prachtige vaste visie-zegging als juist zeven regels boven dit citaat, een knoeierige detailleering, uitwissching en bemorsing van onzuivere plastiek; een gebrekkige idiote zinsbouw, een grillig-plots loslaten van en weer grijpen naar lidwoordjes. Neem b.v. eens zoo een schijnbaar eenvoudigen en zuiver beeldenden zin: ‘Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in schaduw van kleppet, mager gezicht en zwaar bestoppeld, stoppels over wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van das, die wat los hing.’ Let nu eens niet op de ellendige manier dat ‘stoppels-herhaling, maar op 't scherpe, zuivere beelden, en zet daar naast de verbijsterende valschheden in beschrijving en beelding van 't vorige. Zoo zou je telkens kunnen doen. Dat hoofdstuk kan niet af van de Casino. Nog tallooze keeren wordt het ‘zaalzwart’, schemerende nacht, de ‘vleeschkoppen’ ‘wild bleeke maskers.’ enz. Bladz. 9 is heelemaal uitsluitend de studie-pagina der waarneming, der koele standen-studie, gebaren-studie, gelaats- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en handen-studie, en nergens gelukt 't Heijermans diep ons te doordringen van zijn eigen slotsom op pag. 11, na z'n teekening: ‘Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op vèrliggend plan.’ Behalve deze allerzotste zelf-karakteristiek van een beschreven objekt, moet dit hier dienstdoen om 't malle dualisme in Heijermans-Eleazar te bevestigen: de schoonheid van lichtspel òm Casino-ruiten en 't vreeselijke leven daaràchter, in zijn plastisch mooi als een leeg schijn-ding van leven te laten voelen, in diepere beschouwing. Luister maar: ‘Zoo hij straks had gekeken (hij gekeken? Hoe kom je'r bij, Heijermans! Eerst hebt gij elk detail elke lijn, elk schamplicht pogen weer te geven, als woord kunstenaar, als waarnemer, als kleurdroomer. Hij gekeken? Gij gekeken, ja, met 'n in de schoen-schuiverij van Eleazar. Q.) was hij zwakling geweest’ enz. Natuurlijk ‘zwakling.’ Maar Heijermans doet toch maar zijn best om zoo sterk en zoo dikwijls mogelijk in die aandoeningen zich als zwak'ling te geven. Heel dit hoofdstuk is trouwens van een aller-onzuiverste dooreenwerking van Heijermansche ontroeringen van haat en van liefde en Eleazarsche dito's. Heijermans kàn in zijn dàdelijk als Heijermans onderteekende betoogstukken niet subjektiever, niet sterker zichzelf luchten als hij het in de Ikheid van een ander mensch, Eleazar, z.g. gedaan heeft. Het is van een verbijsterende onnoozelheid dat Heijermans ons een pag. 14 en 15 van 't eerste deel durft opdringen als psychologie van 'n Eleazar-diamantjoodje, betoog-lyrisme, zoo dadelijk uit z'n eigen kritiek en eigen beschouwing als weggestolen. We zullen eens van 't eerste hoofdstuk weggaan en beschrijvingsbrokjes nemen uit pag. 65 (eerste deel). Dit b.v.: ‘Een oude loods, zwart van mekander beklimmende planten, schoorde vooruit, gromschaduw plompend in 't rottende water.’ Hij spreekt verder van ‘bitse schemer die naar het rottend water strompelde’. Men ziet hoe hij de impressionistische plastiek op de spits drijft en van subliem gewaarworden bijna ridikuul wordt in uitwerking. Als een sterk staaltje van literair mooidoenerij, van plastische onmacht in herhaling en leelijke overlading dit: ‘Eleazar keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den slijper {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} (kursiveering van mij) tusschen de rauwe eeltige nagels ('n zeer ongelukkige tegenstelling ‘raùw’ en ‘eeltig’. Q.), teer-de het blauw-lichtend geflonker van facetten en de ribjes zetten kuiven van smachtend, waterig blauw (waterig blauw en 't ‘lichtend geflonker’? Q.) als nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht (‘waterig blauw’, ‘staalblauw’ en dan de uiterst sensitivistische overgang van zinsaandoeningen, om het ‘gekweel’ van nachtegaal als ‘waterig blauw’ in ‘staalblauwen’ nacht te zien. Eerst dus de diamant in z'n ‘smachting’ van licht, dan de nachtegaal-kweel als zang, tot konkreet juweel teruggebracht, en dan weer de juweel in zijn kuifjes van ‘smachtend blauw’ geabstraheerd tot den onkonkreten waterigen kweel van den nachtegaal in staalblauwen nacht, 'n prachtig geknoei! Q.) ‘Bij het stil gepuil van de vingers, in wier vleezig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden aan de facetten schampjes, rose en rood, door-gurgeld van blauw en groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel crême en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots overpurperd door bloedroode schijning in 't hart. Aan de andere zijden op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen, grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiingen van wijnrood en phosphoriseerende sprankels. Juda's vingertoppen, grof en zwart, met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden er plomp en stevig rondom, vreemd aan 't soepel geweef dat zonlicht geleek, gestold (stel je voor soepel geweef en toch gestold. Q.), in kristallen gesmeed.’ 't Is een onbegonnen werk om al de allerleelijkste mooidoenerij van dit beschrijvingsstukje te analyseeren. Dat moet nu de rake, sobere, boertig-korte Heijermans voorstellen. Wie kan 't hevige vuur-geflonker van een diamant in de hand van een morsig werkman zóó weergeven dat 't diamant blijft? Wat hebben we aan die koloristische opsomming van rose en rood, doorgurgeld van blauw? Wat aan die groene schietende vlasjes, aan die zeegroene kolen, die ‘spetjes geel en crême’; aan 't ‘violet in wazen van mosgroen!’ Die ‘wazen’ zijn prachtig hier! Dat alles is maakwerk en misselijke mooidoenerij, van een langwijligheid en valsche visie-bijeengroepeering die overdonderend wordt. Drie maal in dit stukje zij ons gezegd dat de diamant in Juda's vingers vastzat: eerst ‘keerde’, toen als ‘gegroeid’, en toen ‘hiel- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} den’ Juda's vingertoppen den steen. Driemaal in een brokje hooren wij van die vingertoppen ‘grof en zwart’, ‘stompige zwarte vingers’, van ‘vingers in wier vleezig vuil.’ Snapt Heijermans niet dat hij ons met zoo'n stuitende opdringing telkens de visie bederft? Zou hij denken, dat terwijl hij den diamant beschrijft, in de handen van Juda, aan 't begin, we bij 't eind vergeten zijn waar de steen gebleven is? Ik wil 't ‘blauw van kinderoogen’ in den steen als 'n prachtig gevoeligheidje gaarne afzonderen van 't smachtend, waterig kweel-blauw in staal-blauw. En meer heel fijne zegseltjes er in, maar 't geheel is van een droeve, vreeselijke onmacht en mislukking. Ook in zulke beschrijving is groote zinneloosheid en fel-valsche beeldspraak door een op de spits gedreven verfijning en door een verwarde mengeling van zintuigaandoeningen en woord-dekadentisme, een dekadente verwarring en opdringing der techniekmiddelen van schilder-, teeken- en schrijfkunst dooréén. Voorbeeld: ‘Ook de chipsmakers galmden. Het (wat het? ellendig altijd die dooie “het”jes; bij Heijermans wemelen ze. In 't eerste hoofdstuk pagina 1-2, staan er een stuk of tien, morsdood, de zinnenglans akelig vergrauwend. Q.) werd een geraas, strooprig en bot, roggel van plompe geluiden, ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen.’ ‘Dronken gelal der assen.’ 't Is te bar, te idioot van dekadente ver-impressioneering. Dat geraas dat strooperig en bot wordt is al mal, maar je weet nooit wat menschen als Heijermans niet voor ‘geraas’ in stroop zien, en daarmee werk sensitiveeren in taal, en min of meer in klanksuggestie en beeldspraak. Ook die ‘roggel’, en plompe geluiden zullen we akcepteeren, maar dat ‘ondergrommen’ en ‘lallen’ - stel je voor ‘lallen’!! der assen is weer te kostelijk. De zenuwgevoelige gezichts- en gehoororganen van Heijermans lijden soms aan pathologische afwijkingen. 't Zijn meer hallucinante dan doorléefde gewaarwordingen. En op een hooger plan van plastiek dan de zijne, zou dit hallucinante aandoeningsleven óók wel prachtige psychische intensiteit kunnen hebben, als dan maar de taal fel-zuiver en van een geweldig mystiek-diepe tonaliteit, ijlheid en broosheid werd. Maar dat is hier niet 't geval. Neem ook in dit verband eens pagina 98, de beschrijving van onweer op diezelfde fabriek. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat gansche hoofdstuk heeft Heijermans zich uitgeput aan literaire mooidoenerij. Ik kan er niet van aanhalen. Begin maar eens met de geluidsnabootsende woordgalming en impressionistische zinsdeelen te ontleden. Begin bij: ‘Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol na buldrenden val.’ (Stel je voor! Q.). ‘Soms kroop het stotterend voort, leek 'n kreun in hijging verslikt, tot de haaglende bliksem-zwiep, neersissend in vloekende woede, 't gestamp en zwart-bulkend rumoer’ enz. (Slot volgt.) {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur. P.D. Chantepie de la Saussaye, Het leven van Nicolaas Beets. Haarlem, De Erven F. Bohn. Dat dit boek komen zou na de verzameling wetenswaardigheden, door Dr. Dyserinck gepubliceerd, was te verwachten. En dat prof. La Saussaye, wien door de Kon. Academie van Wetenschappen werd opgedragen een levensbericht saam te stellen, die, wat meer zegt, door Beets zelven als zijn biograaf was aangewezen, zich aan deze studie wagen en wijden zou - 't kon niemand verwonderen. Te verzekeren dat deze biografie met toewijding geschreven is, dat ze bladzij na bladzij getuigt van degelijke doorwerktheid, zal wel voor ieder overbodig zijn die de literaire artikelen van dezen kenner en beminnaar der schoone letteren las. En bovendien - deze studie heeft een zeer persoonlijk cachet. We voelen er bij voortduring iemand in, iemand die wel de laatste zou zijn om klakkeloos anderer meening of oordeel te onderschrijven, die wàt hij zegt, zèlf zegt, zonder te vragen of dat anderen wel behagen zal. 'k Zou haast zeggen, integendeel. Er is in prof. La Saussaye als auteur van deze biografie iets militants, iets geprikkelds wat hem in de contramine doet zijn zelfs als 't minder noodig lijkt voor een geschrift van dezen aard. Ja - ik krijg daardoor wel eens den indruk dat de toon van het geheel niet harmonisch is met den geest van den behandelden persoon. We kennen van Beets dat zoo heel voorzichtige versje, dat me altijd zijn sympathie voor Vondel wat ‘theoretisch’ heeft doen vinden: Waar ik niet winnen kan, en niet verliezen mag, Al pruttelt wie mij volgt, daar lever ik geen slag. Welnu, in dit boek had prof. La Saussaye meer naar den geest van die Beetsiaansche wijsheid gehandeld, met zich te onthouden van strijd uit te lokken, op soms zeer gewaagde wijze. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekt vanzelf dat de belangrijkheid van een persoon van beteekenis voor niet allen dezelfde behoeft te zijn. En dat ieder het licht het sterkst zal doen vallen op de zijde, hem het liefst. Voor den schrijver dezer regelen is Beets het meest belangrijk als schrijver der Camera Obscura, dan volgt de dichter van enkele mooi-gemoedelijke of gelukkig-schilderende verzen, dan de schrijver van opstellen over literatuur en taal, als predikant tevens van Leerredenen. Omdat ik de aanwinst in onze literatuur van veel duurzamer en veel markanter aard vind, dan al het andere werk door Beets verricht. Waarbij ik volstrekt niet over het hoofd zie dat hij een geliefd Hoogleeraar, een waardig en invloedrijk predikant, een bizonder mensch, trouw vriend, goed huisvader is geweest. Maar als zoodanig zijn er in de 19e eeuw zeker een niet onaanzienlijk aantal te noemen en te roemen, wier moeilijk na te speuren invloed tal van personen ten zegen werd, - terwijl ik maar één schrijver ken die de Camera Obscura schreef. Het zelfde wat me trof in het boek van Dr. Dyserinck treft me ook hier, nl. een onwillekeurige achterstelling in belangrijkheid van dat kunstwerk bij den overigen arbeid. 't Is of door de heeren theologen de groote beteekenis van zoo'n door-en-door oorspronkelijk boek niet gevoeld wordt, of ze het bijv. niet ernstig, niet waardig genoeg vinden om het te stellen bóven de Stichtelijke Uren. Beets heeft daarvoor trouwens zelf aanleiding gegeven in de bekende Narede van den derden Camera-druk (1851). Daar heeft hij uitdrukkelijk gezegd ter verklaring van het niet verschijnen der beloofde ‘nieuwe vertooningen’: ‘De tijd van het incidere ludum, waarvan mijn motto gesproken had, was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken.’ Welnu - prof. La Saussaye is dit met Beets eens. Op blz. 78 zegt hij: ‘Het grootste deel der lezende Nederlanders is vol van echte of nageprate bewondering voor de Camera. Ja, zij zien in Beets vrij wel uitsluitend Hildebrand. Het kostte eenige moeite (let wel op! v.N.) te zorgen dat bij die groote hulde op zijn zeventigsten jaardag Beets niet overschaduwd werd door Hildebrand.’ 'k Hoef er niets bij te voegen, citeer maar door: ‘Welnu, hij gevoelde fijn genoeg om dit voor en na op te merken. Dat het hem niet aangenaam was, kan niemand verbazen. Hoe zou een ernstig (vooral hier den nadruk op: ernstig - dit {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} staat tegenover de Camera! v.N.) man gaarne hooren dat hij 't beste van zijn levenswerk reeds vóór zijn vijf-en-twintigste jaar had gedaan en dat het latere, meer dan zestig jaar lang, niet veel zaaks was? Zoo moest het Beets wel hinderen als men bijna alleen de Camera prees.’ Hebben de klagers over die eenzijdigheid zich wel eens helder voorgesteld wat het feest op dien zeventigsten jaardag geweest zou zijn, als Beets nooit de Camera Obscura geschreven had? Daarbij - of het Beets aangenaam was de waarheid te hooren, dat hij al spelende in het product van zijn ‘luim’ zijn meest oorspronkelijk kunstwerk gegeven had vóór zijn vijf-en-twintigste jaar, is dat nu wel iets dat wegen kan bij een aesthetische schatting van iemands arbeid? Doch juist op die schatting komt het aan. Welken waardemeter gebruikt prof. La Saussaye? Dat blijkt duidelijk op de volgende bladzijde. Beets meende als dichter hooger te staan dan als schrijver der Camera. ‘Het is niet ongewoon dat een schrijver aan zijn zwakkere produkten de voorkeur geeft boven zijn beste. Was dit ook bij Beets het geval? Het is vrij wel het algemeene oordeel. Ik schaar mij evenwel aan de zijde van Beets zelf.’ Hij herinnert dan aan de Narede van 1851, waarin Beets schreef: ‘Ook in dien speeltijd van onzen geest waaraan dit boekdeel ons herinnert, stonden wij nu en dan stil, als op eene aanraking met het hoogere, met het hoogste. ‘De tijd is gekomen om daaraan geheel ons hart over te geven....’ Iets vroeger: ‘Indien ik op dit oogenblik gelegenheid of genegenheid had om dezelfde vorm van schrijven te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers, iets geestigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper menschenkennis en vruchtbarer levensbeschouwing getuigde. Indien ik daartoe onvermogend ware, ik zou moeten zeggen, ik heb een dozijn jaren te vergeefs geleefd.’ Ziedaar duidelijk gezegd waarom het Beets als predikant te Heemstede niet meer mogelijk was te schrijven als Hildebrand. Hij wilde zijn instrument beter gebruiken. En hij heeft getracht dat te doen in zijn Gedichten en Leerredenen. Nu meent prof. La Saussaye dat het daarin beter gebruikt is. Waarom? Omdat daaruit, ‘dieper menschenkennis en vruchtbarer levensbeschouwing’ blijken. Hij gebruikt dus de openbaring dáárvan als criterium {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijn beoordeeling. Ja hij gaat verder, en zegt: ‘....wel is het een blijk van het peil waarop een oppervlakkig publiek staat wanneer het die wijsheid en dat inzicht (van jeugdiger leeftijd) als het beste prijst.’ Of het dáárom ging bij kunstbeoordeeling: wijsheid en inzicht!.... En het markantste voor zijn opvatting is wel deze naïeve vraag: ‘Zou nu met een dergelijk dieper leven (als waarvan de Narede van 1851 getuigt) het maken van schetsjes gelijk die der Camera onbestaanbaar zijn?’ ‘Het maken van schetsjes gelijk die der Camera’!... Neen - werkelijk - het is niet aangenaam geweest voor Beets op zijn 70sten verjaardag en het is nòg niet aangenaam voor wijze mannen van veel theologie en dieper leven en rijper menschenkennis, dat die ‘schetsjes’ door een oppervlakkig publiek - profanum vulgus! - zoo allereerst genoemd worden, nu nog, na haast 70 jaar, als er over Beets gesproken wordt. Maar zij zullen er aan moeten wennen, zich er mee moeten verzoenen, want heusch - het blijft zoo.... Voor het Nederlandsche volk heeft Beets den drempel der 20e eeuw overschreden hoofdzakelijk als - Hildebrand. Hetgeen niet wegneemt dat wie meer van hem willen weten, wie oordeelen willen over hem als persoonlijkheid, wie hem gehéél willen zien, niet verzuimen mogen zijn Gedichten, Verpoozingen en Stichtelijke Uren op te slaan. Er is met die Camera nog iets. Huet, Potgieter en anderen na hen hebben daarin iets gevoeld als satire. Satire van den wat aristocratisch aangelegden, onder romantischen invloed levenden student op de burgerlijke kringen zijner dagen. Zij meenen dat Hildebrand het Stastokkenkringetje in 't zonnetje gezet heeft, zóó dat als die goede menschen dàt hadden kunnen weten, ze 't zeker lang niet aardig van ‘neef’ zouden gevonden hebben. Alleen tante blijft buiten schot, maar de anderen moeten 't stuk voor stuk ontgelden. Dit deed mij schrijven 1): ‘De satire zij goedhartig - 't blijft satire, en ik geloof niet dat oom en tante Stastok of de gastvrije Kegge vermoed hebben welk een venijnig addertje zij in hun respectieven neef en onsterfelijken vriend aan hun boezem gekoesterd hebben! - om een beeld uit de romantiek dier dagen te gebruiken.’ De laatste woorden heb ik thans gecursiveerd, omdat ik mij {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} te beklagen heb over het citeeren van èn Dr. Dyserinck èn prof. La Saussaye. Beiden doen het voorkomen of ik, die sprak van ‘goedhartige’ satire, Beets een ‘venijnig addertje’ genoemd heb, terwijl de zin in zijn geheel toch duidelijk uitwijst dat ik me op het standpunt der door Hildebrand ‘in 't zonnetje gezetten’ plaatste en in hùn mond de terminologie dier dagen lei. De heeren gelieven eens even voet bij stuk te houden. Verondersteld zijnde een werkelijke Stastok en zijn kring, waarin Hildebrand eenige dagen doorbrengt, een werkelijke Kegge, wiens gastvrijheid hij geniet - zouden die de handelwijze van hun neef, hun vriend, waardoor hij hen aan den lachlust van heel Nederland bloot gaf, ‘goedaardig’ of ‘goedhartig’ gevonden hebben? Nu de heeren er een eere-redding voor Beets in schijnen te zien hem van satire vrij te pleiten, mag dat wel eens overwogen worden. Van mìjn standpunt hoeft dat niet. Daarbij - is 't niet grootendeels een woordenspel? Zijn er geen nuances in het satirieke. Noemde Mr. van Loghem, de Kiesvereeniging van Stellendijk in een officieel programma aankondigende, dit ook niet een goedhartige of goedaardige satire? 't Gekke is daarbij dat prof. La Saussaye zich bij zijn vrijpleiten van Beets zoo wonderlijk tegenspreekt. Men oordeele. Op blz. 71 lees ik: ‘Dat de jonge Beets zijn Haarlemschen kring met een oog van wrevel of van minachting zou hebben aangezien: men zal het ons niet wijsmaken. Hij denkt er evenmin aan ze te bespotten als de Amsterdamsche letterkundigen’.... enz. ‘Bespotten’ heb ik gespatieerd, want dáárin zoekt de schrijver blijkbaar het kenmerk der satire. Op blz. 66 nog eens: ‘In elk geval is even ver van den schrijver ze te bespotten, als ze te verheffen.’ Maar sla nu eens even terug naar blz. 46. Daar heeft prof. La Saussaye zoo heel argeloos gesproken van: ‘de(n) man die den heer Dorbeen en Jan Adam Kegge heeft bespot.’ Aha! Precies m'n idee. En niet alleen die twee, maar Henriëtte Kegge en Van der Hoogen en juffrouw Van Naslaan en Mietje met de kalfsoogen en Pietje en wie niet al!.... Hij heeft lachende - zeker: goedaardig, gul, uit de hoogte {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} lachende - hun dwaas- en bekrompen- en burgerlijkheden op de kaak gezet. En toen de modellen erkend werden als waar, en men hem er over lastig viel, antwoordde hij ironisch: ‘Ik dacht waarlijk niet dat er zóó vele Nurksen en Stastokken op dit benedenrond hunne beminnelijkheden ten toon spreidden’ - een hooghartig woordje waaruit ik met geen mogelijkheid sympathie voor genoemde Nurksen en Stastokken lezen kan. Het komt mij voor dat alleen de opvatting, als zou in het woord satiricus iets verlagends voor Beets gelegen zijn, dit hardnekkig verzet verklaren kan. Voor mij blijft Beets volmaakt dezelfde en daarom vat ik niet hoe prof. La Saussaye deze opvatting, die gebaseerd is op gansch onbevooroordeelde lezing van de Camera, kan vinden: ‘het toonbeeld van een partijdige beschouwing.’ Partijdig? Vóór wat of tégen wien? Het partijdige is dunkt me meer het uitvloeisel van zekere zucht tot vrijpleiting van wat men om welke redenen dan ook een minder gewenschten karaktertrek zou vinden! Onze Beets satiricus? Wel neen! En 't is hoogst opmerkelijk de zelfoverwinning te constateeren waarmee prof. La Saussaye op blz. 70 moet toegeven: ‘Ja hier (in Gerrit Witse) is Hildebrand werkelijk min of meer satiricus: hij ziet op zijn Rotterdamsch gezelschap neer: ....alles is niet met een gemoedelijk welbehagen gezien.’ Genoeg hierover. Men zou trouwens met dezen auteur aan 't disputeeren kunnen blijven. Een der meest belangrijke gedeelten van dit boek, is dat waarin het leven van Beets beschreven wordt als predikant te Heemstede. Dat hoofdstuk is met bizondere liefde en zorg bewerkt, zal zijn waarde houden als een stukje Nederlandsche geschiedenis in beperkten kring. Voor de kennis van Beets' geestesleven is het daarbij van bizonder belang. Als predikant te Heemstede doorleefde deze een moeilijken tijd. Hij moest nog geheel zichzelf worden. Hij had nog niet het geestelijk evenwicht van later jaren. En er zijn uitingen uit die dagen waarin men zien kan dat hij een ander geworden is dan vroeger, en toch nog niet zich zelf. Jaren geleden met veel nauwkeurigheid zijn verzen lezend, en niet bekend met de bizonderheden, ons thans in dit boek vol piëteit geopenbaard, kwam ik tot de concluzie, dat de kunstenaar in Beets {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} in die dagen gevaar liep onder te gaan in den predikant: dat die tijd eigenlijk voor den kunstenaar ‘de zwarte tijd’ kon heeten, met meer recht dan die van 't werken onder Byron's invloed. Blz. 84 zegt prof. La Saussaye: ‘Wat is van dit alles waar? Hij zelf heeft deze voorstelling altijd beslist onwaar genoemd. Een juiste beschrijving van zijn zoo veelszins misduid geestelijk leven dier jaren zal hem in 't gelijk stellen.’ Onderscheidt de schrijver hier wel goed? Hij spreekt voortdurend over den mènsch, den geestelijken strijd van den mènsch, maar het oordeel door hem gewraakt, betrof den kùnstenaar. Ik wijs nogmaals op de Narede van 1851. ‘Voor den jongen predikant van Heemstede stond de geloofswereld nog bijna geheel tegenover het gewone leven’ (100) zegt de schrijver zelf, en uit alles blijkt dat door Beets het geestelijke scherp van het wereldsche gescheiden werd. Dat de ‘wereldsche’ kunst door hem tijdelijk werd geminacht. Hoor prof. La Saussaye nogmaals: ‘Zeker, toen Hildebrand een tentoonstelling van schilderijen bezocht, lette hij meer op het publiek dan op de doeken, maar dat de geheele schilderkunst “sensueel, materieel, van de aarde aardsch” zou zijn, zoodat men zich moest afvragen wat God toch met haar vóórhad: dat lezen wij pas in een brief van 1844....’ En geldt dit de schilderkunst, over de tooneelkunst heeft hij zich in zijn bekende gedicht Aan Rachel duidelijk genoeg uitgesproken. Doch als de schrijver het over dit gedicht heeft, onderscheidt hij weer niet zuiver. Het is - althans door mij - niet geciteerd als slechte poëzie, maar alleen als blijk hoe de dichter Beets oordeelde over andere kunst. Ik heb getracht er mee aan te toonen dat in de strofe eindigend met de woorden: Totdat gij nederwerpt de kronen Der Phedra's en der Hermionen, En elke rol en iedren schijn Vergeet, om zondares te zijn. zekere steile geloovigheid zich uitsprak die den dichter er toe bracht de ‘wereldsche’ kunst van Rachel te minachten. Hoe prof. La Saussaye hier nu spottend kan uitroepen: ‘Ei, ei! de heeren der humaniteit!’ is me een raadsel. En als hij zegt: ‘Het christelijk geloof maakt den blik ruim’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} (217), dan verstout ik me er tegenover te stellen, dat het in de periode-Heemstede op Beets dien invloed nog niet gehad heeft. Meer dan eens heeft de schrijver het over dominees en verzen, over den ‘christelijken inhoud’ van Beets' poëzie. En er is stellig eenige waarheid in, dat onder den invloed van een Jan Rappig materialisme de ‘geloovigheid’ alleen reeds enkelen een tijdlang heeft afgeschrikt zelfs van de lezing, maar.... hoe lang heeft dat geduurd? De spot van Cornelis Paradijs heeft een heel ànderen grondslag gehad! En Willem Kloos heeft in de laatste Nieuwe Gids-aflevering, zoo fijn onderscheidend als hij dat kan, aangewezen wat het minderwaardige geweest is van veel dominees-poëzie. Voor 't oogenblik gaat het niet op dat beminnaars van poëzie die van Beets om haar christelijkheid zouden minachten. Hoe zou dan de vereering te verklaren zijn voor de vaak zoo innig ‘godsdienstige’ verzen van den R.C. Priester Guido Gezelle? Prof. La Saussaye is een kantige persoonlijkheid, zegt zijn opinie onverbloemd, maar laat zich sterk beheerschen door zijn antipathieën. Zoo kunnen Busken Huet en Potgieter het niet licht goed bij hem maken, en is hij zelfs, De Gids wees er terecht en met nadruk op, tegenover den eerstgenoemde hoogst onbillijk. Imprecaties als op blz. 145 tegen de volksschool: ‘een staatsschool die wel geen “moderne secteschool” is geworden maar op vele plaatsen erger: een broeinest van multatuliaansche en ongodistische gezindheid’ brengen koren op verkeerden molen en zijn hier zeker misplaatst. De citaten laten hier en daar te wenschen over aan correctheid en ook bij enkele uitdrukkingen zette ik een streepje. Op blz. 46 vond ik ‘ruim zooveel dan’; op 111: bevindelijke lieden. Moet op blz. 191 een ‘massief’ oordeel niet ‘massaal’ zijn? 1) Niet recht begreep ik de formuleering op blz. 100: ‘Beets was {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien een kwart eeuw ten achteren, maar (?) zijn Leidsche leermeester van Hengel was het vijf-en-twintig jaren.’ Rezumeer ik de indrukken door mij van dit werk ontvangen, dan zie ik er in het achtenswaardig rezultaat van veel arbeid, veel studie en ook veel inzicht. Of Beets de beste keus deed met zelf prof. La Saussaye - wiens vader hij in een zijner hartelijkste gedichten herdacht - als zijn biograaf aan te wijzen, betwijfel ik. Ondanks zijn eruditie, zijn toewijding, zijn hoogschatting, die geen critisch-zien buitensluit, mist hij toch de groote onbevangenheid die alles weet te vergeten om van meet aan onbelemmerd iets heel nieuws op te bouwen, heeft hij ook niet in genoegzame mate de gave der artistieke synthese. Van zijn Beets-biografie als geheel geldt met kleine wijziging wat hij zelf getuigt van Beets, toen deze bijbelsche figuren in groote gedichten trachtte te doen leven: ‘allerlei trekken zijn vlijtig saamgevoegd en met gevoel teruggegeven: geen beeld treedt ons te gemoet, de herscheppende fantazie wordt gemist.’ Men verandere het woord ‘beeld’ in ‘levend mensch.’ Wie geeft ons dien nog te aanschouwen? Dr. Dyserinck en prof. La Saussaye hebben, elk op zijn wijze, veel voorbereidenden arbeid verricht. W.G.v.N. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. Edward B. Koster, Verzamelde Gedichten, Rotterdam, W.L. Brusse. Zóó als Haverman hem teekende en we hem zien tegenover den titel, zóó leert ook de lezer van dit lijvige boekdeel den heer Koster als dichter kennen. Wie hem in persoon ontmoet zal allicht een indruk krijgen van meer jeugd, meer levendigheid, wie hem hoort spreken van meer spontaneïteit dan nu te vermoeden is in deze weergeving. Toch pleit het wel voor het doordringend vermogen van den scherpzienden psycholoog, die hem teekende, dat hij door dat uiterlijke heen vooral het schouwende, nadenkende, overwegende en wijze van dezen veelzijdig ontwikkelden literatuur-beoefenaar zag en weergaf. Ich ging im Walde So für mich hin, Und nichts zu suchen Das war mein Sinn, kan de heer Koster maar zelden Goethe nazeggen. Waaraan het ligt, is moeilijk aan te wijzen, maar we krijgen van de meerderheid zijner gedichten en proza-schetsen den indruk dat hij er op uitgegaan is. Dat hij de bloemen gezòcht heeft om haar schoonheid. Want hij is een hartstochtelijk schoonheid-zoeker. En hij vindt ze overal om zich heen werwaarts hij of ons land, of de ideeën-, of literatuur-, of mythen-wereld doorkruist. Wat hij heeft - dat is een veelzijdige letterkundige ontwikkeling, een kennis van vele literaturen, liefde voor schoonheid, liefde voor de natuur, niet het minst voor de vaderlandsche, beheersching over de taal, meesterschap over den vorm. Men zal hem niet licht op onbeholpenheden betrappen. Daarbij heeft hij oor voor klank, gevoel voor rythme; er is zoowel in zijn verzen als in zijn proza iets aangenaam welverzorgds. Doch wat hij mist - dat is het spontane, het oorspronkelijke, het plotseling overweldigend schoone van uitdrukking, waaraan we den dichter van Gods genade herkennen. Zijn gevoel is niet hevig, niet ontroerend of geestdriftwekkend genoeg. En is het dat al voor hem zelf, dan weet hij die hevigheid, die ontroering of geestdrift zelden zóo overtuigend weer te geven, dat wij ze nà-gevoelen en daardoor onder denzelfden indruk komen. Indertijd een Storm-gedicht van Adama van Scheltema met een van hem vergelijkend, heb ik ter aanduiding van het verschil gezegd dat eerstgenoemde het om mij deed stormen, dat ik met hem buiten stond in 't volle geweld, terwijl Koster dien storm beluisterde aan zijn schrijftafel, met herinneringen aan literatuur. Koster heeft groote liefde voor de kunst, hij nadert haar met ontzag {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} dient haar met eerbied en volharding. Zij loont hem daarvoor met nu en dan een gunstbewijs, maar tot haar groote Uitverkorenen behoort hij niet. In dezen bundel kan men vinden of terugvinden: Tonen en Tinten, Niobe, Natuurindrukken en -stemmingen, Groepen en Contouren, Eerste Gedichten, English Poems en Vertalingen. R.A. Hugenholtz, Gorter's Mei. Amsterdam, W. Versluys. Poetry needs no preface.... dat was de Nieuwe Gids-leus. Wat niet vanzelf gevòeld werd, kon met woorden niet worden nadergebracht. Natuurlijk is hier waarheid in. Maar die waarheid is niet absoluut. Er is in poëzie een schoonheid die plotseling met blijde verrukking gevòeld moet worden. Dat is in hoofdzaak de schoonheid van korte lyriek of van het detail. Wie daarvoor onaandoenlijk blijkt, zal men door redeneering, door herhaling in andere woorden, ergo door verkéerd-zeggen van hetzelfde, stellig eer nog verder van het gewenschte gevoel verwijderen. Maar.... er is een andere schoonheid. Een van compozitie, van verhoudingen, van harmonie. En die kan den minder aesthetisch zienden of voelenden lezer wel degelijk duidelijk gemaakt worden. Ten minste zij is met omschrijvende, goed gevonden woorden te benaderen. Van Eeden wilde dat men in Gorter's Mei meer bewonderde dan de schoonheden van details. Hij noemde ‘het werk in zijn drie afdeelingen één artistiek geheel, voortbewegende in groote golven, als een symfonie.’ Dat is de heer R.A. Hugenholtz met hem eens, maar deze wil nu doen wat Van Eeden naliet: duidelijk aantoonen het verband, waardoor die drie afdeelingen tot één geheel werden. Hij deed het op overtuigende wijze voor onze lezers in de December-afl. van den eersten jaargang en zijn studie verdiende zeker een afzonderlijke uitgaaf. Jan Luyken, Stichtelijke Verzen, bijeengebracht en ingeleid door Dr. C.B. Hylkema. Zaandam, C. Huig. Een bizonder smakelijke uitgaaf! Mooie druk, Oud-Hollandsch papier, en dan 19 reproducties van de oude koperen platen, benevens een portret van den dichter. Ieder belangstellende herinnert zich nog het artikel van Dr. Hylkema in De Gids. In de Inleiding vindt hij hiervan een-en ander terug. Hij bevlijtigt zich om ons Jan Luyken te doen kennen als Spinozist, als nieuw-lichter. Te lang hebben we in hem ‘een christen van den ouden stijl’ gezien. ‘Wie zal berekenen, welk een heilzamen invloed Luyken, juist doordien hij misverstaan werd, op het godsdienstig leven van ons volk heeft geoefend! De onbewuste mystificatie heeft evenwel bedenkelijke gevolgen gehad. Zij is oorzaak geweest, dat de stichtelijke verzen door den kritischen en rationalistischen geestesstroom, die omstreeks het midden der 19e eeuw macht kreeg over de geesten, als nutteloos en verouderd werden ter zijde gelegd. Het is daarom tijd, dat de waan wijke en Luyken gezien worde, zóó als hij in werkelijkheid is geweest, als een vrijgeest, zoo volkomen als er zelfs in dezen dag nog weinig worden gevonden.’ Ik acht zoo iets in een Inleiding erg bedenkelijk - voor den inleider zelven! 't Heeft er alles van of we de verzen nu mooier moeten gaan vinden, nu we weten dat de dichter een vrijgeest was. Me dunkt dat zou iets hebben kunnen uitwerken in het tijdperk der 19e eeuw, waarvan de inleider zooveel leelijks vertelt. Maar nu?.... Het aesthetisch (?) criterium van Dr. Hylkema lijkt me niet gelukkig gekozen. Maar zijn verzameling is {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} een aanwinst. Luyken's poëzie is inderdaad te weinig bekend. Wat zijn er mooie verzen bij! Neem deze drie van De Morgenstond: ô Welkom, schoone Dageraad, Die uit een gulde kamer gaat, Met glans van heldre straalen... Maar waarom heeft Dr. Hylkema met deze Stichtelijke Verzen er ook eenige uit De Duytse Lier... binnengesmokkeld? Hij moest, dat doende, toch te veel zuiveren om niet te zeer uit den toon te vallen. Daarbij - de gelegenheid tot vergelijken is gevaarlijk! Want over 't geheel zijn de liederen van den nog onbekeerden ‘dertelen’ jongeling veel spontaner poëzie dan de stichtelijke ge dichten. De keuze van de laatste rubriek is niet met het aesthetisch inzicht geschied, dat - wilde men eenmaal ook de minne-poëzie gebruiken, - had moeten beslissen. De Inleiding leert ons zelfs dat de verzamelaar in het kostelijke ‘Schoonheid is bekoorlijk’ niet méer weet te prijzen dan dat het... ‘geen smakelooze aardigheden bevat’! P.R. Aufetos, Ananda. Leiden, A.H. Adriani. Een wonderlijk boek!... Toen ik onder aan de eerste bladzij was van uitvoerige locale beschrijving, waarin gesproken wordt van de ligging van Rahdamantië, ten opzichte van kaap Kidoela, van de Morgenzee, van 't rijk van Posidonia, van de landtong Larisse, van 't hooggebergte der Blanke Tinnen, van den Avondoceaan en het land van Altoneïs - ik zeg toen ik al die namen had zien dwarrelen en daarna las van het ‘wingewest Tegaia, nu eene provincie van Rahdamantië, eertijds het rijk der Ahoera-Mazda's, waarvan alleenlijk nog twee ongehuwde afstammelingen in leven zijn: Ahoera-Mazda Senior (!)... en Ahoera-Mazda Junior (!)...’ wist ik werkelijk niet wat te denken. Was 't ernst of... iets heel anders? 't Bleek ernst - geweldige ernst - geleerde, imponeerende ernst. Want in dit boek wordt o zoo veel belangrijks omgehaald; de kwesties zijn niet van de lucht, en de menschen doen allemaal even gewichtig. En tusschen al dat gewichtige leeft (?) Ananda, niet een meiske gelijk de zoete naam zou doen gissen, maar een gewichtig ernstige jongeling, gelijk 't hier past. Wie van zwaar redeneeren houdt, vindt in dit boek stellig zijn gading. Selma Lagerlöf, Christus-legenden. Geautoriseerde vertaling van Margaretha Meyboom. Amsterdam, H.J.W. Becht. Een elftal legenden, getuigende van de rijke fantazie der Zweedsche schrijfster, vinden we hier bijeen. Gelijk de titel aanduidt, zijn ze alle variaties op eenzelfde thema, en de auteur van Gösta Berling zal er ook in Hollandsche kringen wel weer tal van lezers voor vinden. Ze zijn boeiend verteld, de laatste vooral is rijk aan Oostersche verbeelding, maar over 't geheel voldoen de kleine verhalen het best. Tot de meest geslaagden behoort wel De vlucht naar Egypte. Over de vertaling als zoodanig wordt hier niet geoordeeld. Het Nederlandsch van Margaretha Meyboom zal den zin van 't oorspronkelijke wel getrouw weergeven. Zij lijkt heel eenvoudig na te vertellen. Een bizonder literair cachet hebben stijl en taal niet. H. Söderberg, Martin Brick. Vertaling van D. Logeman van der Willigen. Amsterdam, H.J.W. Becht. Wie 't lezen wil late zich door 't begin niet afschrikken. 't Is of de schrijver eerst met zijn stof geen raad weet. In een soort van telegram-stijl wordt de jeugd verteld van een droomerigen boerejongen. Daar is de heer Söder- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} berg niet best in kunnen komen, en hij heeft zijn heil gezocht in opzichtig bijwerk - vulsel... Maar 't wordt allengs beter. Er komt gang in. Martin de droomer krijgt meer leven, al blijft hij zich gelijk. Een ‘wetenschappelijke’ opvoeding is aan hem niet besteed: hij verdoet zijn leerjaren met tobben over geloofs-en levens-dingen, en hij eindigt al tobbende als schrijver op een kantoor. Een oogenblik lijkt het wel of de lieve liefde hem nog zal toelachen. Maar ook daarin - in dat levens-mooi dat niet te veel geanalyzeerd mag worden - faalt hij nog. Zoo lijkt het me tenminste: heel duidelijk is het niet. Dit boek is geestes-voedsel, de auteur heeft gedàcht, wil ook zijn lezers laten denken. Dat de vertaling in 't begin wat hakkelig klinkt, kan wel aan 't oorspronkelijke liggen. Arthur Morrisson, De lotgevallen van Dickey Perrot. Vertaling van J. Kuylman. Rotterdam, W.L. Brusse. Een pendant van Boefje zoo men wil. Kijk er de teekening op 't omslag maar op aan. Toch wilder en wreeder. En Morrisson heeft niet het talent van Brusse. 't Verhaal is in uiterlijkheden veel akeliger. Het loopt tragisch af. En het milieu van Boefje is een paradijs vergeleken bij den ‘Jago’, waarin Dickey leeft - als zoo iets ten minste leven is - en sterft. De milieu-schildering is geforceerd, grof-gekleurd. Trouwens de schrijver lei het er overal heel dik op, wist niets van de kracht der soberheid. We worden beziggehouden met al de boevenstreken van de Jago-bewoners, oud en jong; straatgevechten, drinkgelagen zijn aan de orde van den dag. Dickey wordt het wel eens wat machtig, maar.... de Jago laat hem niet los. Er waren maar drie manieren om daaruit te komen: de gevangenis, de galg of.... als zakkenroller die carrière maakte. Dickey vindt de vierde manier. Hij krijgt een por met een mes en sterft - helaas met een pathetisch zinnetje. In de vertaling, die niet slecht lijkt, heeft de heer Kuylman een wel wat heel fantastisch dialect gebrouwen! Per Hallström, Wilde Huss. Vertaling van Olena Mühlenfeld. Amsterdam, H.J.W. Becht. Scandinavische literatuur - und kein Ende!.... Nu alweer dit boek! Wie zou er over gedacht hebben het te vertalen, als het ‘frissche’ Noorsch of Zweedsch niet in de mode was? Nu vormt het zoo goed als zoo vele andere een golfje op den stroom, die onze markt overspoelt, onze eigen letteren overslibt. We vinden hierin 't verhaal van zekeren Huss die oorlog voert met een elf. En die elf is een beek, en van die beek denkt Huss weer op blz. 34: ‘Hier begint mijne elf nu. 't Is een sterke, maar domme duivel.’ Huss leidt tegen den zin van dien elf-duivel een waterval af - ieder vindt het gek - de nikker wreekt zich - Huss verdrinkt. Voor de schrale poëzie in dit boek staat Magnil, 't meisje dat door Huss vergeefs bemind wordt. Er komen enkele gelukte fragmenten in voor als bijv. 't sterfbed van den ouden boer (156-169). Op de vertaling is blijkbaar gewerkt. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan.... Door Louis Couperus. Eerste Deel. XIII. Ze waren nu sedert een paar dagen te Parijs, en Elly, die nog nooit te Parijs was geweest, genoot, van het Louvre, van Cluny, van het leven op straat en in de café's, van de theaters des avonds, zóo, dat zij tante Thérèse bijna vergeten hadden. - Ach, we zullen er maar niet heen gaan, zei Lot, op een morgen, terwijl zij liepen op de boulevards. Ze weet misschien niet eens wie we zijn. Elly had gewetenswroeging. - Ik heb een heel lief briefje van haar gekregen, met mijn engagement, en we hebben zelfs een cadeau van haar. Neen Lot, ze weet wèl wie we zijn. - Maar ze weet niet, dat we in Parijs zijn.... Laten we er maar niet heen gaan. Tante Thérèse.... Ik heb haar in jaren niet gezien, maar ik herinner me haar van vroeger.... Met het laatste huwelijk van mama: ik toen een jongen van achttien. Tante Thérèse zal toen acht-en-veertig geweest zijn. Een mooie vrouw. Ze leek nog meer op grootmama dan onze moeder, ze had heelemaal dat groote en grootsche en majestueuze, wat je ziet op grootmama's vroegere portretten en wat ze nu nog heeft in haar troonstoel.... Het impressioneert mij altijd.... Heel slank en mooi en elegant.... kalm en rustig, gedistingeerd, met een verrukkelijken glimlach. - Die van de Gioconda.... {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} - Die van de Gioconda, herhaalde Lot, glimlachende om zijn vrouw, die zoo genoot te Parijs. Maar à-propos, Elly, van de Venus van Milo.... ik heb je het niet kunnen zeggen, toen wij er voor stonden, omdat je in zoo een stille verrukking was, maar.... nadat ik haar in jaren niet had terug gezien, is ze mij zóo een desilluzie geweest.... Vebeeld je: - Nu, wat dan Lot? - Ik vond haar oud geworden. - Maar Lot? - Ik verzeker je, dat ik haar oud vond geworden! Wordt dan alles oud, worden zelfs de onsterfelijken oud....! Ik herinner me haar van vroeger: kalm, sereen, impozant, sneeuwblank, trots haar mutilatie, tegen een eclatant donkerrood fond van fluweel.... Ik vind haar niet meer impozant, niet meer sneeuwblank.... armoedig verminkt, en het fluweelen fond was niet meer eclatant.... Alles is dof en oud geworden, en ik ben geschrikt en heb me heel treurig gevoeld.... Ik geloof nù, nuchter-weg, dat ze, eenvoudig, haar eens moesten schoonmaken en het fluweelen gordijn vernieuwen, en dat ik dàn, in een goede stemming en met een helderen dag, haar wel weêr sereen en sneeuwblank zoû vinden.... Maar zoo als ze zich aan mij heeft voorgedaan, vind ik haar oud geworden, en ben ik er van geschrikt. Ik ben er een uur van ontdaan geweest, maar ik heb je niets laten merken. Trouwens, heel Parijs vind ik zou oud geworden.... Zoo vuil, zoo ouderwetsch, zoo kleinsteedsch, een agglomeratie van quartiers en petites-villes op elkaâr, en zoo precies het zelfde als vijftien jaar geleden; maar ouder, viezer en ouderwetscher. Kijk, die kip van papier-mâché, hier - zij waren in de Avenue de l'Opéra -, die draait aan dat spit, als reclame, in die olie-achtige boter, die er van afdruipt.... die kip, Elly, draait al vijftien jaren! En gisteren, in het Théâtre Français ben ik ontzet geworden, als van daag voor de Venus van Milo. Zoo oud, zoo oud was dat Théâtre Français geworden, met dat ontzettende gillen, dat ik me heb afgevraagd: is het àltijd zoo oud geweest of vind ik het ouder, omdat ik ouder ben.... - Maar tante Therèse.... - Dus je wil toch naar haar toe.... Neen, laat ons het liever niet doen. Ook zij is oud geworden, en wat heeft ze aan ons.... Wij zijn nog jong.... Niet waar, ik ben ook nòg jong.... Je vindt me niet te oud, je geblazeerden man.... In Italië zullen we genieten.... {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} - Daar zal alles toch nog ouder zijn.... - Ja, maar dàt wordt niet meer oud.... Dat Is alles al voorbij. Dat is alles het Verleden. Dat is zichtbaar Verleden, en daarom zoo rustig. Het is alles dood. - Het land leeft toch.... met modern leven.... - Maar dat kan me niet schelen.... Ik zie er alleen het Verleden, en dat ligt er zoo mooi rustig, dood. Dat maakt me niet treurig. Wat me treurig maakt, dat zijn de oude menschen en de oude dingen, die nòg leven, en die zóo oud ons voorbij gaan, zoo langzaam, langzaam aan - maar wat rustig dood ligt, en dat zoo heerlijk mooi als in Italië, dat maakt me niet treurig, dat maakt me kalm, en dat wekt mijn bewondering, voor alles wat vroeger zoo mooi levend geweest is en nu nog zoo heel mooi is in den dood. Parijs maakt me treurig, omdat de stad stervende is - als heel Frankrijk -; Rome maakt me gelukkig: de stad - dat wat ik er zie - is dood, en ik voel me er zelven nog jong en nog leven, en dat maakt me blij, egoïst - blij, terwijl ik tegelijkertijd bewonder de doode en kalme schoonheid. - Dat wordt dus je volgende essai. - Je bent een ondeugd. Als ik niet wat praten kan, zonder dat je me beschuldigt van te essayeeren.... hoû ik mijn mond. - Niet zoo boos doen.... Wat nu van tante Therèse.... - We zullen maar niet gaan.... Maar.... het is, of de duivel het wil!! Groote goedheid, wat is Parijs klein! Een klein gat! - Wat is er dan, Lot? - Daar heb je Theo! Theo Van der Staff! - Theo, de zoon van tante? - Ja, Theo.... Zoo, dag Theo.... Hoe curieus, dat wij je ontmoeten.... - Ik wist niet, dat jullie in Parijs waren.... Op je huwelijksreis? Hij was een kleine, dikke man van in de veertig, met een vol gezicht, waarin kleine oogjes sprankelden: zij gluurden naar Elly, nauwlijks weêrhoudbaar nieuwsgierig naar de jonge vrouw, enkele dagen getrouwd.... Een fyziek genot zoekende zinnelijkheid omringde hem als met een warme atmosfeer, jovialig en sympathiek, als zoû hij zoo aanstonds noodigen om samen lekker te eten in een goed restaurant, en er samen daarna eens van door te gaan. Een lang buitenlandsch verblijf had hem iets in zijn kleêren en iets {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn spraak en gebaren gegeven, dat de aangeboren Hollandsche zwaarwichtigheid in hem had verluchtigd, eenigszins komiesch, omdat hij wat elefantiesch bleef in zijn gratie. Toch spitsten zijn ooren als van een sater, en zijn oogen sprankelden, en zijn lippen, lachende, zwollen dik als van Indiesch bloed, en er glinsterden tusschen de goed onderhouden kleine tanden. Ging een vrouw voorbij, dan ontkleedde zijn snelle blik haar in éen oogwenk, en hij dacht na, éene seconde. - Wij spraken juist over mama, Theo.... Toevallig, dat wij je ontmoetten, herhaalde Lot. - Ik loop iederen morgen de boulevards af: heel natuurlijk, dat we elkaâr dus ontmoetten. Ik ben blij jullie te kunnen feliciteeren.... Mama? Ik geloof, dat ze het goed maakt.... - Heb je haar in lang niet gezien...? - Ik heb haar in een week niet gezien.... Ga je naar haar toe? Dan kan ik wel met je meê gaan.... Dejeuneeren we dan, daarna, samen, lekkertjes, of ben ik fâcheux-troisième....? Niet? Nu, dan inviteer ik je.... Niet in een van je groote restaurants, die iedereen kent, maar ergens, waar ik je nu eens brengen zal.... Een kleine gelegenheid, maar exquis.... Een specialiteit van homard à l'americaine, die verrukkelijk is! - Hij kustte de toppen zijner dikke vingers. - O, wil je nu dadelijk dan naar mama? Goed, dan nemen we een ‘sapin’, want mama woont heel ver.... Hij riep al een rijtuig aan, gaf het adres. - Cent-vingt-cinq, Rue Madame.... En galant hielp hij Elly instijgen, toen Lot, wilde zelve absoluut op het kleine-bankje zitten; zijn eene voet bleef op de treê van het rijtuig.... Luchtigjes, onverschillig, vroeg hij naar de familie in Den Haag, als naar vreemden, die hij wel nu en dan eens gezien had. In de Rue Madame hield de koetsier stil voor een hek van hooge staven, waarachter een schutting van planken, zoodat inkijken onmogelijk was. - Hier is het klooster, waar mama woont, zei Theo. Zij stegen uit, Theo belde. Een zuster opende, en leidde hen over den cour binnen, zeggende, dat madame Van der Staff thuis was. Het klooster behoorde aan de Zusters van de Onbevlekte Ontvangenis Onzer Lieve Vrouwe van Lourdes en tante Therèse was er, met enkele andere oude en vrome dames, pensionnaire. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De zuster bracht hen in eene kleine salon, op den rez-de-chaussée, en opende de jaloezieën. Op den schoorsteenmantel stond een beeld van de H. Maagd tusschen kandelabers; een canapé, enkele stoelen waren bedekt met witte hoezen. - Ma soeur, zeide Theo; is madame la supérieure thuis? - Ja meneer. - Stoor ik haar niet? Wil u haar dan zeggen, dat ik gekomen ben om haar een visite te maken? - Ja meneer. De zuster ging. Theo gaf een knipoogje. - Dat heb ik al làng weêr eens moeten doen, zeide hij. Ik profiteer nu van de gelegenheid. De supérieure is een verstandige vrouw, verstandiger dan mama. Zij wachtten. Het was rilkoud in den naakten salon. Lot huiverde en zeide: - Ik zoû niet kunnen.... Neen, ik zoû niet kunnen. - Neen, zei Theo; ik ook niet. De supérieure, het eerst, kwam binnen: een kleine vrouw, verloren onder de ruime plooien van haar kleed. Onder de kap schitterden twee bruine oogen. - Monsieur Van der Staff.... - Madame.... Hij drukte haar de hand: - Ik had u al lang willen komen zien, om u te zeggen, hoe dankbaar ik ben voor de zorg aan mijn moeder.... Zijn Fransche zinnen klonken beleefd, galant en hoffelijk. - Mag ik u voorstellen Mr. et Mme Pauws, mijn neef en nicht. - Pas getrouwd, zei de supérieure, met een lachje, buigend. Lot verbaasde zich, dat zij op de hoogte was. - Wij komen tante een bezoek brengen.... Ook aan u, meende hij beleefd er bij te moeten voegen. - Gaat u zitten.... Mevrouw komt dadelijk. - Maakt mama het goed? vroeg Theo. Ik heb haar....in een tijd niet gezien. - Ze maakt het goed, zei de supérieure. Omdat wij voor haar zorgen. - Dat weet ik.... - Voor zichzelve zorgt ze niet. U weet, ze overdrijft.... Le bon Dieu verlangt dat niet, dat wij overdrijven, als madame doet.... {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bid niet een kwart af van wat madame bidt.... Madame bidt àltijd.... Ik zoû er geen tijd toe hebben.... Le bon Dieu verlangt het niet.... Wij hebben ons werk: ik heb mijn ziekenverpleging.... Dat is heel druk.... Op het oogenblik zijn bijna alle zusters uit verplegen.... Ik heb mijn plaatsing-voor-dienstboden.... Wij kùnnen niet altijd bidden.... - Mama wel, zei Theo met een lachje. - Madame.... bidt.... bidt te veel, zei de supérieure. Madame is een enthousiaste.... - Geweest in àlles, wat zij gedaan heeft, zei Theo, en staarde voor zich uit. - En zij is zoo gebleven. Zij is enthousiaste in haar nieuw geloof, in ònze godsdienst. Maar ze moest niet overdrijven.... En niet onnoodig vasten.... Verleden vonden we haar flauw in onze kapel.... En wij hebben kleine trucs.... Als het niet bepaald noodig is te vasten, geven wij haar bouillon, in de soupemaigre, of door de groenten heen.... zonder dat ze het merkt.... Hier komt mevrouw.... Een zuster maakte de deur open, en mevrouw Van der Staff, tante Thérèse, kwam binnen. En het was Lot, als of hij grootmama zelve zag binnen komen, jonger, maar tòch oude vrouw. In een effen zwarte japon was zij groot en majestueus, en heel slank en van een treffende bevalligheid in beweging. Zoo moest grootmama ook zijn geweest. Over haar donkere oogen, die gebleven waren de oogen van een kreole, waarde een droom, en het scheen, zij zag daar moeilijk door heen, maar de nu oude mond had nog een natuurlijken glimlach, waarom de extaze aarzelde. Zij duldde Theo's kus en zeide toen, in het Fransch: - Jullie zijn heel lief me op te zoeken.... Daar ben ik heel dankbaar voor.... Dat is Elly.... Ik heb Elly gezien.... jaren geleden.... in Holland nog, bij grootpapa Takma.... Je was toen een meisje van veertien jaar. Het is heel lief, dat jullie gekomen zijn.... Ga zitten.... Ik kom nooit meer naar Holland.... maar ik denk veel.... ik denk véel.... aan de familie.... Over hare oogen zweefde de droom; in den glimlach scheendoor de extaze. In den schoot vouwde zij de dunne handen, en de vingers waren staafjesslank als die van grootmama. De stem klonk als die van grootmama. Nu zij zàt, in haar zwarte japon, in het bleeke licht van die kloosterspreekkamer, waar een kilte, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ook bleek, wat hangen bleef, was de gelijkenis huiveringwekkend, scheen deze dochter éen met de moeder, scheen zij de moeder zelve, en was het of verleden jaren terug spookten in bleek wit licht, wonderbaar. - En hoe gaat het met allen, in Den Haag? vroeg tante Thérèse. Woorden, over de leden der familie, wisselden. De supérieure, bescheiden, na enkele oogenblikken, stond op, nam afscheid, bedankte voor het bezoek. - Hoe gaat het met oom Harold...? En hoe gaat het met mama, Charles.... Ik denk heel veel aan haar. Ik bid veel voor mama, Charles.... De stem, vele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollandsch en was rond van kreoolsch accent; een teederheid in die gebarsten stem ontroerde zoowel Lot als Elly, terwijl Theo, pijnlijk, voor zich staarde; hij voelde bij zijn moeder zich gedrukt en gedwongen. - Tante, het is lief van u, dat u ons niet vergeet.... aarzelde Lot. - Ik zal je moeder nooit vergeten, zei tante Thérèse. Ik zie haar nooit meer, en ik zal haar misschien nooit meer zien.... Maar ik hoû zoo veel van haar.... en ik bid, ik bid veel voor haar.... Zij heeft het noodig. Wij hebben het àllen noodig. Ik bid voor allen.... Voor heel de familie.... Zij hebben het allen noodig. En voor mama.... voor grootmama bid ik ook. Voor grootpapa ook.... bid ik, Elly.... Ik bid nu al jaren lang, ik bid zeker al dertig jaren lang.... God zàl mijn gebeden verhooren.... Het was moeilijk iets te zeggen, en Elly nam alleen tante's hand en drukte die. Tante Thérèse lichtte Elly's gezicht bij de kin even hooger en zag haar aandachtig aan, zag daarna naar Lot. Eene gelijkenis trof haar; zij zeide niets. Zij wist. Tante Thérèse wist. Nooit kwam zij meer in Holland en - meende zij - nooit zoû zij - vermoedelijk - meer haar zuster zien, die zij wist het kind van Takma, nooit zoû zij Takma meer zien, en nooit meer hare moeder.... Maar zij bad, voor die oude menschen vooral, omdat zij wist, omdat zij wist. Zij, eenmaal, àls haar moeder, elegante vrouw en vrouw van liefde met heet hatend en beminnend kreole-hart, zij had van haar moeders eigene lippen, in hevige koortsen, dàt vernomen, wat zij sedert geweten had. Zij had hare moeder zien zièn - hoewel zijzelve niet gezien had - zij had hare moeder zien zièn de oprijzende {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} schim in den hoek van de kamer.... Zij had hare moeder hoòren smeeken genade en eindiging van haar straf. Zij had niet, als Harold Dercksz, gezien zestig jaren geleden, maar zij wist, sedert dertig jaren. En die weting had haarzelve voor immer geschokt in hare nerveuze en enthoeziaste ziel, en na te zijn geweest de kreole, enthoeziast in liefde-liefde en liefde-haat, de vrouw van avonturen, de vrouw, die lief had en daarna, wie zij lief had gehad, haatte, was zij in bespiegeling verzonken, had zij zich gebaad in de extaze, die tot haar straalde uit de paradiziale glazen der kerkramen, en was zij eenmaal, in Parijs, een priester genaderd om hem te zeggen: - Mijn vader.... ik wil bidden. Ik voel mij tot uw geloof getrokken. Ik wil katholiek worden. Ik wil dat al maànden lang. Zij wàs katholiek geworden, en zij bad. Zij bad voor zich, maar zij bad meer voor hare moeder. Geheel hare ziel van enthoeziasme ging op in gebed voor die moeder, die zij - vermoedelijk - niet meer zoû zien, maar voor wie zij leed, en die zij verlossen wilde van schuld en redden voor te afgrijslijke straf hier namaals. Die moeder, die hem, haar vader, verhinderd had zich te verdedigen, door zich aan hem te klampen zóo lang, totdat de ander het wapen ontrukt had aan de klemmende hand, die in bloed ziende woede te wreken zocht.... Zij wist, tante Thérèse. En zij bad, zij bad altijd. Nooit kon te veel gebed opstijgen, om erbarming af te smeeken. - Mama, zei Theo; de supérieure vertelde me, dat u flauw is gevallen in de kapel. En dat u niet eet.... - Ik eet, ik eet, zei tante Thérèse zacht en traag. Maak je niet ongerust, Theo. Een minachting van haar zoon verbitterde den glimlach der oude lippen; de stem, tegen den zoon, werd koud en hard, als of zij, na de vrouw van gebed, tegenover den zoon eensklaps wéêr werd de vroegere vrouw, die had bemind en gehaat daarna, den vader van dien zoon, den vader, die niet haar man was geweest. - Ik eet, zei tante Thérèse. Ik eet zelfs te veel. Die goede zusters.... Soms vergeten ze, dat wij vasten moeten.... Dan geven ze mij vleesch.... Ik neem het dan meê en geef het aan mijn armen. Vertel mij nog, kinderen, vertel mij nog van Den Haag.... Ik heb nog enkele oogenblikken tijd.... Dan moet ik naar de kapel.... Ik bid met de zusters meê.... {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij vroeg naar allen, alle broêrs en zusters, hunne kinderen. - Ik bid voor ze allen, zeide zij. Ook voor jullie, kinderen, zal ik bidden. Een zenuwachtigheid beving haar en zij luisterde naar de gang toe. Theo gaf een knipoogje aan Lot en zij stonden op. - Neen, verzekerde tante Thérèse. Ik zal jullie niet vergeten. Zendt mij je portretten, niet waar. Zij beloofden het. - Waar is Ottilie, je zuster, Charles? - In Nice, tante. - Zend mij haar portret.... Ik bid voor haar ook.... Dag kinderen, dag lieve kinderen. Zij nam afscheid van Lot en Elly, en ging in droom, en zij vergat Theo. Hij haalde zijn schouders op. Uit de kapel, die over den kleinen salon, in een grooter vertrek was ingericht, klonk reeds, zangerig, litanie.... De supérieure kwamen zij tegen in de gang; zij begaf zich naar de kapel. - Hoe heeft u uw tante gevonden? fluisterde zij. Overdreven.... Ja, zij overdrijft.... Kijk.... En zij wees Elly, Lot, Theo, door de even opene deur der kapel. De zusters op bidstoel geknield, baden, zangerigjes. Over den grond tusschen de stoelen lag tante Thérèse in lengte recht-uit ter neêr gestort, het gezicht in de handen verborgen. - Kijk! fluisterde de supérieure en zij fronste de brauwen. Dat doen wij zelfs niet. Dat is overdreven. Het is bijna niet convenable. Ik zal het zeggen aan monsieur le directeur, dat die het madame onder het oog brengt. Ik zal het zeker aan le père zeggen. Au revoir, madame, au revoir, messieurs.... Zij boog, als een vrouw van de wereld, met een lachje en kalme distinctie. Een zuster liet uit tot het hek.... - Oef! zuchtte Theo. Dat is weêr eens voor maanden mijn kinderlijke plicht volbracht. - Ik zoû niet kunnen, mompelde Lot. Ik zoû niet kunnen. Elly zeide niets. Hare oogen stonden groot en star. Zij begreep toewijding en zij begreep roeping; al begreep zij voor zich ànders, zij begreep. - En nu, naar de homard à l'américaine! riep Theo. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} En terwijl hij een rijtuig aanriep, was het of zijn dikke lichaam ontspande, louter om te ademen in frissche en vrije lucht. XIV. In den nachttrein dacht het vrouwtje na. In den hoek van den wagen lag Lot onder een plaid en sliep, maar het vrouwtje kon niet slapen, want een herfstwind gierde langs den trein, en zij zat maar, stil, in den anderen hoek en dacht na. Nu had zij haar leven geschonken en zij hoopte op het geluk. Zij hoopte, dat zij roeping gehoord had, en toewijding zoû hebben te geven. Dat was het geluk, er was nièts anders, en tante Thérèse had wèl gelijk, al begreep zij, Elly, toewijding, geluk, roeping, zoo geheel anders dan tante Thérèse. Zij wilde niet alleen het gevoel, de gedachte; zij verlangde ook vooral naar de daad. Zoo als zij zich altijd aan de daad had gegeven, al was het maar tennis, eerst, al werd het later boetseeren, al was het ten slotte geworden eigen leed uitstorten in taal, en dat verzenden naar een tijdschrift, een uitgever - zoo verlangde zij ook nu zich aan de daad te geven; minstens, met kracht tot de daad mede te werken. Zij zag met weemoed naar Lot, en zij voelde, dat zij hem liefhad, hoe anders ook dan zij eerst had liefgehad. Lief had minder om zich - als zij eerst had bemind; lief had meer om hèm, om hem te wekken tot gróote dingen.... Het was vaag, maar er was eerzucht in, en eerzucht uit liefde, om hèm. Hoe jammer, dat hij zijn talent versnipperde in kleine geestige artikels en vlug geschreven essais. Dat was, zooals hij praatte, aardig, luchtig, niet overtuigd en overtuigend, en hij kon meer, hij kon veel meer. Misschien was het schrijven van een roman ook niet het groote ding - misschien was het groote ding schrijven, maar géen roman.... Wat dan? Nu zocht zij en vond nog niet, maar zij wist nú zeker - meende te weten - dat zij zoû vinden en Lot op zoû wekken.... Ja, zij zouden gelukkig zijn, zij zouden gelukkig blijven.... Daar, in Italië, daar zoû zij het vìnden.... In verleden, in historie misschien zoû zij het vinden.... In dingen, die waren voorbij gegaan; in mooie, edele dingen, die dood lagen, rustig dood en nòg mooi.... Wat voelde zij dan zich zóo weemoedig? Of was het niet meer dan de weemoed, dien zij gevoeld had, altijd, zoo vaak, en die ziekte onder al haar bedrijvigheid, en die brak in de buiging van {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} haar vlugradde stem: de weemoed, omdat hare kinderjaren, zonder ouders, zonder broêrs, zonder zusters, zoo stilletjes waren opgebloeid in het groote huis van den ouden man. Hij was altijd lief, zorgzaam, vaderlijk geweest, maar hij was zoo oud, en zij had gevoeld den druk van zijn oude jaren. Oude menschen had zij om zich gezien, want àltijd herinnerde zij zich oude grootmama Dercksz, en dokter Roelofsz: die kende zij, oud, van dat zij een klein kind was geweest. Ook Lot, meende zij, - hoe ook het leven van een man, die reisde, verschilde van dat van een meisje, dat thuis bleef - ook Lot had over zich heen dat oude voelen drukken en zeker daàrom had zich zijn angst om oud te worden ontwikkeld tot iets van nevroze. Tante Stefanie en de ooms in Den Haag, zij waren oud, zij waren allen oud, en rondom schenen de kennissen als afgestorven, en bewogen zij zich zonder tijdgenooten, daar eenzaam in die stad, langs de straten, waar hunne huizen stonden, heen en weêr, heen en weêr, naar elkander toe.... Dat was zoo verlaten en zoo heel eenzaam, en dat gaf weemoed, en zij, ze had altijd, in haar jeugd, dien weemoed gevoeld.... Vriendinnen had zij nooit kunnen blijven behouden. De meisjes van de tennisclub zag zij niet meer; hare medeleerlingen van de Akademie groette zij alleen nog vluchtig op straat. Na haar treurig engagement had zij zich nog meer teruggetrokken, was alleen altijd samen met Lot, wandelde met hem, sprak met hem; hij ook eenzaam in Den Haag, zonder vrienden: hij had er meer, zeide hij, in Italië.... Hoe vreemd, òm hen beiden altijd die eenzaamheid en afgestorvenheid.... Geen vrienden, geen kennissen òm hen, zoo als om de meeste menschen, zoo als om de meeste families.... Het was zéker om dien druk van die twee héel oude menschen, maar dieper kòn zij het niet analyzeeren, en voelde zij, dat ièts haar ontsnapte, dat zij niet wist, maar dat er toch was, en dat drukte, en dat andere menschen weêrhield: iets sombers, nu verleden, dat was blijven zweven rondom den ouden man en de oude vrouw, en dat de anderen - hàre kinderen, zijn eenige kleinkind - omhulde in iets van waas, iets onzegbaars, maar zóo duidelijk voelbaar, dat zij het als grijpen had gekund in hare tastende hand.... Vaag en mistig was dat om te bedenken, het te bedenken was ook niet mogelijk: het was een aanvoelen van iets klams, dat voorbij ging; meer niet, meer was het niet.... maar het ver- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} hinderde soms adem te halen, blij te zijn in jong leven, hard te loopen, luid te spreken: àls zij dat deed, dwong zij zich tot effort. En ze wist, dat ook Lot zoo voelde; zij had dat begrepen uit twee, drie heel vage woorden, en meer uit de aroom van die woorden, dan uit hun klank.... en het had haar een groote sympathie van ziel doen voelen voor Lot. Vreemde jongen, dacht zij en zag naar hem, terwijl hij zoo sliep.... In zijn uiterlijk en in uiterlijkheidjes, als een heel jonge jongen, een kind soms, vond zij; om die kinderlijkheid een scepticisme, dat zich wel eens geestig uitte maar niet was overtuigd; te-gelijkertijd een week gemoed en veel egoïsme; te-gelijkertijd een nevroze voor zich en bijna een kracht tegenover zijn moeder; hij, de eenige, die met mama Ottilie kon omgaan; met dit karakter samengaande een talent, dat hij niet achtte, terwijl hij toch behoefte had te werken. Een samenspel van tegenstrijdigheden, van ernst en kinderachtigheid, van gevoel en koudheid, van mannelijkheid en van zóo iets zwak weekelijks, als zij nooit gezien had in een man. Een ijdelheid meer op zijn blonde haren dan op zijn talent, maar ook ijdelheid daar toch op; en meer voldoening om een compliment over zijn das dan om een woord van lof over zijn mooiste essai. En dat kind, dien jongen, dien man had zij lief: zij vond het vreemd als zij er zelve aan dacht; maar zij had hem lief, zij was alleen gelukkig, als hij bij haar was. Hij ontwaakte, vroeg waarom zij niet sliep, en nam haar hoofd nu tegen zijn borst. Moê van den trein en van hare gedachte sliep zij in, en hij keek uit in den grauwen morgen, die na Lyon opvaalde over de rillige grijze velden. Hij smachtte naar de zon, blauwe lucht, naar warmte en naar alles wat jòng is en leeft. Het zuiden van Frankrijk, de Riviera en dan Italië, met Elly samen. Hij had over zijn leven beschikt en hij hoopte op geluk. Het geluk in samenstemming en samenleven, omdat de eenzaamheid doet treuren en des te intenser doet denken aan onze langzamere afsterving.... - Ze is heel lief, dacht hij, terwijl hij neêrzag op haar, waar zij sliep aan zijn borst, en hij weêrhield zich om haar niet te omhelzen, nu zij juist in slaap was gevallen. Ze is heel lief, en ze heeft een fijn artistiek gevoel. Ik zal zeggen, dat ze weêr boetseert.... of iets schrijft: ze doet beiden goed. Het is een mooi boekje, al is het ook zoo erg persoonlijk en al te vrouwelijk. Er {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} is veel goeds in het leven, ook al is het leven niets dan een overgang, die niet heel veel moet beduiden, op een wereld, die rot is.... Er moeten andere levens zijn en andere werelden.... Er moet komen een niet meer lijden om stof, een lijden dàn alleen om geest.... Dan zijn al onze stoffelijke angsten weg.... Toch is er veel liefs in dit stoffelijke leven.... als we een oogenblik alle ellende vergeten.... Voor ièder komt er een lief moment: ik geloof, dat het mijne gekomen is.... Als het nu zoo blijft, maar dat zal het niet.... Alles verandert.... Daar maar niet aan denken, en werken, werken ook op reis.... Italië: iets gróots, iets grooters dan mijn gewone artikels.... Elly had het zoo graag.... In Florence, de Medicis.... In Rome, héel het Pausdom.... Ik weet nog niet wat ik nemen zal: een van beiden.... Maar het is zoo veel, het is zoo veel.... Zoû ik nog eens een goed cultuurhistoriesch werk schrijven....? Ik hoû niet van aanteekeningen.... Die snippers papier.... Als ik niet alles voor me zie in éen duidelijk vizioen, kan ik niets.... Ik kan niet studeeren: ik moet zien, voelen, bewonderen of gruwen.... Als ik dat niet doe, kan ik niets. Een essai, dat is wat ik het beste kan.... Een woord is een kapel: je grijpt het éven luchtigjes, bij de vleugels.... en laat het weêr vliegen.... Ernstige boeken over historie en kunst, dat zijn als dikke torren, die kruipen.... Tiens! Dat is een aardig beeld.... Ik zal het eens in een artikel gebruiken.... Het luchtige vlindertje.... de dikke tor.... Zij naderden Marseille; om twee uur in den middag zouden zij te Nice zijn.... XIV. Lot had een kamer besteld in het Hôtel de Luxembourg, en geschreven aan zijn zuster, Ottilie. Toen zij aankwamen, vonden zij in hunne kamer een mand met roode rozen. Het was Oktober: de ramen stonden open, en in een hevigen lichtstroom der zon metaalkleurde donker de zee en rimpelde onder de brutale vegen van een opdriftigenden mistral. Zij namen een bad, dejeuneerden in hunne kamer, een beetje moê van de reis, en de geur van de rozen, de gloed van dezon, het verdiepende turkoois van de lucht en het al meer en meer overschuimvlokte staal van de zee bedwelmden beiden. Op de tafel, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} om gevogelt, vlakte rood en oranje de slâ van tomaat en van poivron, en in hun glas champagne schenen lange parelen te smelten. Met sterke rukken stak op de wind en veegde wat wazig nog huiverde weg met zijn straf brutale liefkoozing van mannelijkheid. Gloeiende goot de zon zijn stroom, als uit een gouden gat in den turkooizen hemel. Bij elkander zaten zij, bedwelmd, en aten en dronken, en spraken niet. Een rust, maar een matheid te-gelijkertijd, vloeide hun door, als in een overgave aan de krachten des levens, die waren zoo woelig, en zoo heftig, en zoo goud van glans en sanguiniesch brutaal. Er werd geklopt, en het hoofd van een vrouw, onder grooten zwarten hoed, stak langs de geopende deur. - Mag ik binnen komen? - Ottilie! riep Lot en stond op. Kom binnen, kom binnen. Zij kwam. - Welkom! Welkom in Nice! Ik heb je in lang niet gezien, Lot. Elly, mijn zusje, welkom.... Ja, ik zond je die rozen. Ik ben blij, dat je me geschreven hebt. En dat je me dus zien wilt en je vrouw me zien wil.... Zij ging zitten, zij nam een glas champagne aan; tusschen Lot en zijn zuster wisselden blijde woorden. Ottilie was een paar jaar ouder dan Lot, zij de oudste van mama Ottilie, en zij leek op haar vader, Pauws, en op mama te-gelijkertijd, want zij was groot, met het autoritaire van haar vader, maar zij had de trekken van mama Ottilie, hoewel niet hare oogen, wel haar fijn profiel en teedere kin.... Maar het jarenlange optreden voor publiek had haar in hare bewegingen gegeven een gracieuze zekerheid, die van de vrouw van talent en van schoonheid, gewoon bekeken en toegejuicht te worden, zoo geheel verschillend van welke burgerlijkere bevalligheid ook: de harmonie in het gebaar, sculpturaal, en natuur geworden, na eerst studie te zijn geweest.... - Wat een mooie vrouw! dacht Elly, en voelde zich niets, klein, onbeduidend in haar eenvoudig négligé, na het bad vlug aangeschoten. Een-en-veertig, leek Ottilie niet meer dan dertig, en had zij de jeugd van een artiste, die haar lichaam jong houdt, door een schoonheidskunst en -wetenschap, onbekend aan de burgervrouw. Haar figuur, in wit laken japon, behield in de niet te overdreven lijn van de mode een statuesque volmaaktheid, waarin borst en {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} armen, trots de moderne kleeding zich volmaakt van lijn lieten raden. De groote zwarte hoed rondde de zwarte struisveêr om haar kopergloeiend blond haar, zwaar gewrongen; een breede boa van grijze struisveêr doezelde om haar heen, en in die kleurlooze tinten - wit, zwart en grijs - bleef zij niettegenstaande hare bijna te groote schoonheid, tegelijk bevallige als fatsoenlijke vrouw en artiste. - Elly, dat is nu mijn zuster! zei Lot fier. En wat zeg je van haar? - Elly, zei Ottilie; ik heb je gezien in Den Haag. - Ik herinner me niet, Ottilie. - Neen, je was een kindje van acht, negen jaar misschien, en je had een groote speelkamer bij grootpapa Takma en een prachtig poppehuis.... - O ja.... - Sedert ben ik niet meer in Den Haag geweest. - Je bent gegaan aan het Conservatoire te Luik.... - Ja.... - Wanneer heb je het laatst gezongen? vroeg Lot. - Onlangs te Parijs.... - Wij hooren niets over je.... Je zingt nooit in Holland. - Neen, ik kom nooit in Holland. - Waarom niet, Ottilie? vroeg Elly. - Ik heb me altijd in Holland gedrukt gevoeld. - Om het land, om de menschen? - Om alles.... Om het land, de menschen, de huizen.... Om onze familie.... Om onzen kring.... - Ja, ik begrijp je, zei Lot. - Ik kon niet ademen, zei Ottilie. Het is niet, dat ik land, menschen, familie wil afbreken. Het heeft alles zijn goeds. Maar zoo als de grauwe luchten mij belemmerden te ademen, zoo belemmerden de huizen mij mijn stem uit te zetten, en was er iets om mij heen, ik weet niet wat, iets, dat ik vreeslijk vond.... - Iets, dat je vreeslijk vondt....? zei Elly. - Ja. Een atmosfeer. In huis, met mama ging het niet met mij, zoo als het nooit tusschen mama en papa was gegaan. Dat onmogelijke kinderachtige karaktertje van mama met haar driftjes, was iets, dat mij razend maakte. - Lot is een smediger natuur dan ik.... - Jij hadt een jongen moeten zijn en ik maar een meisje, Ottilie, zei Lot bijna bitter. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mais je suis très femme, moi, zei Ottilie. Een zachtheid waasde haar blik, en in den glimlach school een geluk. - Mais je te crois, antwoordde Lot. - Neen, vervolgde Ottilie. Met mama kan ik niet overweg. Trouwens, ik voelde, dat ik vrij moest zijn. Er was toch het leven. Ik voelde mijn stem in me. Ik heb goed gestudeerd, ernstig gestudeerd, jaren lang. Ik heb succes gehad. Ik verzing mijn leven.... - Waarom heb je alleen op concerten gezongen, Ottilie? Voel je niets voor de opera.... Je zingt toch Wagner. - Ja, maar ik kan me niet langer incarneeren in een rol, dan enkele oogenblikken. Niet langer dan een scène duurt. Geen avond lang. - Ja, dat begrijp ik, zei Lot. - Ja, zei Elly levendig. Daarin ben je zeker een zuster van Lot. Hij ook, kan niet langer werken dan zijn artikel, dan zijn essai duurt. - Een familiezwakte, Ottilie. Hereditair, zei Lot. Ottilie dacht na, glimlachende. De glimlach van de Gioconda, dacht Elly. - Het is misschien waar, zei Ottilie. Die kleine Elly merkt fijntjes op. - Ah ja, zei Lot fier. Dat doet ze.... We zijn geen gewone naturen, zoo als we hier bij elkander zitten.... - Ja.... mijmerde Ottilie. Holland.... Die huizen.... Die atmosfeer.... In huis mama met meneer Trevelley. Het was vreeslijk. Scènes, scènes.... Trevelley verweet mama papa; mama verweet Trevelley honderd liaisons! Wat een jaloezie, die mama.... Haar hoed en mantel hingen in de gang. Ging ‘meneer’ Trevelley uit, dan zei mama: ‘Hugh, waar ga je naar toe.... ‘Does n't matter,’ zei Trevelley. ‘Ik ga meê’, zei mama, en zette haar hoed scheef op, schoot haar mantel aan, en ging meê. Trevelley vloekte. Een scène, maar mama ging meê. Hij liep op straat drie passen voor; mama volgde, woedend, woedend.... Ze was toen heel, heel mooi; een poppetje, een blond madonna-gezichtje; ze kleedde zich slecht.... Lot, altijd rustig, met kalme oogen, die moê deden....: ik herinner me nog zoo goed. Nooit driftig, heel beleefd tegen ‘meneer’ Trevelley.... - Ik heb met mijn drie papa's overweg gekund. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} - Toen mama en Trevelley genoeg van elkaâr hadden en mama op Steyn verliefd werd, ben ik er van door gegaan. Eerst bij papa, toen ben ik naar het Conservatoire gegaan.... Sedert ben ik niet meer terug in Holland gekomen.... O, die huizen.... Jullie huis, Elly, dat van grootpapa Takma, alles heel netjes door tante Adèle onderhouden, maar het was mij, of achter iedere deur iets stond te wachten.... Het huis van grootmama en de figuur van grootmama, die daar zat bij het raam, te staren. Te wachten, te wachten ook.... Waarop? Ik weet het niet. Maar het heeft mij zóo gedrukt. Ik verlangde naar lucht, naar blauwe lucht, naar vrijheid; ìk moest mijn longen uitzetten. - Ik heb dat ook zoo wel eens gevoeld, zei Lot zacht. Elly zeide niets, maar zij dacht aan haar kinderjaren, bij den ouden man, en aan haar poppehuis, dat zij zoo heel ernstig, als een wereldje, bestuurde. - Ja, zei Ottilie; je voelde het ook; Lot: je ging naar Italië, om te herademen. Om te leven, om te leven.... In onze familie hàd men geleefd. Mama leefde nòg, maar haar eigen verleden klampte zich aan haar vast.... Ik weet niet, Elly: ik geloof nièt, dat ik heel sensitief ben, en tòch.... toch heb ik het zóo gevoeld: een druk over mij van dingen van vroeger.... Ik kon niet meer. Ik verlangde naar mijn eigen leven. - Dat is waar: je hebt je geheel vrijgemaakt, zei Lot. Vrijer zelfs dan ik. Ik heb mama nooit kunnen verlaten. Ik hoû van mama. Ik weet niet waarom, moeder is zij weinig voor me geweest. Toch hoû ik van haar, heb ik dikwijls met haar medelijden. Ze is een kind, een bedorven kind. Ze is overstelpt geworden, in haar jeugd, met éene enkele adoratie. De mannen waren gek op haar. Nu is ze oud, en wat heeft ze over? Niets en niemand. Steyn en zij zijn hond en kat. Ik beklaag Steyn, maar ik lijd soms voor mama. Het is iets vreeslijks om oud te worden. Vooral voor een vrouw, als zij is geweest; voor een vrouw - laat ons het ronduit zeggen - van liefde. Er is in mama nooit iets geweest dan liefde, dan behoefte aan liefde. Ze is een eenvoudige vrouw; ze heeft behoefte aan liefde en liefkoozing, zóo, dat ze conventie niet heeft kùnnen volhouden. Zij achtte die niet langer dan tot een zeker punt. Had zij lief, dan volhardde ze. - Maar waarom is ze getrouwd. Ben ik getrouwd? Ik heb ook lief. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ottilie.... mama leefde in een anderen tijd. Men trouwde toen. Men trouwt nu nog. Elly en ik zijn getrouwd. - Ik heb er niets tegen, als je wéet, dat je elkaâr hebt gevonden voor het leven. Wist mama dit van éen van haar drie mannen? Ze is op alle drie dol geweest. - Ze haat ze nu alle drie. - Ze had dus nooit moeten trouwen. - Neen, maar ze leefde in een anderen tijd. En, zoo als ik zeg, er wordt nòg getrouwd, Ottilie. - Je keurt af, dat ik niet getrouwd ben. - Ik keur niet af. Het is niet in mijn natuur af te keuren in een ander, wat een ander voor zich goed acht. - Laat ons open, oprecht spreken. Je noemt mama een vrouw van liefde. Misschien noem je mij ook zoo. - Ik weet niet veel van je leven. - Ik heb met mannen geleefd. Als ik mama's ideeën had gehad, of liever, hare onbewuste conventie, was ik met ze getrouwd. Ik had lief, en vond liefde. Tweemaal heb ik kunnen trouwen, als mama. Ik heb het niet gedaan. - Je bent afgeschrikt, door wat je gezien hadt. - Ja, en ik wist niet, ik heb nooit geweten. Misschien nú.... Lot, nú weet ik eerst. - Nu weet je, Ottilie? zei Elly. Zij nam Ottilie's hand. Zij vond Ottilie zoo mooi, zoo heel mooi, en zoo oprecht, dat zij zeer geroerd was. - Misschien.... Elly, weet ik nú, dat ik, nu ik Aldo liefheb.... nooit meer van iemand anders kan houden. Hij houdt van mij.... - En jullie trouwen? vroeg Lot. - Neen, we trouwen niet.... - Waarom niet.... - Weet hij? - En hij houdt van je.... - Ja, maar weèt hij? Hij weet niet.... We zijn gelukkig, o zoo gelukkig. Hij, wil trouwen. Maar weet hij? Neen, hij weet niet.... Hij weet niet: ik weet zéker, dat hij nìet weet.... Waarom ons wettelijke banden aan te leggen? Als ik een kind van hem krijg, zal ik heel gelukkig zijn, en een goede moeder zijn voor mijn kind. Maar waarom die wettelijke banden.... Aldo weèt nièt, ook al zijn we nu nòg zoo gelukkig. Hij is twee jaar ouder {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ik.... Wie weet wat hem morgen wacht, welke emotie, welke passie, welke liefde.... Ik, ik weet, dat ik gevonden heb, maar ik weet, dat hij niet weet.... Verlaat hij mij morgen, dan is hij vrij.... Dan vindt hij een ander geluk, het duurzame misschien.... Wat weten wij, arme menschen...? Wij zoeken, wij zoeken, tot we op eens weten.... Ik weet.... Maar hij niet.... Neen Lot, wij trouwen niet. Ik wil Aldo vrij en hij zal doen, wat hij wil.... Ik ben niet jong meer en ik wil hem vrij laten.... Onze liefde, onze lichamen, onze zielen zijn vrij, zijn geheel vrij in ons geluk.... En als ik morgen oud ben, een oude vrouw, en geen stem meer heb.... - Dan zal je lijden, Ottilie, zei Lot. - Dan zal ik niet lijden, Lot. Dan ben ik gelukkig geweest. Dan heb ik gehad wat mijn deel was. Ik vraag niet het eeuwige, hier. Dan ben ik tevreden en dan word ik oud, rustig, rustig oud.... - O, Ottilie, en ik, ik lijd van oud, ouder te worden. - Lot, dat is een ziekte. Je bent gelukkig nu, je hebt Elly, het leven is mooi, er is zon, er is geluk. Neem dat, geniet dat en wees gelukkig en denkt niet aan wat komt.... - Denk je dus nooit aan oud worden, aan het verschrikkelijke ervan.... - Ik denk wel aan oud worden, maar ik vind het niet verschrikkelijk.... - Als jou Aldo je morgen verlaat, dan ben je alleen.... dan word je oud. - Als hij me morgen verlaat, om zijn geluk, dan vìnd ik dat goed, en dan word ik oud, maar niet alleen, want dan heb ik àl de herinnering aan zijn liefde, aan ons geluk, dat nu werkelijk is, en zóo waar, dat er na dit nooit weêr iets komen kan.... Zij stond op. - Ga je weg...? - Ik moet nu weg. Kom morgen bij ons dejeuneeren, wil je Elly? - Ja, Ottilie.... Ottilie zag uit het raam. De zon straalde zwijmende en laag, uit mauve en roze wolken, en de wind had zich over de golven neêrgelegd; de zee wiegde hem nog alleen zacht op hare diepblauwe deining, als een reuzigen minnaar, die lag in haar schoot uit te rusten van zijn bloedrijke razen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} - Prachtig, die wolken! zei Elly. De wind is gaan liggen. - Altijd om dit uur, zei Ottilie. Kijk, Lot, daar is hij.... - Wie.... - Aldo. Hij wacht me. Zij zagen op de Promenade des Anglais - weinig wandelaars waren daar - een man zitten en hij zag naar de zee. - Ik zie alleen zijn rug, zei Lot. - Je zal hem morgen zien. Ik ben innig blij, dat jullie komen.... De klank van haar stem bedankte, geroerd. Zij omhelsde hen beiden, ging. - God, God, wat een mooie vrouw, zei Lot. Ze is lang niet jong meer, maar voor een vrouw, gewend op te treden in publiek, en zoo mooi als zij, is geen leeftijd..... Elly was op het balkon gegaan. - O Lot, wat een prachtige lucht.... Het is een sprookje in de lucht.... Zoo stel ik me voor de atmosfeer van de Duizenden-Een-Nacht.... Kijk, het is net de staart van een reusachtigen fenixvogel, die daar achter de bergen in vlammen verzinkt.... Daar heb je Ottilie, op de Promenade; zij wuift met haar zakdoek. - En daar heb je Aldo, naast haar, die groet.... Een mooie groote kerel, die Italiaansche officier van haar.... God, wat een paar mooie menschen.... Kijk Elly, nu ze wandelen naast elkaâr. Wat een mooi paar. Ik word jaloersch van hem. Ik zoû ook graag zoo groot zijn, met zoo een carrure, en er zoo knap uit zien. - Maar ben je dan niet tevreden, dat ik je goed vind, als je bent? - Ja, ik ben heel tevreden. Ik ben meer dan tevreden, Elly.... Ik geloof, dat ik mijn lief oogenblik heb gekregen, mijn oogenblik van geluk.... - Het zal meer dan een oogenblik zijn. - Weèt je dat? - Ja, dat weet ik voor mij.... zoo als Ottilie dat wist voor zichzelve. En jij? Hij zag haar diep aan, en hij zeide haar niet, dat zij veel jonger was dan Ottilie, tè jong om zóo veel te weten.... En hij antwoordde alleen: - Ik geloof ook wel, dat ik het weet.... Maar wij moeten de toekomst niet dwingen.... O, wat is de avond mooi! Kijk, die bergen daar paars gaan purperen.... Ieder oogenblik verandert {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} het sprookje. De zee wiegt den wind in haar schoot, en de fenixvogel vergaat in asch. Laten we zoo blijven, zoo blijven kijken. Daar komen al de eerste sterren. Het is of de zee heel kalm wordt, en de wind rustig nu slaapt, aan haar blauwe borst. Je voelt nog even zijn adem, maar hij slaapt.... Het is hier het land van leven, en van liefde.... Wij zijn te vroeg voor den saison, maar wat kunnen me mooie-menschen schelen.... Dit is prachtig, Elly, die weelde van leven, van liefde, van levenskleur, die zich zoo purper dempt in den nacht. De frissche adem van dien krachtigen wind, die nu slaapt.... Hoe anders dan de huilwind van ons Noorden, die zoo luguber giert. Die dolle, vroolijke wind hier, en die nu slaapt, als een reus, in den blauwen schoot van de zee, reuzin. Dat is vrijheid, leven, liefde en glans en pracht en vroolijkheid. O, ik zeg niets kwaads van mijn land, maar nu voel ik weêr, na maanden, dat ik vrij adem, en dat er gloed in het leven is en jeugd, en jeugd, en jeugd! Eerst bedwelmt je dat, nu wen ik al aan die dronkenschap.... Zij bleven, op het balkon. Toen de wind wakker werd in den schoot van de zee en weêr opstak, met een onverwachten sprong van zijn reuzige blijheid - met éen veeg waaide hij de eerste sterren schoon van de laatste paarse wolken - gingen zij naar binnen, om elkanders middel hun armen. Over de blij rillende zee ruischte de woeste mistral op. XV. Met klein terras en een paar trappen gaf het appartement toegang tot den tuin. - Je bent te vroeg om mijn tuin in zijn winterpracht te zien, zei Ottilie. Je bent nog veel te vroeg. Onze natuur slaapt den heelen zomer onder den brand van de zon. - Dat is éen lange, lange liefdeslaap, zei Lot, aan den arm van zijn zuster. - Ja, dat is éen liefdeslaap, herhaalde Ottilie. Begin najaar komen de felle regens. Die kunnen ons nu nog, in eens, overvallen. Zijn die voorbij, dan ontluikt de natuur voor den winter. Dat is zoo iets heerlijks hier. Als overal in het Noorden alles is zonder blad of bloem, wordt hier de grond omgespit, gras gezaaid, gaan de mimosa's bloeien, de anjelieren, heb je viooltjes. Je bent te {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg, maar je ziet den overgang. Kijk mijn laatste zomerrozen, die bloeien zoo gezellig dol en verward. Heerlijk, hier, hè, die heliotrope; ja, die is nog prachtig.... Kijk mijn peren; heb je ooit zulke groote peren gezien? Hoeveel heb ik er, drie, vier, vijf, zes.... We zullen ze plukken; ze zijn al rijp.... Als ze op den grond vallen, eten de mieren ze op, in éen oogenblik.... Aldo! Aldo! Kom eens hier.... Aldo, pluk eens een paar peren, wil je.... Ik kan er niet bij, Lot ook niet.... Elly, heb je mijn druiven gezien; kijk eens, mijn druivenportiek? Ja, net een laube, en het zijn van die framboze-druiven: we zullen ze proeven.... Hier heb je een tros.... Ze zijn heerlijk.... De peren zullen wij straks aan tafel eten. Die zijn net gesuikerde, aromatische sneeuw.... Hier heb je vijgen: dat is een oude boom, maar hij is nòg een symbool van de vruchtbaarheid. Pluk maar, snoep: hier heb je mijn perziken. Wat is de zon nog warm, hè, en alles stooft: die natuurlijke parfum vind ik zoo heerlijk.... Die druiven soms maken me gek. Zij stak uit de mouw van haar witten japon een blanken arm tusschen de wazige, blauwe trossen en plukte, en plukte meer. En het was een gulzigheid, in de druiven zwolgen zij. Aldo plukte de mooiste voor Elly. In de kalme rust van zijn elegante forschheid, de veertig voorbij, was hij duidelijk een man van liefde, een zuidelijke man van liefde, rustig, en tòch, glimlachend, een hartstochtnatuur. In de nonchalance van zijn grijs flanellen pak teekende zich, nu hij zich lenig hief en de hand reikte naar de hoogste trossen, spierig en soupel, de harmonie van een statuesk mooi mannelijf, en was zelfs deze tegenstrijdigheid in hem, dat men dacht aan een antiek beeld in een modern kostuum. Ook de glimlachende rust van zijn regelmatig breed gesneden gezicht, deed Lot denken aan beelden in Italië gezien; aan den Hermes van het Vaticaan - neen, zoo intelligent was Aldo niet -.... aan den Antinous van het Kapitool, maar dan een mannelijker broeder.... aan de Worstelaars van den Braccio Nuovo, maar niet zóo jong en forscher gebouwd.... Aldo's glimlach antwoordde aan den glimlach van Ottilie en er was de gelukkige rust in van een gevonden geluk. Van een intens oogenblik van volmaakt menschelijke zaligheid.... Dàt oogenblik was er, al ging het voorbij.... Dit gevonden geluk was als de geperste druiventros.... Lot voelde, dat hij zijn lief oogenblik leefde, voelde, dat hij gelukkig om {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Elly was, maar tòch was een jaloezie in hem, om dat fyziek geluk van die twee heel mooie menschen; er was iets zoo weinig gecompliceerds in, iets bijna antieks in deze natuur van zuidelijken herfst, tusschen die overdaad van zwellende vruchten, en zeker wist hij nooit zoo een geluk, fyziek, te zullen benaderen, omdat hij den morbide weemoed meer voelde, omdat hij het Noorden voelde in zijn ziel, hoe die ziel aan dat Noorden ook poogde te ontsnappen - omdat hij den Angst voelde voor de jaren, die komen zouden, omdat zijn liefde voor Elly zoo heel veel was van sympathie en gemoed, omdat de straffe zinnelijkheid aan zijn natuur ontbrak. En hij voelde er om een gemis, en om dat gemis was hij ijverzuchtig, met héel de ijverzucht, van zijn moeder geerfd.... Zij beiden, Aldo en Ottilie, ze voelden niet den morbide weemoed en den zieken Angst en tòch, hun geluk, hoe overdadig ook, was een herfst, als de natuur om hen rond. De kopergloeiende bladeren der platanen plotseling, woeien over het druivenportiek, verstrooid door de plotse, ruwe handen van den blij opdriftigenden wind. Een huiveren ging door de verwarde rozenstruiken; een zwaarrijpe peer vièl neêr. Het was de herfst en noch Aldo, noch Ottilie waren jong, waren jòng.... En toch.... toch hadden zij dìt gevonden, en wie weet, wat zij reeds vroeger gevonden hadden, ieder langs verschillende paden! O, dit vrije geluk, dit oogenblik.... O, hoe voelde Lot de ijverzucht.... O, hoe gaarne had hij als Aldo willen zijn, zoo groot, zoo forsch, zoo mooi als een antiek beeld, zoo natuurlijk, een antieke ziel.... Zijn bloed willen voelen bruischen, voelen bruischen tot dolheid toe! O, dat Noorden, dat in hem iets bevroor; die onmacht het moment met brutale hand te grijpen en de angst, altijd de Angst, voor wat komen zoû: dat gruwen voor den ouderdom, terwijl hij toch nog jong was! Nu zag hij zijn vrouw, en eensklaps berustigde geheel zijn ziel.... Hij had haar lief. Weemoed stil in zich, angst, dat was voor hèm; er was niets aan te doen; er was zich bij neêr te leggen. De bezwijmeling van het genot kon hem een oogenblik overstelpen: ze was niet de sfeer van zijn geluk.... Ze zoû hem dronken maken: zijn bloed was daar niet rijk genoeg toe.... Hij had lief, als hij lief kòn hebben; hij was gelukkig, als hij het zijn kon.... Het was toch dàt: hij had gevonden, hij wilde dankbaar zijn.... Een teederheid voor Elly vloot zoo innig zalig door hem heen: hij voelde zich zusterziel met de hare.... De overdaad was nièt voor hem, en {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} den druk van de dingen, die gingen voorbij, had hij altijd gevoeld, en had hem altijd belemmerd beide zijn armen woèst om het leven te slaan.... Hij wierp den steel van zijn druivetros weg, en volgde Aldo, die hem riep. Met een gebaar van sympathie had de Italiaan zijn arm genomen. - Ottilie zal zingen, je vrouw heeft het gevraagd, zeide hij: zijn Fransch had de zinnelijke molligheid van zijn al te Latijnsch accent. In den salon zong Ottilie al; zij accompagneerde zichzelve. Hare rijke stem, geschoold naar de ruimte van groote zalen, zwol als een zuivere golf, deed tot in den tuin de lucht trillen van een gelukzwaar geluid. Het was een Italiaansch lied, van een componist, dien Lot niet kende. Er was een illuzie in, of Ottilie op dit oogenblik dit lied improvizeerde. Het was als een enkele fraze, die zacht begon, uitjubelde en wegsmolt in een bezwijmelde tevredenheid, als een nymf in liefde, in de armen van een faun. - Op een anderen keer zing ik je misschien iets serieus, zei Ottilie; dit is maar een enkele galm..... Een galm van leven, niets meer.... Zij gingen aan tafel. De zon, die hen had gegloeid, de wind, die hen ruw had omhelsd, had hun eetlust gegeven en de oranjekleurige bouillabaisse prikkelde tintelend het verhemelte. In eenvoudige, maar groote korven, op het buffet, stapelden zich de vruchten en waren ook binnenshuis de overdaad van den herfst. - Lot, zei Elly opeens. Ik weet niet wat het is.... maar ik voel op eens het Zuiden. - Wij arme septentrionalen! zei Lot. Ottilie.... Aldo, diè voelen het Zuiden. - Maar ik ook! zei Elly. - Nice is een leerschool voor je, Elly, vóor je in Italië komt! zei Ottilie. Voèl je het hier, het Zuiden? In de lucht? - Ja.... in de lucht en.... in mij.... in mij.... - Wij hebben ook tropiesch bloed in ons, zei Ottilie. Waarom zouden wij het Zuiden niet dadelijk voelen? Aldo kon nooit het Noorden voelen: wij zijn samen in Stockholm geweest, waar ik zong. - Voelde je niet het Noorden.... in de lucht? vroeg Lot. - Sicuro! zei Aldo. Ik vond het koud en guur, maar het was ook winter. Fijner heb ik niet gevoeld. Jullie Noordelijken voelen fijner. Wij voelen misschien.... brutaler en voller. Wij hebben {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} meer durf. Jullie hebben de gave nuance's te voelen. Wij minder. Als ik voel, voel ik gehéel. Als Ottilie nu voelt, voelt ze ook gehéel. Maar het is zoo niet altijd geweest. - Aldo verzuidelijkt me! zei Ottilie. Hij wischt àl mijn nuances uit! Buiten stak de mistral razende op in een werveling van kopergloeiende platanenbladeren. - Dat is de herfst, zei Ottilie. - Dat wordt de winter, zei Lot. - Maar de winter is hier weêr het leven, vernieuwd. Het leven vernieuwt zich iederen dag! Iedere dag, die komt, is nieuw leven.... - Dus geen afsterving, maar altijd herleving? vroeg Lot met een glimlach. - Geen afsterving, altijd herleving! Hare overmoedige stem juichte. O, het moment.... het moment brutaal te omhelzen! Het was niet voor hem, dacht Lot. Maar wat er was, was een teeder geluk. Als het zoo maar bleef.... Als hij maar niet eenzaam, alleen, achter bleef, en oud, nu hij het teeder geluk gekend had. Hij zag naar zijn vrouw. De topaasgele wijn deed haar oogen vonkelen, zij had een blos over hare gewoonlijke bleekte, zij schertste met Aldo en Ottilie, zoo vroolijk, als Lot haar nog nooit had gezien; zij werd bijna mooi, en, overmoedig, begon zij met Aldo Italiaansch te spreken, spon al geheele zinnen af, die hij, met zijn rustigen lach, haar verbeterde. Wie weet, dacht Lot, wat of zij nog voelen zal. Zij is drie-en-twintig.... Zij houdt veel van mij en zij heeft, vóor ze mij liefhad, verdriet gekend.... verdriet om andere liefde. Wie weet wat de jaren brengen. O, maar dit is een lief oogenblik, deze dagen zijn misschien mijn liefste levensmoment.... Laat mij déze dagen nooit vergeten.... Ik ben gelukkig, zoo als ik het zijn kan.... En Elly, zij moet ook gelukkig zijn.... Zij herademt.... Het is of er een druk over haar heen is gegaan, voorbij en of zij herademt. Zij is te lang bij den ouden man geweest. Daar in huis drukt het verleden. Bij grootmama drukt het verleden.... Bij ons zelfs drukt het, om mama.... Het leven vernieuwt zich daar niet.... Daar sterft het af.... daar gaat het voorbij en de weemoed drukt zelfs ons, jonge menschen. O, in Italië zal Elly eerst heel gelukkig zijn.... Dit is nog een bedwelming, heerlijk, maar {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} te vol brutaal voor onze zinnen, en daar.... daar, als wij samen werken, zal het blijde geluk voor ons zijn - dat weet ik zeker! het blijde geluk in een land, niet zoo sensueel als Nice, maar intelligenter en mooi bewaasd, door het waas van het doode verleden.... O ja, daar zullen wij harmoniesch zijn, en gelukkig, en samen werken.... - Elly, fluisterde hij, terwijl Aldo bezig was met de champagne. - Wat? - Je voelde zoo even het Zuiden? - Ja.... o Lot, zonder twijfel! - Nu.... ik, ik voel het geluk! Zij drukte zijn hand; een glimlach boog om hare lippen. Zij ook, zoû dit levensoogenblik nooit vergeten, wat er ook verder zoû komen die verdere jaren: met hare Noordelijke weemoedsziel voelde zij het Zuiden en het geluk.... en wat voorbij ging, zagen zij niet.... einde van het eerste deel. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter Door Top Naeff. De lucht spande hoog, strak-vriezerig boven de daken. De zon scheen fel, zwart vielen de schaduwen in de plooien der huizen, vormend grillige, scherp afgelijnde vakken grijs in de lichte straten, waarlangs de menschen, Zondag's-mooi, sloften ter kerk. En de klokken klepten hun klepels tegen de holle bellen, grooten en kleinen, alle verschillend van metaaltint, en 't geklank speelde door de ijle lucht, verspreidde zich ver over de stad in al fijner geluid, dat vloeide in de menschen en prikkelde tot nieuwe, frissche kracht! Op den eersten dag van het jaar. De stoep van het huis der Veemers leek zwart van menschenmassa. De deur bleef half open, een knecht deelde centen, vulde de gretig geheven handen. In de voorkamer waren al de kleinkinderen van Nans, stonden er verrukt om 't kleine hondje, dat ze trokken aan de oortjes en 't stompe staartje. Julie rolde kleeren in pakken, knoopte speelgoed in oude doeken, koekjes, chocolamannetjes, pepermunt.... En haar vader rammelde de spaarpotjes, liet blinkende, geheimzinnig klinkende dingen glijden door de gleuf. En oude Nans herhaalde dankbaar, haar oogen nat, looperig van de kou: ‘'t Is te veel, duizendmaal dank, duizendmaal! Bedanke Piet, hebbie dankie gezeid? Zeg: dank u wel, meneer. Jij ook, Koba, netjes.’ In de vestibule stonden nog meer vrouwen, moeders en grootmoeders met kinders op den arm en aan de hand; schuwe, bleeke kinderen, benijdend het troepje van Nans, dat gewend in het huis, onbevangen ronddraafde door gang en kamers. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze durfden nauwelijks aanvallen toen Julie een schortvol kaakjes te grabbelen gooide, een grapje om den schroom te verjagen: ‘Vangt jongens, gauw! Bukken....’ Dien eenen dag was het vroolijk in 't huis, als stelde het zich schadeloos voor de sombere stilte van het overige jaar. Dientje stond onverschillig toe te zien. Van haar welgestelde familie kwam niemand voor bedeeling in aanmerking, en de nieuwe japon, die Julie gewoon was elk der meiden op nieuw-jaars-dag te geven, hadden ze ditmaal niet gekregen. In de keuken zat Mina misbarig te huilen. Haar, dadelijk bij Julie's beneekomst gewaagde, bede: nog te mogen blijven, haar vleien en smeeken en de schuld, van zich af, op Dientje verschuiven, beloften en tranen waren vergeefsch geweest. Zelfs haar eindelijk schelden en uitrazen van woede, toen ze elke kans ontglippen voelde, hadden juffrouw Julie's kalm koel gezicht tot geen merkbare ontroering bewogen. Nu zat ze in de keuken en spande haar krachten om 't gesis harer droge snikken tot de vestibule door te drijven. Maar de kleinkinderen van Nans kraaiden en tierden en overschreeuwden elk zwakker gerucht. Een storm van vreugde stak op, 't geluid schalde door de gang, toen Piet, kleine vent, met den spartelenden hond krampachtig omklemd in de kamerdeur verscheen. De moeders poogden te bedaren, stopten 't gekregene in manden en zakken onder de plank-stijve schorten, waar kraakwit de vouwen nog inruitten. En buiten groeide de menigte aan, terwijl de heer Veemer, zelf zich vermakend als een kind, de geldzakken vulde: centen, dubbeltjes, kwartjes.... En telkens als de deur, even gesloten om 't opdringend volk te stuiten, weer openkierde, steeg op een geloei als van uitgelaten kudde. De politie keurde streng af deze ordelooze wijze van geven, traditie in de familie Veemer en daarom oogluikend toegelaten, maar in andere gezinnen reeds lang uit den tijd geraakt, en sprak van bonden, vereenigingen, stelsels van weldadigheid, ver te kiezen boven dit deelen in den blinde, aan ieder gelijk, verdiend of onverdiend; geld om te gebruiken of te misbruiken, elk naar zijn aard. En Veemer spotte erom als een kwâjongen, genoot in de stille ergernis der stad, gaf, gooide, strooide zijn geld met de spontane, luchtige gulheid die hem kenmerkte, weglachend al het zwaarwichtig geredeneer, 't heele geval opdrijvend tot een pretje: {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Juul kom 's kijken! Zeg, hier!’ Hij trok haar voor 't spion, waarin de stoep, zwart van volk, weerkaatste, proestte, zich verkneukelend in zijn kattekwaad, wijzend de vuilste, beruchtste straattypen: ‘Kijk Lompe-Hannes en de Rooje, wonder dat hij niet in de doos zit, en Lollemientje, die is er de heele morgen al, doet telkens net of ze niks gehad heeft nog, dadelijk zwiert ze! Jonge, jonge wat 'n élite!’ Hij blijft een kind, dacht Julie, bekommert zich om goed noch kwaad, neemt 't leven op als een veer.... Háár bezwaarde het onrecht dat ze redeloos in de hand werkten; zij voelde de afkeuring der gansche stad knagen, verweet zich het geld niet verstandiger te besteden.... En toch, heimelijk, genoot ook zij in den overdrukken, rumoerigen nieuwjaarsmorgen, in zijn uitbundig plezier, dat uitstraalde als een zon, om de traditie alleen in hun familie van jaar op jaar gehandhaafd! ‘Hier, nee loop niet weg! 't Is zoo gèk! Kijk dat ouwe wijf daar wegschieten, 'n kous vol centen.... de schort er over.... bang dat ze 't haar weer afnemen....’ ‘Ik moet nog even met Nans praten, ze weet een goeje tweedemeid,’ glimlachte Julie, wijs en ouwelijk, terwijl hij wipte van 't eene been op 't andere, zijn handen lubbend in de zakken; een sigaret in den linker mondhoek bibberde tusschen zijn lippen bij elk woord dat hij de gang inriep: ‘Jongens! Wie kan op zijn hoofd staan? Hier op de looper; wie het 't best kan, krijgt 'n kwartje.’ En de kleine jongens duikelden, vielen om, rolden dooreen als muizen. Niemand kon 't, en elk kreeg een kwartje. Tegen half twaalf - de vrouwen waren weg, de stoep liep langzaam leeg, en de deur bleef gesloten tot een belruk nieuwe, late klanten aanmelde - rolde het rijtuig der Van Elkendoncks voor, waaruit tante Adèle en Freddy wipten, beiden tot de neuzen in bont gedoken; Freddy met haar handen in groote witte mof, en een hoed, opvallend van breede grijze veeren. Julie, om de ontredderde voorkamer, riep Dientje na: ‘laat mevrouw in de zaal.’ Maar Dientje, die verzuimd had in het zaaltje den haard aan te leggen, hield zich doof, en liet de dames tóch vóór in den rommel. ‘Dat winnen we je àf! Al wat wenschelijk is Julietje,’ kirde mevrouw Van Elkendonck, haar nichtje kussend op beide wangen: ‘mijn waarde zwager, heil en zegen.’ {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dank u tante, u bent zoo vlug, wij komen vanmiddag bij u.’ ‘Ja, daar ben ik op gesteld, dat weet je. De kerk was vroeg uit, ik zeg tegen Freddy: laten wij van 't jaar de eersten eens zijn! Wat een rare lucht is hier. Heb je.... O, zeker filantropische neigingen botgevierd.’ ‘De heele bende van Nans.’ ‘Je moogt wel eens spuien.’ Tante Adèle wuifde haar naar viooltjes geurenden zakdoek als een wimpel voor haar neus. Freddy bemerkte den hond: ‘O, daar is hij! Wanneer gekomen? Hij is snoezig!’ ‘Gisteravond. Leuk, net op ouwe-jaar.’ ‘Heb je 'm cadeau?’ ‘Ik weet niet, ik geloof 't wel. Meneer Greve vroeg of hij er me een mocht sturen.’ ‘'t Wordt gevaarlijk met die meneer Greve!’ plaagde tante Adèle. ‘Eergisteren in de komedie heeft hij ook al zoo'n tijd bij jelui in de loge gezeten. Opvallend, Juultje. Nee hondje, weg met je scherpe pooten.’ ‘Verbeeld-je, een ouwe, saaie man van in de veertig!’ weerlegde Julie beslist elk heimelijk vermoeden, ‘ik zou je danken.’ ‘Julie is mijn huisvrouw, ik sta haar niet af, aan niemand,’ pochte de heer Veemer. ‘Tut-tut.... Jonge jaren....’ Zenuwachtig viel Julie uit tegen den hond: ‘Koesjt dan toch, allez, in je mand.’ En Freddy telde in haar bruin fluweelen rok den druk der spitse nageltjes: vijf halve maantjes, zes.... zeven.... Pas op, anders worden we kwaje vrienden!’ Ze zaten als gegooid in de kamer, Julie, op de smalle vensterbank met haar rug raamwaarts benam het licht, tante Adèle op de kanapé onder het portret van mevrouw Veemer, haar jongere zuster, wie ze geleek in de tinten van haar was-rozig gezicht met het fijn verzorgd pluishaar, doch niet in de lijnen, bij Julie's moeder schalksch en poppig-rond, bij tante Adèle sluw-lief en meer regelmatig mooi. Freddy zat op Julie's driekant mat-stoeltje, de heer Veemer, verveeld, hing tegen de tafel, die kraakte in de telkens neervallende stilte. En overal stonden leege stoelen, van den wand getrokken en niet op hun plaatsen teruggezet. ‘Kopje koffie tante?’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Graag, 't was koud in de kerk.’ Freddy geeuwde. ‘Gezellige avond gehad gisteren?’ vroeg de heer Veemer, den onvriendelijken wenk, die hem en Julie had geweerd buiten hun kringetje: intiem-onder-ons, alweer vergetend, zonder een zweem van wrok. ‘Ja bijzonder prettig, je begrijpt, geheel “en famille”, Charles er ook bij.... wel weemoedig 'n beetje voor Hélène de laatste oudejaar's avond thuis.... Toen de klok sloeg waren we allemaal onder de indruk.’ Tante Adèle bette een traan onder de voile weg, voorzichtig, zonder het rag op te schuiven, en duwde meteen de voorkrulletjes wat omhoog. ‘Bent u...nog opgebleven?’ aarzelde Freddy, altoos beschroomd in het ongewoon gezin der Veemers een teere snaar te treffen. ‘En hoe!’ blufte Veemer, afspringend van de tafelpunt. ‘Juul en ik hebben gesoupeerd in de binnenkamer... en cabinet particulier... niet waar Julie, exquis? Julie, bij het dressoir koffie schenkend, knikte glunder, zich vermeiend in tante Adèle's getroffen: ‘Wèl!’ haar ontsnapt als een verbazing over dit, in hun huis niet verwacht, blijk van intimiteit. ‘Oesters en pagne, en de patrijzen van je echtvriend; ik hoop hem vanmiddag mijn dank te betuigen. Ze had gezorgd, mijn dochter, alles voor den dag gehaald, de tafel zag er subliem uit!’ ‘Wat 'n drukte voor je beiden,’ lieflachte tante Adèle. En stekelig troefde Julie, terwijl ze een kopje aanreikte en een tafeltje bijtrok: ‘ja voor ons beidjes, in-gezellig, zoo heel ‘en famille.’ In het rijtuig, toen zij door de propere Zondag-straten naar huis reden, merkte mevrouw Van Elkendonck na-peinzend op: ‘Je zoudt zeggen, dat de verhouding tusschen oom en Julie.... wat verbeterd is.’ Freddy beaamde: ‘ze doen ineens zoo chaud.’ ‘Ja.... en 't is net of oom.... in de laatste tijd.... ook minder...’ ‘Ja,’ begreep Freddy. ‘Ze gaan weer samen uit. Als hij zoo.... góed.... blijft, kan ik hen óók wel weer eens vragen. Na die scène met meneer Godert's zilveren bruiloft.... je weet wel.... toen mevrouw Marens naast hem zat, en zoo bang was.... heelemaal opschoof,... heb ik 't nooit meer durven riskeeren. Vooral ook om Julie.’ ‘Die bedankte toch altijd, verleden winter.’ {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is zoo pijnlijk voor haar.’ ‘Ja; gelukkig, dat 't wat beter gaat.’ ‘Als 't maar duurt....’ ‘Julie moest trouwen....’ ‘Heb jij iets kunnen merken van die meneer Greve? Hij heeft aan papa gevraagd bij ons een visite te mogen maken. Beetje verdacht.’ ‘Nee.... tenminste niet van haar kant. Maar hij is wél veel hier...’ ‘Zij heeft voor jongelui weinig charmes, te ernstig, niet jong is ze.’ ‘Eigenlijk een ziel....’ voelde Freddy, vergelijkend haar beider levens. ‘Ik zal hen aanstaande Zondag maar eens vragen,’ besloot tante Adèle in even warm-opwellend meelij, ‘gewoon onder ons, eenvoudig. Dan zal hij toch niet....’ ‘Wel nee....’ 's Middags maakten de heer Veemer en zijn dochter nieuwjaar's bezoeken, te voet om 't mooie, frissche winterweer. Zij stapten vlot, kittig, in gelijken pas, groetend links en rechts de kennissen op de straat en voor de ramen der huizen, die veelal dachten, of hard-op zeiden: ‘net man en vrouw, hij conserveert zich goed, niettegenstaande.... En zij heeft niets jong-meisje-achtigs....’ Vriendelijk knikte Julie, lang en slank in sluitend zwart laken, den met zijden strooken ingevulden sleep mooi-opgeplooid in de eene hand, haar zwart krulligen mof in de andere, diep-doorbuigend, met gratie. Haar vader droeg den hoogen hoed, koket, een ietsje schuin op 't hoofd, en zwaaide hem telkens af met zwier: ‘bonjour!’ De pittig-indringende winterlucht wekte op en tintelde in ooren en wangen, kleurde ze frisch rozig. Bij tante Fenna werden ze in muf donkere achterkamer gelaten, waar linnen hoezen, vaal-strepig, kanapé en stoelen dekten en geen vuur brandde, want ‘mevrouw ontving eigenlijk niet’, zei de meid, ‘alleen meneer van de Haven, als die soms kwam.’ Zij ging naar boven om te waarschuwen, terwijl Veemer in de drukkende, afwachtende, veel-dichte-kameratmosfeer, glosses fluisterde op zijn schoonzuster's smakeloozen inboedel, waarom Julie benauwd proesten moest: ‘Ze eten hier kleedjes.’ ‘Stil Pa.’ {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante Fenna, in haar ochtendjapon, scheef dichtgeknoopt, in haar nekhaar nog twee vergeten krulpapiertjes, kwam uit de kinderkamer, waar ze het van de mazelen herstellend Fransje bezighield, onstuimig ingeloopen: ‘Toe, ga met naar fóór. Wat laat se je hier in de kou. Ja, wel gelukwenscht, insgelieks. Nee, jij eerst Julie.’ ‘Nee tante, u.’ Zij ging hen haastig voor, altijd druk, redderig, bang tijd te verliezen. Want zij liet alles aan huis doen nog, wasschen, strijken, japonnaaien; zuinig, omdat het kapitaal geheel kwam van háár kant, uit hun rijk Friesch heereboerbedrijf, en haar man, zeeofficier uit dienst, slechts zijn klein pensioen aanbracht. ‘Godert! Fisite!’ De heer Godert Veemer, log en lusteloos man, wiens oogleden laag neerdopten over de oogen, als was hij te lui ze te openen, lag in rieten leunstoel te dampen, omhangen van dikke wolken rook. Twee zoons, beiden cadet, slordig, de een in uitgegroeid colbertpak, de ander met loshangend uniformjasje op fantasiebroek, schoten, na schichtigen groet voor Julie, die hen lachend terugriep: ‘ik heb jelui toch al gezien’, weg in het dienkamertje. Op de tafel stond het gebruikte koffieservies half omgewasschen. ‘Hou je gemak,’ zei Julie's vader, die, twee jaar ouder dan zijn broer, dezen in uiterlijk noch manieren geleek. ‘Wij sijn nog geen fan allen aan'kleed. Marian sou hier oprumen, maar sij is ook 'flogen. Ga sitten Julie. Wij ontfangen eigenlijk niet. Ik ben bofen aan 't domineeren met Fransje, hij seurt soo nou hij opknapt. Neem me niet kwalijk....’ En in de gang hoorden zij haar vol-luide stem bevelen: ‘Marian.... Marian! Ga jij naar Fransje, dan ruum ik benee wel ferder op.’ Tante Fenna, terugkomend, streek haar hand door 't haar, als om duldeloos drukke gedachten weg te vegen, en waschte vlug, al pratend, glazen, borden, messen, alles do oreen in 't kil, van het staan verschraalde zeepsop, klaterend om. ‘Julie, wat mag 'k je gefen, versin 's wat.... port, cherry, boerejóngs?’ ‘Dank u, liever niets, tante.’ ‘Jij Feemer, of ben je fan de afsch....?’ Zij stopte lacherig, onhandig, zag vragend Julie aan. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, in even verlegen stilte, herstelde ze: ‘Of is 't je nog te froeg!’ ‘Geef mij maar 'n glas port, asjeblieft,’ zei de heer Veemer het gesprek met zijn broer onderbrekend en in den zelfden adem vervolgend. In gezelschap van tante Fenna voelde Julie zich als vogelvrij. Tante Adèle, slim en wreed waar 't haar eigenbelang gold, kwetste bewust; tante Fenna, in den grond grof goedhartig, overvol deernis voor anderer leed en altoos bereid tot hulp en troost, miste het als voelhoorntjes fijne instinct, dat de wondeplekken in aangeboren kieschheid weet te mijden, en raakte telkens, argeloos en welmeenend, Julie's angstig teere ziel. Zoo was ze gekomen den dag na hun zilveren bruiloftsfeest, waarop Julie's vader in verregaande opgewondenheid aan tafel ruzie had gemaakt, eindelijk op was gestaan en weggewaggeld de zaal uit, bij Julie gekomen, goedig met een mandje vol perziken, druiven, chocolaadjes, overblijfsels van de partij....om te troosten, te herhalen tegen Julie, ‘het sich toch niet soo aan te trekken.... Och, een heer drinkt wel eens wat te féel, maar kom, soo'n schande was 't niet. Wel náár dat oogenblik, toen hij opstond.... 'n heele consternatie. Buten, in de lucht, was hij dadelijk bedaard, gedwee met'loopen naast oom Van Elkendonck naar huus. Je kon hem niet alleen laten gaan, natuurlijk. Goed dat Julie maar blefen was.... Mefrouw Marens, 't trof jammer, dat sij juust naast hem sat, soo'n jong frouwke, sij had nog nooit soo dicht bie 'n dronken man 'sien, sei se...’ En Julie, kromgebogen voor de kachel in de binnenkamer, had elk woord in haar hart voelen kérven.... Tante Fenna, met den theedoek onder haar arm, schonk de port in. Julie stond op om 't aan te geven. ‘Je siet keurig uut Julie! Hier uut stad dat pak?’ ‘Ja tante.’ ‘Marian en ik hebben ons wintergoed in Brussel 'kocht, toen we Sytske naar kostschool brachten, in 't najaar. 't Is daar feel goedkooper als je de kanalen weet. Ik sal je mien nieuwen hoed 's sien laten.’ ‘Graag tante, ik kom wel eens.’ ‘Gaan jeluu nog ferder wenschen? Hier de jeugd wou naar jeluu huus gaan tegen half fief, schikt dat?’ ‘Jawel tante. We moeten nog naar mevrouw Van Ouden en tante Adèle.’ ‘Was 't prettig bie Fan Ouden's op diner?’ Tante Fenna had behalve den scherp Frieschen tongval, een eigenaardigen zinsbouw {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} behouden, die haar afkomst uit andere kringen onmiddellijk verried. ‘Heel prettig.’ ‘Nou ga je seker wel weer met uut, als je fraagd wordt?’ ‘Als 't voorkomt,’ ontweek Julie, starend naar haar vader om hem te beduiden zijn gesprek te eindigen. ‘Je hebt geliek, kien, je bent feel te jong om je soo af te sonderen.’ ‘Papa, gaat u mee?’ ‘Ja, direct,’ knikte de heer Veemer, zijn glas port in snellen teug ledigend, nà-proevend en onderwijl doorsprekend met zijn broer: ‘.... laat Tjep maar eens op het kantoor komen....’ ‘Marian sei fanmorgen nog weer....’ vervolgde tante Fenna, het wit tafelkleedje bij de vouwen opnemend en uitschuddend boven den kolenbak: ‘Julie moest bie ons in dansclub komen.’ ‘Ze zijn allemaal jonger dan ik. Marian is 22.’ ‘Jou kennissen sijn 'trouwd, je laat je tied voorbiegaan meiske! Verleden winter, toen je altied in huus sat na....’ Ze keek schuinuit naar haar zwager, fluisterde toen, verlegen zich buigend naar Julie: ‘na onse bruloft sal ik dan maar seggen, had Marian 't je al willen fragen, maar ik begreep wel, dat je er toen.... soo dádelijk.... geen sin an sou hebben.... 't moest eerst wat slieten....’ Julie sprong op. Tante had den wondrand geraakt, en 't was of haar heele lichaam samentrok van pijn. ‘Toe Papa kom nou!’ beval ze schril. ‘'t Wordt weer voor alles te laat.’ En terwijl haar vader schertsend onderdanig opstond: ‘Tot je dienst, jonge dame’, en oom Veemer de wolken rook wegwoof, als om zich baan te breken uit den leunstoel en langzaam overeind kwam, op zijn pantoffels, de grauw-stuivende asch afkloppend van zijn plooiig vest, en Julie, zwijgend, met in haar mof gebalde handen, wachtte, moederde tante Fenna glunder voort: ‘Sal Marian je foorhangen? Kom, ik sou 't maar doen. Wat seg jij Feemer, je dochter trekt sich overal uut terug, se is oud fóór den tied.’ Zij kneep Julie in de wang, haar groote vingers lieten witte sporen van krachtigen druk en haar rond blauwe oogen glansden van grove goedigheid en deernis. En Julie hield zich groot en glimlachte. Bij de Van Oudens troffen ze een kamer vol menschen, in wijden kring om de theetafel gezeten, eenigen rossig verlicht door den vuurschijn uit open, vlammenden haard, anderen schemerig in het {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} grauw van overdag-donkere kamer, daar de ramen, volbehangen met kantgordijnen, grensden aan nauwe, hooghuizige zijstraat. Mr. Greve was er met zijn dochtertje, een blond meisje in bruinfluweelen jurk, dat bonbons presenteerde. Julie bedankte voor den hond, en Mr. Greve liet zijn dochtertje de groeten aan Kootje verzoeken. Zij bleven er langer dan strookte met hun tijd, en haastten zich in drafje, terwijl de strakke lucht al grijsde, de schemer als mist tusschen de huizen kroop, de lantaarns bleek wit begonnen te glimmen, naar tante Adèle's woning, waar, in het salon, het avondlicht uit veel pitten reeds gul de vroolijke ruimte vulde. Monter, met een kleurtje van 't praten bij de Van Oudens, veerde Julie binnen: naar tante Adèle, die in beige voile japon, passend bij haar met blauw satijn bekleede meubels, troonde, en lief-deed met gestagen lach van hooggetrokken bovenlip strak over witte tanden, en oogen star als van glas; naar Oom Edzart, den buitenman, onbeholpen, bedrukt door de, in Geldersche bosschen ontwende, stadslucht, naar Charles en Hélène, bewonderend, samen in een hoek, een reeds ontvangen huwelijksgeschenk, naar Freddy en Dé, die, beiden in 't wit, thee schonken.... En toen, de rij rond handengevend, wenschend, zag zij opeens bij de theetafel mevrouw Marens, de levende herinnering aan tante Fenna's fataal zilveren feest, en zij voelde haar vreugde verstijven en de schaamte op nieuw gloeien in hals en wangen. Het was een kort, voor anderen niets beduidend oogenblik, dat den ganschen dag vergalde. Zij hadden elkaar niet weer ontmoet na dien middag van schande. Julie zag mevrouw Marens niet aan terwijl ze haar de hand reikte en zei geen woord. Pijnlijk voor Papa! dacht ze. Maar die lachte en boog en herkende argeloos: Mevrouw Marens, hoe gaat 't u, mijn beste wenschen.’ En de jonge mevrouw Marens, verlegen vrouwtje, gaf eerst geen hand, toen weer wél, op 't oogenblik dat hij zijn hand wou terugtrekken..... Een verwarring van grijpen, confusig lachen..... Waarna zij wegschoot, schuw, als was de schaamte aan háár. En hij nam plaats in den kring, vermaakte ze allen met spotternij over 't gezin van zijn broer Godert, waar weer niemand klaar was geweest om te ontvangen; tante Fenna, redderiger dan ooit, rommel, rook! wolken! Je stikte er! Julie staarde voor zich heen, en schrok toen Freddy vroeg of ze thee wou. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. ‘Julie, ben je benee?’ ‘Ja -.’ Zij was in het groote, beklinkerde onderhuis, drukkend laag van verdieping, aan de binnenplaats half verlicht door een valraam van groenige ruitjes, achterin spelonkig donker met houten traliehokken voor aardappelen, wijn en kolen, gegrendeld als gevangenissen, en overzag wat er uit te leggen, wat bij te bestellen zou zijn, tegen haar verjaardag, indien het familiefeestje ondanks het bezwaar van nieuwe meiden door ging. Vlug glibberde Veemer de afgesleten treden der trap af, bukkend uit vrees zijn hoofd te stooten tegen de lage kelderplank: ‘Waar zit je?’ In het donkere diep zag hij, door de houtspijlen van een der hokken, rossig licht gloeien, hoorde hol sleutelgerinkel en vond, tastend langs den ouden trekmangel, vloekbrommend door de duisternis, Julie die hem tegemoet trad: ‘Waaraan dank ik de eer van dit morgenbezoek, vader?’ Toen hij in den schijn van 't licht kwam, bemerkte ze een brief opengevouwen in zijn hand. Hij schoorvoette, kraakte met 't papier. En het hok indrentelend, het naïef bezichtigend, vroeg hij als om de verklaring van zijn komst te verschuiven: ‘Wat voer jij hier eigenlijk uit?’ ‘Ik kijk vast eens.’ ‘Kunnen de meiden dat niet doen? Brrr, 't is hier koud en unheimisch.’ ‘De meiden zijn nog zoo vreemd, en trouwens....’ Hij luisterde niet en viel haar in de rede met zijn eigen belangen, de aanleiding tot zijn ongewone komst in 't onderhuis: ‘Ik.... krijg daarnet een brief.... ik wou zeggen.... vandaag over acht dagen ben jij jarig?’ Dit laatste memoreerde hij weifelend op vraag-toon, zoodat Julie, onwillekeurig antwoordde: ‘Ja.’ ‘Had je nog plannen voor die dag?’ ‘Plannen....? Och....’ Zij zag rond in het kelderhok als hingen er nog haar laatste gedachten over gasten, bediening, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} eten...., hoe ze er zich door zou slaan om, belofte-getrouw, Papa niet te leur te stellen. Thans, speurend beteekenis in zijn vraag, zweeg ze verward. ‘Je sprak laatst van een dinertje, maar met de nieuwe gedienstigen vervalt dat natuurlijk.... Of sta je er op?’ ‘Ik? Nee....’ ‘Dan heb je er zeker niet op tegen.... 't treft onaangenaam.... ik krijg daar net een brief van meneer.... ja, je kent hem toch niet, een kennis van me, of ik mee ga naar Parijs voor 'n dag of tien....’ Hij ging dikwijls zoo opeens uit de stad, verklaarde nooit waarvoor, vertelde thuiskomende niets van zijn wedervaren. En zij waagde geen enkele vraag. Nu haar verjaardag juist in deze reis viel, maakte hij er, even, zaak van: ‘'t spijt me zelf.... kon ik 't uitstellen....’ ‘Och, waarom....’ zei Julie, lusteloos, meer ontnuchterd, dat hij nu 't weer menschen-zien deed voorkomen als een genoegen voor haar, dan teleurgesteld over den komenden eenzamen verjaardag. ‘Nou ja.... je bent toch jarig.... Maar 't is waar, als je 't goed beschouwt, wat beduidt zoo'n dag....’ Julie haalde, uiterlijk onverschillig, innerlijk trillend van ergernis over zijn zelfzuchtig gedraai om haar belang voor 't zijne uit den weg te ruimen, de schouders op, keerde zich af en blies in haar van kou blauwig stramme handen. ‘Hoe oud wordt je eigenlijk, ik weet waaráchtig niet meer....?’ Hij bukte en zoog een sigaret aan in de kaarsvlam. ‘Hier niet rooken, Pa.’ ‘'n Minuut. Nou, word je vier- of vijfentwintig?’ Zij lachte schril, 't geluid trilde vreemd in 't stille, kille onderhuis. ‘Vier, hé?’ Zijn oogen, glanzend in 't van lager opstralend licht, zagen haar aan, brutaal van heimelijke verlegenheid. Julie bedwong zich. Hij was nu eenmaal zoo. Luchtig spotte ze: ‘Vijf, liefhebbende vader. En verdwijn nu maar gauw naar boven, hier is mijn gebied.’ ‘Zóo, word je al vijfentwintig. Pah! Mooi getal.... Nu spijt 't me dubbel dat ik uit moet.’ ‘Zeur nou niet meer!’ ontviel haar driftig, ‘schrijf maar dadelijk - daar is 't toch om te doen - dat u meegaat.’ ‘Ja, ja,’ nam hij graag aan, nu zij 't beslissend uitsprak, ‘ik {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} zal telegrafééren. Je bent een goed kind. 't Is hier koud, haast je, boven is 't lekker....’ Zij ontweek een kus, hield het hek dat dichtgevallen was, voor hem open. ‘'t Is force majeure,’ mompelde hij nog, als een verontschuldiging, klein wegschuifelend langs de tralies. ‘Licht eens bij.’ Julie zette de kaars buiten het hok op den grond, trad zelf, uit het schijnsel, achterin, tegen den vochtig kouden muur. En in 't donker liepen de tranen langs haar wangen. Ontwakend uit laten, zwaren slaap, hoorde Julie de meiden naar beneden gaan en bedacht 't zich, een vreemde, benauwende gewaarwording, die als op haar viel: dat ze jarig was, dien dag. En onwillig sloot ze de oogen weer. Ze kon wel in bed blijven. Wat deed het er toe? Voor wie was ze jarig...! In bed voelde 't lekker, warm en zacht, een doorstoofde kuil waarin ze lag, lui-zich rekkend, terwijl aangenaam weeë tinteling haar doorstraalde, en ze de warmte, als even verplaatst rond haar week lichaam, nóg behaaglijker, bewuster voelde. Ze wentelde er zich in, kroop, zich verkneukelend, dieper in 't donshol, soesde prettig weer in.... Tot de meid klopte, rumoerig de bouten van de blinden beurde, deze openklapte, en een kan met warm water, klinkend, op 't marmerblad der waschtafel zette: ‘Acht uur, juffrouw!’ En in 't felle daglicht, dat plotseling door de twee ramen nuchter wit binnenstroomde, wist Julie 't nog eens, heel helder nu en onontkoombaar vreeselijk: ze was jarig. IJsbloemen kleefden op de ruiten, de warmwaterdamp steeg als een rookkolom uit de kan. 't Zou gauw afkoelen in de kou, ze moest opstaan. Haar kousen hingen aan 't voeteneinde langs den bedrand. Ze keek er naar, overleggend dat ze beginnen moest, en deed 't toch niet, verroerde geen lid; 't was als een onmacht.... of zij niet kón willen. Wat een dag! Vanmiddag de tantes, die kwamen gelukwenschen, eten bij tante Adèle, een genade omdat ze jarig was, en toch niet heel alléén.... Zeker beraadslaagd met tante Fenna wie haar vragen zou.... Als lood woog de dag. De meiden wisten het niet, gelukkig. Vroeger, Mina, putte zich uit in liefheden en meewarig geteem. O, 't was Dinsdag: Nans kwam! En de gedachte aan Nans, de oude bekende, die zitten zou in {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} de kamer van mademoiselle terwijl de machine snorde, den ganschen dag op denzelfden stoel, verstellend stil-tevree, gaf Julie moed den verjaardag te beginnen. Toen ze op was, bezig, haastend om de kou, verluchtte het zwaar tegen-aanzien, redeneerde ze, beamend ten slotte: een verjaardag, wat beduidde 't eigenlijk! Beneden, op de ontbijttafel, vond ze een groot pak uit Parijs, een pakje van tante Adèle, wat brieven, een, boven-op, van mademoiselle uit Echallens bij Lausanne. Er waren geen bloemen, gelukkig. Zij had zoo gevreesd in de stille binnenkamer, waar gedekt was voor haar alleen en waar zij alleen binnenkwam, een schijn van feestelijkheid te vinden, een geur van jarig-zijn. Nu zat ze er, gewoon, als op andere dagen en de vreemde meiden liepen haar langs zonder gelukwenschen. Zij wou Nans straks vragen er niet van te spreken. Kootje kroop uit den mand, sprong tegen haar op en ging weer liggen. Het pak uit Parijs bevatte een groote ronde doos, lila satijn er glanzend opgedofd binnen en buiten, met veel kant en trossen fluweelen violen op het deksel, en gevuld met rijen bonbons en gesuikerde vruchten in een waas van paarse tulle. Julie glimlachte toen zij het geschenk opende om vader's kostbare keuze, die hem bij het koopen zeker meer genot had gegeven dan haar bij 't ontvangen. Er lag geen brief in maar tusschen de andere brieven vond ze een prentkaart van Versailles, met onderop den smallen strook wit: ‘Hartelijk gelukgewenscht door je liefhebbenden vader.’ Op zij stond, fijn-ineengekriebeld: ‘Heb doos met bonbons laten zenden, hoop goed aankomt.’ Zij schoof de doos onder een kast en besloot haar straks mee te nemen naar tante Adèle en daar maar te laten. Lief schreef mademoiselle, belangstellend in de kleine dagelijksche dingen van 't gezin, in Julie's jong leven, en verder over zichzelve zwaar en gedrukt, tobbend over haar bestaan van ziekelijke, vroegoude vrouw in een dames-pension. Slechts van den heer Veemer repte zij niet, dan, aan 't slot van den brief, een verzoek hem haar groeten, fransch-beleefd, over te willen brengen. En als postscriptum waagde zij een ondeugendheidje, Julie herinnerend aan een kinderbelofte: eens haar huwelijkreis te zullen maken naar het land van mademoiselle. ‘Of dan nog niet gekomen was, le bon petit mari....? Tante Adèle wenschte per briefje geluk en verontschuldigde zich, nu Julie kwam eten, voor het middagbezoek. Zij zond {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} een in rood leer gevat klokje en een sachet, door de meisjes geborduurd voor de aanstaande reis naar 't Zuiden. Een zacht klopje tegen de deur deed Julie opzien van de brieven. ‘Ik ben 't niet vergeten hoor,’ kwam Nans binnen, glunder en kittig als een vrouwtje uit den ouden tijd: ‘Wat voor dag of 't vandaag is! Ik zeg tegen me dochter, dat tref ik net: juffrouw Julie jarig op 'n Dinsdag. God zegen je kind. Hier, 'n kleinigheid....’ Uit een vloeipapier kwamen voorzichtig teer roze cyclamen, vochtig klein plantje in rooden pot. En Julie, die slechts verstaan had, dat eene, wonder weldadige: ‘dat tréf ik net, juffrouw Julie jarig,’ zag als door een mist de roze bloemkopjes in 't witte vloei, Nans' oude rimpelhanden die 't haar reikten, behoedzaam en met een gebaar van liefde.... Julie één zenuw opeens, nam 't bevend over, bijtend haar trillende lippen en fluisterde onhoorbaar: ‘Dankje Nans....’ ‘Zal ik 't voor je neerzetten, bij het raam? Of nee, dat 's wat koud, ze zijn maar fijntjes, zoo uit de kas.... Hier een eindje d'er af....’ Zij drentelde zoekend door de kamer, terwijl Julie, slikkend, haar zwakke zenuwen bedwong en nog eens bedankte, zei hoe aardig ze 't vond en hoe mooi de bloemen.... ‘Ben u maar alleen, uw Pa d'er niet?’ vroeg Nans met bevreemding. ‘Papa is uit de stad.’ ‘Wél, uit de stad! En dat op de verjaardag van zijn eenigste dochter.’ ‘Ja, dat trof nou zoo jammer,’ verdedigde Julie snel, een reden zoekend voor zijn afwezigheid. ‘.... Pa moest uit, naar 't buitenland, zie-je, voor záken.... 't kon onmogelijk anders. Nou.... nou vieren we 't, als hij terug is, nog maar eens over.’ ‘Dat mag dan ook wel. Je 25ste verjaardag!’ ‘Zaken gaan vóór, dat kan niet anders,’ herhaalde Julie ijverig versterkend haar vondst, die zoo goed klonk: zaken in 't buitenland. ‘Je 25ste verjaardag, ik zie je nog in de wieg!’ hoofdschudde Nans. Onder de kast uit trok Julie de pracht-doos: ‘Kijk's, vader gestuurd uit Parijs.... hij is me niet vergeten, dat zie je.’ ‘'t Zal wáár zijn.... Wat 'n kedo.... net echte violen,’ stamelde Nans onthutst door zooveel weelde, ‘maar 't is geen wonder, dat ie gek op je is!’ {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En nu hád ik al die mooie broche, je weet wel.’ ‘Gunst ja. Wat 'n bedorvenheid.’ ‘Snoep 's Nans.’ ‘Nee, nee.’ ‘Kom,’ greep Julie in de heerlijkheden, ‘hou je hand op, de andere ook, zoo.’ ‘Dank u, dank, nou ga ik naar boven.’ ‘Ik kom bij je zitten, even opruimen hier.’ Nans was al bij de deur, toen Julie haar terugriep: ‘Zeg, praat niet met de meiden over vandaag.... dat ik jarig ben.’ Nans beloofde, en langzaam, gebogen en kortademig de gang door naar boven strompelend, verwonderde zij zich waarom de juffrouw geheim maakte van dit feest. Een filsetasie, al is 't dan maar van de booien.... doet een mensch toch goed. Zóó leek 't net 'n gewone dag. Maar toen ze boven zaten, zij over het naaiwerk, Julie met een boekje, waaruit zij trachtte zichzelve wat Italiaansch te leeren tegen de reis langs de Riviera en de meren van Noord-Italië, stilgezellig samen als op andere Dinsdagen, trof ook haar het weinig feestelijke, sprak ze 't zacht schertsend uit: ‘Je zou haast vergeten, dat u jarig ben, hé?... zoo stilletjes is 't’. De machine gonsde, de kachel begon te gloeien, de binnenplaatsramen ontdooiden, lekten af, en de plasjes drupten tikkend van de kozijnen op den houten vloer. Julie, met haar hand op de Hollandsche woordjes, vertaalde prevelend voor zich heen een Italiaansche thema. Het leek een gewone dag. 's Middags haalde zij haar boterhammen van beneden en at ze op bij Nans, om de eenzaamheid, killer op dezen dag dan op andere dagen, te ontloopen, en bleef boven tot het twee uur sloeg, den tijd waarop bezoek kon worden verwacht. Toen zette ze in de voorkamer port en gebakjes klaar en verplaatste haar geschenken van de binnenkamer op de tafel vóór: de bonbonsdoos middenin, klokje en sachet er om heen, de diamanten broche in open étui vlak er voor, op zij de cyclamen van Nans. Zij schikte en verschikte de voorwerpen, als poogde ze, onbewust, eenige feeststemming te wekken, en knikte eindelijk voldaan: de kamer zag er ‘jarig’ uit. Levendig stoof, op haar {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} geroep de kleine terrier binnen, vulde de leegte der kamer, leek een ménsch. En in fleurig-lichte japon ging Julie zitten op haar driekant stoeltje bij het raam: de jarige, wachtend, gereed te glimlachen. Want niemand behoefde haar te beklagen, niemand in haar droefheid de afwezigheid van den vader dubbel te gevoelen en te veroordeelen. En zóo vroolijk trad ze tante Fenna en Marian, de eerste bezoeksters tegemoet, zóo opgewekt klonk haar ‘komt binnen menschen’ al in de gang, dat tante Fenna's meewarig gezicht verrast ontspande nog vóor zij binnen was: ‘Zoo, wacht je toch áf...?’ ‘Wel, waarom zou ik niet. Lief dat u komt door de kou! Doe dat bont wat af. Ga zitten Marian.’ Het viel haar licht zich wat op te schroeven. Tante Fenna, op haar mooist, zuchtend, zwaar-prachtig uitgedost, als stelde zij zich in haar wandelkleedij schadeloos voor de ochtendjaponnen waarmede zij zich thuis spaarzaam behielp, verjoeg voor een oogenblik alle sombere gedachten, prikkelde tot een nauw-bedwingbaren jongen lach. En het goedgemeend geschenk: een blauw-glazen vaas, als een vischkom, in een netwerk van bonkig verguldsel, die op de tafel gezet, naast de lila bonbonsdoos, kleurvloekte als een wonder van smakeloosheid.... Het was alles belachelijk! ‘Ik heb nóg wat,’ zei tante Fenna, bukkend, haar rok oplichtend om uit den zak in het geel-weerschijnig-zijden onderkleed, een doosje te putten: ‘Ik heb laatst, in een gulle bu al mien meiskes wat 'geven uut den boel bie ons thuus. Toen heb ik er jou maar bie 'teld. Hier.’ Het waren twee mooie Friesche kapspelden. ‘Maar tante!’ nam Julie blij-verrast aan. ‘Och ja, ik dacht soo'n kind sonder 'r moeder, wat mist die niet! En jij hier tenminste.’ ‘Dank u hartelijk, ik ben er heel blij mee, ze zijn prachtig!’ prees Julie, tante Fenna kussend op het breede wangvlak, geroerd door de goede bedoeling, de hartelijkheid haar mee te tellen als een eigen kind. En kinderlijk schikte ze nu ook de spelden op de verjaars-tafel en telde glunder: ‘Wat 'n cadeaux! U bederft me. Kijk 's van váder, dit en dát. De doos is uit Parijs.’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ja die sit maar weer 's in Paries, ook overal liever dan in huus!’ ‘Nee, dat moet u niet zeggen, de laatste tijd.... Dit kwam toevallig, doordat meneer Melster voor zaken moest gaan en graag gezelschap had....’ ‘Jawel, jawel....’ ‘Papa wou niet weigeren.’ ‘En ik blef er bie, dat ik 't schande find,’ stond tante Fenna bruusk op, ‘als je één dochter hebt, die soo engelachtig foor je is, als jij foor hem, dan ga je niet foor plezier uut stad, juust als....’ ‘Hij wou eerst heelemaal niet,’ bitste Julie, geraakt. ‘Ik.... ik heb hem net zoo lang geanimeerd.... net zoo lang.... Hij is met tégenzin gegaan,’ besloot ze krachtig. En door dit laatste stout bewijs overrompeld, ging tante Fenna weer zitten, breed, haar armen voor de borst gekruist, zwijgend met heftig schouder-ophalen, haar heele lijf in beweging, als schudde ze zich op. ‘Heb je al gedacht over onze dansclub?’ vroeg zacht, schuwlinksche Marian. Zij vereerde heimelijk in haar nichtje de oudere, beduidender persoonlijkheid, de vrouw van fijnen smaak en distinctie; een bewondering, vermengd met deernis om Julie's treurig leven, gezwollen tot dweperij. Bij tijden hing ze haar aan als een hond, dan, als Julie, verveeld, haar liefheden onvriendelijk afstootte, trok zij zich terug, zielig-beleedigd, vertoonde zich in geen weken, om eindelijk, kruipend haar weer te naderen. Vóór Julie antwoordde, viel tante Fenna, die het gesprek intusschen verwerkt had, nogmaals uit: ‘Feel te goed ben je voor die man, te toegevend....’ ‘Van 't jaar liever nog niet, 't volgend misschien,’ beloofde Julie kalm aan Marian, ‘'t is nu de moeite niet meer, we gaan nog op reis, de heele maand April.’ ‘Hè,’ zuchtte Marian, ‘ik had zóó gehoopt.... toe, doe 't nog maar.... voor mij.’ Afleidend kwam op dit oogenblik een andere bezoekster, een schoolvriendin, die, vroeg getrouwd, geheel opgaande in haar druk gezin, meende de vriendschap met Julie aan te houden door een wederzijdsch bezoek op de verjaardagen, en altoos met denzelfden zin binnentrad: ‘Dag Julie, wat hebben we elkaar in lang niet gezien!’ Dit ‘lang’ beteekende: een half jaar, van den eenen ver- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} jaardag tot den andere. Tante Fenna en Marian aten zwijgend haar gebakjes op, schoven heur handschoenen aan, en vertrokken. Toen ze weg waren overviel Julie een knagend gevoel niet lief te zijn geweest, niet genoeg waardeerend het bezoek door de kou en de spelden uit het Friesch ouderlijk-huis, en stug tegen Marian, voor wie elk woord wóog. Ze had vergeten naar Frans te vragen, die 1 Februari voor 't eerst weer naar school was gegaan, niets verteld van een brief 's morgens van Sytske uit Brussel ontvangen, en geen groeten aan oom Godert verzocht. En terwijl de vriendin omstandig verhaalde van haar man en kinderen ‘twee op de bewaarschool, een thuis, een kleintje te wachten in Mei, wèl druk.... vier kleuters, waarvan het oudste nog geen zes....’ tobde Julie aldoor na over het onbevredigend bezoek van tante Fenna, dreinde de spijt door haar hoofd, drukte, werd 'n kwelling. Wat hád ze ook gezegd, hoe klónk 't? De vroege schemer vlokte binnen, de meid bracht theewater, en de bezoekster greep deze kleine stoornis aan om heen te gaan. Zoodat Julie toen weer alleen zat in de groote kamer, waar een zwoele geur hing van port en gebak. Drie bekruimde schoteltjes stonden tusschen de uitstalling van geschenken, en het theewater ruischte. Het blauw bouilloirlicht wierp een bleeken schijn op de meubels, op 't lichaam van den heiligen Sebastiaan, geelwit, rood beplekt. In het halfdonker leken de zwarte pijlen uit de lijst naar vóór te steken, en het touw om zijn hoogopgebonden, vale handen leek pluizig-echt. Tegen den achterwand der kamer hing de monnik, starend.... Julie bukte naar Kootje, die sliep op den zachten zoom van haar rok, en streelde zijn warm, deinend lijfje: ‘Dag ouwe jongen, lig je lekker, Kootje-baas....’ De terrier snoof behaaglijk, verroerde niet. Het was heel stil in huis. Julie leunde terug, wachtend. Zou er nog iemand komen? Tante Adèle at om zes uur, het sloeg juist vier.... Daar werd gebeld. Julie keek in het spionnetje naar beneden op de stoep en zag een grooten hoed. Zij zette haastig thee.... Met een zwaai van de deur kwam Freddy binnen, de kou walmde uit haar kleeren, haar komst verfrischte de kamer. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waar zit je, jarige! Wat 'n duisternis! Dat treft goed voor mij. Ik kom je een geheim vertellen, geheimen vertel je 't best in donker. Maar eerst, many happy returns Julia!’ ‘Wat val jij uit de lucht! Ik dacht je nog in den Helder.’ ‘Gisteravond thuis gekomen,’ hijgde Freddy, neerploffend op de kanapé, ‘ik had zoo'n zin om 't thuis te vertellen!’ ‘Wat?’ ‘Ik kon 't niet meer uithouden, ik verlangde zóó.’ ‘Wát dan?’ ‘Ik ben geëngageerd!’ Plotseling, rad, zegevierend kreet ze haar trotsch geheim uit, schaterlachte hoog van opwinding om Julie's verrast gezicht. ‘O Fred!’ riep Julie. En de uitbundige vroolijkheid van Freddy straalde af op haar. ‘Hoe gelukkig voor je,’ zei ze warm, diep uit het hart. ‘Thuis zijn ze in rep en roer. Ze keken er van op, dat alles al in orde is, niet comme il faut zooals mama zegt, ik had bedenktijd moeten vragen. Net of ik wat te bedénken had! Maar nu moet hij eerst bij Papa komen, en tot zoolang moet 't stilblijven en mogen we elkaar niet zien. Dat is iets.’ ‘En hoe heet de gelukkige?’ glimlachte Julie, kalmer na de eerste overrompeling. ‘Van Hoogstraeten. Zeeofficier, maar hij gaat er uit.’ ‘Uit dienst?’ ‘Ja, hij zoekt een baantje aan de wal. 't Zou onmenschelijk zijn als wij....’ van vol jong geluk hief Freddy haar armen hoog-op, ‘wij zoo ver van elkaar moesten! Maar dat zijn allemaal geheimen. Vertel ze aan niemand Juul.’ ‘Aan wie zou ik....’ ‘Aan oom ook nog liever niet.’ Julie schudde van neen, voelde zich opeens weer oud en bezadigd. ‘O ja, en nu vraagt Hélène,’ rammelde Freddy, ‘of jij in mijn plaats bruidsmeisje wil zijn met Charles z'n zuster, Greet, je begrijpt, dat ik nu geen hersens heb....’ ‘Dát begrijp ik. Maar of ik nu.... ik moet er nog eens over denken.’ ‘Natuurlijk doe je 't. Vanavond zullen we beraadslagen, we zijn al aan de aardigheden voor de groote partij bezig.’ ‘Ik val er zoo vreemd in. Ik ben heel geen mensch voor zulke {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen,’ ontweek Julie, huiverig voor alles wat de aandacht op haar vestigde. ‘Och jawel! Dat gaat vanzelf. We hebben Hélène met een zoet lijntje uit eten gepraat.’ ‘Zijn er veel feesten?’ ‘Een groote partij, een familiediner na de receptie, en 't déjeuner, anders niet. Ik heb nou al bedongen dat Jo, Hoogstraeten heet Jo, de heele bruidstijd over moet komen. Kan hij hier soms logeeren? Bij ons is 't huis vol: de ouders van Charles, en Greet.’ ‘Nee,’ weerde Julie heftig, ‘nee, hier niet, wij.... we hebben nooit logés, de kamer is niet in orde.... nieuwe meiden.... 't kan onmogelijk.’ Haar handen, in 't donker oplichtend als twee witte vlekken wreven zenuwachtig langs haar knieën. Zij schoof op haar stoel, zoekend een doorslaande reden voor haar botte weigering, zóó, dat Freddy niet begreep waaróm ze geen gasten meer duldde in hun huis om getuige te zijn van de schande tusschen de muren, vooral nu niet, in dien bangen feesttijd: van 't eene diner op 't andere. Ze vond niets aannemelijks en onzeker, met gebogen hoofd, herhaalde ze: ‘'t Spijt me, je moet 't niet kwalijk nemen.... als ik 't schikken kón....’ ‘Nou, dan ergens anders, besloot Freddy luchtig, ‘of in een hotel.’ Een harde belruk, en de drie jongste kinderen van tante Fenna: Frans, Ina en Wies, uit school, stoven binnen om te wenschen. Hun komst wischte de sporen van Julie's onwelwillend antwoord uit. Zij liet de lamp opsteken, sluiten, bewonderde den nachtzak, dien Wies voor haar had gehaakt, hielp de kinderen het lekkerste uit de bonbonsdoos zoeken, draaide, lachend om hun weloverwogen keuze, de doos langzaam rond. ‘Ik dit, hè, ik die groote pruim!’ glansde Frans. ‘Viooltjes van suiker,’ zuchtte Ina. En Wiesje peuterde met dikken wijsvinger diep onderuit een noot in chocola. Freddy snoepte mee als de kinderen. In het volle licht stond ze, stralend, en stoeide met Frans, en leek het beeld van jong geluk. Een kind nog, argeloos blij in de glorie van haar jeugd. ‘Ik wacht op je,’ zei ze, ‘dan rijden we samen naar ons huis. O rakker, daar neemt hij weer een pruim!’ pakte ze Frans, ‘ja we zien 't best.’ {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat maar,’ knikte Julie, en redde 't steeltje dat hij, gulzig, bijna mee inslikte. ‘Die heb je van ónze ma,’ wist Wiesje wijs te vertellen, doelend op de Friesche spelden. ‘Ja, ik vind ze prachtig. Zal je zeggen tegen Ma dat ik er erg blij mee ben, en ma nog eens hartelijk laat bedanken. Niet vergeten hoor!’ En bij de voordeur riep zij het hun nogmaals na, met de groeten aan oom Godert en Marian. ‘Ik zal 't doen,’ beloofde Ina, de oudste. ‘Ga je even mee naar boven Freddy, Nans is er?’ In het overal-donker, waardeerde zij, als iets beschermends, Freddy's gezelschap boven in de koude diepe gang, langs de groote klok, die hard tikte in de stilte van het huis. Nans, 't familiestuk, ontving met vreugde freule Freddy, de liefste der van Elkendonckjes, die thuis de geheele naaikamer overhoop rommelde, maar wanneer ze haar tegenkwam op straat altoos zoo vriendelijk knikte. En terwijl Julie zich kleedde, vertelde Freddy, overvol van haar machtig geheim, aan Nans: ‘Ik weet 'n nieuwtje Nans, 'n gróot nieuwtje. Over veertien dagen zal je 't hooren. Nee, ik zég 't niet!’ Julie's verjaardag eindigde in vroolijkheid. Want tante Adèle's weeldige woning vol jonge menschen, wekte, wat in haar eigen somber thuis doofde uit. Daar flikkerde in haar op een vlam van jeugd. Al dadelijk, toen ze kwam met Freddy en in de gang de heele familie vond, die, schertsend, onwillige Hélène de deur uitdreef, pakte haar de fleurigheid. ‘Ik ga niet,’ plaagde Hélène, ik begrijp best waarom jelui me weg willen hebben! Tot ze eindelijk door haar vader, broer Dolf, Freddy en Détje in het rijtuig werd geduwd en nog uit het raampje riep: ‘Ik kom jelui vanavond verrassen!’ Aan tafel, in de mooie eetkamer, genoot Julie, die zooveel dagen alleen had gegeten, kort en beknopt, van de drukte, den langeren duur der gerechten onder opgewekt gepraat. Van Freddy vooral, die, overmoedig, uitgelaten, elk oogenblik dat de knecht uit de kamer ging, waarnam, om te geuren met haar blij geheim, terwijl oom Edzart haar plaagde, pláagde, en zelfs tante Adèle soms {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} lachte, een zeldzaam echten lach. 's Avonds kwam Charles' zuster om mede te beraadslagen voor de bruiloft. En ze sleepten al 't verkleed-goed naar de naaikamer, in koffers en manden: japonnen van overgrootmoeders, pruiken, en kronen van goudpapier, en tooiden zich op, Freddy het potsierlijkst, telkens in een ander costuum. Ze verheugde zich kinderlijk op de groote partij! De partij in de societeit waarop wel hónderd menschen kwamen, waarop de halve stad zich spitste! En in die stemming nam Julie Freddy's herhaald verzoek: ‘Wil je nou bruidsmeisje zijn, ja of nee? Wat moet ik zeggen tegen Hélène?’ willig aan: ‘Ja, heel graag,’ zei ze, ‘'t lijkt me toch wel leuk....’ Terwijl ze naar huis reed viel 't haar pas in: niemand had dien avond meer aan haar verjaardag gedacht. Zij zelve eigenlijk ook niet. En haar vader's naam was niet genoemd, zelfs niet toen ze tante Adèle de mooie, nog half gevulde doos gaf, uit Parijs. En zij zou bruidsmeisje zijn, overal bij.... Er waren drie partijen.... En in 't donker koel coupétje, klemde ze haar handen angstig tegen de borst en fluisterde: ‘god, drie....’ V. Laat, en warm van haastig loopen door zwoele, klamme lucht, kwam Julie van de repetitie in de societeit thuis. De stoep glom vettig op in een mist van natte duisternis, de broeiige atmosfeer verlamde haar. Zij had zich opgeschroefd om te verbergen dat dit jong-aardig-doen haar niet afging, dat ze, in welke gedaante ook, het klein tooneel betredend, aldoor zichzélve voelde, benauwendbewust zich daar staan wist, lang, stijf, met stakerig gebarende armen. In de groote holleege zaal, die 't geluid der stemmen opving en het eene woord klaterhard weergalmde, het andere verstikte, hadden de enkele kijkers telkens gewaarschuwd: ‘Julie Veemer duidelijker spreken!’, en eindelijk getroost: ‘van avond, als je in de stemming bent, durf je vanzelf beter, en in een volle zaal klinkt je stem ook gemakkelijker dóór.’ Er was ook kibbelarij geweest met Freddy, die nu opeens weer wél voordragen wou, samen met Van Hoogstraeten, en 't heele programma naar haar wenschen ver- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} anderde. Waarop Greet, Charles' zuster, overprikkeld van vermoeiende bruidsdagen, kribbig begon te schreien. En terwijl tochtte 't in de zaal en op 't tooneel door tal van open ramen tegenover de deuren, waar schoonmaaksters in en uit liepen en tuinknechts palmen in potten binnenkantelden en rolden in stijve gelederen. Zij werkten tot de zaal donker lag als een zwarte zee, en alleen het voetlicht vol op sloeg, droog en gloeiend, naar de spelers en het kleine tooneel met hellen schijn vulde. Julie bleef het langst om met Greet, nadat de anderen weg waren, haar onwillige samenspraak te repeteeren en ijlde over vijven in een drafje naar huis. De voorkamer werd gedaan; zij zag in het schijnsel der stoeplantaarn de gordijnen in linnen hoezen, bolwit, langs de ramen hangen. Zij leunde tegen 't natte hek, moe van, 's morgens, Italiaansche les op de Berlitz-school, 's middags repetitie; nu moest ze zich gauw verkleeden.... Ten tweede male trok ze aan de bel, die zwaar nadeinde, tot er open werd gedaan. ‘Ik heb tweemaal gebeld,’ stootte ze uit, korzelig van ongewone drukte, die haar als in een roes voortdreef: ‘Papa al thuis?’ ‘Al lang’, zei de meid, ‘meneer is in de eetkamer. Ik heb heusch maar ééns hooren bellen.’ In de gang stonden, versperrend, de stoelen uit de voorkamer in rijen. Julie, doorgedrongen, vond haar vader, gerokt al, een camelia in 't knoopsgat, zittend aan de tafel in de binnenkamer, een elleboog op het gladeiken blad, zoo lui mogelijk onderuitgezakt op rechtleunigen eetkamerstoel, wijdbeens, de schoenhakken in het kleed geplant, de lakpunten omhoog. Voor hem stond - ze zag het dadelijk - fonkelend in 't licht, de geslepen bitterkaraf naast een half vol glas. Een verwensching bruischte in haar op, een zwarte groef viel tusschen de wenkbrauwen en haar oogen flikkerden van drift. Even, toen gedacht zij zijn beheersching van weken, al een maand..., het receptie-diner zoo prettig afgeloopen.... en, verteederd, vermaande zij zacht, gevoelig-schertsend als tot een kind, wijzend naar 't glinsterend ding: ‘Vader, vader! en dat op deze stóeren dag!’ Hoofdschuddend keek ze hem aan, vol schalksch verwijt. ‘Kindlief, ik zit hier al van half vijf af in die binnenkamer te {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} koekeloeren, na den heelen dag door de nattigheid te hebben geloopen om Tjep van oom Godert aan een baantje te helpen. Een kleine verwarming....’ ‘O, ik weet betere verwarming,’ knikte Julie ijverig, ‘we zullen gezellig samen.... kom dit anexeer ik,’ lachte ze angstig of 't in der minne gelukken zou. En vóór hij 't glas gegrepen had, griste zij flesch en glas handig van de tafel, zette ze in de kast, trok den sleutel er af. Hij gromde, een onverstaanbaar gemopper, zonder haar te durven weerstreven, klein, bang voor haar plotselinge kracht, haar kordaat optreden, dat gerechtvaardigd was: ‘Nou, nou, wat is dat nou weer, 't is mooi, ik zou in m'n eigen huis nog niet....’ ‘Nu ga ik een lekker kopje thee zetten,’ knikte Julie, bellend, heimelijk tobbend: hoe kóm ik klaar.... nieuwe japon.... vreemde meiden.... ‘Theewater Sientje, zoo gauw mogelijk.’ ‘Er is geen tijd meer voor thee,’ zeurde hij. ‘Plenty,’ blufte Julie, ‘ik verkleed me in een ommezien.’ ‘We zitten hier zoo gegooid, beroerde stoelen....’ Vlug wipte ze de gang in, rolde een fauteuil van de voorkamer naar achter, schurend en stootend van opgewondenheid tegen de posten, terwijl de deur wijd openvloog. ‘Hier ouwe mopperaar! Ik zal je maar verwennen!’ Haar pleit was gewonnen, hij lachte, nestelde zich behaaglijk in de bolle kussens, streelde haar onder de kin: ‘Tyran,’ zei hij. Zij sloot de gordijnen, warm verbergend de grauwe plaats-inkijk, draaide de lamp hooger. Met haar hoed nog op zette ze thee, liet het water rázen; ging toen naast hem zitten op een armleuning van zijn stoel en vertelde levendig van den drukken middag. En over half zes pas snelde ze naar boven, hakend haar japonlijf met zenuwachtig plukkende vingers al los op den trap en riep luid door 't huis: ‘Sientje kom je, dadelijk, over vijf minuten, me helpen!’ Uit vlogen haar zwaar doorweekte laarzen, haar kleeren, de spelden uit 't haar. Op 't gevoel wond zij het springerig blond in haar hals tot vollen stevigen knoop, knielde met een handspiegel voor de kaars om te zien of de scheiding recht liep, riep nog eens ‘Sientje!’ Op het bed lag haar witte japon wijd-uit gespreid. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De rok over mijn hoofd, gauw Sien.’ Maar Sientje kon in het schemerlicht en met den linkschen ijver der ongewoonheid geen haak vinden, zocht, de kaars, scheef afdruipend, groot-vlammig hoog in de hand, zoodat de schijn over Julie's schouder viel, naar de in kant verscholen lussen: ‘Ik zie niet waar dat haakie in hoort.... 't trek allemaal scheef.’ ‘Laat maar, ik zal 't benee wel doen,’ jachtte Julie, terwijl een bel het rijtuig aankondigde. ‘Hier m'n waaier, handschoenen, leg alles er maar in, Sien.’ ‘Kijk eens aan!’ ontsnapte vol bewondering den heer Veemer, toen hij zijn dochter stralend in zilverig-witte zijde, zag binnenstuiven, schitterend gelijk hij haar nooit had vermoed: ‘Aanschouw mijn dochter! La reine du bal.’ ‘'t Zit nog niet goed vast,’ zei Julie, zoo eenvoudig, als ontgingen haar gansch zijn verrukt-starende blikken: ‘Vader, nu moet u mij eens handig kamenieren.’ ‘Graag kind.’ ‘Hier 'n haakje, ik zal een beetje bukken, ziet u de lus? Sientje kan niets vinden.... Mooi. Nu een daar vlak onder....’ Behendig hielp hij, voorzichtig als een vrouw, haar aldoor bewonderend met glimmende oogen. ‘Nu zit daar achter ergens een lintje, daar moet 'n strikje in. Paatje, je bent voor kamenier in de wieg gelegd.’ Zij lachten er samen om, uitgelaten, het was een grap, een vertooning in de binnenkamer. ‘Wat nog meer van uw dienst?’ ‘Nu nog een bloem aan,’ beval ze, met een paar rozen wijzend langs haar hals: ‘hier.... of middenin, of op zij?....’ Hij bevestigde met smaak de teere knoppen in het kantgewaas tegen haar schouder.... drukte plots een kus op haar hals. Zij kuste hem hartelijk weerom en dankte, met een tikje op zijn wang en een trilling in haar stem: ‘Vader en moeder tegelijk bent u soms. Kom gauw, 't is alwéér laat.’ En door de gang klaterde haar heldere lach om dat beteekenisvol ‘alweer’, terwijl hij plaagde: ‘vandaag is 't jouw schuld, ik was vroeg genoeg.’ Zij ging als in een roes. Tusschen eten en nagerecht stonden de gasten op en drentelden {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} in groepjes, hun koffie gebruikend, door de groote zaal waaraan het tooneeltje grensde. Door 't gevallen scherm drong een groot rumoer van spijkeren, bonzen, roepen, praten. Het overstemde 't genoeglijk gegons der niet-vertoonende overige gasten, die glimlachten om de bij troepjes verdwijnende jongelui met hun gewichtigbelovende gezichten. Eenige knechts schoven de stoelen in rijen, anderen dienden, laveerend door de menschenmassa, likeuren en cognac. In de kleine kleedkamers verdrongen elkaar de speelsters. ‘Wie klaar is moet er uit,’ regeerde Freddy, ‘'t is vol genoeg.’ Julie Veemer, verkleed als rechter in een toga wijd geplooid over haar japon, slipte er uit, dankbaar te ontkomen, terwijl een koor van hooge stemmen haar nariep: ‘deur toe!’ In het donker nauw gangetje, dat langs het achterdoek liep, de eene zijde van het tooneel verbindend met de andere, stond ze een oogenblik suffend, haar handen tegen de kloppende slapen gedrukt. Toen ging ze, als volgend een plotselinge gedachte, terug en sloop een coulisse door op het tooneel, waar een knecht gordijnen aanspijkerde en Dolf van Elkendonck, de souffleur uit het hok: ‘goejen avond edelachtbare’ riep. En, bukkend voor een kijkgat in het scherm, begluurde ze de zaal, zocht tusschen de tallooze hoofden, 't gewemel van menschen en stoelen.... Daar stond hij, vlammig rood in 't gezicht, luid lachend, breedgebarend.... Ja, dat was hij, naast mevrouw Van Gunze, die telkens haar vinger dreigend opstak, hem toelonkte.... Hij greep naar dien vinger, fout.... weer fout.... de menschen om hem wezen, hitsten aan.... hij greep, greep.... raak.... Bolrood werd hij, zijn oogen puilden van dollach, slap hingen zijn lippen om den wijden lachmond. Julie loerde, klemde het zwart toga-luster in haar trillende vuisten. Paars bultte zijn hals uit het glanzend wit boord. Hij betoogde, nam met de linkerhand een glas cognac van het blad, en zette 't er, in één slok geledigd, weer op, terwijl de knecht mevrouw van Gunze bediende. Een jong meisje week langs hem heen schuw in wijden boog. Een ander kwam brutaal er bij staan. Hij wankelde, éven, sloeg een arm in de lucht.... sprak weer door. De menschen keken.... Julie beet haar tanden in de onderlip, klemde haar klamme {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} vingers ineen: ‘O, god, o god! 't was mis.... Nou al mis.... hoe zou 't....’ ‘Edelachtbare!’ en de groote hand van Dolf greep, om 't souffleurshok heen, haar bij de toga: ‘alles is klaar!’ Ze zag om, verwezen, voelde zich krijtbleek. Het tooneeltje was, ongemerkt, achter haar volgeloopen. ‘Wat zie jij er uit!’ ontstelde Dé. ‘Dat.... dat's 't licht,’ rilde Julie, knippend in den gloed van 't heetoplaaiend voetlicht. ‘Is iedereen klaar.... o.... ik.... Tot je dienst,’ verzon ze opeens in een schorren lach, en nam met zwierige zwaai de baret van 't hoofd. ‘Dat talent had ik nooit vermoed in Julietje Veemer,’ meende mevrouw van Gunze, naar de eetzaal terugwandelend aan den arm van Mr. Greve, ‘zoo'n stil, stijf kind dat speelde daar met 'n entrain.... het best van allen!’ ‘Ja, heel aardig....,’ zei Greve, zacht voor zich heen. ‘De pipa is nou al légèrement.... grinnikte mevrouw van Gunze, dat belóoft.’ ‘'t Is een schande!’ viel hij uit, zóó kort, dat zijn dame behendig op een ander onderwerp overgleed. De paren, drentelend, dringend en schertsend, zochten in de frisch-gespuide eetzaal aan de vier lange, geurige, fonkelende tafels hun zitplaatsen weer op. De heer Veemer zat tusschen mevrouw Van Ouden en een brutaalaanstellerige freule Van Elkendonck, een nicht van de bruid. Bij het indeelen der gasten was de moeilijkheid wáar hem te schikken lang overwogen. Want tante Adèle had in plaats van mevrouw Van Ouden wéer geopperd: ‘mevrouw Van Gunze, die is er het best aan gewaagd.’ Maar Freddy had doorgedreven: ‘niet eeuwig mevrouw Van Gunze, of we 't er om doen; 'n andere, gewone mevrouw....’ het ging immers zoo goed tegenwoordig. Tante Adèle had toegegeven en gekozen: ‘mevrouw Van Ouden, die hem wat kénde, dan maar....’ Julie zat aan een andere tafel, ver van het bruidspaar, in een vroolijken hoek. Zij bleef, terwijl zij het naast haar bord ineengefrommeld servet opnam, den prop gedachteloos uitploos, staan vóór haar scheef- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} wachtenden stoel om de zaal te overzien, waarin de gasten lachknikkend hun plaatsen zochten om ordelijk neer te strijken in de gereed-leege stoelrijen, en waardoor ook haar vader lawaaiig voortschoof, bewuivend, met fonkelenden waaier, de grof-opzichtige freule Van Elkendonck, aan zijn arm. Zij keek, onbewust van 't leven om haar, strak-oplettend tot hij met zijn dame was doorgelaveerd naar hun plaatsen aan de bruidstafel. Zij keek nog, terwijl bijna alle anderen zaten, de gelederen sloten, en de zaal opgeruimd en minder vol leek. Ze keek en wachtte, tot hij zitten zou, rustig, en spreidde haar servet werktuigelijk uit. De heer Veemer hing gebogen over zijn stoelleuning en redeneerde tegen wie over zaten, hevig gebarend met den looverschitterenden waaier, hem plots door freule van Elkendonck ruw-grappig uit de hand gegrist. Zij tikte hem er gemeenzaam mee op den schouder en wees naar zijn stoel. Toen, even glazig rondoogend, ging hij zitten. Julie zakte langzaam, droomerig neer, knipte en bemerkte opeens in haar hoek aller oogen op zich gericht. Ze voelde ze nog terwijl ze bezig-deed met haar rokken te ordenen en telkens verzitten ging. Haar beide buren praatten links en rechts, van haar afgewend. Zij nam 't menu en staarde er op, las regelmatig nog eens van boven af, zonder doel of begrip, de fraai-krullige woorden: Hors d'oeuvre variés, Potage à la Reine, Consommé.... En terwijl ze er langs las, suisde in haar ooren 't tafelrumoer, hoorde ze een geknepen heerenstem moppig beweeren: ‘die ouwe freule van Elkendonck.... zègge.... net 'n molenpaard,’ waarna een kort gelach opspatte. Doch de geluiden gingen buiten haar om. Toen ze eindelijk opzag, lette niemand meer op haar. Herademend verschikte ze haar glazen, verlegde het klein-zilver van boven haar bord naar rechts er naast, schoof een bloemtak opzij en bleef kalm rondstaren. Ze kon haar vader, verborgen achter een beweeglijken muur van ruggen, aaneengepast als figuren in een legkaart, slechts dán zien als toevallig een oogenblik de ruggen wat uiteen weken en een kijkgat lieten. En dan nog moest zij onderscheiden aan 't grijsharig kort achterhoofd, wat gedoken naar zijn hand die met den vork op en neer bewoog, dat hij 't was. In het groeiend rumoer van stemmen, borden en glasgerinkel, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} 't ordeloos gezang, dat telkens opschalde uit een groepje en verstierf, om aan de andere zijde der zaal weer op te duiken, voelde ze zich onopgemerkt, als veilig. Er waren meer heeren onnatuurlijk vroolijk.... Zoo'n groote partij.... champagne als water den ganschen, langen middag! Als hij nu zoo maar bleef.... niet erger werd.... wellicht lette niemand het op.... Zij was hem rakelings langs geloopen in de gang terwijl zij aan den arm van haar tafelbuur, tusschen de andere paren, mee voortdromde naar de eetzaal. Zóó dicht, dat ze zijn stem heesch hoorde opsnijden: zware verhalen over wedrennen te Parijs. Vlak in 't verhit gezicht had ze hem gezien, éven, en dadelijk haar hoofd afgewend uit angst, dat hij haar bemerken, haar aanspreken zou, daar in de lange, lichte gang, die levend leek van wemelende kleuren, waardoor de slang van menschen voortkroop naar de ontvangend-wijde vleugeldeuren aan 't verre einde. Zij had hem met zijn dame brutaal door de volte zien duwen, dringen, de anderen vooruit, en verdwijnen tusschen die vleugels door, weg in de weelderige, lokkende lichtzaal, waar het feest zou worden voortgezet, de vreugde zou stijgen en zwellen tot uitbundigheid.... Terwijl zij zich machteloos wist, wist dat niets meer kon baten, geen woord, geen blik, geen wenk.... Dat hij te ver was al, te vér.... Een bediende stootte haar aan met den schotel waarop statig wit stond een druipende ijszuil en sneed vlug schuin-af witte schijven die vielen in de saus er omheen. Julie liet er een glijden op haar bord, at langzaam om dit bezig-zijn te rekken.... O het was zoo rustig zoo te zitten, krom, wat verscholen. Stil gluurde ze rond, al lepelend in 't over haar geheele bord uitvloeiende ijs.... Dolf, wat deed Dolf lawaaiig! Hij ook misschien? En daar, die oude meneer naast Greet! Er waren er méér héél vroolijk.... Maar Papa.... aan Papa kon je 't zoo zien. Hij leek erger dan de anderen.... Er werd een bel geluid, oom Edzart stond op. In de stilte om den spreker staarde Julie weer op haar bord. Wat wás 't stil! Goed sprak oom Edzart.... Er zouden nog een massa toasten.... En opeens overviel haar de schriklijke mogelijkheid: god, als Pa ook eens!.... Toen verstond zij niets meer van oom Edzart, tot uit de stilte gejuich opknalde.... De glazen klonken, schuimden, vonkten! {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Leve bruid en bruigom!’ schreeuwde Dolf. De muziek, verborgen achter dennengroen, viel verrassend in: lang zullen zij leven. Een zwerm jonge meisjes liep, lachend, met geheven glazen naar Hélène. ‘Zullen wij ook even gaan klinken?’ vroeg Villet, Charles' beste vriend en Julie's linker buurman, terwijl hij zijn stoel achteruit schoof. ‘Och nee...., laten wij maar.... 't is zoo vol!’ ‘Zooals u wilt. Bruidje! Op je gezondheid Charles!’ Hélène keek en dankte lachend, gaf even haar aandacht aan den geheelen hoek. Julie nam haar glas als de anderen en knikte schuw, met strakken glimlach. Weer klingelde de bel om stilte. En de toasten volgden elkaar snel met steeds korter tusschenpoozen. Nauw-bedwongen stiltes, telkens onderbroken, of aan 't eind bekrachtigd door uitbarstingen van gejuich, handgeklap en gezang, dat de violenmuziek overstemde. En bij elke bel voelde Julie haar hart opbonzen van angst, de aderen kloppen aan heur slapen, haar gansche lichaam rillen en trillen, snel-wisselend koud en warm. Wie zou nu weer aan 't woord komen...? Zij sprak met haar buren, die ze nauwelijks verstond, zóó gedachteloos, dat het Villet trof. ‘Zal ik u een glas water inschenken?’ vroeg hij. ‘Warm,’ verontschuldigde Julie zich, knikkend, vegend met de hand langs haar klam voorhoofd. ‘Ja, 't is benauwd hier,’ hielp hij goedig, ‘die bloemenlucht.... Dit zal u opfrisschen. Onder ons gezegd en gebleven, die groote partijen.... onverdeeld genoegen geven ze niet.’ ‘O nee!’ viel ze schamper bij, even afgeleid, haar wanhoop luchtend in 't gretig beschimpen van zoo'n feest: ‘Als dát plezier moet heeten!’ En willoos-heftig uitte ze zich tegen dien bijna-vreemde: ‘Ik houd er niets van, ik bedank zooveel mogelijk.... Maar dit, Hélène is een nichtje.... Ik kon er niet àf!’ Hij luisterde glimlachend, eerst verbaasd, totdat de oorzaak van haar afkeer tot hem doordrong: mogelijk om dien vader. Waar zat hij.... Hij hield zich tot nu toe vrij kranig in toom, men hoorde hem niet.... ‘Hoe laat is 't?’ vroeg Julie zenuwachtig. Hij keek besmuiks: ‘Over twaalf. 't Zal dag moeten worden, vrees ik.’ {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat 'n tijd!’ ‘Ze beginnen uit de mode te gaan, dit soort festiviteiten, laten we ons daarin verheugen, juffrouw Veemer.’ ‘Waar verheug jij je zoo in?’ riep een kennis van de overzijde der tafel. ‘Straks de zon te zien opgaan,’ kaatste Villet. ‘Juffrouw Veemer, wij klinken op 't genoegen, fééstend, de zon te zien opgaan!’ Julie lachte met een gevoel of ze zou gaan huilen, of dit alleen haar opluchten zou. En de bel luidde weer.... de stilte viel in. ‘Ik ook nog straks,’ fluisterde Villet, ‘ik zal de ceremoniemeester een briefje zenden mij op 't laatst aan te kondigen, bescheiden.’ Op zijn omgekeerd bord bekraste hij een briefje met groote potloodletters, aldoor fluisterend, terwijl Julie, haars ondanks een oogenblik geboeid, glimlachend toekeek, en de feestspreker luid en rustig zijn rede voordroeg. ‘Lange speech,’ zuchtte Villet schrijvend, ‘Ik zal 't kort....’ Door de toast heen klonk opeens een andere stem, een vreemd, heesch geluid. ‘Stilte!’ riep de ceremoniemeester. Dikke, doffe woorden, onverstaanbaar, hard en hol stoorden opnieuw. ‘Chut! chut!’ ‘En ik.... en ik wil.... nèt zoo goed.... nèt zoo goed....’ ‘Hou je mond toch!’ ‘En ik zal, nèt....’ ‘Stilte Veemer!’ De heer Veemer, woedend, poogde op te staan. Een hand drukte hem neer. De toaster sprak langzaam, welgeordend voort. Julie zat als verlamd, en niemand dorst haar aanzien. De toast eindigde zonder nieuwen hinder. En het gepraat gonsde, ontspannend, weer op. ‘Dat is een goeje spreker,’ zei Villet, zoo luchtig, gewoon mogelijk: ‘ik wou, dat ik 't zoo kon. Hoe krijg ik nu mijn briefje bij den ceremoniemeester?’ Julie staarde voor zich, zonder blijk hem te hebben verstaan. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} En opeens, onverwacht, over alles heen, schorde weer de stem van den heer Veemer, zwikkend, hoog, en stuurloos: ‘En ik zeg.... nou wil ik.... ik, ik drink....’ Hij waggelde op van zijn stoel, zwaaide dien achteruit, dat hij ómsloeg, zocht met glazig-bolle oogen de rijen langs. De gesprekken verstomden, de gasten keken, de een om de ander heen, pogend hem in 't zicht te krijgen; één pijnlijke luistering in de groote feestzaal. ‘....Ik drink op.... hihi.... nee, niet op de bruid.... maar op de mooiste.... en de liefste.... 'n mooie meid.... en lief.... lief óók! Dat zeg ik.... ik.... omdat ik d'er vader.... ja, d'er vader.... bb,’ zijn stem sloeg huilerig om... ‘en daarom drink ik op.... me.... me.... mijn....’ Een hand drukte hem neer, vóór 't laatste woord was uitgehikt. Hij staarde onnoozel om zich, nog zoekend, zakte toen gedwee, week, in zijn stoel, ver onder de tafel, suf. De stilte bleef zwaar hangen, hier en daar ontsnapte gesmoord gelach. En in de verlegen fluistering die toen volgde, stond de gastheer op en maakte beslist een einde aan het treurig tooneel, door, onmiddellijk, nog vóór 't dessert was afgediend, den gasten te verzoeken naar de danszaal te gaan. Hoog rezen om Julie Veemer de menschen op. Het schuiven der stoelen kraste en snerpte, de zaal stroomde leeg. Zij verroerde niet. Aan de tafels bleven nog hier en daar groepjes, meest heeren, zacht napraten; in de wanorde tusschen de borden lagen de verfrommelde servetten. Julie's vader zat, onderbrekend een ordelooze rij leege stoelen, ineengezakt, met knikkend hoofd te dommelen. Zijn overhemd bolde plooiig ver uit 't vest, zijn mond hing open, snurkgeluid ontsnapte telkens, kort en snorrend. Villet stond besluiteloos naast Julie, die nog altijd niet bewoog. ‘Kom,’ zei hij, haar even aanrakend: ‘willen we ook eens gaan?’ Hij moest de vraag herhalen, dringender: ‘Kom, 't zal daar koeler zijn.’ Ze keek hem aan, strak, met wijde oogen. Toen liep ze werktuigelijk mee. In de balzaal, waar de muziek, op een wenk van den ceremonie- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} meester dadelijk was begonnen te spelen, zwierden de dansende paren al rond, zwenkten en zwaaiden. De stemming herstelde zich, de herinnering aan 't gebeurde vervloog, men walste en koutte, en waaierde met slepen en veeren en zakdoeken, de zaal tintelde van springend jong leven. Villet stond met Julie Veemer buiten 't gedrang en wist niet wat met haar aan te vangen. Zij leunden zwijgend tegen den muur, in den hoek tusschen 't, thans door het gevallen doek van de zaal afgescheiden, tooneeltje en de groene haag waarachter de muziek zat, en staarden in 't gewoel. En langzaam drong het groote feit in vollen omvang tot Julie door. Moeilijk, terwijl in haar ooren de dansmuziek stampte en loeide als een hel van geluid, kwam 't rampzalig begrijpen, het bewustzijn eindelijk, dat ze daar stond met dien vreemden man en zoo niet kon blijven. ‘.... Ik, wou graag.... ik voel me niet goed, hoofdpijn,’ stamelde ze toonloos.... ‘ik ga liever.... neem 't niet kwalijk....’ Toen hij opkeek was ze weg, schuw als een aangeschoten dier, verscholen in de volte. Hij voelde zich verlucht, het was een pijnlijke toestand, en wat had hij kunnen doen, zeggen? Een poging tot troost ware vernederender geweest nog, dan dit drukkend zwijgen. 'n Wanbof, dat hij juist naast haar zat. En niet naast Greet, terwijl Charles heel goed wist.... Villet trok zijn rok af, zijn handschoenen aan, en boog met sierlijken zwaai voor Greet, om haar balboekje te vragen en zijn schade in te halen. Julie zag tante Adèle met ontstemde oogen en een leegen lach om den mond in gesprek met mevrouw van Gunze. Zij slipte haar vlug voorbij, heur hoofd gebogen. Vóor-voelend dat mevrouw van Ouden haar aanspreken wou, deed ze, lomp, alsof ze dit niet bemerkte en een paar fluisterende meisjes die in haar weg traden, duwde ze ruw op zij. Tot ze de deur had bereikt en, ontsnapt, kwam in de lange, thans leege gang, waar 't kalm was en koel. Daar stond ze een oogenblik, vreemd alleen, en hoorde de muziek van ver, tusschen 't gedempt geraas van vlug gehanteerd vaatwerk, dat uit de ondergrond-keuken opklaterde. Maar bedienden stegen met bladen vol theekopjes de keukentrap op, balanceerden er mee naar de danszaal en keken Julie verbaasd {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoekend aan. Twee heeren kwamen uit de eetzaal, drentelden, sigaar-rookend, langzaam de gang in. Zij bogen in 't voorbijgaan tegen Julie.... Toen, hunkerend naar een moment van verademend-alleen-zijn, zocht ze de toiletkamer, in een zijgang naast de eetzaal, waarvan de half-open vleugeldeur haar, met een zwenk, toonde de in blauwigen rook als vervaagde tafels met nog nagebleven heeren. Zonder iemand te onderscheiden, schuwde ze er voorbij en vond de toiletkamer leeg. De muren van witte en blauwe tegels gaven kil op; in den grooten spiegel zag ze zich plots ten voeten uit weerkaatst en schrok van haar eigen beeld, ongewoon-getooid: een feestelijk witte verschijning. Zich met een haar zelve verbazende oplettendheid beschouwend, trof 't haar weer, dat ze er zoo onveránderd uitzag bij toen ze van huis ging, terwijl haar gezicht toch wonderlijk-strak voelde en alles aan haar pijn deed. Onnaspeurlijk welden en woelden de snelle, onsamenhangende gedachten in haar kloppend hoofd. Een drom bleeke schimmen, gekomen en gevlogen, als korte, ijle droomen, buiten haar eigenlijke wezen om. Zij drukte haar handen tegen de slapen als een toom om het denken te bedaren en de klamme kou van haar vingers deed weldadig aan. Toen opende ze de koperkraan van een waschstel en liet den klaren straal kletteren op haar handen, haar polsen, terwijl de druppels op en om spatten, en doopte een handdoekslip in 't water om er, over het bekken gebogen, heur warm hoofd mee koel te betten. Zij deed dit nauwgezet als een voorgeschreven plicht, en bemerkte niet, dat twee meisjes binnenkwamen, Lientje Wilton, Dé's vriendin, lastig loopend in den afgetrapten mousseline-zoom van haar jurk, en een ouder meisje, dat lachend en bukkend een flard, als een witte staart, ophield boven den vuilen grond. Toen Julie, met gefronste wenkbrauwen, opzag bleven zij aarzelend staan. ‘Ik heb de heele strook eraf gescheurd, ik haakte er in met m'n hak,’ verklaarde Lientje, bedremmeld, als een verontschuldiging. ‘Hebt u hoofdpijn?’ vroeg deelnemend het andere meisje, dat Julie slechts kende van naam.... ‘we blijven maar even.... we hebben naald en draad van de vrouw van de cuisinier gekregen. Sta even stil, Lien.’ Julie keek zwijgend toe, hoe ze, zorgzaam haar eigen rok om- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} slaand, knielde voor Lientje en met groote steken de rafelige strooken aaneenreeg, terwijl Lientje uit haar balboekje korzelig oplas welke dansen zij door dit ongeval moest missen. ‘Dans jij heelemaal niet, Julie?’ ‘Nee.’ ‘Dans je nooit?’ ‘Ik weet niet....’ zei Julie zoo vreemd-vaag, dat Lientje niet nader vroeg en het andere meisje nog haastiger haar naald door de mousseline-fronsels schoof. En toen de meisjes weg gingen met een linksch knikje tegen Julie, die achterbleef, een terloops: ‘ga je niet mee? heb je èrge hoofdpijn?’ met een stil hoofdschudden beantwoord, ontmoetten zij in 't gangetje Marian Veemer, die nederig klopte tegen de open deurpost, om daarna beschroomd te naderen tot half in de kamer. ‘Doe de deur achter je dicht,’ snauwde Julie opeens, onverklaarbaar uitvallend tegen schuw-goedige Marian, die ze niet vélen kon op dat oogenblik en instinctmatig vreesde als het kind van tante Fenna, die altoos kwetste-zonder-erg. ‘Op slot?’ vroeg Marian gedienstig. ‘Och, wel nee! Dat geloop hier!’ ‘Zal ik liever weer weggaan? Ik dacht.... ik....’ Hulpeloos stond Marian in roze, stijf-zijden japon, troetelig vol veertjes en namaakbloemen aan den hals en breed-plooiig om de heupen, haar ronde blauwe oogen devoot opgeheven naar Julie, de beklagenswaardige.... tóch de méerdere. En Julie voelde de bedoeling van deernis en liefde in haar komst, wist het stille hunkeren van dat, als een hond, aanhankelijk kind naar één aanmoedigend woord en toch wou 't haar niet over de stroef-geknepen lippen, toch lichtte in haar harde oogen geen zachter glimp, toch was ze nauwelijks in staat haar, door Marian's onverholen beklág geprikkelde, ergernis te onderdrukken. ‘Zal ik maar weer....?’ herhaalde Marian nog ootmoediger, doch zonder een beweging naar de deur te wagen. ‘Wat kom je eigenlijk doen?’ Julie vroeg 't onverschillig-hoog, als moest ze voorál haar vader's armzalige figuur verdedigen tegenover Marian. En terwijl deze, zonder verklaring, zonder een stap te naderen haar aan bleef staren, voegde zij er gewild luchtig bij: ‘Ik heb wat hoofdpijn, 't zal wel overgaan.’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen lichtte Marian, volgens tante Fenna's gewoonte, ijverig den krakend-rozen rok op en putte in den kanten-onderrokzak en toonde zegevierend een kristallen flacon met zwaar gouden stop. ‘Wil je wat eau de cologne van me? Ja, dát wil je wel! Doe 't maar. 't Helpt, heusch,’ drong ze. ‘Nee,’ weerde Julie. ‘Om mij plezier te doen.’ Tranen sprongen in de ronde oogen. En Julie, over haar eerste ergernis heen, was door die kindertranen wel even geroerd. Ze sloeg haar armen om Marian: ‘Je ben een goed kind,’ fluisterde ze in een kus. ‘Ik vind 't zóó akelig voor je,’ snikte Marian opeens uit, ‘zóó akelig! en.... en - zoo schándelijk van oom!’ Julie liet bruusk los, nóg verzette zich haar laatste trots tegen elken smaad op hém. Maar vóór ze den gebiedenden zin, om Marian den mond te snoeren, had uitgesproken, voelde ze vlijmend de treurige belachelijkheid dier laatste poging, zelfs tegenover een Marian. Haar lichaam kromp, haar hoofd boog. Marian, even onthust van de onverwachte liefkoozing als van den plotselingen terugduw, wist niets meer te zeggen. Het was heel stil in de toiletkamer, slechts de niet volkomen gesloten waterkraan drupte hoorbaar in het marmerbekken. Julie, opnieuw verward in het kluwen harer gedachten, overwegend, hoe, en met wiens hulp zij haar vader zoo min mogelijk geruchtmakend van 't feest kon verwijderen, scheen Marian, die plukkend aan haar waaier lijdzaam stond af te wachten, geheel vergeten. Ze keek met onrustig gefronste wenkbrauwen eerst op toen snelle voetstappen door de donkere zijgang schuifelden, en Marian haar bescheiden tegenwoordigheid bekrachtigde met den goedbedoelden uitroep: ‘Daar komt iemand.... kruip weg!’ die wondde als een steek. Julie strekte zich. ‘O, Juul ben je hier!’ riep Freddy, binnen fladderend met haar handen vol hoog-opgetrokken zijig golvende rokken, Marian, die schichtig achteruit week, argeloos voorbij stuivend: ‘Ik heb je óveral gezocht, tot op 't tooneel toe! Kom gauw, kom terug in de zaal, zeg.’ Ze liet haar rokken glippen over de wit-satijnen trippelende voetjes, zoodat ze wentelden, wijd-uit, als een schuim om haar {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} tengere figuurtje, en lei haar handjes op Julie's schouders en zag vleiend naar haar op. ‘Nee,’ schudde Julie, zich loswringend. ‘Jawel,’ dwong Freddy met haar liefste pruilstem: ‘jawel, jawel zeg ik. Niet zoo koppig Juultje, je bent bruidsmeisje....’ ‘'k Wil wég....’ ‘Nu al! Nee toch! Kom, ga mee naar binnen. Dát zijn ze alweer lang vergeten, maak er geen zaak van; er zijn er wel meer....’ ‘Ik wil weg,’ herhaalde Julie dof, terwijl Freddy, kies-vermijdend elk hard woord, vaag aanhield: ‘Wie denkt dáar nu nog aan, 't is binnen zoo vol, zoo vól....’ ‘Al die menschen!’ Julie sloot de oogen als huiverend voor de massa, die haar wachtte in de zaal, aan zou staren, op zou nemen van het hoofd tot de voeten: de dochter van Veemer. ‘In zoo'n volte verlies je je, niemand let op je,....’ knikte Freddy, beslist weerleggend het onuitgesproken bezwaar. ‘Ik wacht tot.... de heeren van tafel komen, ik kan 't hier hooren.... en dan.... neem ik hem mee.... naar huis.’ Kort en stug, met trillend-neergeslagen oogleden, hijgde ze 't uit. ‘Niet doen, dat wil hij toch niet, en 't is veel te opzienbarend. Kom jij nu maar gewoon dansen.’ ‘Ik vraag oom Edzart.... of hij.... even helpen wil, om hem in een rijtuig....’ ‘Stil, stil,’ stuitte Freddy, haar hand voor Julie's mond, ‘.... arme Juul, als 't moet willen ze natuurlijk allemaal wel je helpen, Papa, en Jo, en Dolf... Dolf was ook al zoo... opgewonden.... aan tafel.... nu veel kalmer,.... oom zal ook wel gekalmeerd zijn.... en dan is 't toch veel beter, gewoon, te blijven, jij vooral als bruidsmeisje; anders gaat morgen door de heele stad 't praatje.... dat jelui zijn weggegaan.’ ‘Wat geeft 't!’ ‘Moeten gaan,’ verscherpte Freddy, even wreed om Julie's hardnekkig verzet. Het woord trof doel. Julie zag weifelend op. ‘Ga nou maar mee, kom, hier sta je zoo zielig. Binnen is Papa, vraag hem dan eens te gaan zien in de eetzaal hoe.... hoe hij is. Dan kan je altijd nòg.... Kom Juul....’ Ze nam Julie's waaier en handschoenen van de tafel, sloeg een {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} arm om haar middel en, babbelend, luchtig verkleinend het groote feit, dat ongenoemd bleef, troonde ze haar mee. In den hoek der leege toiletkamer stond Marian, alleen en vergeten, beduusd nog van onverwerkte indrukken. Maar opeens herleefde haar bol gezicht, glansde een glimlach om den open vraag-mond, lichtten de rond-blauwe oogen. Op den grond, onder de waschtafel, lag bestoven en vertrapt een anjer, afgevallen van Julie's japon. Ze schoot er op toe, gréép.... En, schichtig omkijkend als een dief, stopte ze den buit weg in haar zak, veilig, onder den rozen kraak-rok. Toen Julie, arm in arm met Freddy, de zaal weer binnenkwam, merkte niemand haar op. Slechts tante Adèle, omringd door eenige jonge heeren, zag haar even aan en in dezelfde beweging snel voor zich. Jo van Hoogstraeten vroeg haar een dans, dien ze eerst afwees, toen, na goedgemeenden drang, vooral ook van Freddy, aannam. Freddy, petite reine, ging aan den muur zitten, grappig-pruilend omdat zij nu muurbloempje moest zijn. En Julie, dansend met Van Hoogstraeten, die glunder knikte tegen zijn stralend meisje telkens als zij voorbij walsten haar, in de schaduw van den schoorsteenmantel, verborgen hoekje, voelde 't komplotje door die beiden vóór haar terugkomst gesmeed, wist Freddy's bevel: ‘Jo en dan moet jij haar gauw een dans vragen!’ vriendelijk nagekomen. Zoodat 't haar als van een last bevrijdde toen de muziek zweeg, Van Hoogstraeten terugkeerde naar Freddy, en zij zelve stil weer wegglippen kon tusschen de menschen, in de warme volte, waarin niemand haar zag en van waaruit zij kon bespieden, onafgebroken en gespannen, de deur die telkens open en dicht klapte. Maar alleen, zwijgend, onafgeleid, aldoor voelend 't snelle geklop van haar hart, joeg het vooruitzicht haar vader straks door die deur te zullen zien binnenkomen, te zullen zien tasten over den gladgedansten vloer, haar al meer aan, steeg de angst hooger en hooger, tot in haar keel, tot in haar hoofd dat omkneld leek van ijskoude banden, beheerschte haar opeens weer de machtige vrees, hield haar omkláuwd.... Ze onderscheidde oom Edzart, hij sprak met zijn vrouw. Ze wou op hem toesnellen, hem te hulp roepen, maar 't was of ze niet kon, of haar voeten kleefden {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de plek waar ze stond, middenin de woelige zaal, tegenover de deur. Overmand van angst, voelde ze haar ledematen slap, als verlamd. En straks zou hij komen, en iedereen zou kijken, en lachen.... ‘Oom Edzart!’ en ze schoot toe, opeens gedreven door de kracht van haar uitersten wil, en greep zijn arm, krampachtig, steun zoekend: ‘Oom Edzart, ik wil naar huis, och god toe, help even, haal papa.... voor me.... uit de zaal.... en.... en een rijtuig....’ ‘Maar kindlief....’ ‘Julie,’ viel tante Adèle in, met altijd dat lachje om haar mond, en de wolk boven haar strakke oogen: ‘Julie, voor ik 't vergeet, kunnen we met 't trouwen op jelui rijtuig rekenen? Ja, zeker? Je begrijpt met 't verdeelen van de gasten die in de stoet mee moeten....’ Julie knikte wezenloos, duwde zich aan, drong zich op tegen oom Edzart: ‘Toe, ga gauw mee, hij moet hier niet komen, niet in de balzaal.... en ik....’ ze stikte in haar woorden, ‘ik kan daar ginds niet heen, waar al die heeren zitten te rooken.... om 'm te halen, ga ú.....’ En opeens met gesmoorden gil liet ze los, striemde 't hem in 't gezicht als een verwijt: ‘daar zijn ze al! Zie je nou wel!’ ‘Houd je bedaard,’ sneed tante Adèle's kille stem, ‘houd je asjeblieft wat in, jij maakt de zaak nog erger dan ze al is. Blijf hier maar kalm praten, oom zal wel op zijn qui-vive zijn, en kijk, Greve is er bij.’ Binnen kwamen: de heer Veemer, zwaar redeneerend met groote gebaren, naast hem een jongmensch, dat, dreigend te ontsnappen, telkens weer werd aangeklampt; achter hen mr. Greve, hem onmerkbaar steunend, voortdrijvend als hij betoogend stilstond.... Julie dorst niet op te zien. Zij staarde tante Adèle, die tartendrustig uitwijdde over den trouwdag, met groote, leege oogen aan. ‘....En dan gaan jij en Greet, de bruidsmeisjes, in 't coupétje van de Van Oudens....’ Oom Edzart liep zijn zwager tegemoet en fluisterde met Mr. Greve, die knikte. Toen kwam hij terug, klopte Julie op den schouder: ‘Hij is nogal gekalmeerd,’ troostte hij zacht. ‘Ik wil weg!’ smeekte Julie, zwak, als voelde ze zelve het vruchtelooze der bede, nu haar vader reeds binnen wás. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} De muziek speelde de vóór-maten van den volgenden dans, brak kort af, terwijl de heeren bogen voor de eene dame, en weer buigend naderden de andere. Villet vroeg Julie, zacht, met merkbaren schroom. Zij schudde van neen, liet 'n toonloos ‘dank u’ volgen. ‘.... Het beste is,’ vervolgde tante Adèle, leuk doorgaande op het trouwdag-onderwerp, ‘dat Greet eerst wordt afgehaald, en dan jij. Of wil je 't omgekeerd?’ Julie wou antwoorden. Toen opeens klonk een smak, kort en hard. Er was dreuning in de lucht, die even duurde. Men zweeg ontsteld en rekte zich om te zien wat daar gebeurde. Eenige heeren schoten toe naar 't midden der zaal, dames drongen op. Julie liet zich willoos meedringen. En toen zag ze: Log, als een groot, zwart beest lag haar vader op den grond, gekanteld op zijn rug, hikkend. De korte, forsche adem blies op zijn lippen bellen vocht.... Op den gladden parketvloer was hij, Mr. Greve onverhoeds ontglippend, gegleden en neergebonkt. Oom Edzart, Van Hoogstraeten, Greve, trachtten hem op te sjorren. Hij verweerde zich, schudden lijzig-mal van neen. De meisjes deinsden griezelend achteruit, onder de jongelui ging een gesmoord gegichel om. Julie stond er even tusschen, te kijken, als de anderen, dof, zonder klaar besef, dat 't nu gebeurd was, het zóó gevreesde, 't schandáal. Tot 't doordrong, fel en scherp. Krijtwit, met blinde oogen, bot zich stuwend door de massa, die opduwde naar het midden, tegen haar in, liep ze de zaal uit. En de menschen, nauwelijks lettend op wie daar ontsnapte uit den dichten kring, schoven nauwer nog om 't schouwspel, en rekten zich, en gluurden door de mazen tusschen hoofden, schouders en armen. En uit die allen fluisterde een: ‘Waar is z'n dochter?’ Waarop de anderen als uit een verbijstering gewekt, meewarig rond zagen: ‘Och, waar is Julie...’ ‘Ze is weg!’ riep Freddy schel-opgewonden, ‘ik ga gauw....’ ‘Hier, blijf hier!’ belette haar moeder, sissend, wijl ze niet luid wou spreken, waar toch een machtelooze drift om 't schandaal op haar feest, heur stem trillend opdreef: ‘Loop asjeblieft niet allemaal de zaal uit! Papa zal wel zorgen dat ze weg komen.... 't is schande! schande! Villet, ach toe, zorg jij dat ze door dansen!’ {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele heeren hielpen Veemer overeind. Nu weer suf-gewillig, liet hij zich, half gedragen, leiden dwars door de gladde zaal. ‘Muziek!’ schreeuwde Villet. ‘Valse!’ En schril viel op datzelfde oogenblik, terwijl bij de deur Julie's vader tusschen twee heeren werd weggezeuld, de muziek met de ‘Valse bleue’ in, en over de plek waar het lichaam gelegen had, walsten Villet met de gastvrouw, volgden Van Hoogstraeten met Freddy, en geleidelijk de andere paren.... Klappertandend, naar adem hijgend, liep Julie door de gang, riep, nauw beseffend wat ze deed, met zenuw-snerpende stem, een knecht om haar goed, om een rijtuig, ‘gauw een rijtuig, direct!’ ‘Uw eigen rijtuig?’ vroeg de bediende. ‘'t Geeft niet, 'n rijtuig!’ Met bevende knieën wachtte ze, terwijl de knecht na een ‘ik zal 't dadelijk doen,’ tòch eerst naar binnen ging om neer te zetten de karaf champagne met spuitwater die hij droeg, en ze nog hoorde 't rumoer in de zaal, de plots invallende dansmuziek, waar bovenuit klonk gepraat en gestommel vlak bij de deur. En met haar handen tegen de ooren, stampvoetend-radeloos vluchtte ze de kleedkamer in. Rustig stonden daar de meiden van tante Adèle te waken over het avondgoed, onderwijl proevend van de kliekjes pudding en noga, op een tafeltje voor haar neergezet. Julie wrong zich door 't smalle laantje tusschen de volbehangen kapstokken, zoekend met blinde oogen, haar sortie. ‘Juffrouw Veemer,’ achterhaalde haar mr. Greve, ‘ben u hier?’ Zij antwoordde eerst niet, schoot toen opeens te voorschijn: ‘O god, meneer Greve!’ ontviel haar hulpeloos, in een drogen snik. ‘Stil, kalm maar. Waar is hier de telefoon?’ ‘Daar meneer, in de hoek,’ wisten de meiden. Door de stilte trilde de bel, klonk toen zijn stem, zakelijk: ‘....Een rijtuig - ja - onmiddellijk, heb je iets ingespannen? Goed.’ ‘Is dit uw mantel?’ vroeg tante Adèle's tweede-meid. ‘Nee. Paars van binnen. Deze,’ rukte Julie haar hermelijnen sortie van den kapstok. ‘Dit doekje ook?’ Ze greep de kant, gooide 't zich om. ‘'t Rijtuig komt direct,’ zei Greve, rustig-beslist. ‘Ik ga vast naar buiten,’ hijgde Julie. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, u blijft hier.’ ‘Hij...?’ stamelde ze. ‘Ik zorg voor alles, laat 't aan mij maar over.’ ‘Wat is er gebeurd?’ vroegen de meiden bezorgd. ‘Niets.... iemand.... meneer Veemer heeft een duizeling gekregen,’ antwoordde kort-af Greve, voor Julie. De meiden keken elkaar aan, vroegen niet nader. Julie school al dieper weg tusschen de manteltrossen aan de kapstokken. Mr. Greve zette zijn hoed op en ging terug naar de gang, de deur der kleedkamer achter zich dichttrekkend. Toen stond Julie alleen met de meiden. En niemand sprak een woord. Het wachten dúurde, de minuten leken uren. ‘'t Zal wel laat worden,’ mompelde eindelijk de keukenmeid, om de stilte te breken. ‘Nou,’ geeuwde de andere, ‘dagwerk.’ Toen weer stilte. ‘U mag u wel goed inpakken, 't is guur buiten.’ Julie voelde werktuigelijk naar haar hals, zette den bontkraag op, poogde te glimlachen. Een glimlach die verteederde. ‘Dat 's nou een naar einde aan 't feest voor u,’ knikte meewarig de tweede meid. ‘Ja, duizeligheid, dat's ook al een kwaal....’ ‘Zoo'n hitte en die lucht van bloemen,’ hielp haar kameraad goedig. Met neergeslagen oogleden uitte Julie een nauw-hoorbaar ‘Ja.’ ‘'t Rijtuig is er. Komt u?’ vroeg mr. Greve, zijn hoofd om de deur. In de gang vond Julie oom Edzart en den heer Van Ouden. Oom Edzart stak haar de hand toe. Mr. Greve dreef haar met zachten dwang voort. ‘Pa?’ mompelde ze, rondziende. ‘Die zit er al in, kom maar. Ik rijd met u mee,’ haastte Greve, bevreesd voor nieuwsgierigen. ‘Of zal ik eerst met hém.... en u later....’ ‘O nee....’ huiverde Julie. ‘Vlug dan.’ Hij duwde haar op de voorbank der donkere vigelante, waar, op de achterbank, in den versten, zwarten hoek, zwaar-ademend haar vader lag, riep den koetsier het adres toe en nam naast haar plaats. Oom Edzart sloot het van den regen druipend portier. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo reden ze voort, zwijgend, door den nacht die stil was en grauw. En behalve het ratelen der wielen en 't trillen der beslagen raampjes, klonk er geen ander geluid dan 't regelmatig gesnork uit den hoek der vigelante. Het rijtuig bolderde hol over de brug, zwenkte de Haven op, tusschen de boomen, langs het water vol lichtende schepen, en de donkere huizenrij door, en stopte voor het bordes van Julie's huis. Veemer wierp zich blazend om. ‘Ga u vooruit,’ beval Greve zacht, ‘dan volg ik met hem. Hebt u een sleutel?’ ‘Pa....’ ‘Niet bellen koetsier, blijf bij je paard. ‘Veemer,’ hij riep het luid gebiedend: ‘je sleutel!’ ‘In z'n zak,’ trilde Julie. Mr. Greve zocht op het blok-stil lichaam, vond eindelijk den sleutel. ‘Wat moet je toch....’ knorde de dikke stem, gemelijk uit den hoek. ‘Opstaan moet je, en vlug. Juffrouw Veemer, hier is de sleutel. Brandt er licht in huis? Zorg u er voor....’ Julie, zich veilig overgevend aan zijn wil, deed wat haar gelast werd, stond bevend op den natten winderigen stoep te tasten naar het slot. ‘Is ze open?’ riep Greve. ‘Nee, nog niet....’ Haar mantel flapte, haar rokken bolden op den wind. ‘Open,’ stootte ze uit, doorloopend naar de met klein blauw vlammetje brandende ganglantaarn, door het gedwongen handelen als ontwaakt uit haar eerste starre wanhoop. En haar trillend-kille vingers schrapten in de voorkamer lucifer na lucifer langs het doosje, tot er een opvlamde, waarmee ze, op een stoel, het gas aanplofte. Langzaam, steunend, geleidde Mr. Greve den stapvoets sloffenden Veemer ineens door naar de trap. Het ging goed en rumoerloos zoolang hij, door slaap beduusd, zwijgend zich voortduwen liet. Maar bij de trap begon hij weer te praten, holle, doffe klanken, heftig als ruzietaal, doch onverstaanbaar. ‘Ga naar binnen,’ wenkte Greve Julie, die in de open voorkamerdeur sprakeloos toezag. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vooruit Veemer, ja, ja, 't is goed, kom maar mee, voorùit dan!’ Zijn toon was als sprak hij tot een redeloos dier. Julie bleef onbewegelijk toeschouwen. Vreemd helder in haar hoofd en toch onbekwaam tot handelen. Maar ze voorzag den ganschen tocht van tree op tree.... ‘Boven op de gang is geen licht,’ fluisterde ze. ‘Dat's niets,’ hijgde Greve. ‘Welke kamer?’ ‘Links bij de trap.’ ‘Goed; u blijft beneden.’ Opstrompend tegen elke trede, stegen zij, moeilijk, Veemer aldoor redeneerend. En bijna boven, barstte hij opeens weer woedend uit, wou, zich losworstelend, terug naar beneden. ‘Vooruit’, snauwde Greve. Julie greep een piano-kaars, stak ze aan en snelde een eindweegs de trap op om bij te lichten, te helpen, als 't moest. Ze voelde een plotselinge zenuwkracht tintelen in haar vingers. Maar Veemer, overmeesterd, even-kermend onder den greep van Greve's gekromde handen als klauwen om zijn armen, onderwierp zich alweer, strompte flauw-brabbelend voort. Julie hief de kaars hoog, boven haar hoofd, riep nogeens heesch: ‘links! De deur, links.... Daar brandt een nachtlicht.... Op zolder, over de trapleuning, die wentelde van boven tot beneden als een spiraal, hingen de twee nieuwe meiden en zagen vol ontzetting door het trapgat wat daar gebeurde op de verdieping der slaapkamers. ‘Kijk toch 's! Kijk toch 's,’ sidderde Sientje, blootvoets, in haar nachtgoed, krijtwit van schrik. ‘Hou je mond toch meid.’ ‘Zie je nou wel, Mina, heb 't altijd gezeid, dat ie pimpelde.’ ‘Dachie da ik 't nie wist?’ ‘De booien hebben wel geholpen as de juffrouw d' er alleen mee thuis kwam. Ook 'n happie.’ ‘'t Schaap....’ fluisterde de tweede meid. Julie stond in de half gedane, wanordelijke voorkamer, toen Greve, zich het voorhoofd vegend, beneden kwam. ‘Hij ligt erin. U hoeft niets te vreezen. Ga nu ook gauw slapen. U zult wel heel moe.... Het beangstte hem, dat ze niet schreide. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Huil 's uit,’ zei hij opeens, als tot een kind. ‘Ik kan niet,’ schudde ze, op een toon treuriger dan tranen. ‘Ik ben u zoo dankbaar, zoo dankbaar. Och god vertel het toch aan niemand, die 't nog niet weet!’ barstte ze zielig uit. ‘Wel nee, zeker niet! Maar toe.... je moet 't je niet zoo aantrekken. Onder heeren....’ ‘'t Was afschuwelijk.... afschuwelijk!’ Droge snikken hikten op uit haar keel. Hij lei zijn hand op haar schouder, ademde diep en zag haar aan met in zijn oogen de vraag, die zij vreesde, al maanden: ‘Kan ik niets meer voor je doen?’ ‘Nee,’ schudde ze. ‘Ik kom morgen nog eens....’ ‘Nee, o nee! weerde ze ruw af, kom niet.... Ik ben u heel dankbaar.... maar kom niet!’ ‘Waarom niet?’ vroeg hij heesch. ‘Ik schaam me zoo.... Voor u 't méest,’ ontweek ze fluisterend, snel verzinnend een uitvlucht, die haar harde weigering verzachtte en zijn onuitgesproken vraag ontzag. Hij drong niet aan, te fijn voelend om nu te willen gebruiken, tot eigen baat, de vernederend afhankelijke verhouding van haar tot hem, partij te willen trekken van haar pijnlijke dankbaarheid. In de groote kamer, waar slechts één gasvlam brandde, en drie donkere armen doelloos staken naar de hoeken, hingen de gordijnen voor de grijze blinden nog in de hoezen. Over kanapé en stoelen spreidden witte stoflakens, bobbelig, als lag er een mensch, een doode onder uitgestrekt. Witte doeken dekten de schilderijen, kaatsten in den spiegel, groote bleeke vlekken verbergend Julie's moeder, de grootouders, St. Sebastiaan.... En waarachter de monnik staarde.... Julie stond tegen den rand der tafel geleund; haar groot-open oogen dwaalden, langs Greve heen, de kamer rond. Hij voelde zich vreemd-onhandig, opeens haar tot last. ‘Ik zal nu maar gaan,’ besloot hij zacht, haar de hand reikend. Zij knikte droomerig, lei willig haar kille hand in de zijne. ‘U moet nu gauw gaan slapen, heusch, en morgen.... zult u alles wel wat lichter tellen.’ Zij knikte weer, gedachteloos. ‘Nacht juffrouw Veemer. Ik zal de deur achter me dichttrekken. Goeje nacht.’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dank u, dank u wel,’ knikte ze, al maar starend langs hem heen, als stond ze reeds te slapen. Greve ging onhoorbaar over 't dik smyrnakleed de kamer uit, de gang door, en trok de deur met forschen ruk achter zich in 't slot. Julie schrok op van den slag, keek schuw rond, langs de wanden, de witte lakens, kil in den zuinigen schijn van die eene gasvlam, hoorde 't rijtuig wegrollen en zonk toen terug in den toestand van verdooving, waarin zij zich het gebeurde nauw bewust was. Zoo stond ze nog wel een kwartier, al moeër ingezakt, al zwaarder leunend tegen den scherpen tafelrand. Doodstil was het heele huis. De heer Veemer lag boven in diepen slaap. De meiden waren, na gewichtig beraad of ze naar beneden zouden gaan om de juffrouw te helpen of zich maar dom houden als hadden ze niets gemerkt, tot dit laatste besluitend naar bed teruggeslopen. De scheepjesklok op de bovengang sloeg één korten veerkrachtigen slag, die helder doortrilde!.... Toen, even later, liet de torenklok buiten, drie gedempte metaaltonen vallen. Werktuigelijk telde Julie: een, twee, drie, zonder het tijdsbegrip in zich op te nemen. Het leven ging als buiten haar om, tot eindelijk de lichamelijke pijn, veroorzaakt door den scherpen tafelrand, die al dieper leek in te snijden naarmate zij sterker leunde, haar wekte en dwong van houding te veranderen. Koud en stijf voelden haar leden, de schoentjes knelden om haar voeten, die zwollen van 't staan. Ze dacht opeens aan haar bed waarin ze zacht zou wegzinken, strekken haar kromgebogen rug en zware beenen, aan het week-witte kussen waarin ze dompelen zou heur hoofd. Toen draaide ze het gas uit, plichtmatig ook de ganglantaarn en liep in het donker, op den tast, de trap op naar haar kamer. (Wordt vervolgd.) {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Heijermans' Diamantstad Door Is. Querido. X. In heel dit boek is ziedende detail-overlading in beschrijving, daarom zóó onharmonisch, zoo hevig-teleurstellend wijl ze niet gebaseerd is op menschenleven. Neem Hoofdstuk VII, pagina 155. Beschrijving van Joden Houttuinen, soms heel mooi, dikwijls zeer slecht. Prachtig dit: ‘Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen kreunde de steeg eene zwijgende, passieve smart over 't bewegen der joden, was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes het éénig leven, 't éénig verzet.’ Ellendig leelijk weer van manier en Falklandjes-goedkooperig daarna: ‘de dag ging zonder doel, had ie uren en uren die 'n ànder voor hem scheen te voldoen, uren van wandlen, zitten, kijken, praten, uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en jaagden, uren waarvan je niks wist,’ enz. Dit alles gaat midden door de jodenkwartieren-beschrijving en de fabriek. Heel de inzet dier Joden Houttuinen met: ‘de dekzeilen der karretjes en kramen huifden als schermen’ en wat er volgt is mooi. Telkens uitmuntende beelding, maar van een duldelooze uitspinnerij nu we zoo hunkeren naar het menschleven in dat boek, de verhaaltragedie die maar niet komen wil. En telkens er tusschen zooveel slaps, zwaks, zeurigs en hols aan valsche stoplapbeeldspraak. Storen we ons nog aan beeldspraak-vergelijkingen van een ‘schoorsteen’ die in drie achtereenvolgende sekonden eerst knods, daarna speer, onmiddelijk daarop een ‘kegel’ wordt? Storen we ons nog aan uitdrukkingen als deze: ‘Jodenkoppen hokten in driftig getast (pag. 15) Stel je voor: tàstende koppen!; ‘bol gezwets zonder ruggemerg.’ Stel je voor: gezwets met ruggemerg. Maar 't is weer een der lievelingswoordjes van Heijermans. Moet vanzelf Eleazar er zich dan niet den mond mee spoelen, ook {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} al zegt hij meditatief z.g. ‘eigen bestaan’? Dan die ongelukkige pagina over Dostojewski's Schuld en Boete, dwars er door heen, allemaal plaats wegvretend mèt de beschrijvingen, van de dingen die er hadden moeten staan over het groote menschleven. Dat eeuwige gemediteer, dat individualistisch gemijmer maakt ons, in een boek, dat massieve epiek wilde geven, doodziek, wee, ellendig wee. Wat hebben we aan de goedkoope, de duldelooze lyrisch-abrupte Heijermans midden in dàt verhaal.... pagina 161 weer: ‘De natuur had in alles geleding’.... Goed, goed Heijermans, maar geef òns de menschen in je verhaal, even aangeraakt, als schimmen pas voor òns oplevend. ‘De gods-idee in alles een schakel.’ Kranig kerel! filosoof, groote, geweldige levensbreede natuurvoeler, machtige naturalist.... maar de menschen.... je zoudt groot episch werk gaan geven.... denk aan uw opzet.... ‘Met ruwheid en onverstand worden wortelen vertrapt.’ Goed, maar Eleazar, zijn ziel, zijn volksziel, zijn proletarisch eigen dwarse denken! ‘De schoone taak was de behoeding, 't vernielen der rupsen die blaren en nerven wegvraten.’ Loop naar de maan kerel! Je preekt, preekt, dezen keer socialistisch, maar 't is 'n preek, geen kùnst, geen ziel, geen inwendig, diep hevig eigen leven van een eigen mensch. Maar onverstoorbaar in zijn korte maximes, in zijn knussige levensfilosofie, op een ander betoog-plaats van zekere waarde, gaat Heijermans achter elkaar voort, zijn schepselen te vermoorden met propagandische wijsheid van zichzelf. ‘Eer 'n eik hóóg in de luchten z'n kruin dreef, eer elk voorjaar bloesems dee glanzen, gingen maanden en jaren voorbij.’ Prachtig kerel, prachtig, maar m'n arme Eleazar! Dát is geen proletarisch gemijmer van 'n werkmansziel, òf de schrijver moest zijn schepping als volkomen verwant aan eigen ontwikkelingsgroei, ons hebben voorgesteld, lèvend, lèvend, uit den groei der verhaal-aktie zelf. Nu is 't leeg gekal, dat niemand, ook al is hij veel zuiverder proletarisch voeler dan Heijermans, als levensuitbeelding màg akcepteeren. Wat een zwoele rhetoriek Heijermans kan uitbroeien blijkt b.v. uit dit: ‘Er was eene doffe, zwaar-tredende stilte van wind en takkenverzet, van geruchten en roepingen die tot den nacht en de verlatenheid schenen te behooren’! Deze zegsel-misbaksels, uiterst valsche breedspraak en vergelijkingsvisies zijn voor 't opvisschen! - En dat alles soms midden tusschen zware strofen, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ineengesmeed als ridderrustings en maliënkolders, hard, prachtigmassief en toch glanzend van vochtig leven. Menschschepping en psychologie. XI. Is Heijermans in Diamantstad een voeler van groot menschleven? Een schepper en kneder van levens, buiten eigen voeling om? Hier is 't vooral moeilijk zijn drama's er buiten te laten. Maar 't moet. Hoeveel vreeselijke stalen van onmacht zouden er dan aaneen te rijgen zijn. Ook in dit ‘verhaal’ is 't verbijsterend te zien, hoe weinig objektief menschenleven Heijermans vermag te scheppen, en als hij 't subjektief probeert, hoe geheel zijn ziel en binnenste 't zijn, die voor ons uitgroeien. Heijermans is, - we wisten 't al lang maar nooit zóó zuiver drong het in ons door als uit dit boek, - Heijermans is geen epikus, geen innerlijk menschbeelder en psycholoog. Het groote, magistrale menschenleven omspant hij niet. Het grandioze loopt over hem heen en de titanische visie op een overweldigende ziel, een mènsch, kent hij alleen van hooren zeggen. Toch is hij dikwijls een fijnzinnig opmerker van menschelijke deugden en vooral gebreken, als zijn waarneemkunst in den kring van klein leven blijft. Ook in Diamantstad golft je nergens het hoog-opschuimende leven van massa's tegemoet. Het schreiende, bloedende of jubelende leven ziet hij niet tegen een grootschen horizon. Zijn werk geeft vluchtige, los-omgehaalde typeeringen van menschen, met bizondere kenmerken. Maar niemand in dit boek leeft eigen innerlijk. Rebecca leeft niet, Eleazar.... haha!.... Moupie, Essie, Saartje, Poddy, Suikerpeer, 't zijn geen menschen met eigen groei, eigen fond. De psychologie dier verschillende wezens moest, door een eigen brandpunt van diepe waarneming en zielsindringing, het licht en d'atmosfeer breken in telkens andere kleuren en gloed op ieder mensch apart. Maar alles van hun innerlijke natuur is door één gevoelsfeer omneveld. Zij hebben geen eigen vorm van lijden en leven, van droefnis en verzet of onderwerping. Alleen blinde tante Reggie staat, (als type ook al weer), daar buiten, ook ganschelijk gekreëerd en gezien bovendien als figuurvoor-de planken, pendant van Rachel uit Ghetto. Heyermans' {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} gànsche psychologie, voor zoover ze ànder en niet eigen levensvoelen moet beelden, is bijna uitsluitend dekoratief, onder een nuchterlijkkalkuleerend perspectief gezien. Zijn menschen hebben iets in hun actie, alsof ze klaarstaan, tusschen koulissen bij hèt sein uit te schuiven. Alleen wanneer zich voor hem 't leven op z'n innigst en markanst verdiept in typen, wordt Heijermans weer waarneem-psycholoog. Kenmerkend juist voor de innerlijkheid van zijn eigen wezen en zijn talent. Als hij zich niet met geheel individueel gemoedsbeweeg mag uitstorten in Rafaël's, Eleazar's, Lotte's, Rose's, e.a., met eigen smart en 't innerlijkste van zijn heftige aandoeningen, dan.... typeert hij maar! Veel fijne nuanceering van diep leven tusschen die twee polen van zijn kùnnen ziet hij niet. Dan geeft hij zich aan zijn waarneemkunst, ziet hoofdzakelijk de erg-kenmerkende bizonderheden van menschjes, die door natuurlijken aanleg ook typig zijn. Dat treft 't groote publiek, dat niet subtiel is in 't maken van diepe onderscheidingen en 't innige verschil niet ziet, tusschen den psycholoog, die van binnen uit, heel diep, z'n menschen ons voor de oogen opbouwt, en den typeerder, die bijeengroepeert uitwendige levenskenmerken, bijeengezamelde typigheidjes, en zóó van den uiterlijken kant laat leven wat leeft. Heijermans moet bijna altijd werken met typige menschen, om er iets goeds van te maken. Men ziet 't nu ook weer in Diamantstad met tante Reggie, 'n blinde, zachtzinnige, oprechtgeloovige vrouw. Hij moet hebben typige rebbetjes, hoe meer koek-versmonzelend en lijmig preekend hoe beter; typige oue-mannetjes, typige ouwe begijntjes, typige studentjes, typige snauw-juffers-van-drie hoog, of duf-sentimenteele vrijsters, stakkerige propaganda-mannequins als Rosa's, Lotte's, weëe schepsels als Rafaël, Eleazar enz. idealisten-typen van eigen maaksel. Zijn flexible geest, zijn levendige en gezonde natuur draait zoo'n typenspul in mekaar met 'n handkeeren. Zijn handigheid en bekwaamheid kunnen soms heel lang schuilhoekje spelen, op het doèn-moment staan ze klaar, overbluffend, overbluffend èrg! Hij kan akelig, ellendig, onmenschelijk zielloos knap zijn in 't berekenen der toepassing zijner dramatische motieven. Maar daarbij {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij - ook in zijn schets-werk komt dat telkens uit, - een zeer gevoelige natuur voor 't zien van tooneelperspektief, want 't leven, gesynthetiseerd op de planken, heeft 'n heel andere stuwing dan de zèlfde toestanden in de wèrkelijke wereld. Alles werkt bij hem samen om die dikwijls ziellooze, schandelijke en allerongevoeligste knaphandigheid tot een in schijn, mooi brok plastisch leven te heffen mèt zijn humoristiek, z'n dialoog, zijn dekoratief besef, z'n architektonisch tooneelbeheerschen sòms, en zijn konstruktieve tèndens-elementen. Er groeit een overbluffend wonderlijk geheel, vol van valsche en prachtige effèkten. Maar dring je 'r dieper in door dan voel je alles uitwendig leven, soms gedekt of overborreld door een heftigen stroom subjektief zeggen. En hoe dieper je 't laat bezinken, hoe duidelijker 't je wordt dat je bent beetgenomen door den stemmings-suggereerder, maar dat zijn menschenleven mergeloos is, innerlijke diepte en innerlijken levensgroei mist, dat de dramatische schilderingen geen uiting blijken van een groot tragisch voelen, maar een op uitwendige narigheden geprojekteerde toestandenreeks, een door perspektief en hooge goochelarij verkregen momènt-ontroering. En al laat hij nu de menschen grienen dat de stalles wegdrijven in de traanplassen van 't schellinkje, en de parterre fonteinen opsproeit van aandoening.... voor den dieperen schouwer zal 't duidelijk zijn dat Heijermans 't wezenlijkst-innerlijk van het mènschenleven niet vermag te beelden, dat zijn dramatische groepeeringen van zeer grof effekt zijn, en dat het echte, zeer echte in al zijn arbeid alleen gedragen wordt op zijn soms magnifieken humor, zijn boertigheid, zijn kleurige plastiek van karakteristieke levensmomenten, op zijn observeerende boetseering van typen en milieu, en vooral ook steunt op zijn soms zeer levendigen dialoog. Bij Heijermans zijn de menschen bijna allen ge-omtrekt, in gestalte gezet door den spottenden, scherpen, hatenden, of sentimenteelen waarnemer, bijna nooit door den menschzìener. Over hoeveel grootere en meer geweldige kwaliteiten van scheppingskracht en artistieke verbeeldingswerking zou Heijermans niet moeten beschikken om de mènschen in 't hart te raken, om het diepe kernleven ons te ontblooten. Wat grootere vermogens om te zijn de menschen- en menschheids-beelder, groot en geweldig, die alle hartstochten ziet bloeden en schreien, de ziel invreten en afschroeien, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} die alle smartgestalten ziet weenen, die ook alle geluk, allen jubel opvangt uit de donkerste diepte van iedere ziel. Zijn menschbeelding is vèr van 'n goddelijke objektiviteit die hoogste levenswet is voor èlke kunstschepping. Ver ook van den schepselen-bouwer die maling heeft aan sociale stoeierij met fatsoen en duffe konventie, die zijn sukses niet oproept door 't schilderen van grove meening-botsingen en vulgaire propagandapraat. De ziel, de ziel stort hij niet uit over die levende menschen. Hij voelt in zijn handen hun leven niet trillen alsof hij porceleinen vazen droeg. Hij voelt dat leven niet nabeven in zijn ziel. Hij dringt niet tot ze door, met opperste verloochening van eigen Ik, en zijn vis comica zelfs, doet dikwijls niets anders dan kittelen met lachjes en fatsoenstoeierijtjes, behagelijk streelend 't grove spel van uiterlijk zinneleven. XII. Ik wil niet beweren dat Heijermans omdat hij in hoofdzaak typeerder en observator is, geen eigen zieleleven heeft. Integendeel, soms breekt zijn gevoel en gemijmer zich uit met goudglanzige pracht, in fijne fonkeling van vernuft, in zachten weemoed en sfeer van kleurgeneurie. Soms barst en breekt 't los in schaterfel gehoon, gebijt, gehap, in haat en sarkastische, loeiende woede, zooals telkens bij Eleazarsche zelfbeschouwing. Maar dan leeft die ziel alleen in zelftypeering, in 't zeggen van eigen bestaan. In 't beelden van ànder leven is hij zielloos, koud, cerebraal en van dor vernuft. Het is eenvoudig verbluffend te zien, hoe weinig Heijermans besef heeft van zijn eigen psychologische onmacht, waar 't er op aankomt innerlijk menschleven te beelden. 't Sterkst en felst wrokt die onmacht zich uit in Eleazar. Over het bestaan der andere menschen hoeven we niet te spreken, wijl we daar heelemaal niet inkomen. Door de onevenredigheid in beschrijving van milieu en menschleven worden we 'r ook glorieus uitgehouden, als we'r een oogenblik in willen. Maar ziet Heijermans, de hooghartige spotter, de, alle vooze romantiek omgierende en belallende Heijermans, de nuchtere, de sarrend-scherpe, sarkastische gebreken-beloerder van menschen, ziet hij niet in, wat voor vooze sociale romantiek hij geeft met {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n gedrochtelijken Eleazar? Ziet hij, de bitse waarnemer, de onoprechte-oprechte, dat niet in? Ziet hij niet den leegen prater en wijs-formuleerenden theorie-rammelaar, dien hij ons wil voorstellen als type van een der ‘ontwaakte’ proletaren? Ziet Heijermans niet, hoe gruwelijk deze leidingsfiguur verminkt voor ons staat, nu Heijermans hem toegetakeld heeft met eigen grollen en uitvallen en duffe-lektuur-kennis en oppervlakkig ekonomisch weten? Ziet hij niet in, dat zoo'n man niet kàn zijn de type der ‘ontwaakten’, de vurige, protesteerende ziener, en visioen-vanger van een nieuwen tijd, de droomer van een nieuw en machtig levensgeluk? Ziet Heijermans niet hoe deze arme sukkel, bloedloos en mergeloos en ‘wormstekig’, - om 'n Heijermans' lievelingswoord te gebruiken, - ons hindert, ergert, met zijn Heijermanschen weemoed, zijn Heijermansche denk- en zeg-manier, zijn levensvoeling en plastische denkingen? Ziet hij niet nu dadelijk voor zijn kritische oogen gebeuren de vervalsching van twee levens, wijl Eleazar geen Eleazar, en Heijermans geen vòlle Heijermans er in is? Is dat Eleazar, de verbitterde, verdrukte, sjovele, idealistische en heroïeke proletariër? Voelt Heijermans - o! die klimax, amice, is me goud waard! - niet de onpsychologische, duffe voosheid van dit proletariërsprodukt als mènschschèpping, al is in 't algemeen wat hij zegt, over slechte woningen, hondsche ellende en ontaarding, allerzwaarst van sociale en moreele waarheid. Maar dat kon ook apart betoogd, met kùnstbeelding heeft dat niets te maken, zóó verpsychologiseerd ten minste. De beschrijvende pagina's van ellende in dit ‘verhaal’, geven ons veel gaveren indruk dier vreeselijke menschonteering, dan al de tusschengevoegde Eleazarsche verontwaardiging over die ellende. De sjovele proletaar, de kleine, door 't leven geschondene, de schuwe en heel gebrekkig ontwikkelde jood, gegroeid uit dat vreeselijke milieu, staat nergens voor ons. Zijn gestalte, zijn voelen, zijn wezen had wonden, bloedende wonden van die onteering en ontaarding moeten dragen. 't Joodje met de overal naar kleur- en stemmingspracht tastende ziel, geeft ons het vernederende inzicht op die droeve geboorte niet. Men zou zeggen dat ie op Uilenburg de Nieuwe-Gids-evolutie in uiterst sensitieven staat, doorgemaakt had, en 't fabrieksjoodje maar voor den mop bleef. Een joodje met dàt denk- en droomleven, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} die ragfijne stemmings- en kleurgevoeligheid gaat op 'n goeien dag zelf naar den uitgever Van Looy en zegt: - Als-je belieft meneer de uitgever, hierbij de geschiedenis en 't brok epos der jodenbuurt-ellende. Ik ben Eleazar van Uilenburg, ik ken elk jodenslop op 'n prik. Ik wou me eerst zelf er in uitbeelden, maar dat gaat niet. Ik ben geen arbeider, maar auteur. Ik voel diep en massief, donker en zwaar. Ik heb de misère daar gezien, zooals u gezien hebt de doorgezakte in roetrook beslagene viadukten. Ik geef U dit boek tegen flink honorarium - 't eenige moment waaruit zijn semitische handelsnatuur nog èven opleeft - en ik noem het Diamantstad. O! Eleazar, had 't gedaan! Er zou 'n Diamantstad wellicht gebouwd zijn zònder Eleazar, en voor àl de ruimte die hij nu noodig heeft om te praten, te verweemoeden, te schelden, zou dan plaats zijn geweest voor wèrkelijke menschen. Misschien zou hij wèl gebeeld hebben de ‘Club’ Casino en andere ‘Clubs’, de fabrieken en kantoren, de ateliers en klovers, de scharrelaars en woekeraars, kortom 't heele groote Diamantwerkersleven, een wèrkelijke Diamantstad. Dat zou Eleazar, zooals ie nù is, losgegroeid van den schepper toch, hebben gedaan, wijl hij dezelfde begaafdheid heeft van zijn maker. En die Eleazar zou in zijn weemoedsgevoel gedenken dat nog altijd de schim van Rembrandt ronddwaalt door de Amsterdamsche jodenbuurt, dat de lichttooverij en de mystieke pracht van diens goud koloriet, zijn volk ééns toch heeft omlicht, als 'n wonder, in goddelijken gloed. En nu is juist regel na regel aan te toonen dat Eleazar, zooals hij door 't boek gaat, geen mèrg heeft, geen levend schepsel en geen strijder is. Het proces van zijn levensgroei is niet 't verzet van een proletaar, maar 't proces van een bourgeois, in zijn opgroei naar 'n nieuwe levensleer. Zijn klassegevoel is niet 't hevige, 't snerpende, 't pijnende klassegevoel van den verbitterden getrapten arbeider. Zijn droomen zijn niet de visioenen van een werker, die te smeden staat voor het harde, hevige, vuurheete en schroeiende zwoeg-leven. En zijn aangezicht is niet 't gelaat van een idealist, dat aangegloeid kijkt in de fonkeling en gloed van een uitvlammend nieuw levensgeluk. Alles in hem is geleend ziele-materiaal van Heijermans en nog {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} eens Heijermans. Zijn kritiek op 't joodsche leven is woord voor woord, strofe voor strofe, de haat en afschuwkritiek van Heijermans. Al die schepsels, Saartje, David, Rebecca, Poddy, Moupie, Essie.... 't zijn figuranten, ieder heeft z'n humoristisch, sarcastisch of typeerend rolletje, en te zamen groeit nu en dan hun uiterlijk leven, soms in aktie, tot kleine kleurige groepjes. In bepaalde scènes weet Heijermans heel mooie dingen van dit uitwendig leven tot tafreelen-reeksen bijeen te bouwen, kostelijk, heerlijk levendig van aktie en volkscandeur, maar 't blijft waarneem-genrekunst, en de menschen zijn van buiten àf bekeken. 't Zijn gebeurtenissen van menschen bijéén, met hun angsten, hun wanhoop, hun smartjes, hun pret en hun samenpraat, levendig tot brokjes werkelijkheid gegroepeerd. Maar telkens vraag je je weer af, waar blijft de gròote, dramatische scheppingsmacht, die heel dat donk're, bloedende, van huiverende smart doorschreide brok menschenleven bijeenbouwt, en 't diepe wezen van menschelijk lijden ons zoo doet gevoelen als 'n Sophokles, of Shakespeare. Waar de kracht die de rouwfloersen voor je verschrikte oogen dichtweeft, en tòch alles stil achter dat geheimzinnig diep-verborgen menschenbinnenste voor je leven laat? Bij Heijermans zijn al de menschen figùren, door één hand gevormd, uit één materiaal gekneed. Als ze spreken en handelen hoor je ze wel, maar je vergeet ze zoodra ze 'r niet meer zijn. Bij een groote menschschepping leven juist de innerlijkheden der wezens ook als ze niet handelen, als ze wèg zijn. Heijermans geeft van geen eigen bloed doorvloeide menschen. Ja, 't levendige en kleurige van zijn uiterlijke plastiek kan zelfs niet 't onbevredigde hunkeren in je naar inwendig voelen wegduwen. Een werkelijk groot levensbeelder raakt innerlijk en uiterlijk leven in één slag tòt de kern. Dat doorzie je nooit bij hèm. Scènes, klein van omvang, penseelt ie met teederheid en liefde; dàn slurpt hij atmosfeer, dàn drinkt hij kleuren en bedwelmt zich half onder 't licht- en tintspel. Hij heeft bestudeerd en zuiver waargenomen aktie en gebaar, en 't rythmus van uitwendig leven kent ie soms door en door. Van dien kant bekeken, is hij in kleine kunst een groot menschenkenner, een heel nuchter en scherp opmerker, een fijne nuance-voeler van allerlei soorten eigenaardigheden, een kleurig en subtiel speurder van typische kenmerken. Dan komt ook de verhaler los, en werkt ie doorzichtige schaduws {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} en glanzend licht op z'n doeken, is hij heelemaal, de diepe voeler van oudheidsdingen, teer van toon of fel van brio. O! hoe fijne betaster van kleuren kan hij zijn, hoe fijne betaster van al dat te-ziène-leven, en hoe innig-kolorist en styleerende opmerker. Zijn dampig woordmooi, zijn kleine breedheid, zijn fijne toets is soms prachtig en superbe van echtheid. Ook Diamantstad heeft die tafreeltjes, wèl zeer brokkelig tusschen verhaalgang gedrongen, maar ze zijn er toch. En soms duldt je den trukigen Falkland, den maniërist, den groven spekulant op smakelooze publiekgrollen, den vulgairen, klownigen geinbroer. Tafreelen in Diamandstad als 't bezoek van den oogendokter op d'armenschool; als het kienspel in den helschen kelder, schoon niet gaaf in z'n geheel; de wanhoop van den vreeselijk in vloeken uitsmartenden groentejood Suikerpeer als de tweehonderd stinkende roode koolen een strop zijn; Eleazar op 't ijs, 't daaropvolgende kliekjes-maal en vooral 't opvisschen van dien appel uit het walmende riool; 't uitwendig kindergebabbel, 't oud-wijze en zwaar-zwarte er in, al deze tafreelen zijn van veel bekoring, van indringende zuivere plastiek. Maar ze staan heelemaal los, nog meer rekkend en afbrekend den toch al zoo weinig-levenden verhaalgang. De zelfpsychologie, de soms uitmuntende typiek, 't relief, 't voelen der stemmingen, 't etsen van gezichten, 't pastelleeren van kamerstemmingen, 't laten òpschemeren van gesmoord koloriet uit de diepte van duister ellendemilieu, 't laten opduiken van enkel geheim dramatisch voorgevoelen en gebeuren, 't weven van sfeer, dat alles kan hij nu en dan geven met meesterschap, maar geheel buiten de lijn der groote schepping òm. Die houdt hij niet vast, ziet hij niet. En ook dikwijls is zelfs zijn waarnemingskunst zéér onzuiver en valsch, vertoont ze de donkerste hiaten. XIII. Nog een ding voorzie ik, dat Heijermans zeggen zal. Zie, waarom is over Diamantstad zooveel afbrekends geschreven? Wijl de bourgeoisie nooit de gevoels- en levenssfeer van Eleazar kàn ondergaan; wijl zij al het spontaan-zich-in-hem-losbrekende geweld alleen beschouwt als aangehaakte tendens, buiten de psychologische konstruktie-elementen van den mensch òm, ingeschoven. De bourgeoisie kan nooit de fijn wortelende emoties nàvoelen, wijl het eigen levenssentiment verplettert, en eigen egoïstisch {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} dommelig levensgeluk brusk omver smakt. Zij kan 't óók niet wijl 't diametraal staat tegenover alles wat haar eigenbelang als wèt voorschrijft, wijl 't haar tuchtigt en aanklaagt, haar kastijdt tot 'n vooze menschklomp. Voor een zeer groot deel zou ik dat met hem eens zijn. 't Is psychologisch gezien voor een pessimist nog veel gemakkelijker zich voor een korten tijd in 't werk van een optimist te denken en andersom, dan in een levensvoelen dat hem fundamenteel geheel in áard en wezen vreemd blijkt. 't Klassegevoel is niet 'n ding dat voor 't grijpen ligt; dat leeren de wonden van je hart wèl. Maar Heijermans zou dan vergeten dat niet alle kritici uit de burgerij zoo zijn. Van Nouhuys en Lapidoth b.v. hebben vóór den sociaal-demokraat Troelstra 't proletarisch sentiment in Levensgang als ‘hevig’ en ‘echt’ aangeduid. Bovendien weet hij dat er ook socialistische kritici zijn, die tegenover zulke uitingen heel anders staan. De socialist-kunstenaar moet zoo'n schepping dan toch zeker als lévende uiting kunnen meevoelen? Dat nu is bij mij in Eleazar nooit gebeurd. Ik voel 't moreele en sociale verzet van Eleazar als waar, en erken dat het overgroote deel der burgerlijke kritiek een opstanding van dien rang niet kàn navoelen in z'n zuiverste en diepste motieven, anders verpletterden zij eigen levensbeschouwing. Veel gemakkelijker dringen zij in algemeene uitingen; uitingen van verdriet, smart, wrok, haat, wanhoop, liefde, droefnis, melancholie, waanzin, en verbijstering, zingenot, sarkasme, jubel en zwijmel, dan in de innerlijke ontroeringen van een socialistisch voelleven. Want het proletarisch sentiment heeft, schoon als ièder gevoelsleven, algemeenmenschelijke eigenschappen, toch een prachtige, goddelijke kern, waarvan 't heerlijke alléén door een socialist in z'n geheel wordt ondergaan. Er zijn in den kring van dat leven groote ontroeringen, groote schoonheden en fel-huiverend, felle losbrekende heroïek, die, al beeld je ze met de onstuimigheid van Balzac, en de ziedendegesmoorde soberheid van Rembrandt, de hevig-demonische menschelijkheid van Vincent, de bèste individualisten dezer tijden toch zullen voorbijgaan. Hoe komt 't nu dat ik heel vijandig sta tegen de psychologischekonstruktie van Eleazar, schoon ik iedere nuance van zijn revolutionair voelen doorleefd heb, en schoon ik voor-me-zelf weet dat àl zijn gelukszegging nu en dan, werkelijkheid moèt worden? {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl Heijermans als scheppend kunstenaar den socialist Eleazar, 't joodje, zonder groot psychologisch vermogen abstraheerde en uit de abstraktie van eigen breinleven diens binnenste schiep. Uit Eleazar's ziel, niet uit Heijermans gedàchten-verzet, had zijn peinzen en handelen moeten gebouwd zijn. Uit eigen aanschouwing en zwoeg-meeleving hadden zijn sociale vervloekingen moeten weerlichten. Al die uitstuipende verdoeming van armoeleven, dat rottende, walmende, bestiale, dat verpeste en vervuilde der jodenbuurt-ellende, had Eleazar met èigen hart moeten voelen, met eigen woorden, gebrokkeld, ‘onfraai’ gestyleerd, maar mij als inwendig leven oneindig veel meer waard dan het Heijermans-zegsel, de Heijermans-wijsheid en droomrige verzet-filosofie. Dat uitspuwen van levensverachting, dat proletarisch innigst groeien, al feller groeien van weemoed en heerlijke deernis met de mensch-wrakken in deze helsche maatschappij, dat ideaal-besef van den strijd, dat alles had Eleazar zèlf moeten voelen als mènscharbeider. En daaromheen had de scheppende auteur het groote menschenleven moeten beelden, wou hij uit dat vreeselijke diamantwerkersleven, groot-epische verhaalmotieven tot één kompositie saambrengen. Nu krijgen we overal den dreun van Heyermansche kritiek, Heijermanschen afschuw, hooren wij eeuwig't galop-tempo van zìjn stokpaard.... joodsche ontaarding. Van Heijermans verlangen wij in dit werk geen propagandisch getheoretiseer, geen diepzinnigheden over 't leven, waartusschen de geblufte lezer ingekneld staat als 'n in 't nauw gedreven Kneuterdijksch boertje onder groenende student-rakkers. Zeker mag hij 't socialistisch òpleven van een arbeider beelden, maar dan in diens waarneems- en gevoelsfeer, haperend of kloek, diepprofeteerend of fel-revolutionair, als 't maar eigen proletarisch leven is. Dit joodje met z'n Spinoza-naklets, z'n Schönlieb en Dowstojewski is ons razend antipathiek, en we ruilen hem dadelijk voor een die geen vertaalde Spinoza van Heijermans' boekenkast even doorbladerd heeft, om 'n triest wijsheidje te luchten, maar met oproerige echte en hevige menschelijkheid ons veel van makkersleven en smart en jubel laat vòelen. We hebben niets aan deze Eleazarsche Hamlet-uitgroeiing, kwallig en duf-sentimenteel om beurten, die, zoodra de mensch in hem even wil gaan spreken, zich den adem weggeknepen voelt door de {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} hand ‘zijns makers.’ In hem leeft géen type-proletariër, en door hem komen we niet in kontakt mèt groepen-proletariërs. Heijermans moet mij een mènsch scheppen, die zooveel droomt als hij maar wil; zoo revolutionair, fel, vol haat, liefde en afschuw leeft als hij maar wil, als ik maar van zijn innerlijke wezen de realiteit voel en onderga. En naast dezen mènsch had ik verlangd, juist nù Diamantstad op 't plan van groote epische kunst wil komen te staan, den geweldigen epischen menschenwemel en de beelding van het gànsche vak, de groote industrieele tafreelen als een somber-gloeiend fresko uitgerold voor mijn oogen; had ik verlangd de weerklanking van het roode opstandsgerucht, als een onweer bòven hun strijd; ook beelding van 't leven der mannen, die de laatste jaren in hun vakorganisatie en bond een prachtigen kamp uitworstelden. Dat massaleven, uit 't duister van zijn gezwoeg, gebeul, zijn gehijg, geheven in den gloed van zijn ontzaglijken bevrijdingsstrijd. Daarnaast het onbewuste, ontaarde en ontredderde deel der industrie, de herauten der vreeselijkste zelfzucht. Hij had hun gestalten, karakters en menschelijke-uit-en-vergroeiing voor 't grijpen. Want wat kunnen mij ten slotte al de bijbrokken, de prachtige tafreeltjes schelen als ik overal zie dat de schepper voor het werkelijk groote leven machteloos neerzinkt bij z'n materie, bij 't willen spannen van de groote konstruktielijnen. Wat kan 't mij ten slotte schelen nu ik de groote mensch- en massa-tragedie in dit boek niet nader, nergens ontmoet, en bovendien overal door gapende verhaal-citaten tuimel! Niets kunnen mij die mooie tafreeltjes schelen als ik ze beschouw in verband met 't geheel, nu ik nergens de groote, de machtige ademhaling van het episch romangedicht op me voel aangloeien. O! had ik in hem kunnen zien de heroïeke, de daverend-prachtige, de hel-verlichte heerschergestalte van den grooten levenshouwer, den mènsch-beeldhouwer die zijn gloeienden epos-adem brandt op het naakte vleesch zijner schepselen; die eindelijk ons eens verloste van al het klein-geziene, klein-gevoelde en klein-gebeelde leventje, die eindelijk eens bòven Balzac en Zola uit, onze Hollandsche kunst, mèt gebreken en deugden, op het plan van rhytmisch-groote wereld-epiek zette, voor goed, voor eeuwig. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Joodsch leven. XIV. Een vraag: Kent Heijermans werkelijk het joodsche leven? Ik heb onder de sterksten van zijn eigen geloofs- en partijgenooten meeningen gehoord die heel ongunstig waren omtrent zijn kennis, partijgenooten wier visie diametraal tegenover de realistische wreed-felle plastiek staat van Heijermans. Ik heb hooren beweren door begaafde en niet-begaafde wèl- en niet-socialisten-joden, dat hij van dat joodsche leven niets kent, dat hij hun natuur en zeden niet begrijpt, niet doordringt, wijl deze zéér bizondere psychische kontakten eischt, dat hij alle piëteit mist tegenover hun innerlijk bestaan; dat hij niets brengt in de sfeer van hun vroeger glorieleven, maar dat hij als verlichte, ontnuchterde jood, alleen z'n haat lucht, z'n fellen uitgefolterden, zwaren en zwarten haat, z'n wanhoop wreekt, z'n spot breekt, z'n ironie en sarkasme smakt op hun koppen, ze nù bekampt met z'n fulminantste socialistische sentimenten, en al z'n afschuw uitstort over een gefingeerde Ghetto-maatschappij die er niet meer is. Ik ben 't daarmee niet eens, d.w.z. met 't feit dat hij de joden niet kent. Dat hij hen altijd van zijn levenskijk uit tentoonstelt, is onloochenbaar. Lees deze pagina eens: beschouwing van Eleazar, schoon alleen Heijermans aan 't woord is, en werkelijk in iederen ademhaal zijn haat en verachting lucht. Begint met een meditatie van Eleazar: ‘Z'n theorietjes van nóóit 'n jodin te trouwen had-ie hier tegen den grond geschopt. 'n Jodin - was z'n stokpaardje - zou 'm 't gevoel van bloedschande geven.’ Plots laat Heijermans Eleazar's gevoel los, en begint zoo maar zijn eigen gedachten te zeggen. ‘Zooveel eeuwen en eeuwen (gaat hij onmiddellijk voort) had het ras zich door oorzaken en geloof afzonderlijk gehouden, zooveel eeuwen had 't de simpelste natuurwetten geschonden, zooveel eeuwen was de voortplanting in aangetaste, altijd gesloten kringen geschied, zooveel eeuwen hadden ze d'r bezittinkjes in eigen familie vermeerderd, dat 'n volgroeid jodenlichaam in joden centra uitzondering was.’ Zoo gaat 't eenige pagina's door en eindelijk op 327: ‘Ja, hij was een heerlijk-gezonde anti-semiet (ik cursiveer Q.), {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat-ie ghetto-leven verachtte, bij zijn ziening van eene menschheid geen semietisme kon verstaan. Haatte je niet als je betere dingen liefhad? Hadden de Mozaïsche wetten niet genoeg gekankerd, moesten de oogen langer gesloten blijven, liep de maatschaplijke werking van vandaag niet storm op de maatschaplijke van voor eeuwen?’ Hierin wrokt, schopt, vloekt Heijermans. Hij ziet de joden als een ‘zenuw ontaard ras’ geteekend door vreeselijke ‘geslachtsdrift.’ Men ziet dat Heijermans zich in Eleazar zelf een ‘heerlijkgezonde antisemiet’ noemt. Hij noemt hun leven een bloed- en natuurschending. In 't vorige citaat met 't ‘zooveel eeuwen’-klimaxje geeft hij zijn kritiek, zoo persoonlijk mogelijk. Arme Eleazar! Maar laten we voor nu de gedrochtelijke mislukking van dit schepsel links liggen, en alleen de aandacht vragen voor de ontboezeming zelve, want die geeft ons een kijk op de gemoedssfeer waarin Heijermans z'n joodsch leven voelt en beeldt. In elken regel groeit zijn haat, vlamt z'n verachting, vlijmt zijn meedoogenloos kerven. Is 't nu waar dat Heijermans van het intensieve, in breeder kringen zich bewegend joodsch leven niets begrijpt? Mijn meening is dat Heijermans als socialist voor 't grootste gedeelte in zijn verzet zeer zuiver redeneert en volkomen het recht heeft zijn afschuw voor het saamhokkende jodenkasten-stelsel met fellen haat te bestormen. Maar de objektieve ziener in hem moest niet heel zijn werkleven doormergen met dien haat en schijn-schimp. Want in zijn verachting ziet hij prachtige kultuur-groeiingen over 't hoofd. Men kan evenals Heijermans overtuigd socialist zijn, geboren jood, 't verzet tegen Ghetto-benauwing en opsluiting van jong leven in duffe konventie en moordend ritueel diep meevoelen, en toch de psychologie en ontaarding van 't ras van hooger, waardiger kultuur-plan bezien. Zeker, 't kastenleven onder de ritueele joden is sterk, is afschuwelijk, maar dat kastenleven onder ritueele katholieken b.v. is èven fel, zoo niet feller, onmenschelijker en wreeder. Heijermans in zijn afschuw verblind, zet dikwijls apart, wat juist algemeen-menschelijk blijkt. Daarbij overzwoelt Heijermans met de dampen van een vergane romantiek vaak Ghetto-drama's die geen Ghetto-drama's meer zijn. Wèl drama's van innerlijk leven, als in iederen geloofskring. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Heijermans schudden tegen de Ghetto-muren is dikwijls belachelijk van burgerlijk denkleven, wijl hij 't precies zoo afzonderlijk had kunnen doen tegen katholieke opsluitingen van jongleven. De socialisten strijden voor de menschheid, en 't misbaar over de vergroeiing van één ras, is hol gerucht, wijl onze kamp tegen de ontaarding van de gansche maatschappij en àlle rassen gaat. Bovendien bestaat 't Ghetto-leven niet meer. 't Wèrkelijke, verschikkelijke, 't bang-weggedokene, 't ontaardend broeiende parasiteerende Ghetto-leven is fiktie. Wèl zijn er jodenbuurten, jodenklieken, jodenkasten. Wat gebeurt er in Heijermans, nu hij toch zóó strijdt en zoo 't degeneratieproces uitbeeldt? Te zeggen dat Heijermans niets van 't joodsche leven kent is te onzinnig om los te loopen. Maar wel mag luid bekend dat hij zeer eenzijdig ziet dóor zijn levensvisie, dóor zijn verachting en door zijn ‘heerlijk gezond’ antisemitisme. Hij is gezond, heftig, sterk. Hij heeft zich losgerukt uit vroeger bedwelmend mooi droomleven en nu schampert hij in felle verbittering maar door, braakt hij uit tegen dat jodendom dat hem zooveel smart, zooveel droefenis, zooveel ellende heeft gegeven. Ik heb in Zegepraal pas over jodendom geschreven, gezegd wat ik zelf er van onderging en hoe ik 't doorleefde. Toch heb ik in Heijermans, ondanks temperamentstegenstelling, verwantschap gevoeld in zijn weemoed. Want in zijn afschuw schreit zoo dikwijls nog de weedom, voor wie maar goed dien weedomtoon hooren kàn. XV. Heijermans is zwak psycholoog. Er zijn veel meer tante Reggies, veel meer soortgelijke mànlijke typen ook. Bekrompen, klein levende, maar prachtig-eenzelvige, prachtig-devote joden. O! als hij maar zien kòn, zou hij dwars tusschen al die bekrompenheid heel teedre, heel zachtmoedige en heel vrome zielen ontmoeten. Er zijn er nog wèl van een bijbelsche breedheid en diepe voornaamheid, met zuivere en onbesmette visie op het bovenaardsche. Er zijn er die nog loopen met de goudglanzingen van Rembrandts koloriet op d'aangezichten; gewone joodjes; dood doòd gewoon schijnbaar, maar vrome peinzers, stil en eenzelvig. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Heijermans geeft het jodenleven versomberd en verduisterd door de verbittering van zijn hart, en 't gegrom van zijn hoogere menschliefde. Heijermans tafreelt het alléén van zijn vreeselijken, ontaarden, helsch-leelijken, helsch-somberen en meest vervoosden kant; van zijn jammer, geschrei, verdoeming, en in geslachts-ellenden doorkankerden kant. Maar er is ook ander leven, niet zóó vuil, zoo bemorst, met veel fijne innigheid en huiselijke teederheid, waarin, - hoe duf en bekrompen van socialistisch standpunt uit, - toch veel zeer algemeen-menschelijke distinktie en liefde rondgaat. Zeker, laat er fel gehuichel onder zijn, bedrog en ontaarding. Er zijn ook groepen die in eigen sfeer gaan, met een pracht van religieuzen levensglans om zich heen, zoo mooi als de oud-amsterdamsche huisjes, zoo mooi als de kleurstervende huisrompen en bruggetjes. En toch géén schijnvorm van schoonheid, in gloed gezet door uiterlijk wonder van lichtspel. Ga je nu staan aan den hoek van Casino, met een ziel vol van opstand en vol van diepen mijmer, en je ziet de vreeselijke gedrochtskoppen der klub- en schagger-joden in hun dierlijkheid en viriliteit bijeengedrukt vóór de glansschoone ruiten, verschaggeren, verschaggeren hun ziel en hun zaligheid; zie je hun tronies bestriemd van hartstocht en gehavend van hebzucht; hóór je ze krijschen en zie je ze wroeten, woelen-bijéén, - en leef je op datzelfde moment in 't milieu, dat oude, heel oude, bruin-oude beslagene en kleurstervende brok Amsterdamsche stad; zie je die sloppen in smartelijke donkering, en je gedenkt de joden als een uitverkoren volk, de bijbelmenschen vol fierheid en toorn en godsontzag.... o, dan voel je dat volk vanzelf afzichtelijk, dan gaat er een huiver van schrik en ontzetting over je heen, om zooveel verzwakking, en je weent met snikken en je schreit met angsten. - O! je voelt hoe 'n heilige zaak 't zal zijn als dat volk zich heelemaal zal oplossen in de gemeenschap, wil 't niet de oude droefheid herzingen van Jeremia, wil 't niet over de trieste muren en oude wijken der jodenbuurt klagelijk in weenen uitbarsten. Dat sentiment kan verkeeren in bemoddering, in schijn-schimp, en je kunt blijven voelen weèmoed. In Heijermans is wel nu en dan die weedom te voelen, maar op de sterkste momenten van z'n zeggen domineeren afschuw voor bloedschandige ontaarding en vooze verslapping. Hij vloekt op {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} fanatieke rabbijnen op de ‘minderwaardige teeltkeus,’ noemt de joden schenners der simpele natuurwetten. Ieder die nog den lyrischen nagalm van Rafaël uit Ghetto in d'ooren heeft, kent zijn murf-gebeukte frases, reukt nòg na den geur van z'n romantische kerkhofbloempjes, proeft nog op de tong z'n sentimentalerigheid en z'n zoetelijke, verwelkte poëterige teederheidjes, listiglijk-dramatisch door de rauwe realiteit heengewerkt. Zoo staan ook al de joodsche tafreelen in Diamantstad in de sombere slagschaduw van zijn haat; geen ‘jodenhaat’ in kleinen, maar sektehaat in ruimen zin. Dialoog en Verhaal. Dialoogschrijven is een groote kunst, wijl er voor noodig is een buitengewoon plastisch gevoel en stijl-intuïtie van den hoogsten rang. Wèrkelijk dialoog-schrijven, is dialoog-scheppen. In het begin dezer studie haalde ik de uitspraak der Schartens aan, die de dialoogkunst noemden de over-schrijfkunst, de kunst van het opvangen der gesprekken en van ‘de woorden die hij zijn personen hoort zeggen,’ de ‘onvervalschte fonograaf’. Er zijn beweringen, zoo bar, dat ze erger dan kastijdingen verdienen. We zullen de slecht gestelde zinnen van dat heele betoogje nù niet ontleden en ons alleen bepalen tot de bewering. Nu staat 't zoo. Ieder wèrkelijk dialoog-schrijver weet dat hij van àl de gehoorde gesprekken der personen, met wie hij leeft, als materiaal, bijna nooit iets gebruikt, of in zich opneemt. Dialoogschrijven is daarom zoo groote kunst, wijl 't organieke vermogen er toe, zeer sterke scheppende voorstellings- en verbeeldingsmacht eischt. Dialoog-schrijven kan alleen een groot stijlvoeler, een voeler van de lèvende waarde der woorden, der zinnen. Dialoogschrijven eischt het beeldende woord in alle vormen, en haar wèzenlijke diepte leidt pas tot groote schoonheidsontroering. In 't zelfde opstel noemen de Schartens nog eens de dialoogkunst kenschetsend: ‘een keuze doen uit de droog-reëele woorden of gedachten van eenvoudige lieden.’ Is dat niet allerprachtigste illustratie van eigen felle onbevoegdheid, zóó, zóó dialoogkunst te voelen! Geeft 't niet 'n heerlijk kiekje op hun eigen stijl-bewustzijn? Neem eens 'n potlood, of 'n pennetje inkt, noteer zoo snel mogelijk gesprekken van personen om je heen, naar wie je luistert, en die niet weten dat ze stenografisch gevolgd worden. Het ‘op- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangene’ heb je dàn toch te pakken. Nu nog de ‘keus’ - ha ha ha! - uit de ‘droog-reële’ woorden - hihi! - en je krijgt dialoog?.... Mis!.... Praatjes! Praatjes als van 'n interview, met 'n ietje mindere ongekunsteldheid wellicht. Wat ontbreekt? De kunstenaarsziel die niet luistert naar gesprekken en ‘opvangt’, maar zelf gesprekken schèpt, en zijn persoon dingen laat zeggen waarover hij ze nooit 'n syllabe hoorde zeggen. Daarbij de kunstenaarsziel die met eigen aandoeningen het gesprek individualiseert, de hoogste gevoeligheid voor stem, gebaar, intonatie, aktie van, atmosfeer en licht om de sprekende menschen als één geheel voelt en weergeeft. Dat juist is 't organieke kontakt van dialoog met àl de andere stijl-elementen. Om dialoog dus levend te schrijven in een kunstwerk kunnen we met ‘over-schrijfkunst’ en die goddelijk-stupide ‘keus’ uit de ‘droog-reëele’ woorden der eenvoudige lieden, niets aanvangen. Een onding van meet af! We kunnen dus helaas geen ‘onvervalschte fonograaf’ zijn. O! ‘eenvoudige’ lieden, hoe droef, hoe droef, nu de Schartens 't toch plechtiglijk beweerden. Waar we alleen mee werken kunnen, dat is met 't scheppende stijlvermogen, om de zelf-geschapen personen, ook geheel in eigen sfeer te laten spreken. De Gids-kritici val ik toch weer bij. Want de dialoog-schrijver maakt wèl gebruik van enkele heel kleurige ‘opgevangen’ woorden en uitdrukkingen die soms op zich zelf al heel teekenend zijn. Maar ook dat is geen ‘keus’, geen fonograaf-arbeid, want hij schept er zelf honderd naast en legt ze zijn personen in den mond. Als je scheppend dialoog-schrijver bent, ten minste. Van het overgrootste gedeelte der dialogen, lezers, heeft de romanschrijver nooit iets gehoord, nooit 'n syllabe opgevangen, en nooit fonografisch gereproduceerd. Ieder sterveling met wàt hersens begrijpt toch dat de door den auteur gebeelde scènes telkens spreek-aanpassing der personen verlangen, en daaruit alleen al af te leiden valt dat hij voor en in 't karakter zijner personen de gesprekken schept, nooit ‘opvangen’ kon, wijl ze nooit in 't werkelijke leven ‘uitgesproken’ waren. Van de honderd tafreelen beeldt hij er vijf en negentig alleen uit zijn verbeelding en voorstellingsmacht. Is het duidelijk dat de daarin uitgesproken samenspraken nooit vóór hem ‘in woorden bestonden’, maar dat hij ze geheel scheppend moet voelen, en geweldig voelen, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens anders en weer, wil hij het beeldende leven er in brengen. Waarom zijn er zoo weinig dialoog-schrijvers? Wijl de kunstuiting zoo groote beeldende gaven eischt. Nu zal ik ter toelichting nog eenige voorbeelden uit eigen ervaring geven, wijl deze voor mij 't sterkst spreken. In mijn roman Levensgang komt een hoofdstuk voor: Bresser, de juwelier en een sabbathbezoek in zijn huis. Ik heb in de geheele kritiek over dit deel éénstemmige bewondering gelezen. In dit hoofdstuk voer ik op, Sak Bresser, neef van den juwelier. Deze figuur is volkomen, en Bresser voor 't grootste deel, produkt van de scheppende verbeelding. Ik heb nooit in deze omgeving geleefd, en nooit zoo'n bezoek gezien. Men heeft mij ééns tien zinnen gezegd òver 'n juwelier-parvenu. Ik heb hem door de verbeelding gekreëerd. Precies zoo Sàk Bresser. Nu is dit hoofdstuk bijna geheel dialoog. Al wat Sàk zègt, en dat is veel, is in scheppend verbeelden door mij gezegd voor hem. Al z'n dialoogreeksen zijn diep-ingeleefde, schoon nooit bestaan-hebbende gedachtenbeeldingen. Zoo is 't geval met al de antwoorden en gesprekken der gansche familie, die ik in werkelijkheid niet gekend heb, wijl ze nooit bestaan heeft. Hoe vaak heb ik hier als ‘onvervalschte fonograaf’ ‘opgevangen’ wat niet gezegd, en afgeluisterd wat nooit verteld werd? Met al de dialogen en scenische bewerkingen in dit zelfde boek gegeven in de fabriek-hoofdstukken is 't precies zóó gesteld. Ik heb m'n heele leven wellicht bij elkaar geen dag op 'n fabriek doorgebracht, schoon wel 'n poos geleefd tusschen diamantbewerkers, maar nooit tusschen fabriekswerkers. En toch dachten alle diamantbewerkers, juist slijpers, dat ik jaren en jaren op de fabrieken gewerkt moest hebben. En nu tart ik fabrieksarbeiders te zeggen, of ze mij ooit in hun midden gezien hebben. Wat bewijst dit allerfelst. Dat dialoog-schrijven een zeer bizondere en scheppende arbeid is, vèr van alle over-schrijfkunst, en ‘keus’ der ‘droog-reëele’-en-zoo-voort. Men voelt nu hoop ik duidelijk dat bij den opbouw der dramatische tafreelen, waarover je in vluchtigheid enkele dorre gegevens verschaft zijn, en wier realiteit in haar gebeuren ver vóór je tijd plaats had, dat telkens, tèlkens je dialoog scheppend meegeboren moet worden met al 't ander beeldende leven, dat je óók nooit voor je wèrkelijke oogen aanschouwde. Heb je kunnen ‘opvangen’ {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprekken die plaats hadden toen je nauwelijks geboren was? Ook al ben je nog zoo'n kunstenaar van natuur, dat lap je 'm niet, geachte Gids-konfraters. Heb je ze kunnen weergeven ‘onvervalscht’ als ‘fonograaf’? Snap toch menschen dat zoo'n gansche dialoog meegroeit met de innerlijke psychologie en 't scheppend-dramatisch gebeuren. Dat even als in de beschrijvingskunst alles hier alleen getast kan worden door de scheppende verbeelding, door de schrijversziel, dat hier, evenmin als bij natuurdeskriptie, ‘het volstrekt in geen woorden bestaande’ moet opgroeien uit het diepste binnenste van de kunstenaars-voeling. Een àndere dan scheppende dialoog is praatjeswerk, maakwerk, inferieur. Shakespeare schept ook zijn dialogen. Precies zoo schèppend is ook de dialoog van een groot romanwerker, als hij 't leven er in wil stuwen. We hebben niet te hooren, te luisteren, op te vangen, te fonografeeren. We hebben van heel diep uit de ziel, de beeldende stijlelementen te zoeken, die dialoog tot hoogste stemmingskunst juist maakt. 'n Dialoog van Shakespeare blijft scheppende arbeid van de verbeelding, organisch vast aan dramatische situatie, wendingen van leven, van milieu. Dezelfde scheppende verbeeldingseischen stelt het groote moderne roman-epos van den dialoogschrijver. Hoe zou je ook, bij iedere wending van je tafreelen, in je boek 't ‘gehoorde’, 't opgevangene, zelfs met je ‘keus’ er bij uit de ‘droog-reëele’ woorden, kùnnen te pas brengen, als je telkens tafreelen beschrijft en dramatisch gebeuren, die je nooit in werkelijkheid gezien, doorleefd heb? Nog een voorbeeld, geheel afdoend, weer uit eigen ervaring. In Menschenwee heb ik Kees de Strooper geschapen. In gansch Beverwijk, of waar ook, loopt geen Kees de Strooper rond, wijl hij niet bestaat. Kees is als Bresser en Sak, een door de scheppende verbeelding geboren ménsch. Ik heb eenmaal in de verte een eenzame strooper gezien. Ik hoorde enkele kleinigheidjes. Ik bouwde er een menschdrama op. Wel bestudeerde ik met genot en fel 't stroopersbedrijf, om mijn scheppende verbeelding héél diep te laten inwortelen in realiteit en milieu. Eens zàg ik 'n eenzaam strooper. Deze had kind noch kraai. Ik gaf Kees een gezin. Dat wilde mijn dramatische verbeelding en mijn schoonheidsverlangen. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrijp nu goed. Al de dialogen tusschen Kees, vrouw, moeder en vader Rams en al de kinderen, tot Wimpie toe, zijn door mij geschapen, door de zelfde verbeelding in mij en 't zelfde innerlijke levensgevoel die ook de dramatische en epischen sceniek bouwden, de plastische tafreelen schiepen. Van al die gesprekken heb ik nooit iets gehoord, nooit iets ‘opgevangen’ en nooit een ‘keus’ gedaan uit de ‘droog-reëele’ woorden der personen. Zoo het gansche werk door bij ‘Gerrit en gezin’, enz. Zelfs de speech van den tandentrekker is voor 't grootste gedeelte zelf-geschapen mono- en dialoog. Voelt ge lezer, de schendende, diep-vervalschende bewering dat de gesprekken-kunst, de dialoog, slechts een overschrijven zou zijn? Een ‘onvervalschte fonograaf’? XVI. Heijermans' dialoog is dikwijls uitmuntend, maar waar ze blijkbaar gehéél scheppend lijkt, vaak zeer slecht. Elke dialoog heeft natuurlijk fonetische elementen die door 't afgeluisterde accent zuiverheid krijgt. Men weet b.v. dat de joden in de laagste klassen veel vloeken. Nu meent men dat Heijermans, waar zijn joden vloeken, maar aan 't overschrijven gegaan is. 't Lijkt er niet op. De uitval van Suikerpeer in zijn kelder, om zijn stinkende kolen, met de tegenweer van Essie, is stellig een geheel scheppende dialoog, met uitnemende inleving van den wanhoop. Dat is te voelen aan de dramatische diepte en de groepeering der woorden. Heijermans leeft in dien jood, gansch objektief, laat hem zeggen wat de dramatiek van 't gebeuren eischt dàt deze wanhoopjood zeggen moèt. De komplikaties van zoo'n dialoog voelt Heijermans dikwijls prachtig en met veel meesterschap. Toch verwaarloost hij veel fonetische faktoren. 't Klankidioom is valsch in: ‘Wat ken jij d'ran doen.’ Zóó'n vrouw zègt: Wa ka jij enz. Ze zeggen ‘in gosnaam.’ Dat zegt genoeg. Dan màg je die zelfde lui niet laten zeggen: Was verstandig geweest. Ze zeggen: gewees. Ook niet ‘wat heit ik daar mee.’ Ze zeggen ook niet pest-sjabbes. Fout is ook: Laat ze.... moet zijn: laat zullie of haarlie of hullie. Fel fout ook ‘voor’, ‘laatst’, ‘vuillik.’ (Hier is voor de Schartens gelegenheid te zeggen: ‘Zie je nu wel dat dialoog overschrijfkunst is’! Zeker, fonetische zuiverheid is een bestanddeel van dialoog, maar raakt alleen 't uiterlijktechnische, geachte konfraters.) {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Fel fout is als Poddy, de poolsche jood, spreekt van ‘ware zij’; moet zijn ‘wazze hullie of zullie.’ Fel-fout ‘as bezetene vloge we.’ Moet zijn: zijne weullie gevloge. Op 245 valt Heijermans er heelemaal uit: ‘Is 'r geen onderscheid tusschen 'n gesjochte goi en 'n gesjochte jid?’ Wat er volgt is precies de Heijermans-manier om zoo iets te vragen. Sterke dialoog-vervalsching door scheppende onmacht op die momenten. Buitengewoon slecht: ‘'n lucifer ka-je (hier wordt van zelf kaje) altijd machtig worde.’ Maar ik ga in dit genre van fouten niet verder. Ik heb er stapels van bijéén. Gebrekkige psychologische dialoog is er heel veel. Hoor Rafaël-Eleazar-Heijermans hier in: ‘Joden as ik (ik cursiveer Q.) weten dat eindlijk de Messias is opgestaan’ en ‘De Messias - de Messias, (tusschenin) as we die niet voelde, as-die in onze krotten geen dinge gezegd had, waarvoor jij geen ooren heb, - waarvoor we Christus gekruisigd hebbe geen oore hadde - dan zag je nou niks as moord en vlamme, - dan stond geen steen overend. Daar magge jullie voor danke.’ Zoo spreekt Eleazar tegen Druif en in tegenwoordigheid van zijn tante. Voelt ge dit Heijermansche produkt mislukken, en hoe woordmoeilijk scheppende dialoog is; over welke geweldige beeldende gave je moet beschikken, wil je niet telkens vàlsch leven, valsche psychologie geven? Voelt ge uit een zoo'n mirakel-ellendige frase dat de heèle dramatiek de stijl en de echt-hevige ontroeringen er van af hangen? Deze pathos herhaalt zich telkens afzichtelijker in Eleazar. Zie 366. Eleazar tegenover tante Reggie met: ‘Wat zou ze 'r van begrijpen als ie 'r zei, dat 'n jóód die socialist werd, àlles brak, dad-ie alles moèst breken van 'n door de eeuwen vergruizeld wettenverband.’ Of dit. - Eleazar spreekt tot de simpele deemoedige tante Reggie: ‘Uitverkoren! lachte hij, de heele jodenbuurt met 'r ellende voor zich ziend, “Uitverkoren!” al voor eeuwen heit Spinoza zoo helder as glas (ik kursiveer overal Q.) gezeid dat negers en kaffers zoo goed zijn uitverkoren as wij.’ Met zulk soort Heijermansch-materiaal gaat Eleazar de innige tante Reggie te lijf. Alle mooie dramatiek wordt hier vernietigd {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} door de fel valsche dialoog, de menschvisie en de maak-psychologie. Stel je zulke frazen ‘afgeluisterd’ en ‘opgevangen’ voor! Ik heb er nog monstertjes van in overvloed. Bepaal me echter tot dit. Op bladz. 355 komt nog 'n verschrikkelijke staal los van Heijermans' stijl- en zeg-manier. Eén hoofdzin, waarin ongeveer twintig kleinere en tusschenzinnen telkens herhalen: die man.’ B.v.: ‘die in z'n star dogma,’ die man, die man, en nog eens die man. O.m. dit stijl-dinkske: ‘die man wiens hersenen niet brandden, wiens adem niet snoof in wilden opstand, als ie menschen zag krielen, die man die òpschokte’ enz. Tot je aan 't slot hijgt, na vijfentwintig regels zóó gestyleerd te hebben uitgestooten met de ‘die man die’ -klimax, gelijkelijk ineenzakt en als 'n schellinkjes-vuurwerk de zinnen hoort nàknapperen naar allen kant, vol pifpaf-rhetoriek. Luister nu ook eens naar het dialoog-accent en de gedachtennuancen, als tante Reggie Eleazar toespreekt. ‘Nee-jonge, jij hei die avond je geloof in de gracht gesmete.... 't geloof van je vader, je groot-vader, je òver-òvergrootvader.’ Duldeloos slecht van dialoog-psychologie is Heijermans hier weer. Er zijn ongelooflijke staaltjes van bombast en volslagen stijlloosheid, stijl-slechtheid in dit boek, verborgen achter dekadent taalgedoe, maar niet dadelijk te voelen; dat Heijermans, zelfs in 't accent van tante Reggie's zegging, zich geheel verliest in eigen gedachten, hoe ook gemaskeerd, lijkt mij een onmogelijkheid. De toonhoogte, de klank-dreun is precies die van 't rebbetje in Ghetto: ‘nee-jonge, je hei die avond je geloof in de gracht gesmete.’ Groote God! hoort Heijermans dat zelf niet, hoort hij niet dat zoo iets nooit kan komen uit de ziel van zóó'n blinde vrouw? Hoort hij niet dat die zegging Heijermans is, dezen keer van den objektieven beelder? Ook zeer valsch van dialoog-voelen en beeldend zeggen is dikwijls 't gesprekkenleven op de fabriek, daar juist waar 't ‘opgevangene’ eenige typeerende waarde krijgt soms. Ook het gedachte-beelden van Druif op 360 is zeer onzuiver van psychologie, en de dialoog op 358, met dezen tusschenzin van Eleazar: ‘ze hoore niet op de deurposte van menschen die verrekke. Getrapt en getrapt, - uitgezogen, armoei, ellende, - en de geboden op je deurpost, - da's om te giere, te gille van 't lache’: van een verschrikkelijke levensvervalsching. Men ziet daaruit dat Rafaël nog fel leeft in Heijermans. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is er nog een schep te ontleden. Maar 't is voor nu genoeg, meen ik. Over 't verhaal kan ik kort zijn, wijl er zoo goed als geen gekomponeerd dramatisch gebeuren is. Eleazar is 't zachtmoedig, droomerig, naar verlossing smachtend joodje. Heel sympathiek ‘voorwaar’! Hij is socialist en diamantbewerker. Uit Amerika komt hij, nog ziekelijk terug, valt met z'n neus bijna in 'n werkstaking. Hij wekt op tot strijden, maar ziet de droefnis van zijn vroeger milieu weer, de misère en ontaarding der joden en jodenbuurten. Eleazar spreekt op 'n meeting. Bovendien wordt hij op Rebecca, een mooi wulpsch jodinnetje verliefd. Heel aan 't eind vooral. Van diamantwerkerslèven zie je bijna niets. Plots blijkt Eleazar dat Rebecca in bloedschennige verhouding leeft met haar broer.... Eleazar radeloos, wanhopend. We voelen van die radeloosheid geen zier, wijl we 't dik-opgelegde maakwerk van dit gevalletje zoo walgelijk proefden. Rebecca met familie verbrandt.... levend. 't Noodlot roert:.... z'n staart.... of toont z'n bloedige hand.... En Eleazar.... krijgt bloedspuwing met doodelijken afloop.... sterft! Heel dat slot is van zoo'n allerdolste melodramatische valschheid en ellende, dat eigenlijk niemand cynischer dan Heijermans er mee sollen moest. De kolportage-romannetjes van dienstmeisjes staan niet veel lager in dramatische ‘ontknooping.’ Als er weer Bloeimaand gespeeld wordt, moet een der meisjes het Diamantstad-slot voorlezen als proeve van zielschokkende keukenlektuur. In geen der menschen van het verhaal kom je verder in. Zelfs tante Reggie is als plankenfiguur gekreëerd. Van de massa merk je geen zier. De staking, de botsing is zeer slecht beschreven. 't Is detail op detail zonder één saamspannende lijn. Uit dit hoofdstuk alléén al is de felle onmacht van Heijermans als episch werker te bewijzen. Het bloedschande-tafreel, of liever, de ontdekking daarvan, heeft 'n zeer onzuiveren achtergrond van troebele feiten. De psychologie van hun samenzijn, op 't moment dat de argelooze bekentenis komt van Rebecca tegen Eleazar, is zeer zwak en slap. Maar erger is, dat 't als kenschetsing van het joodsch milieu en ontaardingsleven heelemaal niets zegt. Wel heeft Heijermans op meer dan één plaats Rebecca, het wulpsch-mooie zwarte meisje, uiterlijk geteekend, maar van haar innerlijk hooren we niets, niets. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} In de ziel van Rebecca heeft hij, zooals ze ons nù uiterlijk gebeeld wordt, zelfs de meest elementaire vrouwelijke schaamte door wat zegseltjes gedood. Geen vrouwelijk schepsel, al wordt ze door den grootsten wellust vergloeid zou zóó tot 'n jongen man spreken, als ze niet 'n zeer bizonder hysterisch uitzonderlingsleven blijkt. Die tragiek is trukig, van afschuwelijk maakwerk, en kenschetst in niets het werkelijke joodsche sexueele ontaardingsleven. Komt het bovendien niet fel in strijd met Heijermans' eerste voorstelling van de sexueele verhoudingen onder de joden, als hij in dienzelfden roman wat vroeger, juist als bizonder joodsch kenmerk laat uitkomen dat àlles gedaan wordt, behalve die eene daad,.... uit angst voor ‘kinderen.’ Zou in deze bloedschennige verhouding dan juist dat essentieele van hun zeer typischen konventioneelen angst, plòts opgeheven zijn? Mag deze schroom, die diepe angst psychologisch plots verdwijnen alleen maar om een gewild tragisch motief van ontaarding door te voeren, waarvan 't feit in geen enkel opzicht voor de geringste generalisatie dienen kon? Want niet alleen met 't kinderlijk-onbewuste is de moreele ontaarding van Rebecca te vangen. Integendeel zij is de puberteits-periode ingetreden. Deze soort meisjes zijn al heel vroeg rijp, weten alles over 't geslachtsleven, doen niets meer uit onbewustheid. Des te vreeselijker is de psychologie van 't gesprek, door Heijermans bedacht, tusschen Rebecca en Eleazar, met betrekking tot die feiten. Hoeveel zuiverder en menschelijker is 't bloedschande-feit van Palmyre in La Terre verwerkt, met hoeveel meer gevoel van 't bizondere er van, 't vreeselijk-afwijkende. Dáár geen perversie maar huiverwekkend meelij; hier in schijn uiting van ellendige woningtoestanden, in den grond alleen te voelen als ziekelijke wellust van een geslachtelijk doorhit kind. Neen, met epische kunst heeft Diamantstad niets uittestaan. Dat Heyermans een groot talent is hoeft niet meer gezegd. Maar zijn grootheid leeft 't gaafst in kleine kunst. Voor epischen arbeid van machtigen, hevigen adem, voor menschschepping en groot-menschelijke tragedie, voor diep-innerlijk levensbeelden mist hij nù nog de wèrklijke gaven. Augustus 1904. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel Door Frans Coenen. ‘Mea Culpa’, tooneelspel in 5 bedrijven door Jhr. A.W.G. van Riemsdijk. ‘Ontoerekenbaar’, tooneelspel in 3 bedrijven door Frans van Erlevoordt. Alles heeft zijn eigen tijd. Gelijk in den zomer de nieuwe, oorspronkelijke groenten, zoo bloeien in den winter de nieuwe oorspronkelijke drama's van het jaar, als het tooneel in volle werking is en den uitgaanden burger in één seizoen meer voorstellingen worden geboden, dan hij in zijn gansche leven zou kunnen verwerken, ook al ging hij iederen avond uit. Van die jeugdige drama's, in het voorjaar en den zomer vlijtig uitgebroeid door de tallooze dramatische auteurs, die ons gelukkig vaderland immer rijk was en is, overleven - en dat hebben zij met menige zuigeling gemeen - maar weinigen het jaar, waarin zij het levens-voetlicht zagen, terwijl menig stuk reeds na enkele opvoeringen het schrale leven laat. Want dat velen geroepen, doch maar weinigen uitverkoren zijn, schijnt bijzonder voor de onafzienbare menigte der Hollandsche dramaturgen geschreven.... Zij zijn velen, maar hun stukken meest ver-velend, en dat is nog erger. Intusschen, voor wie deze zaken weet te waardeeren, bezit ook zelfs het ondragelijkste nieuwe tooneelwerk nog zekere belangrijkheid: den maker. Van achter de schijnbare objectiviteit des schrijvers subjectiviteit, zijn geest en karakter langzaam aan te zien verschijnen, de tooneelmenschen allengs te leeren zien als de neigingen en eigenschappen van hun scheppers persoonlijkheid, uit allerlei verspreide aanwijzingen en trekjes, zijn meeningen, levensbeschou- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} wing, levensbegrippen op te maken, dat alles heeft een aantrekkelijkheid die de slependste handeling, de onnoozelste dialoog en karakterteekening vaak willig doet verdragen, terwille van zulk een psychologisch festijn. Evenwel, niet alle tooneelstukken leenen zich tot zulk een prikkelende vivisectie en om de waarheid te zeggen: de beste het allerminst. Tot de weinig- en nietswaardige moet men gaan, om zulke lusten bot te vieren, doch waar, als boven gezegd, juist in ons menigerwerf gezegend vaderland de laatste overvloedig worden voortgebracht, behoeft het niemand, op zulke analyse verzot, ooit aan proefdieren te ontbreken. De beide tooneelgewrochten, wier titels boven dit opstel prijken en behoorende tot den nieuwen theateroogst van het jaar, zijn hiertoe al bij uitstek geschikt. Hun betrekkelijke tooneelwaarde voorloopig en beleefdheidshalve nog daarlatend, zijn zij beide voor den opmerkzamen beschouwer zóo doorzichtig, geven zij, waarlijk ongezocht, de innerlijke roerselen hunner scheppers zóo open en naakt, dat.... het inderdaad bijna gênant wordt. Wie voor de tentoonstelling van zoo blootgestelde zielen dàn nog blind blijft, is niet waard dat hij mag toekijken en voor één geld tegelijk zijn zinnen en zijn psychologischen weetlust voldoen. Het geschiedt in deze donkere tijden van ziel-ondoorzichtig naturalisme zelden genoeg, dat het schrijversgemoed in zijn naieve blootheid voor ons komt te staan, dat men er, als 't gebeurt, wel eens een kijkje aan geven, een woordje van zeggen mag. Zeggen wij dus dat woordje met gerust geweten. Het verwijt dusdoende te personeel te worden, kunnen wij ten minste bij deze tooneelwerken immers gemakkelijk ontgaan door er op te wijzen dat de ‘onderhavige’ gevallen verder gaan dan de individueele schrijverspersoonlijkheden, wijl hier, curieuserwijze, tevens twee levensrichtingen en inzichten te kijk komen: een zeer moderne en een vreemd ouderwetsche. Overigens wil ik hier billijkheidshalve dadelijk bijvoegen dat beider literaire en tooneelverdienste zeer verscheiden is.... De, niet zware, inhoud van jonkheer A.W.G. van Riemsdijks treurspel laat ik hier nu volgen, ter inlichting van den enkele die dit ernstige werk verzuimde te gaan zien. Die inhoud, ik zeide het {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds, is de ietwat schamele kleedij, waarin een edelmoedige, van jeugdigen geestdrift en overtuiging tintelende ziel goedvindt zich te vertoonen, gelijk ook wel eens een machtig monarch in een vaal demietje, met overschoenen en een groenen paraplu zich temidden zijner onderdanen begaf, om incognito wel te doen.... Een brave tuinman heeft een brave dochter, die op hare beurt weer een braven minnaar heeft, met wien zij zich eerlang in den echt hoopt te begeven. Des braven tuinmans brave meester, een edel edelman (‘baron’ genaamd) bezit echter een slechten zoon (‘jonker’ genaamd), een dier ‘moderne jongelui’, die de dochters van brave tuinlieden maar al te zeer als hun wettige en gemakkelijke prooi beschouwen, prooi, waarop zij gezegd worden hunne vuige lusten bot te vieren, indien ten minste niet de deugd der betreffende jonge meisjes hen bot laat vangen. Doch hoe zelden gebeurt dat! Hoe weinigen dier eenvoudige, doch beeldschoone schepseltjes kunnen aan de vleitaal en aan de geschenken van kleinodiën en sieradiën (het goud en zilver is zoo goedkoop tegenwoordig!) wederstaan en hun oprechte liefde weigeren aan den knappen heer met een plooi in zijn pantalon en blanke handen! Helaas! zij ‘vallen’ allen, en 't is bepaald hoogst onaangenaam. Ook dit onschuldig, schoon ijdel, kind weerstaat den ‘modernen’ jonkman niet, maar valt. En om dien val is 't nu te doen in 't stuk, op dien val is het eigenlijk, hoe on-eigenlijk zulks klinke, gebaseerd. De familie van het wicht is er naar over, de minnaar naarder, maar het meisje zelve, en dat schijnt ook billijk, allernaarst, temeer waar zij reeds onder het hart een kindeken vreest te dragen: de zoogenaamde ‘vrucht harer schande’! Ach, met Gretchen ging het niet anders en net als Gretchen voelt zij reeds in het tweede bedrijf den waanzin haar verstand ‘omnachten’. De schuldige en moderne jonkman intusschen ligt ook niet op rozen gebed, waarachtig niet! Behalve dat hij meerdere inderdaad pijnlijke ‘scènes’ van het ‘Verleide Meissie’ heeft af te slaan, breekt het angstzweet hem uit bij de gedachte dat zijn aanstaand huwelijk met een dame-van-stand wellicht onmogelijk wordt door het ongeval en is hij, ongelukkig modern jonkman, blijkbaar temidden eener bende schandelijk onmoderne jonkmannen verzeild geraakt, die zich zijn vrienden noemen (Ah Bah!) en, nog wel op zijn afscheidsfuif, zich als om strijd beijveren hem het land op {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} te jagen met de griezeligste histories van verleidingen, waarbij zij zich van kant maakte en hij zijn carrière en leven gebroken zag. (Ah Bah! Ah Bah! Ah Bah!) En als de jonkman en -heer ettelijke dezer anecdoten heeft gehoord, moet hij wèer een scène van het meisje doorstaan en later nog eens een dito van haar vrijer-in-'t-fatsoenlijke. Geen wonder dat ook hij een weinig aan 't malen raakt en in 't volgend bedrijf krijtwit voor den dag komt. Maar dan treedt zijn Edele Vader op. Deze heeft eindelijk 't onheil vernomen, dat wij al drie bedrijven lang wisten en gaat nu tegen den krijtwitten jonkheer te keer van wat-ben-je-me. Subiet onterft hij den zoon, na smadelijk eenige bankbiljetten voor diens verleidersvoeten te hebben geworpen, en het komt niet in den jonkheer op te zeggen: pa, dat kunt u zoomaar niet doen. Hetgeen toch wel bewijst dat dezelve jonkman nog niet geheel verdorven is en in zijn adellijken boezem nog een gehoorzaam-kinderlijk harte klopt. Wat meer zegt: hij, een kerel als een boom, laat zich als een lam voeren naar de plaats waar het Verleide Meisje, die intusschen een onhandige poging tot zelfmoord deed, bezig is op pathetische wijze den geest te geven, niet echter zonder woorden van vergiffenis gestameld te hebben.... En wat het allermeest zegt: de moderne jonkman heeft ten slotte tòch nog berouw. Wel laat en nutloos, maar toch berouw, als hij de schrikwekkende verwoesting ziet die zijn vuige lusten hebben aangericht en, schoon hij bij 's meisjes lijk met verklaarbaar cynisme had kunnen zeggen: het is beter zoo, roept hij uit - niet eens in 't Latijn! - mijn schuld! mijn schuld! en valt ongeveer op de tafel in zwijm. Ziedaar de inhoud van ‘Mea Culpa’, tooneelspel in 5 bedrijven. Wat het eerst en meest treft, is nog niet zoozeer het schrale van dien inhoud, listiglijk economisch over 5 lange bedrijven verdeeld (1e bedr. De tuinmansfamilie weet en weent, 2e bedr. De baronsfamilie vermoedt en vreest, 3e bedr. De jonkheer wordt gekweld door vrinden, meissie, vrijer en geweten, 4e bedr. De baronsfamilie weet nu ook, 5e bedr. Sterfbed en apotheose), als wel het ouderwetsch-conventioneele. En dat is dan, bij gebrek aan veel anders, ook het meest opmerkelijke. Hoe komt iemand er toe in {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} het jaar 1904 nog zulk een oude draak saam te stellen! is onze eerste verbazing. En onze tweede is: hoe komt een z.g. beschaafd publiek er toe het, niet eens en bij ongeluk, maar vele malen en met innig welgevallen, toe te klappen? Maar de eerste verbazing is toch het grootst. Want deze auteur is niet een argeloos, piepjong man uit een provinciestadje, waar de tijd nog zestig jaar ten achter is, doch een redacteur, zelfs hoofdredacteur, van een groot dagblad. Een man, op wiens schrijftafel dagelijks, ja uurlijks, de laatste berichten van 's werelds jongste denken en voelen, de nauwgeboren daden van het menschdom op alle gebied in verbijsterende haast zich opstapelen, in wiens bureau de tijdgang zijn opperste spanning bereikt en gedruischvol hoorbaar is. En deze luisteraar naar den laatsten polsslag der maatschappij, deze speurder op een der hoogste bergtoppen naar het nieuwste gebeurtenis, de uiterste gevoelskramptrekking van dat groote lichaam, onze samenleving, houdt het er voor (en hij meent 't zoowaar ernstig!) dat er een noodlottige misstand bestaat, een betreurenswaardig-algemeen maatschappelijk verschijnsel, dat onze maatschappij bedreigt en niet genoeg bestreden kan worden.... Juist, zeggen wij, wat u bedoelt is het alcoholisme, of de toenemende weelde, of het socialisme, of het clericalisme, nationalisme, imperialisme.... Neen, deze maatschappij-deskundige meent dat 't wat anders is, en wel, schrik niet! de lichtzinnigheid en zinnenlust der aanzienlijke jongelieden, waaraan jaarlijks tallooze meisjes uit de volksklasse ten offer zouden vallen.... O, zeggen we verlicht, is 't dàt maar en erger niet? Dan zal 't wel losloopen. Dat gebeurt waarlijk zoo veel niet meer dan vroeger en vroeger was 't waarschijnlijk lang zoo erg niet als er wel over geroepen werd. Neen, 't is héél erg, roept echter onze auteur, 't gebeurt altijd en overal, 't is een maatschappelijk kwaad en er moet op 't tooneel tegen getoornd worden, tegen al die moderne cynische jongelui, die altijd maar aan 't meisjes verleiden zijn! Gut, zeggen eenige onnoozelen, is 't waarachies dan zóó erg, dat wist ik niet.... ja, dan.... en zij schudden 't hoofd bedenkelijk en een eenvoudig man, wien men 't ook verteld had, kwam {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs 't HandeIsblad met een ingezonden stuk om statistisch te bewijzen, dat de schrijver zich vergiste en 't kwaad heusch zoo groot niet was. Zooveel arme meisjes werden er niet meer verleid door aanzienlijke jonkmannen, waarlijk niet.... enz. enz. Wij nu, en ieder, zou men meenen, die niet op een oude-wijvenhofje woont, waren reeds eer die goedige statistiek verscheen aan 't twijfelen geraakt, of de heer R. de waarheid wel bij 't rechte eind had en eigenlijk al tot het volgende dilemma gekomen. Of deze schrijver had gelijk en al wat couranten, tijdschriften, boeken, redenaars, volksleiders en volksvertegenwoordigers, professoren, advocaten, publicisten beweerden was misstand of logen. Of.... de schrijver in zijn bevoorrechte positie miste volkomen den zin voor de werkelijkheid. Wat ten slotte wel het eenvoudigst en aannemelijkst scheen.... En dat is nu precies het merkwaardige, dat men leven kan in dezen tijd en echter een ziel bezitten van ongeveer 't jaar '40, dat men rond kan wandelen, uiterlijk een modern mensch en innerlijk een anachronisme, en verder een levend bewijs voor de pijnlijke waarheid, dat de wereld voor elk onzer is, gelijk hij haar ziet. Men kan uit het stuk zelf gemakkelijk bewijzen dat dit inderdaad de ware inpretatie is van het geval (of on-geval). Er is daar geen personage, of zelfs maar een deel daarvan, die met zijn voeten op den grond der realiteit staat. Geen is als levend mensch gevoeld of gebeeld, maar allen zijn de conventioneele figuren uit honderd boeken en melodrama's van den vroegeren tijd. De oude tuinman is het tooneeltype van den braven, verkleefden dienaar, zijn oudste dochter de ruwe maar brave boerevrouw, de ongeslepen diamant, zijn jongste het schoone maar lichtzinnige Landmeisje. De Baron geeft den welbekenden Père noble, zijn gemalin, de hardvochtige Adellijke Dame en al te toegevende Moeder, hun zoon den traditioneelen Lichtmis enz. enz. Niets en niemand is uit het omringend leven zelf betrokken, het zijn al bekende figuren uit de romantieke literatuur, gelijk onze vaderen ze gaarne zagen. En met het algemeen gevoel en den geest in dit tooneelgewrocht, dat men geneigd is een tooneelgedrocht te noemen, staat het niet anders. Gelijk die jongelui op de studentenkamer van den jonker {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, hun aardigheden, hun moraal, 't kon zoo uit ‘La Dame aux Camélias’ zijn overgenomen en de grappigheid van den tuinmanszoon is om van te huilen. Maar het sterkst treft als een antikiteit die opzichtig-rechtzinnige, sentimenteele moraal in den mond van den baron-vader en als onderstrooming van het geheele stuk, waaraan het zelfs zijn bestaan ontleent. Dit huilerig medelijden met het Gevallen Meissie, deze edele verontwaardiging en toorn tegenover den Verleider, diens duivelsch cynisme en opzettelijke slechtigheid, ja zelfs zijn wroeging en berouw, vindt men, op een haar gelijk, terug in de romans van Sue en Victor Hugo en hun volgers. Maar dezen - tenminste de groote schrijvers der periode - deden dat alles monumentaler en grandioser. Hun figuren, ruw behouwen, uitten zich in welsprekendklaterende, heroïeke volzinnen en 't had zijn eigen bekoring. Terwijl deze romanticus malgré lui, die echter moderne werkelijkheid meent te geven, de.... slachtoffers zijner verbeelding, slechts de meest kleurlooze zinnetjes in den mond weet te leggen, die schier een voortdurende parodie bevatten op de hevigheid der situaties. Want zij zijn noch de taal van het dagelijksch leven, - dit ziet hij niet, zelfs niet in den kring, waartoe hij toch geacht wordt van huis uit te behooren, - noch de welsprekende, meeslepende, bloemrijke taal der romantische helden, maar iets daar tusschen in, dat zijn grootste kracht van uitdrukking ontleent aan een overvloedig gebruik van.... ‘Ah Bah!’ Ieder zegt Ah Bah! in dit stuk, van den baron af tot de boeremeid toe, en zelden werd grooter armoê van uitingsvermogen van het tooneel af openlijk erkend. Evenwel, niet om de wonderlijke gebrekkigheid van dit tooneelwerk bloot te leggen was het zoo zeer te doen. Er wordt zooveel gebrekkigs geschreven, nietwaar! Maar om te wijzen op het merkwaardig verschijnsel van zulk een ouderwetschen geest, uit een bepaalde dosis sentimentaliteit, romaneske verbeelding en ijdelheid juist zoo saamgesteld als dit vroeger gebruikelijk was. Zoo het al jammer is, dat zulk een verschijning niet bewaard kan blijven ter leering van het nageslacht, moge men zich echter ermee troosten haar weerspiegeling te bezitten in dit waarlijk phenomenale tooneelwerk. En verwachten - om historisch-psychologische redenen - dat deze auteur het bij dit eene werk niet laten zal.... {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het tooneelspel van Frans van Erlevoordt, ‘Ontoerekenbaar’, komen wij, tenminste literair, weer op vaster terrein. Hier is een begin van karakterteekening, een dikwijls goede dialoog, een eenvoudig-natuurlijk verloop der tafereelen, die aanvang, hoogtepunt en einde geven zonder gewrongenheid of overhaasting. En dit is al veel, al is 't niet alles. De zeer gewone geschiedenis, - die ook nog het aantrekkelijke heeft, scherp het onderscheid van land en ras en temperament te karakteriseeren met de zoo menigvuldige Fransche uitbeeldingen van een dergelijk geval - behelst niet anders dan de ‘droeve min’ van een jonge getrouwde vrouw en een huzarenluitenant. Het tragische, dat wat hen aan den echtgenoot ontijdig zich openbaren doet, is hun eigen zwaarmoedig-bespiegelend karakter en ‘grübelende’ aard. Zij voorzeker behooren nìet tot degenen, die zulk een zaak luchtig opvatten en de aangename eigenschap der oppervlakkigheid bezitten naar willekeur pijnlijke gedachten van zich af te kunnen zetten. De vrouw heeft, onder martelend tegenstreven, allengs die verboden neiging haar gemoed overmeesteren gevoeld, de man gaat diep gebukt onder het verraad aan zijn vriend gepleegd. Want al is er ook nog niets feitelijks geschied, het paar maakt zich geen illusies: er is reeds verraad gepleegd in de gedachten. In deze gemoedstemming vindt men die beide menschen in het eerste bedrijf. Het is de verjaardag van Karel (de man der jonge vrouw) en een drukkend heete dag. Marie, zoo heet zij-zelve, voelt zich beklemd en onrustig. Er wordt aan tafel veel over noodlot en verantwoordelijkheid gesproken, vooral door ds. Willem ter Horze, een broer van den huzarenluitenant, en die gesprekken dragen er juist niet toe bij de jonge vrouw rustiger te stemmen. Na het eten, alleen met den geliefde, smeekt zij hem weg te gaan omdat die tweestrijd van haar neiging en plicht te zwaar wordt om te dragen. Natuurlijk wil hij dat niet en zij, in haar overspannen stemming uitzinnig en wanhopig, loopt het huis uit om zich te verdrinken.... Een weinig later vinden de anderen haar aan den vijverkant: zij heeft op 't beslissend oogenblik niet gedurfd. Nog altijd begrijpt of vermoedt de goedmeenende, eenvoudige echtgenoot hoegenaamd niets, terwijl èn Marie's moeder èn ds. Ter Horze al lang begrepen hebben. Maar dit lijkt gansch niet onnatuurlijk: de bekende mollenblindheid der mannen, hun vrouwen tegenover, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} en hun niet minder bekende ijdelheid maken het integendeel zeer waarschijnlijk, dat altijd de meest belanghebbende het laatst achterdocht krijgt. Minder waarschijnlijk echter lijkt wat in het volgend bedrijf gebeurt. Marie wil per se niet naar bed en wil per se beneden alleen blijven. Dan komt, als Karel te slapen is gestuurd, de huzarenluitenant weer binnen en lijkt 't alles bedenkelijk veel op een afspraak en een, voor zoo scrupuleuze lieden, moeilijk te verdedigen toestand. Marie, wat doèn we, wat doèn we! mag de luitenant wel terecht zeggen, en als daarop de man Karel, die toch eenige onrust voelde of gedruisch heeft gehoord, naar beneden komt, de kamerdeur gesloten, Marie zeer verward en een tuindeur open vindt, kan men het hem niet euvel duiden, als hij heel erge gedachten gaat koesteren en gaarne den naam weten wil van wie daar blijkbaar zoo juist heenging. Daar hij een welmeenend man is, van een simpelen en wat groven aard, maar gauw driftig en brutaal, wordt de scène tusschen hem en Marie zoo hevig, dat de luitenant weer te voorschijn springt te harer verdediging. Jij was 't dus! roept de echtgenoot in verbaasde woede uit. Ja, hij was 't en hij neemt zelfs alle schuld op zich, verdedigt Marie, zegt haar strijd en beweert en bezweert haar onschuld. Hij zelf moge eerloos zijn, op haar drukt geen schuld. Karel echter wil daar van zijn eenvoudig standpunt niet van weten, acht al deze betuigingen mal gefraseer en oordeelt als een ordinaire echtgenoot dat hij beleedigd en bedrogen is. Wanneer de luitenant hem een pistool aanbiedt, opdat hij eenigszins melodramatisch over den ‘eerbelager’ recht zal doen, weigert hij koeltjes, verzoekt den man liever dat werk zelf ter hand te nemen, hetgeen de ander op zich neemt. Zoo eindigt het 2e bedrijf. In het derde speelt de dominee in letterlijken zin een groote rol. Hij tracht eerst de wereldsch-denkende moeder haàr aandeel in der dochter ongeval te doen inzien. Immers, zij heeft het karakter van haar kind niet gepeild en dit huwelijk met den veel ouderen, onpassenden man doorgezet.... En vervolgens bewerkt hij een onderhoud tusschen de echtgenooten, opdat zij thans in wat kalmer stemming zich nog eens mogen uitspreken. Maar deze dominee, die een wereldsche moeder verwijt haar dochter nooit gekend te hebben, is zelf van een zonderling optimisme ten opzichte der respectieve karakters van Karel en Marie. Vooral den eersten moest hij, de huisvriend, toch beter kennen {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn eenvoudige, maar bekrompen recht-uit-heid. Hoe was het ooit te denken, dat deze conventioneele man zich zou laten overtuigen door de modern-fatalistische, twijfelzieke redeneeringen zijner nerveus-gevoelige vrouw, die onderscheidingen maakt, onzekerheden vindt, waar voor hem immers de dingen twijfelloos vast staan.... Hij is goedig van natuur, maar onverzettelijk waar eenmaal zijn overtuiging is gevestigd. En zoo gelooft hij niet aan haar eerbaarheid, waar zij immers zelve erkent den jongen officier lief te hebben. Voor hem is die eerlijke bekentenis van 't een en ontkentenis van 't ander zelfs monsterachtig van cynisme. Alleen berouwvolle erkenning van schuld zou haar in zijn oogen nog meelijdenswaard maken. Deze hoogheid bij de blijkbare logen is hem onduldbaar.... Zoo scheiden zij dan onverzoend, meer verbitterd dan ooit.... en de menschkundige dominee heeft 't niet voorzien. En wat dan?.... Een eenvoudig mensch zou meenen: het verstandigste ware dat de twee dan maar samen weggingen, daar er toch geen kinderen zijn en Karel de scheiding wil. Maar tot zoo een prozaïschen uitweg komt men niet in de geëxalteerde gedachtensfeer, waarin die menschen hier leven. Sterven wil de jonge vrouw,.... omdat haar man haar niet gelooft en dus haar eer bevlekt is.... Maar als hij haar wel geloofde, wat stelt zij zich dan eigenlijk voor, dat er had moeten gebeuren? Zou zij gewild hebben dat Karel, met een zoen, had gezegd: ‘nu kind, als je dan daarin zonder schuld bent, ga je gang dan maar en hebt elkander lief. Ik zal 't met welbehagen blijven aanzien’.... Dat ware toch zeker te veel gevergd geweest en een scheiding, zij het dan in der minne, wel het minst dat te verwachten was. En indien het daartoe gekomen ware, wie van de buitenwereld had haar dan, gelijk Karel, in dit materieele onschuldig geacht? En mocht men dàn haar eer niet evenzoo verloren rekenen? Aangenomen nl. dat eer vooral de hoogachting van anderen van ons gedrag beteekent en niet de eigen ‘vrede des gemoeds’. Welk een zonderlinge eer was dan de hare, die de achting van familie en vrienden niet rekende, maar om de verachting van haar man den dood meende te moeten ingaan! Hoe het zij, de eer van Marie laat haar nu geen andere keus dan den dood en omdat zulks poëtischer is (en ook gezelliger) noodigt zij haren vriend om mee te komen sterven. Deze, die {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} toevalligerwijs nog in leven is, snelt toe en is op pathetische wijze bereid samen met haar door de donkere poort te gaan. Zij kussen elkander voor het laatst, stamelen hartbrekende woorden, terwijl de revolver al klaar ligt.... Maar dan komt, tot ons soulaas, dominee weer binnen en doet het tafreel veranderen van dieptragisch in vrij-wel joyeus, zoo al niet comisch. Want zie, datgene waarop de eenvoudige mensch bovengenoemd dadelijk bedacht ware geweest, gebeurt ten slotte toch, en al die uitgaven aan verfijnd gevoel en spitsvindige redeneering waren onnut gedaan. Tot nog toe had dominee gemeend, dat de eer het hoogste was op aarde, maar sedert kort (waarom weet men niet juist) wijzigde zich zijn theorie, die zich nu resumeeren laat in de kernig-korte spreuk: dat een levende hond beter is dan een doode leeuw... En het practische gevolg is dat hij, de zieleherder der beide minnenden, hun thans raadt er maar haastig ‘van tusschen’ te gaan. Wellicht, na jaren komt Karel er dan nog eens toe hun te vergeven, als ze onderwijl braaf hebben geleefd en getoond het geluk waard te zijn. Zoo besluit deze philosoof, die nog in het vorig bedrijf verklaarde het begrip zonde en schuld, en dus ook vergeving van schuld, onaannemelijk te achten, met een ontkenning zijner eigen theorie, aldus het stuk als met een vraag- en uitroepteeken beeindigend.... Evenwel, wij vragen en roepen van verwondering niet zoo heel lang, indien wij ons geestesoog maar willen richten op de zoo duidelijk zichtbare genese van dit tooneelwerk. Dan ontdekken wij den maker zelf, en wel zijn onrustige ziel, l'âme moderne, - in tegenstelling van die vooromscheven âme d'autrefois - wreed gekweld en geslingerd door twijfeling en onzekerheid. Bedriegen niet alle teekenen, dan behoort ook Frans van Erlevoordt (hoe geraakt men toch aan zulk een prachtig pseudoniem!) tot de talrijke klasse van menschen die, wijsgeerig aangelegd, nog meer levens-duider, levensoverpeinzer, dan kunstenaar zijn. Dat wil zeggen: de wording hunner kunst is niet zóo dat vooral het concrete leven, in de verscheidene individuen, dier zeggen en handelen, hun aandacht boeit. Zij schrijven meestal niet direct van het leven af, van kringen waarin zij verkeerd, van menschen die zij lang en innig bijgewoond hebben. Doch het abstracte trekt hen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij hebben begrippen, inzichten van het leven, gelijk hun de ervaring leerde en ter dezer verbeelding zoeken zij de geschikte menschenfiguren. Dat vormt een groot onderscheid en in elk afzonderlijk werk is het duidelijk te zien of de auteur eenvoudig naar modellen schreef, dan wel van binnen uit zijn wijsgeerig inzicht in eenige levensverhouding omkleedde met personages ad hoc. In het eerste geval, - altijd verondersteld dat men waarlijk met een kunstenaar te doen heeft - staan de figuren scherp omtrokken overeind en is het of het leven zich zelf beeldend geeft. In het laatste ‘merkt man die Absicht’.... hoe weinig ook en hoezeer verholen. Men ziet de hand van den schrijver en.... krijgt die neiging om dan ook naar zijn ziel te gaan zoeken, waarvan ik in den aanvang sprak. Zoo, meen ik, staat het geschapen met Frans van Erlevoordt, schrijver van ‘Ontoerekenbaar’. In zijn diepsten grond is dit stuk eigenlijk een soort wijsgeerig-moraliseerende dialoog, een dissertatie over zielsproblemen, hetgeen tegelijk de vele fouten verklaart die aan de personen, hun taal, hun doen enz. eigen zijn èn het meegevoel, dat het in ons opwekt. Hoezeer het dezen verbeeldingen ook aan waarlijk-levends moge ontbreken, hun (d.w.z.: des schrijvers,) twijfelingen, gevoelt men, zijn echter de onze, en zijn klacht om het ontbreken van elke vastheid in het leven is dezelfde, die in menig moeielijk oogenblik ook over onze lippen kwam. Het blijft alleen de vraag of daarvoor de omvangrijke toestel van een tooneelspel de meest gepaste vorm zij. En deze vraag is eigenlijk niet een der pijnlijkste en onoplosbaarste onder de levensvragen.... Want wel heeft men tamelijk algemeen, naar ik hoor, de dialoog en karakterteekening van dit werk geprezen, doch dit schijnt eerder van een bedenkelijke welwillendheid te getuigen, waarmee men den auteur zelf geen dienst bewijst. Men ziet toch in dit stuk geen menschen, die karakteristiek hun levens uitleven, met toestanden en tafreelen, waarvan men beseft dat zij onvermijdelijk geboren worden uit de eigenschappen, deugden en gebreken der personen zelf, doch men woont allereerst een toestand bij, die in zijn algemeen-mogelijkheid niets karakteristieks heeft en de personen ganschelijk beheerscht. Maar zou men zeggen, in elk geval zullen in die situatie, hoe weinig bijzonder ook, de personen zich bijzonder gedragen, elk naar zijn eigen verschillenden aard. En dat doen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ook.... maar zij doen het niet goed. Hun ontbreekt niet enkel het overtuigend-menschelijke, maar soms zijn zij zelfs hoogdravend-rhetorisch of ze boeken waren. Zoo Marie in haar monologen tot den luitenant en later met Karel en weer met den luitenant.... maar het is waar, dat het stervensuur dan ook bijzondere pathetische eischen stelt.... Bovendien en juist uit hoofde van die zwaarwichtige en banale katastrophe, hebben al deze personages geen gelegenheid behoorlijk ‘uit te komen.’ Zij praten nooit anders dan in gemoedsbeweging en nooit anders dan over den echtbreuk en wat daaraan vast en vooral los is. Zij staan daarmee op en gaan er mee naar bed, om zoo te zeggen, zij zijn de figuren in dit echtbreukspel en van een bestaan daarbuiten wordt men eigenlijk weinig gewaar. Zoodat.... ook al waren ze volkomen mensch-natuurlijk in dit hun eenig doen, men toch nog niet met volkomen gewisheid hen menschen zou kunnen noemen. Dat is onplezierig, maar alleen hun schepper is schuld er aan, die zulk een situatie en opzet koos, hun aldus de gelegenheid benemend zich menschelijker te betoonen. Blijft het dus in 't algemeen nog zeer onzeker, in hoever Van Erlevoordts scheppingen eigenlijk menschen mogen heeten, van één hunner tenminste is het volkomen klaar, dat hij geen mensch mag heeten en wel van Ds. Willem ter Horze. Deze zonderlinge figuur, een rechtschapen man, een rustlooze zoeker naar waarheid en recht, een verscheurd en geslingerd hart met zichzelven in onvrede, volgens den schrijver, doet zich aan den argloozen toeschouwer dadelijk voor als een frasenmaker en een cynischen huichelaar, die Zondags der goê gemeente gansch wat anders vertelt dan hij eigenlijk gelooft en zich niet schaamt daar vervolgens grapjes mee te maken. O! o! als men zoo eens een katholieken priester durfde teekenen, hoe zouden dan de geloovigen volijverig te hoop loopen, kabaal maken, heftige stukken schrijven en roepen dat de autoriteiten zulk een schandelijken hoon, den stand der geestelijken aangedaan, behoorde te wreken.... Maar de protestanten loopen wijselijk niet te hoop, roepen niet om verbod van opvoering en het is goed dat wij ons dit geval herinneren, als er weer eens een stuk als ‘Ces Messieurs’ staat vertoond te worden. Gelijke monniken, gelijke kappen, heet het nog altijd en wat voor den eenen niet verboden wordt, behoort ook tegenover den anderen toegelaten te zijn, nog zooveel te {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, waar zoo te doen van pure wijsheid zou getuigen. Immers een geheele categorie van personen kan zoomin geblameerd worden door wat een enkele hunner doet, als door de voorstelling van zoo een ‘onechten broeder’ op het tooneel, van wien het immers altijd mogelijk is dat hij naar de natuur geteekend werd.... De teekening echter van Ds. Ter Horze maakt dien indruk geenszins, maar wel dien anderen, dat hij eigenlijk een ‘bloszes Hirngespinst’ van den schrijver is, geboren uit diens eigen bitteren zielenood. En wie weet of niet de deputatie van predikanten, - mogelijk reeds op weg om de visu verslag uit te brengen of er al dan niet ernstig geprotesteerd moest worden - na kennisneming van Ter Horze's weinig-menschlijkheid, daarvan heeft afgezien en naar huis ging, eerder met mededoogen dan met toorn vervuld jegens den schepper van zulk een uit het lood gezakt figuur.... Wie weet! Nederlandsche predikanten waren immer ijverige kunstbemoeiers en fijne kunstkenners.... Maar wordt ons artistiek gevoel al pijnlijk aangedaan door zoo een waarlijk buiten-issig wezen, ons menschelijk en meegevoelend hart raakt diep bewogen, als wij in die vreemde verschijning de eigenlijke lijfelijk-geworden ziel van den auteur herkennen. Marie en haar luitenant mogen zijn hartstocht vertegenwoordigen, gelijk de ‘man’ Karel zijn antipathie voor wereldsche gewone menschen, de dominee.... dat is toch nog het meest zijn eigen ik, zijn zwaarmoedig peinzend verstand, zijn behoefte aan wijsgeerig levensinzicht, die niet tot zekerheid en bevrediging kon geraken. En van stonde aan dat wij dit helder in den pseudo-dominee zien, verdwijnt ook al onze wrok en geïrriteerde verbazing over zooveel huichelarij, pedant geposeer en vermeende superioriteit. Wij hebben allen te diep in dat zelfde moeras gestoken, wij steken er ten deele nog te zeer in, om niet meewarig mede te voelen met een auteur, die niet minder dan de creatie van een heelen dominee behoefde om zijn zielenood te uiten. De onvastheid der huidige levensbeschouwing is zijn peinzing des daags en de zorg zijner nachten. Wat hebben wetenschap en philosophie en het verlies van elk kinderlijk-vast geloof van ons, armen, gemaakt. Wij waren eerst zoo blij met onze vrijheid en zie, hoe zijn wij nu! Wat doen wij met ons vrijgevochten individualisme, nu los van elken band op de koude hoogten van wetenschappelijk mate- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} rialisme? Wij kunnen thans naar willekeur ons zelf bestieren, maar waar is het compas, dat ons de veilige richting geeft, en hadden we een compas, wat geeft dit voor menschen, die zelfs niet meer aan eigen richting gelooven, waar immers het fatum van karakter, geboorte, opvoeding enz. enz., ons henendrijft naar een onbekend doel? Zoo wij dit aannemen - en hoe zouden wij anders kunnen? - waar blijven dan de begrippen: zonde, schuld, deugd, goedheid en haar tegenvoeter, die de oude, onverdraaglijke moraal, die wij verfoeiden, ons inprentte, maar die achteraf beschouwd het leven zoo veilig zeker stelden op vasten grondslag? Het is alles ondergegaan, weggedreven en verzwolgen in die zee van geestelijke vrijheid, die tot twijfel werd en waar wij nu hulpeloos op ronddrijven, wanhopend ooit weer op zekeren bodem te belanden.... Zijn het niet deze en dergelijke schrijnende levensvragen, die in ‘Ontoerekenbaar’ tot uiting komen in de verbeelding van een typeerend geval? Marie is het Hollandsche jonge meisje, dat trouwt met den ouderen man, die haar oprecht lief heeft. Zij zelve echter brengt hem geen sterk persoonlijk gevoel tegen. Hij is haar sympathiek, zij waardeert zijn karakter, zij gevoelt een weinig trots op zijn liefde en haar meewarig hart zou hem geen verdriet willen doen. Waarom zou zij dan niet trouwen, nu een goede partij zich voordoet en haar moeder aandringt? Zoo trouwen zij dan en de meeste huwelijken hier te lande zijn niet anders of beter gegrondvest. Integendeel. En het zou dan ook een rustig, weerszijds goedgezind huwelijk kunnen zijn, al voelt zich de jonge vrouw ook wat eenzaam en herneemt de man wel héél gauw zijn vroegere celibatairsgewoonten. Na een paar jaar zouden kinderen die leemte wel aanvullen en voor goed de verhouding bevestigen. Doch - ongelukkig toeval - een jonge man komt als huisvriend de woning binnen en argeloos wordt een omgang begonnen, die door den man hartelijk wordt aangemoedigd. Als zij na eenige maanden bemerken elkaar lief te hebben, is het al te laat. Die liefde, eerst enkel in de afzonderlijke gedachten, later aan elkander bekend, is al de zonde, de schuld, het verraad gepleegd aan huwelijkstrouw en vriendschap, zoo men de oude moraal laat gelden. Maar moet men dit doen? Kan men op eenige wijze schuldig zijn aan een gevoel dat onmerkbaar en vervolgens onweerstaanbaar van ons bezit neemt? Zij weten {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} het geen van beiden en zijn er ongelukkig om, te ongelukkiger wijl in dit duister van twijfel elke zekerheid van handelen in de toekomst verwijnt. Moeten zij toegeven aan hun liefde, die sterke neiging, natuurlijk geworden en waarbuiten zij zich ongelukkig gevoelen? Hebben zij recht zich uit te leven in de richting, die hun het toeval openbaarde, of behoort de maatschappelijke conventie te zegevieren en is het plicht een neiging te onderdrukken, wijl zij tegen de gewone en eenmaal vrijwillig aanvaarde levensverhoudingen ingaat? Zij weten het weer niet en het maakt hen rampzalig. En de raadsman, de dominee, weet het eigenlijk evenmin, al heeft hij van zijn twijfel meer bewuste theoriën gemaakt en tracht hij logisch te redeneeren. Waar geen vrijheid van willen bestaat, is ook geen verantwoordelijkheid en dus geen schuld, zoo leert hem zijn verstand. Maar toch houdt hij vast aan het begrip van eer en trouw, dat willekeurige zelfbeperking veronderstelt.... Geen wonder dan ook, dat zijn oplossing van het probleem geen principieele maar enkel een practische is, opgedrongen door den onwil der andere partij tot verzoening. Zij mogen dan samen maar weggaan en.... trachten gelukkig te zijn. Dit lijkt zeker het eenvoudigste, maar een uitweg is het geenszins. Men vreest, - in den geest hun lot vervolgend - voor die beide gevoeligen de komende jaren, als de liefde verflauwen zal en de zelfachting niet toenemen, in het steeds drukkender bewustzijn, schuw voor elkaar verzwegen, dat zij, om het bankroet hunner sociale verplichtingen, maar half achtenswaardig zijn. Het kan hun stemming en allengs hun verhouding verbitteren tot zij diep-rampzalig zijn. Wat een stil-weemoedige herdenking ware geweest voor hun later leven, als zij zich, niet zonder droeve trots, hun zelfverloochening en ontbering, hun lijden en resignatie van lang-geleden herinnerden, krijgt nu in de heugenis een bitteren smaak van berouw, van karakterloos toegeven aan een oogenblikkelijke neiging, die toch geen duurzame bevrediging heeft gebracht. Zoo kan het die beiden vergaan en dominee is er de schuld van, zij het ook niet de geheele schuld. Wij menschen zijn zoo, dat het vaak niet duidelijk is of wij tot ons geluk moeten verkrijgen wat wij wenschen of ontberen.... en dominee had dat behooren te bedenken. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het is waar dat hem de tijd en gelegenheid niet gegund werden de katastrophe te voorkomen.... Wat hij echter had behooren te doen, was, bij dat bitter einde, eindelijk krachtig en beslist partij te kiezen tusschen de oude moraal en de nieuwe en vooral aan het slot der laatste acte niet van vergeving te spreken, die vergeving, die de man eens zou komen brengen.... na jaren misschien. Doch gelijk bij den dominee, was het bij den auteur alles onzekerheid en twijfel, tenminste toen hij dit werk schrijvend zijn gemoed lucht gaf, en wij die dit zien, zullen hem - meer dan zijn stuk - er vriendelijk om aankijken, omdat wij van vrijwel gelijke geestesfamilie zijn als hij. Maar hij moge in het toekomende toch iets minder lyrisch-subjectieve en iets meer ‘geziene’ stukken schrijven.... {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur. Is. Quérido, Zegepraal. Haarlem, Erven F. Bohn. Dat het woord objectief in kunst maar een zeer relatieve beteekenis heeft, is duidelijk. Alle kunst is uitteraard subjectief. Maar uit het eene werk voelen we dat subjectieve directer, onmiddellijker tot ons komen dan uit het andere. En dat alleen heeft ons de onderscheiding doen maken. Een drama van Shakspere vergelijkend met een boek als Zegepraal, zullen we het eerste objectief noemen. Omdat daarin de meest verschillende menschelijke gevoelens en hartstochten zóo elk voor zich tot hun recht komen, dat er van een voorkeur van den schrijver zoo goed als niets blijkt. Een Richard III, een Hamlet, een Timon, een Brutus, een Lear: allen geven ons een kijk in hun ziel, en we kunnen ze beoordeelen zonder dat hun schepper ons zijn oordeel opdringt. Toch is het zeker dat Shakspere zelve heeft meegeleden in alle lijden, meegetrild in alle huiveringen, mee getwijfeld, gejuicht, gevraagd en gespot. Want àl het zielebeweeg dat ons treft, ontroert of verblijdt is geweest: bewegen van zijn ziel. In haar omsloot hij het leed en de vreugde van een wereld. En juist omdat hij zoo reusachtig groot van ziel was, kon hij, in de weergeving van zooveel verschillende conflicten, de grootste onpartijdigheid betrachten. Waren 't niet állen zijn schepselen die daar hun kleine of grootere menschelijkheid openbaarden? Hun hartstochten - in hèm leefden ze àlle en hij had zijn creaturen er mee bedeeld. Voor wie zou hij dan partij kiezen? Is dat wel de uiterste grens die de subjectiviteit bereiken kan in zelf-objectiveering; aan de andere uiterste staat een werk als Zegepraal van Quérido. Niet dat ook deze niet objectiveeren kàn. We weten beter uit Menschenwee, al blijkt ook daaruit nog niet een alle partijdigheid overwinnende objectiviteit. Maar hier is hij met volle bewustheid, met duidelijke intentie zoo subjectief mogelijk, en haast zou de {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerking gemotiveerd zijn: waarom de hoofdpersoon nog David Koorengel genoemd, als het ‘ik’ en het ‘mijn’ zoo duidelijk slaan op Quérido zelven? Doch dat bezwaar is gering. Wie bij een eerste lezing een oogenblik zich hieraan stoot, doet het bij de herlezing al niet meer. De schrijver is aldoor zelf aan het woord. Hij geeft ons in dit boek een brok autobiografie en tevens zijn bekentenissen. Tusschen de bladzijden levensgeschiedenis zijn er gevuld met ontboezemingen, rakende zijn innigste zieleleven en zielsbegeeren, zijn willen en verlangen van mensch en kunstenaar. Zulk een boek kan kunstwaarde bezitten als 't een zuiver persoonlijke uiting is, als taal en stijl duiden op talent van uitbeelding, gedragen zijn door een machtig gevoel. Maar al heeft zulk werk geen kunstwaarde, dan nog naderen we het met eenige achtzaamheid. Een menschenziel die het haar heiligste ontsluiert, rekent op onzen eerbied. Quérido's boek is dat van een kunstenaar. We hoeven er niet lang in te lezen om daarvan overtuigd te worden. Toch is het goed dat hij het niet in 't licht zond, - wellicht niet schreef - vóór we Menschenwee kenden. Want er is sprake van een zóó gróót willen, van een zoo sterk zelfbesef, dat we allicht, niets kennend dan deze ontboezemingen, aan zelfoverschatting gedacht zouden hebben. Nu kan men er hoogstens een niet gewone overtuigdheid, een verhoogd gevoel van eigenaarde, een oprecht zich uitenden hoogmoed in zien. En die ben ik de laatste den schrijver ten kwade te duiden. Onomwonden heb ik hier mijn bewondering voor Menschenwee geuit. Daarin ben ik volgens sommigen te ver gegaan. Welnu - ik heb er geen oogenblik spijt van. Want - we moeten elkaar nu eens heel goed begrijpen. Er is in onze letteren van de laatste jaren heel wat te waardeeren. Na de kentering van ± '80 is er door velen hard en met veel grooteren eerbied voor het literaire gewerkt. Na de voormannen van toen is er een heele schare jonge prozateurs gekomen. Maar.... en hier kom ik waar ik wezen moet - de groote meerderheid van hun productie was en is - egaal werk. Dat kan ook moeilijk anders. 't Bizondere dat algemeen wordt verliest zijn.... bizonderhëid! Egaal realisme grootendeels, dat de stof behandelt gelijk groote voorgangers, met luttele individueele verschillen. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het lezen van dat alles werd maar zelden in me gewekt de hevige ontroering, die ons overweldigt door 't werk van den grooten, sterk individueelen uitzonderings-kunstenaar. Die kwam over me bij 't lezen van Levensgang, in nog sterker mate van Menschenwee. Daar hadden we weer eens een nieuw, een oorspronkelijk, een ras-artiest! Welk een conceptie, een breedheid van bouw, een kracht van uitbeelding, een diep trillende emotie en jubelende lyriek. Men heeft sedert vlijtig détail-critiek op het laatste werk toegepast en natuurlijk niet zonder rezultaat. Want wie zoo overvloedig geeft als deze kunstenaar, wie zóó schrijft als hij in een scheppingsroes, zal allicht in de détails tegen enkele regels zondigen, waartegen het kleineren streng verboden is zich te misdragen - op poene van totale mislukking!.... Quérido is te overdadig, te overbruisend, kent geen maat, schrijft soms incorrecte taal, enz. enz.... wie zal het ontkennen. Maar... de gevolgtrekking! Al die critisch aantastbare détails doen weinig af van den overweldigenden indruk van 't gehéél. En dáár komt het ten slotte dan toch op aan! Laat ons toch goed blijven onderscheiden en niet verzeilen in het star-doctrinaire. Wanneer we erkennen moeten ('t lijkt werkelijk eer een ‘moèten’ dan een vreugde voor sommigen!) dat onze literatuur een ècht kunstenaar in Quérido is rijker geworden, dan hebben we dat alléén kunnen ervaren door de lezing van zijn werken. En waar blijft dan onze artistieke logica, als we, dit erkennende, niets overhebben dan betweterige veroordeeling van de wijze waarop hij zijn werken tot stand bracht? Intusschen - dat die critiek ook voor den schrijver eenige waarde kan hebben - hij zelf zal het niet betwisten. Alleen vergete men niet dat zijn werkwijze noodzakelijk anders moèt zijn dan die van anderen. Een gewoon auteur van eenig talent, wien 't lukt een studie, een schets, een novelle te schrijven, moet na vaststelling van zijn plan zorgvuldig zinnetje voor zinnetje opbouwen, met een tastend kiezen van èlk woord. Maar waar zou het heen als de kunstenaars met grootere concepties op dezelfde voorzichtige wijze moesten arbeiden? Ik beweer niet dat er geen geweest zijn die 't deden, maar tegenover een Dante staat een Shakspere. De eisch is hun niet te stellen. Indien Quérido {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Menschenwee had moeten schrijven zooals sommige novellisten hun korte verhalen, dagen aaneen bezig op een paar bladzijden, en die bladzijden later nòg weer eens omwerkend, hoeveel jaren had hij dan wel noodig gehad om het te voltooien, daargelaten nog of hij, zóó werkend, iets ervan terecht had gebracht!.... Ieder artiest dient met zijn eigen maat gemeten en ik vond het zeer verblijdend dat Van Deyssel, die détail-critiek niet versmaadt, gelijk we weten, zijn aankondiging van Menschenwee begon met deze gulle bekentenis, waarin - zijn gunstige meening over de hedendaagsche letteren in aanmerking nemend - een globale bewondering van veel beteekenis zich uitspreekt: ‘Wie ten onzent heeft zich in staat getoond zulk een kolossalen aaneengesloten arbeid, als deze twee deelen bevatten, te verrichten?’ Verder heeft Van Deyssel gesproken over een kunstkoorts, waarin Quérido schrijft. Op mij maakt het den indruk of deze zich in hoofdzaak om de groote afmetingen bekommert, of het hem minder om het woord, den zin, de periode te doen is, dan wel om wat hij met periode op periode kan saamstellen. Hij ziet zijn structuur altijd in het groot en hij moet daarvoor wel eens het détail verwaarloozen, grijpt maar wat het dichtst nabij ligt ter aanvulling, mogelijk met het voornemen straks dat kleine werk nog eens nauwlettend na te zien, het vulsel te vervangen door beter en stijlvoller materiaal. Toch - als het werk op deze wijze voltooid is, voelt hij in zich alweer de conceptie van iets nieuws en het afgewerkte komt onder de menschen, en die schudden dan wel eens bedenkelijk het hoofd. Want we hebben twintig jaar lang geleefd in den eerbied voor het woord - het wóord bovenal - den bouwsteen der literaire structuur. Met liefde en toewijding moest dat uitgezocht, gekeurd en ingemetseld worden. Ja - het woord werd in plaats van middel tot kunstbouwing, bijna in zich zelf het dòel. En zie nu eens - als deze het rechte steentje niet voor de hand vindt, neemt hij wel eens een ander. Meent men dat ik daar blind voor ben?... Eenige jaren geleden werd mij eens een handschrift toevertrouwd ter uitgave. De gestorven auteur had eenigszins op dezelfde manier gewerkt als Quérido, zich niet opgehouden bij elk woord, en telkens als hij niet direct het rechte vond, zich beholpen met het epitheton ‘enorm.’ Wat me die ‘enorm’s een zorg gegeven hebben! Want 'k meende {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker dat de schrijver ze zou vervangen hebben door 't daar passende woord, indien hem de tijd gegund geweest ware. Ditzelfde vind ik bij Quérido ook in Zegepraal. En ik vind het inderdaad wel jammer dat hij zich bij de correctie niet de moeite gegeven heeft 't zij te schrappen, 't zij te wijzigen. Neem bijv. eens blz. 206-208. Daar doen de woorden ‘pracht’ en ‘prachtig’ den zelfden dienst van 't bovenvermelde ‘enorm.’ Ik lees in dat korte bestek: ‘prachtkrachtige kuiten’.... ‘ze is prachtig’.... ‘uitwazemende pracht’.... ‘'t is 'n pracht’.... ‘lijnen zich prachtig’.... ‘prachtsmaakvol’.... ‘prachtwezen’ ....‘wat prachtig’.... ‘prachtige pluimhoed’.... ‘tintprachtig’ ....‘de pracht van haar lijf’.... ‘de fijne pracht van haar ondergoed’.... ‘prachtig trotsch’ en op blz. 209 nog ‘pracht-poëzie.’ Het is duidelijk dat hier in de woorden ‘pracht’ en ‘prachtig’ meer dan eens maar een benadering te vinden is van wat de auteur gevoeld of gezien heeft. En ons gevoel voor zulke woorden stompt af als er niets meer mee onderscheiden wordt. Bij het terugdenken aan Zegepraal zie ik er in hoofdzaak drie motieven in, die of elkaar afwisselen, of op verschillende wijzen met elkaar vervlochten zijn. Een is de geschiedenis van zijn ziekte. Een ander de verheerlijking van Florence. Een derde zijn kunstenaars-willen. Alle drie de motieven zijn met dezelfde liefde en uitvoerigheid behandeld. Het verhaal van de ziekte is tegelijk een lijdensgeschiedenis en een biecht. Het is tevens het laatste omdat hij het aan Florence doet, aan wie hij àlles zegt van zich zelve. Het is evengoed een verhaal van droef-innerlijk als van droef-uiterlijk gebeuren. En het is aangrijpend door het leed dat er in geopenbaard wordt, evenzeer als door de wijze waarop het zich openbaart. Een duisteren tijd heeft deze krachtige willer achter zich. Als we ons dien tijd indenken, toen hij bedreigd werd met ondergang, toen hij door het werken, werken met zijn gansche ziel in dagen en nachten van zoo goed als nooit eindigenden arbeid - arbeid van een dorster naar wéten, van een die wilde voelen met de grootsten van alle eeuwen, die het leven wilde zien met hun oogen, die als deel wilde nemen aan alles wat er groots en machtigs is geschied in alle tijden, - toen hij in zich opnam wat {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} honderden boeken bevatten, niet om zijn hersenen te maken tot een magazijn van kennis, maar om uit dat alles te zamen zich een grootmachtige alles-omvattende levensvizie te scheppen, ten einde later, verband voelend en houdend met het schoonste, impozantste, en hevigste van vervlogen tijden, ook het heden, het bestaande, de menschenwereld van thans te omvademen met de voeling en ziening van den kunstenaar... ik zeg: als we ons dien tijd indenken toen hij haast àl zijn werk nog te doen had en plotseling neergesmakt werd op het ziekbed, machteloos en verlamd - dan kunnen we in dit boek Zegepraal, tusschen de sombere bladzijden van lijdensherinneringen, in de gloeiende verheerlijkingen van zijn Florence, in de geestdriftige ontboezemingen over kunst, in de bruisende uitingen van verlangen om groot, gróót werk te doen, voortdurend luide, hel-óp klinkende zegekreten hooren van het leven, het goede veelbelovende in lucht en licht weer hoog opademende leven, dat den dood, den duisteren, met vernietiging dreigenden dood overwon!.... Tien jaar had hij gewerkt - toen werd hij ziek. Hij woonde buiten bij zuster en zwager met hun eenig kind. (Nu heb ik het over den gefingeerden Koorengel, maar wat doet dat er toe?) Hij kon daarbuiten niet blijven - en ‘Zus’ bracht het offer van mee te gaan naar Amsterdam, waar hij beter verpleegd kon worden. Er is zooveel schrijning in dat verhaal van ziekte en armoede. En daarbij - jood-zijn!.... Want wij, christenen, we zijn zoo godsdienstig onmenschelijk. Ons christendom is zoo bedroefd weinig humaan. Toch moet me hier iets van 't hart. Er waren blijkens blz. 158 een paar lui, die hem steunden in dien tijd. ‘Mijn dokter en mijn uitgever hadden gezorgd dat ik vrees voor gasthuisvervoer kón wègsmijten.’ Blijkbaar hadden zij financieëlen steun daarvoor van anderen gekregen. Doch hoe vertelt Quérido dit nu? ‘'n Paar beschermelingen van kunst-menschelijke zoogdieren hadden gemeenschappelijk besloten me niet door 't gasthuis te laten opslokken.’ Duidelijk is 't niet maar wel duidelijk is: dat hij geen woord van dankbaarheid over heeft voor die vreemd-betitelde wezens. En {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} hier had, tegenover de felle vrees voor gasthuizen, die hem lang als in koortsvizioenen vervolgd heeft, een woord van erkentelijkheid zoo natuurlijk geklonken. Vooral omdat er in deze man zoo'n groote innigheid van gevoel leeft. Men leze de bladzijden waarin sprake is van zijn ‘zus’ en van zijn neefje ‘Aay’. Het teerste en fijnste van onze ziel raakt hij aan met zijn zachte liefdewoorden voor dit tweetal. Ik kan niet langer hierbij verwijlen, moet over Florence iets zeggen. Wie is zij? Is zij werkelijk de studente in de filozofie van wie hij spreekt. O zeker - dat is ze - maar hoeveel meer nog? Ze is het Eeuwig-Vrouwelijke, dat óók in die gedaante zich vertoonen kan. Maar dat hij in antieke en moderne wereld bewondert als hoogste en reinste incarnatie van de Schoonheid. Hij verheerlijkt haar met Oostersche bezieling. Naar haar gaat zijn immens verlangen uit, voor haar is zijn aanbidding, tot haar richt hij zijn biecht van mensch en kunstenaar. Bij haar behoeft hij niet bevreesd te zijn voor misverstand: zij kent hem. Zij zal hem niet beschuldigen van zelf-overschatting, zij weet dat zijn begeeren groot is en dat hij al zijn kunnen, zijn gansche levenswerk, waartoe hij latente krachten in zich voelt, waardoor zijn individualiteit als vertienvoudigd wordt, toch zal wijden tot een offer aan Haar. Zóó heb ik na lezing en herlezing deze zelf bespiegelingen gevoeld. Wie ze vlakweg volgens hun inhoud wil lezen zonder de hooge bedoeling, hij kan grootspraak, verwaandheid, ijdeltuiterij zelfs vinden waar niets is dan een grenzeloos verlangen om met het beste, grootste, krachtigste van zijn ziel te werken aan een heerlijke, heilige levenstaak. Weinige kunstenaars hebben zich zóó geuit, maar hoevelen hebben niet datzelfde gevoeld? ‘Hoogmoed is de moed om hoog te staan’ heeft Multatuli gezegd, en in deze woordspeling is waarheid. Moet niet een kunstenaar een groot geloof hebben in zichzelf, als in den geroepene om iets heerlijks, iets heiligs te volbrengen? En wanneer we dan de overtuiging hebben dat hier een blijkens zijn werken gansch bizonder bevoorrechte spreekt, moeten we dan zijn woorden gaan wegen met onze gewichtjes van alledaagsche bescheidenheid, die zoo hoogst zelden het ijkteeken van oprechtheid dragen....? Quérido voelt zich kunstenaar en tevens geroepen om het gróóte te doen. Zijn Menschenwee heeft bewezen met welk recht. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zou hij het epos 1) willen schrijven der groote steden, Parijs, Londen.... het àl-omvattende epos dat nog niet geschreven is. En hij zal het allereerst doen van Amsterdam. Welnu - we wachten met de grootste belangstelling. 'k Ben me bewust mijn taak maar voor 't kleinste deel volbracht te hebben. Want ook Zegepraal is een boek waarover men schrijven kan en blijven schrijven. De compozitie is niet zoo harmonisch, niet zoo àf, als die van Menschenwee en dat hangt samen met den aard. Het zijn bekentenissen en die kunnen vervolgd of in een vroeger tijdperk begonnen worden. Maar er zijn telkens en telkens weer brokstukken in van ongemeene lyrische of schilderende kracht, bladzijden doorhuiverd van 't gevoel voor het diepst-tragische. Ik noem het gansche ziekteverhaal, een relaas van ondragelijk moreel en fyziek lijden - telkens weer opgevat in dezelfde stemming van herinnerings-emotie. Dan daar tusschen in zoo zuiver gevoelde uitbeeldingen van dingen uit het dagelijksch leventje; verheerlijkingen van bestaande personen, hem lief: de zorgende, zich opofferende zus, en het innig poëtische kereltje, de kleine Aay, dichtertje in den dop - met plotseling de zich verbreedende verheerlijking van zijn ideaal, van Florence.... Dan de vizioenen van groot wereldwee - van het tragisch gebeuren in de bekend- en onbekendheden van een wereldstad. Lees de bladzijden gewijd aan het werk van Steinlen, waar de eene artiest doordringt tot de diepe kern van de kunst des anderen. 't Zij genoeg om aan te toonen dat Quérido ook in Zegepraal een meer dan gewoon werk gaf. 2) En van den kunstenaar die zoo grootsche idealen heeft als deze werker en die tevens al zoo doorslaande blijken gaf van buitengewone gaven, mogen we nog veel verwachten! {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. J. Steynen, Maagdelijkheid. Amsterdam, D. Buys, Dzn. Op zijn novellenbundel Proletariërs, getuigend van een nieuw literair talent in wording, heeft J. Steynen thans een lijvigen roman laten volgen. Is het wat gauw geschied? We krijgen niet den indruk van een in alle opzichten beheerschte compozitie. Het hoofdthema: 't bezwijken van een jongen pastoor voor de vleeschelijke bekoring van zijn dienstbode, lijkt in de voorbereiding wat opzettelijk en is daardoor niet overtuigend van noodzakelijkheid. Er zou dieper inleving in den hoofdpersoon noodig zijn om ons het verloop als tragisch onontkombaar te doen gevoelen. Er is niettemin veel ook in dit boek, wat van talent getuigt. Talent van observatie en weergeving. Maar in die weergeving missen we toch te dikwijls het dóórvoelde, dat vanzelf de schildering of beschrijving van het vlak-reëele tot méér maakt. Juist dat we voortdurend, zij het ook met waardeering, kunnen blijven letten op de juiste observatie - op de detailleering van uiterlijkheden - bewijst dat de schrijver niet verder gekomen is dan het vaardig gebruik maken van zijn documenten. Zoo missen we in een Roomschekerk-dienst juist datgene wat daar de hoofdzaak moet zijn: de gewijde stemming, en komen niet verder dan tot de erkenning dat de auteur precies weet, nauwkeurig heeft afgekeken hoe het bij zoo'n dienst toegaat. Stemming, atmosfeer, datgene waardoor onze ziel in beslag genomen wordt, we missen het nog te zeer in de gansche behandeling van het milieu. Maar er zijn verschillende brokken, die evenals in Proletariërs den auteur als genre-kunstenaar doen kennen. Zoo bijv. het bezoek van de kleinsteedsche notabelen bij den pastoor op zijn verjaardag. Er is één motief in dit boek dat de schrijver terloops behandeld heeft en dat een heel dankbaar onderwerp had kunnen zijn voor een psychologische studie. Dat is de evolutie in het zieltje van kleinen Frits, die bij heeroom in huis komt om opgeleid te worden voor het seminarie en die langzamerhand den lust verliest om geestelijke te worden. Jammer, dat wat zoo hoogst interessant had kunnen zijn, door den schrijver wat onzeker en oppervlakkig behandeld werd. Doch ook uit dit boek blijkt ten volle dat J. Steynen een auteur is, die wat kàn. Hij zal stellig dra zelf het beste voelen waarin hij met dezen roman tekort geschoten is. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} P. van der Meer, Van Licht en Duisternis. Amsterdam, D. Buys, Dzn. Na Jong-Leven, waarover verleden jaar hier gesproken werd, is deze roman geen vooruitgang. Er was in het eerste lijvige werk veel wat bedenkingen wekte, maar... het bleef sympathiek door iets eigens, iets sterk persoonlijks, iets doorleefds. We voelden veel ziel in dat boek. Van Licht en Duisternis bedoelt objectiever werk te zijn, werk van observatie en realistische weergeving, terwijl het revolutionaire, dezen auteur eigen, uiting vond in de socialistische neigingen van een jongen handwerksman. Deze komt door zijn socialisme in botsing met de dorpsautoriteiten waarvan Van der Meer er ons verschillende voorstelt en die den indruk maken van goed gezien te zijn. Het wordt den jongen man met onderling overleg weldra onmogelijk gemaakt op het dorp zijn kost te verdienen: hij trekt naar de naburige stad. Het gegeven is eenvoudig - de uitwerking logisch Maar... de behandeling van de stof laat ons koud. Er is te weinig ècht léven in dat alles. En alsof de auteur zelf beducht werd voor het verflauwen van de aandacht, heeft hij er een moordgeschiedenis, nog wel een vader-moord bij bedacht. Hierbij dwaalt de schrijver geheel van zijn onderwerp af, verbreekt bij de eenheid van handeling. We hooren een vader ruw tegen zijn zoons uitvaren en we moeten aannemen dat in een der zoons een ingekankerde haat tegen hem leeft. Zijn moordlust wordt ons dan gesuggereerd met zinnen als deze: ‘Z'n haat was een zwarte wolk die voortjoeg luideloos, derflijkluideloos (?!) voortjoeg en naderde, naderde onhoorbaar als 't noodlot, onherroepelijk. Die man ging eenzaam en was 'n kracht van destructie en van haat (ik cursiveer), hij ging verrichten de vernielingsdaad van dood, zonder aarzeling, zonder even huiverende terugwijking voor't vreeslijke, fataal onherroepelijk’. Zijn dat niet poovere, gansch onmachtige middeltjes om ons te overtuigen. 't Kon iets ontzettends zijn als de schrijver de afgronddiepte van dien moordlust gepeild had, als hij daarna over ons gebracht had waarlijk de obsessie van 't onontkombare. Maar nu? Wat bij Van der Meer evenals bij Steynen onaangenaam aandoet, is het smakelooze van een niets ontziend realisme. Dat wordt een tic bij veel jongere schrijvers. Achten ze het een waarmerk voor het oorspronkelijke? Dan hebben ze het heel erg mis. En we krijgen met dat al veel noodeloos vulgair, onsmakelijk en smakeloos proza te lezen. Johan Schmidt, Verschoppeling. Amsterdam, D. Buys, Dzn. Alles kan gezegd worden, als 't doel maar hoog genoeg is en de schrijver genoeg talent bezit om dat doel te bereiken. There 's the rub!.... We zouden den heer Schmidt zijn onduldbaar platte dialogen gaarne vergeven, als hij ons ten slotte maar had doen doorléven het lijden van zijn ‘Hannes’, den verschoppeling, den dubbelganger van Boefje naar uiterlijke omstandigheden. Maar wat den heer Brusse in zoo hooge mate eigen bleek in het vertellen van Boefje's jong leven, de gave om de ziel der realiteit voor ons bloot te leggen, - juist dat overtuigende mist de heer Schmidt. In de dooreenmenging van conventioneel valsch-gevoelerig of dwaasromantisch of slecht gestijld proza, met ruw-vlakken, aan scheldwoorden en vloeken rijken dialoog, toont hij zijn literair onvermogen. En we leggen dit boek dan ook ganschelijk onvoldaan uit de handen. Er is oneindig veel leed in deze {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij, helaas ook veel leed van verschoppelingen, van te kwader ure geboren kinderen, maar... om ons te doen ontroeren door het relaas van hun leven zóó dat die ontroering tevens kunst-emotie wordt, is een talent noodig dat den heer Schmidt vooralsnog onthouden bleef. Pol de Mont, Verzen van Noorden Zuidneder landsche dichters (1875-1904), Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. Onder dezen titel komt de 2e druk van Sedert Potgieters dood tot ons. Waarom die titel gewijzigd is? Ik vermoed om het opnemen van Gezelle's gezichten, die door velen noode in deze bloemlezing gemist werden, en die vroeger ontbraken omdat de dichter ‘tot rijpheid gedijd (was) vóór het tijdvak, dat dit boek juist wilde vertegenwoordigen’. Gelukkig dat De Mont over zijn bezwaar is heengestapt Het wàs een leemte - vooral omdat Gezelle nog weer in het laatste decennium der 19e eeuw zoo gul ging getuigen. Nù staat hij voorop met 22 bladzijden. Voor hem moesten anderen plaats maken. We missen in dezen 2den druk verschillende namen uit den eerste. Eugeen van Oye, Soera Rana, L.v. Nagel, Jan Adriaensen, G.W. Lovendaal, W.C. Capel, Alfred de Smet, Arnold Sauwen, F. Lapidoth, Marie Jungius, Eduard Brom, Pol Anri, G.H Priem en Henri Borel ontbreken thans. Men zal het wel nooit op alle punten met een verzamelaar geheel eens kunnen zijn, noch in de keuze van auteurs, noch in die der verzen. Toch moet ik mijn verwondering even uitspreken dat in den tweeden druk iemand als Marie Boddaert behouden bleef en een in zijn soberheid veel echter poëet als Soera Rana uitviel. Behalve van Gezelle werd hierin voor 't eerst werk geplaatst van Schepers, Van 't Hoog, Edmond van Offel, Carel Scharten, René de Clercq en Karel van de Woestijne. Het Leven, Maandschrift voor Literatuur, Wetenschap en Kunst. Redactie: P. van der Meer en J. Steynen. Amsterdam, D. Buys Dzn. 1e Aflevering. Een nieuw maandschrift, als uiting der jongste generatie. Het komt zonder veelbelovend prospectus of wijdloopig programma. Het wil door zijn doen toonen wat het is. Me dunkt alleen reeds door deze kordaten eenvoud van optreden verdient het belangstelling. De redacteurs zijn jongeren met talent. Zij worden in deze afl. gesteund door den ons welbekenden dichter Nico van Suchtelen, door Lode Baekelmans en L.H.A. Drabbe, met literair werk. De rubrieken Literatuur, Schilderkunst en Muziek zijn bewerkt door J. Tersteeg, Alb Plasschaert en Karel van der Borren. Gelijk men ziet - Noord en Zuid vereenigd. Ook het uiterlijk is welverzorgd. De Goedendag, Studenten-tijd-schrift, 12e jaargang, afl. 1. De redactie zendt ons dit om er wat van te zeggen. Gaarne wordt aan dat verzoek voldaan. De Goedendag bedoelt, als ik 't goed begrijp, van een hoofdzakelijk Vlaamsch maandschrift der heel jongen er een te worden voor Noord en Zuid. Al wat den band hechter kan maken, al wat verwantschapsgevoel kweekt, al wat liefde doet blijken voor een en dezelfde, ònze goede moedertaal, heeft recht op onze aandacht en sympathie. Voor Noord-Nederland is hoofdredacteur: de heer H. van Malsen te Utrecht. George Gissing. Eve's losprijs. Vertaling van joh. Buijtendijk. Met inleiding van W.G. van Nouhuys. Haarlem, Erven F. Bohn. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heeft lang geduurd vóor deze schrijver naar verdienste de aandacht trok. Wellicht dat op deze eerste vertaling die zijner andere werken volgt. Daaronder zijn er, belangrijker dan dit, maar ook in Eve's losprijs openbaart zich de eigenaardige kijk op menschen en dingen ten volle. Gissing is geen idealist en het slot van ook deze historie heeft iets schrijnends. Hij boeit ons met zijn psychologie, en evenals vaak in het leven is de oplossing van het raadselachtige wat ontnuchterend door eenvoud. De vertaling, die meer stijl kon hebben, en eerst, vooral in de dialogen, wat stroef is, wordt beter naarmate we verder lezen. Vicente Blanco Ibanez, Waar oranjeboomen bloeien. Vertaling van Dr. A.A. Fokker. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Een Spaansche jongeling verlieft op een beroemde zangeres, verovert haar na heel veel gezeur en getob, maakt uit lafheid een eind aan hun liaison, en wordt later, als hij 't nog eens met haar probeeren wil, met ‘ijskouden’ trots afgewezen. Op blz. 209 zijn Rafael en Leonora handgemeen. Een brokje geciteerd als staaltje van stijl, taal en romantiek. ‘'t Was een dierlijke onedele worsteling, die eenige oogenblikken aanhield. De walkure herleefde in de overwonnen vrouw. Haar krachtig lichaam schokte van een geweldige inspanning van al haar spieren, ze richtte zich op en drukte met haar heele gewicht Rafael naar beneden. Eindelijk stond Leonora weer op haar beenen, zette brutaal en meedoogenloos een voet op de borst van den jongeman, en deed dit met zooveel kracht, dat het was alsof ze de beenderen in zijn borst wilde doen kraken. Ze was vreeselijk om aan te zien. Ze leek krankzinnig, met haar loshangend blond haar dat met aarde bevuild was. Haar groene oogen fonkelden met metaalglanzen als scherpe dolken, en haar mond, kleurloos van ontroering, vertrok zich en stootte, door gewoonte-aan-drift, door het instinkt der inspanning, haar oorlogskreet uit: een hohotoho! ontzettend woest en wild... zoodat (de hoenders) ontsteld langs de paden liepen.’ Van een dergelijke Walkure klinkt het een bladzij vroeger wat vreemd: ‘Ze was al een oud vaartuig, dat het gewicht eener nieuwe passie niet meer laden kon.’ Maar de ‘boeiende roman’ lievende lezer weet nu wat hij hier vinden kan. 't Valt niet bepaald onder de rubriek: lectuur voor de huiskamer. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan.... Door Louis Couperus. Tweede Deel. I. Het was een koude wind en de sneeuwvlokken warrelden en tante Stefanie De Laders had eerst gemeend niet uit te gaan; zij hoestte, en zij voelde zich den laatsten tijd heelemaal niet zoo als het behoorde; zij vreesde, dat deze winter haar laatste winter zoû zijn. Niet iedereen werd zoo oud als mama of als meneer Takma, en zij, tante Stefanie, ze was toch al tot zeven-en-zeventig gekomen: was dat niet een mooie leeftijd? En ze wilde nog niet dood, want ze was altijd heel bang voor den dood geweest, met een akelig vizioen van de Hel voor zich: je wist toch maar niet wat je wachtte, hoe vroom je ook was geweest, en God gediend had, zoo als het behoorde. Nu had zij zich, Gode zij dank, niets te verwijten: haar lange leven was in kalmte van dagen voortgegaan, zonder man, zonder kinderen, zonder aardsche verplichtingen, maar ook zonder groot verdriet: tweemaal had ze een kater verloren, van wien ze veel hield; treurig vond ze het als de vogeltjes in de kooi oud werden en ontpluimden en met lange nagels zich somber vastklampten aan hun stokjes, jaren lang, tot dat zij op een goeden morgen hun stijve lijkjes vond. Treurig vond ze het, dat de familie geen godsdienst had - de De Ladersen hadden altijd godsdienst gehad -, en heel treurig was ze geweest, toen Thérèse in Parijs Roomsch werd, want het papisme was toch maar afgoderij; dat wist ze zeker, en zéker wist ze ook, dat Calvijn het aan het rechte {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} eind had gehad. Geld had zij altijd kunnen besparen, en ze wist niet goed, wat er meê te doen: veel testamenten had ze al gemaakt, legaten vermaakt en weêr ingetrokken; veel zoû ze geven aan gestichten van liefdadigheid. De gezondheid was hèel lang goed geweest; - klein, bewegelijk en uitgedroogd was ze bedrijvig geweest, had zij lang als een kievit over straat geloopen, leek zij op een van haar kleine vogeltjes: bruin rimpelig en tanig werd haar heksegezichtje, klein verschrompeld, en in niets leek haar borst-ingevallen figuurtje op den nog majestueuzen ouderdom van oude, oude mama; het dorre veld van haar leven was emotieloos, liefdeloos, hartstochtloos rondom haar kneuterend egoïsme barder en barder geworden, zonder weemoed of gemis bij haar te hebben opgewekt: integendeel had zij zich goèd gevoeld God te kunnen vreezen, tijd te hebben over gehad om haar eigen ziel te verzorgen, en de zonde van het lichaam niet luid te hebben hooren spreken tusschen de halfluide lectuur van haar stichtelijke boeken en het heel luide getwetter door van haar sijsjes. Gelukkig: hysteriesch als die Derckszen, was zij nooit geweest, bedacht zij met voldoening - in iets van kinderlijken eerbied die hysterie liever schuivende op de rekening van de Derckszen, dan op die van haar oude moeder, hoewel ze toch het hoofd schudde over mama, omdat zij, op haar leeftijd, zoo weinig dacht aan Hemel en Hel, en altijd maar ouden Takma bleef zien, zeker in herinnering aan vroegere zonde. Anton was een oude vuilik en bijna had hij, een maand geleden, oud als hij was, een heel beroerde zaak gehad: handtastelijkheden, die hij zich nog had vergund op het kleine meisje van zijn waschvrouw, en tante, die veel met Ina sprak, wist, dat het door invloed en toedoen was van d'Herbourg - de eenige van de familie, die relaties had - dat aan de zaak geen gevolg was gegeven, dat het zoo een beetje was afgekocht, maar tante Stefanie vond het zóo zondig en hysteriesch van Anton, vond Anton zoo reddeloos aan Satan verkocht, dat zij liefst nooit meer iets met Anton had willen te maken hebben - zoo hij niet wat geld had gehad, en zij gevreesd had, dat hij dit geld aan zondige dingen en menschen zoû laten - terwijl Ina het zoo goed gebruiken kon. En zij dacht nu, trots het weêr, een rijtuig te bestellen en uit te gaan: dan kon ze eerst Anton, zoo als ze had afgesproken, meênemen naar de Van Wely's, Lili en Frits, om de petekinderen te zien: Stefje en Antoinetje: ze hadden er nu twee, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} kindertjes, en zoo wel zij als Anton had nu zijn petekind. Een verteedering vloeide door haar egoïste oude-jufferhart, bij de gedachten aan die kinderen, die haar zoo een beetje toe behoorden, - want over Antons petekind baasde zij ook - en aan wie zij - zij dacht er aan met voldoening - niet het minste zondige deel had. Want de dingen des vleesches, zelfs onder de sanctie van het huwelijk, vond zij toch altijd wel eenigszins zondig, en haar katers had zij ook altijd laten opereeren: katten, die zoo dol en hysteriesch doen, tweemaal in het jaar, in de goten der daken, had ze nooit bij zich geduld en met verkneuterende voldoening had zij eens opgelet in haar kooitje, dat twee mannetjes-sijsjes zich vergisten, en niet begrepen, waarom zij niet paren konden, tot dat zij, na vergeefsche liefde en weemoedig gepiep, heel stilletjes naast elkaâr op hun stokje waren gaan zitten en zoo hun kooivogeltjesleven gesleten hadden, met treurige oogjes, trots klontjes suiker en blaadjes sla. Net goed, had tante gedacht, en toch hield ze wel van haar vogeltjes. Het rijtuig kwam voor, en tante Stefanie, in een heel ouden bonten mantel, bewegelijkjes, heesch zich in, klom over de trede naar binnen, en voelde zich lang niet wel. Zoû het eenmaal naderen, zoû zij ziek worden en dood gaan? O, als ze maar zeker kon zijn van in den hemel te komen! Zoo lang ze daar niet zeker van was, zoû ze maar liever willen blijven leven, oud worden als moeder en Takma, meer dan honderd jaren worden. Nu hield de koetsier stil voor het benedenhuis, waar Anton woonde, en zij dacht, zoû ze wachten tot hij in het rijtuig kwam of zoû zij er maar even uitgaan? Zij besloot tot het laatste, klauterde, toen de deur door een juffrouw geopend werd, bij wie Anton twee kamers bewoonde, de treê van het rijtuig weêr af, niet willende, dat de koetsier haar hielp en met enkele sneeuwvlokken op haar oude-dames-kapotje en ouden bonten mantel trad zij binnen bij haar broêr, die zat bij een vulkachel, met zijn pijp, te lezen. Een dikke walm van rook vulde de kamer, dreef zwaar met trage, horizontale wolklijnen. - Nu Anton, je wacht me toch wel? Het zoû anders niet zijn als het behoorde! verweet tante Stefanie; trippelend en bazig trad zij nader, schelletjes van stem, en bibberend schudde haar heksegezichtje uit den gesleten bonten mantelkraag, omdat zij het koud had gekregen. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jawel.... jawel, zei Anton Dercksz, maar hij stond niet op. Je gaat toch eerst zitten, Stefanie? - Maar het rijtuig wacht, Anton; dat is maar betalen voor niets.... - Nou, dat zal jou niet armer maken.... Is het nu wel noodzakelijk, dat we naar die mormels gaan kijken...? - Je moet toch je petekind zien. Dat is toch niet anders dan het behoort. En dan gaan we daarna met Ina en Lili naar Daan en Floor, in het hôtel. - Zoo.... ja, die zijn gisteren aangekomen. Zie je.... waarom je mij nu niet kalm hier laat, begrijp ik niet, Stefanie. Je wilt toch altijd de baas spelen. Ik zit hier goed, te lezen.... De warmte van de kachel deed oude Stefanie De Laders overstelpend zalig aan; hare verkleumde voeten - Anton had geen stoof - hield zij wellustigjes tegen den gloed, maar de rook van de pijp deed haar kuchen. - Ja, ja, jij zit maar te lezen; ik lees ook, maar beter boeken dan jij.... Laat me eens kijken wat je leest, Anton.... Wat is dat, Latijn...? - Ja, dat is Latijn. - Ik wist niet, dat je Latijn las. - Je weet nog niet alles van me af. - Neen, God-dànk niet! riep Stefanie verontwaardigd. En wat is dat Latijnsche boek? vroeg ze nieuwsgierig, inquizitoriaal. - Zondig, zei Anton plagerig. - Dat dacht ik wel.... Wàt is het? - Het is Suetonius; de levens van Romeinsche keizers. - Zoo, ben je verdiept in de levens van die beesten, die de eerste Christenen martelden! Hij grinnikte, met een breeden grijns. Groot en zwaar zat hij, en de plooien en kwabben van zijne volle, geelroode wangen drilden van pleizier om haar uitval; de grauwgele snorren stonden steil op van vroolijkheid en zijn galdoorschoten oogen peinsden op zijn zuster, die des vleesches nooit was geweest. Wat had ze gemist! dacht Anton, haar lacherig minachtende, voorovergebogen; de handen, grof knuisterig, klompten op zijn dikke knieën en de kaplaarzen bulderden onder de broek; zijn vest was open en ook twee knoopen van zijn broek waren open en even zag Stefanie zijn bretels. - Je weet nog meer van historie af, dan ik dacht, grinnikte hij. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij vond hem afstootend en zag nerveus de kamer rond. Er stonden open boekenkasten, de gordijnen weggetrokken. - Heb je àl die boeken uitgelezen? vroeg Stefanie. - En overgelezen. Ik doe niets anders. Stefanie De Laders kuchte meer en meer. Hare voeten waren warm geworden. Zij kon tegen veel, maar zij dacht flauw te vallen in dien walm. - Zouden we nu niet gaàn, Anton? Hij had niets geen lust te gaan, Suetonius interesseerde hem zeer op dit oogenblik en had hem gestoord in fantazie, die was in hem intens. Maar zij kon zoo dringen en drijven en eigenlijk was hij een zwak mensch. - Ik moet even mijn handen wasschen. - Ja, doe dat, want je stinkt naar je pijp. Hij grinnikte, stond op, ging, zonder zich te haasten de slaapkamer in. Niemand wist zijn eenzame fantazieën, die intenser werden naarmate hij ouder werd en onmachtiger in zinnelijkheid, en niemand wist zijn cerebraal onanisme, en dat hij, terwijl hij Suetonius las, zich verbeeldde Tiberius te zijn geweest, in vroegere eeuw, en op Capri, in sombere eenzaamheden, te hebben gegeven de brandendste orgieën, moord te hebben gepleegd in wellust, slachtoffers van zijn sensueelen honger te hebben doen neêrstorten in zee van rotsen, zich te hebben omringd met een schaar van liefdegoodjes-mooie kinderen.... De verborgen krachten van zijn intellect en fantazie, altijd stil in zich genoten, met een schuwheid voor de buitenwereld, hadden hem in jongere jaren veel doen studeeren, veel doen lezen: en hij wist meer dan wie met hem sprak ooit zoû hebben vermoed. Achter romans en staatsbladen verborg hij in zijn kast werken over de Kabbala, het Satanisme, in zijne hysterie vooral aangetrokken door vreemde arkanen der Oudheid en middeleeuwen, en sterk de gave in hem zich terug te denken in vroegere tijden, in vroeger leven, in historische zielen, aan wie hij zich voelde verwant, die hij meende te zijn geweest. Niemand, die het vermoedde: men wist alleen, dat hij een middelmatig ambtenaar was geweest, dat hij las, dat hij rookte, en dat hij wel eens vuile dingen gedaan had. Verder was hij zijn eigen geheim, en dat hij raadde dikwijls naar eens anders geheim, noch zijn moeder, noch Takma, noch wie ook, zouden het ooit in hem hebben vermoed.... {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodra hij in zijn slaapkamer was gegaan, stond tante Stefanie op, trippelde zij naar de boekenkasten en liet haar blik snel glijden langs de titels. Wat een boel boeken had Anton! Kijk, die heele plank Latijnsche boeken; was Anton nog zoo geleerd! En daar achter, wat verborg hij daar achter die Latijnsche boeken....? Groote albums en portefeuilles.... wat waren dat? Zoû ze even tijd hebben om te kijken? Zij haalde er een van achter de Latijnsche boeken te voorschijn en met vogelblik op blik naar de slaapkamer opende zij het album, waarop ‘Pompeï’ stond.... Wat waren dat voor zondige platen en fotografieën? Naar beelden en heelemaal naakt.... Naar muur- en plafondschilderingen, en wat rare voorstellingen, vond tante Stefanie. Wat waren dat, wat waren die dingen en menschen en anatomieën en houdingen? Waren het misschien alleen maar grapjes, die zij niet begreep....? Zij werd er toch bleek van en haar gerimpeld heksegezichtje trok in ontzetting langer en langer met openen mond. Zij sloeg sneller en sneller de albumbladen om, om toch alles te zien, kwam weêr terug op ènkele, die haar zeer troffen.... De haar onbekende wereld van antieke perversie gleed voor haren gehebeteerden blik voorbij in nooit geweten zonde, voorgesteld door mensch en dier en menschdier in verwrongenheden, die nooit hare zinnelijk-arme verbeelding had kunnen vermoeden. Een duivelsche Sabbath, van af die bladen, hypnotizeerde haar, en het boek, zwaar wegende in hare bevende oude vingers, brandde, maar zij kòn het niet weg laten glippen naar zijn verborgen schuilhoek. Omdat zij nooit had geweten, en omdat zij heel nieuwsgierig was.... Omdat zij de bovenmatige zonde nooit had vermoed.... Dat was het voorportaal van de Hel; de menschen, die zoo deden en hadden gedacht, zouden eeuwig branden in de Hel; gelukkig, gelukkig zij niet! - Wat doe je daar? De stem van Anton schrikte haar op; zij gaf een gilletje; het boek gleed uit hare handen. - Moet je weêr snuffelen! zei Anton ruw. - Nu, ik mag toch wel eens kijken.... stotterde tante Stefanie. Ik doe toch niets, dat niet behoort! verdedigde zij zich. Hij had het album opgeraapt en smeet het met een ruk achter de Latijnsche boeken. Maar toen, onverschilliger, grinnikte hij nu, de oogen in hare oogen: - En wàt heb je gezien? {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} - Niets, niets, stotterde Stefanie. Je kwam net aan.... en je liet me zoo schrikken. Ik heb niets.... ik heb niets gezien.... Ben je klaar, willen we dan gaan.... Toegeknoopt in zijn overjas volgde hij haar trippelende pasjes; minachtend grinnikte hij om haar - wat had ze veel gemist! - en àls ze wat gezien had, wat zoû ze dan zijn geschrokken. - Hij is de duivel, dacht zij bang. Hij is de duivel! Als het niet was om dat tòch zoo zondige geld, dat tòch zoo jammer is, als hij het niet liet aan Ina.... dan liet ik hem in den steek, dan zoû ik hem nooit weêr willen zien. Want hij is heelemaal niet zoo als het behoort.... II. Ina d'Herbourg wachtte hen in het kleine huisje van hare kinderen, Frits en Lili Van Wely; Frits een piepjong officiertje, Lili een lachend blond moedertje, dappertjes al weêr òp na hare bevalling; de twee kindertjes, Stefje een jaar en Antoinetje een paar weken; de baker dik en gewichtig; de meid-alleen druk met den kleinen jongen; de twaalf-uurtafel nog niet afgenomen; een drukte van jeugd en jong leven: het eene kind kraaide, het andere gilde, de baker suste, en vulde het huisje met haar gewichtigen buik; de meid-alleen liet de melk aanbranden, luchtte, het tochtte, en mama Ina riep: - Jansje, wat laat je toch tochten! Maak toch dicht, maak toch dicht: daar komen al oom en tante.... En Jansje, die wist dat oom Anton en tante Stefanie peetoom en peettante waren, rende naar de deur, liet de melk heelemaal in den steek, vergat het raam te sluiten, zoo dat de oude menschen in een kouden stroom werden ontvangen, die tante Stefanie, al gekitteld door Antons rook, nog meer deed kuchen en mompelen: - Het is toch niet zoo als het behoort, zoo een tocht, zoo een tocht.... In den kleinen salon was het vuur, dat Jansje had aangemaakt, weêr uitgegaan en Lili en Frits, het de oude menschen vooral heel prettig willende maken, brachten hen nu maar weêr naar de eetkamer, waar Jansje vlug de tafel wilde afnemen en een bord liet vallen, dat brak, waarom uitroep van Jansje en verwijting van Lili en wanhopige blikken van mama Ina naar schoonzoon Frits. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dat rommelige had Lili niet van haar, want zij aardde naar de IJsselmonde's, en diè waren correct; dat rommelige had Lili van de Derckszen. Maar nu begreep Frits toch, dat hij heel lief moest zijn tegen oom Anton, dien hij verfoeide, terwijl Lili, die oom altijd heel lang zoende, vies van hem was, want Lili toch ook maakte oom Anton het hof, omdat mama haar dat zoo had aanbevolen. Zonder geld met haar Frits getrouwd, hadden de jongelui toch heel gauw gemerkt, dat geld niet was te versmaden, en de eenigen, van wien het nog een beetje was te verwachten, waren tante Stefanie en oom Anton. De oude man, tegen zijn wil meê door zijn zuster getroond, was om den langen zoen aan Lili in goed humeur gekomen en zat, zich versneukerend, zijn vuisten geklompt op de knieën, bewonderigjes te knikken, toen baker hem het mormel, dat gilde, voorhield, en al was hij jaloersch van jonge en frissche menschen, hij vond die jaloezie een emotie, en de jong-frissche menschen prettig te zien en hij dacht, dat dat pittige Fritsje, dat piepjonge stramme officiertje wel een aardig kereltje zoû zijn voor zijn vrouw. Hij knikte naar Lili en toen naar Frits, als of hij ze wel begreep, en Lili en Frits glimlachten onnoozel terug. Zij begrepen hem niet, maar dat deed er niet toe: hij raadde ze èrg verliefd nog, ook al hadden ze twee mormels, en hij raadde ze ook tuk op zijn beetje geld; nu, daar hadden ze gelijk in van hun kant; alleen kon hij Ina niet uitstaan, omdat zij, sedert d'Herbourg een beetje geholpen had in die zaak met het kleine waschmeisje, hem welwillend minzaam bejegende, als de invloedrijke nicht, die den onvoorzichtigen oom uit de soesah gered had. Hij grinnikte, al dat gesmoes wel doorziende en bij zichzelven zich verkneuterend, dat het alles voor niets was, omdat hij hun toch zijn beetje geld niet zoû nalaten. Maar dàt zoû hij zich wel wachten aan Stefanie of wie ook ooit te laten merken; integendeel, hij deed zich behagelijkjes voor in al het liefs, dat hem werd gezegd, met den borrel, die Frits hem attentievol voorzette, na hem zijn jas - hij had het nu niet meer koud, niet waar? - te hebben helpen uitdoen; hij vond de heele komedie vermakelijk en lachte prettig en goedig, met een air van braven, goeden oom, die wel van de kinderen hield, terwijl hij bij zich dacht: - Ze krijgen geen enkelen cent.... En hij verkneuterde zich zoo gezelligjes aan die gedachte, dat hij met pleizier de dikke baker een rijksdaalder gaf. Zij vergisten {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} zich allen, tante Stefanie, Ina en het jonge paartje, toen zij oom zoo goedig zagen en zoo royaal: zij dachten hem al ingepalmd en hij liet ze in den waan, dien hij fijntjes doorzag. Wat donder, wat konden hem die jonge-lui schelen, dacht hij in een opsomberende drift; hadden ze al niet genoeg aan hun jeugd en aan hun twee frissche lichamen, om nog op zijn paar duizende guldens te moeten azen? En wat kon hem dat mormel schelen, dat ze Antoinette naar hem hadden genoemd? Hij had een afkeer van pas geboren kinderen, hoewel hij kinderen, als ze een paar jaar waren, wel eens héél lief had gevonden.... Het troebelde hem voor de oogen, maar hij beheerschte zich in zijn sombere drift en in de modder van zijne gedachten en hij deed goedig-gezellig als de peet- en erfoom, die al zijn geld aan het mormel zoû laten. - En oom Daan en tante Floor zijn gisteren aangekomen, zei Ina d'Herbourg, met een zucht, dien zij bedwong; zij vond de familie uit Indië ontoonbaar. We zouden vandaag samen er heen gaan, niet waar, tante Stefanie? - Dat spaart haar een rijtuig uit, dacht Anton Dercksz. - Ja, zei Lili; we kunnen wel langzamerhand gaan, vindt u ook niet, oom? - Zeker, kind. - Frits komt straks, niet waar, na de kazerne. Ik ga me dan even aankleeden. Oom Anton, ik vind u toch zóó lief, dat u eens is komen kijken naar ons kindje. Ik wanhoopte al of u komen zoû, want u had het me al lang beloofd.... - Je ziet, oom houdt altijd zijn belofte, kind.... Hij zei het, schijnbaar verteederd, en zijn hand trok haar in het voorbijgaan tot zich en, als ware het in de verteedering van het bezoek, gaf hij haar weêr een langen, langen zoen. Zij rilde en haastte zich weg. In de gang ontmoette zij haar man, hij gespte zijn sabel om. - Laat je toch niet zoo zoenen door dien ouden vuilik, siste Frits, razend. - Kan ik het helpen? Ik walg van den vent.... Hij ging uit, smeet met de deur, vond, dat zijn jong geluk al bezoedelde, omdat er geen genoeg geld was en zij laagheden moesten doen. In de eetkamer bleven Ina, oom en tante wachten tot Lili zich had gekleed. - Oom Daan zal er wel warmpjes in zitten nu, zei Ina met glinsterende oogen. Papa, die het toch weten kan, wil nooit van {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} geld spreken en woû niet zeggen op hoeveel hij oom Daans vermogen schatte.... - En op hoeveel zoû je wel denken? zei tante Stefanie. - O tante, zei Ina, met een voornamen blik van haar moede oogen; ik denk en spreek nóoit over geld en ik weet heusch niet hoe rijk oom Daan is.... maar ik geloof toch wel, dat hij zeven ton waard is. Hoe komen ze zoo in eens naar Holland, in den winter? Om zaken, zei papa, en die kan het natuurlijk weten. Maar u weet zelf, papa spreekt nooit veel, en nooit over zaken, en nooit over geld. Maar ik heb al bij mezelf gedacht: zoû oom Daan niet geruïneerd zijn? En let op mijn woorden: dan krijgt papa hem op zijn dak. Want oom Daan en tante Floor - ontoonbaar Indiesch - en die kinderen hadden en dus geen erfoom waren en - tante, haatte Ina met een grondigen haat en, jaloersch op hun rijkdom, sprak ze kwaad van hen, zoo veel ze dorst. - Zoû je dat denken? zei tante Stefanie. - Ze hebben altijd samen zaken gedaan, zei Ina; als oom Daan dus geruïneerd is, dan krijgt papa hem op zijn dak. - Maar als hij zeven ton waard is....? vroeg Anton Dercksz. - Ja, dan.... zei Ina begeerig. Maar misschien heeft hij geen zéven ton. Ik weet het niet: ik spreek nooit over geld, en hoeveel een ander heeft, is voor mij le moindre de mes soucis. Lili kwam, snoezig blond vrouwtje, in haar bonten boa, en met hun vieren gingen zij naar het rijtuig toe, terwijl Jansje tocht maakte met de te wijd opene deuren. En Ina wilde volstrekt, dat oom Anton vóor zat, naast tante Stefanie, en zij met Lili achterin, terwijl oom Anton haar quasi galant de eereplaats wilde afstaan, blij, dat ze die niet nam. Die familie, die bond toch maar, zonder dat je iets aan haar had. Daar had je nu die sijs van een Stefanie, die hem van zijn lectuur, zijn warme kamer, zijn pijp, Suetonius en zijn gezellig gedroom meêtroonde, om eerst een mormel te zien, aan wie hij toch geen cent naliet, en dan naar een broêr bracht in een hôtel, die lust had gehad in December uit Indië naar Holland te komen. Allemaal onnoodige dingen; wat deed je er niet duizenden in je leven.... Je kòn je soms niet vrijhouden. Hij stelde zich schadeloos, door warmpjes tegen Lili zijn knieën te leunen en haar frisch lichaam aan te voelen.... Zijne oogen troebelden. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Het rijtuig stond stil voor het groote pension, waar oom Daan gewoon was af te stappen, als hij uit Indië kwam. Zij werden dadelijk ontvangen door tante Floor, die hen reeds door het raam had gezien: een baboe stond al aan de kamerdeur. - Kom binnen! Kom maar binnen! riep tante Floor met basstem en rollende medeklinkers. Dag Stefanie, dag Anton! En dag Ina.... en dag jij, kleine Lili; allah, al twee kinderen, die kleine meid.... Tante Floor was niet opgestaan; zij lag op een divan en een tweede baboe piedjiette haar de enorme, dikke beenen, de lenige handen gegleden onder den peignoir van haar meesteres. - Koù gevat!! zei tante Floor boos, verwijtend, als konden de anderen het helpen, na begroetingen over en weêr, informaties hoe de reis was geweest. Koû gevat in den trein van Parijs. Ik kan joù versekeren, ik ben stijf als een plank. Wat Ddaan dan ook besielt, in desen tijd naar Gholland te komen, is mij onbehrijpelijk.... - Waarom is U niet in Indië gebleven, tante? vroeg Ina, voornaam, met moede oogen. - Ja, dàt kan je begrijpen.... Ik sal Ddaan alleen laten ghaan.... Neen kind, wij sijn getrouwd en ik ha meê, wàar oom Ddaan haad.... Oude menschen, als wij, beghooren bij elkaâr. Ddaan is nu met Garold samen, in de andere kamer; jou papa is soo even gekomen, Ina. Saken natuurlijk hebben die twee. Ik vraag Ddaan: Ddaan.... wàarom wil jij toch naar Gholland? Saken, segt Ddaan. Altijd saken, saken. Ik behrijp niet, jij kan toch schrijfen over saken. Járen lang al die beroerde saken, en niets gaat goed: wij sijn arm als de mierrren. Na, Saripa, soeda maar, al genoegh.... ik blijf toch stijf als een plank. De twee baboes trokken zich terug; de vulsalamander gloeide als een oven, rood achter zijn mica-deurtjes. Tante Floor had met een diepen zucht zich opgericht, en zat nu: haar dikke gele gezicht, met de Chineesche opgetrokken oogen, vollemaande uit de altijd zwarte haren, die weggladden naar groote kondé, en zij had iets van een mandarijn, zoo als zij nu zat, wijdbeens in flanellen peignoir, de dik zwellende handjes op de ronde knieën, juist zoo als Anton Dercksz zich dikwijls plantte. Als van een tepèkong hing de gezakte boezem in twee golven op de formidabele golf van den buik, en die rond getrokken ommelijnen gaven haar een afgodische {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} statigheid, zoo als zij nu recht zat, met haar strak boos mandarijnengezicht; aan de lange lellen der ooren twee kolossale brillanten, die haar hel bruskjes omschitterden en niet schenen te behooren bij haar toilet - de ruime flanellen zak - maar meer bij haar eigen wezen, zoo als een juweel, dat men in een idool heeft geïncrusteerd. Zij was niet ouder dan zestig jaren; zij was zoo oud als Ottilie Steyn de Weert. - En oude mama maakt het goed....? Toch lief, dat jullie gekomen zijn.... zei zij, zich herinnerend, dat zij nog niets beminnelijks tegen de familie gezegd had, en hare gelatine-achtige massa drilde gemoedelijker nu op den divan, terwijl om haar heen zaten Stefanie met het heksegezichtje verrimpeld; Anton, die zich Floor herinnerde van veertig jaren geleden, toen ze nog een frissche nonna geweest was, een nonna, in wie Chineesch bloed vloeide, dat haar een exotische aantrekking had gegeven voor de mannen; Ina d'Herbourg, zeer Hollandsch en correct, en voornaam oogeknippend; en het blonde vrouwtje Lili. - Waarom komt Ddaan dan toch niet! riep tante. Lili, ga jij toch eens kijken waar jou grootpapa blijft met oom. - Ik zal wel even gaan, tante, zei Ina d'Herbourg; blijf maar zitten, kind; ze mag nog niet veel rondloopen, tante.... En Ina, die nieuwsgierig was naar het appartement, dat oom Daan en tante Floor bewoonden, stond op, ging door de slaapkamer van tante, met een snellen blik naar de koffers. Een der baboes was bezig met kleêren in een kast. - Waar zijn de heeren, baboe? - In het kantoor, njonja.... De baboe wees Ina door de serre te gaan. Nu, het was een mooi en zeker duur appartement - Ina wist, dat het pension duur was - en arm als de ‘mierrren’ zouden oom Daan en tante Floor wel niet zijn. Oom had dus nog een slaapkamer en een kantoor. Papa was op het oogenblik bij hem, en zij spraken zeker over zaken, want zij hadden in Indië gemeenschappelijke belangen in verschillende ondernemingen. Thuis sprak papa nooit over zaken, liet zich over niets uit, tot wanhoop van Ina.... Zij hoorde hun beider stemmen. En zij dacht stilletjes door de serre te naderen: wie weet of zij niet een detail zoû hooren, dat haar op de hoogte zoû brengen van den stand van het fortuin van oom Daan.... om loutere onschuldige nieuwsgierigheid. Tot zij stil bleef staan {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} met een schok. Want zij hoorde de stem van oom Daan - veranderd was die stem niet, sedert zij in vijf jaar oom niet gezien had - uitroepen: - Harold, wist jij dat dan al zóo lang!? - Stt.... hoorde zij haar vaders stem, kalmeerend, en oom Daan herhaalde, fluisterend: - Wist jij dat dan al zóo lang? - Spreek zacht.... zei fluistergedempt Harold Dercksz. Ik dacht, dat ik daar iemand hoorde.... - Neen.... het is de baboe, die opruimt.... en ze verstaat geen Hollandsch.... - Spreek toch zachter, Daan.... zei Harold Dercksz. Ja.... ik wist dat al zoo lang. - Zoo làng? - Ja, zestig jaren lang.... - Ik heb het nooit.... ik heb het nooit geweten! - Spreek zacht.... spreek zacht! En is zij nu dood? - Ja, ze is dood.... - Hoe heette ze ook weêr? - Ma-Boeten. - Ja, juist, Ma-Boeten.... Ik was een kind, van dertien jaar.... Ze was de lijfmeid van mama en zij hielp mij ook. - Het zijn haar kinderen, die me lastig vielen.... Ze heeft het aan haar zoon verteld, die is mantri bij het kadaster.... - Ja.... - Dat is een beroerde kerel.... Ik heb hem geld gegeven. - Dat is goed.... Maar zie je, Daan, het is al zoo lang geleden... - Ja, het is wel heel lang geleden.... - Spreek er niet over met Floor. - Neen, nooit.... nooit.... Daarom is het ook goed, dat ze meê is gekomen.... Als ze op Tegal was gebleven, zoû die beroerde kerel misschien.... Ja, het is wel heel lang geleden.... - En het gaat voorbij.... Het gaat voorbij.... Nog een heel korten tijd en dàn.... - Ja, dan is het heelemaal voorbij.... Maar dat jij, Harold, dat al zóo lang hebt geweten!! - Spreek zacht.... spreek zacht! Ik hoor in de serre.... Het was Ina's japon, die geruischt had. Zij had met een kloppend hart gehoord, gemarteld van nieuwsgierigheid. En zij had {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} niets begrepen, maar zij onthield den naam van de doode baboe.... Ma-Boeten. Nu, méer ruischende de zij van haar rok, deed zij of zij door de serre aankwam. - Oom Daan! Oom Daan! De deuren der verwarmde serre open, verscheen zij op den drempel. Zij zag de beide oude mannen zitten, haar vader en zijn broeder. Zij waren zeventig, drie-en-zeventig. Zij hadden nog niet de strakke ontzetting van hunne oude gezichten, die met verblinde oogen in het diepe verleden hadden geschouwd, kunnen ontspannen tot het aanschijn van iederen dag. Zij schenen beiden Ina spectraal. Wàarover hadden zij gesproken? Wàt verborgen zij? Wàt wist papa al zestig jaren?.... Wàt wist oom Daan eerst sedert zoo kort?.... En zij voelde een rilling langs haar henen gaan, als van iets klams, dat slepend voorbij ging. - Oom Daan! Ik kom u zoeken! riep zij, met een vertoon van hartelijkheid. Welkom in Holland, welkom, oom! U treft het niet met de koû! Het is bar weêr! U zal het wel koud hebben gehad in den trein! Arme tante Floor is stijf als een plank.... Oom Anton is er ook, en tante Stefanie, en mijn Lili is meê gekomen. Ik kom u toch niet storen.... in de zaken? Oom Daan kuste haar, sprak terug luidruchtig hartelijke woorden. Hij was klein, mager, gebogen, tanig, ver-Indiescht in zijn kleêren; een dun grijs kuifje en de snit van zijn profiel gaven hem iets van een papegaai, en in dit vogeltype leek hij op zijn zuster Stefanie, had hij, als zij, de bruske, pittige oogjes, waar nu nog een ontzetting in huiverde, om wat hij besproken had met zijn broêr Harold. Hij graaide wat papieren bij een, schoof die in een portefeuille, doende of zij over zaken gesproken hadden, en zeide, dat zij komen zouden; zij volgden Ina dadelijk naar de zitkamer en er was begroeting tusschen oom Daan en die hem kwamen verwelkomen. Tante Floor weet van niets.... dacht Ina, zich herinnerende hoe tante zoo even gesproken had over haar komst in Holland.... Waarom waren zij gekomen...? Wàt was er...? Wàt wist papa al zestig jaren lang en wàt wist oom Daan sedert zoo kort...? Kwam hij dàarom in Holland....? Was het iets van geld: een erfenis, die hun toekwam...? Ja, het was zeker een erfenis: wie weet, misschien zouden zij nog heel rijk worden.... Wist tante Stefanie ervan....? Oom Anton? Tante Ottilie? Grootmama? {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer Takma? Wàt was het.... en was het een erfenis: hòeveel?? Zij brandde van nieuwsgierigheid, correct blijvende, nòg correcter dan zij al was van natuur, tegenover het Indische sansgêne van oom Daan - op muilen - en de Chineesche tepèkong, die tante Floor was, boezem golvende tot ronden buik toe.... Zij brandde van nieuwsgierigheid, met den moeden blik van hare oogen, voornaam pogende te verbergen haar acuut verlangen om te weten. En verhalen, die haar niet interesseerden, gingen om: oom Daan, tante Floor vertelde van de kinderen: Marinus, administrateur van een suikerfabriek, die bij Tegal woonde met een groote familie: zijn kinderen al weêr getrouwd en verspreid over Java; Jeanne - Chaan, als tante zeide - de vrouw van den rezident van Cheribon; Dolf, ongetrouwd, rechterlijk ambtenaar.... Haar, Ina d'Herbourg, konden die neven en nichten niets schelen, ze zag ze liever maar nooit: het was zoo een Indische troep, en zij deed, neêrbuigend, toch niet àl te hoog, vriendelijk, belang veinzend in de verhalen, hoe Clara, de dochter van Marinus, was getrouwd, en hoe Emile, de zoon van ‘Chaan’, niet wilde oppassen. - Ja, zei tante Floor, en daar zitten we nu weêr in Gholland in die beròerrde pension.... Voor de saken, altijd de saken.... en ja, kassian, wij blijven àrrem als de mierrren. Wat moet ik doen hier vijf maanden lang? Met die weêr ghoû ik niet uit. Ghelukkig, ik heb Tien Deysselman en Door Perelkamp - (dat waren twee oude Indiesche dames) - en die sullen mij gauw opsoeken, en die hebben mij geschreven Chineesche kaarten meê te brengen, en ik heb twintig spel meêgebracht: zoo sal ik die vijf maanden wel doorkomen.... En tante Floor, oud boos mandarijnengezicht, zag naar haar man, Ddaan.... Neen - dacht Ina - tante Floor wist niets van.... de erfenis. Misschien was het toch geen erfenis.... Maar wat was het dan...? Zij gingen, Ina en Lili in het rijtuig, dat papa Harold kwam halen; Stefanie bracht in het hare Anton thuis. Ina zocht dadelijk haar man op; zij moest iemand raadplegen, en zij wist niemand beter. Zij vond hem in zijn kantoor. - Leopold, zeide zij; kan ik je even spreken? - Ik heb straks een consult, zeide hij gewichtig. Zij wist, dat hij loog, dat hij niets te doen had. Zij zette zich rustig, mantel nog aan en hoed op. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} - Leopold.... Hij schrikte van haar. - Wat is er? vroeg hij. - We mòeten weten waarom oom Daan en tante Floor naar Holland zijn gekomen. - Groote goedheid! riep hij uit. Papa's zaken zijn toch niet in de war? - Ik weet het niet - ik geloof dat niet - maar er is iets, waarom oom Daan is gekomen. - Iets? Wat? - Ik weet het niet, maar er is iets. Iets, dat papa al zestig jaren weet. Dus van klein kind af, van jongen van dertien jaar. Oom Daan weet dàt pas sedert kort, en komt er klaarblijkelijk voor over naar Holland, om papa te raadplegen. - Hoe weet je dat? - Dat weet ik: neem nu aan, dat ik dàt zeker weet. Verder weet ik nog meer. - Wat dan?? - Dat tante Floor nièt weet, en dat oom Daan er met haar niet over zal spreken. Dat de oude baboe van grootmama Ma-Boeten heette en dood is. Dat haar zoon is een mantri in Tegal, aan wien oom Daan geld heeft gegeven. Dat is àl wat ik weet. Zij zagen elkaâr aan, beiden bleek. - Wat is dat voor een onsamenhangend verhaal, zei Leopold d'Herbourg, advokaat en procureur: hij haalde gewichtig de schouders op. Ina, voornaam, sloeg de oogen moê op. - Het is heel veel. Wat het is, weet ik niet, maar het is van gewicht, en ik wil weten wàt het is.... Kan het niet iets zijn van een erfenis? - Van een erfenis? vroeg d'Herbourg, niet ziende. - Die ons toekomt? Zoû die mantri dingen weten, die, als oom Daan hem geld gaf.... - Misschien.... zei d'Herbourg; is het wel om geld, dat papa en oom Daan schùldig zijn.... Nu werd Ina heel bleek. - Neen, dàt zoû.... riep zij uit. - Je kan niet weten. Het beste is er niet over te praten. Trouwens, papa laat toch niets los. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Ina was te nieuwsgierig; zij schudde het hoofd, voornaam, onder de witte paradis van haar hoed. - Ik mòet het weten, zeide zij. - Hoe wil je er achter komen...? - Jij moet eens met papa spreken, hem vragen wat hem drukt.... - Wat hem drukt?? Maar ik ken hem altijd gedrukt. Drie-en-twintig jaren lang, dat ik je man ben. Papa spreekt nooit met mij, heeft in zijn zaken zelfs een anderen advokaat, dat weet je toch. - Dan zal ik het papa vragen. - Dat zal je niets geven. - Ik mòet het weten, zei Ina opstaande. Neen, ik zie er toch ook geen erfenis in. God, God, wie weet wat het is.... Geld misschien, dat.... - Het is zéker geld. - Dat papa en oom Daan.... - Zouden moeten teruggeven, als.... - Geloof je...? - Ze hebben zoo heel veel zaken samen: dat geeft allerlei verwikkeling en.... het is meer gezien, dat geldmannen, die veel zaken hadden.... - Ja, ik begrijp je.... - Het is misschien beter, Ina, er heelemaal niet in te grijpen.... Pas liever op. Je weet niet in wat een wespennest je je steekt. - Het is zestig jaar geleden gebeurd. Het dateert van zestig jaar geleden.... Wat een tijd! zei Ina, gehypnotizeerd. - Het is wel heel lang geleden. De heele boel is al verjaard! zei d'Herbourg, onverschillig doende en innerlijk bang. - Neen, zei Ina, de witte paradis schuddende; het is iets, dat nog niet voorbij is. Dat kàn niet zijn. Maar papa hoopte, dat over een kòrten tijd.... - Wat? - Het voorbij zoû zijn gegaan.... Zij zagen beiden heel bleek. - Ina, Ina, pas toch op, zei d'Herbourg. Je wéet niet, waarin je je steekt! - Neen, zeide zij gehypnotizeerd. Zij moest weten, zij wilde weten. Zij zoû dien avond met haar vader spreken. III. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij dwaalde het huis rond, geagiteerd en onzeker wat zij doen zoû. Zij hoorde in zijn kamer, beneden aan straat, Pol, haar zoon, den student; hij zat daar te rooken met vrienden en zij luisterde in het voorbijgaan naar de luidruchtige stemmen der jongelui. Er werd gebeld, en het was haar jongste jongen, Gus, die van school kwam, haar lieveling, en blij hem te hooren praten, vroolijk en jong, vergat zij een oogenblik de felle nieuwsgierigheid, die in haar koortste. Zij meende eerst nu haar vader in zijn werkkamer op te zoeken, maar het was te kort voor den eten, vreesde zij, en papa hield er niet van als men hem stoorde op dit uur. Zij had geen rust, kon niet tot zitten komen en dwaalde. Verbeeld je, als papa geruïneerd was: wat zouden zij dan moeten doen? Tante Stefanie zoû misschien aan Gus wel wat nalaten; zij hield meer van hèm dan van de anderen, maar er waren zoo veel neven en nichten.... Als tante haar fortuintje maar niet versnipperde in legaten.... Een om geld bezorgde moederlijkheid deed haar denken aan de toekomst van haar drietal: nu, voor Lili deed zij wat zij kon, bewerkte zij tante Stefanie èn oom Anton; Pol moest maar wèten hoe hij er kwam....: al had die een millioen, hij zoû te kort komen.... Het uur van het diner naderde en in de eetkamer wachtte zij met d'Herbourg en de twee jongens, tot papa beneden was. Toen Harold Dercksz binnen kwam, meende zij, dat haar vaders lange, magere gestalte, die krom boog, nog meer gebogen zich kromde: een galgele kleur koperde in zijn holle wangen. Ina hield van een correcte, maar gezellige tafel; het eenvoudige diner was met smaak opgedaan: zij had tenue in haar huis, was een voorbeeldige meesteres-des-huizes. Zij had haar kinderen in vormen opgebracht en begreep niet, dat Lili zoo uit den band sprong, dàdelijk na haar huwelijk: wat een rommel was dat daar bij Frits en Lili! Er aan denkende was zij tevreden over haar jongens, hun manieren aan tafel: gezellig, vroolijk praatte Pol niet àl te druk toch, om grootpapa; Gus maakte nu en dan een grapje; dan lachte Ina daar om en streek hem over zijn bol. Harold Dercksz sprak bijna niet: met een lach, die pijnlijkte om zijn lippen, hoorde hij naar de jongens. d'Herbourg sneed het vleesch. Er was voor {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} grootpapa meestal een aparte schotel: hij moest zich zeer menageeren om maag en lever. Hij leed eigenlijk altijd pijn. Soms rimpelde zijn voorhoofd in fyzieke smart. Hij sprak nooit over zijn lijden, deed wat de dokter hem zeide te doen, was altijd zwijgzaam en zacht, kalm waardig, gebroken naar lichaam om ziekte, gedrukt naar ziel, die weemoedigde uit den zachten blik van zijn oude, galdoorschoten oogen. Ina zorgde voor haar vader, zag de aparte schotel eerst na; zij was oplettend en hield er van dat alles in haar huis, aan haar tafel in orde was. Aan het dessert echter stak de onbetoombare nieuwsgierigheid weêr in haar op. Vragen brandden op hare lippen, maar zij zoû natuurlijk aan tafel niets zeggen....: en zij lachte weêr om haar Gus, streelde zijn bol. In haar huisjapon vermoederde zij meer; samen met Gus, blikten niet zoo heel voornaam hare oogen moê, als onder de wuiving van haar witten paradis, tegenover dikke tante Floor, die zoo Indiesch was. Papa stond aan het dessert op, en correct zeide hij: - Je permitteert, Ina.... Ik heb een beetje pijn.... - Arme vader, zeide zij lief; de oude man ging de kamer uit; Pol was dadelijk opgestaan om voor hem de deur te openen. Zij bleven nog aan tafel; de ouders, de beide jongens. Ina vertelde van oom Daan, tante Floor; zij amuzeerden zich om de twintig spellen Chineesche kaarten. Gus, die goed Indiesch kon doen, deed tante Floor na - hij herinnerde haar zich van een paar jaar geleden - en Ina lachte vroolijk om haar jongen. Aangemoedigd deed Gus toen tante Stefanie na, vervogelde zijn gezicht met een oud gebibber van bewegelijken nek en d'Herbourg proestte van pleizier, maar Pol, de student, riep uit: - Pas op, Gus, het is je erftante. Laat ze het maar nooit weten, dat je haar nadoet! - Niet aardig, dat zoo te zeggen, verweet Ina zachtmoedig. Neen, Pol, het is niet aardig van je. Je weet, mama houdt niet van toespelingen maken op erven en erfenissen. Neen, Pol, dat vind ik commun.... Ik begrijp niet hoe papa er om lachen kan. Maar de vroolijkheid bleef toch om Gus, en toen Gus oom Anton nadeed, de vuisten geklampt op de knieën, liet Ina zich medesleepen, lachten zij allen drie, te zamen vereend tegen de Derckszen als in een familie-bondgenootschap van voornamere Jhr. d'Herbourgs tegen Indische ooms, tantes, oudooms, oudtantes. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, grootpapa is zeker de beste, zei Pol. Grootpapa is gedistingeerd. - Nu, omama - zoo noemde de kinderen de oude vrouw - is ook, hoe oud ze is, een heel gedistingeerde vrouw! zei Ina. - Wat een oude menschen in de familie, zei Gus overmoedig. Ina kalmeerde hem: geen aardigheden over de Oude Vrouw; trouwens, zij voelden àllen ontzag voor haar, omdat zij zoo héel oud was en bleef zoo majestueus. - Tante Ottilie, is die nu al zestig? vroeg Ina eensklaps, gehypnotizeerd door het getal van zestig, dat haar fatidiek groot voor de oogen schemerde. En de d'Herbourgs hadden het nu niet meer over geld, maar zij hadden het over familie. Behalve grootmama en papa - omama en grootvader voor de twee jongens - braken zij alle anderen af en Gus deed ze allen na: behalve oom Anton, tante Stefanie, tante Floor, deed hij oom Daan na; den zoon, die was administrateur, en ‘Chaan’, de rezidente van Cheribon; hij had ze allemaal wel eens in Holland gezien: ze kwamen voor een paar maanden, voor een jaar met verlof, en zij gaven altijd stof tot bespreking en humor in den huize d'Herbourg. Maar Ina lachte niet meer, zij stond op, en de nieuwsgierigheid brandde haar zoo, dat ze haar pijn deed. Boven zat Harold Dercksz aan zijn groote schrijftafel; een groen gekapte lamp deed hem nog geler schijnen en scherp groefden de vorens zich in het verwoeste gezicht van den ouden man. Hij zat gezakt in zijn stoel, de hand beschaduwde zijn oogen. Voor hem lagen groote bladen vol cijfers, die hij na moest zien, zooals Daan hem gevraagd had te doen. Hij staarde voor zich uit. Zestig jaren geleden had hij het Ding gezien. Het ging voorbij, maar, in het langzame voorbij-gaan, kwam het zoo dicht, kwam het zoo dicht weêr terug.... Het gezicht er van had hem voor zijn heele leven geschokt in zijn kinderhersenen en kinderzenuwen, en dat hij rustig oud was geworden, heel oud, ouder dan noodig was, dat was om zijn zelfbedwang.... Spook was het ding van vroeger, het vreeslijke Ding, en het zag hem aan met oogen terwijl het dichter kwam en zijn sluier van mist sleepte als over ritselende bladeren heen, over een pad, dat zoû gebakend zijn met sombere boomen, van wie éeuwig vielen de bladeren.... Spook was het Ding, en dichter, dichter kwam het nabij in zijn voorbij-gaan, voor het {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} zich gehéel weg zoû storten in verleden...; nooit echter was nog achter de boomen éen te voorschijn getreden, en had de hand afwerende uitgestrekt om het voorbij-slepend Spookding tegen te houden.... O, dat het toch voorbij ging, dat het toch gehéel voorbij ging.... Talmde een schaduw achter de boomen, kwam éen waarlijk te voorschijn, zag hij een hand tot stilstaan wijzen het Ding, het bladritselende spookding...? O, dat het toch voorbij ging.... Hoe langzaam, langzaam ging het.... Zèstig jaren al lang, ging het, ging het voorbij.... En de Oude Man en de Oude Vrouw, ieder in hun huis, of samen aan de ramen gezeten, wachtten tot het voorbij was gegaan.... Maar het zóû niet voorbij zijn gegaan, zoo lange zij nog leefden.... Medelijden voelde Harold Dercksz voor den Ouden Man, voor de Oude Vrouw.... O, ging het toch maar voorbij.... Hoe lange duurden de jaren.... Hoe oud waren zij geworden.... Waarom hadden zij zoo oud moeten worden...? Was het hun straf geweest...? Hun straf: hun beider straf: nù wist hij het deel zijner moeder in de schuld, de vreeslijke schuld.... Daan had het hem verteld; Ma-Boeten had het haar zoon gezegd; de mantri had het verteld aan Daan.. 1. Zoo velen, die het wisten...!! En de oude menschen, zij dachten, dat niemand..., dat niemand het wist, dan.... dan de oude dokter, Roelofsz.... O, zoo velen, die het wisten, het begravene en altijd òpspokende Ding; het geheim, dat in zijn klammen mist àltijd weêr oprees.... O, dat zij zoo oud moesten worden, zóo oud, dat nu al weêr Daan het wist! Zoo hij maar zwijgen bleef tegenover Floor.... Zóû hij blijven zwijgen...? Zoû de mantri blijven zwijgen....? Er moest geld gegeven worden....minstens tot de oude.... de arme oude menschen doòd waren.... en het Ding voor hèn en met hèn voorbij was. Een zachte klop, de deur opende; hij zag zijn dochter op den drempel. - Vadertje.... zeide zij lief. - Wat is er, kind...? Ina trad nader. - Vadertje, stoor ik je niet? Ik kom eens zìen hoe je het maakt.... Ik vond, dat je er zoo slecht uitzag.... Zij zorgde voor hem als een goede dochter en hij waardeerde dat. Zijn hart was gevoelig en week en hij waardeerde het samenwonen; de zorg van Ina, de jeugd van de jongens deden hem wel {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} warm en vriendelijk aan in zijn heel kille hart, en hij strekte de hand naar haar uit. Zij zette zich naast zijn fauteuil, met een snellen blik over de papieren, geïnteresseerd door al die getallen, die zeker den staat van het fortuin van papa en dat van oom Daan weêrgaven. - Ben je ziek, vadertje? - Ja, zeide hij, en kreunde. Ik heb pijn. Hare liefheid verteederde hem en hij zei: - Ik moest het maar niet lang maken. - Foei, wij zullen u nooit kunnen missen.... Hij glimlachte, met een gebaar. - Je zoû een zorg minder hebben. - Nu, u weet, het is me geen zorg.... Het was waar, en zij zeide het met oprechtheid, en de oprechte klank klonk helder door in de moederlijke stem van zijn kind. - Maar u moest niet altijd zoo werken.... - Maar ik werk niet veel. - Wat zijn nu weêr al die getallen...? Zij gluurde. Hij wist haar nieuwsgierigheid, wist ze van haar kinderjaren af, toen hij haar had vinden snuffelen in zijn schrijftafel: sedert sloot hij alles af. - Zaken van Indië. Ik moet dat voor oom Daan nazien, maar het is niet heel veel werk.... - Is oom Daan tevreden over de zaken? - Ja. Oom Daan is tevreden. We zullen nog rijk worden, kind. - Zoû u denken?! Haar stem klonk gretig. - Ja. Wees maar gerust. Ik laat je nog wel wat na. Zijn stem klonk bitter. - Hè, vader.... Daar denk ik heusch niet om. Ik tob wel eens over geld. Over Lili, die op niets getrouwd is: wat hebben Frits en Lili...? Over mijn jongens.... Mijzelve kan geld niet schelen. Het was bijnà waar: het was, met de jaren, waar geworden. Sedert zij ouder werd, gaf zij meer om het geld ter wille der kinderen, had in hare ziel moederlijkheid zich ontwikkeld, al bleef die ziel materieel en klein. - Jawel, zei Harold Dercksz. Dat weet ik.... - U is zoo gedrukt, vader. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ben niet anders dan anders. - Jawel. Oom Daan heeft u gedrukt gemaakt. Dat heb ik wel gezien. Hij zweeg, op zijn hoede. - U spreekt u nooit uit, vader. Kan ik niets voor u doen? Wàt drukt u? - Niets, kind. - Jawel, jawel. Zeg mij: wàt drukt u? Hij schudde het hoofd. - Wil u het niet zeggen? - Het is niets. - Jawel. Jawel. Het is iets. Het is misschien wel iets vreeslijks. Hij zag haar aan, in de oogen. - Vader.... is het een geheim? - Neen, kind. - Jawel, jawel, het is een geheim. Het is een geheim, een geheim, dat u drukt.... wie weet al hoè lang. Hij werd koud in zijn ledematen en geheel zijn ziel wapende zich, als in een pantser, en zoo bleef hij, op zijn hoede. - Kind, je fantazeert. - Ik fantazeer niet, maar u wil niet zeggen. Ik lijd er onder als ik u zoo treurig zie. - Ik ben ziek. - Maar u is gedrukt.... door dat vreeslijke ding.... dat geheim.... - Er is niets. - Jawel, er is zeker iets. Is het geld? - Neen. - Is het geld, dat oom Daan.... Hij zag haar aan. - Ina, zeide hij. Oom Daan heeft wel eens andere ideeën omtrent volstrèkte eerlijkheid in zaken.... dan ik. Maar hij heeft zich altijd naar de mijne geschikt. Er drukt mij geen geheim om geld. - Waarom dan? - Om.... niets, kind. Er is geen geheim. Je fantazeert. - Ik fantazeer niet....Ik....ik.... - Je weet? vroeg hij schel, zijn oogen in hare oogen. Zij schrikte. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen.... stotterde zij. Ik.... ik weet niets.... maar.... ik voèl.... - Wat? - Dat een geheim u drukt. - Om wat? - Om.... om iets, dat gebeurd is.... - Je weet, zeide hij. - Neen.... - Er er niets gebeurd, Ina, zeide hij koel. Ik ben een oude, zieke man. Je vermoeit me. Laat me met rust. Laat me met rust. Hij was opgestaan, nerveus, geagiteerd. Zij trok de moede oogen voornaam, met den blik van haar moeder, den blik van de IJsselmonde's, op wie zij zich liet voorstaan. - Ik wil u niet vermoeien, papa - haar stem klonk in correcte scherpte geaffecteerd. - Ik wil u niet vermoeien. Ik zal u met rust laten. Ik ben bij u gekomen, ik heb met u willen praten.... omdat ik dacht.... dat u verdriet.... zorg had. Ik had dat met u willen deelen. Maar ik dring niet verder aan. Zij ging, langzaam, hoog, statig, beleedigd, zoo als Harold Dercksz zich haar moeder herinnerde na gesprekken de deur te zijn uitgegaan. Een verwijtende teederheid kwam in hem, hij had haar bijna weêrhouden. Maar hij bedwong zijn emotie, liet haar gaan. Zij was hem een goede dochter, maar hare kleine-vrouweziel brandde weg in behoefte aan geld, in dwazen hoogmoedswaan op kleine en ijdele dingen - omdat hare moeder was een freule IJsselmonde - en in een passie van nieuwsgierigheid. Hij liet haar gaan, hij liet haar gaan; en de eenzaamheid bleef om hem. Hij zakte terug in zijn stoel, beschaduwde met de hand de oogen, en het lamplicht onder de groene kap groefde hem scherp de voren in het verwoeste smartgezicht. Hij staarde voor zich uit. Wat wist zij...? Wat raadde zij...? Wat had zij misschien overhoord.... in de serre, toen zij aankwam...? Hij poogde zich te herinneren de laatste woorden, gewisseld met Daan. Hij herinnerde zich niet. Hij besloot, dat Ina niets wist.... maar om zijn grootere gedruktheid raadde.... O, dat het Ding toch voorbij ging.... o, dat stièrven de oude menschen....! O, dat geen meer wisten!! Het was genoeg, het was genoeg.... Het zouden genoeg jaren van zelfverwijt zijn en stille straf-in-zich, voor zulke oude, oude menschen.... {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij staarde, als zag hij het Ding in de oogen. Hij staarde den avond lang; in zijn stoel, het gelaat van ziekte en van pijn verwrongen, viel hij in slaap, de luchtig zwevende van oude menschen, en zag hij zich terug, kind, dertien jaren, in den nacht in de pasangrahan, en hij hoorde de stem van zijn moeder: - O God.... o God.... neen, neen.... nièt in de rivier! En hij zag hen drieën - maar jong - zijn moeder, Takma, Ma-Boeten, tusschen hen het inerte lijk van zijn vader, in den stortregenenden noodlotnacht.... IV. Zij sliep er niet van dien nacht. Ja, de nieuwsgierigheid was hare passie, van hare kinderjaren geweest. Nu te weten, te wéten.... Haar man zoû haar in niets helpen, bang voor complicatie, die zoû kunnen dreigen, als zij zich staken in dingen, die hun niet aangingen. Zij, ze was nieuwsgierig, tot onvoorzichtigheid toe. Nù te spreken met oom Daan, zij zoû hem zeker ontmoeten, den volgenden dag, ten huize van grootmama.... Zij ging dien middag naar de Nassaulaan; de oude Anna deed haar open, blij, dat de oude mevrouw niet vergeten werd. - Dag mevrouw.... Er zijn boven meneer Takma, dokter Roelofsz en mevrouw Floor.... Ja, straks kan u zéker naar boven... Dank u, de oude mevrouw is heel wel.... Ja, ja, ze overleeft ons nog allemaal.... Wil u dan maar een oogenblik wachten, hier in de voorkamer...? We stoken er nou lekkertjes, met dat weêr, want al komt mevrouw nooit naar beneden.... ja, u weet dat wel, er wacht àltijd wel eens iemand van de familie.... Oude Anna deed Ina zitten; de meid richtte den voorkamersalon in als gezellige wachtkamer. Zoo was er nooit te veel drukte voor de oude mevrouw. Dàt mocht ook niet. De vulkachel brandde goed. De stoelen stonden in cirkel. En de oude meid, uit beleefdheid, om Ina gezelschap te houden, stond een oogenblik bij haar te praten, tot Ina zeide: - Ga zitten, Anna.... De oude meid zette zich, eerbiedig, op een punt van een stoel. Dat was zoo de gewoonte, die men met haar had aangenomen, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij al zoo oud was. Zij vroeg beleefd naar de kleintjes van mevrouw Lili. - Zoo dra het eens goed weêr is, komt mevrouw Van Wely de kindertjes eens brengen, bij over-over-grootmama.... - Ja, dàt zal mevrouw aardig vinden, zeide de oude meid, maar zij wipte tegelijkertijd op, en riep: - Daar komt waarlijk juffrouw Stefanie ook! Nu, de oude mevrouw wordt niet vergeten. Zij liet tante Stefanie De Laders bij Ina, trok zich nu naar de keuken terug. - Meneer Takma, de dokter en tante Floor zijn boven, zei Ina. We zullen even wachten, tante.... Tante, weet u, waarom oom Daan eigenlijk naar Holland is gekomen...? - Om zaken? zei Stefanie vragend. - Ik geloof het niet. Ik geloof, dat er iets is.... - Dat er iets is? zei Stefanie geïntrigeerd. Wat? Iets, dat niet zoo behoort? - Wàt het is, weet ik juist niet. U weet, papa laat nooit iets los. - Is oom Daan geruïneerd? - Dat dacht ik ook, maar papa zegt gedecideerd, dat er geen mic-mac in geldzaken is. Maar wàt er is.... - Maar wat zoû er zijn...? - Er is ièts. Zij zagen elkaâr in de oogen, beiden van nieuwsgierigheid brandend. - Hoe weet je dat, Ina? - Papa is heel gedrukt, sedert hij met oom Daan heeft gesproken. - Maar hoè weet je dat...? De behoefte te vertellen overwon Ina's voorzichtigheid. - Tante.... fluisterde zij. Ik kon het heusch niet helpen.... maar gisteren, toen ik oom Daan en papa in ooms kantoor ging zoeken, hóorde ik.... in de serre.... Tante Stefanie knikte bibberend met het bewegelijk vogelhoofdje, angstig te weten. - .... hóorde ik.... papa en oom Daan een oogenblik spreken met elkaâr. Ik luisterde natuurlijk niet, en zij zwegen toen ik aankwam. Maar ik hoorde toch, dat oom Daan zei tegen papa: Maar wist jij dat àl zoo lang...? En toen antwoordde papa: Ja - al sedert zèstig jaren.... - Sedert zèstig jaren.... zei tante Stefanie, in spanning. Dat {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} is zoo lang als Ottilie oud is.... Misschien was het over Ottilie.... Je weet, Ina, tante Ottilie is.... - Het kind van Takma...? Tante Stefanie knikte van ja. - Er is vroeger veel over gesproken.... Nu zijn de menschen dat vergeten. Het is alles zoo lang geleden. Mama heeft niet gedaan, zoo als het behoorde. Ja, ze is héel zondig geweest.... - Zoû het dan dàt zijn, waarover ze spraken...? - Ik denk het niet.... Oom Daan wist toch ook wel... En papa zoû niet hebben gezegd: dat wist ik al zestig jaren.... - Neen, zei Ina, in combinatie verloren, en hare anders moede oogen stonden helder, om toch te doorgronden de vaagheid van het Ding, dat zij zag.... - Neen, zei Stefanie; dat kan het niet zijn. - Wat dan? - Iets.... van mama. - Iets van grootmama. - Ja.... zeker iets van grootmama... Zestig jaren geleden.... - Wat een tijd, zei Ina. - Ik was toen een meisje van.... zeventien, zei tante Stefanie. Ja.... wat een tijd geleden. - U was zeventien. - Ja.... Toen stierf papa Dercksz.... - Grootpapa.... - Ja.... je weet, hij verdronk.... - Ja.... Het dateert uit dien tijd.... - Ja.... Wat kàn het zijn.... - Herinnert u zich de baboe van grootmama...? - Jawel.... Die heette.... Ma-Boeten.... - Die is nu dood.... - Hoe weet jij dat? - Dat hoorde ik.... - In de serre? - Ja. Dat hoorde ik in de serre. - Wat hoorde je nog meer? - De zoon van Ma-Boeten is mantri bij het kadaster, te Tegal. - En....? - Oom Daan geeft hem geld. - Geld...? {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} - Om te spreken.... of om zijn mond te houden. Ik denk om zijn mond te houden. - Zoû er dan iets gebeurd zijn...? - Zestig jaren geleden? Tante, kàn u zich niets herinneren? - Maar kind, ik was jong, ik lette niet op. Ik was een meisje van zeventien. Ja, ja, tante is ook jong geweest. Zeventien was ik.... Ik was met de andere kinderen gebleven in de stad, een zuster van grootmama was met ons kinderen daar. Papa was voor gezondheid in de bergen. Hij logeerde met mama in een pasangrahan, en.... dàt herinner ik me nu.... ze hadden Harold meêgenomen.... Ja, ik herinner me, Harold was niet met ons. Ze hadden Harold meêgenomen; Harold was papa's lieveling.... Daàr is het, dat papa is verdronken. 's Nachts, in de kali.... Hij kon niet slapen, is het bosch ingewandeld, en misgeloopen in de rivier.... Dat alles herinner ik me. - Was papa daar meê naar de pasangrahan? - Ja, je vader was meê. Hij was een ventje van dertien jaren toen. - En hij weèt, sedert dien tijd? - Dat zegt hij....? - Dan weet hij iets.... van de bergen, van de pasangrahan.... - Ina.... wat zoû het zijn...? - Ik kàn het niet vermoeden, tante, maar het is zeker iets.... van grootmama.... - Ja, zei tante Stefanie, plotseling voorzichtig. Maar wàt het ook is, kind.... het is al zoo lang geleden. Als het iets is.... is het vermoedelijk iets.... dat niet zoo heeft behoord te zijn. Laat ons er maar niet naar zoeken. Het is al zoo heel lang geleden, zèstig jaren.... En grootmama is al zoo oud.... Zij hield op, en hare pittige vogeloogen staarden, knippend. Het was of zij plots iets had zien schemeren, iets, dat nabij kwam, en zij wilde niet meer spreken.... Zij wilde zelfs niet weten.... Een huiverende angst, gemengd met een mist van vage, vage herinnering, wemelde voor hare knippende oogen.... Zij zoû er het zwijgen toe doen. Het was niet goed al te diep door te dringen in de dingen van het verleden.... De jaren gingen voorbij, de dingen gingen voorbij: het was het beste ze rustig te laten voorbijgaan, de zonde te laten voorbijgaan.... In de zonde loerden de machten der Hel. In de nieuwsgierigheid loerde de Hel. De Hel loerde, razende sabbath, in de boeken en albums van {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton.... Zij loerde in haar moeders verleden.... Zij loerde nu uit Ina's brandende, brandende nieuwsgierigheid.... Zij, tante Stefanie, was bang voor de Hel. Zij wilde in den Hemel komen. Zij wìlde niet meer, wat er gebeurd kon zijn, weten. En voor den mist der herinnering sloot zij de knippende oogen, hield ze toe. - Kind, herhaalde zij. Laat ons er niet naar zoeken.... Zij wilde niets meer zeggen en Ina was zeker, dat tante wist, tante zich minstens wel iets herinnerde. Maar zij kènde tante Stefanie: als papa, zoû zij nu niet spreken. Was zij op haar hoede. O, wàt was het, wàt kon het zijn?? V. Maar tante Floor kwam juist naar beneden, boezem deinende de trap afschommelend, en oom Daan belde juist aan de voordeur, en oude Anna was maar blij: ze hield van die beweging der familieleden in het benedenhuis, en zij ontving ieder met haar oude, blijde gezicht en hare beleefde gemoedelijke praatjes, terwijl de dikke poes in hare rokken rug en staart opzette tegen haar kuiten aan. Achter tante Floor hinkte oude dokter Roelofsz de trap af, heup-zwikkend op zijn eene stijve been, en zijn enorme buik scheen tante Floor in hare schommeling naar beneden te stuwen, voorzichtigjes, pas voor pas. Tante Stefanie was blij zich van Ina d'Herbourg los te maken, en zij zeide: - Nu ga ik maar naar boven.... Zij schoof in de gang langs het stijve been van Roelofsz en drong tusschen Anton en tante Floor naar de trap, en in haar zenuwachtige haast, bang voor Ina, voor zonde, nieuwsgierigheid, bang voor Hel, struikelde zij bijna over de poes, die juist tusschen hare voeten doorslipte. - Roelofsz, zei oom Daan. Ik dacht wel, je hier te zien. Ik was je anders dadelijk op komen zoeken. - Ja-ja-ja, zoo-zoo, ben je weêr terug, Dercksz, zei de oude dokter. Zij gaven elkaâr de hand en Daan Dercksz, nerveus, zag dokter Roelofsz aan, als of hij iets zeggen wilde. Maar hij aarzelde en zeide alleen, tot Ina, weifelend: - Ga jij.... niet naar boven, Ina....? {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, oom, antwoordde Ina, in schijn beleefd, blij den dokter, Roelofsz, te hebben. Gaat u eerst. Heusch, gaat u eerst. Ik kan best nog een poosje wachten. Ik wacht nog wat.... in de voorkamer. Ja, dokter Roelofsz voegde zich bij haar, koû-handen wrijvende, zei, dat het hier warmer was dan boven, waar maar matigjes gestookt werd: oude Takma had het nooit koud: die gloeide immers altijd van binnen. Maar tante Floor, die ook nog even in de voorkamer kwam, pufte en gooide haar zwaren, bonten mantel af, terwijl Ina haar hielp: - Een mooie mantel, tante.... - Ja-a-à, kind, soo een oùwe vel! zei tante Floor, minprijzende. Al van drie jaar geleden. Maar lekker in Gholland. Wàrrrm!! Zij beet het laatste woord, blijde om den mantel, in Ina's gezicht, met rollende medeklinkers. Zij zetten zich alle drie en Anna vond het zoo gezellig, dat zij pruimen-op-brandewijn bracht, drie glaasjes op een blaadje. - Of wil ù liever thee, mevrouw Ina? - Neen Anna, je pruimen zijn heerlijk.... De meid trok zich, blijde, terug, gelukkig over de beweging in het benedenhuis van haar oude mevrouw, die daàr nooit meer kwam. Dat benedenhuis was haàr, Anna's rijk; daar heerschte de juffrouw ook niet, daar heerschte zij, ontving zij de familie, en prezenteerde zij de ververschingen. Ina proefde een pruim, niet tevreden, dat tante Floor in de voorkamer meê was gekomen. Die oude dokter, jongere tijdgenoot van grootmama, het was wel mogelijk, dat hij iets wist.... maar zeker was het niet.... Want oom Daan wist immers pas sedert zoo kort, al wist papa sedert zestig jaren.... Zèstig jaren! De duur van dat verleden hypnotizeerde haar.... Zestig jaren geleden: toen was die oude, krukkende dokter, die nu niet meer praktizeerde, die nu alleen nog maar zoo een beetje - te samen met een jongeren collega - grootmama en meneer Takma op de been hield, een jonge man van acht-en-twintig jaar, kort in Indië, éen van de vele aanbidders van grootmama.... Zij zàg het voor zich, en zij poogde het vèrder door te zien; hare nieuwsgierigheid, als een intense lens, brandde een perspectief voor haar heen, glimpend van nieuw licht, door de opaque dichtheid van het heden. En zij begon: - Die arme papa.... Hij is lang niet wel. Ik vrees zoo, dat {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ziek wordt. Moreel is hij ook zoo gedrukt. Ja tante, moreel is hij gedrukter sedert hij oom Daan heeft teruggezien, dan ik papa in lang gekend heb. Wat is er toch...? Geldzaken zijn het niet.... - Neen kind, geldsaken zijn het niet, maar wij blijven toch arrem als de mierrren. - Waarom is oom Daan naar Holland gekomen? vroeg Ina plots en snel. Tante Floor zag haar dom aan. - Waarom? Om.... Om.... Ja, kind, ik weet het waarlijk niet. Ik val ddoòd als ik het weet. Oom ghaat immers geregeld naar Gholland. Voor de saken, voor de saken. Altijd voor de saken. Wat ze nu weêr bekonkelen samen, jou papa met oom Daan, ik val ddood als ik het weet, maar rijk.... - zij schudde het hoofd bijna in Ina's gezicht, verwijtend - rijk worden we er niet meê. En ze scharrelen al jaaàren lang samen.... - Arme papa, zuchtte Ina na. - Ja-ja-ja, zoo-zoo, uit-riep de dokter, schuin zittend; zijn buik hing voorover; we worden oud, we worden oud.... - Praat jij voor jou, riep tante boos. Ik ben niet meer dan sestig. - Dan zestig? Zoo-zoo! mummelde de dokter. Dan zestig?! Ik dacht, dat je ouder was.... - Neen hoor, niet meer dan sèstig, zei tante Floor, beleedigd. - Ja-ja, dan ben je zoo oud.... als.... als Ottillie.... zoo-zoo, zoo-zoo.... - Ja, zei tante. Ik ben nèt zoo oud als Ottilie Steyn. - Zèstig jaren.... Zoo-zoo, mummelde de dokter. - Toen was u een jong-mensch, dokter, zei Ina, met een lachje. - Ja-ja, ja-ja, kind.... Een jong-mensch! - U scheelt nog veel met grootmama, niet waar? - Jà-jà-jà! bevestigde dokter Roelofsz heftig. Negen jaren, kind, negen jaren.... En met Takma.... vijf jaren, ja.... zoo.... ja, vijf jaren, dàt scheel ik wel met hem.... - Het is zoo aardig, dat u àltijd zoo samen is gebleven met grootmama, met meneer Takma, ging Ina liefjes voort. In Indië.... en later hier altijd.... in Den Haag. - Ja, ja, we bleven maar samen.... - Sulke òudde vrienden, zei tante Floor geroerd, maar zij knipoogde tegen Ina, meenende, dat dokter Roelofsz, trots het {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} verschil van negen jaren, tòch een heel intime vriend van grootmama was geweest. - Dokter, zei plots Ina. Is het waar, dat zèstig jaren geleden...? Zij hield op, niets wetend te zeggen. Zij was haar zin, listigjes, zóo begonnen, en zij brak hare fraze, opzettelijk, af. De oude dokter had een schok: zijn buik wierp zich van links naar rechts, hing nu over het gezonde been heen. - Wat?? schreeuwde hij bijna. Hij keek haar aan met draaiende oogen. Een angst vertrok de gerimpelde rondheid van zijn kolossalen ouden monnikskop, gladgeschoren, met ingevallen mond, die nu, open, kwijl over de bange lippen liet vloeien tusschen de afgebrokkelde tanden. Zijn oude handen, waarover het vel slordig hing in ruime plooien, krampte hij, opgeheven, liet ze toen zakken op de knie. Hij wìst: Ina zag het dadelijk. En zij deed als of zijn schreeuw niet meer was dan een uitroep na een niet-hooren van doofheid; zij verhoogde hare stem en herhaalde iets luider, beleefd en kalm, duidelijk artikuleerend: - Is het waar, dat zèstig jaar geleden.... grootmama.... die toen toch al zeven-en-dertig was, nog een pràchtig mooie vrouw was? Ja, die oude menschen hielden zich goed; beter dan wij.... Ik ben vijf-en-veertig, maar ik ben een oude vrouw.... - Na, na, zei tante Floor; ‘oùdde vrouw!!’ En de dokter mummelde: - Ja.... ja, zoo-zoo..... o.... vroeg je dàt, Ina.... Ja-ja, zeker.... zeker.... grootmama.... grootmama was een pràchtige.... pràchtige vrouw.... ook toen ze al niet zoo heel jong meer was.... - En Ottilie Steyn dan, zei tante Floor. Die was feèrtig, toen Steyn op haar verrliefd werd. - Ja.... zei Ina. Correct.... was het niet van tante Ottilie.... maar het is bewonderenswaardig van jeugd.... En zij staarde, met den verholen blik van hare voornaam moê knippende oogen, naar den dokter. Hij zat gezakt op zijn stoel, hij zat als een oude, vervallen, difforme massa: de gestapelde ruïne van een man en een mensch: een oude, oude leef-monnik, maar in ruime gekleede-jas, en ruim vest, dat drapeerde over zijn omvang. De angst van zijn draaiende oogen was gedoofd, en zijn buik hing links, zijn hoofd rechts. Het was of een inertie {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} hem beving, na den schrik, de tè groote aandoening, van zoo even, om Ina's vraag, om het fatidieke getal van zestig. Wèlwetende knikte zijn enorme kop, en in het winterlicht van buiten pakten schelle schampen zijn glimmenden schedel. - Ja.... ja.... ja....; zoo.... zoo! mummelde hij nu, bijna idioot. Hij stond moeilijk op, omdat Daan Dercksz naar beneden kwam, gevolgd door Stefanie, gevolgd door ouden meneer Takma, die door niemand op de trap geholpen wilde worden, hoewel Anna toch angstig toezag, de poes terug jagende naar de keuken, bang als zij was, dat ze tusschen de voeten van den ouden heer zoû glippen. - Grootmama is moê, zei Daan Dercksz. - Dan zal ik maar niet naar boven gaan, zeiIna. Neen, Anna, dan ga ik maar niet. Dan kom ik wel eens gauw terug. Grootmama heeft al zoo heel veel bezoek gehad. Toch draalde zij, ging nu heen, ziek van onbevredigde nieuwsgierigheid, die haar een brandenden honger gaf in de ziel. Tante Stefanie nam ook afscheid, zeggende, dat mama minnetjes was van daag; en het laatste ging de oude Takma, voorzichtig berekenend, maar strammetjes recht. Ina meende, dat ook hij moest weten.... Wat was het, wàt was het toch.... Die oude menschen wìsten het: àllen! - Kom, wij gaan naar ghuis, Ddaan, zei tante Floor. Onze wagen staat voor de deurrr! - Ga jij eerst, zei Daan Dercksz, aarzelend. Ik woû nog even met Roelofsz praten. Ik ben blij, dat ik hem weêr eens zie.... - Hè, altijd praten! zei tante Floor, ontevreden als haar man niet bij haar bleef. Ik send jou de wagen dan, straks.... Zij nam afscheid, schommelde weg; Ina zeide: - Meneer Takma, mag ik u thuis brengen.... Takma knikte, stilletjes goedkeurende. - Goed kind, dat mag jij wel doen, zei de oude man, en nam haar arm; hoewel hij zich flink hield, nooit een rijtuig wilde, vond hij het altijd wel geruststellend en gezellig als er iemand terug met hem mede ging, de Nassaulaan door, de hooge brug over, tot aan zijn huis aan de Mauritskade: hij vroeg dat geleide nooit, maar nam het gaarne van de een of den ander aan. Ina dacht echter, zij zoû niets durven vragen aan ouden meneer Takma: {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeeld-je, dat hij iets wìst en ook schrikken zoû, op straat: hij zoû een beroerte er van kunnen krijgen! Neen, daar was zij te voorzichtig toe, maar zij was ziek, ziek van den nieuwsgierigen honger in haar ziel.... Wàt was het..... en hoe zoû zij het te weten komen...? Daan Dercksz bleef met den ouden dokter alleen: zijn papegaaiprofiel trilde en zijn kleine pittige vogeloogen - de zelfde van tante Stefanie - knipten herhaaldelijk als in eene emotie, terwijl zijn kleine, magere gestalte als nog meer verschrompelde bij de gestapelde kolosmassa van den dokter, tempelier-achtig scheef torenend op het eene gezonde en het andere te korte, hinkende been. - Roelofsz, zei Daan Dercksz; dàt doet me pleizier je weêr te zien. - Ja-ja, zoo-zoo, het is nu al vijf jaar geleden, sedert je het laatst naar Holland kwam.... Een heele tijd, ja-ja.... We worden oud, we worden oud.... Je dacht je moeder niet zóo te vinden.... Ja, ja, ik breng haar tot de honderd! We zullen zien, we zullen zien.... Misschien overleeft ze ons allemaal, Takma, en mij, zoo-zoo.... - Ja, zei Daan Dercksz; mama is weinig veranderd. - Ze is een krasse vrouw; ja-ja, en dat is ze altijd geweest.... Ze is frisch in den geest; haar geheugen is goed; dat is een geluk, ja-ja, zoo, op dien leeftijd.... - En ook Takma.... - Houdt zich goed, houdt zich goed, ja-ja.... Ja, zoo, we worden állen oud.... Ik ook, ja-ja, ik ook.... Maar Daan Dercksz was zeer nerveus. Hij had beloofd aan zijn broeder Harold heel voorzichtig te zijn, niet te praten, maar sedert de twee maanden, dat hij wist, brandde hem het geheim, de ontzetting ervan, in de ziel van man-van-zaken, die, voor het eerst - hoe oud hij ook was - een groote emotie buiten die zaken om had ondervonden. En hij kon zich niet weêrhouden. Het huis was stil. Anna terug naar de keuken; de Oude Vrouw zat boven, alleen, met de juffrouw. Eén klein gaslicht in de voorkamer was ontstoken, een ander in de gang. Namiddagschemer en -stilte zeefden door de atmosfeer van het kleine huis, waar de Oude Vrouw zoo lang al leefde, zoo lang al had zitten wachten, aan haar raam, boven, op haar hoogen stoel.... - Roelofsz.... zeide Daan Dercksz. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was een hoofd kleiner dan de dokter; hij nam hem bij de knoop van zijn vest. - Ja-ja, zei Roelofsz. Wat, Dercksz? Daan Dercksz keek om zich heen. Geen, in dat stille benedenhuis, kon hem hooren; hij zeide, en zijn stem bibberde in ontzetting: - Roelofsz.... ik heb het gehoord. - Wàt? schreeuwde de dokter, doof. - Ik heb alles gehoord.... in Indië. - Wàt?? schreeuwde de dokter, niet doof meer, maar ontzet. - Ik heb alles.... in Indië gehoord.... De dokter keek hem aan met draaiende oogen en in zijn gladgeschoren monnikskop kwijlden de opene hanglippen en stonk zijn adem tusschen de brokkelige tanden. En hij pakte, op zijn beurt, Daan Dercksz, bij een knoop vast. - Wàt heb je gehoord?? - Ik heb alles gehoord, herhaalde Daan Dercksz. In Indië. Ik weet.... ik weet alles. - Je weet.... alles...? Ja? Ja? Je weet alles? Wàt.... wàt weet je, zoo-zoo? - Van.... van mama.... Van Takma.... Van.... Zij zagen elkaâr aan in de ontzette oogen. - Van mijn vader, zei Daan Dercksz en zijn ontzette stem fluisterde en huiverde. Van mijn vader. Dat wat jij ook weet. Dat wat jij altijd hebt geweten. Dat Takma.... mijn vader, in dien nacht, toen hij bij mijn moeder was.... zijn eigen wapen.... een kris.... heeft ontwrongen.... een kris, die hij den vorigen dag van den Regent had cadeau gekregen.... - Je weet? Je weet? riep de dokter. O God, ja, ja?? Ik.... ik heb nooit iets gezegd. Ik ben acht-en-tàchentig jaren.... maar ik heb.... ik heb nooit iets gezegd.... - Neen, je hebt nooit iets gezegd.... maar de lijfmeid van mama.... - Ma-Boeten? - Ja, Ma-Boeten, die heeft het aan haar zoon verteld, een mantri op Tegal. Ma-Boeten is gestorven, en de mantri maakt er chantage van. Hij is bij me geweest, om geld. Ik heb hem geld gegeven. Ik zal hem geld geven, iedere maand. - Dus je weet.... ja-ja, o God, zoo-zoo.... Dus je wéet, Dercksz, je weet?? {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, ik weet. - Wàt vertelde de mantri? Wat had Ma-Boeten verteld...? - Dat mijn vader Takma te lijf wilde gaan, met een kris.... Dat Takma hem de kris ontwrong, terwijl.... - Terwijl wat.... ja-ja, terwijl wat...? - Terwijl mama.... mijn moeder.... - Ja-ja...? - .... Om mijn vader de armen geslagen had, om hem tegen te houden.... - O God, ja, ja! - .... Om hem tegen te houden zich te verdedigen.... en dat de baboe achter de deur haar had hooren zeggen: - Ja-ja.... ja-ja.... o God! - .... Haar had hooren zeggen; ‘Ik hàat je.... ik hàat je: ik heb je àltijd gehaat....’ - Ja-ja.... O God! - ‘Ik heb je àltijd gehaat, en ik hoû.... ik hoû van Emile!’ - Ja-ja.... en toen...? - En toen heeft ze tegen Takma geroepen, bijna luid: ‘Emile.... geef hem een pòr: liever hij, dan jij!’ - O God!!! De dokter zakte, zware massa, neêr op een stoel. - Je weèt het! kreunde hij. Het is zèstig jaren geleden, ja-ja, o God, zoo-zoo! Ik heb het nooit, ik heb het nooit gezegd! Ik hield zoo veel van je moeder....: ik, ik.... ik schouwde het lijk den volgenden dag! - Ja..... ze lieten het wegdrijven.... in de kali.... - Ik schouwde het lijk den volgenden dag.... en ik, ik beGREEP.... ik hàd al begrepen, want ik had je moeder al dien morgen gezien, en zij ijlde, in koorts....en ik....ik beloofde.... ja-ja, ik beloofde haar, niets te zeggen.... o God.... o God, als ze.... als ze van me houden wilde!! O God, o God, Dercksz, Dercksz, Daan, ik heb nooit.... ik heb nooit wat gezegd.... En God weet, wàt de menschen toen.... toen, jaren geleden.... zestig.... ja-ja.... zestig jaren geleden hebben gedacht.... hebben gesproken.... gekletst, gekletst.... zonder het juiste te weten.... totdat het alles is doodgebloed.... tot het te laat was het lijk opnieuw te schouwen, na maanden.... na hoeveel maanden.... Ik heb nooit, ik heb nooit wat gezegd.... o God, neen-neen, zoo-zoo.... {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} - Toen ik het wist, Roelofsz, kòn ik niet in Indië blijven.... Ik moest Harold zien, jou zien, ik moest mama zien, ik moest Takma zien.... - Waarom....!! - Ik weet het niet, ik moest jullie zien. O, ze moeten hebben geleden. Ik heb medelijden met haar, met Takma.... Ik moest jou zien, het je zeggen.... Ik wist, dat je.... - De mantri wist.... het.... van mij? - Door Ma-Boeten.... - Ja, die wist alles, het krèng.... - Ze heeft jaren, jaren gezwegen.... Ik wist zelfs niet meer, dat ze leefde.... Toèn heeft ze het aan haar zoon verteld. Ze dacht, dat mama al dood was.... De zoon kende bedienden van ons huis.... Hij is te weten gekomen, dat mama nòg leefde.... - O God.... o God, ja-ja! - Ik geef hem gèld.... iedere maand! - Tot mama dood is? - Ja.... tot ze dood is! - O God.... o God.... ja-ja! - Maar Roelofsz.... Wat je nièt wist.... - Neen.... neen, wàt? Wat wist ik niet? - Dat Harold.... - Dat Harold.... je broêr? - Wist...! - Dat Harold wist?! - Ja! Ja! - Dat hij wist?! Hoè wist Harold: o God, ja? Zoo? Hoe wist Harold? - Harold wist.... want hij had gezien!! - Hij had gezien? Harold had gezien?! - Hij was daar meê, in de bergen; hij was in de pasangrahan. - Harold? - Hij was een jongen van dertien jaar. Hij is wakker geworden! Hij heeft mama, Takma, Ma-Boeten gezien.... Die droegen het lijk van mijn vader.... Hij heeft geloopen in het bloed van zijn vader, Roelofsz! Hij was dertien jaar! Hij was dertien jaar! Hij heeft nooit vergeten wat hij heeft gezien! En hij heeft het altijd geweten, zijn leven, zijn heele leven lang! - O God, o God, ja-ja.... Is dat waar....? Is dàt waar...?? {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is waar! Hij heeft het mij zelf gezegd. - En ook hij.... hij heeft nooit gesproken?! - Neen, hij heeft nooit gesproken? - Hij is een beste kerel, ja-ja.... een brave kerel. Hij wil geen schande brengen, ja-zoo, op het hoofd van zijn oude moeder... Daan, Daan.... o God, ja-ja, zoo-zoo!! Daan, spreek jij ook niet: spreek nooit! - Neen, ik zal niet spreken. Ik heb gesproken met jou, met Harold, omdat ik àlles met hem bespreek. Zaken, en.... en àlles! Hij heeft me dikwijls geholpen.... In Indië, met een vieze historie, die ik daar heb gehad.... in mijn tijd.... ja.... God.... in mijn tijd!! Ik heb altijd àlles met Harold besproken. Met jou heb ik gesproken, omdat ik wist, dat je wist.... - Ja-ja-ja, God-God, zoo-zoo.... Maar Daan, Dercksz, spreek verder niet!! - Neen, neen, ik zàl verder niet spreken. - Niet met Stefanie, niet met Anton, niet met Ottilie. - Hùn kind.... - Ja-ja, hun beider kind. Stil-stil, Daan, het zijn zulke òude dingen! Ze zijn allemaal al voorbij.... - Waren ze maar voorbij! Maar ze zijn niet voorbij.... zoo lang mama.... en Takma.... nog leven! - Ja-ja, neen-neen; je hebt gelijk, zoo lang ze leven.... zijn ze nog niet voorbij.... Maar ach.... ze zijn oud. Lang zal het niet meer duren.... Ze gaan voorbij, ze gaan voorbij, die dingen.... Langzaam, maar ze gaan voorbij.... Het is zoo héel lang geleden, zoo-zoo.... En de menschen bemoeien zich niet meer met een van ons allen.... Vroeger, ja vroeger, spràken ze.... de menschen.... over mama, en Takma.... en de kinderen, over Anton, over Jou.... die vieze historie in Indië.... over Ottilie.... veel over Ottilie.... Dat is nu alles voorbij.... Dat gaat voorbij.... We zijn oud.... ja-ja..... wij zijn oud.... Hij zakte terug in zijn stoel, zijne massa helde met schuinen buik, of zij voorover op den grond zoû vallen. Op dit oogenblik klonk van boven een schelle kreet, geperst, maar doordringend, als van een oude keel, die geworgd werd, en bijna te-gelijkertijd werd de deur boven opengerukt en riep de juffrouw: - Anna.... Anna, kom gauw! {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Daan Dercksz was een oude man, maar een huivering smeet als een kouden stroom uit over zijn rug. De dokter was opgeschrikt, wankelend op de beenen, richtte zijn difforme massa eindelijk op, riep: - Wat is er? Wàt is er?? En de beide mannen haastten, zoo snel zij konden, zich de trap op, Anna achterna. Boven waren twee lampen ontstoken en de oude vrouw zat recht op haar stoel. Hare oogen, bovenmatig vergroot, puilden met een starre ontzetting; hare mond, na den gil, dien zij had uitgeperst, was opengebleven, en maakte een donkere holte, en haar eene arm was opgeheven, wijzende met uitgestrekten vinger naar den hoek van de kamer bij de etagère. Zoo bleef zij, als versteend en verstard, verstard de staarblik en opene mond, verstard heel het oude gelaat in bovenmatigen schrik, versteend het gebaar van haren stijven arm, als zoû zij dien nooit weêr kunnen laten zakken. En de juffrouw en Anna, die nu samen tot haar in overspanning, naderden, vroegen: - Mevrouw.... Mevrouw.... Wat heeft u....? Is u niet wel? Is u niet wel? - Daa.... áar....! stotterde de oude vrouw. Dáar....! Dáár!! En zij staarde star, en bleef wijzen. De twee mannen waren op den drempel verschenen en instinctmatig wendde hun aller blik zich naar den hoek bij de étagère. Daar was niets te zien, dan wat de Oude Vrouw er zag, en duidelijk zag, oprijzen voor hare oude oogen, er oprijzen zag in een paroxysme van de jaren lang haar overstelpende wroeging.... tot zij op eens weêr zag, tot zij zàg al tien, twintig seconden lang, waarin zij versteende en waarin zij verstarde, en het oude bloed in haar niet vloeide meer. Nu ontving zij een schok, de hand viel neêr in den schoot, zijzelve viel terug in het rechte kussen van haar hoogen stoel, en toe vielen de oogen.... - Dat heeft mevrouw wel eens meer, zei, fluisterend, oude Anna. Zij wisten, behalve Daan Dercksz, het allen, dat mevrouw het wel eens meer had. Zij be-ijverden zich om haar heen. Zij was niet flauw gevallen. Zij opende spoedig de oogen, herkende den dokter, herkende de beide vrouwen, maar zij herkende niet haar zoon Daan. Zij zag hem strak aan, met een huiverschok plotseling, als of een gelijkenis haar trof. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} - Moeder! Moeder! riep Daan Dercksz. Nòg staarde zij, maar zij begreep, dat hij niet was de materializatie van wat zij zoo even gezien had, begreep zij, dat hij een zóon was, die geleek op den vader: hem, dien zij eerst had lief gehad en toen had gehaat. Hare starende blik doofde, maar de rimpels van haar gelaat, in de nahuivering, bleven onbewegelijk in hun diepe groeving, als ingesneden en ingeëtst. Over hare hand en pols, om haar geheel tot bewustzijn te brengen, streek Anna met zacht, regelmatig gebaar van lichte massage.... tot het oude bloed weêr vloeide. - Naar bed, murmelde de oude vrouw. Naar bed.... De beide mannen gingen, lieten haar aan de zorg der vrouwen. Onder aan de trap huiverde het benedenhuis, flauw verlicht, vol doodstille schaduw. Daan Dercksz greep den arm van den dokter, terwijl die moeilijkjes de trap afstrompelde, van het zieke been op het gezonde been. - Wat heeft ze gezien? vroeg Daan Dercksz. - Stt! zei de oude dokter. Ja-ja.... zoo-zoo....!! - Wàt heeft ze gezien? - Ze heeft.... Dercksz.... ze heeft je vader gezien.... In de keuken miauwde angstig de poes. VI. Tante Adèle Takma, haar sleutelmandje aan den arm, rustigjesaan bedrijvig, kwam uit de eetkamer in de gang, want zij had den brievenbesteller gezien, en zij hoopte op een brief van Elly: Lot en Elly waren te Florence, waar zij samen druk werkten in de Laurentiana en in archieven, omdat Lot stof verzamelde voor een historiesch werk over de Medici's. Zij waren tot Napels toe geweest, en op hun terugreis, moê van zoo veel gezien te hebben - voor Elly was geheel Italië nieuw, - waren zij te Florence gebleven, hadden er zich geïnstalleerd in een pension en werkten samen: Elly scheen gelukkig en schreef opgetogen brieven. Tante Adèle keek in het brievenkastje. Ja waarlijk, een brief van Elly; een brief aan grootpapa; tante Adèle las altijd de brieven aan grootpapa voor, dat was een gezelligheid, en de brief was toch ook voor haar. Ja, de kinderen zouden nog drie maanden zeker wegblijven - het was nu begin Januari - en dàn, was er sprake {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} van, zouden zij zich kalmpjes opschieten bij Steyn en mama Ottilie, voor een tijdje, om eens te zien of het ging, om, ging het niet, kalmpjes hun eigen gang weêr te gaan: zij hadden het reizen nog in het hoofd en verlangden nog niet naar een definitieve installatie. Mama Ottilie was naar Londen gegaan; zij had daar hare twee jongens: John en Hugh Trevelley - Mary was in Indië getrouwd -; mama Ottilie had het waarlijk niet alleen kunnen uithouden, en kwaad was er zeker niet aan, dat zij hare twee zonen eens op ging zoeken, als die twee zonen maar zulke afzetters niet waren geweest: geld hadden ze altijd noodig: dat wist tante Adèle van Elly en Lot. Tante Adèle bezorgde nog even wat zij te doen had beneden, sprak met de keukenmeid, sloot de proviziekast, streek een tafelkleed glad, zette een stoel recht tegen den wand, om niet meer beneden behoeven te komen en rustig tijd te hebben den ouden heer Elly's brief voor te lezen, in welke lectuur hij altijd groote schik had, omdat Elly schreef met vroolijke verve en met talent; de brieven gaven hem altijd een prettigen morgen, en na tante's lectuur las hij ze dikwijls over en over. Nu ging tante naar boven, tevreden den brief te hebben, en zij klopte aan de deur van het kantoor van den ouden heer. Zij kreeg geen antwoord en meende, dat hij voor een oogenblik was in zijn slaapkamer, ging zij daar heen. De deur stond open en zij trad binnen. De tusschendeur van het kantoor stond open en zij trad binnen. In zijn gewonen stoel voor de schrijftafel zat de oude man. Hij sliep. Hij hing in zijn stoel en het trof haar hoe heel klein hij was, als verschrompeld in zijn rust. Zijn oogen schenen toe en zijn hand lag op een opene lade van zijn bureau. Een papieren mand stond naast hem; andere papieren en brieven lagen over de tafel heen. - Hij slaapt, sprak zij bij zichzelve en, en om hem niet wakker te maken, sloop zij op de punt der voeten door de opene deuren heen. Zij wilde hem in zijn rust niet storen, als hij van zelve niet wakker werd, alleen reeds door hare binnenkomst. Hij was zoo oud, zoo heel oud.... Het speet haar, dat zij nog wachten moest met den brief van Elly te lezen. Zij had niets meer te doen, de zorg voor het huishouden was afgeloopen; de twee meiden, rustig, deden haar werk. En tante Adèle, in de eetkamer, zette zich bij het raam, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} sleutelmandje naast zich, blij, dat alles netjes was opgeruimd en zij las het morgenblad, dat gekomen was; straks zoû zij het boven brengen. Buiten sneeuwde het. Een stille witte rust dommelde door de kamer en door het huis. Even klonk de stem van een meid, verdoofde naar de keuken toe.... Tante Adèle las rustig de vier bladen door. Toen stond zij op, in de hand mandje, brief van Elly en courant en ging zij opnieuw naar boven. Zij klopte aan het kantoor. Maar de oude man gaf nog geen antwoord. Zij opende nu zachtjes de deur. Hij zat nog steeds in zijn stoel, in de zelfde slapende houding van zoo even. Hij scheen echter nog meer verschrompeld, o zoo klein, in zijn korte jasje. Tante schrikte en zij trad nader. Zij zag, dat zijn oogen niet waren gesloten, maar glazig staarden in het verre, verre vage.... Bleek werd tante Adèle en beefde. Toen zij den ouden heer geheel was genaderd, zag zij, dat hij dood was. Hij was dood. De dood had hem overvallen en een lichte aanraking was voldoende geweest om in zijne van ouderdom broze aderen het bloed te doen stil staan, voor altijd. Hij was dood, en, naar het scheen, zonder strijd gestorven, alleen omdat de dood was nader getreden en hem éven met killen vinger aangeroerd had op hart en op hoofd. Tante Adèle beefde en barstte in snikken uit. Zij belde, zij riep angstig de meiden, die dadelijk beide kwamen. - De oude heer is dood! riep tante Adèle snikkende. Ook de beide meiden huilden; zij waren drie vrouwen geheel alleen. - Wat moeten we doen, juffrouw! - Keetje, zei tante Adèle; ga dadelijk naar dokter Thielens, en dan naar meneer Steyn de Weert. Ik weet niemand anders. Familie van meneer is er niet. Maar meneer Steyn de Weert zal ons zeker helpen. Neem een rijtuig en ga dadelijk. Breng meneer Steyn dadelijk hier. Mevrouw Steyn is naar Londen. Ga, ga, gauw, Keetje. De meid, huilende, ging. - Hij is dood! zei tante Adèle. De dokter kan niets voor hem doen, maar de dokter moet constateeren.... Door, laten we meneer op bed leggen en hem zachtjes-aan uitkleeden.... Zij tilden den ouden man uit den stoel, tante Adèle aan het hoofd, Door aan de voeten: hij woog niets in de handen der {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen. Hij was zoo licht, hij was zoo licht. Zij legden hem op bed en begonnen hem te ontkleeden. Het jasje, dat zij hingen over een stoel, tuitte van achteren, behield den rugvorm van den ouden man. Keetje had Steyn de Weert thuis gevonden en hij kwam met haar meê in het rijtuig: zij waarschuwden aan het huis van dokter Thielens, maar de dokter was uit. Tante Adèle kwam in de vestibule Steyn te-gemoet. Door het groote huis beneden dommelde een stille, witte rust: buiten sneeuwde het dichter. - Ik wist niemand dan jij, Steyn! riep tante Adèle snikkende. Ik heb je ook laten komen omdat ik weet - de oude heer heeft het mij gezegd - dat je executeur-testamentair bent. Ja, de oude heer is dood. Hij is als een pluimpje weggeblazen.... Van morgen bracht ik hem zijn ontbijt, als altijd.... Toen is hij voor zijn tafel gaan zitten, papieren nakijken.... Ik kreeg een brief van Elly en ging naar boven en vond hem.... ik dacht slapende.... Ik ging weêr weg om hem niet wakker te maken. Maar toen ik terug kwam.... zat hij nog zoo.... Hij was dood. Hij is dood, Steyn.... Vier-en-negentig zoû hij gauw worden. Steyn bleef bij tante Adèle, tot de dokter gekomen was, den dood had geconstateerd; Steyn zoû zich bemoeien met alles wat gedaan moest worden. Hij telegrafeerde aan zijn vrouw, naar Londen - want dit had hem tante Adèle gevraagd -; hij telegrafeerde aan Lot en Elly, naar Florence: voor de begrafenis zouden die zeker niet in Den Haag kunnen zijn.... En hij ging dadelijk naar zijn zwager Harold Dercksz, dien hij thuis vond na het tweede ontbijt. - Harold.... vroeg hij; wat moeten wij doen, wat mama aangaat? Wij kunnen het haar niet zeggen, niet waar.... Harold Dercksz was in zijn stoel terug gevallen; hij kreunde van pijn dien dag, en hoewel hij niet klaagde, verwrong zijn smartgezicht pijnlijk, en kwam zijn adem met doffe stooten. - Is.... is de oude heer.... dood? vroeg hij. Hij zeide niets meer, steunde. - Voel je je zoo lam? vroeg Steyn. Harold Dercksz knikte. - Wil ik dokter Thielens waarschuwen, dat hij bij je aankomt? Harold Dercksz schudde van neen. - Er is niets aan te doen. Merci, Frans. Ik weet, wat ik er aan doen kan....: vooral maar kalm berusten.... {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zweeg weêr, staarde voor zich uit, de hand aan de oogen, omdat het door sneeuw gereflecteerde buitenlucht hem stak in het gezicht. En met dof stootende schokken herademde hij.... De oude heer was dood.... De oude heer was dood.... Eindelijk.... Het ding, het vreeslijke Ding ging voorbij, wàs nog niet voorbij, sleepte, ritselde, staarde hem aan, met zijn starre spookoogen, die hij kende van zijn kinderjaren af, maar het ging, het ging voorbij.... O, hoe had hij niet uitgezien naar den dood van den ouden man! Hij had hem gehaat, den moordenaar van zijn vader, die aan zijn kinderjaren lief was geweest, maar kind eerst, en jonge man later, had hij steeds gezwegen, om zijne moeder, zestig jaren lang had hij gezwegen: nu eerst had hij gesproken, met Daan, omdat die ontzet was uit Indië gekomen, alles wetende, zoo laat alles wetende, na den dood van de baboe, die gesproken had met haar zoon, den mantri.... Hij had hem, stil in zich, gehaat, den moordenaar van zijn vader: toen was zijn haat gekoeld, had hij begrepen passie en zelfverdediging; toen had hij medelijden gevoeld voor den ouden man, die zijn wroeging zoo lange jaren moest slepen; toen was zijn medelijden erbarming geworden, diep trillende erbarming voor beiden, voor Takma en voor zijn moeder.... ‘Geef hem een por: liever hij dan jij....’ O, die passie, o de haat, van jaren her in de vrouw, die zij toèn was geweest, nog jonge en altijd verleidelijke vrouw, zij, die nu verleefde haar allerlaatste dagen -: herinnerde zij zich? herinnerde zij zich? - op den rechten stoel, in die roode schemering van het raamgordijn.... Hij, Harold Dercksz, hij had verlangd naar den dood van Takma; verlàngd naar den dood van zijn moeder.... opdat voor hen beiden, de oude menschen, het ding, het vreeslijke Ding gehéel zoû voorbij gegaan zijn en zich zoû storten in het diepst van het Verleden.... Hij had verlangd en nu, nu was de oude man dood! Harold Dercksz herademde. (Wordt vervolgd.) {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedrieën Door René de Clercq. Aan mijn vriend Al. van Lerberghe. De kamer ligt 't nieuw leven mee te leven, vol zonneschijn. De vreemden zijn nu allen weg, en vader heeft daareven zijn stoel gezet bij moeders bed. Geluierd nog de lenigheid der leden, het rozerood- e kopke bloot, doorwoelt het kind de witte slappigheden van kleed en borst, en laaft zijn dorst. Reeds grijpelen de kleverige handjes het zacht albast met vuistjes vast; den tepel in dat mondje zonder tandjes: een rozeknop met bladjes op. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't kussenvleeschje, pappig-week en warme, lijmt zich in 't lang de lieve wang, en moeder strijkt, met malschgebogen arme, het gazig licht- e rokje dicht. En: ‘Venteke, waar zit-je met uw voetjes? Het steekt entwaar een teentje daar! Gij zatterikske, zeeveraarke, zoetjes!.... Och, kijk 'ne keer, 't en kan niet meer.’ Het slaapt.... en vromer gaan die litanieën, zoo vreemde voor een vreemd gehoor. Hoe zalig, o, dus één-te-zijn gedrieën, waar 't kleinste wis 't bizonderste is! En God! hoe arm den rijkdom niet te weten van 't diepste dat 't gevoel bevat, en niet zijn oog te hebben blij gekreten in de innigheid waar liefde schreit! Nijvel, Einde Mei 1904. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter Door Top Naeff. VI. Tegen den morgen pas sliep ze in: een van droomen benauwde slaap, waarin de herinnering aan den avond haar niet losliet, zoodat bij het ontwaken het groote leed niet langzaam indrong of opnieuw-treffend op haar viel, maar haar onveranderd vertrouwd was bijgebleven, alsof ze heel niet geslapen had. En haar onverkwikte geest werkte voort, reeg en paste aaneen de duizende gedachten die haar bestormd hadden den ganschen langen nacht, terwijl ze, op haar rug, klaar-wakker, met wijde oogen te staren lag in 't zwart. Nu was 't dag. Een grauwe regendag als de vorige. De blinden waren in de plinten weggevouwen van de vochtige ramen en het warme water stond op de waschtafel te dampen. Sientje was dus reeds geweest om haar te wekken, zonder dat zij.... Ze hád dan toch geslapen. Het daglicht en 't rookend kannetje bewezen wat ze soezerig betwijfelde: of 't wel waarlijk slapen was geweest. Dat vreemde, half-bewuste, waarin ze toch alles wist.... alleen Sientje niet hoorde, die 't kannetje klakte op 't marmerblad en riep: ‘acht uur, juffrouw’ en de blinden opende. Het zou nu wel laat zijn; haar horloge, bedacht ze zich, lag onopgewonden op de tafel. Ze moest wachten tot de gangklok sloeg en dan tellen. Zou vader al beneden zijn? Aan 't ontbijt zitten en wachten op háar...? Gelukkig, dat de meiden niets gemerkt hadden van.... gisteravond.... Meneer Greve was wel heel flink en vriendelijk geweest.... Toen dwaalden haar gedachten om Greve en duidelijk doemde {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haar op: zijn gezicht, dat sprák. En over de vraag, de kieschverzwegen vraag, tobde ze.... Zij wou hem niet meer ontmoeten, voorkomen de teleurstelling, die gerucht maakt.... Al bleef de stille herinnering aan het onuitgesprokene hangen, en bedroeven als de naklank van harde woorden.... Hij was een goed mensch, ze had dit altoos gevoeld, en hij zou goed zijn ook voor haar.... Misschien zou hij haar willen trouwen, ook al had ze hem niet lief en al zei ze hem dit. Misschien. Dan was ze eruit. Dan was ze van hém af.... Papa.... Het beeld van Greve vervaagde om plaats te laten aan dat van den vader, om wien haar gansche jonge leven zich bewoog. Tot gisteravond. Nu niet meer! En huiverig bevangen van herinnering aan de groote schande, poogde zij zich te ontworstelen aan haar machtige kinderliefde, die zóó lang, taai weerstand geboden had.... En dádelijk daarop dacht ze: Hoe ongewoon zou hij ontbijten, alleen; 't gebeurde nooit. Zou hij zelf zijn thee inschenken, onhandig snijden van 't brood....? En meenen: Juul verslaapt zich? Tot ze hem weer zag gelijk den vorigen nacht, toen hij daar lag, als een beest... Negen sloeg de klok. Dadelijk zou hij uitgaan. Mogelijk eerst haar roepen, boven komen, vragen of ze ziek was.... Julie veerde op uit haar bed, stond in een sprong bij de deur en wrong den sleutel om in het slot. Dát niet. Ze liet hem niet toe. Hier was ze veilig, bleef ze den heelen dag, onzichtbaar - als een zieke. Zij voelde zich ook ziek, doodmoe en dorstig als van koorts. Ze dronk schielijk een glas vol water, spoelde den laatsten lauwen slok door haar drogen mond, vulde 't glas weer tot den rand en zette 't voor haar bed. Het was wel even prettig toen, koud geworden, er weer in te kruipen, de bedwarmte te voelen walmen om haar voeten, om haar trillende knieën, zich te rekken in de afstraling van haar lichaam die was blijven hangen tusschen de lakens, in den smallen tunnel, waarin zij juist paste. Zij lag er ver, onbereikbaar.... O, hoe zou ze ooit weer buiten, op straat, zich onder de menschen durven vertoonen.... ‘Julie!’ Zij had de trap niet hooren kraken, hield haar adem in van schrik toen zijn stem haar naam riep, vlak bij de kamerdeur en geklop klonk tegen 't paneel: {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Julie, zeg! slaap je nog? Geef 's antwoord!’ Zij kneep haar handen tot vuisten en verroerde niet. ‘Toe, zeg, wat 's dat nou voor gekheid? Mag ik binnenkomen?’ Hij rammelde aan den knop: ‘De deur is op slot, doe 's open.’ Zijn knie bonkte onder tegen 't paneel. Julie kuchte, als om te bewijzen dat zij hem hoorde en opzettelijk zweeg. ‘Wel allemachtig! Julie!’ Zijn heesche stem galmde opeens door 't huis, zijn vuisten roffelden, beukten.... .... God, als de meiden hem hooren! schoot Julie door 't hoofd en meteen snelde ze naar de deur. Zonder te openen riep ze zacht, met moeite haar bevende stem besturend: ‘Stil toch Pa, maak zoo'n kabaal niet.’ ‘Wat mankeert je toch?’ ‘Ik kom niet benee. Ga maar weg.’ ‘Ben je ziek?’ ‘Nee.’ ‘Dan zou ik ook maar benee komen,’ ried hij kalmer, weifelend, door schijnbare onbevangenheid pogend het gebeurde, dat hem vaag bewust voorzweefde, te verkleinen, maar toch heimelijk bang voor haar toorn, nu zij een zoo ongewone houding aannam. En hij voelde zich onlekker, katterig, zwaar boven zijn oogen en lam in zijn ledematen, een bewijs dat hij - ja toch eigenlijk beroerd - wel héél vér weg was geweest, gisteren. Gewoonlijk plaagden de naweeën hem weinig, frischte een koud bad hem weer op. Maar vanmorgen.... Ja, ja, hij herinnerde zich.... Onding zoo'n bruiloftspartij! ‘Julie, toe doe nou open en kom benee.... Ik weet wel, zeg.... ik.... we zullen eens praten samen....’ Hij kreeg geen antwoord, draalde nog even, droop toen af. Julie, te wakker om naar bed terug te verlangen, besloot zich aan te kleeden. Ze wist zelve niet wat ze wou, hoe zij den dreigenden dag zou doorkomen. Zij hoorde haar vader uitgaan aan 't snel dichttrekken der voordeur, geluid dat zij kende, en begon loom haar in de kamer verspreide bal-kleeren op te rapen, zoekend in het nog lauwe bed de zwartlijnige haarspelden, die waren gegleden uit heur feest-kapsel, waarmee ze, te moe om het te {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwarren, in de kussens was weggezakt. Ze vouwde de kleedingstukken, borg ze op, zich telkens vergissend in de laadjes en doosjes van haar kast, waschte zich en verzamelde terwijl den noodigen moed om naar beneden te gaan, wat wenschelijk was tegenover de meiden. Maar ze wou niemand ontvangen, niemand. Julie ontbeet alleen in de binnenkamer aan de onafgeruimde tafel, waarop haar vader's bekruimeld bord nog stond, de leege eierschalen er naast. Het theeblad bleek onaangeroerd, hij had geen thee gedronken. Wel water: de karaf blonk op de tafel met een gebruikt glas. Kootje kwam, terwijl ze at, tegen haar aanleunen met zijn scherpe pootjes in haar schoot gegrift, en kort bewegend staartstompje. En na elk hapje, dat ze hem van haar eigen brood lusteloos toeduwde, zonder streeling of vriendelijk woord, ontsnapte hem een zacht jankgeluidje als om de stille, starende vrouw te herinneren aan de halve boterham, die nog lag op haar bord. Tot Julie eindelijk bukte en hem het overschot neerzette op den grond. Terwijl ze opruimde kwam Sientje binnen met afwaschwater, mompelend den morgengroet. En omdat de juffrouw daarna zweeg, zweeg zij ook en deden zij beiden bedrijvig, klikklakkend de kopjes en bordjes tegen elkaar. Maar Sientje nam door den spiegel, die Julie's beeld weerkaatste, haar onderzoekend op, trachtend in haar klein, strakbleek gezicht een spoor te vinden van den schokkenden nacht. Julie bemerkte het niet; verdiept in eigen kommer waardeerde ze nog eens: gelukkig dat de meiden sliepen op zolder tegenwoordig, niets vermoedden.... De keukenmeid bracht een brief binnen, toefde een oogenblik, maar ging weg toen Julie haar bevreemd aankeek. En dat even-elkaar-in-de-oogen-zien wekte in Julie den schriklijken twijfel, óf ze wel werkelijk niets zouden hebben gehoord....? Het bloed wies naar haar hoofd en in plotselinge verlegenheid begon ze, zonder op te zien, een praatje tegen Sientje, terwijl de keukenmeid, met opzettelijk vertoon van argeloosheid, de kamer uitslofte: ‘Ik ben wat blijven slapen.... omdat.... ik zoo'n hoofdpijn had.... van 't dansen.... gisteren.’ ‘Heeft u zich goed veramuzeerd?’ ‘Ja, 't was heel prettig.’ Ze antwoordde zwak en schuchter, en scheurde, om zich houding te geven, de enveloppe, waarop tante Adèle's verguld kroontje, aan {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} den kop open. Maar ze las eerst, toen Sientje haar alleen had gelaten. Het fijne, egale damesschrift, geschreven met altoos denzelfden paarsen inkt op lichtgrijs papier, liet zich geleidelijk lezen, zonder te boeien. Julie herlas het briefje en verwerkte moeilijk den inhoud. Heel welwillend schreef tante Adèle, verbloemend haar ergernis, voorzichtig doelend op het ‘gebeurde,’ niets noemend. Zij schreef in overleg met haar man, die dezen morgen Julie's vader op zijn kantoor zou bezoeken om hem te overreden - Julie zou dit billijken - de, reeds aangenomen, uitnoodiging voor het dejeuner op den trouwdag als ongedaan te beschouwen. Maar het zou de bruid en de geheele familie zéér spijten, indien Julie, door deze schijnbaar onheusche doch noodzakelijke handelwijze tegenover haar vader onaangenaam getroffen, om deze reden ook zou weigeren mede aan te zitten, misschien zelfs bij de plechtigheid in de kerk haar plichten als bruidsmeisje te vervullen. Daarom schreef tante Adèle haar dit verzoek uit aller naam, Hélène niet te dupeeren; te meer daar een ‘éclat makend refuus’ de zaak eer zou verergeren dan verbeteren. Julie lachte schril, en dat lachen verluchtte haar. En zij schreef onmiddellijk terug, een hooghartig-raak briefje met groote fiere letters: een heftige weigering. Maar bij de herlezing trof haar zelve het dwaas misplaatste van dien hoogen toon, juist tegen tante Adèle, wier feest door haar vader was beklad en vergald. Zóó als ze tegenover Marian had gestaan stond ze nu, alleen in de binnenkamer, tegenover tante Adèle's vernederend schrijven, machteloos, de mindere, wijl zij was zijn dochter, de dochter van Veemer, die dronk, zich bedronk in gezelschap! Die een schande was voor de familie, schande waarvan zij haar deel te dragen had. Waaraan zij niet ontkomen kon.... Klein-gebogen worstelde zij zich los van haar laatste treurige pretenties, verscheurde het briefje en schreef een tweede, deemoedig en droevig: .... dat tante Adèle nu toch wel begrijpen kon, hoe pijnlijk het voor haar zijn zou zich thans weer te vertoonen aan de menschen, meerendeels dezelfde gasten als op het bal. In de kerk waar een ieder haar aan zou kijken! Dat tante haar weigering toch wel billijken zou, ook al leek ze onvriendelijk tegenover Hélène en al gaf het moeilijkheden haar plotseling als bruidsmeisje te doen vervangen.... O zij weigerde niet uit wrok over den smaad aan {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} hém, maar heusch alleen omdat ze niet komen dorst. En dat ‘dorst’ dat kleinmoedige, schrapte ze weer uit, en verving 't door ‘kón’, dat vager, minder tastbaar doelde op schaamte en vrees. Zij zond Sientje uit om dadelijk het antwoord te brengen. Dan kon Hélène dienzelfden dag nog zich van een ander bruidsmeisje voorzien. Even overpeinsde ze, wie dit zijn kon:.... Dé misschien als ze heur haar opstak.... of een nichtje van Charles, de vriendin van Greet.... Haar gedachten sprongen van 't een op 't ander.... Greet en Villet, wat waren die druk samen! 't Praatje ging al lang.... O, Villet wilde ze ook niet weer ontmoeten! Zij zou de stad uitgaan, hoe eer zoo beter. Nog vóór den trouwdag. Papa.... Papa moest zijn ellendig leven dan maar voortzetten, alleen. Wat deerde 't haar verder! Sientje kwam thuis, en kort daarna binnen de koffietafel dekken. Julie, om haar te ontloopen, ging in de thans weer ordelijk-aankante, maar nog weinig verwarmde voorkamer, tegen den schoorsteenmantel staan, overwegende of ze hem straks aan de koffietafel zou ontmoeten, of zich schuil houden den ganschen dag. Nog weifelde ze, toen hij den sleutel in 't slot der voordeur draaide en, inplaats naar de binnenkamer door te loopen, rechts afsloeg en de voorkamer intrad. Zijn dochter bemerkend schrok hij zichtbaar, doch herstelde zich handig, groette terloops, 't gezicht afgewend: ‘goeje morgen.’ Zij had hem, zwijgend, recht in de oogen willen zien, een lange poos, met driest minachtenden blik, om hem te doordringen van haar huiverigen afkeer nog vóór het eerste smalende woord gevallen was. Maar zijn binnenkomst verraste en verwarde haar zóó, dat zij dien fataal beslissenden blik niet aandorst en met gebogen hoofd, hoog blozend, roerloos stond, en zweeg. ‘Heb jij die circulaire voor 't Weeshuis soms ergens weggelegd? ik kan ze nergens vinden,’ vroeg hij onbevangen, zoekend langs de wanden, in de papiermand, ziftend met opvallende drukte krakende kranten en papieren. Nog zweeg zij. Hij gluurde, van uit den hoek waar de monnik hing, naar haar op. Heur gloeiend gezicht, vlammig als van een die op 't punt is te gaan schreien, trof hem. Wijselijk liet hij den achteloos braveerenden toon, die hem ditmaal toch moeilijk afging, los, naderde haar schoorvoetend, en bleef schuin achter haar staan: {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘.... Oom Edzart is bij me op 't kantoor geweest.... vanmorgen,’ begon hij, hopende dat zij reageeren zou. Toen Julie niet bewoog, vervolgde Veemer: ‘Hij beweerde dat ik.... ik moet gisteravond wat opgewonden zijn geweest.... ik herinner me niet precies.... Elkendonck was er.... nogal nijdig over.... 't Spijt me.’ Julie keek op, zag hem pal aan. ‘Vooral voor jou,’ eindigde hij kleintjes. Zij stond vóór hem, zooals ze nog nooit gestaan had, met gebalde vuisten, hijgend, en zonder een woord. Hij week achteruit als verwachtte hij een klap. ‘.... Ik schijn niks meer te kunnen verdragen,’ prevelde hij, ‘'t is allemachtig vervelend.’ Slikkend van drift poogde ze te spreken maar uit haar droge keel hortte geen geluid. Hij schoof stil naar de deur, begon daar opnieuw, aldoor schuw-knorrig: ‘Ik pás voor die trouwerij, Donderdag. De heele boel mag voor mijn part...! Jelui maken er een záák van....’ ‘Ik ga weg,’ barstte Julie uit, met klankloos schrille stem, en toen het eerste woord zich door haar keel had heengeknepen, volgden de zinnen rad en onsamenhangend, beet ze hem toe het jarenlang verkropte in eindeloos verwijt, niets verzwijgend, niets vermijdend, niets verzachtend: ‘Ik ga 't huis uit, de stad uit, voor góed! Ja, dat doe ik! Ik verdraag 't niet meer, nou is 't uit. Ik geef niks meer om u, niks, niks. Zooals je daar lág gisteravond.... als.... als - bah! O, en ik stond er bij!.... Als een beest lag je. Ik wil weg. Hier in de stad, iedereen weet 't, iedereen kent je. Ze wijzen ons na. Mij, net zoo goed als u, en ze bespotten ons en ze beklagen mij, omdat ik je dochter.... Dronkel...!!’ Zij stopte, trok in 't straatwoord, dat in haar opziedde. En beschaamd om den uitval, die haar verlichtte en, ze had 't gevoeld ónder de voldoening haar gerechte drift te kunnen botvieren, verlaagde tevens, liep ze hem voorbij, zijn arm, die met de hand op den deurknop haar als een boom den doortocht versperde, wegduwend in haar vaart, en liet hem staan. Julie ging naar boven en deed de kachel aanmaken in de kamer van mademoiselle, ziekte voorwendend tegen Sientje die haar wat {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} eten op wou dringen: ‘Maar laat ik u dan een boterham halen juffrouw, gerust u zal zoo flauw worden!’ ‘Heusch, liever niet.’ Na Sientje's vertrek leek de kamer, waarin Nans behoorde, zonder Nans leeg en koud. Tegen het raam aan de binnenplaats stond het tafeltje, waarop de naaimachine in glanzend houten kast, een ding als een kleine doodkist. De vaalgroene trijpstoel, Nans' zetel, was weggerold in den hoek, de ronde middentafel, bloot en bruin, weerspiegelde in haar donker vlak de petroleumlamp er boven. De balkenzoldering hing laag en drukkend, en in de stilte klonk het klokgetik uit de gang nabij-hard. Julie ging aan de tafel zitten en legde een opengeslagen boek tusschen haar beide ellebogen, die als stelten steunden haar hoofd. Maar haar oogen staarden ver over de bladzijden.... Tot hier zou, na haar streng bevel aan de meiden: niemand boven te laten, geen onbescheiden bezoek doordringen. Hier zat ze veilig en rustig om na te denken, al maar te denken, wat ze nu doen zou, waarheen ze gaan kon. Zij volgde met peinzenden blik het ouderwetsch behangpatroon, regelmatig terugkeerende ranken, die vormden geschoven ruiten, in elk een bloemkransje, grijs op grijs. Het gaf kil op. Zonder Nans leek de kamer een geheel ander verblijf dan wanneer zij troonde voor het raam en de machine warm snorde. Vlak-eraan grensde de stille, altoos dichte kamer waar Mama gestorven was. In het groote ledikant met zwaar groene gordijnen. Julie herinnerde 't zich.... Het voorjaar naderde, de schoonmaak.... Dan moest zij de nieuwe meiden inwijden in de gewoonten van het huis, en de sleutels geven. Als ze dan weg was.... Dàn zouden de meiden wel begrijpen.... Julie rilde opeens, een onwillekeurige huivering van haar lichaam, die haar gedachten even trok uit 't gedroom en vestigde op 't oogenblikkelijke leven. Hoe somber was de kamer. De hooge binnenplaats weerde de zon, als de zon scheen. Het regende al dagen. Een zachte, rechte regen, de grauwe muren plekten donker, regelmatig lekte de goot in het putje. Toen overwoog ze weer: {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} .... Beneden zat vader aan de koffietafel, alleen. Zeker aan Sientje gevraagd om zijn koffie in te schenken. Nu zou hij wel berouw hebben, schreien misschien. Zijn zwakke tranen vloeiden gemakkelijk.... Maar er haar mee terugwinnen, kon hij niet meer! Julie zette zich schrap tegen de zachtere gevoelens, die reeds weer welden in haar hart bij de gedáchte aan zijn tranen. Onverzoenlijk was ze, wou ze zijn.... Zij verplaatste haar ellebogen, die schrijnden op het harde hout van de tafel en poogde te lezen in een dik Engelsch boek, waarvan ze de woorden aanzag met besef, terwijl de zin haar toch niet bereikte. De uren kropen. Het werd vier uur, half vijf. Stil zweefde de schemering binnen, spon de meubels in, vulde de hoeken. De vergeten kachel ging uit. Er bleven hier en daar glimmende lichte plekken: een streep in den spiegel, flitsen op de glad-mahonie stoelruggen, den gewreven tafelrand en op den witten lampballon. Het bloemenpatroon wischte weg, de muur leek een egaal grijs vlak. Het grauwe floers hing eindelijk over alles.... Julie zat ineengekromd en heur voorhoofd drukte, zwaar als een stempel, op de bladzijden van het boek, dat telkens weggleed mét haar hoofd naar 't midden der gladde, leege tafel. Tot haar geheele bovenlijf ver er over lag en zij de knelling voelde van maag en borst, zonder echter van houding te veranderen. Beneden door het open keukenraam, aan de plaats, tegenover de binnenkamer, galmde de dunne zangstem van Sientje, lang uitgehaalde klaagtonen. Het geluid steeg tusschen de hooge plaatsmuren hol op en drong door de beslagen ramen in de kamer van mademoiselle. Alleen de hoogste, scherpe tonen trilden naar binnen, de lagere reikten zoo ver niet. Maar Julie, die de wijs kende, vulde in gedachten het ontbrekende aan, volgde haars ondanks het lied. Sientje zong altoos bij het werken. Eenmaal had Julie 't haar schertsend verboden, een tweede maal vriendelijk verzocht wat minder hinderlijk luid uit te galmen. En toen ook dit verzoek vruchteloos bleek, had ze, een brutaal antwoord vreezend bij een derde poging, maar gezwegen. In de keuken brandde al gaslicht, Sientje haastte zich de laatste boorden te strijken en herhaalde gedachteloos aldoor dezelfde regels: {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Engelen houden de wa-acht, Sla-aap dan rustig, slaap zacht -’ De schemer dikte aan tot duister, Julie lag roerloos, heur oogen gesloten en haar hoofd kantelde met de wang op het boek. Even soesde ze in, sliep, terwijl het gezang toch doordreunde in haar ooren, en het bewustzijn haar niet geheel ontzonk. Toen ze weer opschrok, haar oogen wijd sperde en rondzag, staarde ze in het donker. Beángstigend donker, zwart in de geheele kamer, behalve vlak voor de donkerblauw doorlichtende ramen, waar, scherp afgeteekend, de naaikist zichtbaar bleef. Wás er gebeld, of had ze gedroomd van een bel aan de voordeur? De naklank hing in haar hoofd nu inplaats van het gezang, dat onmerkbaar was verstomd. Toen werd er geklopt. ‘Binnen’, riep Julie, herademend, lovend Sientje's komst, zelfs nog toen deze, schromend, mevrouw van Elkendonck aandiende, die zich niet af liet schepen maar de juffrouw spreken móest. ‘O, ik kom!’ zei ze haastig-blij, een onderhoud met tante Adèle opeens verkiezend boven dit radeloo-alleen-zitten hier. ‘Ik zeg nog tegen mevrouw: de juffrouw wil volstrekt geen mensch ontvangen,’ herhaalde Sientje, als om Julie van haar onschuld te overtuigen. ‘Is Papa.... thuis?’ vroeg Julie, al minder bereid, het met de handen slordig gewoeld haar werktuigelijk gladstrijkend. ‘Uit, juffrouw.’ ‘Ik.... kom benee. Laat mevrouw vóór.’ ‘Moet ik de lamp hier opsteken, óf’.... Rillerig zag Julie rond in de kille donkerte, bedacht zich even, besliste toen: ‘nee, ik zal beneden eten.’ ‘Ben u wat beter?’ vroeg Sientje deelnemend, zonder een spoor van heur heimelijk begrijpen op haar argeloos blank gezicht. ‘Ja..... wat beter. Dank je.’ Eerst ging Sientje, toen Julie, snel-bangig, over de gang, zich aangordend tot den strijd met tante Adèle. Was dan haar stellig schrijven nog niet voldoende geweest! Iets brutaal-uitdagends versterkte haar houding hoe dichter zij de voorkamer naderde. En bruusk trad ze binnen met een vragend: ‘tante?’ zonder mevrouw Van Elkendonck de hand toe te steken. Haar optreden verraste tante Adèle zóó, dat ze den lief-troosten- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} den aanhef, wél passend aan Julie's treurig briefje van dien morgen, niet gebruiken kon, en een ander begin zocht. ‘Ik kom niet,’ verbrak Julie, snel, dat oogenblik van gedwongenheid: ‘U hoeft er heusch niet meer over te praten, want ik dénk er niet over!’ ‘Julietje, Julietje....’ hoofdschudde tante Adèle. ‘Nee, dring er niet op aan, 't spijt me voor Hélène, of eigenlijk, wat geeft 't!.... Meisjes genoeg, die graag in mijn plaats....’ ‘Je zoudt ons allen groot verdriet doen, als je bij je besluit bleef, Julie.’ ‘Ik doe 't toch niet,’ hield Julie vol. En nauwelijks luisterend naar mevrouw Van Elkendonck's beweegredenen, herhaalde ze halsstarrig de onwrikbare weigering. ‘Ik doe 't niet, ik kom niet....’ ‘De heele stad praat over jelui, als je dat maar weet!’ ‘Juist daaróm.’ ‘Je maakt 't er niet beter door!’ ‘Het is niet beter te maken,’ zei Julie, dof. Tante Adèle trok partij van de wanhoop, zich verradend in die stugge klacht. ‘Dat is 't wél. Als jij komt Donderdag, flink, of er niets gebeurd is, zal ieder dat in je respecteeren.... Ten slotte ben jij ook niet aansprakelijk voor je vader's....’ Julie hief met snel-remmende beweging haar hand op. ‘Gedrag,’ vulde tante Adèle rustig aan, ging toen, terwijl Julie's arm slap terugviel langs haar lijf, zacht dringend voort. ‘.... Je begrijpt.... dat 't voor oom en mij een zeer delicate zaak was, die we ernstig hebben overwogen....’ ‘Zaak?’ ‘Of we je vader in de mond zouden durven geven Donderdag niet aan het dejeuner deel te nemen. In zijn eigen belang en in dat van jou, Julie.’ ‘En in 't uwe,’ schamperde Julie. ‘Ook in 't onze. Natuurlijk. Je schijnt te vergeten dat.... het tooneel van gisteren voor de heele familie en voor ons, die het feest gaven, in 't bijzonder, een alleronaangenaamste ondervinding is geweest. Dat ons genoegen er door vergald, ons feest er totaal door bedorven is, komt blijkbaar in jouw hoofd niet op!’ Julie's laatste domme-kracht-van-verzet was gefnuikt. Strak tuurde ze naar den grond en alleen haar borst bewoog. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante Adèle, triomfeerend, wilde haar zege volkomen en trof nog eens, raak, met den genadeslag: ‘We zijn allemaal mee de dupe van je vader's fatale....’ Zij zag Julie even krimpen en brak den zin af, verlegen kleurend in 't bewustzijn harer harteloosheid, zich innerlijk verdedigend met de overtuiging, dat Julie's mal-hooge toon zelf het pijnlijk verwijt had uitgelokt. Zij trok haar voile neer over den neus, als een masker dat haar het wreed, noodzakelijk gesprek vergemakkelijkte en nam, hoofdschuddend, in den spijtigen beredeneertrant, het einde van haar laatsten zin weer op. ‘Ja, een fatale kwaal, dat is 't. Je moeder heeft er ook zooveel verdriet van gehad, en in stilte verkropt. Want ze wist alles vooruit. 't Was bekend genoeg vóór hun huwelijk. Ze is gewaarschuwd, gewaarschuwd.... Maar och, tegen Frédérique hielp nooit praten. Ze wou.... ze zóu.... En nu zie je 's.... wat een misère!’ Julie stond weerloos, stil en zwijgend, en mevrouw Van Elkendonck betwijfelde of zij luisterde. ‘Na haar dood is hij er totaal aan verslaafd. Maar toen, vóór dat jij thuiskwam van kostschool was hij meestal op reis, minstens driekwart jaar buitenslands.... Voor de familie was dit wél zoo aangenaam.’ En toen waagde tante Adèle eindelijk den lang voorbereiden aanval: ‘Jelui moesten de stad uitgaan. In Brussel gaan wonen bijvoorbeeld. Je vader kan het kantoor best overlaten nu Tjep van oom Godert er ook al in komt. Voor jou zou 't ook veel prettiger, vrijer zijn. Daar moest je hem toe overhalen, zég?’ Zij trachtte met bescheiden blik de uitwerking van den gewaagden raad af te lezen van Julie's strak gezicht. Maar Julie bewoog niet. ‘Zég?’ herhaalde tante Adèle. ‘Toe, zeg!’ viel ze eindelijk ongeduldig uit, ‘antwoord eens iets!’ Schrikkerig staarde Julie haar opeens aan, werktuigelijk strijkend met haar hand langs het voorhoofd. ‘Nou?’ ‘Ik weet niet, ik weet nog niet, nog niks,’ kreunde ze zacht. Mevrouw Van Elkendonck, wel even ontroerd door den korten opslag dier bedroefde oogen, besloot voor dezen dag haar pogingen te staken. En zonder overgang terugkomend op het eerste punt van geschil: den trouwdag, kuchte ze en knikte met een weggaan-beweging: {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zal ik Hélène nu maar zeggen, dat je je functies als bruidsmeisje blijft waarnemen, Donderdag?’ ‘Nee, o nee!’ weerde Julie met plotseling oplevende stem, als drong die vraag alleen vol-helder in haar door. ‘Toe, terwille van Lène en Charles, en van ons allemaal, toe Juul, kom!’ ‘Nee,’ schudde Julie, ‘nee,’ herhaalde ze met aldoor heftig-weigerende beweging van haar hoofd. ‘Dus je wilt niet?’ Toen, zacht, ontsnapte Julie, het vernederend woord, geschrapt uit haar briefje van dien morgen: ‘Ik durf niet....’ ‘Flauw,’ zuchtte tante Adèle, een zucht, die meer nog de vergeefsche moeite dan Julie's weigering gold. ‘Enfin, ik zal er niet meer op aandringen. Mon Dieu, wat is 't al laat!’ sprong ze, met gemaakte vroolijkheid, opeens over in den luchtig hoogen toon: ‘Ik zie daar - gaat je klok goed? - bijna kwart over zes! En ik heb 't coupétje nota bene naar huis gestuurd. Bonsoir, Julie....’ Julie maakte de gewoonte-beweging van haar uit te willen laten. ‘Doe geen moeite, ik kom er wel uit. Bonsoir.’ En een zóó botte onverschilligheid voor alles om haar heen was, als een domper, over Julie gedaald, dat ze tante Adèle, onbegeleid heengaande, de voordeur achter zich dicht liet trekken. Dien middag aten de heer Veemer en zijn dochter, samen, in de binnenkamer. Zij zaten over elkaar aan tafel, schuw vermijdend elkander's blik. En er werd geen woord gewisseld. 's Avonds ging hij uit, en toen hij tegen negen uur thuis kwam, zette Julie zijn thee zwijgend voor hem neer, schonk water bij in den trekpot, de warme muts er overheen, stond op en ging naar bed. Zonder goejennacht te wenschen, zonder hem aan te zien. En met een keel vol opgekropte tranen, die toch niet vloeien wilden, en haar rechteroog half dichtgeknepen van de schele hoofdpijn. Veemer liet zijn thee staan, haalde de whiskykaraf uit de kast en belde om sodawater. En spoelde het eene glas na het andere in gulzige teugen door zijn drogen mond. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Den volgenden morgen aan 't ontbijt vond Julie den bang-verwachten brief van mr. Greve. De heer Veemer, broodsnijdend en ordenend op zijn bord, met de gewichtige nauwgezetheid die hem kenmerkte, beschouwde met stijgende nieuwsgierigheid zijne dochter, die, leunend in haar verachteruitgeschoven stoel, de dichtbeschreven bladzijden doorlas, zonder een zweem van ontroering op haar bleek gezicht. Een onbestemde vrees bekroop hem of mogelijk dit schrijven hem betreffen kon. Uit het beschamend gesprek met zijn zwager, den vorigen dag op het kantoor, had hij begrepen, hoe hij met hulp van Greve was thuisgebracht. Zou er een plan van genezing tegen hem worden beraamd? Zouden Greve en Julie samenspannen om hem, zijn huis uit, te brengen in.... een inrichting? God! de snelle angstwekkende gedachten dromden door zijn brein: Een inrichting, iets als een gesticht, waar de lui werden bewaakt als zieken, als gekken! Een groot, grauw gesticht, ergens buiten, afgelegen.... Hij zon op een naam, die hem voorzweefde: Hoog.... Hoog.... En in Duitschland bestonden ook dergelijke oorden ter genezing van - drankzuchtigen. Het laatste woord hinderde hem, hij dacht het dadelijk weg. Julie las rustig voort, onbewogen. Als ze een aanval bereidden tegen hem, wond Veemer zich op, dan zouden ze niet slagen! Pah! Hij was er ook nog. En geen kind, dat met zich sollen liet! De kans alleen wekte zijn onmiddellijk verzet. En wantrouwig-verwachtend trotseerde hij den killen blik zijner dochter, die, zwijgend, den brief vouwde en in de enveloppe onder haar bord schoof. Hij sprak het eerste woord: ‘Brief van Greve?’ Julie knikte, roerde in haar thee, en dronk. Na een stilte waarin de vraag: ‘wat schrijft hij?’ hem tot de lippen wies, doch onuitgesproken bleef, zei hij, als terloops: ‘'k Wist niet, dat jelui correspondeerden.’ Julie hief de schouders op en opende de krant, die naast haar lag. 't Werd hem te machtig: ‘Staat er.... in die brief.... iets over mij?’ vroeg hij omzichtig en onderworpen. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij lachte kort, kleineerend, beet het antwoord tusschen haar tanden, terwijl ze met het vingerdoekje langs haar mond veegde: ‘Wel nee.’ Na een oogenblik van verlichting, wijl de brief dit heel vreeselijke althans niet bevatte, begon hij, stil voor zich, te veronderstellen, wat dan wél de inhoud kon zijn. En eindelijk dook de mogelijkheid van een huwelijksaanzoek ook in zijn brein op. Julie getrouwd.... Het vroeger-gevreesde leek nu een natuurlijke oplossing. Een huwelijk zou de voor beiden wenschelijke scheiding vergemakkelijken. Met Julie ging het levend verwijt uit zijn huis. En zij zou bezorgd en allicht gelukkiger zijn dan hier. Dan kon hij desnoods zijn huis verkoopen, in Parijs gaan wonen, den jeune homme spelen. Of.... als dat hem verveelde.... wel waarom niet!.... óok nog eens trouwen.... Mooie vrouw.... vrouw met chic, wat geld, luchtiger begrippen. Het beeld van mevrouw Van Gunze schemerde hem voor den geest. Zij misschien? De verandering, hoe ook, lokte hem aan. Hij voelde de scheiding opeens als onvermijdelijk. Wat zag Julie er ellendig uit! Grauwbleek en ouwelijk. Roode randjes om haar oogen. Dat had ze altoos 's morgens. Greve vond haar mooi. Bij lamplicht leek ze voordeeliger... Julie stond op, vroeg, met haar hand aan de elektrische-belknop, waarvan het koord de gaskroon omkronkelde: ‘Eet u nog?’ ‘Nee,’ schrok hij. Toen belde ze om 't omwaschwater, en de tegenwoordigheid van Sientje, een derde, ontspande het benauwend samenzijn. De heer Veemer stak een sigaar aan, schoof zijn bord met den verbruikten, nog even blauw-opvlammenden lucifer naar 't midden der tafel, zijn stoel tegen den muur, drentelde een oogenblik doelloos door de kamer en vertrok toen naar zijn kantoor, mompelend bij de deur, dat hij niet thuis kwam koffie-drinken. Den ganschen morgen-en-middag doolde Julie door het groote huis, gebukt onder den zwaren tweestrijd van willen en niet willen, telkens herlezend den kieschen, hartelijken brief, waarin Greve haar zijn rustige liefde, zijn vriendelijk thuis bood, en zoo weinig eischen stelde; slechts haar moederlijke toewijding vroeg voor zijn eenig dochtertje en wat vriendschap voor zich. De vraag van den eenzamen man, die bij haar vergoeding zocht voor veel verloren liefs, stemde haar deernisvol-week. En heur {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen verlatenheid en leed drukten zoo zwaar.... En het geluk uit dit leven te gaan, een beter te vinden, in andere stad, in andere omgeving, een nieuw thuis, lokte en lokte.... Zij voelde zich zoo willoos, moe en slap, te dof om zelve den nieuwen weg te zoeken. Nu kwam haar iemand tegemoet. Het goedig-hoekige gezicht van Greve, zijn zware, wat hoogge-gerugde figuur met de groote handen en voeten vergezelde haar, in herinnering duidelijk als het levend beeld, door kamers en gangen. Zij overwoog zakelijk of zijn uiterlijk haar aangenaam of onaangenaam was, en wist het zelve niet. Hij was haar zoo vér-vreemd gebleven, zelfs op den feestavond, die nu lang geleden en vaag-vreeselijk leek als een bange droom, dat de gedachte aan een intiemere verhouding met zijn persoon, haar reeds stuitte, soms zelfs beangstte, als een vreemde macht, die onbescheiden dringen zou in haar eenzaam leven, luidruchtig en storend. Zij moest zich daarover heen zetten, redeneerde ze. Eigen geluk zoeken in degelijk streven hem en zijn kind gelukkig te maken. En een menigte bespiegelingen over dat onderwerp van toewijding en zelfverloochening, die waren blijven hangen uit dwaas-wijze kostschoolgesprekken, uit strekkingromans en jong gepeins dreven opnieuw in haar boven. Maar ook de herinnering aan hoe zij altoos heftig veroordeeld had de vrouw, die uit berekening alleen het liefdeleven aanvaardde. Ouder geworden, en zachter, vergoelijkte ze in anderen. Maar voor zichzelve bleef de harde weerzin, hoe haar verstand ook pleitte tegen de eischen van haar jong gevoel. O, zij onderscheidde zoo fijn! Geen oogenblik praatte ze zich voor, drong ze zich op, dat haar sympathie voor Greve op liefde geleek, of ooit tot liefde verheerlijken zou. Indien zij toestemde zijn vrouw te worden zou het een daad zijn van welbegrepen eigenbelang, de koel-verstandelijke slotacte aan een droeve jeugd. Maar óók een begin van rustig, zorgeloos leven, in vriendelijker sfeer.... En weer kampten de sterke machten van gevoel en rede, een strijd die Julie de krampig ineengewrongen handen tegen de borst deed drukken en haar schier den adem benam. Het werd donker in huis. Rusteloos liep ze door de voorkamer, of stond, verscholen in de gordijnplooien, voor het raam met {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} wijde oogen te turen over de haven en de schepen in den schemermist. Op het lang-smal dek van het grootste schip, vlak tegenover hun huis, sprong een meisje touwtje. Zij was nog even te onderscheiden, haar dunne vlugge beentjes, het kort wippend rokje en het haarvlechtje dat krulde en hupte op haar smallen rug. In suizelenden boog sneed het, onder haar dansende voetjes snelgedraaid touw, door de lucht, en haar witte schort wapperde als een vlag. Net een kind als Greve's klein meisje, vergeleek Julie. Gezellig zoo'n vroolijk springend ding altijd om je, vertrouwelijk bij je, babbelend heel den dag, blij makend de trieste schemeruren.... Een kind, dat haar zou noemen met den liefsten naam: Moeder. Een weldadig gevoel doortrilde haar. Kootje lag in zijn mand te slapen, hij ademde hoorbaar. .... Of een klein kindje, dacht Julie opeens, een kindje van mij.... Maar het even-verwarmend verlangen verging in huivering, en met pijnlijken trek om den mond keek Julie, haastig-afleiding-zoekend, weer naar buiten, waar juist het springend kind, door een hoofd uit het donker kajuitgat geroepen, het touw oprolde, en langs het trapje áf, verdween. Een lantaarnopsteker liep, stok over den schouder, van lantaarn tot lantaarn, ze een voor een opdraaiend tot een rij van licht, ver-zichtbaar in het spionnetje. Een, schuin voor de stoep, scheen wit tegen het raam aan, er even dóór, met een flauwe schemering in de kamer. Julie week wat achteruit, oogknippend. Toen ze daarna het blind wou sluiten, zag ze Freddy de stoep opstappen en bellen. Zij leefde op door Freddy's komst.... Het blind open latend liep ze spontaan haar tegen, riep blij-luid: ‘Fred!’ en kuste haar. En Sientje, die de deur sloot achter Freddy, keek op, getroffen door dien levendigen groet van de juffrouw, wier stroeve mond zich den ganschen dag niet ontplooide dan voor kort-dof verzoek of bevel. ‘Goeien avond Juul,’ groette Freddy luchtig, met de jongensachtige bravoure waaronder zij ontroering of verlegenheid te verbergen wist. En in 't donker ontging Julie het spoor der driftige tranen, thuis geschreid om haar moeder's verbod: dien dag Julie {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} te bezoeken. Freddy, dwarsboomend den onredelijken dwang, was tóch gegaan en repte met geen woord van de onaangenaamheden, voorgevallen om oom Veemer en Julie. Zij ging middenin de vensterbank zitten, met haar naar het raam gekeerden rug het laatste licht en het lantaarnschijnsel onderscheppend, en begon dadelijk, bruusk van hartelijk-bedoelen: ‘Je hebt groot gelijk, dat je niet komt overmorgen. Lène was er eerst verdrietig om, maar nu zegt ze ook, dat ze het best begrijpen kan. Je moet de groeten hebben.’ ‘Ze zullen mij niet missen,’ zei Julie, weer dof, onverschillig, te vervuld van heur eigen strijd om te hechten aan voorbijgaande dingen als dien trouwdag. ‘Ik wél,’ knikte Freddy, lief-beslist, ‘en.... iemand anders óók wel.’ Het plagend-beteekenisvolle verriedt Julie dat Freddy doelde op Greve. En in plotselinge behoefte den strijd te verlichten door er van te spreken tegen een ander, die ook weer spreken, antwoorden zou, flapte ze uit: ‘Ik heb een brief van Greve.... hij wil hertrouwen.... Hij vraagt of ik....’ ‘O Juultje, hoe heerlijk!’ sprong Freddy op, stond toen, van verrassing sprakeloos, met glimlachend open mond voor Julie, die ineengedoken zat en niet bewoog. En Julie, haar bekentenis betreurend onmiddellijk nadat ze haar, éen kort moment verlichtend, was ontsnapt, voelde zich schuldig opeens tegenover Greve, en onverklaarbaar bekoeld door Freddy's geestdrift. ‘Hoe héerlijk voor je....’ herhaalde Freddy warm. ‘Ik weet niet,’ zuchtte Julie, nauw verstaanbaar. ‘Wéét je 't niet?’ verbaasde Freddy. ‘Weet je niet of je 't heerlijk vindt! 'n Heel ander leven te beginnen, hier dat akelige sombere huis uit en in eene andere stad gaan wonen! En een goeje, beste man, die zal je bedérven, en een.... Vindt je zijn dochtertje een bezwaar? ‘Nee.’ ‘Nee, waarom ook, 't is een lief kind. Ze wonen in zoo'n mooi huis, even buiten Delft. Je kunt 't zien van uit de trein. Ik ben er eens geweest met Ma om zijn blauw porselein te bewonderen. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Prachtig. Zijn huis is net een museum. En daar word jij nu de mevrouw, wel Juul!’ ‘O ik weet niet, ik weet niet....’ rilde Julie. ‘We hebben 't al lang aan zien komen’, snapte Freddy. ‘En we vonden het allemaal zoo geschikt,’ bekende ze gewichtig. ‘Zie je, dáárom heeft Ma zoo aangedrongen op je komst overmorgen, omdat hij ook gevraagd is, nágevraagd, we hadden heeren te kort, daardoor kon 't, want eigenlijk viel hij niet in de termen voor zoo'n intieme fuif als het dejeuner. Bedenk je je nog niet?’ lachte ze schalks. ‘Nee,’ schudde Julie. ‘Wat doe je raar. Toen ik geëngageerd was.... Ik bén niet geëngageerd. Nou ja. Toen Jo mij gevraagd had dan, was ik, die eerste dagen, uitgeláten van geluk! En eigenlijk - is 't net of ik nu nog blijer ben. Nóg meer.... Weer ánders. Vind jij hem ook niet, engelachtig! ‘Engelachtig,’ glimlachte Julie, oud. ‘Ik vind meneer Greve ook héél aardig,’ knikte Freddy, als een wederdienst voor den lof op haar vriend. ‘Mooi is hij niet, maar degelijk en goed. Jammer dat hij al zoo.... niet jong meer is,’ verbeterde ze.... ‘Ik weet niet eens....’ ‘Een héel eind in de veertig. Och, maar een jonge man lijkt me toch niets voor jou.’ ‘Dénk je.’ ‘Als hij maar aardig is, en als je maar veel van hem houdt.’ ‘Als....’ ‘Je vindt hem toch ook aardig?’ ‘O, ja....’ ‘Je houdt wel van hem?’ Julie zag Freddy in 't kinderlijk-benieuwd gezicht: ‘Nee,’ zei ze kort. ‘O,’ stamelde Freddy, opeens ontnuchterd, ‘.... O, als je hem alleen maar aardig vindt en niet.... ja dan’.... Ze zwegen beiden en de naklank van dat korte, leege ‘nee’ hing verwarrend tusschen haar. ‘Dan kan ik nóg wel met hem trouwen,’ waagde Julie, om Freddy een weerwoord te ontlokken. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Freddy draaide de balletjes der gordijnen in trosjes en reageerde niet. ‘Ik zou de eerste niet zijn die zonder nu precies dat romannerig-verheven liefde-gevoel.... op den duur slijt dat toch.’ ‘Misschien....’ peinsde Freddy, zacht, ‘ik kan er me zoo niet indenken.... je heb 't, of je heb 't niet.... 't wáre.’ ‘Wist jij, toen Jo je vroeg, dan dadelijk zoo zeker, dat je voor hem nu juist, dat wáre...?’ ‘O ja,’ zei Freddy blij-beslist, den twijfel in Julie's wrange vraag argeloos voorbijziende: ‘dádelijk. Al lang vóor hij me vroeg, héel zeker.’ Julie zweeg, en wendde haar hoofd weg uit den schijn der straatlantaarn. Freddy, teleurgesteld in Julie die hard deed en schamper waar zij teederheid had verwacht, en niet durvend vervolgen het ongewoon vertrouwelijk gesprek nu Julie, de oudere, het met onwillig gebaar had afgebroken, bukte en solde met Kootje. Ze trok hem over den grond, haar hand in zijn scherp tandenbekje, en klopte zijn rug dat de haartjes er uit plozen. Zijn speelsch gegrom was 't eenig geluid. Julie zei niets meer. Haar gebogen gezicht school weg in de schaduw, haar vuisten steunden het en de ellebogen boorden scherp in haar knieën. Toen eindelijk stond Freddy op van den grond, trok haar in plooien geschorten mantel af, en zei, als was dit de slotsom harer onafgebroken gedachten: ‘Als ik niet van Jo hield.... dan zou ik niet kunnen hebben.... dat hij maar.... naar me wées....’ Julie woelde heur vingers door het slordig haar zonder te antwoorden. ‘Ik ga nou maar weg....’ besloot Freddy, zacht. Julie miste den moed om de lamp op te steken en bleef roerloos zitten. Toen voelde ze Freddy's gloeiend gezicht tegen haar kille wang, - het duurde even, - en vlak bij haar oor suisde de nederig-gefluisterde raad: ‘Ik zou me nog maar 's héel goed bedenken, misschien, komt er later.... een ander, dan zou je zoo'n spijt hebben....’ 's Avonds schreef Julie aan Greve, een langen brief, breedvoerig, zich telkens herhalend, herroepend, weersprekend, een afgietsel van {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} heur weifelende ziel. Het leek of ze, zich klampend aan den man, die goed was en haar genegen, de verantwoordelijkheid op hem poogde over te schuiven, hém de beslissing af wou dwingen; den minnaar vergetend voor den vriend. Zóó beangstte haar het ingrijpend woord dat ze het heel niet uitsprak, slechts door liet schemeren: dat ze niet kón, niet kon lief hebben, en toch woú, om zijn steun, zijn zorg, zijn thuis. Maar o, wel wist, dat dit alles niet wegen mocht! Dat een besluit op die gronden haar zeker later berouwen zou.... Hem en haar, beiden.... Zóó kon er geen geluk van komen.... Hulpeloos keek ze rond, als zocht ze een uitkomst buiten zichzelve, iets meelevends.... Maar er was niemand in de groote, stille voorkamer. Toen zij eindelijk den nog onvoltooiden brief overlas, besefte ze, dat in dit doelloos heen-en-weer geschrijf het beslissend antwoord verloren raakte. Greve behoefde een besluit, geen overweging. Als ze maar wist.... Julie boog haar zwaar-warm hoofd op de gekruiste armen, en tobde, tobde.... En ten slotte paaide ze zich met uitstel, het antwoord drong niet, zij kon Greve laten wachten. Ze lag nog zóó toen, om tien uur, de heer Veemer thuiskwam. Eerst bleef ze op den brief staren en bemerkte het niet. Toen keek ze hem toevallig in 't doezelig gezicht en zag het: hij was wéér dronken. Weinig, maar tóch. Julie maakte een impulsieve beweging om op te staan en weg te gaan. Toen bedacht ze dat de meiden nog op waren, en bleef. Haar hart klopte met korten, snellen slag. Veemer schuifelde door de kamer, een vaag lachje om de lippen, en bekeek en verzette de ornamenten op den schoorsteenmantel, de stoelen langs den muur. Hij nam een vaas van het hoektafeltje, liep er een eindje mee.... bracht haar toen weer terug op dezelfde plaats. Toen drentelde hij naar het raam en ging zitten tusschen de gordijnen, tegen het gesloten blind. En telkens ontsnapte hem een zacht grinnik-geluid. Julie teekende werktuigelijk zwarte spinnepootjes rond de inktmoppen op het voor haar liggend vloei, een aangejaagd kleurtje brandde op haar wangen en zij dorst nauwelijks bewegen uit vrees zijn aandacht te trekken en een gesprek uit te lokken. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Door haar wimpers zag ze hem, als een kind, spelen met een gordijnballetje, er telkens tegen tikken met den vinger, zoodat 't heen en weer bengelde als een vrucht aan het steeltje, op en neer, hip, wip, op de maat van zijn knippenden wijsvinger. Hij zoemde zacht, genoeglijk.... Na een kwartier werd er buiten gebeld. De keukendeur kraakte, Sientje slifte door de gang om open te doen. Julie sprong op: ‘Pa, toe, kom hier zitten.’ ‘Hù?’ Zijn troebele oogen blikten haar wezenloos aan. ‘Aan de tafel, gauw!’ ‘Nee,’ schudde hij slaperig, lang uithalend het woord, ‘nee.... nee....’ Julie stoof op hem toe.... ‘God wat bén je tóch!....’ kreet ze, maar tegelijk keerde zij zich, volgend een beter denkbeeld, snel om naar de deur en voorkwam de meid, die juist brieven binnen brengen wou. ‘Post, juffrouw.’ Met de schier dichte deur op de hielen, nam Julie in de gang het pak in ontvangst. ‘O, geef maar hier. Dank je. Blijven jelui nog lang op?’ ‘Lang? 't Is kwart over tiene....’ ‘Ik dacht later. Nou, gaat maar.... als je wilt. Ik heb, binnen, niets meer noodig. Goejennacht. ‘Nacht juffrouw,’ antwoordde Sientje, wat onthutst door dit onverwacht afscheid. In Julie's van leed doortrokken brein, lachte even op de voldoening om haar handig-ontduiken van het geijkte ‘goeien nacht’ der dienstboden, aan het einde van den avond, ouderwetsch plechtig, om den hoek der kamerdeur. ‘Daar,’ zei ze bits, de brieven op tafel werpend. De heer Veemer bleef nog even zitten, liep toen, in snel, tuitelig vaartje, naar de tafel en zakte daar zwaar in zijn leunstoel. De brieven, met de avondbladen in scheef verschoven stapeltje vóór hem, nam hij op, bekeek ze, láng, scheurde er eindelijk een open. Bovenaan de enveloppe zag Julie gedrukt: Lissonne & Zoon. ‘Nou gaan we morgen op reis,’ zei Veemer plotseling, langzaam en nadrukkelijk. ‘O nee,’ herstelde hij toen weer: ‘morgen niet, de volgende week.... naar Nice....’ Hij kantelde den brief om {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} en om in zijn bevende handen, keek op, begon opeens te huilen: ‘Ik kan niet lezen, ik kan 't niet vinden.... En iedereen plaagt me, iedereen is boos op me.... Julie is ook boos.... altijd boos....’ Hij griende sukkelig voor zich heen, zonder veel gerucht te maken en drukte telkens zijn hand met vlak-aanééngesloten vingers op zijn dunbehaard kruintje, als om daar duldelooze pijnen te bedaren. En zijn oogleden vielen toe, trilden weer open met even doorschemerenden glimp van flauwe oogballen, sloten opnieuw.... Van de in den linker mondhoek gegleden sigaret, liet het lange aschlid los en verstoof op zijn puilend bruin fluweelen vest. En eindelijk zakte hij onderuit in den stoel, zijn hoofd knikte topzwaar schuin-vóorover, drukkend hals en kin in dikke plooien. En de sigaret glipte uit zijn mond, die op een kier bleef staan, en duikelde langs zijn lijf, onder de armleuning door, op den grond. Veemer sliep. Julie bukte naar de sigaret, raapte meteen den brief, die mede gevallen was, op en las een opgave van hotels in Nice, Cannes, Monte Carlo... Zij ging niet mee, morgen zou ze 't hem zeggen. In den tijd dat hij dan op reis was, kon zij in het huis blijven en werk maken van een betrekking. Of, als ze Greve's voorstel aannam.... Het duizelde haar, ze kon niet meer denken. Zacht, om haar vader niet te wekken, scheurde zij den brief aan Greve in reepen, toen in al kleiner stukjes, en wierp ze in het vuur. En daarna begon ze een nieuw briefje..., nog niet wetende wát te schrijven, alleen uit drang den drukkenden strijd te beslechten door een beslissing, hoe ook! Zij kwam niet verder dan den eersten zin.... Tegen elf uur bogen de meiden tóch, volgens de gewoonte, haar hoofden om de kamerdeur: ‘nacht meneer, nacht juffrouw.’ Veemer ontwaakte niet, het leek een gewone slaap. En toen de meiden een half uur boven waren deed Julie met den blaker de ronde om zich te overtuigen dat ze haar plicht hadden gedaan: de voordeur gegrendeld, vuur en licht gedoofd. Zij ruimde de tafel op en schoof haar stoel aan den wand, terwijl Veemer zwaar doorsliep. Toen tikte ze hem op den schouder, schudde met kracht: ‘Kom,’ beval ze, zakelijk kort, ‘sta op. We gaan naar bed.’ Hij rekte zich, wreef zich de oogen uit, keek schuw verbaasd zijn dochter aan: ‘Hoe laat is 't?’ gromde hij. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Láat. Half twaalf. Kom, vooruit.’ Willig liet hij zich regeeren, de trap opdrijven, zijn kamer in. Op den trouwdag van Hélène van Elkendonck vond Julie in de binnenkamer haar vaders bord, gebruikt, op de ontbijttafel. ‘Meneer is vóór,’ verwees Sientje. In de voorkamer stond hij, met zijn overjas aan, den grijzen deukhoed achter op 't hoofd, wijdbeens, gebogen over een opengeslagen atlas, een Baedeker en den brief van Lissonne. ‘Ik ga naar Amsterdam vandaag,’ zei hij, zonder op te zien, ‘vergadering’ verzon hij, als om de veronderstelling dat hij op dezen dag de stad ontliép den kop in te nijpen. En tegelijk likte hij aan zijn potlood en kraste er streepjes mee op de kaart van Noord-Italië. Julie wachtte af wat volgen zou. ‘Dan....’ hij nam den brief op, ‘ga ik meteen even naar 't kantoor van Lissonne. Ze vragen me.... Wat doe jij liever, zeg, onze route over Parijs-Marseille nemen en dan daar een paar dagen stil blijven, of ineens doorsporen met de expresse naar Nice?’ ‘Ik ga niet mee.’ ‘Ga je niet mée!’ ‘Nee.’ ‘En eerst vond je 't zoo prettig?’ ‘Eerst.’ ‘Nou ja, ik begrijp 't wel, na die onzalige fuif bij tante Adèle denk je, dat ik.... maar daar hoef je heusch niet bang voor te zijn. Als wij samen op reis gaan, dan verzeker ik je....’ Julie lachte schamper, wees, zijn betoog negeerend, naar de klok: ‘Als u de trein van half tien wilt nemen, moet u weg.’ ‘Ik heb Dirk besteld met de coupé.’ ‘O. Nu, tot morgen, ik moet nog ontbijten.’ Zij wendde zich onverschillig om. ‘Hoor nou 's even, Julie!’ ‘Nee, ik hoor niet,’ viel ze driftig uit. ‘En bespaar me asjeblieft uw beloften en verzekeringen. Ik ga niet mee. Ik behoef 't niet weer te herhalen, hoop ik.’ ‘Dan blijf ik ook maar thuis,’ opperde hij zwak. ‘Hoe lief!’ spotte Julie, en 't geluid knerste, of 't langs scherven schoof in haar keel. ‘Nooit zonder mij op reis geweest, hè!’ {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘.... Wat bén je giftig,’ zei Veemer, op geheel veranderden toon, haar rustig vol aanziend opeens, nu zij met klein-hatelijke steken iets van haar kille waardigheid prijsgaf: ‘Giftig en hard,’ herhaalde hij hoofdschuddend, ‘zooals jij de laatste dagen ons leven hier in huis maakt..... ja zeker je hebt alle recht, ik verdien 't.... ik spreek je niet tegen, maar 't is een onhoudbare toestand!’ Het zacht verwijt raakte. Julie voelde zich verweeken, de oude, sterke kinderliefde doorstroomde haar weer, warm en weldadig, alles trilde aan haar en ze had kunnen schreien van geluk te mogen vergeven, maar ze wou niet, woú niet opnieuw zich laten paaien. ‘Juul’ drong hij, haar beschroomd naderend en zij weerde niet af: ‘Juul, blijf zoo niet, ik heb er 't land over, waarachtig, 't is een les misschien voor me, ik zal mijn best doen, denk er niet meer aan, ga mee op reis, ik verzeker je op mijn woord....’ ‘Nee, nee,’ hijgde Julie, als vreesde ze heur eigen zwakte en vocht ze er tegen: ‘Ik ga niet mee, praat er niet meer over. Als we op reis waren, zou je tóch weer.... en dan zou ik, alleen in 'n vreemd land...., ik doe 't niet, ik wil niet, durf niet....’ ‘Zal ik dan,’ viel hij in, als gold het een zaak van praktisch overleg, ‘iemand meevragen, een derde?.... Greve bijvoorbeeld?’ ‘Greve! O nee!’ riep Julie, en opeens, als duwde die naam haar gedachten in andere richting, vertelde zij hem, rad zonder inleiding, van den brief, en den strijd, en het besluit den vorigen avond geschreven: een weigering. Veemer wist weinig te antwoorden, linksch van ongewoonte dieper te gaan in zijn gesprekken met Julie, dan de oppervlakte der daagsche dingen. Hij zei alleen, overpeinzend: ‘Goeje vent, Greve, beste kerel. 't Is wel jammer, dat je.... Maar enfin, jij moet 't weten. Dan wacht maar tot de ware Jozef komt.’ ‘Maar hier in huis blijf ik niet.’ Julie, zich klampend aan het vormloos plan, hield het hem bij elke kans voor als een voldongen feit. ‘Kom Juul, waar wil je nou heen?’ ‘Dat weet ik nog niet, terwijl u op reis ben, zal ik zoeken...’ ‘Kom,’ deed hij ongeloovig. Het vooruitzicht haar te zullen verliezen lokte hem thans niet meer aan; de rustelooze vrijheid buiten-af voor zijn geriefelijk thuis leek hem, op zijn leeftijd, een onvoordeelige ruil. Het coupétje rolde voor. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O ja,’ sprong Veemer grillig van het eene onderwerp op het andere: ‘Denk er aan dat je tegen elf uur Dirk met het rijtuig, mooi opgepoetst, naar 't huis van de bruid stuurt....’ ‘Geeft u nu tóch nog 't rijtuig, nadat tante Adèle u zoo schándelijk....! ‘Wel ja. Ik pieker niet zoo lang over zulke dingen,’ verklaarde hij luchtig. Toen, bij de voordeur, terwijl ze hem haars ondanks volgde en uitliet: ‘Ik zal een telegram zenden uit Amsterdam, aan tafel. Jouw naam er ook onder zetten?’ ‘Nee,’ schrok Julie, ‘natuurlijk niet!’ Eén verbazing bleef ze achter.... Veemer, die een kennis zag, zwaaide, vóór in te stappen, zijn lichten hoed in zwierigen groet, wierp zijn grijs kastoren handschoenen op de bank, keek naar de lucht, die zonnig was en straf, en wipte in 't coupétje. Voor 't raam zag Julie, om twaalf uur, den bruidstoet, een lange reeks koetsen, rijden van 't stadhuis naar de kerk. Herman, van de Van Elkendoncks, en de kleine palfrenier, elk met een ruiker op de borst, bloemen aan de zweep en tegen de oogkleppen der paarden, bloemen op de voorbank.... Een wolk wit van sleep en sluier kruifde op tegen de portieren. Toen de bruid, bukkend, kwam met haar gezicht voor het raampje, kroop Julie weg. En zoo ontging haar ook Freddy's groet, Freddy die met Van Hoogstraeten achter de bruidsmeisjes reed en haar zakdoek wuifde voor het glas, en keek en keek.... Julie, huiverig en bitter, had spijt dat ze nieuwsgierig was gaan kijken en liep langzaam naar de binnenkamer terug, onderweg de meiden ontmoetend, die, boven, op meneer's slaapkamer, ook voor de ramen hadden gestaan. De dag leek eentoniger, stugger nog dan andere dagen. Julie moest, wat ze ook tot afleiding verzon, gestaag denken aan de feestelijke tafel in tante Adèle's huis. Zou Greve gekomen zijn...? Den vorigen avond pas had zij den beslissenden brief verzonden; dien morgen, met de eerste post, kon hij te Delft bezorgd zijn. En, volgend den brief tot in Greve's woning, doemde voor haar verbeelding een huiselijke kamer, warm en zonnig, met in het {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} midden de glanzende ontbijttafel waaraan hij zat, stil-intiem, met het kleine meisje op zijn knie. Hoeveel goeds had ze geofferd aan heur wellicht nooit vervuld verlangen naar feller liefde-ontroeren! Nu moest zij zelve een weg zoeken.... Ergens in een pension gaan, zich voor een betrekking aanmelden? Plan na plan dwarrelde haar voor den geest, terwijl ze jachtig zat te naaien, den ganschen dag, aan een blauwe jurk voor Koba, Nans' kleindochter, die aangenomen zou worden. Vroeger dan zij verwachtte kwam haar vader thuis, met den voorlaatsten trein. Hij nam rustig plaats aan de tafel tegenover zijn dochter en vroeg om thee. Julie had een kopje uit de keuken gedronken wijl ze het voor zich alleen te omslachtig vond binnen thee te zetten, doch haalde nu graag-bereid het blad uit de kast en belde. En terwijl ze daarmee bezig was, pakte Veemer een rank, fijn-lijnig Tanagrabeeldje uit, en zette het midden op de tafel onder de lamp, zóó, dat het omlaagstralend licht de lange plooien verdiepte en het hoofdje, in de slankgeheven armen, verluchtigde. ‘Hè!’ ontsnapte Julie, toen zij zich omkeerde en het bemerkte. Hij schoof het achteloos naar den rand: ‘Ik zag die juffers voor een raam op 't Rokin en dacht dat jij wel graag zoo'n ding zou hebben.’ Een glimlach trok om Julie's bleeken mond en glansde in haar oogen. Met het beeldje in de handen stond ze, overwonnen, stil dankbaar, bijna gelukkig; niet door het geschenk, maar door vader's vriendelijk-denken aan haar, die zoo schamper was geweest. Zijn onverdiende goedheid beschaamde haar, wischte voor een oogenblik weg het leed van dágen. Zij hunkerde om te vergeven. En Veemer, verlicht haar weer te zien glimlachen, verlangde overmoedig den héelen lach, en dischte een verhaal op van zijn wedervaren, vertelde hoe hij getelegrafeerd had aan het bruidspaar, op rijm: ‘'n lang vaêrs zég, zes regels, wacht ik zal 't je declameeren....’ Maar zij weerde snel af, voorkwam met onthutst gebaar dien wanklank. God, begreep hij, voelde hij dan niets van het vernederend verdriet, gleed alles langs hem af! Veemer, in zijn poging tot grappigheid falend, floot een deuntje {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} en krulde, tusschen duim- en vingertoppen, de fijne spitsen van zijn koolzwarten knevel op, boven den welvenden mond. Zij spraken niet veel meer, maar het beeldje stond, licht-overgoten, scherp afgelijnd tegen de donkere kamerdiepte, mooi en stemmend tusschen hen op de tafel, en Julie zag haar vader weer aan, terwijl ze hem zijn thee overreikte. En met het kopje in zijn altoos bevende handen bedankte hij telkens, prees de thee. Dien avond ook wenschte Julie voor het eerst weer: ‘Nacht Pa,’ toen zij naar boven ging. En de mildere tint bleef hangen in het huis ook over de volgende dagen, tot den dag waarop hij, alleen, zonder op Julie's weigering terug te komen, zonder er met éen woord op te doelen zelfs, naar het Zuiden vertrekken zou. Omdat hij heimelijk liever vrij-alleen ging. Julie had zijn koffer gepakt, hij stond naast de lichte, weeldige valiezen in de gang gereed. Veemer draaide en bestierde, liep heen en weer tusschen beneden en boven, met verlegenheid-verbergende drukte, terwijl Julie, innerlijk zenuwachtig-verlangend naar het einde als hij, in de vestibule het losgetornd elastiekje aan zijn parapluie stond te naaien. Zou ze hem nog waarschuwen, smeeken, voor 't laatst.... Och nee, nee.... Liever hem iets vriendelijks zeggen, meegeven ter herinnering: een zacht lief woord, dat als vergeving klonk.... een vroolijk: goeje reis! dat van vergéten sprak, of stil alleen een kus, waarin 't al te samen lag.... O, hij was zwak, niet slecht.... Als dat noodlottig feest maar niet.... ‘Juul, mijn gele bottines zitten die in de koffer of in de tasch?’ ‘In de tasch.’ ‘O. Best. Nee Koo, jij blijft bij de vrouw thuis. Houd hem vast Julie als de deur opengaat.’ Julie knikte en slikte den brok in haar keel weg, opdat die haar straks niet beletten zou te spreken, het ernstig verzoenend woord, waaraan zij behoefte had. Veemer liep de trap weer op, jong-lenig voor zijn jaren, twee treden tegelijk: ‘Nóg wat vergeten!’ Hij kwam terug met het in rood leer gevatte klokje, dat Julie van tante Adèle had gekregen voor de reis. ‘Je zei immers, dat mocht ik meenemen?’ {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij had het hem, met haar Italiaanschen reisgids, aangeboden, half uit verlangen door voorkomendheid iets goed te maken, half om hem beschamend te doen gevoelen hoe zeer zij zich reeds in die mislukte reis had ingewerkt. Maar dit laatste bleek niet tot hem te zijn doorgedrongen: ‘Een makkelijk ding, 't kan niet breken. Dat boekje zal ik in den trein een beetje bestudeeren. Heb jij 't gelezen?’ ‘O, ja.’ Hij ontsloot den koffer om het klokje te bergen, terwijl Julie met trillende vingers de parapluie fijn-oprolde en bij zijn wandelstokken bond, en toen ze toevallig in den koffer keek zag ze, bovenop, als op het laatste oogenblik erin gelegd: het portret van haar moeder en een kinderfoto van haar zelve, nog in de lijstjes. Veemer bemerkte haar verrassing. ‘Als ik lang op reis ga,’ mompelde hij, bedremmeld als een betrapte schooljongen, ‘neem ik jelui altijd mee, dat is een zwak van me....’ Flap, klapte de deksel weer dicht, het slot knerste. De heer Veemer, geknield, wipte met kracht de riemstaafjes in de gaatjes. Julie zocht vergeefs een verklaring voor dit zwak in den man, die, zich bekommerend om niemand en niets, zijn ellendig leven botvierde, liefst ver van huis, in vreemde landen, onder vreemden. Ze vergeleek het bij zijn even onverklaarbaren gang naar 't graf zijner vrouw, eenmaal in het jaar, op haar sterfdag. Dan, zonder er iemand in te moeien sloop hij 's morgens vóor kantoortijd, alleen den weg naar 't kerkhof in, voorbij een bloemenwinkel waar hij rozen kocht. Nu al meer dan tien jaren achtereen, geregeld op den zelfden dag, het zelfde uur, en altoos nam hij van de zelfde witte rozen. Julie wist het, maar sprak er nooit van. En als hij 's middags thuis kwam koffiedrinken vertelde hij grappen en nieuwtjes, op 't kantoor verzameld, en doelde met geen woord op het bijzondere van dien dag. ‘Dirk is laat,’ zei de heer Veemer ongeduldig rondtrippelend, tellend de collies: ‘twee stuks, drie, vier.... Toe Juul, telefoneer 's naar de stal, dat hij voortmaakt.’ Toen ze had opgeroepen reed het rijtuig vóór, en terwijl ze afbelde sprong Dirk van den bok en liepen de meiden uit de keuken toe om te helpen, den koffer er op, de tasschen er in. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sientje, houd den hond vast!’ ‘Hier de plaid.’ Het was een drukte en gehaast. ‘Dirk wat ben je laat,’ berispte Veemer. ‘Ja, gut meneer....’ ‘Vóórop het gele valies?’ ‘Ja, op de bok....’ En in die herrie nam hij met vluchtigen kus afscheid van Julie, die stil stond, overrompeld, geen hand bewoog, niets meer zei, nauwelijks knikte, met oogen vol tranen. ‘Nou rijd án, Dirk!’ En de deur sloeg toe en de hond jankte, een langgerekt gegil dat sneed door de vestibule en weergalmde in de lange gangtunnel. VIII. ‘Goeje berichten uut 't Suden?’ riep tante Fenna Julie toe, terwijl ze onder haar parapluie met hoog gebeurde rokken staan bleef, tusschen de plassen, midden op de straat, en Julie aan den overkant, langs de winkels, voorbij liep. ‘Heel goed, dank u,’ knikte Julie. ‘Hoe lang is hij al weg?’ ‘Drie weken tante.’ Tante Fenna kwam enkele stappen nader, tot aan de tramrails, waar, tusschen de wat verzakte straatsteenen het water in bruine, modderomrande meren was saamgevloeid. ‘Ik durf niet oversteken,’ lachte ze, een breede volle lach, zoo wel passend bij haar verschijning die kleurig en welgedaan in den regen nog meer de aandacht trok dan bij zonnig weer. Zij was moe en warm van veel loopen: armenbezoek in de buitenwijken. Haar laken laarsjes voelden zwaar doorweekt, de parapluie, telkens geklemd in de gleuf tusschen kin en borst, als zij beide handen behoefde om de rokkenvracht te vervatten, droop stralend af langs de baleinen. Julie, vermaakt, wipte kordaat de stoep af, de rails over: ‘Dan zal ik 't maar wagen.’ ‘In 't Suden sal se 't wel beter hebben dan hier.’ ‘O ja, heerlijk weer, schrijft Pa. Ik krijg elke week een brief- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} kaart, vandaag verwacht ik er weer een,’ vertelde Julie, graag: ‘Zondag kwam er een kistje met rozen uit Nice, prachtig!’ ‘Ja cadeaux geven, dat kan hij. Als 't dáarin sat...!’ schudde tante Fenna zwaarhoofdig, meer als bewijs van eigen doorzicht, dan om Julie te hinderen. En gewaarschuwd door den blos, snel gerezen op Julie's half afgewend gezicht, poogde ze onhandig te herstellen: ‘Ik meen dat hij jou, nou best 's mèt had kunnen nemen.’ ‘Ik wou niet,’ verdedigde Julie. ‘O, wóu je niet.... Gút!’ ‘Ik hou niet van reizen. En.... ik kon niet weg ook, nieuwe meiden, schoonmaak....’ ‘Soo, ben je al aan de schoonmaak,’ greep tante Fenna, prettig, dit nieuwe onderwerp aan: ‘ik nog niet. Al fer?’ ‘Nee. De zolder en Pa's kamer.’ ‘Ik had juust willen fragen of je eens wat bie ons kwam logeeren. Fan morgen had wie 't er nog over, Godert en ik. En Marian wou 't ook soo graag. Kom doe 't. Je blieft dan toch in stad...’ Julie fronste onrustig de wenkbrauwen, wat zij altoos deed wanneer men haar met een vraag overviel. Maar zij weigerde niet onmiddellijk en peinsde, het vóor en tegen overwegend, zwijgend voor zich heen. Tante Fenna, van goedige deernis gansch vervuld, liet haar rokken glippen, om de leeg-platte vingertoppen van haar te grooten glacéhandschoen betoogend op Julie's arm te drukken, en terwijl van de hellende parapluie het water op haar mouw afstraalde, moedigde ze aan: ‘Trek je hart van dat huushouden nou maar áf.’ ‘M'n hárt,’ glimlachte Julie. ‘Nou ja....’ ‘Iemand moet er toch voor zorgen.’ ‘Je kunt telkens thuus gaan kieken als je bie ons logeert.’ De hartelijke bedoeling streelde, en woog over de bezwaren: Julie gaf toe. Terwijl de regen roffelde op het strakke zwart der parapluies en het natte plaveisel zoog aan haar schoenen, spraken zij af, beiden prettig gestemd, dat Julie den volgenden dag tegen etenstijd zou komen. ‘Marian komt je gráag halen. Als Dirk dan je koffer....’ {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ja dat kán; het is heel vriendelijk van u!’ ‘Dag Juul.’ ‘Dag tante Fen, groeten thuis.’ ‘O ja,’ tante Fenna herstelde den voet, dien zij reeds, ondernemend, achteruit had gezet: ‘weet je 't nieuwe engagement?’ ‘Nee?’ Altoos, wanneer haar een verloving in de stad te raden werd gegeven, voelde Julie iets in zich bewegen, een lichtes blos onverklaarbaar stijgen, éven, tot de namen, genoemd, haar gemeenlijk snel deden berusten: ‘die, o, nee die benijd ik toch niet....’ ‘'t Sal wel geen ferrassing sien foor je,’ loste tante Fenna op: ‘Fillet met dat aardig schoonsusje fan Hélène Van Elkendonck. Sondag receptie in den Haag.’ ‘Zoo.’ ‘Je hebt 't wis ook 'merkt in de bruudstied, wat?’ ‘Ik? Ja, o ja....’ ‘'t Is waar, je sat naast hem op de groote partij, Marian fertelde 't me....’ ‘Ja, nu dag tante.’ Julie schoot met een kort knikje ijlings door. En tante Fenna; niet verwend aan hoffelijkheid en door een licht vergrijp tegen de goede vormen nauwelijks geraakt, gaf Julie weer even glunder haar bruusken groet terug, graaide met grooten greep haar rokkenpluk op, en waadde welgemoed voort. Den geheelen weg over moest Julie, boodschappend, winkel in, winkel uit, aan Villet denken, aan Villet en Greet. Zelfs terwijl ze over de toonbank zakelijk sprak met de winkeljuffrouwen, geld neertelde of ontving, dacht ze aan hen, met een onbestemd spijtgevoel, dat zich niet liet ontleden. Het was te vaag om 't verdriet te noemen. Een slag sloeg een wond, dit knaagde alleen, en de gewaarwording kon nauwelijks voor pijn gelden. Had Villet, poogde ze te ontraadselen, een indruk op haar gemaakt, dien zij thans pas begreep?.... Openbaarde haar de plotselinge zekerheid van zijn neiging voor Greet dat onbewuste geheim, wekte het verlies hier de begeerte?... Julie zag en groette niemand op straat. Ze liep vlug, onder den druipend zwarten koepel der parapluie, die ze, middenin den stok, laag boven haar hoed vasthield. Zij was bij Nans geweest, waar ze, hopend dit tusschen de buien te kunnen waarnemen, Koba de communie-jurk had gebracht. Maar {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} toen ze een kwartfer bij Nans en haar in-wonende dochter Bet had gezeten, begon de regen opnieuw en hield al verergerend aan, zoodat de kinderen om vier uur druipnat uit school kwamen. Koba, vervúld van de jurk, Piet, het eenig kind van Nans' jong gestorven dochter Floor, die Julie aanviel met tallooze vragen over den hond, en, verlegener, de kleinere kinderen. En allen met elkaar in het van drogend waschgoed warm-bedompt keukentje, hadden ze Koba de jurk gepast. Julie zag haar nog: spichtig stijf kind in het felle blauwsel blauw, gewichtig-fier en onbeweeglijk als een houten madonnabeeldje; een kring van stille kinders eromheen. Tot eindelijk één fleemde: ‘nou ook nog even de sluier....’ en Nans, diep-weg in den rieten stoel bij het raam, want ze was ziek geweest en nog zwak, met vochtig-stralende oogjes, steunde: ‘hè ja!’ Toen hadden Julie's teere vingers zich gerept en, frutselend en fronsend, pikkend speldjes hier en daar om de dofjes op te duwen, den sluier gehuifd rond het schrale kopje, over het sluike haar; een ritselend na-maak kransje in de plooien.... Zóó waren ze, gevolgd door de verrukte kinderen, over het portaaltje naar het voorkamertje gegaan waar de spiegel hing. Julie schuivend voorzichtig-bewegende Koba voor zich uit en Nans, leunend op Piet den stevigen kleinzoon, achteraan. Een kleine blije processie.... En zoo ook weer terug, even behoedzaam onder-den-indruk. Koba, zwijgend-verheerlijkt, tot ze weer stond in haar grof-gebreide borstrok en, met een zucht, gehoorzaamde aan Opoe's stil-heftige wenken van: bedank toch..., en jurk en sluier, onwezenlijk ver-weg, lagen in de bedstee naast 't fornuis.... Net of er een zomerwolk was verdwaald in de schemerige keuken, met haar druipend klein raam aan het slop, en was neergedonsd op Opoe's bed-in-den-muur. De middag had Julie opgewekt. Om de bui langer gebleven dan haar aanvankelijk plan voorschreef, hadden ze met elkaar ‘kien’ gespeeld en raadsels opgegeven. Julie, vroolijk jong-mee, en de kinderen luidruchtig, opeens uit-de-bende! Koba, thans allen overschreeuwend en Nans, glánzend. Eindelijk, dwars door den regen, die stroomen bleef, was Julie vertrokken, nageknikt door het oude rimpelgezicht en de kinderkopjes voor het raam, nagewuifd ten leste door een vlucht van kleine, drukke handen. Ja, de middag had haar opgefleurd, zoowel het bezoek bij Nans als de koddige ontmoeting met zwoegende tante Fenna in den regen. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} En Julie vorschte maar steeds: Wat dreinde er nu in haar, na die vroolijke uren?! En met forschen wil, den wil dien ze had aangekweekt om er haar zorgen over vader mee op zij te zetten, hem toonend haar zorgeloos gezicht, beurde zij er zich overheen, redeneerde: ‘als daar een speursel van liefde voor dien man was, diep in haar eenzaam hart, dan zou ze nu geslagen ter neer zitten en niet kalmgewoon boodschappen doen en denken, door dit vage verdriet heen, aan allerlei anders: aan vader, aan tante Fenna, aan Nans en het blauwe communiekind, en aan wat ze mee zou nemen uit logeeren? welken koffer? nu papa de meest-gangbaren had meegenomen. Nee, dit was geen liefde, de verrassing gaf geen leed, geen teleurstelling noemenswaard. Zij benijdde niet. Zondag receptie.... Ze wou Greet, als tweede bruidsmeisje zoo onvriendelijk door haar in den steek gelaten, een mand rozen zenden. Mooi paar zooals ze daar, ontvangend, staan zouden, Zondag, in de bloemen.... De regen hield zich een oogenblik in, maar de donkere wolken dreven aan en dreigden, en Julie vouwde in verwachting van nieuwe stroomen, haar parapluie niet dicht. Nu nog één boodschap om den hoek der straat die op de Havenbrug liep. Het lijstje met keukenverlangens van Sientje propte tusschen handschoen en hand boven het gaatje in de glacépalm, Julie had dit in den winkel slechts af te lezen. De juffrouw beloofde de gekochte waren te zullen bezorgen. En daarna haastte Julie zich de brug over, vlug langs de haven, waarin de schepen lagen met druipend-neergewrongen vlaggen en als leeggespoeld dek, en beklom de gladde stoep van haar huis, trekkend, hard-in-de-vaart, aan den belring. Het was laat, ver over etenstijd. ‘Meneer Veemer is al tweemaal hier geweest,’ zei Sientje, ‘Meneer Godert, eerst om 'n uur of vijf en nou daarnet wéer...’ ‘En?’ ‘Meneer moest u zelf spreken, hij zou terugkomen.’ Julie, niet begrijpend wat dit zeldzaam bezoek van oom Godert, tweemaal op één middag, kon bedoelen, telefoneerde naar zijn huis, maar kreeg van Ina ten antwoord, dat Pa en Ma beiden nog uit waren. Wat kon oom Godert te zeggen of te vragen hebben? Terwijl ze haar natte kleeren over stoelen uithing en, boven het {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} haardvuur, de rechtgeregende veeren van haar hoed door de warmte weer in krul liet springen, sufte ze er over, verdiepte zich in vergezochte gissingen. En eindelijk joeg haar de onzekerheid zóó aan dat ze, verlangend en onbestemd vreezend, voor het spionnetje de leege Haven popelend aftuurde. Achter haar stond de gedekte tafel: éen comfoor met den kleinen vleeschschotel, twee dekschaaltjes, een bord, de karaf en een glas. Een groot wit vlak was leeg gebleven. Julie at vóór, in plaats van in de binnenkamer, wijl het daar langer licht bleef in den voorjaarstijd met veel schemer tusschen dag en avond, en omdat het aan de straat, alleen, minder eenzaam leek dan aan de plaats. Boven de tafel hing de vierarmige gaskroon, waarvan er twee, klein-blauw uit de pit veerend, maar op te draaien zouden zijn zoodra de gansche duisternis inviel. Tegen de glasstolp der pendule op den schoorsteenmantel leunde de verlovingskaart van Villet en Greet. Door het bezoek van oom Godert afgeleid, had ze vluchtig de gedrukte namen gelezen en toen de kaart, goed zichtbaar, want ze moest zich herinneren de bloemen voor Zondag te bestellen, uit de hand gezet. Nu trokken al haar gedachten samen in dit eene punt: Wat kón oom Godert's bezoek beduiden? Sientje bracht de sauskom binnen: ‘we hebben de sju maar zoo lang achtergehouden op 't fornuis,’ verklaarde ze vriendelijk. Na den avond van het feest, waarop de meiden getuigen waren geweest van de stille smart in het leven der stroeve vrouw-deshuizes, behandelden zij Julie als een zieke, die medelijdend ontzag vereischte. En Julie, dankbaar dat het huishouden vlotte zonder stoornis, waardeerend de onderling prettiger verhouding, liet wat haar hinderde onaangemerkt voorbijgaan, vergde zoo min mogelijk, schikte en plooide in het belang der dienstboden. ‘Zoo, dat is goed, ze stolt zoo gauw, ik was laat vanmiddag, opgehouden door het weer.’ ‘'t Komt er ook niks op aan,’ meende Sientje met goede bedoeling, ‘u heb u toch voor niemand te haasten.’ Het gleed Julie langs. ‘Zei meneer Godert, dat meneer van avond terug zou komen, Sien?’ ‘Nee juffrouw, meneer zei alleen “ik kom terug” en was dadelijk weer weg. O ja, en hij vroeg hoe laat of u gewoonlijk 's middags thuis kwam.’ {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wat heb je gezegd?’ ‘Erg ongelijk, heb ik gezeid’ besloot Sientje, en weggaande met het bord vleesch, dat Julie haar werktuigelijk had afgesneden en in de hand geduwd, wist ze nog: ‘meneer dee erg haasterig.’ Na haar vertrek ging Julie niet aan de tafel zitten. Zij voelde langs haar nog kil-vochte boa, trok de natste slip verder over den stoelrug, dichter bij het vuur, en haar handschoenen, met de over den schoorsteenrand gebogen vingers, keerde ze om. Voorzichtig depte ze de water-spikkels van den zwart-laken mantel; de stof verloor van vocht haar glans. Ten slotte, door onrust gedreven, naderde ze weer het raam, hing tegen de vensterbank en tuurde.... Toen zag ze een huurrijtuig aankomen, zonder daarin verband te vermoeden met oom Godert's bezoek. Zij keek hoe het water uit de plassen op en om spoot tusschen de wentelende wielspaken, en naar den koetsier, die zijn hoofd scheef-inzette tegen den hem juist in het gezicht striemenden regen, en naar het paard dat in triesten draf voortdroop. Wat 'n weer! De vigelante laveerde naar de huizenrij.... O, ze kwam.... Bij de stoep stopte het rijtuig, oom Godert kroop er, portier achter zich dichtklakkend, uit, nog vóór de koetsier van den bok was gesprongen. En Julie, op eens door een onverklaarbaren angst als in den rug geduwd, snelde naar de voordeur om open te doen. ‘Is er iets....?’ gleed in den ademtocht van haar lippen. ‘Ga naar binnen,’ dreef oom Godert, met zenuw-wit gezicht, haar heel niet aanziende: ‘ga naar binnen!’ En toen wist ze 't al, als bij ingeving. Er was iets, iets vormloos vreeselijks.... Een wonderlijk wee-leeg gevoel verlamde haar. Ze hoorde hem den koetsier bevelen te wachten, de deur sluiten,... verre geluiden hoewel ze naast hem stond. Oom Veemer schoof haar bij den arm de kamer in, schiep snelzwaar adem en wou spreken.... toen Julie zelve trillend-hoog hem voorkwam: ‘Er is iets.... gebeurd, iets verschrikkelijks! Zeg 't gauw, ik zie 't aan uw gezicht!’.... ‘Ga even zitten, Julie.’ ‘Nee. Zeg eerst.... is 't?.... váder!’ stootte ze schril-gillend uit. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Het op slag ontkennend ‘nee, née....’ waarop ze, in stijgenden angst, nog één seconde hoopte, bleef uit. Oom Godert maakte een doellooze beweging met zijn handen, zag haar kort-schuw aan. ‘God hij is.... ziek..... érg!’ snakte Julie ademloos, gansch overstuur, toch, als terugdeinzend voor den ontzettenden klank, met een minder woord uitsprekend het érgste vermoeden. Klappertandend zweeg ze, even-wachtend,... kreet weer op: ‘Zeg 't nou, toe zég 't nou!’ ‘Er is een telegram,’ begon Veemer schor-stotterig, zichzelf verwenschend, zoekend hoe haar het groote feit te zeggen, nu reeds het kleiner vermoeden haar zóó ontstellen deed. ‘Een telegram! O, zie je wel er is een telegram!’ ‘Kalm, Julie, als je bedaard ben zal ik je vertellen....’ Hij oogde de kamer rond, over de gedekte tafel, maakte een gebaar naar de waterkaraf. Maar Julie weerde áf: ‘Ik bén bedaard, slikte ze, zich met plotseling geweld tot onnatuurlijke kalmte dwingend, hem aanstarend met wijd-glanzende oogen en half open mond. En in haar angst voelde ze een haat in zich hitsen tegen oom Godert, die daar maar zat, groot, vadsig en hulpeloos zwijgend. Zij greep hem vast bij zijn jas, haar hardkromme vingers haakten in zijn mouw, knelden door tot in den levenden arm. ‘Er is 'n telegram,’ herhaalde oom Godert vlug en toonloos, pogend zich te ontworstelen aan den greep harer handen, ontwijkend haar bang-vorschenden blik: ‘uit Nice.... van 'n meneer, 'n Duitscher, een gast denk ik uit 't Grand-Hotel. Hij seint, dat je vader, plotseling.... nogal ziek is geworden.’ Julie zei niets meer, stond onbeweeglijk. Alleen haar handen lieten langzaam, krachteloos los en vielen zwaar neer langs haar lijf. En haar gezicht leek klein-bleek in te krimpen. ‘.... En nu net kwam er op 't kantoor, - Tjep bracht 't thuis, juist toen ik in de vigelante stapte - weer een telegram.... van de hotelhouder.... Het is.... heel ernstig....’ Hij stond op, raakte Julie aan, waagde een bescheiden gebaar haar te steunen: ‘Je moet je voorbereiden op... het kon wel eens....’ Een zenuwtrilling trok om Julie's mond, om haar oogen, verwrong haar geheele gezicht. Oom Godert schoof een stoel achter haar, zóó dicht dat ze de {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} zitting even voelde stooten in de knie-holten en werktuigelijk, stijfrecht neerzakte. ‘'n Ongeluk?’ fluisterde ze. ‘Nee, dat niet....’ ‘Zég 't....’ ‘'n.... Attaque.’ Julie sprong op, als stelde dat woord de laatste kans op behoud: ‘Als hij nog leeft dan wil ik er heen. Gauw, gauw, zoo gauw mogelijk....’ Zij stond al bij de deur, hijgend van opwinding. Toen moest hij bekennen: ‘Nee.... nee. Wacht liever eerst.... een nader bericht.’ ‘Nader?’ mompelde ze. ‘Misschien....’ ontweek hij, zich wat afwendend, ‘misschien....’ En toen opeens greep Julie de volle overtuiging: ‘O, u zegt maar wat, u zegt maar wat.... omdat u niet durft.... o gód!’ ‘M'n beste Julie,’ stond Veemer op. ‘Hij is dood!’ snerpte ze. 't Sneed door de ruimte; haar hand greep de deurknop tot steun. En haar stem brak op het woord en herhaalde klankloos: ‘hij is al dood....’ En Godert Veemer, dankbaar-verlicht dat zij het uitsprak, niet meer weifelend als een vraag maar stellig als een voldongen feit, knikte stil. (Slot volgt.) {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Beethovens negende Door Edward B. Koster. Voor Do en Lien. I. Hier dreunt geweldig noodlots blinde macht Met zware galming loeiend door het lied; Ontketend brak de orkaan uit het gebied Waar lang gekluisterd lag zijn wreede kracht. En rust'loos rolt gesnik en jammerklacht In tonengolving went'lend, en vervliet Een wijle vlakker, in gedempt verdriet, Door streelend-zachten zang tot vreê gebracht. Hoop gloort een oogenblik waar leed regeert, En starre trots gestaag met noodlot strijdt Waar hartstocht daav'rend over 't leven schrijdt: - En schoon de macht des noodlots overheert, Den sterke buigend onder zijn geweld, Trotsch heft hij zich, noch wordt hij neergeveld. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hier bruist des levens woelig bacchanaal In wirlend rhythme hel en lustig op, En alles danst, met sneller harteklop, Bij dartel toongehef en toongedaal. Ik zie een weidsche, schitterende zaal, Waar wild verlangen, met de vreugd ten top, De paren drijft ten stormenden galop En 't stadig leed'gen van de feestbokaal. Maar in de wilde vreugde breekt een toon Bijwijlen door van smart, een droef akkoord, Waarin de weemoed klaagt, dof en gesmoord. En als gesnik van langvergeten doôn, Die rusten in hun eeuwig-donk'ren nacht, Waart door den vreugdejubel matte klacht. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Hier droomt de rust in kalme melodie, En schept in wijde sfeer door eigen vreê Berusting in der wereld wroegend wee, En zingt een louterende litanie. Maar in de mijmer-zaal'ge harmonie Juicht allengs trotscher jubel luider meê, Hoog zelfgevoel bij stille fluisterbeê, Het hoofd geheven, en gekromd de knie. Weer zucht na groot're stijging 't vroom gesuis, Als diep in wouden mystisch windgeruisch, De ruimten door in teeder toongetril. Vol stil vertrouwen en gelatenheid Versterft de zang na zorgenzwaren strijd, Tot vreed'ge kalmte zonk de sterke wil. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Der vreugde hartstocht galmt met blij geluid, Het leven roemend, dat zoo wonderbaar De vreugde machtvol schept uit droeve maar, De vreugd, der menschheid eeuwig-jonge bruid. In klankenlabyrinth, waarboven uit Soms toornroep gilt, komt hupp'lend na elkaar Der tonen uitgelaten, dart'le schaar, Een maagdenreie, dansend bij de fluit. Tot àl zich stort in 't daav'rend-blijde koor, De rijke vreugdzee, wier gedein aldoor Schuim-ruischend om des levens stranden slaat; - Eén machtig juub'len van verbonden kracht, De duisternissen delgend van den nacht Waar blinkt volzalig 't vonkend vreugdgelaat. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen Door Ina Boudier-Bakker. IV. Voor 't eerst. Vader bracht hem. Met snelle kleine pasjes, naast de groote stappen van vader, nòg zich inkortend voor hem, trippelde hij voort; klein, fijn jongetje van vijf, met teer gezichtje, waarin de groote lichtblauwe oogen iets bang-verwachtend uitzagen. ‘Het was alles zoo raar nou....’ Met zijn knuistje in vaders hand, voelde hij zich tegelijk schuw en trotsch: nou ging hij ook naar school, noù was ie groot, net als zus en Bob. ‘Hoe vindt Jip 't nou om naar school te gaan?’ ‘Prettig!’ zei hij dapper, maar met 't schuwe èrger in zijn oogen. ‘Zoo als een groote jongen bij al die andere kindertjes!’ ‘Ja-a - ik kan 't huisje al teekenen van Bob z'n boek - de róók, die ken ik mooi - dan veeg ik erover met me vinger en dan wordt 't rook....’ ‘Hier zal je ook wel mogen teekenen.’ ‘De heèle ochtend?’ weifelde hij. ‘Nee - wel wat anders ook....’ ‘Maar wat dàn?’ - angstig voor dat groote onbekende, buiten zijn wereldje-tot-nog toe, dat was geweest: vader, moeder, en Bob en zus en de twee poezen - en de tuin.... ‘Zijn we d'r nou al gaùw?’ {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaster klemde hij zijn vaders vingers. ‘Kijk dáár - naast dat witte huis, waar al die kinderen in gaan - zie je? dáár.’ ‘Oh!’ Ernstig keek hij ernaar. ‘Het was niet zoo héél anders dan een ander huis, maar er waren zóóveel kinderen....’ ‘Zoo Jip - nou gaan we erin....’ Jip keek onderzoekend om zich heen, terwijl hij voortliep aan vaders hand, tusschen al de vreemde kinderen door. D'r was zoo'n lange gang - en aan de kanten hingen ze allemaal hun goed op.... Vader liep met hem door naar 't eind van de gang, waar een juffrouw stond. ‘Juffrouw, hier breng ik u mijn ventje,’ zei vader. De juffrouw knikte en lachte tegen hem - toen duwde een kind hard tegen hem aan, en achteruitwijkend raakte hij los van vader, die met de juffrouw praatte, stond hij opeens midden alleen tusschen die vreemde kinderen. Verlegen, zijn muts nog op, stond hij ze aan te kijken. Twee raakten er aan 't kibbelen, twee kleine jongens als hij. ‘Jij hangt op mijn knop!’ ‘Niewaar!’ ‘Ga je d'r af!’ ‘Nee.’ Jip vergat alles. Geheel verdiept in den strijd om den knop, stond hij de twee jongens aan te kijken, zijn mond half open, klaar om mee te schreeuwen, zijn handen in zijn zakken. ‘Wie 't winnen zou....’ ‘Dáár dan.’ De eerste jongen smeet het goed van den ander van zijn knop af, de muts in de paraplubak. Doldriftig begon de ander op hem los te beuken. De juffrouw kwam tusschenbeide. Met een kleur van opwinding keek Jip eindelijk weer naar vader. ‘'t Was zijn knop’ - legde hij uit, heelemaal erin - ‘en die andere hing erop, en dat mag niet.’ De juffrouw lachte. ‘Hij zal hier wel gauw thuis zijn - ga nou maar eens mee naar binnen - hoe heet je, Joost hè?’ {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja’ - weifelde hij, opkijkend naar vader. - ‘Thuis heette hij altijd Jip.’ ‘We noemen hem altijd Jip’ - zei vader - ‘maar hij héét Joost.’ Met de juffrouw mee liep hij nu naar de klas; telkens keek hij eventjes om, of vader nog achter hem liep. De juffrouw bleef voor de klas met hem staan en keek rond. - Overal zaten de kinderen al, pakten hun tasschen uit, of babbelden met die voor en achter hen zaten. ‘Nou mag jij een plaatsje uitkiezen, waar je zitten wil,’ zei de juffrouw. Jip keek de rijen langs - toen opeens liep hij naar de hoekplaats, vlak naast de deur, klom daar in de bank. De juffrouw lachte. ‘Dat vindt hij veilig.’ Jip hoorde het niet. Heel stil zat hij nu, en voelde, hoe al de kinderen naar hem keken; verlegen keek hij alleen maar naar vader. Opeens ging hard een bel. Verwonderd keek Jip om zich heen. ‘Nu werden ineens alle kinderen stil....’ ‘De bel is gegaan,’ waarschuwde de juffrouw een na-prater. ‘Als de bel gaat, dan mag je niet meer praten’ - overlegde Jip - ‘maar thuis mag je wèl altijd praten - op school mag je niet alles...’ Hij keek vader weer aan, die knikte. Fijntjes glimlachte Jips rood mondje éven-trillend terug. ‘Wie kan er nu eens een mooi figuurtje op zijn lei teekenen?’ ‘Ik!’ Beschroomd schrilde Jips stemmetje door de stille klas. Toen werd hij vuurrood. Hij was de éénige, die wat zei. Om hem heen, zaten al de kinderen met hun vingers in de hoogte, en allemaal keken ze 'm aan. ‘Joost - dat wist jij nog niet, maar als je iets wil zeggen, moet je altijd eerst je vinger opsteken, net als de andere kinderen. Nooit roepen zoo.’ Verschrikt stak Jip zijn dun vingertjes mee op. ‘Krijg dan je leien en begin maar.’ Net als de jongen naast hem kreeg Jip zijn lei met ruitjes, en de koker met mooie punten, die moeder geslepen had. ‘Mooier dan de jongen naast hem.’ {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zei vader: ‘Nou Jip, nou ga ik weg - zal je een flinke jongen zijn - om half twaalf kom ik je weer halen.’ Jip knikte. ‘Dag vader.’ Even zag hij naar de juffrouw, of hij zijn vinger nou weèr had moeten opsteken - en toen keek hij vader na, die de gang door liep - een heel eind nog kon hij hem zien.... Vooroverbogen, over zijn lei, keek hij - zoo làng mogelijk - staarde hij met 'n gróót verlangen in zijn oogen.... ‘Nou was vader weg....’ Met een zucht ging hij weer rechtop zitten; om hem heen zaten al de kinderen hard te teekenen. ‘Ik ga ook een mooi figuurtje teekenen,’ dacht Jip. Met zijn fijnste punt begon hij. Eerst vier ruitjes, en daartusschen een kruisje - en in alle vier de ruitjes een kruisje - en nou daarnaast.... wat nou.... Besluiteloos zat hij even stil, keek naar de lei van den jongen naast hem. ‘Nie afkijken’ - zei de jongen, zijn lei rechtop tegen zich aantrekkend. Jip kreeg een kleur en keek voor zich. ‘Ik ga een paard teekenen,’ dacht hij opeens - ‘een paard - dat's mooi.... m'n eigen paard....’ Een heelen tijd nu teekende hij door: eerst den kop met stekelige opstaande manen - dan een heel lang lijf - vier stokke-pooten en een lange pluimstaart. ‘Dat's Kris,’ dacht hij voldaan. ‘Nou de poezen. Eerst de ouwe - die is dik.... en die is zwart.... en nou de jonge poes - die heeft strepen in zijn velletje - en een witte neus en een wit slabbetje.... Wit? hoe krijg je nou wit? Je lei is zwart - en 't grift is ook niet wit....’ ‘Hoe maakt je wit?’ vroeg hij opeens aan den jongen naast hem. De jongen haalde zijn schouders op en begon hem uit te lachen. Jip keek verlegen op zijn lei - toen, moed vattend, stak hij zijn vinger zoo hoog mogelijk op. ‘Wat is 't Joost?’ ‘Hoe maak je wit?’ schrilde Jips hooge stemmetje. ‘Wàt vraag je?’ {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe maak je wit aan een poes?’ herhaalde hij rood wordend, omdat alle kinderen nu opkeken en zich uitrekten om naar hem te kijken. Maar Jip, terwijl hij àl verlegener werd, hield hardnekkig zijn vinger op. Om hem heen gniffelden de kinderen, hingen voorover over de bank, om op zijn lei te kunnen zien. ‘Ik kom bij je.’ De juffrouw kwam. Om hem zwegen de kinderen nu, luisterden benieuwd. ‘O maar Joost! dat zijn geen figuurtjes.’ Weifelend dwaalde zijn vochtig vingertje uit zijn mond over zijn lei. ‘'t Is Kris!’ zei hij heel hoog - ‘en dàt zijn de poezen. Dàt is de moeder en dàt is de jonge poes! Maar ik weet niet, hoe ik zijn wit slabbetje moet maken.’ De juffrouw lachte. ‘Hij is snoezig,’ dacht ze, - zoo'n echt lief klein kindje zóó van huis....’ Ze liep naar het bord en kwam met 'n wit krijtje terug. ‘Kijk dan eens, dan zal ik de poes een wit slabbetje maken.’ Rood van ingespannen opletten, boog hij voorover op zijn lei, zijn adem inhoudend, bang om te vlakken, volgde hij streepje voor streepje. ‘Nog 'n witte neus ook,’ fluisterde hij. ‘Zóó dan - is 't nou zoo goed?’ Jip keek er lang aandachtig naar; eindelijk, met een diepen zucht, knikte hij, en toen lachte hij plotseling helder-verheugd op tegen de juffrouw als tegen een kameraad, ‘dat ze 't zoo goed wist, hoe zijn poes was.’ ‘Maar Joost, nu moet je es gòed kijken - dàt zijn geen figuurtjes, kijk zùlke bedoel ik.... zie je wel?’ Jip keek verstrooid naar de lei, die de juffrouw hem vóórhield, waar èchte figuurtjes op stonden; onverschillig, nog ìn de verrukking om zijn poezen, knikte hij, om er maar af te wezen, keek toen dadelijk weer op zijn eigen lei. ‘Zoo kinderen, berg nu je leien, dan gaan we spelen.’ ‘Waar gaan we spelen?’ vroeg Jip aan Jan Evert naast hem. ‘In den tuin; heb jij knikkers?’ ‘Twee,’ zei Jip trotsch, in zijn zak voelend. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zeven,’ blufte de ander. ‘Thuis meer -’ zei Jip - ‘een heele zak, zoo'n zak....’ ‘Laat 's kijken, jouwe....’ Jip, argeloos, hield zijn hand met één knikker op. ‘Hier,’ zei de jongen, hem afgrissend - ‘dat 's goed voor straks.’ Jip zat verbluft - een schrik om zijn verloren knikker in zijn oogen. Toen raapte hij al zijn moed tegen den grooten, dikken jongen bijeen. ‘Geef 'm me terug,’ zei hij, rukkend aan Jan's hand, om die open te krijgen. Achter hem stak 'n meisje haar vinger op. ‘Wat is 't, Lientje?’ ‘Hij heeft dat nieuwe jongetje zijn knikker afgenomen.’ De juffrouw gaf geen antwoord, liep naar 't andere eind van de klas, waar er twee begonnen te vechten. In Jip streed de begeerte zijn knikker terug te hebben, met zijn weifeling wàt hij doen zou.... ‘vader zei - je moest nooit klikken - je moest er liever om vechten, anders was je geen flinke jongen....’ ‘Zie dà je 'm krijgt,’ zei Jan Evert sarrend. Op Jips wangen kwam een scherp geteekend rood kleurtje van drift. Toen plotseling boog Lientje zich voorover, griste Jan onverwacht den knikker af. ‘Ik zal 'm voor je bewaren,’ zei ze bazig tegen Jip. Jip vond 't maar zóó. ‘Nee - geef hier,’ zei hij boos, ondankbaar. ‘Straks - bij de deur.’ De juffrouw kwam eraan. Jip berustte; klagen tegen de juffrouw woù hij niet. Straks zou hij wel maken, dat hij 'm kreeg. ‘Gaat twee aan twee naar de deur.’ Jip en zijn vijand stonden nu samen voor de deur. Nu werd alles weer vreemd. In de klas was hij nu al bijna thuis - maar het angstig-vreemde kwam weer over hem, nu hij, mèt de andere kinderen, de trap afliep, de benedengang door naar den tuin. Maar hier - in den tuin - vergat hij zijn grieven en het nare. Verrukt keek hij rond; een paar kinderen speelden dadelijk krijgertje -; een eind verder gingen er zes in een wijden kring {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} staan en gooiden over en weer elkaar een bal toe. Wie miste moest uit den kring.... Twee groote meisjes, van zeven jaar al, namen hem tusschen zich in. ‘Hoe heet je?’ ‘Jip,’ zei hij onrustig, ongeduldig. Hij wou liever meeballen. ‘Jip? Word je Jip genoemd? Maar je heèt anders hè?’ ‘Joost - net als vader,’ zei hij, zich loswringend, en meteen slipte hij tusschen hen door, rènde naar de zes jongens, die aan 't ballen waren. ‘Ik ga ook ballen,’ zei hij rood van plezier en verwachting. De eene jongen, met de bal nog in zijn hand, keek om. ‘Kom 'r maar tusschen,’ zei hij - ‘hier kan je wel staan - maar goed vangen hoor!’ ‘Och met zulke kleine kinderen kan je niks doen!’ riep een ander - ‘hij is nèt op school gekomen.’ Jip's gezicht betrok. ‘Kom vooruit, zanik niet -’ zei de jongen, die hem in den kring getrokken had, en Daan heette; meteen gooide hij den bal over. Over en weer vloog de bal, ze hadden 'm nog allemaal gevangen; Jip wist nu, dat die heele lange jongen naast Daan, dat die Miel heette, en dat kleine, bleeke jongetje, dat aldoor stond te dansen van de pret Ru Verwey, dan was er nog Willem Bos, die had er juist plezier in om de bal zóó hoog te gooien, dat je altijd bang was hem niet te vangen; daar werd dan Henk, die hem vangen moest altijd nijdig om.... ‘Gooi nou niet zoo hoog!’ ‘Ik dòe nìet hoog....’ ‘Wèl! was dàt nìet hoòg?’ riep Henk boos tegen de anderen, maar die luisterden niet, letten alleen op hun eigen bal. ‘Daàr! pas op!’ riep Daan, maar Henk miste, de bal vloog ver weg. Allemaal lachten ze, maar Henk was boos. Hij wou niet eens meer ernaar kijken, ging naar den anderen kant van den tuin. Weer gooiden ze nu, maar bij de laatste ronde vloog de bal over Willems hoofd heen - en den volgenden keer miste de jongen, dien Jip niet wist, hoe hij heette - die twee moesten nu ook uit den kring. Nu was nog over Jip en Daan, Ru Verwey en Miel. Bezweet, vuurrood, voor niets oogen hebbend dan voor den bal, speelde Jip. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog nooit had hij zóó heerlijk gespeeld met zóóveel jongens! Geregeld ging de bal rond - tot ook Miel eruit viel - en toen ook Ru. Nu speelden alleen nog Daan en Jip. Langzamerhand kwamen de andere jongens er weer bij staan kijken, benieuwd, omdat 't nu was tusschen die twee, tusschen Daan en dat kleine, nieuwe ventje. ‘Eén twee - één twee,’ telden ze, en Jip zelf telde hijgend mee; doordringend hoog klonk zijn stemmetje door alle andere stemmen heen. Maar ze werden overmoedig, gooiden héél hoog den bal - en plotseling kwam hij recht neer op Jip's hoofd, sprong weer weg eer Jip besef had hem te grijpen. ‘Ik - ik!’ riep Daan triomfantelijk. ‘Ja - Daan het gewonnen!’ Jip knikte alleen maar uiterst-voldaan zonder eenige jaloezie; nog in de opwinding van het spel, stond hij stilletje nà te genieten, te moe om dadelijk wat anders te beginnen. Toen was opeens de stem van de juffrouw: ‘Kom kinderen - twee aan twee in de rij gaan staan en dan naar binnen!’ Jip keek rond naar den dikken jongen; hij vond zichzelf hier nu al heelemaal thuis; en hem een eindje verder ziende staan, liep hij naar hem toe, pakte hem bij zijn hand en begon 'm mee te trekken. ‘Laat los! Wat moèt je!’ zei de jongen zich losrukkend - ‘'k zal zelf wel gaan....’ Een eindje van elkaar af, vijandig, liepen ze tusschen de andere rijen in weer naar boven. ‘Wat ga we nou doen?’ vroeg Jip aan Lientje. ‘De juffrouw gaat vertellen.’ ‘En dan?’ ‘Dan ga we naar huis - dan is 't tijd.’ Naar huis.... Voor 't eerst weer dàcht hij eraan: ‘Noù zou ie weer naar huis gaan - vader zou 'm halen....’ En zóó heerlijk was opeens nu die gedachte aan huis, aan vader, aan àl 't bekende, dat hij heel stil bleef zitten, zonder meer iets te zeggen en daàr maar aan dacht - zóó dat hij heelemaal vergat {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} te luisteren, en niet eens merkte, dat 't vertellen al een poosje begonnen was. Toen waren er plotseling woorden, die zijn aandacht trokken en hem deden opluisteren: Maar Hein, die zat er maar stil bij, toen Johan en Piet zoo bluften op al hun heldendaden. En hij dacht: wat zijn zij toch dapper.... ‘Ja,’ knikte Jip verheugd. Hij wàs er, dat was 't verhaaltje, dat moeder gisteren verteld had, van Hein en van Johan en van Piet, die.... ‘Ik heb nooit zoo iets gedaan. Dat zou ik ook nooit durven, met leeuwen en tijgers vechten!’ Jip knikte weer. ‘Maar Hein was juist wèl dapper,’ zei hij halfluid, heelemaal in het verhaal. ‘Maar de andere twee, toen Hein zoo niets zei, riepen: ‘Kom Heintje, vertelt jij nu óók eens wat! Wat heb jij al zoo gedaan?’ - ‘Ik? Niets,’ zei Hein, ‘ik ben geen held....’ Jip hield 't niet meer uit. ‘Maar hij...,’ begon hij heel hard; toen bedacht hij zich, stak zoo hoog mogelijk zijn vinger op. ‘Wat is er? Wou je wat vragen?’ ‘Hij was wel dapper -’ barstte Jip uit.... en bang 't niet àf te krijgen, brabbelde hij achter elkaar: ‘toen de andere bang waren, toen 't kraakte, toen ging hij kijken, alleen - en toen was 't alleen maar een poes op de trap....’ ‘O maar als je 't verhaaltje kent, moet je toch stil luìsteren, want de anderen kennen 't nog niet....’ ‘Moeder heeft 't verteld,’ zei hij nog, heel zacht, neergeslagen door de terechtwijziging - maar dadelijk luisterde hij weer, was hij er weer in, zat hij heel rechtop, in den trots van ‘'t alléén te kennen’.... ‘Maar - terwijl ze daar om 't hardst bluffen op hun moed.... daar kraakt op de trap....’ ‘'t Was een poes,’ zei Jip, zich weer vergetend, 't niet binnen kùnnende houden.... Opeens, daar ging weer de groote bel. ‘Vanmiddag vertel ik verder. Ga maar twee aan twee naar de deur.’ {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Jip stònd er al. Om hem heen praatten de kinderen druk onder elkander over 't verhaaltje - maar hij dàcht er niet meer aan.... Hij wachtte ongeduldig dat de deur zou opengaan. - ‘Waarom wàs die nou niet open? het heele eerste uur was ie open geweest....’ De deur ging open. Ongeduldig duwde Jip de kinderen opzij, om eruit te komen - en met dat gróot verlangen in zijn oogen keek hij de lange gang af, of vader er al was. Nu mochten ze doorloopen.... Jip slipte tusschen twee door, daàr hing zijn goed - met één hand duwde hij zijn muts op zijn hoofd - en toen, zonder te luisteren naar de juffrouw, die hem terugriep, holde hij de gang door naar de voordeur. Daár was vader! Hij zàg 'm al, en dóor een andere klas kinderen, die juist uit een deur de gang instormde, duwde en stompte hij zich heen - tot hij bij vader was. ‘Zoo Jip, ben jij daar al? Je bent haast 't eerst....’ Jip knikte - met zijn hand diep in vaders hand keek hij om nu naar de andere kinderen, naar de juffrouw, triomfantelijk blij, zich heel veilig voelend zoo weer, van hen af, weèr bij 't oude bekende.... ‘Wel Jip, hoe wàs 't?’ vroeg vader, toen ze op straat liepen. ‘Goed!’ zei hij, tòch trotsch, dat hij er geweest was, en dat hij 't er zoo goed had afgebracht. ‘En ik heb Kris geteekend - en de poezen - en toen hebben we in de tuin gebald, met zéven jongens, en ik heb 't op één na gewonnen - Daan heeft 't gewonnen. En die eene jongen, die had me knikker weggenomen....’ ‘Toen heb je toch zeker met hem erom gevochten, hè?’ ‘Nee,’ weifelde Jip stil - ‘want een meisje heeft 'm me teruggegeven, en toen hóefde 't niet meer....’ en haastig van dit geval afstappend - ‘'t verhaaltje, dat de juffrouw vertelde, dat kòn ik...’ ‘Ja?’ ‘Ja,’ straalde hij - ‘dat had moeder verteld, van die jongens, die bang waren.... en toen....’ ‘Had jij dat zoo goed onthouden? Mocht jij 't toen verder vertellen?’ Jip schudde zijn hoofd; hij wist 't nu beter dan vader. ‘Nee,’ zei hij wijs, - ‘dan moet je toch luisteren tot 't uit is....’ {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O zoo, maar Jip, vertel me eens, toen je 'n plaatsje mocht uitkiezen, waarom ging je toen daàr, vlak naast de deur zitten?’ Jip's hand kroop dieper in vaders hand, alsof 't niet diep genoeg kòn. En zacht, zijn gezicht verlegen omdraaiend. zei hij: ‘Omdat ik jou daàr nog het langst zien kon....’ Stil liepen ze samen verder. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur. Arthur van Schendel, Een Zwerver verliefd. Amsterdam, W. Versluys. Dit is een boekje vol bekoring. Ieder herinnert zich wel ontmoetingen die hem bij bleven en en waarvan hij zeker is ze niet te zullen vergeten. En dat volstrekt niet omdat de persoon zoo imponeerde of zoo overweldigend mooi was van uiterlijk of zulke gewichtige, diepzinnige dingen zei, neen - alleen door een eigenaardige samenwerking van kwaliteiten, die opeens iets nieuws suggereerde, iets ongewoons deed ervaren, iets openbaarde dat indruk maakte, trof, ontroerde. Iets dergelijks overkwam me bij de lezing van dit werkje. En ik moest het terstond nòg eens lezen om te ontdekken waarmee de schrijver deze uitwerking verkreeg. Want ik voelde dat ik dat verhaal niet licht vergeten zal, dat ik het later weer zal lezen om dezelfde bekoring te ondergaan. Toch is Van Schendel geen overweldigend auteur. Zijn werk treft niet door grootschheid van vizie of van compozitie, door krachtige structuur. 't Is zelfs mogelijk dat velen het voorbijgaan zonder het op te merken. Het heeft niets van de breed uitgevoerde schildering die den toeschouwer vanzelf een halt toeroept, gebiedend de aandacht en bij voortgezette aandacht grooter en grooter bewondering afdwingt - het heeft meer van een dier liefdevol bewerkte miniaturen, die een groote vreugde zijn voor wie er eens de fijne charme van heeft leeren ervaren. Wij kennen Van Schendel uit Drogon. Toen dat nu welhaast tien jaar geleden verscheen, getuigde Van Deyssel ervan: ‘De fout van Arthur van Schendels wel aardig boekje is, dat de lezer niet goed begrijpt waarom het met Drogon zóó gaat en niet anders.’ {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze zelfde grief zou hij tegen dit boekje kunnen opperen. Want ook hierin is 't niet van meet af duidelijk waarom het met Tamalone, den Zwerver, zóó gaat en niet anders. Nu zegt Van Deyssel eenige zinnen verder dat een der middelen om dàt te voorkomen: ‘psychologische ontleding, niet zoude gepast hebben in een zóó hoog aangelegd werkje als dit’, maar ik blijf toch betwijfelen, of niet dat gebrek aan juist die ontleding hem het meest heeft in den weg gestaan om 't boekje te accepteeren, gelijk door den auteur bedoeld. We waren nu eenmaal dermate aan den psychologischen roman gewend geraakt, dat we wat vreemd stonden voor wat daar buiten ging. De wijsgeerig psychologische roman, gelijk De Goncourt, Zola, Bourget e.a. met onderlinge verschillen dien begrepen, had ons het meeleven met zijn personen zoo gemakkelijk gemaakt. Wij lezers waren zoo langzamerhand kleine voorzienigheidjes geworden. De schrijvers deden ons de zielen van hun personen door-en-door kennen, mèt de invloeden die er door erfelijkheid en milieu op werkten. Dan mòest het met hen wel zóo gaan als we het verder zouden lezen. We konden niet alleen de diagnoze, maar zelfs de prognoze met vrij groote beslistheid stellen - en 't was een aangename streeling voor ons, als lezers-psychologen, dat het merkwaardig juist uitkwam. Bourget bracht het zelfs zoover dat hij zijn personen mee in 't vertrouwen nam. Zij waren veeltijds zelf-kenners, ontleedden hun emoties in verband met hun ervaringen met zooveel fijnvoelende scherpzinnigheid, dat ook zij vaak vooruit wisten wat er elk oogenblik met hen te gebeuren stond. Maar naast zulke boeken van wat ik zou willen noemen bespiegelende psychologie, die, uitgaande van zekere gegevens, het menschzijn theoretisch opbouwden en in wel gedocumenteerde verhalen de practisch ondergáande individuen liet zien, verschenen er, waarvan de auteurs ons op andere wijze wilden inwijden in de ziel hunner schepselen. En wel door daad en feit. Hun psychologie zou men ter onderscheiding empirische of ervarings-psychologie kunnen noemen. Zij namen ons niet vooruit in 't vertrouwen, en 't was aan ons na lezing om te beslissen, of we ons een voorstelling konden maken van het innerlijk hunner individuen, zoodat hun handelingen daardoor verklaard werden. Ik denk hier aan een romanschrijver als Louis Stevenson, wiens verhalen soms een-en-al fantazie en avontuur lijken, zoo dat we {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} ons wel eens in acht gaan nemen voor te groote goedgeloovigheid, maar waarvan met-dat-al aan de personen een zorg besteed is die ze ons in groote gave menschelijkheid doet aanschouwen. Ik denk nog aan het onvoltooide Weir of Hermiston, met die huishoudster Kristie!.... In gansch ander genre geeft ons Van Schendel het daaraan verwante. Ook bij hem fantazie en avontuur. Ook bij hem de personen, in hoofdzaak de zwerver, Tamalone, te kennen uit zijn dáden, mèt een enkele overpeinzing, waaruit alleen blijkt welk een raadsel deze mensch ook zichzelven is. Ten slotte zien we hem bestuurd en beheerscht door, gehoorzamend aan het hemzelf onverklaarde Onbewuste, als diepste oorzaak zijner daden. Tamalone... Willen we even nagaan hoe de schrijver hem ons doet zien! Eerst als zoete knaap thuis, luisterend naar de stem van zijn voorlezenden vader - zijn fantazie groeiende onder de verhalen van heiligen en koningen en oorlogen. Als knaap in de sacristij, luisterend naar den priester, en liefkrijgend den klank van den zang als eerste openbaring van ontastbare schoonheid. Plotseling verandert hij, zoekt verkeerd gezelschap op straat en in taveernen, tot opnieuw het plichtwerk hem aan den winkel bindt. Dan - zestien jaar oud - toegevend aan een impuls tot dáád - een oude dievegge beschermend tegen gerechtsdienaars - zelf in 't blok gesloten en nieuwsgierig wreedaardig bezien door menschen, jegens wie hij nooit iets misdeed. ‘Eensklaps rilde hij van koude, een onnoemelijke onverschilligheid kalmeerde zijn hart en gelijk hoog aan den hemel, langzaam en onbereikbaar, een vogel gestadig verder vliegt tot hij in 't licht verdwijnt, zoo voelde hij duidelijk, dat hij een diep vertrouwen verloor....’ Van nu af ging het mis. Zijn ouders hadden veel verdriet van hem, hij sleet zijn uren in slecht gezelschap: ‘Zij waren allen arm en zorgeloos; om voor zijn vrienden en zich zelf een maal te betalen nam Tamalone soms heimelijk uit het koffertje waar zijn vader al jaren lang de zilverstukken spaarde.’ Meer en meer voelde hij ‘dat zijn ouders, onverschillig en ongenegen, vreemdelingen waren voor hem en eeuwig zouden blijven.’ Let wel: hij heeft voor dat gevoel geen redelijken grond: wij hebben niets gehoord waardoor die opvatting gemotiveerd blijkt - tòch vòelt hij het zoo. ‘En geheel onbedacht, duidelijk en zeker, nam hij het besluit {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer meer terug te keeren, doch naar andere landen te gaan... het was een plotse klaarheid in zijn gemoed als de glans van de zon in een rivier.’ Ziedaar dus Tamalone zwerver. Met nog één terugval tot werk en plicht. Maar.... ‘onder het werk.... werd 't hem al klaarder bewust, dat hij in heel zijn leven niet gelukkig was geweest, behalve vroeger, als hij alleen door de straten liep en in zijn fantasieën verwonderlijke dingen zag gebeuren.’ Weer vlucht hij - nu voorgoed: ‘hij bleef argeloos en blijgezind en voelde in zijn avontuurlijke vrijheid zich immer een gelukkig man. Het duister verlangen van weleer naar hartstochtelijke daden en ontroeringen kwam maar zeldzaam in zijn gemoed, de vreugde van 't zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven, was zijn eenig bezit; hij wist dat er geen toekomst was.’ Hoe? 't Ligt in de lijn van dezen schrijver dat niet te verklaren. En het weten wordt er te suggestiever door. ‘Zijn vader had al gezegd dat hij nooit een goed christen zou worden, maar die wist niet van de onrust, welke hem als knaap nachten en nachten al uit den slaap hield. Nadat hij uit het klooster was gegaan was hij altoos gelukkig geweest.... hij had zich nooit om de menschen bekommerd en nooit verdriet gehad.’ 't Geen niet wegneemt dat juist hij, Tamalone, voorbeschikt blijkt om zich geheel aan een ander te wijden, aan Mevena, het meisje dat hij lief krijgt, en dat nooit om hem geven zal maar met ziel en lijf behooren aan Rogier, den hopman van 't keizerlijke leger. Want dit verhaal, dat in zijn naïeven eenvoud en vlakken verteltrant herinnert aan de oud-Italiaansche novellistiek, spreekt van een middeleeuwschen strijd in Italië tusschen paus en keizer, tusschen staatjes en steden onderling. Maar volgen we Tamalone nog in de vlagen van zelfkennis. ‘Hij wist dat het dwaasheid zou wezen (haar te beminnen), zijn waarachtige aard was van een schooier om rond te loopen en om niets te geven, niets dan de verzinsels en schimmen van zijn verbeelding.’ 't Geen niet wegneemt dat hij alle gevaren tart om mee te werken aan het geluk van haar, en van Rogier om harentwil. Wat was hem goed of kwaad? ‘Hij had die verheven onverschilligheid, die slechts weinigen kennen en die beminnelijk glimlachen doet om eigen zonde.’ {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms geeft hij toe aan verlangens naar geluk voor zichzelven. Hij weet dat Rogier's liefde niet zoo sterk is als de zijne. En tijden lang is hij Mevena's eenige steun. Dan merkt hij dat zij moeder moet worden, waardoor alles veranderde. ‘Een weeë ontroering was over hem gekropen toen hij gewaar werd dat hij de laatste weken in droomende wenschen geleefd had, hij die heel zijn zorgeloos leven zijn avonturen had laten komen zoo zij wilden, wel wetend dat er voor 't innig verlangen slechts wanhoop was...’ ‘.... hij had haar lief zoo zéér dat haar wederliefde hem niet gelukkig zou maken.’ ‘Tamalone wist, dat wat hij had ondervonden en wat hij wel in verbeelding doorleefd had niet anders verschilde dan dat hij het eerste vreesde.... en het ander beminde....’ ‘Geen van zijn liefste begeerten zou ooit waarlijk gebeuren, van al zijn droomen zou er geen ooit tastbaar geluk zijn, maar hij had er altijd zachtjes om gelachen en zich verwonderd wanneer hij van ongeluk hoorde. Wel school er in 't heimelijk van zijn hart een gevoelen, het heiligst dat hij had - het was een noodlottige zekerheid -, dat hij eenmaal nog een groote werkelijkheid zou ervaren....’ ‘En hij wilde wel weten of mogelijk die donkere zekerheid het voorgevoel was, dat nooit wordt bewaarheid.’ De werkelijkheid zal voor hem, den stil minnenden, droomenden zwerver, ‘die altijd in zijn fantasieën was gelukkig geweest’ komen met groote felheid. Tamalone wòrdt geleefd - wat hij doet geschiedt voortdurend zijns ondanks. En als hij ten slotte Rogier doodt, wanneer Mevena gevallen is als offer van der krijgsknechten bijgeloof, zien we niet anders in hem dan een werktuig in de hand van hetzelfde noodlot dat al zijn daden beheerschte. Heb ik hiermee met de knap volgehouden karakteristiek van 't onbewuste afgehandeld, ik moet nog wijzen op schoonheden van anderen aard, afgescheiden - hoewel niet scheidbaar - van den rhytmischen stijl, die 't lezen als zoodanig tot een fijn genoegen maakt. Ik zie vooral nog drieërlei schoonheid in dit boekje: van beelding, van stemming en van emotie. Van beelding. Met enkele aanduidingen, of met teere lijnen, of met fijne detailleering doet de schrijver ons zien wat hij wenscht. Lees dit: {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan namen de mannen hun lantaarns op en droegen hem weg, langs de huizen stonden de menschen met kaarsjes ontsteld aan hun deuren.’ ‘Het voetpad werd bochtig en rees weder, en daalde over heuveltjes van dicht wingerdloof, naar een boschje waar zij schimmig de stammen der boomen bespeurden in de tinteling der duisternis.’ Hier is een miniatuur: ‘Beneden, wijd uitgestrekt, lag het land in eenzame wanorde van glooiingen en heuvels met enkele fijne boompjes: de grootste monnik met zijn arm om het middel van den kleinere, keek over het landschap heen, de innige avondzon schuin in de verte scheen op de grauwe twijgen en het rustig gewas.’ Gansch en al suggestie dit: ‘.... voor het grijze doek der tent de hooge gestalten der twee krijgslieden, kleurig gekleed, tegenover hen de twee monniken, hand in hand - slechts de oogen dier vier bewogen 1) in donkere glanzen.’ Dit niet minder: ‘.... er waren zóóvele (klare sterren) als hij nog nooit had gezien, de duisternis over de bergen had er een mistige schittering van, gelijk van bedroefde oogen.’ Nòg een miniatuur: ‘.... links verdween de rivier in scherpe bocht juist onder de koepelkerk, met stellages en ladders;.... rechts voeren scheepjes in den zonnig gerimpelden stroom, op de kade wemelden mannen en vrouwen die druk met koopwaar sjouwden;.... ginds, voorbij de brug, blonk de zuiderlucht ijler boven spichtige mastjes en gereefde zeiltjes en in de verte schitterde een vergulde torenspits.’ 'n Complete impressie in twee aanduidingen: ‘Zonnige wolken gingen nog boven de daken, de wind deed de kleederen der menschen wapperen.’ Iets dergelijks nog in: ‘De edelman liep hem lachend tegemoet, de grillige zomerkoelte speelde in zijn paarsen mantel.’ Van stemming. Na zijn pijniging als knaap komt Tamalone dood vermoeid thuis op dien zomermorgen, valt op bed in slaap. ‘Een diepe ademhaling klonk weldra in de kamer, waar de {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} zon scheen en de zusjes, in hun spel gestoord, op een afstand naar hem keken; de moeder, met betraande oogen, ging rustig met haar werk weer voort.’ Elders: ‘Den ganschen dag was de klare zomerlucht van zangerige stemmen vervuld.’ Nog elders: ‘In de blaêren ritselde het, de stilte was wonderbaarlijk.’ Dan de emotie-uitbeelding. Ik moet me zeer beperken, de keus is zoo rijk! Laat ik tegenhangers nemen. Eerst de wandeling van Mevena als maagd met Rogier door de dalende duisternis. ‘Met haar kleine koele hand in de zijne daalden zij den weg af, zij in vluggen gang om zijn schreden bij te houden en nu en dan omkijkende in de donkerte van het gebladert. (Hoe goed weer, dat trekje! v.N.) Aan den voet van den heuvel kwamen zij aan opene velden, waar 't bleeke koren stond, en steeds zwijgend keerden zij rechts een voetpad in met jonge populiertjes ter wederzijden. De grond was hier vlak en zij liepen langzaam. Haar hand vaster drukkend, in een neiging om dichter die donzige nabijheid aan te raken, fluisterde hij in korte woordjes, dat het zoo lief van haar was dat zij gekomen was, en dat zij voortdurend aan hem gedacht had. Onbewegelijk en koel voelde hij haar hand in de zijne, maar over zijn lichaam poperde gestadige ontroering... Mevena wendde haar hoofd weer om, zij stonden stil en zagen aan de schemerwolkige lucht den top des heuvels waar de stad was. Plotseling, tot een zoete verbazing der wandelaars, vloot een glad geluidje door het loover, het streelend kwinkeleeren van een vogel vulde den nacht... Dan werd het plots weêr stil en het meisje, angstig in de deining van het duister, kwam dichter bij den jonkman staan. Hij zag haar groote oogen, boog zich en kuste haar; diep ademend omvatte hij heel haar slanke lijfje en kuste haar die nog niet kussen kon tot haar lippen bewogen, en drukte haar aan zich, en fluisterde kleine lieve woordjes. En zij, met een borst vol gloeiende stilte, haar gelaat naar zijn mond, wachtte de kussen, luisterend naar den zwellenden nacht die zwoel van teederheid was.’ Hier tegenover de wandeling van Tamalone met Mevena, veel later, als hij van plan is van haar weg te gaan. Iets vroeger heeft {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} hij 't aldus overlegd: ‘Het was heerlijk een vrouw lief te hebben zooals hij haar liefhad, maar hij wist dat hij weldra heen zou gaan, voor goed zou gaan, zoodat hij haar nooit meer weder zou zien. Hij hoefde niet langer te blijven.’ Nu zal hij haar dit besluit vertellen, op hun wandeling. ‘Het was een frissche blanke dag; de menschen in de straten zagen opgeruimd en bloosden van de koude. In het begin van hun wandeling luisterde Tamalone zonder antwoord naar wat zij zeide. Zij liepen langzaam en bleven dikwijls voor de winkels staan; aan den overkant van 't water gingen zij door groentetuinen en hij werd van lieverlede spraakzaam. Dan vertelde hij haar van zijn voornemen om heen te gaan, daar zij veilig was bij zijn vrienden. Een poosje gingen zij zonder spreken voort met gebogen hoofden; toen zij hem aankeek zag hij, dat zij groote tranen in de oogen had - hij schrok en wilde haar hand kussen... met teedere lieve stem zeide hij dat hij bij haar zou blijven als zij wilde. Zij keek hem aan, verblijd en knikte, - Tamalone ademde dieper van heerlijkheid, door het nat zijner opengeslagen oogen zag hij den hemel in prachtige klaarheid, hij dacht dat zij zijn hart nu wèl begreep. Opgewekt spraken zij toen over andere dingen en gingen in vertrouwelijkheid naast elkander, de heldere zon scheen over het groen aan hun voeten. Zij liepen nog hier en daar en Tamalone wees haar hoevele menschen er dien dag hun beste kleederen droegen.’ Ieder zal wel voelen hoeveel emotie er vooral in dit laatste fragment gegeven wordt zonder dat er haast over gesproken wordt. 't Is een-en-al suggestie van wisselende stemmingen. Met geen bladzijden psychologische beschouwing en mededeeling konden wij sterker overtuigd worden van Tamalone's diep innig gevoel voor Mevena dan met dit sober fragmentje. En in verband ook hiermede voel ik een bezwaar tegen het woord ‘verliefd’ op de titel. Dit is geen verliefdheid - maar liefde. Welke verliefdheid zou in staat zijn tot zoo groote trouw zonder eenig vooruitzicht van ooit beloond te worden? Daar is alleen liefde toe in staat, die zoo 't noodig blijkt zich kan verheffen tot een renunciatie, waarbij alle egoïsme zwijgt. En zóó verheft ze zich bij Tamalone. Ik heb dit boekje van Van Schendel lief gekregen. Oók om het talent dat zuivere kleur en stijl en stemming weet te geven. Maar meer {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat er zich zoo gaaf een zeer fijn voelende ziel in openbaart. Ik twijfel of hij ons ooit verbazen en overweldigen zal met een werk van groote kunst, met een compozitie van grootsche, breede epiek of dramatiek, maar in het door hem verkoren genre geeft hij inderdaad iets heel bizonders. *** Ina Boudier - Bakker, Wat komen zal. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. Wat het slot van dezen roman aangaat - kan ik verwijzen naar den Eersten Jaargang van dit tijdschrift, waarin Ina Boudier-Bakker het gaf in haar fraaie novelle Liefde. Het onderwerp schijnt haar niet met rust gelaten te hebben, blijkbaar was ze niet tevreden met een behandeling die vanzelf vluchtiger moest zijn, waarbij we een-en-ander moesten gissen van de karakters harer hoofdpersonen. Nu heeft ze het op breeder plan gezet - het naar alle kanten meer uitgewerkt. Of we erbij gewonnen hebben? Voor een deel - zeker!.... Waarom ik niet àlles winst vind, hoop ik hier duidelijk te maken. De roman begint met ons Trees te doen zien, coupeuse in een grootsteedsch tweede-rangs-magazijn, 's avonds bij het verlaten van den winkel vergeefs over de herfstavond-donkere straat turend of Frans Barlé, het jonge mensch met wien zij samenwoonde, haar kwam afhalen. Daar begint de roman mee op blz. 27, maar ook de Proloog op blz. i. Dat geeft iets weifelends aan de compozitie. Er is geen bezwaar tegen een proloog, als de auteur ons een vóór-geschiedenis te vertellen heeft, maar dan zij die ook uitsluitend vóór-geschiedenis. De auteur wil ons op de hoogte brengen van de familie Stolk, het gezin waaruit haar hoofdpersone is voortgekomen, ons tevens een vluchtig kijkje geven in haar jeugdleven, opdat ze ons in wat er verder met haar gebeuren gaat geen vreemde zijn zal. Daartoe had zij haar Proloog noodig. Maar dan moest die ook beginnen bij blz. 3: ‘De Stolken waren van goede familie’ enz. en het eigenlijke verhaal met wat nu het begin van den Proloog is. Laat ons nu eens zien wat we in die voorbereidende bladzijden van Trees te weten komen. Zij is de fijngevoeligste van een {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} drietal kinderen. Haar vader - een zwak man - heeft een huwelijk gedaan beneden zijn stand; haar moeder is op end' op een burgermenschje. De andere kinderen merken daar niets van, maar in Trees leeft hoe langer hoe sterker de hang naar de voornaamheid der familie Stolk - een oom en tante, die nu hen negeerden, woonden in een groot mooi huis op den Singel van de kleine stad. Trees liep soms expres er langs, hopend iemand te zien. Zij ergerde zich aan de aartsburgerlijkheid van haar moeders familie, de Buring's. Ergo - in Trees een hang om boven haar kring uit te komen, iets ingeboren aristocratisch. Bij haar vader voelde zij iets van verwantschap, maar hij was te zwak geweest om zich òp te houden, veel te zwak. Als Trees zich door studie wil opwerken, houdt haar moeder dat tegen uit bekrompenheid - haar vader uit egoïsme. Hij is een ziekelijk man, die haar niet missen wil zijn laatste levensdagen. Als hij haar dat laatste zegt, kust zij hem, ‘al haar oude liefde voor hem weer opgewekt door die woorden.’ ‘Bijna een jaar later pas stierf hij, in de armen van Trees, de oogen op haar gericht, met die nieuwe uitdrukking van zorg en zelfverwijt, alsof hij vaag voorvoelde den te zwaren levenslast, dien zij zou te torsen hebben, terwijl hij haar niets naliet dan zijn eigen zwak gestel, en de herinnering aan een vreugdelooze jeugd.’ Er is in deze voorstelling iets van oude romantiek, niet van de goede soort. Er valt weinig over te discussieeren, het is ‘à prendre ou à laisser’, maar we vinden dat de auteur, eenmaal ons willende inwijden, er zich wat heel gemakkelijk afmaakt. Juist dat jaar zich uitsluitend en geheel toewijdend aan haar vader in die alle élans remmende omgeving, zal zoo allerbelangrijkst geweest zijn, zoovéel tot de vorming van Trees hebben bijgedragen en - we hooren daar niets van! Behalve van Trees' hang naar het hoogere, het buitengewone, hooren we dat zij ‘het teere, nerveuze gestel, het diepe heftige voelen van haar grootmoeder Stolk’ had. Doet het er iets toe of we die atavistische verklaring erbij krijgen? Zoo iets kàn belangrijk zijn in een familie-geschiedenis, maar maakt op mij vaak den indruk van iets gewilds. Trees is teer en nerveus - dàt dienen we te weten, beter nog zèlf te constateeren uit het verhaal, maar {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} van welke harer grootouders ze die eigenschappen erfde, 't kan ons niets schelen. Door het telkens met haar illuziën bòtsen tegen de alledaagsche zelfgenoegzaamheid harer naastbestaanden wordt ze melancholiek en lastig. Zeer overtuigend is de formuleering hiervoor: ‘Het deed haar prikkelbaar, lastig zijn, met buien van driftig uitvallen en dagenlang gesloten zwijgen, zèlf voelend in hulpeloos heftig verdriet, dat ze beter kòn zijn, dan ze hier was, waar niemand de groote kracht van liefde, die in haar leefde, begreep of begeerde’.... Dat laatste vooral is zeer zuiver. Het kan iemand slecht maken als hij in zijn omgeving zijn beste kwaliteiten door grofzinnigheid voortdurend veronachtzaamd of onbegrepen voelt. Trees leeft dus als een eenzame met hooger aspiraties in haar kringetje, en vindt nergens de warmte, de liefde, waaraan zij behoefte heeft. Zij heeft gevoels-intelligentie en bezit innerlijke, aangeboren beschaving. Als haar vader dood is, weet zij een betrekking te krijgen in een tweede-rangs mode-magazijn, waar de omgeving van vulgaire winkeljuffies haar tot dezelfde eenzelvigheid blijft verplichten. Maar.... nu vraagt de schrijfster opeens een groote wijziging van onze Trees-beschouwing. We zagen haar intelligent, energiek, met een zekere voornaamheid van ziel - daarbij hunkerend naar sympathie van gelijkgezinden. Laten we nu hooren wat de auteur wil: ‘haar teruggetrokkenheid, haar schuwe eenzelvigheid, die ze nu had kùnnen verliezen, werd hier nog veel sterker. Hier werd ze minder dan ooit geschikt voor een leven in de maatschappij. Haar gedachtenkring werd door de ruimere omgeving, ook door wat ze las, uitgebreid, maar ze bracht alles altijd op zichzelf terug’.... Zóo geformuleerd, begrijp ik dit laatste niet. ‘Terwijl ze midden tusschen de menschen stond, kreeg ze tòch volstrekt geen oog op die menschen; geen begrip van hun denken, hun handelen, hun drijfveeren, hun opvattingen.’ Beginnen we niet een weinig te twijfelen aan haar intuïtieve intelligentie? ‘Ze beschouwde iedereen volgens háar inzicht;’.... Ja, dat doen we allemaal vrijwel geloof ik; de schrijfster bedoelt dat zij iedereen naar zichzelf beoordeelde. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘begon altijd, omdat zij zelf een zachte, liefderijke natuur had, liefde van de menschen te verwachten en werd dan dadelijk teleurgesteld en afgeschrikt.’ Dat laatste is weer geheel aannemelijk. ‘Haar geest bleef altijd beperkt tot haarzelf, altijd dieper uitvorschend haar eigen gevoelens en gedachten.’ Maar nu...: ‘Zij was buitengewoon onberedeneerd, want niemand had ooit verstandig haar geest geleid....’ Voelt de schrijfster niet dat dit een uiterst zwakke manier van psychologisch verklaren is? Personen als Trees, die zich van der jeugd af boven hun omgeving voelen, zijn vanzelf ook critisch en wòrden door zelfstandige ontwikkeling wijs. ‘... haar gevoel beheerschte haar alleen en volkomen, deed haar blind handelen naar de impulsie van het oogenblik, zonder te denken aan de gevolgen.’ Lijkt dit niet vóór alles vooropstelling pour le besoin de la cause? Nu is de auteur gedekt, wat Trees ook doe. We mogen verbaasd zijn over een harer handelingen, 't is ons vooruit gezegd: ‘haar gevoel doet haar blind handelen naar de impulsie van het oogenblik.’ Maar - waartoe dan eigenlijk die proloog? Een logisch verband tusschen datgene wat Trees' leven gaat beheerschen en het burgerlijke van haar moeder, het lichaamszwakke van haar vader, haar hang naar het hoogere enz. enz. is toch niet aanwezig. We verwachten eigenlijk iets heel anders van een meisje aan wier jeugdgeschiedenis zooveel zorg besteed wordt, een kind met hoogere aspiratiën en veel gevoelsintelligentie, - dan haar plotseling te zien ontpoppen in een stuurloos, uitsluitend door gevoelsgrillen beheerscht individu. Niet dat ook zulk een menschje niet een heel dankbaar onderwerp kan zijn voor een auteur, maar er moeten niet vooraf andere verwachtingen gewekt worden. De Proloog is geen gelukkig begin voor juist dit boek. En het laatst geciteerde van blz. 20 lijkt op niets dan een noodbruggetje om ons genoegen te doen nemen met een daad van Trees, die over haar leven zal beslissen. Trees maakt als coupeuse kennis met een jongmensch, Frans Barlé. De schrijfster zegt van hem: ‘Barlé, de jongste zoon van {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} een weduwe uit den kleinen burgerstand, kantoorbediende, met een vernisje heeren-manieren over zijn type van burgerjongen, stond beneden haar in beschaving en opvoeding.’ Hij heeft haar eens 's avonds thuis gebracht, toen een dronken man het haar lastig maakte. Na dien tijd wacht hij haar 's avonds op, en raakt zij aan dat thuis brengen gewend. Trees is niet op 't eerste gezicht verliefd geworden, onder den indruk van zijn daad. En Trees heeft van der jeugd af een hevigen afkeer van al wat ordinair en burgerlijk is. Avond aan avond spreekt ze nu met dien jongen, die beneden haar staat in beschaving en opvoeding. Dat laatste zal haar