Groot Nederland. Jaargang 8 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Groot Nederland. Jaargang 8 uit 1910. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel. p. 633: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. Tweede deel. p. 339: waehten → wachten: ‘allen wachten zwijgend’. p. 415: sarcastiseh → sarcastisch: ‘(Met een sarcastisch glimlachje)’. p. 477: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom worden de accolades hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 479: eehtgenoote → echtgenoote: ‘lijden van de echtgenoote des mans uitbeeldt’. p. 643: kostscbool → kostschool: ‘Hoe noemde je dat ook op je kostschool?’ p. 711: voetnoot ‘2)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 727: tnsschen → tusschen: ‘tusschen die beide karakters’. _gro002191001_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl eigen exemplaar DBNL Groot Nederland. Jaargang 8. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1910 Wijze van coderen: standaard Nederlands Groot Nederland. Jaargang 8 Groot Nederland. Jaargang 8 2016-11-09 NdG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Groot Nederland. Jaargang 8. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1910 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gro002191001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GROOT NEDERLAND 1910. I. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot Nederland LETTERKUNDIG MAANDSCHRIFT VOOR DEN NEDERLANDSCHEN STAM ACHTSTE JAARGANG ONDER REDACTIE VAN CYRIEL BUYSSE, LOUIS COUPERUS EN W.G. VAN NOUHUYS. EERSTE DEEL. AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1910. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bldz. Frederik van Eeden Twee gedichten 1 Cyriel Buysse Het ‘Ezelken’. Wat niet vergeten was 6, 167 286, 418 Louis Couperus De dood van Vesta 40 Louis Couperus De laatste morgen te Tibur 57 Is. Querido Nietzsche 73, 199 P.N. van Eyck Gedichten 102 Anna van Gogh-Kaulbach Verwachting 108 Albertine de Haas Koffiedrinken in een dames-pension 112 Louis Couperus Van en over Mijzelf en Anderen 129, 385 Karel van de Woestijne Verzen 157 Hein Boeken Europa 217 Louis Couperus Martia 257 Louis Couperus De moord op den Gek 277 Prof. Dr. H. Logeman Biologie en de studie van Taal en en Letteren 310, 461 J. Eigenhuis Op het Zeedorp 335 Hein Boeken Februari-morgen in 't woud 452 J. Tersteeg St. Maartenszomer 453 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bldz. A. Roland Holst Verzen 459 Robert de Hooghe De witte Fuchsia 483 Jules Schürmann In de Stilte 486 Franz M. Krings Gedichten 488 Louis Couperus Van twee gestolen Liefdegodjes 509 Louis Couperus Een morgen vol anecdoten 525 Albertine de Haas Late Liefde 538 Just Havelaar Feit en droom in de Historie 568 Henri van Booven Tropenwee 598, 715 Frederik van Eeden In kenterend Getij. I. De Zendeling 633 Jan Veth Kalme zee 692 J. Tersteeg Windstilte 693 Louis Couperus Bébert le Boucher en André le Pêcheur 694 Dr. R.A. Kollewijn Nederlandse Literatuurgeschiedenis 725 Jan Greshoff Twee herfstliedjes 734 Dr. Edw. B. Koster Sonnets by Lord Alfred Douglas 736 Literatuur 120, 218, 379, 498, 619, 751 Dramatische Kunst 236, 371, 491, 610, 741 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Register van in dit deel behandelde werken. Bldz. G. d'Annunzio Forse che sì, forse che nò 619 Hermann Bahr Het Concert 741 Beaumarchais De barbier van Sevilla 494 Bisson De onbekende vrouw 376 J. Bordewijk Jr. Zieleklanken 234 Brandt van Doorne Hanna 749 J. Broedelet Hofstad 503 Carry van Bruggen Goenong-Djatti 498 Carry van Bruggen Een Vergissing 610 G. Ceunis De gevangene prinses 247 A. Dumas Een huwelijk onder Lodewijk XV 237 A. Dumas fils L'ami des femmes (le Bargy) 491 F. van Eeden De Idealisten of het Beloofde Land 255 F. van Eeden Het paleis van Circe 373 H. von Essen Gedichten 221 P.N. van Eyck De getooide Doolhof 120 Anatole France Jeanne d'Arc 568 E.H. du Quesne van Gogh Gedichten 224 G.L. Gonggrijp Jr. Het eerste Levensdal 251 Grillparzer Weh dem der lügt 494 A. Guinon Le partage 240 Gerhard Hauptmann Hannele's Hemelvaart 744 Herm. Heijermans Jr. De schoone Slaapster 244 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bldz. Hornung en Presbery Raffles 378 Theod. Islees Recitatieven 227 Prof. Dr. G. Kalff Geschiedenis der Ned. Letterkunde V 725 Willem Kloos Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid 622 Labiche De zomerreis van Mijnheer Perrichon 239 Hélène Lapidoth-Swarth Villa Vrede 626 Hans Martin Bekentenissen 218 Kees Meekel Adel 631 J.B. Meerkerk De jonge Priester 254 J.B. Meerkerk Adelbert van Hoorne 507 J. de Meester Lichte lijnen 622 J. van der Moer Jongen en Ouden 629 François Pauwels Gedichten 232 André de Ridder Les lettres flamandes d'aujourd'hui 760 Gust. van Roosbroeck Sproken van Droom en Dood 759 Edm. Rostand Chantecler 746 H. de Rothschild Het voetlicht 613 M. Sabbe Een Mei van vroomheid 757 F. Salten Van den anderen oever 615 Nine van der Schaaf Amanië en Brodo 501 Willem Schürmann Veertig 246 Shakspere Hamlet 243 J.H. Speenhoff Zedespelen 255 Sutro John Glayde 372 P.L. Tak Herdrukken uit de Kroniek 379 Herman Teirlinck Mijnheer Serjanszoon. Het ivoren Aapje 751 Clara Viebig Das letzte Glück 239 Volker Rijmlooze Verzen 124 Vondel Adam in ballingschap 242 Prof. Dr. J. te Winkel De ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde 731 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Door Frederik van Eeden. De verre scheiding - de schemer - de nacht. Nu weet mijn hart geen beter raad dan al wat hunkert te begeven en op een liefelijker leven te wachten en een beter staat. Hoe pijnlijk smachten nu wij beiden naar het vergaan van wat ons scheidt. Ach! zelfs de zee van innigheid dooft nog de vlam niet van ons lijden. Wij zijn geboren tot verlangen naar wat dit leven niet vermag, wat wij alleen van heller dag en later glorie gaan ontvangen. - - - - - - - - - - {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Het donkert zachtkens - en de dagen zijn gansch van avondrood getint. 't Is enkel in uw armen, kind! dat ik wat komen gaat kan dragen. - - - - - - - - - De nacht is vriendlijk. D'Oceaan wordt tot een fijne lijn verminderd en door geen ruimten meer verhinderd voel ik uw hart aan 't mijne slaan. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ons kindje glimlachte. Toen hij geglimlacht heeft, 't eerst van zijn leven, kwam hij uit verre, stille landen zweven. Daar had hij geen gehoor en geen gezicht, en leefde alleenlijk bij inwendig licht. Daar is het eenzaam en geen enkel ding wordt er verwacht of laat herinnering. Alles is daar zeer ernstig, en de nacht heeft er geen weemoed, en ook niets dat lacht. Met al de strengheid in zich van die sferen kwam hij het luide, lichte leven leeren, de klanken en de groote mensch-gezichten, de schitteringen en de lampelichten. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was alles hem oneigen en om 't even, want niets verbond hem met dit nieuwe leven. Tot hij zijn moeder en zijn vader zag, opmerkzaam op het wonder van hun lach. Dat vreemde teeken dat hij niet verstond, dat wonderlijk bewegen van hun mond, dat sein van liefde, met een zacht verdriet door 't weten van Verleden en Verschiet, dat zocht hij stil te ontvangen met begrip, zoo ernstig als de stuurman van een schip die zoekt op onbekende zee zijn koers en ziet een lichtsignaal door 't nevelfloers. Hij liet zijn ooge' als tweelingsterren gaan en zag ons beurtlings d'een na d'ander aan, alsof hij omzocht in zijn hartegrond of hij geen antwoord voor dat teeken vond. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen was het plotseling of een vogel diep in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep, en met een schoone stem aan 't zingen ging, liedren van blijdschap en herinnering. En als een bloem uit 't verre schemerland ontbloeide in hem herkenning en verstand. Hij zond het liefde-teeken tot ons weer, Hij lachte zelf - en was niet eenzaam meer. Boston, 7 Nov. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Ezelken’. Wat niet vergeten was. Door Cyriel Buysse. I. Een ver kanonschot dreunde,.... en nog een,.... en nog een.... Juffrouw Constance, bevend van ontroering, trok het bovenvenster open, leunde voorover, keek in 't verschiet der vlaggende, versierde, feestvierende straat. Meteen rinkelde de deurbel van het huisje aan den overkant, en koster Craeynest, op zijn deftigst-best gekleed, geheel in 't zwart, met rond, zwart hoedje, verscheen levendig op zijn drempel, groette, wuivend als 't ware, juffrouw Constance aan haar raam, riep haar in opgewonden geestdrift toe: ‘Ze komen, iefer Constance!’ en verdween met groote, vlugge passen van zijn schrale, ietwat kromme beenen door de menigte, haastig naar de kerk toe. Op den kerktoren begonnen alle drie de klokken plotseling triomf te luiden. Juffrouw Constance keerde zich om, liep naar de half open gebleven deur, riep in de trap: - Céline! Céline! Zij-je gij doar? Toe, hoast ou, kom boven, ze zillen doar goan zijn! Een snel geruisch van rokken, en licht-wippende, als 't ware nog boven opvliegende voeten, en nog vóór juffrouw Constance weer bij 't raam was, kwam een heel jong meisje, haast een kind, hijgend, met roode wangen en glinsterende oogen, in uitgelaten, ongeduldige blijheid, de kamer binnengehold. Dadelijk was ze naast juffrouw Constance aan het venster, sterk-vooroverleunend, juichend-vragende: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} - O! woar zijn ze, iefer Constance! Toe, toe, 't es amoal zwart van 't volk! Toe, teug ze mij! - Houdt ou 'n beetse stille! Let e-kier op ou respekt! De meinschen kijken noar ou op, wa zoên ze peizen! snauwde juffrouw Constance, met plotsen nijdblik en een klem van toorn, de spontane jubeling van 't kind terug. Maar terstond weer milder onder den invloed der geluksstemming, terwijl het meisje vol schuchterheid in haar schulpje terugkroop: - Ze'n zijn doar nog niet, moar ze komen. Hé-je 't kanon nie g'heurd? Ze zijn nou zeker aan de stoassie, woar da menier den burgemeester zijnen discours afleest. Moar ze kennen hier toch alle menuten goan zijn. - Ah, joa joa, zei 't meisje vaag teleurgesteld. En kalmer bleef zij naast juffrouw Constance op de feestvierende drukte staren. Het gansche dorpje vlagde en sierde onder den zachtblauwen lentehemel. 't Was een krioelend-drukke wappering van blauwe en witte en gele en roode vlaggetjes aan alle huizen, als een levende trilling van geluk en geestdrift over alles heen. Zwarte menschendrommen stroomden onophoudend door de straat, versmolten zich als 't ware tot een somber meer onder de boomen van de markt, waar een triomfboog prijkte, die door een eereweg van kleine sparretjes met golvend-wit bespannen, dwars over 't kerkhof heen, in het heimelijk halfduister van 't wijd-openstaande kerkportaal verdween. De hooge zon scheen als een glorie over 't gansche tafereel, en in de zalig-reine, kalme lucht, zweefden doordringende bloemen-aroma's. Het was de plechtige inhuldiging van den nieuwen pastoor; en die nieuwe pastoor was Zijn Eerwaarde Désiré Vervaecke, juffer Constance's jongere broer. Juffer Constance gloeide.... gloeide van ontroering, van geluk en trots. Dàt wat nu geschiedde was de bekroning van haar jarenlange zelfopoffering en eigen werk. Van kindsbeen af, na moeder's dood, had zij haar broeder opgevoed, grootendeels van haar geld zijn studies in 't college en in 't seminarie bekostigd; zij was met hem gaan wonen op het klein, verafgelegen dorp, waar hij voor 't eerst tot onderpastoor werd benoemd, had hem daar, als een meid, geholpen en gediend, voor hem gezwoegd, gestreden, en, als een trouwe bewaarengel, geduldig gewaakt en gewacht en {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoopt, tot eindelijk de grootste ambitie van haar leven: een pastoor in haar familie te bezitten - aan hem was volbracht. Nu mocht zij rusten en genieten, genieten van zijn eer en zijn geluk, zooals een moeder van de eer en het geluk haars kinds geniet. Sinds dagen was zij reeds op 't dorp, alleen in de ruime, door haar zorgen opgefrischte oude pastorij, met het heel jong meisje dat zij zich de weelde had veroorloofd te huren en wel vast van plan was, naar haar eigene begrippen, tot volmaakte dienstmeid op te voeden. Alles was klaar voor zijn komst, en op die komst en zijn gelukkige verrassing als hij zou zien hoe alles keurig en kraakzindelijk, met toch zoo weinig middelen was ingericht, verheugde zij zich bij voorbaat als een kind, dat in stilte wonderen heeft verricht. Juffrouw Constance was een oude vrijster van reeds bij de veertig. Zij was klein en schraal en eenigszins misvormd van gestalte. Zij had geen schouders, geen borst, geen heupen, en op haar rug welfde een soort van ronde hoogte, die wel geen bochel was, maar op een bochel leek. 't Gezicht was bleek, en smal, en lang, met ingevallen wangen, omdat zij geen voortanden meer had, behalve nog drie gele, scheeve, buitengewoon lange, op haar onderste kakebeen, die tegen elkaar schenen te kijven en te willen vechten, terwijl zij, altoos, onder 't spreken, met een soort van zenuwachtige gezichtsvertrekking, wijd haar lippen van elkaar hield. De oogen, zonder wenkbrauwen, achter den grooten, ouderwetschen bril, hadden een fletse uitdrukking, maar die soms plots, onder een prikkel van toorn, tot nijdvolle kwaadaardigheid kon overslaan; en de dunne, plat naar achter weggestreken haren, bleven zoo goed als onzichtbaar, onder de, bijna tot op het smalle voorhoofd neergetrokken zwarte pijpjesmuts met zwarte linten, die ze altijd bedekte. Céline, het dienstmeisje, was het jongste dochtertje uit het talrijk gezin van den dorps-blikslager. Juffrouw Constance was wel niet bizonder ingenomen met haar keus, maar zij had er geen ander gevonden en rekende op haar strenge tucht om goed te maken wat er nog aan haperde. Céline was een donker type, met sterk gezonden blos en buitengewoon lichamelijk ontwikkeld voor haar jeugdigen leeftijd. Zij was wel reeds een half hoofd langer dan juffrouw Constance, kreeg een zacht-zwellende borst en voorspoedige heupen, en haar donkere, jeugdig-lachende oogen hadden een {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} stralende uitdrukking van levenslustige geestdrift, alsof zij voortdurend openbarings-wonderen bijwoonden. Die hartstocht-uitdrukking van 's meisjes oogen was een bron van groote ergernis voor juffrouw Constance's eigen streng-zedige ingetogenheid. - 'n Kijkt toch zeu wild nie mee ou eugen! bromde zij telkens wanneer Céline's aangezicht als in een stralengloed ontlook. En het jong meisje, van elke schuld onbewust, gehoorzaamde dadelijk, sloeg schuchter haren blik ten gronde en wist eigenlijk niet hoe ze zich houden moest. Maar 't duurde slechts een korte poos; bij de geringste afleiding gingen de wangen weer aan 't gloeien en de donkere oogen weer aan 't glanzen en aan 't flikkerlachen, alsof er in haar binnenste een vuur van kracht en passie brandde, dat niet uit te blusschen noch te temmen was. In de woelige straat golfde een groot gedeelte van de menigte nu terug, die in de reeds stampvolle kerk geen plaats had kunnen vinden. Al dezen, die den plechtigen dienst niet zouden mogen bijwonen, wilden althans de feestelijke intrede zijn. In dichte rijen stonden zij opeengedrongen langs de huizen, alle hoofden naar één richting, waar de stoet in aantocht was, gekeerd. Daar kwam hij, heel aan 't verste uiteinde der lange straat, onder aanhoudend klokkengegalm en kanongebulder, als een bonte, drukke wemeling, waarin vooreerst niets duidelijks te onderscheiden was. 't Vermengde en versmolt zich in de helle zonneflikkering en in het rijkkleurig gewapper van de vlaggen; het naderde, en 't was of huizen, vendels, wimpels mede-naderden; 't werd eerst tastbaar concreet en reëel, toen men, als reuzen boven de deinende menigte uit, de boeren op hun paarden zag en de jubeltonen der muziek doorheen 't gebimbam van de klokken en 't gedreun van de kanonnen hoorde galmen, terwijl al duidelijker en al luider, als een zwellende, ruischende golfslag, in geestdriftig gezwaai van hoeden en petten, de hoezeekreet opsteeg: - Vivat onze nieuwe páster! Vivat onze nieuwe páster! Bleek en trillend van ontroering hield juffrouw Constance zich met beide handen aan de vensterbank van 't open raam gekneld. - Och Hiere! och Hiere! da 'k ik dat toch nog mag beleven! Da 'k ik dat toch nog mag beleven! kreunde zij onophoudend, de tranen van vóór haar benevelde oogen wegvegend, om toch goed {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen zien. En zij was zóó meegesleept, dat zij niet eens meer waakte op de houding van Céline, die, weer alle ingetogen zedigheid vergetend, reikhalzend, met vuurroode wangen en hartstochtelijk glinsterende oogen, half uit het venster hing, haast op gevaar van neer te storten. Daar ging de stoet onder hun ramen! De boeren, twee aan twee op hun dikke, schichtig-schuwe paarden, hadden zwarte kaplaarzen en witte broeken aan, en witte en roode sjerpen, - de kleuren van 't kasteel - om hun middel. Talrijk waren zij; wel honderd. Soms sprong een paard woest-hinnikend op zij, tot grooten schrik der even gillend-uit-elkaar-stuivende menigte. Daarna kwam de muziek. Met afgemeten, korte passen, de koperinstrumenten in rythmisch maatgewieg op-en-neer gaande, de opgeblazen wangen purperrood, de oogen uitgepuild van inspanning, de speknekken als vurig-roode kussens over den rand der kragen bochelend, speelden de muzikanten een triomfmarsch. De groote trommel bomde, de schijven kletterden, de tuba's proestten alsof ze gingen barsten, de trombone's boerden, de klarinetten kermden, en 't fluitje, dat door een heel klein ventje met een bocheltje bespeeld werd, gilde klagelijk daar tusschen door om hulp, als een gedrochtelijke dwerg, die door reuzen wordt ter dood gepijnigd. Het volk liep mee en grinnikte, als altijd wanneer de muziek plechtig uitging; en dat maakte een kleine onderbreking in den stoet vóór den ‘maagdekenswagen’ die op de muziek volgde, een ruimte als van onbewust-eerbiedigen afstand, die al het mooie en frissche en lieflijke der bekoorlijke verschijning liet bewonderen. Al de mooiste meisjes-kinderen van het dorp waren er voor uitgekozen. Men had ze gansch in 't wit gekeed met hemelsblauwe sjerpen en zij hadden mandjes vol bloemen op haar knieën, die zij met kleine greepjes, in zacht-sierlijke bewegingen, rechts en links, als een schat van kleurenpracht en weelde, over de straat uitstrooiden. - Och Hiere! Och Hiere! kreunde aanhoudend juffrouw Constance. En zij kon er geen enkel ander woord aan toevoegen, om haar overweldigende emotie te uiten. Maar Céline was strak, als door een springveer bewogen, overeind gerezen, en zij riep, met korte, schorre, snel elkander-opvolgende klanken: - O! iefer Constance!.... Kijk ne kier: Mietje van de Keere!.... {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} En Sietje Laveur!.... En Emma Note!.... En Siednie Moagdebeum!.... En Evelien Van de Wattijne!.... Zij herkende om de beurt al haar vriendinnetjes en kennisjes, en het was telkens een emotie om er niet van te bekomen. Haar uitgezette, strakke oogen glinsterden, haar mond stond half open, als om het van ontroering uit te gillen. In sierlijk gewuif en gewiegel, als een vizioen van frissche lente, dreef de virginale meisjeswagen voorbij; en daarop volgde een lange, lange optocht andere vrouwen: de Congregatie van de Onbevlekte Ontvangenis. In een dubbele, als 't ware geometrisch afgemeten rij, fiks en stijf, de oogen zedig neergeslagen, de lippen op elkaar geknepen, de handen biddend in elkaar gevouwen en het hard-blauw lint der Congregatie, met de zilveren medalje over haar platgedrongen borst, zoo liepen zij deftig en statig, de ontelbare oude vrijsters en kwezels, ter eere van hun nieuwen pastoor. Er was geen enkel knap gezicht onder, het geheel leek opvallend stug en onbehaaglijk, en er ging ook iets angstwekkends van uit, als van een groep verbitterde slachtoffers, aan wie een onbekend en akelig leed is overkomen. Maar zulk een naren indruk maakte hun lange, stijve stoet voorzeker niet op juffrouw Constance, die nu ook een aantal pas gemaakte kennissen ontdekte, en met een halfluide stem van eerbiedige vroomheid opsomde: - O! Kijk ne kier, iefer Jeannette, van den ontvanger,.... iefer Marie, van den notoaris,.... iefer Julie en iefer Elodie, van de postmiester.... Céline, Céline, toe, kijk ne kier, es dat iefer Toria Schouwbroeck niet, mee d'iefers Muyshondt? En doarachter d'iefers Veugeloare? En doarachter iefer Josephine Speekoart, mee iefer Emerance Verzucht?.... De lange, lange dubbele rij scheen zonder eind, en 't was of de gezichten ook naarmate ouder, leelijker, verlepter, griezeliger werden. Er kwamen hooge ruggen, scheeve schouders, scheele oogen, kreupele beenen; en toen zij plots, eenstemmig, als gehoorzamend aan een onhoorbaar bevel, halfluid begonnen gebeden te mummelen, klonk het alsof zij al hun onbekende akeligheid in een somber klaagkoor uitjammerden. Daarna kwamen de zwarte en witte nonnetjes van 't Armenhuis, altijd dezelfde, met kalme, frissche, stil-gelukkige gezichten, sereenverheven in haar zelf bespiegelende godsvrucht overal het wereldsch omgevende; en eindelijk de rijtuigen: eerst de twee boersche, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ouderwetsche landauwers, met de boersche, roode tronies van den dorpsgemeenteraad, en 't laatst van al de staatsiekoets van het kasteel, waarin de nieuwe Eerwaarde aan de rechterhand van den baronburgemeester was gezeten, met tegenover zich, op 't bankje naar den rug der paarden toe, de beide wethouders van 't dorp. De feestklokken bamden, de kanonnen dreunden, de muziek speelde, de vlaggetjes wapperden en het volk juichte; en groetend rechts en links, met zijn steek in de hand, kwam de nieuwe pastoor, in het aristocratische rijtuig, zijn nieuwe parochie als 't ware zacht binnengewiegd. Wat was hij veel jonger dan juffrouw Constance en wat zag hij er innemend en vriendelijk uit! Hij had jeugdige oogen en blozende wangen; hij lachte van geluk en blijdschap; hij zag er uit of hij wel iedereen naar zich had willen toehalen en in zijn armen drukken; en toen hij zijn zuster naast Céline aan het bovenraam der pastorij ontdekte, trilde zijn hand jubelend in de hoogte, als om haar een triomfgroet toe te roepen. Maar juffouw Constance zou het wellicht niet gehoord hebben. Juffrouw Constance zag, noch hoorde iets meer, gansch meegesleept en overweldigd als zij was door de triomphale intocht van haar geliefden jongeren broeder. Juffrouw Constance schreide, en zij schreide heviger omdát zij schreide, en de tranen haar het heerlijk schouwspel van zijn zegepraal benevelden. Zij propte met haar zakdoek op haar oogen; zij klaagde en jammerde; zij wilde zien en kon niet;.... zij zag eerst weer toen het voorbij was, toen hij onder den triomfboog uitstapte; toen hij, steeds groetend en buigend, met den steek in de hand, omringd van burgemeester en wethouders, onder 't gejuich der menigte, het gloriepad tusschen de wit-behangen sparretjes naar de kerk volgde. - Toe, Céline, toe! riep juffer Constance, als 't ware plotseling weer tot het besef der werkelijkheid ontwakend; toe, hoast ou, hoal mijne kapmantel! We goan te loate komen! Als verloren liep zij even gejaagd in de kamer heen en weer, terwijl het meisje den kapmantel haalde; en 't oogenblik daarna waren zij samen op straat, haastig door den volksdrom naar de kerk toe loopend, waar de koster last gekregen had haar, tot het bijwonen van den plechtigen eeredienst, twee voorplaatsen te bewaren. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De dorpspastorij was een ouderwetsch gebouw, maar geriefelijk en gemakkelijk ingericht, en met heel weinig bediening te bewonen. De vroegere, oude pastoor, die er gestorven was, hield er maar eén meid; en juffrouw Constance had ook dadelijk ingezien dat zij, met zelf wat mee te helpen, aan een heel jong meisje als Céline ruim genoeg zou hebben. Er liep een tamelijk breede gang dwars door het huis, van de zware eiken voordeur naar de lichte glazen tuindeur, die omlijst was door een eigenaardig kunstwerk van grillig in elkaar gelegde blauwe en oranje ruitjes. Links, aan den straatkant, was een spreekkamer: vier naakte, witgekalkte muren met een ronde tafel en vier stoelen, en een modern Christusbeeld in plaats van spiegel op den schoorsteenriggel. Daarachter, uitkijkend in den tuin, een grooter vertrek, salon of ontvangkamer, ook streng, en koud, en slechts met het strikt-noodige gemeubileerd. Rechts van de gang, insgelijks aan den straatkant, de eetkamer, en daarnaast, aan den tuinkant, de keuken. Dat was alles. Boven, op de eenige verdieping, herhaalde zich precies dezelfde indeeling: een gang van voren naar achter, met twee slaapkamers rechts en twee slaapkamers links. 't Besteden van die kamers had juffrouw Constance wel eenig hoofdbreken gekost. Het kon gebeuren, en het zóú ook gebeuren dat meneer de pastoor 's nachts bij een sterf bed werd geroepen. Daarom was het wel wenschelijk dat hij aan den voorkant sliep, om 't gauw genoeg te hooren, wanneer de koster hem bij ontijde kwam wekken. Maar niet alleen meneer de pastoor, ook juffrouw Constance of de meid diende te hooren als er 's nachts aan de deur geklopt of gebeld werd; en juist daarover was juffrouw Constance gaan tobben en aarzelen, of zij, dan wel de meid zou open doen. Een innig plichtsbewustzijn drong juffrouw Constance 't gevoel op, dat zij, evenals vroeger, die taak op zich moest blijven nemen. Maar, iets waar juffrouw Constance sterk behoefte aan had, was nachtelijke rust, en aangezien ze nu toch een dienstmeid gehuurd had, besloot zij eindelijk, al was het ook niet zonder eenig zelfverwijt en heimelijken tegenzin, voortaan Céline dien last op te dragen. Daarom werd aan 't jong meisje het slaapvertrek boven {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} de spreekkamer aangewezen, terwijl juffer Constance zelve de rustige achterkamer, boven de keuken, met uitzicht op den tuin, betrad. Meneer de pastoor sliep boven de eetkamer, en het laatste vertrek, de ruime logeerkamer boven het salon, werd voor eventuëele gasten bewaard. En zij begonnen hun nieuw leven.... Voor meneer de pastoor was dat leven met één enkel woord, in al zijn heerlijkheid, te omschrijven: Geluk! Hij was gelukkig, zoo volmaakt gelukkig als een mensch op aarde zijn kan; en dat geluk glansde van binnen naar buiten, als een stralende macht, over zijn gansche wezen uit. Niet alleen had hij ten volle bereikt wat hij verlangde; hij waardeerde en koesterde dat bereikte elk oogenblik van den dag, zonder nog één andere toekomstbehoefte dan de bestendigheid van datzelfde geluk, een bestendigheid die hij in zijn macht gevoelde en zeker was in zijn bezit te kunnen houden, zoolang hij wilde en zoolang zijn leven duurde. Uit zulk volmaakt geluk kon wel niet anders dan meedeelende goedheid en tevredenheid geboren worden. Hij wás dan ook goed, en mededeelzaam-vriendelijk, en overal waar hij verscheen: in de kerk, in zijn huis, bij de menschen, bracht hij die sympathieke atmosfeer van geluk en goedheid met zich mede. Het duurde niet lang of hij werd op het dorp verafgod. Waar hij over straat liep, kwamen de menschen soms op hun drempel staan, om het louter genot hem voorbij te zien komen en een groet met hem te wisselen. De rijke oude vrijsters zonden hem discreete, maar milde giften in geld en lekkere dingen, op het kasteel was hij de gast wanneer hij wilde, en in zijn kerk vierde hij dagelijks stille triomfen, vooral 's zondags, als daar een gansche bevolking vóór hem neergeknield, of in roerloos-gespannen aandacht naar zijn sermoen, als naar de goddelijke openbaringen van een profeet, te luisteren zat. Voor juffrouw Constance, in die oogenblikken, was hij als 't ware God zelf. Zij verweet zich dat gevoel bijna als een heiligschennende ketterij, maar zij kon het niet helpen, telkens kwam het weer terug en drong zich aan haar op, taai en sterk als een hartstochtelijke ondeugd. Zij raakte in een soort van hypnose zoodra hij op het hoogaltaar verscheen onder zijn schitterende staatsiekleeren; hij was haar broer niet meer; hij was een incarnatie {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't opperste Wezen, in zacht bedwelmende wierookwolken uit den hemel op aarde neergedaald; en telkens, na een dienst, wanneer zij hem in zijn gewone priesterkleeren weer naar huis zag komen, moest zij er even aan wennen en was het haar een doffe treurnis hem ook weer als gewoon mensch in zijn alledaagschen handelen wandel te zien. Die handel en wandel waren dan ook wel deze van een zéér gewoon, gezond, natuurlijk mensch. Zoodra meneer de pastoor, met flinken eetlust na het lange ochtendvasten, van de kerk terugkwam en zijn steek aflei, was het zijn eerste vraag, terwijl hij, opgeruimd, zijn handen door elkaar wreef: - Hawèl, zusterken, wa krijgen we ten beste, van den noene? Nooit noemde hij haar anders dan met den streelnaam ‘zusterken’; dat was zoo met hem opgegroeid, van sinds hij spreken kon; en vroeger zei zij ‘broer’, maar na zijn wijding Désiré, en nu dat hij pastoor geworden was, had zij ook wel graag een nog eerbiediger naam willen gebruiken. - Wat da we van den noene goan eten? herhaalde zij, doorgaans voorkomend zijn vraag, ‘wel 'n heul malsch rosbuufken, of 'n gigotsjen, of 'n kieksken; kijk, 'k hè mijn beste gedoan om 't scheune te broân....’; en niet zelden trok zij hem bezorgd mee naar de keuken, om er 't rosbuufken, 't gigotsjen of 't kieksken aan zijn goedkeuring te onderwerpen. Toen glimlachte hij, gelukkig en tevreden, wrijvend in zijn handen, streelend met zijn oogen de lekkere schotels, die hij weldra zou mogen verorberen. Céline was daar ook, bezig met poetsen of omwasschen, hij groette haar met een vriendelijk knikje, zei of vroeg haar 't een of 't ander, minzaam, doch zonder familiariteit, op zijn prestige lettend. Maar Céline, met haar wilde oogen, die voortdurend openbaringen schenen bij te wonen, kreeg een kleur als vuur bij 't minste wat hij zei en wist soms niet hoe haar bedeesde en ongemotiveerde ontreddering te verbergen. Zijn enkele verschijning was telkens een gebeurtenis waar zij niet over heen geraakte, een wonder mengsel van ontzag-inboezemende bewondering en griezeling, iets om er tevens van te gloeien en te huiveren. Hij was een man en geen man; hij was een God en geen God; zij vreesde hem en zij verlangde naar hem; zij durfde haast niet naar hem opkijken wanneer hij in zijn zwarte priesterskleeren vóór haar stond, en meteen stelde zij hem zich als gewoon {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch, zonder 't prestige van die kleeren voor, en voelde dat ze bij dat zicht als gek zou weggeloopen zijn. Soms kreeg ze plots, en zonder eenige aanleiding daartoe, een vurige kleur, terwijl ze roerloos in de keuken op iets stond te peinzen; soms werd haar gezicht eensklaps bleek en ernstig, alsof ze heel diep in haar binnenste over zwaarmoedige dingen tobde. Een keer in de maand, moest ze, op streng bevel van juffrouw Constance, bij hem te biecht, en dat was iets wat haar tot in 't diepste van haar ziel ontstelde en het overwinnen van den ontzagvollen angst dien hij, ondanks al zijn goedige en gelukkige vergevingsgezindheid, haar inboezemde, tot een onmogelijkheid maakte. Na zijn middagmaal nam meneer de pastoor gaarne een uurtje rust. Bij twijfelachtig weer verkoos hij daarvoor zijn kamer; maar als het warm, en mooie zon was buiten, en geen hinderlijke wind, ging hij achter in zijn tuin in een gemakkelijken rietstoel zitten, op het bergje, tegen de hooge, dichte beukenheg, onder het beschuttend lommer van 't priëeltje, met halfdichte oogen van genoegen en een lekkere sigaar tusschen de lippen. Van daar uit overzag hij 't gansche erf en den lichtgeelgekalkten achtergevel van de pastorij. Zacht golfde een rond grasveld tusschen kronkelbleeke paden; er was een perkje met lichtroze rozen bij de stoep, er waren vele donkere sparren en hier en daar ook andere naaldboomen, die den tuin wel een ietwat kerkhofachtig uitzicht gaven, maar alle onbescheiden blikken van wege de buren verhinderden; en aan het linker uiteinde lag een tamelijke groote moestuin, waar Ivo, een werkman uit het dorp, driemaal in de week kwam arbeiden. Dat uurtje was wel het gelukkigst moment van geheel meneer de pastoor's gelukkigen levensdag! De zoete vogeltjes zongen en kweelden om hem heen, de fijne damp van zijn sigaar omhulde hem als een wierook; hij leunde achterover, opende zijn soutane, strekte zuchtend zijn beenen op een bankje uit en bleef zoo droomerig, met halfdichte oogen, van uit zijn koel, gezellig hoekje, over het omgevend schouwspel liggen turen. De keukenramen stonden open, hij zag van verre, door 't gewirwar der frissch-groene bladeren, iets van de stille omwaschdrukte van zijn zuster en Céline bij de de aanrechtbank en hoorde af en toe 't gedempte geluid van haar kalm gesprek; hij soesde weldra weg in zachte mijmeringen, zijn oogen vielen heelemaal dicht en eindelijk snurkte hij, het uit- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} smeulend sigaartje in de neerhangende hand, de armen, slap als kinderarmen, rechts en links over de leuning van zijn stoel. Als hij weer wakker werd, had de zon telkens al een flink reisje verder in den blauwen hemel afgelegd en zaten juffrouw Constance en Céline rustig met haar naai- of breiwerk vóór de open keukenramen. Ook Ivo, wanneer het zijn dag was, stond reeds lang te spitten of te harken in den moestuin; en meneer de pastoor schaamde zich wel een beetje over zijn gelukzalige luiheid naast al dat staag en vlijtig doorwerken van anderen. Hij wipte op, schudde de asch van zijn soutane, zette zijn gezicht in de gewone, glimlachend-sympathieke, en toch deftige plooi van prestige-bewustzijn, en stapte kalm naar den tuinman toe. Ivo was een man van om en bij de vijftig, algemeen in het dorp bekend onder den bijnaam van ‘'t Puipken’, omdat hij zoo goed als nooit zonder een pijpje in den mond te zien was. Zijn haar, zijn aangezicht, zijn handen en zijn kleeren, 't had alles nagenoeg dezelfde stof- en aardekleur; en zijn altijd dichte mond met dunne lippen stond scheef-omlaag getrokken, als in een vastgestolden rythmus van voortdurend diep-halen. Hij rookte daarom niet aldoor, maar ook wanneer hij niet-rookte, hield hij nog ‘'t puipken’ in den mond, met den zwart-gebranden bak onderste boven gekeerd, in een soort hypnotisch door-genieten der reeds lang vervlogene aroma's. Van Ivo, die heel het dorp en in het dorp ieder mensch kende, en van tusschen zijn aldoor om het ‘puipken’ heen geklemde lippen, toch nog heel wat van die kennis in zijn korte, doffe woorden om zich heen wist te verkondigen, vernam meneer de pastoor wie zoo al ziek was in den kom van de gemeente en op de verdere gehuchten, en niet zelden schikte hij zijn namiddags-uitgangen al naar gelang van de berichten, die de tuinman hem dienaangaande meedeelde. Langzaam en deftig loopend, met zijn open brevier in de hand, nu eens lezend, dan weer mijmerend vóór zich uit starend, met den wijsvinger tusschen twee bladen van 't gesloten boek, zoo wandelde hij door de heerlijke velden, gekoesterd in de zon, begeleid door het gezang der vogelen, gegroet met diepen eerbied door de menschen op den akker, als een aangebeden koning midden in zijn nederige onderdanen. Zelfs dáár waar de vroolijke ploegers en zaaiers, en de als groote benden zingende vogels op de vlakke landerijen neergestreken wiedsters {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts van verre zijn zwarten steek over de zacht-wiegende, zeegroene korenhalmen zagen wandelen, hielden grapjes en gezang instinctmatig op, en kwam een uitdrukking van schroomvalligen ernst op de gezichten. Dat bracht het prestige van zijn geestelijk kleed overal met zich mee, niettegenstaande al zijn vriendelijke innemendheid. Hij belichaamde de traditioneele macht waarvoor zij allen vreesden en beefden, al was ook het zalvend gebaar waarmee hij tot het sterfbed van een zieke naderde, de lafenis en de troost van ontelbare lijdensdagen. Hijzelf, ondanks al 't bekoorlijke van zijn gelukkig leven, voelde geen angst voor den dood. Evenals alle geestelijken, had het dagelijks bijwonen van 't gevreesde uiterste hem de sereene berusting in het onontkoombare gegeven, en met den onverstoorden glimlach van zijn aldoor blijgestemd gemoed, sprak hij van het eeuwigdurend geluk des hemels aan dezen die op aarde niets dan beproevingen en smart hadden gekend. Hijzelf was klaar, altijd klaar voor 't onvermijdelijk uur dat eenmaal komen zou, zooals het voor zijn voorganger gekomen was; en waar hij zijn eigen aardsch en ruim geluk zoo luttel achtte, voelden de droevigen der aarde haast geen reden meer, aan het weinige dat hun nog over bleef zoozeer te hechten. Hun tragisch-smachtende oogen volgden, van uit het somber ziekbed, zijn luchtige aftocht, hun ziel en hun verlangen waren met hem; zij hadden, in hun stervensuur, de groote kinderlijkijdele illuzie: dat het in een ander, beter leven juist zou zijn zooals hij hen had voorgetooverd, en dat zij daar ook weer, als een steun van zekerheid en troost, later zijn blijgemoed en vriendelijk gezicht zouden terugvinden. III. Meneer de pastoor was dus volmaakt gelukkig, en ook juffrouw Constance was geheel gelukkig, en toch,.... toch was en bleef er altijd iets in het gemoed der oude vrijster, dat haar het vol genieten van een onvoorwaardelijk geluk onmogelijk maakte. Zij had een tobberige natuur, tobberig over kleine dingen, die groote proporties aannamen. Dat lag al in haar stem, in de manier waarop ze de gewoonste dingen zei. Tegenover hem, haar broeder, bleef zij altijd even zacht en nederig, maar de minste huishoudelijke wederwaardigheid gaf dadelijk aanleiding tot pessimistische be- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwingen, waarmede zij hem, op een zuren toon van overdreven bezwaar, vervelen kwam. Zij ging alles zeer nauwkeurig na, wilde alles in volmaakte orde hebben, eischte strenge plichtbetrachting van haar onderhoorigen, zooals ze 't van zich zelve eischte. En nu eens had ze 't over Ivo, die door zijn aanhoudend pijpen-rooken te veel tijd verluierde, en dan weer over Céline, die zij verdacht van achterbaks te snoepen. Of wel het was de slager, die te veel botten en te weinig vleesch bracht, of nog de kolenhandelaar die stellig zijn gewicht niet leverde; allen moeilijk op te helderen en in 't reine te brengen onaangenaamheden, die zij door haar eindeloos er over zeuren nog onaangenamer maakte en waarop hij, in zijn toegevensgezindheid van volmaakt-gelukkig mensch, al niet veel anders wist te antwoorden dan een schouderophalend ‘Ach, zou het wel zoo erg zijn?’ of ‘Vergist gij u soms niet?’ van zijnentwege een toch wel àl te oppervlakkige en lichtzinnige veronderstelling, welke haar ten diepste ergerde, zonder dat zij 't evenwel dorst laten blijken. Een ander punt waar zij streng, scherp-streng, méér dan scherpstreng op was, dat was het verkeer tusschen mannen en vrouwen. Beslist en duidelijk had ze 't vóór alles aan Céline gezeid: ‘Geen vrijage, noch binnenshuis, noch buitenshuis, of dadelijk weg!’ En nu kwam het haar voor, al was ze 'r nog niet zeker van, dat het met Céline niet zoo heelemaal in orde was. Met Céline en... den koster! Dat was erg, zóó erg, dat ze 't haast niet kon noch wilde gelooven. De koster, de eerste kerkbediende, met de meid van meneer de pastoor! En toch, ze vertrouwde 't niet, en vorschte heimelijk en spiedde, loerend als een kat op haar prooi. Door den aard zelf van zijn betrekking kwam en moest de koster vaak komen in de pastorij. Voor doopsels, huwelijken, berechtingen, lijkdiensten, had hij voordurend meneer de pastoor te raadplegen. Het was een magere man met scherpe trekken, die er nog vrij jong uitzag, ofschoon hij niet bijzonder jong meer was. Zijn lichtblauwe oogen hadden een franken, levenslustigen, bijna vrijpostigen blik, een donker snorretje bekrulde zijn dunne, haast altijd glimlachende bovenlip, en zijn fijne, puntige neus had iets van een roofvogel-snavel. Hij was ongehuwd en het heette dat hij al jaren op zoek was naar een vrouw met geld, die hij maar niet scheen te kunnen vinden. Nu moest hij voorzeker daar- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} voor bij Céline niet komen; maar juffrouw Constance had reeds in 't dorp hooren fluisteren dat hij, buiten alle huwelijksplannen om, ook niet ongevoelig was voor de bekoring van het schoone geslacht, en 't idee van zoo een liederlijken koster vond zij een gruwel, iets waar ze desnoods met geweld zou helpen tegen opkomen. Wàt hij eigenlijk bij haar aan huis misdeed, had juffrouw Constance bezwaarlijk kunnen verklaren. Zijn schuld bestond vooral in haár wantrouwen. Het was de leuke schittering van zijn oogen, de glimlach van zijn lippen, de vleierige manier waarop hij de dingen kon zeggen. Hij nam volstrekt geen bizondere notatie van Céline; integendeel: 't leek of hij voornamelijk op het gesprek en het gezelschap van juffrouw Constance zelve gesteld was. Dáárvoor alleen scheen hij naar de pastorij te komen en er telkens zoo lang mogelijk te blijven. Maar juffrouw Constance beschouwde dat enkel als een sluwe fopperij, en 't maakte haar inwendig nog nijdiger op hem. En eigenlijk lag de grond van haar verdenken en wantrouwen in de geheime opstokerij van een zekere juffrouw Toria Schouwbroeck, een oude vrijster en dorpskwezel, die van lieverlede juffrouw Constance's trouwe huisvriendin geworden was. Juffrouw Victoria Schouwbroeck was altijd, zoover men zich op 't dorp herinnerde, een vaste en intieme bezoekster van de pastorij geweest. Het kon haar minder schelen wie er als pastoor woonde, 't was de pastorij zelf, en het innerlijk leven van de pastorij, waar zij behoefte voelde dagelijks zich in te dringen. Juffrouw Toria Schouwbroeck, rijke oude vrijster en daardoor ontzag inboezemend, voerde in haar schild het zelfde wapen als juffrouw Constance: Oorlog aan de liefde! Zij deed het op een nog uitgebreider schaal, en was nòg vinniger en scherper in de toepassing van haar beginsel, dan de zuster van den nieuwen pastoor. Bij haar geen genade, voor mensch noch dier! Haar systeem was dat van de geheel-onthouding, zonder verzachtende omstandigheden. Haar bediening, - een meid en een tuinman - waren van een leeftijd, waarop men doorgaans aan de liefde niet meer denkt. Zij was verzot op beesten, en op de binnenplaats van haar deftig renteniershuis had zij een prachtvolière laten bouwen, die vol zat met, òf gecastreerde, òf uitsluitend vrouwelijke vertegenwoordigers der verschillende soorten. Zij hield kippen, maar geen haan, met dien gevolge dat de hennen zelf aan 't {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} kraaien gingen, tot er weldra een haan uit de buurt met klapperende vleugels en victorieus gekraai over den omheiningsmuur gefladderd kwam, waar hij dan ook onmiddellijk, nog vóór hij den tijd had te zondigen, op meedoogenloos bevel van juffrouw Toria, door den ouden tuinman neergeschoten werd. Haar gecastreerde poes, die zich gansche dagen met geknepen oogen in de zon of bij de kachel zat te koesteren, was een wonder van mollige luiheid en vetheid, en de eenige smet van geheel juffrouw Toria's deftig en fatsoenlijk leven was haar hondje, Mirza, de blanke, schaapvachtige Mirza met haar chocolade-neus en leepsche oogen, die eens, in een onbewaakt oogenblik, midden op de straat, met een gemeenen hond..... O juffrouw Toria mocht er niet aan denken of zij moest er steeds weer om razen en om huilen.... het had haar liefde voor het hondje op een ontzettend harde proef gesteld; de meid, die door haar schandelijke nalatigheid de schuld van het gebeurde was, werd er op staanden voet voor weggezonden, en zes weken later werden Mirza's kleintjes, - juffrouw Toria had ze niet eens willen zien, - in den mestput verdronken. Juffrouw Toria Schouwbroeck was een forsch-gebouwde vrouw, met donker, nauwelijks hier en daar grijs-spikkelend haar, dat zij trouwens zorgvuldig bij-kleurde, en groote, grove, zwarte oogen. Die oogen schenen als 't ware een voortdurende, kwaadaardige verbazing uit te drukken, en 't was ook of haar doorgaans half-open mond met dik-vleezige, bleeke lippen, onophoudend schorre oo-klanken van ontsteltenis of verontwaardiging uit moest stooten. De stem had dan ook werkelijk een onaangenaam, lagen, hollen, kijverigen klank, en in zooverre waren juffrouw Constance en juffrouw Toria volkomen aan elkaar gewaagd, dat zij alle bei, zwaarmoedig en zwaartillend, de geringste bizonderheden van haar saai, kleindorpsch leven, tot gewichtige gebeurtenissen wisten op te blazen. Juffrouw Toria Schouwbroeck was dood-eenvoudig op den koster boos, omdat hij, althans volgens haar beweren, had getracht aan 't nichtje van een harer vroegere meiden 't hof te maken. Sinds dien dag was hij door haar als verleider gebrandmerkt, en had zij alles er op aangelegd om hem in ongenade van den vroegeren, ouden pastoor te doen vallen. Dit was haar niet mogen gelukken, maar nu hoopte zij wel, door tusschenkomst van juffrouw Constance, bij den nieuwen pastoor beter haar doel te bereiken. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch die kosterskwestie was slechts één der menigvuldige hartstochts-uitingen van juffrouw Toria's vreemd-ingewikkeld, stokerig gemoed. Zij had nog heel wat andere dingen in den zin: eigenaardige plannen, zonderlinge verdenkingen, speurzinnige vondsten, een gansche verwarde rommel van allerlei vage akeligheden, die, in half uitgedrukte, onbegrijpelijke woorden, met diepe hoo-hoo-zuchten en donkere oogen-verdraaiingen geuit, juffrouw Constance heelemaal van streek en haar soms letterlijk het hoofd op hol brachten. - Joa, joa, jonk, da 'ge 't al moest weten, wat dat er hier op 't dorp gebeurt!.... Joa, joa, geleuf mij, g'n kent de meinschen hier nog niet, en de goeje leupen d'r dunne!.... zoo jammerde en klaagde in 't vage de oude kwezel; en juffrouw Constance kreeg het er benauwd onder; zij voelde zich de prooi van allerlei sluipsche, onzichtbare vijanden; het werd in haar een dofgejaagde onrust, die haar van lieverlede een angstvol wantrouwen inboezemde, voor al wat haar omringde. Na zoo een halven middag praten met juffrouw Toria kon ze 's nachts niet slapen en liep ze uren op haar kamer heen en weer; en zelfs overdag had ze geen rust meer, wilde telkens nog naar juffrouw Toria toe, om zij wist niet wat al vaag en akelig nieuws alweer te hooren, of zij ging hier en daar op boodschappen uit in de winkeltjes van 't dorpje, onder de kwellende behoefte zich met eigen oogen en met eigen ooren vast te overtuigen, dat de heimelijke, griezelige dingen, welke juffrouw Toria onophoudelijk voorspelde, nog niet voorgevallen waren. Juffrouw Constance vermoedde het niet, maar van achter de gesloten raampjes werd zij in de straat scherp nageloerd, en haar belachelijk figuur, met het ouderwetsch zwart pijpjesmutsje, met het zwart-pijpjes-pelerine kraagje, en de hoogte op haar rug, die wel geen bochel was, maar op een bochel leek, verwekte bedektelijk de spotlust van de dorpelingen. Dat heen en weer gedraaf maakte een gekken indruk; en, niemand wist waar het precies van daan kwam, noch wie haar voor het eerst dien spotnaam had gegeven, maar zij werd weldra in stilte ‘'t Ezelken’ genoemd: een ezelken dat nooit en nergens rust had, schertsten de menschen, en aldoor heen en weer moest loopen, heel den langen dag, met zijn zakje op den rug. Céline had het uitgesproest, toen ze voor 't eerst dat hoorde; {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} en weldra kon ze juffrouw Constance niet meer in of uit zien gaan, zonder dat haar wilde oogen van inwendig-dolle pret begonnen te flikkeren. Trouwens, ook in het dorp meende juffrouw Constance al spoedig iets ongewoons en eigenaardigs in de bejegening der menschen op te merken. Er straalde een grappige uitdrukking op de gezichten, men keek haar leuk glimlachend aan, de lui schenen aldoor een heimelijke pret te hebben, waar juffrouw Constance niets van begreep en die haar ten zeerste verontrustte. Wat was er toch voor vreemds aan haar? En thuis gekomen deed zij Céline haar van alle kanten bekijken, of er soms iets aan haar kleeren niet in orde was. Maar Céline zelve had dien vagen, ergerlijken glimlach op de lippen, terwijl zij toch beweerde dat er niets buitengewoons aan haar meesteres was; en ook het stoïcijnsch gezicht van ‘'t Puipken’ scheen in zichzelf te grinniken, wanneer juffrouw Constance hem bij toeval in den tuin iets vragen kwam. Juffrouw Constance werd er akelig onder. Zou dat wellicht het onverwacht begin zijn van hetgeen juffrouw Toria aldoor voorspelde? En weer liep 't angstig ‘Ezelken’ naar juffrouw Toria, die haar, als troost, steeds vager en steeds akeliger dingen mededeelde. IV. De eerste zomer was verloopen en de winter naderde. Het dagelijksch leven ging stil zijnen gang, met steeds herhaalde, kleine gebeurtenisjes. Meneer de pastoor was om de beurt bij al zijn collega's uit de omliggende dorpen ten eten geweest, en zelf had hij ze allen eenmaal op een groot diner gevraagd, dat best was afgeloopen. Meneer de baron van 't kasteel had mooi en overvloedig veel wild gezonden, juffrouw Constance was met Céline naar de stad geweest om visch, en uit juffrouw Toria's broeikas waren de heerlijkste druiven gekomen. De wijnkelder van meneer de pastoor was nog wat jong; toch had hij reeds een Léoville-Poyferré en een Pomard kunnen schenken, waarbij die heeren geglunderd hadden. Juffrouw Constance wist eigenlijk niet wat ze wel van zoo'n priestersfeestmaal denken moest. Feitelijk hield zij er niet van. Zij had haar uiterste best gedaan om het hun goed te geven en was daar ook volkomen in geslaagd, maar, zij kon het niet helpen, zij hield toch meer van geestelijken in 't prestige van hun ambt, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dan van geestelijken als gewoon wereldsche menschen, om een feestdisch. Het leken, behalve in de kleeren, op geen priesters meer, zooals zij daar zaten te eten, te drinken, te rooken en te praten; en waarom, telkens als Céline met een schotel binnen kwam, moesten zij allen zoo doordringend naar haar kijken; en wat mocht meneer Verraert, de oude, deftige pastoor van Axpoele, toch voor grappigs in 't Latijn gezegd hebben, dat hen eensklaps allen, ook haar broeder, in een proestlach had doen uitbarsten? Zij had het hem niet durven vragen, maar toch wel begrepen dat het op Céline doelde; en zoo iets vond zij ongepast, niet waardig voor geestelijken. Het eigenaardigste was, dat ze 't vooral Céline kwalijk had genomen. - Wa was dat doar? vroeg zij vinnig, toen het meisje, die er trouwens niets van gesnapt had, in de keuken terug kwam. - K'n weet ik da niet, antwoordde Céline dan ook heel natuurlijk. - Ge moet op ou respect letten, had de oude vrijster misnoegd gebromd, zonder te weten waarover zij eigenlijk bromde. Nu waren het de korte dagen en de lange avonden, en de gezelligheid moest binnenshuis gezocht worden. Meneer de pastoor leek uiterlijk wel wat veranderd, na dien langen zomer van goed leven en volmaakt geluk. Hij was merkelijk zwaarder geworden, een beetje vollijvig zelfs en zijn ronde wangen kregen een kleur als van heerlijken wijn. Hij klaagde dan ook af en toe, dat hij tè zwaarlijvig werd en dat het slechte weer hem hinderde om veel te wandelen. Hij had soms last van duizelingen, zei hij, en kon ook nachts niet te best slapen. - Zoên 't gien fleiwten zijn? vreesde juffrouw Constance bezorgd. En zij deed nog meer haar best om lekkere schoteltjes voor hem klaar te maken. Zijn eetlust echter was uitstekend; daar had hij geen klagen over. Ach, 't zou van zelf wel beteren met de schoone dagen, meende hij. Over Céline was juffrouw Constance tevreden en niet tevreden. Zij leerde goed koken, werkte flink, was voldoende gehoorzaam en praatte niet tegen; en toch was en bleef er iets in haar, dat juffrouw Constance niet beviel, iets in haar uiterlijk, in haar wildstarende oogen, datzelfde onverklaarbaar-wantrouwen inboezemende, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dat haar reeds van 't eerste oogenblik hinderde. Ook juffrouw Toria had het opgemerkt, en er gewichtig met 't Ezelken over gesproken, haar tegen zij wist niet welke vage gevaren en bezwaren gewaarschuwd. En toch: vanwege den koster, waarvoor juffrouw Constance in 't begin zoo vreesde, scheen dat gevaar niet te zullen komen. Ondanks al de sluwe aantijgingen van juffrouw Toria, moest het Ezelken erkennen, dat hij in 't minst geen buitengewone notitie van 't dienstmeisje nam. Hij keek haar nauwelijks aan, zei haar precies de verschuldigde ‘goên dag’ en ‘goên avend’, en bemoeide zich verder alleen met haar, juffrouw Constance. Zou dat dan alles valschheid zijn; en zou hij soms bij 't meisje komen op haar uitgangsdagen, tweemaal in de maand, wanneer zij zoogezegd den ganschen middag in haar ouders' huis ging doorbrengen? Maar 't Ezelken was al gauw op informatie uit geweest, en had vernomen dat Céline die middagen wel degelijk in het huis van hare ouders doorbracht. De koster, daarentegen, was herhaaldelijk, juist op die middagen dat Céline uit was, naar de pastorij gekomen en er nog langer dan anders gebleven, zoodat juffrouw Constance heelemaal de kluts er onder kwijt raakte. Doch juffrouw Toria hield vol, hardnekkig-stug vol: - Ge zilt het zien en ondervinden, vroeg of loate, orakelde zij: ‘'k Zeg ou dat hij nie 'n deugt, en komt hij veur ou meissen niet, 't es dat hij veur ou zelve komt.’ - Ha moar, iefer Toria, wa peist-e toch! Hoe durft-e da zeggen! kreet het Ezelken met een plotse kleur als vuur. - 'k Zegge wat da 'k zegge; wach moar! voorspelde zwaarwichtig-dreigend de pessimistische oude kwezel. Ondertusschen was Céline, geheel onbewust en onwetend van wat er over en om haar heen al gepraat werd, tot een bloem van een meid aan 't opgroeien. Juffrouw Constance, die haar nog steeds verdacht van achterbaks te snoepen en haar in 't geniep bewaakte, had het maar eens moeten weten! Uit alle potjes en pannetjes proefde Céline haar deeltje, van alle fijne schoteltjes wist zij een brokje voor zich te bewaren; en halfvol van tafel komende wijnflesschen, verdampten wel eens tot een derde of nog minder van hun overgebleven inhoud. Zij was nu volop uitgegroeid, wel anderhalf hoofd langer dan het Ezelken, zij had een prachtige buste, een hals als room, haar oogen straalden meer en meer alsof zij onophoudend openbaringen bijwoonde, en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} als ze neerzat, was het reeds een echte vrouw met breeden schoot, een schoot om kinderen op te knuffelen. En die bloeiend-gezonde schoonheid was ook iets dat het Ezelken bepaald hinderde en waaronder zij zelfs onbewust leed, alsof Céline door haar enkele gestalte daar een plaats innam, die haar in het geheel niet toekwam. V. Tegen het einde van den winter werd meneer de pastoor eenigszins ongesteld. Hij leed onder benauwdheden, liep soms halve nachten op, verloor zijn eetlust; en zelfs zijn humeur, dat altijd zoo opgewekt en vroolijk was, werd korzel en chagrijnig. Juffrouw Constance, zeer ongerust over dien onverwachten tegenspoed, die eensklaps hun geluk bedreigde, verzon te vergeefs allerlei geraffineerde keukenmiddeltjes om hem wat op te fleuren; hij liep afgetrokken en bekommerd, met gefronste wenkbrauwen, voor haar toeschietelijke zorgen weg; en, toen zij er eindelijk op aandrong om den dokter te laten komen, werd hij dadelijk heel boos en riep op bitsen toon, dat zij hem met rust moet laten. Dat duurde zoo ettelijke, eindelooze weken; en juffrouw Constance, volkomen ontredderd, dacht er ernstig over na, heimelijk in de stad monseigneur den bisschop te gaan raadplegen, toen haar broer, op een ochtend, plotseling als een ander mensch beneden kwam, opgewekt, glimlachend, met frissche wangen en rustige oogen, als een die na langen, zwaren, innerlijken strijd, een decisieve en gelukkige oplossing gevonden heeft. Het wekenlang wanhopig Ezelken wist niet wat haar overkwam; zij kon haar eigen oogen en ooren niet gelooven; zij zag hem, heelemaal opgefleurd, met lichten, veerkrachtigen stap over den vloer loopen; zij hoorde hem zeggen, hij die sinds dagen haast niets meer gebruikte, dat hij een razenden honger had en iets versterkends wilde nemen; en hij ging naar de keuken zijn ontbijt bestellen, terloops zelfs met Céline een grapje makend, wat zij wel minder gepast vond, maar waarvoor zij zich echter in haar eigen, óver-gelukkige heropleving, níet al te zeer ergerde. Al dagen en dagen had ze, op haar slaapkamer, bij het Lieve-Vrouwe-beeld, kaarsjes doen branden en smeekgebeden voor zijn genezing opgezegd; en nu, met tranen van erkentelijkheid in haar oogen, spoedde zij zich weer naar boven, om nog eens bij de goede moeder neer te knielen en haar voor de zegenrijke weldaad te bedanken. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Eerst vreesde zij nog, - met welken angst van twijfel en onzekerheid! - dat het slechts een tijdelijke beterschap zou zijn, maar de dagen en weken verliepen zonder dat hij iets van de heropgewektheid zijns gemoeds verloor. Integendeel: 't was of iedere dag hem vroolijker, gelukkiger en gezonder maakte. Niets scheen hem meer te kunnen deren; de glimlach van zijn frisch gelaat was onverstoorbaar; zijn heldere oogen blonken van levenslust en van genoegen; nooit meer klaagde hij over duizelingen of benauwdheid; hij kon zoo echt gul-ademen van zich-innig-lekker-voelen nu; zijn eetlust was uitmuntend en zijn slaap als van een roos, zei hij; en ook het Ezelken hadde zich echt en volkomen gelukkig gevoeld, als er nu maar weer geen nieuwe oorzaak van ontstemming en van ergernis in 't midden was gekomen. 't Was nog eens met Céline, dat het haar naar den zin niet ging! Zij had wel geen bizondere grieven; 't zou haar niet mogelijk zijn geweest iets bepaald verkeerds te preciseeren; 't lag eerder in het algemeen optreden der meid, in een zeker air van aanmatigende vrijheid dat ze zich sinds een tijd scheen te veroorloven, een wel-niet-weigeren-te-gehoorzamen, maar toch een soort van onwil en van stugheid in het uitvoeren van de bevelen, alsof ze nu opeens in huis rechten had verworven, die zij vroeger niet bezat. En juist dat air kon het Ezelken niet uitstaan. Herhaaldelijk had zij er bij haar broer reeds over geklaagd en de vrees geuit dat zij op den duur Céline toch niet zouden kunnen houden; maar, behalve dat meneer de pastoor nu heelemaal niet in de stemming verkeerde om de dingen van hun schaduwzijde te beschouwen, scheen hij er speciaal op gesteld in hun huiselijk leven, waar hij zich weer zoo goed en prettig voelde, geen veranderingen te zien komen. - Nee nee nee nee, suste hij telkens, met zacht-zalvende gebaren van zijn mollig-witte hand, het opgewonden Ezelken; ‘nee nee nee nee, 't es mee amoal watte; loat ons houên 't geen da w'hên en kontent zijn dat 't zeu wel goat. - Ja moar, ze sneukelt 1), 't es zeker, k' ondervind het heule doagen,’ drong 't Ezelken gewichtig aan, hopend hem daarmee te bewegen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch 't ging volstrekt niet op. Het scheen meneer de pastoor totaal onverschillig te laten of Céline al of niet snoepte; en als juffrouw Constance nog verder aandrong, werd hij ongeduldig en kregel, en verzocht haar, met kwaadaardig-gefronste wenkbrauwen, daar niet verder op door te gaan. Het Ezelken, innig verbolgen zonder het te durven uiten, ging bij juffrouw Toria haar leed uitjammeren. - Wáátte! wáátte! riep deze, met als 't ware van schrik uitpuilende oogen, bij 't eerste woord dat 't Ezelken daarover repte. ‘Ghôôô!.... 't 'n es toch nie meugelijk! 't n es toch gien woar zeker!.... - Joa 't doet 't doet, 't es zeker woar, en 'k 'n mag er nie over spreken of hij moakt hem kwoad,’ klaagde 't Ezelken. - Ghôôô! Ghôôô! zuchtte juffrouw Toria de handen in elkaar en de oogen ten hemel. - Wa peist-e? Wa zoê 't zijn? angstigde 't Ezelken. - Ghôôô!... Ghôôô!... herhaalde slechts aanhoudend juffrouw Toria. En ongetroost, met vage, akelige schrikbeelden in 't hoofd, keerde juffrouw Constance naar de pastory terug. VII. Juffrouw Constance en Céline waren alleen in de keuken. Het was een warme, prachtige lentemiddag. De oude vrijster zat ineengedrongen aan een hoek der tafel, met haar grooten bril op, zwarte kousen te verstellen; het jong meisje, in het helder licht der vensters, was bezig met wit goed te strijken. De brandende kachel benauwde de keuken met broeiende hitte, maar de beide ramen stonden wijd open, en daarbuiten was 't weelderig-schoon van bloeiende fruitboomen, in 't onophoudend gezang en gekwetter der vogels. De beide vrouwen spraken niet. Een stug stilzwijgen van wederzijdsche ontstemming scheen te heerschen. De oude zat met zuurgefronst gezicht halsstarrig en uitsluitend in haar werk verdiept, en in de houding en bewegingen der jonge was er iets moedwilligs en uitdagends, alsof zij 't wrokkig en hardnekkig zwijgen in een hoogloopende ruzie had willen doen uitbarsten. In twee, drie harde, vlugge passen liep zij telkens van de strijkplank naar de kachel, zette met gedruisch haar lauw-geworden ijzer op de dofglimmende plaat neer, nam er met de strijkvod 't warme van het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur, hield het even tegen haar roodgloeiende wang, kwam er mee bij 't strijkgoed en begon daar dadelijk te ploffen en te beuken, alsof zij er een vijand onder platdrukte. Meneer de pastoor was uit, op zijn dagelijksche ronde, en achter in den tuin was 't Puipken kalm aan 't rooken en aan 't spitten.... Een kort geklek in de gang: het welbekend geluid van iets dat aan de voordeur in de bus werd gestopt. - De fakteur! Goa kijk ne kier wat dat er es, zei 't Ezelken met matte, stroeve stem, zonder van haar werk op te kijken. Sprakeloos, eveneens zonder een blik op 't Ezelken, verliet Céline de keuken. - 't Es al, zei ze kortaf, met een brief terugkomend, dien ze juffer Constance overhandigde. Het Ezelken lei haar stopwerk neer, nam haar bril af, knipoogde naar den omslag. - Veur mij! zei ze verbaasd, halfluid, in 't geheel niet gewend brieven te ontvangen. En zij herlas nog eens aandachtig het adres, om er zich van te overtuigen. Maar 't was wel zoo; heel duidelijk stond er, op 't couvert, ofschoon met ietwat onbedreven hand, geschreven: Aan Mejuffrouw Constance Vervaecke in de Pastorij te Vannelaer. Met haar schaar sneed het Ezelken den omslag open, haalde er den brief uit, ontvouwde dien, en begon, met haar neus tegen 't papier, langzaam te lezen. Eensklaps kwam er hevig rood over haar bleeke, magere wangen. Zij sloeg het blaadje om, keek naar het handteeken, kuchtte, werd nog rooder, stond plotseling op en verliet haastig met haar brief de keuken, door Céline, die al vast weer aan haar strijkwerk was, in stomme verbazing nagekeken. Ze liep zoo vlug als zij maar kon de trappen op, trok naar haar kamer, sloot er zich op, viel er even, als machteloos van emotie op een stoel, hervatte eindelijk, van meet af aan, haar ontroerende lezing: ‘Beminde juffrouw Constance. Ik neem de pen in de hand om u dezen brief te schrijven, die {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} gij zeker van mij niet zult verwachten, maar die ik niet meer laten kan te schrijven omdat mijn hert en mijn gemoed er vol van zijn. Ik zal er maar geen doekskes aan doen, ik neem de eerbiedige vrijheid, beminde jufvrouw Constance, om u te zeggen dat ik u al lang bemin en u te vragen of dat gij met mij zoudt willen trouwen. Ik heb er lang over gedacht en gestudeerd eer ik dezen brief dierf schrijven; maar ik dacht in mijzelf: wie niet en riskeert en heeft niet en daarom heb ik niet langer willen wachten. Ik weet wel dat gij van de jongste niet meer en zijt en misschien ook aan geen trouwen meer en dacht, maar ik en ben ook van de jongste niet meer al zie ik er veel jonger uit dan gij, en ik heb een goed bestaan zooals gij weet, en ik en twijfel niet als gij wilt toestemmen dat wij te gaare nog een heel gelukkig leven kunnen hebben. Daarom, beminde jufvrouw Constance, stel ik al mijne hoop in u dat gij mij een voldoende antwoord zult geven en eindig ik dezen brief met de pen, maar niet met het hert. Uwen verkleefden dienaar Aloïs Craeynest koster. De volle middagzon scheen met een hel-verblindend licht door de twee hooge ramen in der oude vrijsters lichtbehangen kamer, en zij kreeg het er eensklaps hijgend-benauwd, alsof zij van bedwelming in elkaar zou zakken. Zij liet de gele rolgordijnen neer, herademde even in de getemperde klaarte, poogde met inspanning kalm te blijven en rustig te denken. Nog nooit was haar zoo iets overkomen. Nooit, nooit had iemand haar ten huwelijk gevraagd, of ook maar eenigszins het hof gemaakt. Dat stond zóó volkomen en heelemaal buiten haar leven, dat zij er zich zelfs geen oogenblik kon indenken en niet wist of ze boos dan gevleid moest zijn over het aanzoek. Een enkel iets wist ze helder en zeker: dat zij er niet op in zou gaan! Die koster, die Craeynest, hoe was hij op 't idee gekomen en hoe had hij 't haar durven vragen? Moest hij zich niet schamen, en moest zij zich niet beleedigd voelen? ‘Trouwen!’.... Samen met een man gaan wonen;.... samen en alleen met een man, een vreemdeling, waarvan men niets af weet; alleen en samen met dien man in een huis, aan tafel, op de slaapkamer....! Weer gloeide 't rood der schaamte als een vuur op 's Ezelkens verteerde wangen, en zij voelde zich wèl {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vreeselijk beleedigd, alsof die vent haar op de schandelijkste wijze had willen onteeren en mishandelen. Tranen van spijt en gramschap kwamen in haar oogen; voor wie aanzag hij haar dan wel, dat hij haar zoo iets durfde voorstellen! Maar zij beredeneerde het geval; hij had toch niet gepoogd haar te bedriegen, te verleiden; hij vroeg haar ten huwelijk, en het huwelijk was toch een sacrament, dat door de heilige kerk werd ingezegend. Moest zij dus niet eerder gevleid zijn over zijn aanvraag, al wees ze die ook van de hand? Alles verwarde in haar troebelen geest, de tegenstrijdigste gevoelens en gewaarwordingen bevochten er elkaar: zij was gevleid en niet gevleid; zij was boos en niet boos, beleedigd en niet beleedigd; zij was geheel ontredderd, dàt was ze, in een dringende behoefte aan raad en hulp en steun, om aan zichzelve duidelijk gemaakt te worden wat nu, als een wilden chaos, haar geschokt gemoed doorwoelde. En als een sarrende obsessie van kwelling kwam onophoudend in haar geest terug de onoplosbare vraag: ‘Hoe is hij op 't idee gekomen en waarom heeft hij mìj juist gevraagd?’ Juffrouw Toria!.... dat was haar eenige hoop en haar toevlucht! Die zou er haar 't ware van zeggen! Gejaagd, met roode vlekken van emotie in 't gezicht, trok 't Ezelken haar schoenen aan, zette haar zwarte pijpjesmuts recht, hing haar zwart-lakensche kapmantel over de schouders, en daalde, met den brief diep in haar zak verstopt, weer naar beneden. - Céline, 'k moe ne kier uit, zei ze met onvaste stem tot het meisje in de keuken; ‘as menier de paster thuis komt binst da 'k wig ben, zegt hem da 'k hier binnen n' ure zal weeromme zijn.’ - Bon, knikte eenvoudig Céline, zonder, op te kijken met, een hard-doffen bons van het strijkijzer haar bondig-kort antwoord als 't ware bekrachtigend. Toch staarde zij de oude vrijster bij het heengaan even achterna, blijkbaar over haar ongewoon gedoe eenigszins geïntrigeerd. Het ‘Ezelken’ was buiten. Ondanks de zonnewarmte in de straat trok zij haastig de mantelkap over haar muts, in sidderenden angst dat de koster haar van den overkant door zijn ramen zou zien. Als een zwarte kabouter liep zij langs de verblindend-witte muren van de huizen, kleiner en ineengedrongener dan ooit, met ingetrokken hals en hoogen rug, trippelend met korte, vlugge, struikelende pasjes, alsof zij door een onzichtbaren vijand op de hielen achterna gezeten werd. Zij groette nauwelijks de schaarsche {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen die zij tegenkwam, hield stug en strak haar fletse oogen vóór zich op den grond gevestigd, verademde eerst toen zij veilig in de ruime, koele gang, achter de zware deur van juffrouw Toria's deftig renteniershuis zat geborgen. Daar nam zij haar kapmantel af, hoorde, met een gevoel van verlichting uit den mond van Aamlie, de ouderwetsche dienstmeid, dat juffrouw Toria thuis was, klom met zuchtende inspanning, de drie arduinen treden naar de binnenvertrekken op, en werd in de woonkamer der oude juffrouw, die uitzicht op den tuin had, binnengelaten. Juffrouw Toria Schouwbroeck zat alleen bij het raam, met Mirza aan haar voeten, in haar krantje ‘De Godsdienstige week van Vlaanderen’ te lezen. Mirza sprong nijdig op en begon even heesch en schor te blaffen, maar zweeg dadelijk en kwispelstaartte zoodra zij juffer Constance herkende; en juffer Toria lei haar krantje neer en keek over haar bril, met verheugd, doch ietwat verwonderd gezicht, haar vriendin tegemoet. - Zeu zeu, 'k ben blije da ge mij ne kier komt bezoeken! groette zij verwelkomend. - Toch gien zwoarigheid, zeker? voegde zij er dadelijk, met groot-ernstige oogen bij, 's Ezelkens ontsteltenis bemerkend. Voor alle antwoord barstte 't Ezelken, plotseling door haar emotie overweldigd, in hevige tranen los. - Wel Hiere toch! Wel Hiere toch! Wa schilt er dan! riep juffrouw Toria geschokt, met grooten mond en uitgezette oogen. - 't Es van altroassie; 'k ben toch zeudoanig wiemoedig! snikte 't Ezelken, als van smart ineengekrompen. Mirza, door de ongewone opwinding der beide vrouwen aangestoken, begon weer nijdig heesch en schor, als tegen ingebeelde vijanden, te keffen. Juffrouw Toria stond op, bracht het beest met moeite tot bedaren, kwam bij 't Ezelken en vatte troostend hare hand, met haar zwaarwichtige alarmstem meelijdend en nieuwsgierig vragend: - Alweere kwestie mee Céline? Wil menier de paster heur nòg nie wigzenden? Maar 't Ezelken schudde ontkennend het hoofd; en, niet in staat door woorden uit te drukken hoeveel erger het geval waarvoor ze kwam nu was, haalde zij met moeite het briefje van den koster uit haar zak en zuchtte enkel: - Leest da ne kier, en zeg mij ne kier wat da ge doarvan peist. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw Toria had het briefje aangenomen en was er bij het raam weer mee gaan zitten, terwijl het Ezelken, als een vage schuldige, met weeke oogen en gloeiend-gevlekte wangen, bevend in het midden van de kamer overeind bleef staan. De oude kwezel las, en naarmate zij in hare lezing vorderde, kwam er over haar groot en grof gezicht, dat doorgaans opgezwollen-geel-en-bleek zag onder de zwart geverfde haren, als een staag-stijgende golf van rooden toorn opgloeien, tot zij eindelijk, purper, met een fonkelblik van haar groote, zwarte oogen, 't briefje uit haar sidderende handen weglei en dreigend uitkreet: - O! die sloeber! die leulijke, leulijke sloeber! Het hij woarachtig toch gedurfd? 't Es veur ou geld! Hij mient da ge rijke zijti En wat hè je doar op geantwoord? - Niets; 'k 'n hè 't nog moar pas ontvangen; 't es doarover da 'k ou kome spreken, beefde 't Ezelken. - Ge 'n zilt dàt toch niet doen! Ge zijt toch zeker te treffelijk om te treiwen! gilde de van woede opgewonden kwezel met uitpuilende oogen. En plotseling, als 't ware door zooveel vermetele brutaliteit verslagen: - Ge moet het direkt aan menier de páster teugen, en hij moet de koster direkt uit zijnen dienst in de kirk ontsloan! zei ze beslist en kort. Het Ezelken schrikte. Zeer zeker voelde zij zich te treffelijk en te fatsoenlijk om te trouwen zooals juffrouw Toria wel veronderstelde, maar de wraakgierige bedreiging van hare vriendin scheen haar toch overdreven en zij voelde dat zij niet den harden moed zou hebben zulks te doen. Een oogenblik speet het haar scherp dat zij bij juffer Toria om raad gekomen was, maar 't was te laat betreurd nu, de oude kwezel zou haar lang-verkropten haat tegen den koster nu wel trachten uit te vieren; en eensklaps woelde iets in 't diepste van juffer Constance's hart: een ontroerd gevoel van medelijden voor den koster, met het vast, geheim besluit hem bij haar broer niet aan te klagen en hem ook haar weigering, hoe pal en onherroepelijk die was, niet ruw-vijandig, maar op een zachte wijze mee te deelen. Zij stond daar even, aarzelend, niet wetend wat geantwoord op de barre uitvallen der oude kwezel, zoodat deze, eindelijk twijfelend of juffer Constance soms niet van plan was toch op het aanzoek van den koster in te gaan, haast begon te huilen van verontwaardiging en ook tegen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} haar in verwijten losbrak. Toen zei het Ezelken, gedwee en bedaard, dat er in de verste verte zelfs geen kwestie van was dat zij ooit zou trouwen, en deze stellige verzekering kalmeerde eindelijk juffer Toria, die, voelend dat zij plotseling te verre was gegaan, minder vinnig op direkte wraakneming tegen den koster aandrong. Alleen schilderde zij hem verder af als een soort satanisch monster, in staat om de zuiverste zielen ter helle te sleepen. Haar groote, zwarte oogen gingen spalkend open, haar rimpelige handen maakten schrikkende gebaren, haar diepe, zware stem was vol onzalige voorspellingen van vage rampen die als welverdiende straffe Gods op het verdorven menschdom zouden neerstorten. Zij was ten hoogste opgewonden, gelukkig weer gemengd te zijn in een emotievol geheim, dat nu voor dagen en dagen de leegheid van haar oude-kwezel-renteniersleven vervullen kon. Zij onthaalde 't Ezelken op koffie, koekjes en likeurtjes; zij trachtte haar bij zich te houden den ganschen langen middag, praatte ook nog veel en zwaarwichtig over het onmogelijk langer in de pastorij dulden van Céline en over den onbegrijpelijken weerzin van meneer de páster om haar weg te zenden; en ten slotte en nog steeds terugkomend op het nieuw en hartstochtwekkend geval met den koster, liet zij het Ezelken eerst vertrekken nadat deze stellig had beloofd, haar vriendin trouw op de hoogte van het verdere beloop der zaak te houden. VIII. Den volgenden ochtend schreef juffrouw Constance den koster haar weigerend antwoord. 't Was toch nog minder eenvoudig dan ze wel had gedacht. Niet dat ze spijt had of aarzelde, zij had een gruwel van het huwelijk en zou nog liever sterven; maar hoe dat gezegd zonder hem onverdiend te kwetsen? Wel tienmaal herbegon ze den brief zonder een bevredigenden vorm te vinden, en zij kon niet zonder tranen hem voleinden. 't Mocht zijn dat hij het op haar geld - het geld dat ze niet eens bezat - gericht had: toch kon ze 't hem niet kwalijk nemen. Een onbekend, machtig gevoel beheerschte volkomen haar nuchter redeneer-vermogen; en, werkelijk, was het hem enkel om het geld te doen geweest, en had ze dat geld bezeten, ze zou het hem misschien gegeven hebben om de harde weigering van wat hij er nog bij vroeg te verzachten. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij dacht er even over na of ze 't soms in haar brief zou zetten, hoezeer hij zich vergiste indien hij soms dacht dat ze nog eenig vermogen bezat. 't Zou hem althans een troost zijn dit te weten. Zij trok den reeds gesloten omslag open, hield reeds de natte pen boven 't papier, aarzelde, beefde, en lei de pen weer neer. Neen,.... neen.... Zij voelde iets als een nuttelooze zelfvernedering, en als 't ware ook de willekeurige vernieling van een vage en zachte illuzie. Het Ezelken, het half mismaakt en belachelijk Ezelken, met haar hoogen rug en hare zwarte-pijpjesmuts, had toch nog te veel vrouwelijke ijdelheid om zichzelf zoo weg te gooien. Wie weet ook of het om haar geld alleen was, dat hij haar gevraagd had? Zij sloot den brief, den zacht-beslisten weigeringsbrief weer dicht, schreef het adres en ging hem zelve in de bus werpen. 't Was avond, donker-avond toen ze dat deed. Van gansch den dag had zij niet buiten durven komen. Haar angst hem te ontmoeten was ontzettend, overweldigend. En toch wist ze wel, dat zij hem onvermijdelijk en ook binnen zeer korten tijd weer zóú ontmoeten. Dat kon niet anders, dat lag in den aard hunner gedwongen relaties; en hoe of ze zich onder die fatale ontmoeting houden zou en wat er zou gebeuren, was iets waaraan het Ezelken niet denken dorst, zóó gruwelijk vervulde 't haar met angst en griezeling. Hij kwam dan ook, reeds den volgenden ochtend, door zijn ambt genoodzaakt en 't trof toevallig dat het Ezelken alleen was in de keuken toen hij binnentrad. Meneer de pastoor was uit en Céline ging juist het gewone glas bier brengen aan 't Puipken, die achter in den tuin aan 't spitten was. De koster zag er ietwat bleekjes uit en zijn heldere oogen hadden niet hun gewonen, jeugdigen glans. - Dag iefer Constance, groette hij mat, terwijl hij aarzelend binnenkwam; en even schichtig rondkijkend, merkend dat zij alleen was: - 'K hè ouën brief ontvangen, zei hij half fluisterend, 't spijt mij, 't spijt mij doanig, 'k hoa 't anders verwacht, zoe d'r toch giene hope mier zijn da ge nog van gedacht verandert, iefer Constance? Zijn stem klonk zacht-streelend en smeekend, en hij lei steunend zijn hand op de tafel, waaraan het Ezelken, gansch beneveld en beduusd van ontsteltenis, met roode vlekken in 't gezicht iets aan {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 't verscharrelen was. Zij durfde niet eens op te kijken, zij antwoordde dof met schor-bevende stem. - Nien 't, koster, nien 't; 't 'n kan nie mier veranderen. 'K 'n hè gien gedacht op treiwen; 'k n zal noeit van mijn leven nie treiwen. - 't Es spijtig, 't is doanig spijtig, herhoalde hij teleurgesteld. 'K 'n kan ik toch azeu nie alliene blijven leven, dat 'n ès gien leven, en 'k wete zeker da we te goare gelukkig zôen geweest hên, weeklaagde hij haast. - Ge zilt er ander en beter genoeg vinden, die goest hên om te treiwen, antwoordde zij bevend, steeds scharrelend zonder te durven opkijken. Zij wendde zich plotseling om, liep naar het venster, keek in den tuin waar zij van verre Céline met 't Puipken zag lachen en praten, uitte daarover haar ergernis, als om het gesprek af te leiden: - Kijk ze doar weeromme stoan, die wilde bloare, in ploatse van in huis te komen. 't Es verloren gezeid, ge zoedt er wel standvastig moeten achter zitten. - 't Es jonk zijn, zei hij eenvoudig, zonder daar verder op in te gaan. En dadelijk weer, met ernstige stem, over de anders belangende zoak: - Ala, 't 'n es het doar nie aan te doen, iefer Constance, zuchtte hij; moar ge 'n meugt het mij toch euk nie kwoalijk nemen as ik nou tracht 'n ander vreiwemeinsch te vinden, want azen alliene blijve leven, zie, 'k 'n kàn d'r nie mier tegen, 't 'es te doanig triestig. - Natuurlijk, natuurlijk, 'k 'n zal ik ou da zeker nie kwoalijk nemen, brabbelde 't ontstelde Ezelken. Wilt ge 'n glas bier drijnken, koster? vroeg ze, volslagen radeloos, weer van de tafel naar het venster dribbelend. En zonder zelfs het aanvaardend antwoord van den koster te hooren, tokkelde zij zoo zenuwachtigdriftig op het raam, dat Céline, haar gezellig praatje met het Puipken in den steek latend, haastig weer naar huis gevlogen kwam. - Wa moet-e gij doar zeu lank blijve klappen? bromde 't Ezelken toen 't meisje hijgend binnen was. Ala toe, goan hoalt de koster in de kelder 'n gloas bier. Ongevraagd was de koster gaan zitten. Hij haalde zijn pijp uit, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} stopte die en stak aan. Van de ondervonden teleurstelling was niets op zijn gezicht meer te merken. Hij hield zich oneindig veel kalmer dan het Ezelken, die nog steeds met rood-gevlekte wangen doelloos en ontredderd heen en weer liep. Hij nam het schuimendvol glas uit Céline's hand, keek haar even met een zweem van glimlach aan, maakte zelfs een grapje over haar blozende wangen en gezond-frisch uiterlijk. - Ge 'n het hier euk gien kwoa leven, gij, ge wor zeu vet as 'n oande, schertste hij. Juffrouw Constance trok een zuur gezicht. Zij kon 't niet uitstaan als er iemand notitie van Céline nam; en 's kosters woorden klonken als een indirecte toespeling op wat haar huiselijk geluk vergalde, zonder dat ze 't misbruik ooit op heeterdaad betrappen kon: 't vermoede snoepen van Céline. - Joa joa, 'k geleuve dat-e gij hier de potses en de pannekes uitlekt, drong hij spottend aan, tot toenemende ontstemming van het Ezelken. Zij kon het niet langer verkroppen, zij viel uit, in 't algemeen, op een toon van achtelooze spotternij, maar duidelijk genoeg van heimelijke ergernis voor wie de wrokkige bedoeling snappen kon: - Hên es hên en krijgen es de keunste: moar ge keunt euk nog wel te veel eten en drijnken: scheune dijngen 'n duren nie lank. De mooie Céline keek over haar schouder naar 't Ezelken om, en even vertrok haar gezicht, als om iets kras te antwoorden. Zij deed het echter niet. Minachtend haalde zij haar schouders op en trok een oogje naar den koster, die een soort van innerlijke pret om 't geval scheen te hebben. 't Was of de weigering van 't Ezelken hem eerst nu begon te prikkelen en hij er een geheime wraak van wilde nemen. Hij dronk zijn glas half leeg, haalde diep aan zijn pijp, keek 't meisje aan met oolijk-ondeugende oogen en schertste verder met haar door: - Ge wordt 'n malsche poeze, Céline, 't es spijtig da ge gien honderd duuzend frank rijke 'n zijt; ge zoedt veel keur hèn van treiwen. Als eensklaps verwoed, keek het Ezelken op, en de plotse argwaan schoot haar door het brein, dat de koster, nu zij hem bedankt had, wellicht uit spijtigheid Céline zou vragen. - Zij-je gulder nie beschoamd van zuk ne klap te proaten {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} in 'n pásterije, 't es wel dat menier de páster 't nie 'n heurt! dreigde zij, met venijnigen schuinblik. Alsof meneer de pastoor door het uitspreken van zijn naam opgeroepen was, ging de deur eensklaps open, en glimlachend, met gelukkig en gezond blozend gezicht verscheen hij, opgewekt zijn handen wrijvend, in de keuken. - O! menier de páster! schrikte de koster hevig op. Maar hij beheerschte zich dadelijk, en, op heel anderen toon, met iets schuw-nederigs in blik en houding, bracht hij de boodschap uit waarvoor het heette dat hij eigenlijk gekomen was: - Menier de páster, 'k kwam ou zeggen da Rozelie Verstroate van 't Tempelhof, al mee ne kier veel slechter geworden es, en da menier den dokteur vindt dat 't tijd zoe worden om heur te berechten. - Zeu...., zeu....! zei menier de pastoor gewichtig zijn wenkbrauwen optrekkend, en even door die mededeeling afgeleid van de rare stemming die hij bij zijn intreê in de keuken vagelijk waargenomen had. - Joa, volgens da menier den dokteur moe gezeid hèn, 'n zoe 't me Rozelie nie lank mier duren, lichtte de koster nog toe. - Hawel, 't es goed, we zillen d'r direkt noar toe goan, besloot meneer de pastoor na een korte overweging. De koster was al aan de deur, blijkbaar haastig om zonder verdere uitleggingen weg te komen. Het Ezelken, zich inspannend om haar agitatie en ontroering te verbergen, zei tot haar broer: - 't Es verre, ge' n zil meschien veur den noene nie weere zijn. Zoe-je nie iest 'n potse káffee drijnken en 'n boterhammeken eten? - 'n Potse káffee, nie anders as 'n potse káffee, antwoordde hij, vaag-achterdochtig zijn zuster en de meid om de beurt opnemend. - Hawèl, goat in ou koamer, 'k zal 't ou seffens brijngen; toe, Céline, zet al geiwe de kanne van veuren op 't vier, beval 't Ezelken. - Wel nee, al da beslag niet, geef mij hier 'n tasken, zei ietwat bruusk menier de pastoor; en hij nam plaats op den stoel waar de koster had gezeten. - Was de koster hier al lank? vroeg hij, op schijnbaar onverschilligen toon, onder het slurpen aan zijn kopje. - O, nien nien hij, meschien ne menuut of zes of zeven, haastte zich 't Ezelken te antwoorden. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Meneer de pastoor zei niets meer. Even staarde hij, onder het drinken, over den rand van zijn kopje, door het venster in den tuin, naar 't spittend Puipken. Eindelijk stond hij op, keek naar de klok en zei: - 't Es bij den elven; 'k peize wel dat 't noar den twoalven zal worden ier da 'k hier weere ben. Ge 'n moet noar mij nie wachten: as 't te loate wordt begin moar t' eten. - O, nien nien, nien nien, veur ons 'n komt dat doar nie op aan, verzekerde juffer Constance, hem naar de voordeur vergezellend. Vijf minuten later weergalmde een fijn, intermittent geklingel in de stille straat. Van huis tot huis gingen de deuren open, en de menschen kwamen blootshoofds, met biddend-gevouwen handen, op hun drempel neerknielen. Meneer de pastoor ging vooraan, een goud-omrande, paarse stola over zijn zwarte soutane, een paars foudraal, waarin het Heilig Sacrament verborgen zat, in zijn beide, op de borst gekruiste handen. De koster volgde, op vier passen afstand, een geplooid wit koorhemd over zijn gewone plunje, een brandende waskaarslantaren in zijn linkerhand, en in zijn rechterhand de schel van de berechting, die hij, om de zooveel passen, regelmatig drie maal na elkaar deed klingelen. Er was een groote wijding en een plechtige stemming in 't eenvoudig tafereel. Er was de sereene plechtigheid van den dood in. De neergeknielde menschen bogen diep en deemoedig het hoofd; een boer, die in de verte met zijn ossenkar kwam aangerateld, hield zijn beesten stil en nam leidsels en pet tusschen zijn biddend saamgevouwen handen. Op de stoep der pastorij zaten juffer Constance en Céline, als in vollen vrede naast elkaar geknield. Geen van beide keek op, toen de berechting voorbijging, en evenmin waagden pastoor en koster een zijblik naar de pastorij. Zij verdwenen in eerbiedige stilte om den hoek der straat, en eerst toen 't schelletje buiten de huizen zweeg, sloegen de menschen een kruis en richtten zij zich op, aan elkaar vertellend dat Rozelie Verstroate, de rijke, oude boerin van 't Tempelhof, op sterven lag. Céline ging het eerst weer binnen. Het Ezelken bleef nog even met de buren over de gebeurtenis napraten. (Wordt vervolgd.) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van Vesta Door Louis Couperus. I. Dien morgen van laten herfst was het, om de voortdurende regens der vorige dagen, nog killer dan anders in de eenzame ruimten van het Huis. Daar, waar nóoit, zelfs niet in de tijden van glorie, toen nog niet de goden zieltoogden in Rome, de zon binnen vloot, in het sombere Huis, onder aan de muren van den Palatinus, - gescheiden van dien ouden paleizenberg door de Via Nova en het kleine, smalle, heilige bosch - daar scheen het of dezen morgen, dezen morgen van laten herfst, de nooit door de zon verwarmde ruimten killer zich breidden dan ooit, en de vocht zichtbaar opkroop, langs de verweerde wanden, tappelend uitzweette aan de gebarsten muren, en de voetstukken der weemoedig verschietende zuilen van zware schimmel woekerden als van een wittige mos. Om niet meer de trappen, die geleidden uit het Atrium naar de vroegere woonvertrekken der Maagden op te gaan, had de oude, zieke vrouw dezer dagen haar bedde gespreid in een soort van donkere bergplaats, zonder raam wel is waar, maar toch vlak bij het Atrium, dicht bij den tempel, en slechts door een korten gang gescheiden van de deur, die voerde naar het heilige bosch. Zoo behoefde zij niet meer te dwalen van het eene eind naar het andere van het groote, holle Huis, en geene trappen meer te klimmen. Dezen killen morgen was zij, na een korten morgensluimer, huiverig wakker geworden, stijf de jichtige leden, pijnlijke scheuten door beenen en lendenen, maar, angstig omdat zij geslapen had, stond zij aanstonds op, sloeg haar palla om, en sleepte zich door {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} het Atrium, naar den Tempel, waar zij de deur altijd open liet. Zoo vereenvoudde zij zooveel zij vermocht. Zoo kon zij dadelijk een blik slaan op het Vuur. Het brandde: het was een kleine, stage vlam, blauw over gloeiende kolen, op een bronzen schaal, op bronzen drievoet, voor het voetstuk van het beeld der godin, die geheel in haar plooiend marmergewaad omhuld, een breed gouden halssnoer om, strak scheen neêr te blikken met neêrgeslagen oogen, vol van een hoogere, stille berusting, als wachtte zij zwijgend gelaten het oogenblik, dat haar Vuur dooven zoû.... Omdat er geene meer zijn zoû om het te voeden. Nu brandde het, de kleine stage vlam, blauw over gloeiende kolen, en de oude priesteres, gerust gesteld, meende, dat het zelfs niet noodig zoû zijn er nieuwe bij te voegen, vooral omdat duur de kolen waren, en zij voorzichtig berekende wat zij daags kon verstoken ter eere van de godin. Want sedert de strenge decreten van den keizer Gratianus, werd haar geen toelage meer verstrekt, ook al waren na de afschaffing van den Dienst, zij en de beide andere Maagden, die toen nog leefden, geduld in het Huis, ook al werd de Dienst oogluikende geduld. Maar de kolen vermocht zij alleen nog zich te verschaffen van de aalmoes, die de laatste getrouwen haar wel wilden verstrekken. Dat was sedert twaalf jaren.... Dat was twaalf jaar geleden, sedert de keizer Gratianus de strenge decreten had uitgevaardigd. Wel mochten de tempels open blijven, wel werden plechtigheid en offering geduld, maar de christelijke Staat stond geen gelden meer af voor de eeredienst der oude goden; die gelden werden verdeeld tusschen Openbaren Schat en Leger, en de toelagen aan de Vestalen werden ten behoeve der keizerlijke post aangewend. En vijf jaar geleden had keizer Theodozius het decreet uitgevaardigd, waarbij de eeredienst van Vesta werd afgeschaft. Zij had in het Huis mogen blijven met twee andere oude Maagden, maar haar beide gezellinnen waren gestorven, en nu was zij alleen, geheel alleen. Nu was zij oud en ziek, alleen, geheel alleen, in het groote, kille Huis, geheel alleen om de dienst te doen, en de offering, en het Vuur te onderhouden. Het Vuur brandde, kleintjes en zuinigjes. Het Vuur brandde, en de blijdschap er om verwarmde bijna de oude vrouw, die eerbiedig, half in aanbidding, half in gebaar van zich te warmen, de bevende, oude, jichtige vingeren ophief naar den blauwigen gloed toe. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij aan de deur van den tempel kloppen hoorde. De oude vrouw vroeg wie daar was. - Ik ben het, Virgo Serenissima, riep een fijn stemmetje. Ik, Livilla.... om je te helpen.... De oude vrouw sleepte zich naar de deur, opende en een meisje kwam binnen, een kind van even tien jaren. Zij droeg een mandje, gedekt met een doek. - Hier breng ik je wat fruit en brood, Serenissima, zei de kleine Livilla; en dan zal ik wel vegen.... De oude vrouw glimlachte bleekjes. - Het is lief, Livilla, dat je om me denkt. De oude vrouw is ziek en kan niet uit, en zoû vergeten te eten, als jij niet voor haar er aan dacht, en morgen moet je me nieuwe kolen brengen, om het Heilige Vuur te voeden. Want ik heb er nog maar enkele over.... - Ik zal het niet vergeten.... maar nu zal ik even vegen.... Zij nam in een hoek van den tempel een ouden bezem, en veegde vlug en handig het heiligdom.... - En je palla zal ik straks even wasschen, Serenissima, zei het kleine meisje bedrijvig. Je hebt er nog immers een andere....? - Die heelemaal gesleten is, Livilla; ik hoû liever deze om, ook al is hij gevlakt.... - Dat zal ik dan aan moeder zeggen, en zien of ik morgenochtend je een nieuwe palla kan brengen.... Want deze is wel vuil, en als de andere gesleten is.... - Dat zoû heel lief van je zijn, mijn kind, maar zeg mij, waarom komt moeder nooit zelve meer? Het kleine meisje werd verlegen onder den plots onderzoekenden blik der Maagd. - Zeg mij, Livilla.... Waarom komt zij niet meer? - Moeder heeft het druk met de kleintjes, loog Livilla heel liesjes, maar bloosde. De oude vrouw nam tusschen haar jichtige vingers het blonde kopje. - Zeg mij de waarheid, Livilla.... Is moeder Christin geworden? Angstig verlegen blikte het meisje op naar de oude vrouw. - Vader wilde het.... antwoordde zij heel zachtjes, vol verontschuldiging; moeder moet doen wat vader wil.... Maar vader heeft gezegd, dat ik u het fruit en het brood mag brengen, en den tempel voor u mag vegen.... Maar vader wil niet meer, dat {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder zelve komt.... U moet er niet treurig om zijn; want ik mag komen; ik mag iederen morgen een oogenblik komen. De kleine, verlegen, veegde haastig, pakte toen bedrijvig het mandje uit, stapelde brood en vruchten op het uitstekende voetstuk van een zuil, en zei, zacht: - Nu, dan tot morgen, lieve Serenissima. Ik zal om de kolen denken, en om de palla ook.... De oude vrouw had niets meer gezegd, en nu, plotseling, zag zij, dat zij alleen was. Livilla was zacht heengegaan, en had geluidloos de deur toegedaan. De oude vrouw was alleen. Het Vuur brandde. Zij had nog kolen om het te voeden tot morgen; zij behoefde niet angstig te zijn. Zij zoû het brood en het fruit in haar kamertje brengen. Want honger had zij niet. Zij liep er meê door het Atrium, borg het weg, dwaalde toen weêr terug. Buiten woei droeve wind om het huis; binnen sloeg vocht en schimmel uit. De oude vrouw huiverde, rilde. Ongezond was het Huis altijd geweest. Maar vroeger was het Huis, het geheele Huis verwarmd door heete lucht, onder de blauwe tichels der wanden, die nu loslieten van de vocht. Zon had het Huis nooit gehad. Maar vroeger toen er nog de zeven Maagden waren, was het toch een geriefelijk huis en de Serenissima herinnerde zich hoe warm het kon gestookt worden. Nu werd het nooit meer gestookt. Nu was het groot, hol, eindeloos hol om haar heen. Nooit had het Huis haar vroeger zoo groot geschenen, dat Atrium zoo hol, die galerijen zoo eindeloos. Zij dwaalde, en opende de deur, die voerde naar het heilige bosch. Dat was een smalle reep tusschen het Huis en den Palatijn. Er wrong zich in den regen, die nu stortte, een door den bliksem getroffen ilex en twee magere oleanders kwijnden er, opschietend naar de sombere reep regenlucht. De oude vrouw, die meestal des morgens mijmerde in het heilige bosch, huiverde: het heilige bosch geleek een moeras, en zij trok zich terug, sloot de deur. Zij dwaalde terug door het Atrium, langs de overdekte zuilengangen. Trots den morgen, den lichtloozen regenmorgen, trots den {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} stortenden morgenregen, die kletste in het Atrium, over de verwaarloosde bloemebedden, spookte het daar om de tallooze marmeren beelden, beeltenissen van Oppermaagden, op lage eerezuilen verheven. De oude vrouw dwaalde er langs, terwijl zij de plassen zocht te vermijden, die onder het gebarsten mozaïek opsijpelden, en werktuigelijk, al kende zij ze van buiten, las zij de eervolle opschriften, las zij de namen der geëerde Maagden. Dat waren Occia, Junia Torquata; dat was Vibidia, die gepleit had voor Messalina; Cornelia Maxima, die door Domitianus vermoord was; Numisia Maximilla, Campia Severina, Flavia Mamilia, Flavia Publicia, en anderen, tàl van anderen, tot zij kwam aan Cloelia Concordia, die Oppermaagd was geweest vòor haar, die zij zich heugde, uit de vroegere, nog goede jaren. Maar daar was ook eene, een marmeren Oppermaagd, uit wier opschrift vol eere de naam was weggebeiteld.... omdat zij Christin was geworden. De oude priesteres balde haar magere vuist, toen zij voorbij het standbeeld zich sleepte, strompelend, sleepend den vuilen rand van haar stola door de modderige plassen heen.... Om haar verschoot, met zuilen en lange gangen, een eindelooze verlatenheid, en zij rilde van koude en van koorts. Ongezond was het Huis altijd geweest, maar nooit had een arts het huis betreden. Werd er eene Maagd ziek, zoo mocht zij naar hare verwanten keeren, maar in haar eigen Huis mochten de Maagden slechts haar moeders ontvangen. De oude Maagd rilde van koorts en zij kreunde, terwijl zij zich sleepte, en mompelde onverstaanbare woorden in zich. Omdat zij strompelde en bijna gestruikeld was over den natten rand van haar stola, zocht zij een stok, die haar soms diende, en steunde zij op den stok, rusteloos om en om dwalende. Kreunende, steunende op den stok, sleepte zij zich rusteloos, terwijl de regen stortte. Tot zij plotseling een felle angst haar voelde doorschieten, haar voelde doorklieven.... Zij was met de kolen te zuinig, misschien.... Zij strompelde naar den tempel. Het Vuur brandde, maar heel kleintjes en zuinigjes. Daarom nam de oude vrouw uit een bronzen kist twee kleine kolen, die schitterden als goudsteen: de kolen, die voor de offers in tempels werden gebruikt. Zij liet ze vallen in het Vuur, dat opknetterde, met kleine azuren vonkjes. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude vrouw glimlachte verteederd, en strekte haar jichtige handen, als in aanbidding, als om zich te warmen. Zij hurkte neêr in een hoek van den tempel en zag òp naar de godin. De godin blikte neêr, gelaten. Haar plooiend marmergewaad omgaf haar geheel. En vreemd, vorstelijk, hel schitterend omgaf haar grauw-marmeren hals een monile, - een breede gouden halskarkant, een kostbaar sieraad van oude goudsmeêkunst - dat was bijna als een kraag tot op hare schouders. De oude vrouw zag met welbehagen, klappertandend van koorts, òp naar het gouden sieraad. Het was de eenige kostbaarheid in geheel het groote, holle, vervallen Huis der Vestalen. Dat was de halskarkant van de godin. Nooit had zij het willen verkoopen. Nooit had iemand het aangeroerd, dan de priesteres, die de godin bediende, die haar heilig beeld bediende, in allergrootsten eerbied en huiver. De oude vrouw vouwde de handen onder haar palla, en murmelend, mummelend zag zij op. Buiten klaarde de hemel, een weinig. Door de bovenramen des ronden tempels, tusschen de zuilen, wier binnengang hem omgaf, schoot een hellere schijn van bleek licht en wisselde over de plakkaten van het gouden sieraad om den hals der godin, van het eene plakkaat naar het andere. De oude vrouw, door dien glans verwarmd, mummelde en knikte het hoofd, dat neêrviel op de borst. Zij sluimerde in. II. Het was op dit oogenblik, dat aan de gesloten poort van het Huis van Vesta klopte met dringende vuist Claudius Claudianus, de jonge dichter van veel talent, die vertoefde in Rome aan het Hof van den Stedehouder Flavius Stilico, den Vandaalschen veldheer door keizer Theodozius met gunst en eer overstelpt en uitgehuwelijkt aan zijn eigen nicht, de prinses Serena. De jonge man klopte en klopte, dringend en dringender, en omdat hij geen ant- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} woord kreeg, liep hij haastig om, het geheele Huis om en klopte aan de poort van den Tempel zelve;.... tot hij zag, dat de grendel niet voorschoof, de poort open was, hoewel toegedaan, en hij slechts had te duwen om binnen te gaan. Hij duwde open, trad binnen en dadelijk zag hij, in de hoek gehurkt, de oude priesteres van Vesta. Zij sliep, om haar grijze hoofd de haren verward onder haar huif, - het suffibulum, - en de handen inde zona gestoken, den gordel, die haar de borst omgaf. Zij sliep en zij hurkte daar neêr, als een oude bedelares, in haar vuile stola, vuil pallium, aan de groezelige huif den rand van purper verkleurd en gesleten. Een schok voer door den jongen man, en om zich ziende, en ziende naar het beeld van de godin, herademde hij toch, omdat hij niet te laat was. Hij sloot zorgvuldig de tempeldeur, en schoof den grendel voor. Toen wilde hij de priesteres wekken, maar aarzelde. Een heftige aandoening in hem zwol, en zijn oogen werden vochtig. Daar hurkte zij, als een doodmoede afgeleefde bedelares, de Virgo Maxima, de laatste, der Vestalen, wie eenmaal marmeren eerebeelden werden gericht: zij, die eenmaal waren alvermogend, naar wie keizers luisterden en Senaat. Daar hurkte zij, in een hoek van den tempel, open de deur, zonder lictoren, dienaressen. Zij, de bewaakster van Rome's traditie, de voedster van het Heilige Vuur, de behoedster eenmaal van het Allerheiligste: van het Palladium, verdwenen, Eneas' Vazen verdwenen.... verdwenen uit de heilige krypten, onder het Altaar, en onder der godin beeldvoetstuk. In Rome zieltoogden de goden en Theodozius had, vijf jaren geleden, opgeheven de Dienst van Vesta, en Stilico, zijn stedehouder, duldde nog de oude Maagden, dùldde dat zij, trots het decreet, nog onderhielden haar heilige Vuur.... Hij dùldde.... o ja, maar hij duldde niet uit goedigheid alleen; hij duldde, omdat hij den goden trouw was; hij duldde, omdat hij hoopte, dat eens.... De gedachte flitste door den jongen man, terwijl hij neêrzag op de slapende Maagd. Was hij niet de vriend van Stilico? Had hij hem niet in zijn ziel gelezen? Was Stilico niet ‘heiden’, zoo goed als hijzelve, Claudius Claudianus, de dichter, de dichter van ‘Proserpina's Roof?’ Eerde Stilico niet, trots keizer Theodozius, daar ginds in Con- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} stantinopel, de goden, de innig beminde, helaas zieltogende, stervende goden!? Was Stilico niet daarom zijn vriend? O zoo eenmaal de tijd aanbrak, de gouden dag, dien eenmaal Julianus had willen oproepen! De gouden dag, dat de goden herleven zouden! Dat over Rome, de moeder der wereld, de goden, de oude goden herleefden! Dat de Galileeër, die langzamerhand overwon, werd verslagen voor goèd, door het schitterende heir van Hellas' en Rome's goden, van Egypte's goden, van Syrië's goden, van alle oude, beminde, nu zieltogende, helaas nu stervende goden! Hoe voelde hij, Claudius Claudianus, Griek van geboorte, Oosterling om zijn reizen, hevig die liefde in zich, die liefde voor de oude goden; hoe voelde hij, nu Romein, hevig die liefde voor Rome, zij, de moeder der wereld, zij, die de wereld verwonnen had, om der wereld moeder te zijn. Zijn aarzelende hand ging uit naar den schouder der slapende priesteres. - Serenissima.... Zijn stem klonk teeder, als van een zoon. - Serenissima.... ontwaak.... De oude vrouw waakte op, zich nog niet dadelijk bewust. - Ik ben het, Serenissima.... Ik, Claudianus, dien ge lief hebt.... Vergeef mij, dat ik, een man, den tempel betreed, maar ik heb u te spreken, o Serenissima.... De oude vrouw, geheel bewust, reikte den jongen man de hand. - Ben jij het, mijn zoon, Claudianus.... - Ja Serenissima.... Duld, dat ik u help opstaan. Hij hielp haar rijzen, aan beide handen. - Vergeef mij, dat ik, een man, het heiligdom betreed.... herhaalde hij. Zij glimlachte weemoedig. - De Dienst is opgeheven, sprak zij gelaten. Er zijn geen regels meer te eerbiedigen.... Waarom zoû je, mijn kind, niet toegang mogen hebben tot Vesta's Huis en Tempel, ook al ben je een man.... Het verheugt mij je te zien. Ik heb het warm als ik je zie. Je hebt de goden lief. Je hebt Rome, ons arm, verlaten Rome lief. Je bent een groót dichter, een dichter der goden. Je bezong de Bruid van Pluto. Je taal is heerlijk; alle Muzen hebben je lief. Ik ben dankbaar en warm, als je me komt bezoeken. Het herleeft {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} dan nog even in me: ànders..... is alles dood.... Het is dood in mij en om mij.... Ik doe hier mijn dooden plicht. Ik dien de arme godin: zij staat daar, haar halssieraad schittert, haar Vuur brandt.... en toch, het schijnt mij of zij stervende is.... of zij, zoo starende, zieltoogt, geduldig, gelaten, afwachtende het onverbiddelijke einde.... Neen kind, ik heb geen hoop. Hoòp: jij bent jong. Jij bent een dichter: de illuzie is een godin in je ziel. Hoòp op de tijden. Hoòp, dat de ware goden herleven.... Ik, ik kan niet hopen meer. De goden.... zij zijn velen al dood. Zelfs Julianus deed niet ze herleven. Zij zijn dood, zij zijn dood, als alles, als het Leven, als de Schoonheid dood zijn. Er blijft niets over dan ook te sterven. Maar ik zoû willen blijven leven, zoo lang de godin.... daar.... op haar voetstuk, nog niet geheel dood.... nog zieltoogt.... nog zacht.... zacht, zieltoogt, staande.... en zoo lang haar sieraad nog flonkert, zoû ik haar Heilige Vuur onderhouden willen.... want wie zal het voeden, ben ik eenmaal niet meer.... - Moeder, zei de jonge man teeder; ik ben gekomen om u te spreken.... - Spreek, mijn kind.... - Om u te waarschuwen.... - Wat kan mij gebeuren, kind, glimlachte de oude vrouw treurig. - Moeder, zei Claudianus; ik ben gekomen om de godin te behoeden voor heiligschennis. Doe naar mijn raad. Ontgesp den halskarkant van de godin, en verberg het sieraad. Dadelijk. - Waarom? - Vraag niet veel. Doè het. - Nooit. Nooit zal ik de hand uitstrekken naar het sieraad, het heilige sieraad, waarin het leven van Vesta nog glanst, zoo als het nog gloeit in dit stille vuur. Ontdeed ik de godin van haar sieraad, het zoû mij schijnen, of ik haar vermoordde. - Het zal u berouwen, moeder, zoo ge mijn raad niet volgt.... - Wàar zoû ik het sieraad verbergen, kind? Uit de heilige krypt verdween het Palladium. Wie weet, waarheen het werd geschaakt? Wie weet, waarheen Eneas' heilige Vazen verdwenen....? Ik zal aan het sieraad niet roeren. Er werd geklopt aan de poort van het Huis. De Maagd en Claudianus, in den Tempel, hoorden den klop, door de verlatene ruimten en galerijen heen, alle deuren open, éen lange wijde ver- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} latenheid, waarin ginds, in het Atrium, opspookten de tallooze beelden, de eerebeelden der Oppermaagden. - Er wordt geklopt, zei de jonge dichter. - Ik zal openen, antwoordde de Maagd. Zij begaven zich beiden door de ruimten en galerijen, langs de witte beelden, naar de groote poort. De klop herhaalde zich. - Wie is daar? vroeg de Maagd. De stem van een dienaar antwoordde: - Hare Verhevenheid, de prinses Serena. En Hare Verhevenheid, de prinses Maria.... De Maagd wilde openen, maar Claudianus moest haar helpen met den zwaren, verroesten grendel. Buiten regende het niet meer. Lijfstaffieren omringden een draagstoel. Toen de deur was geopend, traden twee vrouwen uit, klaarblijkelijk moeder en dochter; de moeder groot, donker van haar en van oogen, kalm en vorstelijk hoog; de dochter kleiner, blonder, jong nog, een meisje. Zij waren beiden gekleed, zoo als de vrouwen zich kleedden in Constantinopel: in koker-enge stola, de mouwen heel nauw, de nauwe palla omgietende het lichaam, den breeden gordel over de palla heen, de vormen nog meer verslankend. Zij waren Serena, de nicht van keizer Theodozius, de vrouw van Rome's Stedehouder Flavius Stilico, en hun dochter Maria, de bruid van Honorius, des keizers zoon. Serena naderde en zij sprak, tot de Maagd, aan de open deur: - Domina, is ons bezoek u niet ongelegen? - Het is mij groote eer u te ontvangen, Verhevenheid, antwoorde hoffelijk de Maagd. En zij opende wijder de deur. De prinsessen traden binnen en zij zagen Claudianus, die boog. - Hoe Claudianus, jij hier!? riep Serena gemeenzaam. Zij bood den dichter de hand, die hij kuste, en hij boog voor de jonge prinses. - Ik ben een getrouwe van Vesta, zei Claudianus, met een glimlach. Ik blijf onverbeterlijk een ‘heiden’. De Serenissima is zoo minzaam mijn bezoek soms niet onwelkom te vinden.... Hij sprak in gezochte termen, in een verfijnd Latijn. Hij was hoveling, en de vriend van Stilico. Serena verwonderde zich even, vaag, over zijn aanwezigheid, vooral omdat zij zich heugde hun gesprek, gisteren aan het Hof, waarin juist gesproken was over {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} den Tempel van Vesta, over de oude priesteres, over de onverklaarbaarheid van het verdwijnen der heilige dingen uit de krypt, over het gouden sieraad om het standbeeld der godin.... Zij zocht even verband tusschen dat gesprek en Claudianus' aanwezigheid, hier, vòor de hare. Maar zij zeide hem niets. Zij keurde het af, dat hij niet eenvoudig-weg, redelijk-weg, Christen werd, zonder al die heidensche praktijken nog te eerbiedigen; zij keurde dat af, zooals zij afkeurde, in haar man, zijn lauwheid tegenover de heidenen. Maar er waren zoo véle heidenen; zij bekleedden tot zelfs de hoogste waardigheden toe; zij hadden zitting in de Senaat, ook al was Christelijk de Staat, al was een Christen de keizer. Zoû hij hier zijn gekomen, om de oude Maagd te waarschuwen, dacht zij.... Maar zij wilde niets zeggen: Claudianus was haar niet ongevallig; hij verheerlijkte haar in zijn verzen; hij had, naar aanleiding van Maria's verloving met den prins Honorius, moeder en dochter bezongen, haar beiden vergeleken bij twee rozen van Paestum aan éen stengel: de eene in volle pracht, de andere.... op het punt te ontluiken. Neen, hoewel zij vermoedde, wilde zij niets doen blijken. En zij zeide alleen tot de Maagd, hoffelijk: - Dank voor uw woord van welkomst, Domina.... En vergeef mij de nieuwsgierigheid, die mij tot dit bezoek heeft gedreven, mij, een Christin.... Gisteren, aan het Hof, niet waar Claudianus? spraken wij over het Huis van Vesta.... Over u.... Gij moet wel eenzaam hier zijn, in dit groote, holle Huis. Gij zijt alleen, niet waar....? - De getrouwen vergeten mij niet, zei de Maagd, beleefd maar koud. Ook al schafte uw oom, de keizer, onze Dienst af.... - Mijn echtgenoot dùldt de Dienst van Vesta, ik weet het, antwoordde Serena. Hij is héel goed, en er zal u niet het minste in den weg worden gelegd.... - Ik ben den Stedehouder dankbaar, antwoordde bitter, nederig, de oude vrouw. En de godin is hem dankbaar als ik, haar dienares.... De prinses glimlachte, sceptiesch, een beetje hoog. - Wij spraken over u,.... ging zij voort. Wij verwonderden ons, dat, naar men zeide, in de laatste jaren, de heilige dingen, vroeger in de krypten bewaard, verdwenen zijn.... {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude vrouw zweeg: zij wilde niet zeggen, dat zij de Christenen verdacht van deze heiligschennis en misdaad. - Maar men zegt, ging Serena voort; dat er nog een sieraad van onschatbare waarde over is in den tempel.... Het halssieraad van de godin, niet waar, Claudianus....? Is dit zoo, Domina? - Om het standbeeld van de godin, zei de Maagd; is een sieraad. Het is oud, en van weinig waarde. Het halssieraad om het beeld van de Moeder der Goden is kostbaarder, veél kostbaarder.... - Dat van Vesta schijnt juist van waarde te zijn, van kunstwaarde vooral òm de oudheid.... Ik stel belang in oude juweelen.... Zoû u mij vergunnen het te zien....? - Ik kan het u niet verhinderen, zei de oude vrouw, met een diep treurigen grijns. - Uw antwoord bevreemdt mij, zei Serena hoog. Waarom zoû u mij verhinderen willen dit kleinood te zien.... - Het is te zien, om den hals der godin.... - In den Tempel, voltooide dof Claudianus. Hijzelve toonde met een gebaar.... Er was in hem een stille woede, een onderdrukte razernij. Nu wilde hijzèlve haar leiden. Hij ging voor: de prinsessen volgden; achter in het Atrium bleef de Maagd. In den Tempel, woordenloos, toonde Claudianus het beeld der godin. Het was vergrauwd marmer, het was als een oude, grijze godin. Het plooirijk marmergewaad omhulde haar. Om haar hals was het sieraad geklampt, breed over de schouders, als een kraag, van fijn gewerkte en gesmeede plakkaten. Nu de dag buiten helder werd, schitterde het, was er in den Tempel het glanzende sieraad, en, aan den voet der godin, haar brandende Vuur. - Het is heel bizonder, zei, opziende, Serena. - Het is als een kraag, zei Maria. Zie moeder, het is als een gouden kraag, zoo als men nu draagt bij hofdracht, te Constantinopel. - Het schijnt mij bizonder mooi, zei Serena; zie, hoe fijn de bladeren, de eikenbladeren van de plakkaten gewerkt zijn. En de knopjes er tusschen.... Het is zeker heel kostbaar, dit antieke monile. Claudianus, is het geen dwaasheid in een verlaten tempel dit vorstelijk sieraad te dulden, om den marmeren hals van een godin, die niemand meer dient dan eén enkele, oude, kindsche vrouw, die de Stedehouder hier laat uit medelijden? {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} - Uwe Verhevenheid, zei, bleek, Claudianus, geloove, dat zij niet de eenige is.... Dat er nog anderen zijn, die aan Vesta geloóven, die geloóven aan de Bewaakster van Rome. Dat er zoo velen nog zijn van die anderen, dat zij niet zijn te tellen. Dat zeer zeker deze tempel vervalt, dit maagdenhuis vervalt, omdat zij oud zijn en er geen gelden meer zijn huis en tempel te onderhouden.... - Ook niet als zoo velen, dat zij niet zijn te tellen, nog geloóven aan deze godin? - Wat kan een minderheid als de Staat tegenwerkt, soms met zachten dwang, soms met gewèld....! Maar tegenwerkt altijd? Wat kan zelfs een godin tegen haar noodlot?? - Ik herhaal, dat het dwaasheid is dit sieraad hier te laten. Ik zei je al zoé gisteren avond, Claudianus, toen wij spraken over de priesteres. Het is gevaarlijk het hier te laten. Het kan het leven van de oude vrouw in gevaar brengen. Misdadigers zouden haar kunnen vermoorden.... om zich meester van dit kleinood te maken. Hij zag in hare òpstarende oogen de hebzucht tintelen, niet te bedwingen. - Het is een onschatbaar kleinood, ging zij voort; haar stem trilde, en zij had een blik om zich rond, als ware zij zich bewust iets te willen, dat niet veroorloofd was. Het is een heerlijk juweel. Ik ben dòl op die antieke dingen. En Maria heeft gelijk: het is bijna als een kraag, zoo als wij met hofdracht dragen.... Hare vingers sidderden en plots, zich niet meester, gebood zij: - Maria.... klim op het voetstuk, ontgesp het; ik wil het zien.... dichtbij zien.... Ik wil het hèbben.... in mijn handen. - O.... oh! smeekte Claudianus. Neen.... neen, neen! - Het is dwàasheid, Claudianus! zei de vorstin streng, bleek, sidderend van hebzucht. Wees ‘heiden’ in je gedichten, als je dat móoi vindt, vergelijk zelfs Theodozius met Jupiter, zoo als je hebt gedaan, maar dwéep niet: wees niet onmogelijk in het gewone leven. Dit kleinood hier te laten....? Zeg de oude vrouw, dat zij er voor krijgen kan wàt zij wil.... Wàt zij wil.... Maar ik laat het niet hier.... Ik laat het niet hier.... Zij naderde met uitgestrekte handen haar dochter, die, zich op de teenen heffende, het sieraad ontgespte; zwaar, viel het uit Maria's handen, maar Serena ving het op. - Jezus-Maria! riep zij uit. Wat is het zwaar! Wat is het moói! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Om den hals der godin waren de sporen van den halskarkant in het marmer ingevreten, en zonder haar sieraad, blikte, gelaten, vol van een hoogere berusting, de godin neêr, als zij altijd blikte. - Wat is het moói! riep verrukt Serena. Het is mooier, dan wat ik ook heb! Het is de tooi voor een keizerin!!! Was het een plotse ingeving van bijgeloof? Deelde zij de eerzucht van haar echtgenoot, Stilico, te begaafd om een tweede rol te spelen, zelfs al ware die Stedehouder van Rome? Met eéne beweging had zij den gouden karkant zich geslagen om de schouders, over de nauwsluitende palla heen. Als een kraag omgaf het sieraad haar schouders en nek. Zwaar drukte het op haar hijgende borst. In hare donkere oogen gloeide een triomf; in haar eerzuchtige ziel zag zij, vizioen, haar droom wèrkelijkheid.... zij, keizerin! Een schelle kreet klonk. De beide vrouwen, Claudianus zagen om. Ginds, buiten den Tempel, nog in het Atrium stond de oude vrouw, haar stok was haar kletterend gevallen uit de handen en de armen had zij in afgrijzen omhoog geslagen. Schel had haar kreet geklonken en nu, onbewegelijk, als versteend, de armen hoog, staarde zij met puilende oogen, met openen, tandloozen, mond. - Wat durft ge doen! kreet zij bevend. Goddelooze vrouw, ellendige Christin! Wat waagt ge u te vermeten!! Welke schanddaad durven uw heiligschennende handen bestaan! Om uw sterflijke schouders, die zullen verdorren, slaat ge het sieraad van de godin!!! Diefegge, diefegge, die ge zijt, als alle Christenen dieven zijn, die de heilige goden berooven! Gij hebt de godin vermoord! Moordenares! Gij hebt de zieltogende godin vermoord! Ik vloek u, moordenares! Nog brandt het Heilige Vuur, maar de godin, de godin is vermoord!! Het is gedaan, het is alles gedaan! Ellendige Christin, goddelooze vrouw, diefegge, diefegge: ik vloek u! Wee over Rome! Wee! Rome's Behoedster werd vermoòrd!! Wraak, wraak! Stervende goden, verzamelt uw veege krachten om u te wreken, om u te wreken! Wraak, wraak over de moordenares! Mogen vlammen worden de gouden plakkaten; mogen zij de ellendige schroeien onder hun gloed, verbrànden onder hun wraakvuur! Wee: wee, wee over Rome! Ik zie de Toekomst! Ik zie de nieuwe eeuw openen! Ik zie de verschrikkingen, die komen zullen! Wee, haar eigen gemaal, de gemaal der diefegge, de gemaal der moordenares.... hij heeft de goden niet lief! Claudianus, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hij heeft de goden niet lief! Neem je in acht voor hem! Hij zal de Heilige Boeken doen verbranden! Hij zal de Orakels vernietigen! De Sibyllijnsche Boeken zal hij verdelgen! Stilico zal ze verdelgen! Wee, wee: het is gedaan! Open wijkt mij de nieuwe Eeuw! Wee: zij komen! Ik hoor hun ijzeren tred dreunen! Ik zie de horden, ik zie de horden! Ik zie den stroom der Barbaren! Onweêrhoudbaar, onweêrhoudbaar! Wee, wee, wee!! Schatting zullen zij eischen eerst, schatting zullen zij eischen ten tweede maal, en dàn zullen zij Rome némen: zij zullen Rome némen, zij zullen onze Moeder tràppen, onteeren, branden, vernietigen, verdelgen, verworgen!! Wee, wee, wee!! - Moeder! kreet Maria, zich werpend in Serena's armen. Moeder, doe àf het sieraad! Doe áf! Ik sterf... ik sterf van angst! En zij rukte aan den halskarkant om de schouders van haar moeder, en wrong de gespen open. Het sieraad viel haar uit de vingers. - Laten wij gaan! smeekte zij. Moeder, laten wij gaan! Wat hebt ge, moeder, gedaan! Die oude vrouw heeft u gevloekt! Zij heeft u gevloekt! Ik smeek u: zie af van dit heillooze sieraad, en laten wij gaan, of ik sterf van angst! Ook Serena beefde, te veel, dan dat zij zich overmeesteren kon. De oude vrouw, de priesteres, had haar gevloekt....: op het oogenblik, dat zij, Serena, zich keizerin al zag, had de oude vrouw haar gevloekt! Het warrelde haar: hoewel zij Christin was, vreesde de vloek zij van de oude Vestale: te veel eeuwen van eerbied aan de oude goden heugde zich het bloed van de vorstin. - Moeder, moeder, kom meê: zie af van dit heillooze sieraad! herhaalde smeekend Maria; zij sleepte Serena naar de open tempeldeur meê. De vorstin zag om naar den karkant. Die lag over de trappen van het altaar. Zij liet zich meêsleepen door haar dochter; zij zag nog hoe Claudianus het halssieraad opraapte.... Ginds, met opgerezen armen, als een verstarde waanzinnige, was de oude vrouw blijven staan, puilende oogen, open mond. De jonge man poogde om den grauwen hals der godin het sieraad vast te klampen. De gespen waren verwrongen. Hij legde over het voetstuk eerbiedig het sieraad neêr. Hij naderde de oude vrouw. - Moeder, zeide hij teeder: in zijn stem wrong een snik. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} - De godin is dood! kreunde de Maagd. Roep wee uit over Rome, want Vesta is dood! Vesta is dood! - Moeder, zeide Claudianus. Gij zijt niet de eenige! Er zijn trouwen nog om u! De godin is niet dood! Ikzelve zal dit kleinood, hier ter plaatse, doen herstellen: wij zullen het samen klampen om den hals der godin! Zij leeft, moeder; zie, haar Vuur, dat gij trouw verzorgde, brandt! Haar Vuur brandt nog! - Vesta is dood! riep de Maagd. Roep wee uit over Rome, want.... Hare stem was heel dof: zij herhaalde dof: - Vesta.... Vesta.... is dood! Hare armen vielen slap. - Moeder, zei de jonge man. Rust uit. Leg u te bedde.... Laat mij te bedde u brengen, o moeder, als een zoon.... Zij duldde het. Hij bood haar den stok, en zij strompelde, door hem geleid, naar de bergplaats, de donkere kluis, waar zij haar bed gespreid had. Zij zette zich neêr op de sponde. - Rust uit, herhaalde hij. Slaap. De goden sterven niet, moeder. Geloof mij, nooit sterven de goden. Zoo lang er éen sterveling ademt, die de goden lief heeft, zijn zij niet gestorven, kunnen zij nooit sterven. Moeder, onsterfelijk zijn de goden. Zij sloeg de matte oogen naar hem op. Zij knikte het hoofd ontkennend. Zij stamelde: - Vesta.... is dood. Een wanhoop zwol in hem. Hij was jong, hij was een dichter gevierd, een man vol begaafdheid: de schitterende toekomst opende zich voor hem trots de verschrikkelijke voorspellingen der priesteres, maar hij had oprecht de goden lief, hij: had ze lief, als zij misschien in de dagen hunner gloriën niet waren bemind geworden; hij had ze lief omdat zij schoon waren en schemerden, omdat zij de stervende schoonheid waren, en een wanhoop zwol in hem.... Hij sprak haar niet meer tegen. Zij was neêrgevallen op haar nauwe sponde, het grijze hoofd op het grijzige kussen. Haar oogen staarden open, voor zich uit. Haar adem hief zich, geregeld. Gerustgesteld sprak hij: - Moeder.... Vaarwel.... Rust uit.... Ik kom terug.... Wij zullen u niet vergeten. Hij boog over de knokelige hand en kuste ze. Zij glimlachte flauw. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vertrok.... De oude vrouw bleef alleen. Zij verroerde zich niet meer. Geregeld, maar zwakker en zwakker hief zich haar adem, en hare oogen bleven open, en staarden, star en strak. De dag ging voorbij: buiten stortte de regen neêr. Het holle Huis der Vestalen was kil als een immens mauzoleum: geen enkele echo klonk. Het duisterde, en de nacht, de lange regennacht ging voorbij.... De bleeke morgen brak aan. Toen aan de deur van den Tempel geklopt werd: - Ik ben het, Virgo Serenissima! riep een fijn stemmetje. Ik, Livilla.... om je te helpen.... Maar niemand antwoordde den roep van het kind. - Lieve Serenissima! Hoor je me niet? Ik ben het.... Het kind, buiten, kloppend op de deur, had gezien, dat de deur ópen was, al was zij toegedaan. Zij duwde, en zij riep: - Serenissima.... Ik breng je wat fruit en brood.... En de offerkolen.... En een nieuwe palla.... Zij trad in den Tempel; zij droeg haar mandje, waarover een doek, en over den arm, vierkant netjes gevouwen, een hagelwitte palla. Zij schrikte hevig, hoewel zij een kleine Christin was. Het mandje stortte haar uit de bevende handjes: uit het mandje vielen een paar goudkleurige kolen en enkele vijgen en rolden over den vloer. In huiver verstarde het kind en dorst zich niet verroeren. Want over het voetstuk van het beeld van Vesta lag, uitgespreid, haar gouden kraag. En in de diepe, bronzen schaal, vol asch, was het Heilige Vuur gedoofd. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste morgen te Tibur Door Louis Couperus. Het was dien morgen een ochtend van onvergelijkelijke schoonheid. Het was een ochtend van ideale atmosfeer; over den opblauwenden wijden hemel waasde nog de laatste frischte van den dauwenden dageraad, de Sabijnsche bergen in het verschiet golfden harmoniesch en rythmiesch aan den einder, en tusschen het jonge nog groene groen van dik mollige cypressen was telkens het teêrtintige landschap, wijd deinend en vocht van ochtendpareling, afgesneden als tusschen rechte lijsten, of schilderij aan schilderij zich rijde. In de als emotielooze idealiteit van dien onvergelijkelijk schoonen morgen lijnde de keizerlijke Villa bij Tibur zich uit en zich op als een droom van marmer, als een architecturale fabel van de edelste steensoorten, volgden portieken op portieken, schakelden nymfea zich aan nymfea, breidden verder en verder zich de eindelooze terrassen, rondden zich de immense exedra's als tronen voor goden, drongen zich de gebouwen tegen elkaâr, - tempels, theaters, paleizen, - met de symmetrielooze opeenstapeling van paleis op theater op tempel, als de Romeinen gewoon waren te stapelen, zoo de plek hun gunstig scheen. Zoo als in Rome zelve het Forum zich vertoonde als een in betrekkelijk kleine ruimte opeengestapelde massa van paleizen en tempels, zuilen op zuilen dringende, trappenvluchten op trappenvluchten, zoo vertoonde zich ook bij Tibur de Villa van Hadrianus als een symmetrielooze opeenstapeling van tempels, theaters, paleizen, van exedra's, nymfea, portieken, tusschen de exotiesche boomen, de gekweekte heestermassa's, alle de als artificieel verfijnde bloemen; en was het keizerlijk buitenverblijf zelfs voor die dagen een wonder, een fabel en een droom. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien marmeren droom, op dien morgen van ideale atmosfeer, was geen vreugde des levens. De keizer Hadrianus was ziek. Hoewel niet ouder dan twee-en-zestig, was hij ziek, somber, en verlangde hij naar den dood. Hij had dien nacht niet geslapen, zijn waterzuchtige beenen voelden aan of hij een marteling onderging van met iets, zwaarder dan lood, te worden ingegoten. Hij lag op een rustbank, op een terras, in de welving van een exedra, wier verhevenheid uitzag over de zoo genaamde Vallei van Tempe. De keizer, die veel gereisd had, had zich in zijn villa omringd met de herinneringen aan die reizen, en gebouwen waren opgericht, die genoemd met de namen beroemder antieke gebouwen van Hellas en Egypte, wel niet geheel die modellen nabootsten, maar ze toch in de herinnering onverzwakt deden blijven door een zekere gelijkenis: landschappen waren met dit zelfde doel zoo aangelegd, en zoó was de beroemde vallei van Thessalië, tusschen Olumpos en Ossa, door den Penaeus besproeid, nagebootst in het dal, waarover de keizer dezen morgen zijn sombere oogen weidde. De keizer, in een oogenblik van mindere pijn, dan hij dien geheelen, slapeloozen nacht, had doorleden, lag stil en weidde zijn sombere oogen, die diep lagen onder zijn brauwen. Zijn laag voorhoofd was zwaar gefronsd; zijn dik grauwend haar kruifde, kort geknipt, zware vacht, die hem veroorloofd had steeds ongedekt zoowel zon als regen te trotseeren; zijn baard was eveneens grauwend en zwaar kruivend, geknipt en verzorgd. Zijn regelmatige, forsche trekken waren, al lag hij nu stil, verwrongen, of, al was de pijn minder dit oogenblik, toch nooit die pijn gansch verdween. Zijn schouders waren breed; zijn armen, half bloot, nog zuiver forsch van lijn, maar de dunne gele zijden deken bedekte misvormde beenen, opgezwollen van waterzucht. Het dunne dek zelfs was hem vaak te zwaar wegend; dan kreunde hij en woelde, of gebood den jongen slaaf, hurkend aan zijn voeteneind, het lichtelijk op te beuren, opdat hij het niet voelen zoû. Hij kreunde met een regelmatigen kreun; een regelmatige zucht herhaalde zich telkens en telkens weêr. Hij leed, hij verlangde te sterven. Hij leed ondragelijk. Zijn fyzieke pijnen waren ondragelijk; in zijn ziel was alle vreugde om het leven dood. Toch was hem het leven dierbaar geweest, had hij de keizerlijke macht uitgeoefend als een krachtig, verstandig heerscher, had hij volgens zijn inzichten {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de belangen der Republiek bevorderd. De wereld had hem belang ingeboezemd; hij had die wereld willen zien, àlles wat in haar belangrijk was; Egypte en Hellas, de kolossus van Memnon, die met menschelijke stem den dageraad groet en bij Troje het mauzoleum van Ajax. Hij had alle kunsten, alle wijsbegeerte beöefend; zijn geest was, zoo in niets geniaal, vol van talent in veel. Als herinnering aan de verschillende wijsbegeerten, die hem belang hadden ingeboezemd had de keizer die prachtige nabootsingen in zijn Villa gesticht: van het Lyceum, waar Aristoteles gewandeld had met zijn leerlingen, van den Stoa, de Poikile, waar Zeno geleerd had, van de Academie, de tuin van Academos, waar Plato de zuivere waarheden als met gouden lippen gezegd had. Alle belang nu, in alles, was dood. De heerlijke zuilenrijen van het Lyceum, de met den Amazonenstrijd beschilderde muren van den Poikile, de ideale Platonische tuin, zij waren in de immense villa, in de stille, vreugdlooze Villa bij Tibur van den keizer Hadrianus, als nuttelooze, verlaten, heel kostbare, steeds zorgvuldig onderhouden architecturale en botanische eigenaardigheden, zonder eenig doel, door niemand gezocht dan door den intendant, de opzichters, de slaven. En behalve dit belang in het rijk der gedachte was ook dood alle belang in de kunst. De twee theaters, het Latijnsche en het Grieksche, rondden doelloos hun met marmer-zuilen omringde halfcirkels: geen komediën van Menander werden meer vertoond; geen dichters lazen meer verzen, geen welsprekendheid klonk meer met luide, gescandeerde stem van beroemde oratoren. En als deze belangen, was dood het belang in alle kunsten, in schilderkunst, en muziek, en danskunst, alle door den keizer eenmaal zelve beoefend; alle dit belang was dood. En alleen, in verveling, en om zijn pijn te vergeten, krabbelde de keizer op wassen tafeltjes soms verzen, zieke verzen, ziek als hij, verzen vol zieke verteedering om zichzelve en zijn arme, zieke verlaten ziel, die weldra heen zoû gaan naar de sombere oorden, de helsche oorden van Tartaros, die ook nagebootst in de villa waren, en in wier ondergrondschheid indertijd mysteriën waren gevierd. Alle belang was dood, alles was dood. Al, wat de keizer heel veel had lief gehad, innig had lief gehad, tot in razernij had bemind, was dood. Elius Verus was dood. Cejonius Commodus, uit de aanzienlijkste geslachten van Etrurië en Faventia stammende, had de kinderlooze keizer aangenomen als zoon onder de namen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} van Elius Verus Cezar, en de jonge Cezar stierf den dag der kalenden van Januari, aan een te hevig geneesmiddel, op het punt, dat hij met een later bewonderde rede zijn vader-van-adoptie bedanken zoû. Onverwachts was die vreeslijke slag geweest, al was de Cezar ook ziekelijk. Hadrianus had hem innig bemind, met een eigenseksige liefde, hem ge-adopteerd tegen de intriges in van honderden om hem heen. Maar al had hij den jongeling bemind om zijn bizondere schoonheid, hij had hem waardig gekeurd zijn opvolger te zijn, om zijn groote hoedanigheden. De Cezar, plotseling, was gestorven. Was het geneesmiddel vergift geweest....? Wie zoû het zeggen.... Vreeslijk was de slag den al ouden man. Het scheen alles gedaan voor hem. ‘Ik adopteerde een god, geen zoon!’ had hij uitgekreten. Standbeelden werden den gestorven Cezar opgericht; tempels werden, ter zijner vergoding, gesticht.... De keizer beweende hem tot zijn laatste dagen toe. Hij had alles, alles verloren. Voór hij Elius Verus verloor, had hij Antinoüs verloren, den goddelijk schoonen Bithyniër, zijn onvergetelijken lieveling, naast Elius Verus, vóór den jongen prins, door den keizer bemind met die razernij, waarmeê hij beminde wat hij beminde. In Egypte had hij Antinoüs verloren. O, wat had het kind geleden! De mooie, de goddelijk mooie knaap! Wat had hij geleden om het versomberend karakter zijns meesters, geleden om zijn meesters ziekte! Tot hij in den dood als was gedreven, tot hij zich in den Nijl had gestort van de bark af, terwijl Hadrianus sliep, omdat het Orakel des keizers genezing afhankelijk had gesteld van een onbaatzuchtige opoffering in den dood, uit vrije wil.... De keizer, op zijn bedde, somber starend over de nagebootste vallei van Tempe, slaakte een langen, langen kreet. Een schreeuw.... Was het om pijn? Was het om wroeging? - Oh! kreet hij uit. Antinoüs! Antinoüs! Aan zijn voeten, had hij den jongen slaaf vergeten. De knaap, half oprijzende, beurde lichtelijk het geel zijden dek van de gezwollen beenen des keizers. De keizer, om zijn eigen schreeuw, was geschrikt, viel terug, kreunde na, kreunde en kreunde, bleef kreunen. Zijn gezicht verwrong zich van pijn, vreemd, om het zorgvuldig geknipte haar, de zorgvuldig geknipte baard. Zijn diepe, smartelijke oogen zochten rondomme, in de ronden open marmeren zaal, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} koepeloverwelfd. Zijn blikken bleven hangen aan een blanke statue. Het was, staande, de ideale naaktheid van den Bithyniër. Het marmergrein glinsterde als van een ideaal, vergoddelijkt vleesch. De leden waren sierlijk, en gezond van jeugd. De borst was heel breed, de hals vol en krachtig, de schouders waren recht. De kop zonk even ter zijde neêr, en het gelaat was heerlijk als van een jongen god, maar de oogen waren overvol van een melancholie, een berustende weemoed, die geen tranen had. Er was niets vrouwelijks aan dat beeld: het was de uitbeelding van een godmooie knàap, het was, in marmer, de schoonheid, zooals de keizer die bemind had in razernij: de nog niet man geworden efebe, maar mannelijk en niet vrouwelijk. Hij had dat zelfde type gevonden in Elius Verus, maar niet zoo volmaakt en Elius Verus was niet gezond als de slaaf Antinoüs was, en de jeugdige Cezar, pretmaker en losbol, was wel heel anders dan de ernstige Antinoüs met zijn innige liefde, zijn berustenden weemoed, zijn tot dwepens toe afhankelijke, opofferende ziel! Beiden, anders, had hij ze beiden bemind! O God, zij waren dòod! De keizer schreeuwde.... Was het van pijn? Was het van smart? Was het van wroeging? Had hij Antinoüs vermoord, gedreven in den dood? O, de stad in Egypte, die hij zijn lieveling, vergood, had gesticht! De tempels, de tallooze tempels, die hij zijn lieveling en god had gesticht! De beelden, hem òveral opgericht! Rondom de zaal ging het bas-relief: Antinoüs, vergood, door den Nijlgod gekroond met lotos; Antinoüs, getroond in den hemel tusschen de goden. En ter weêrszijden van de blanke statue, verrezen de beelden van Elius Verus, grooter, prinselijker, ook vertoonend een jongeling van bizondere schoonheid, maar de regelmatige trekken met het fijne lachje zoo geheel anders dan die van den Bithyniër: deze de ernst, de weemoed en de Cezar de luchtige dartelheid, wereldsch aangetint en even schalks. Zij waren dood, zij waren beiden dood. Alles, alles was dood. - Oh! kreunde de keizer, lang, met langen kreun. Ik kàn niet meer! Ik heb te veel pijn! En het is àlles.... àlles weg! Het is àlles.... àlles gedaan.... Ik kàn niet meer! Ik wil sterven.... De jonge slaaf, die aan het voeteinde hurkte, rees op. Hij sloeg, ter zijde, zacht op een zilveren gong. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dadelijk verscheen een cubicularius. - De Augustus lijdt groote pijn, zei zacht de slaaf. - Ik zal de geneesheeren waarschuwen, antwoordde de cubicularius. - Alicius, kreunde de keizer. De slaaf naderde. - Wat doe je? vroeg Hadrianus. - Ik zend om de geneesheeren, Augustus.... - Ik heb je gezegd, dat ik niemand wil zien.... - Ik meende goed te doen, goddelijke Augustus, omdat u zoo groote pijn lijdt. - Er is niets meer aan mij te doen. Maar waaròm kan ik niet sterven.... Ik kan bevelen ter dood te brengen wie ik wil.... wie ik wil.... en zelve kan ik niet sterven. De goden misgunnen mij te sterven. Mijn volk, iedereen, misgunt mij te sterven.... - Gij zult genezen, Augustus.... De keizer kreunde, minachtend, en wentelde pijnlijk om. Genezen? Waarom te genezen? Alles was dood, allen waren dood.... - Antinoüs! kermde hij, maar nu onhoorbaar, in zich, en zijn droeve blikken bleven hangen aan de ideale schoonheid der blanke statue. Aan de trappen der exedra, door den cubicularius geleid, verscheen de arts Hermogenes, met de andere geneesheeren. Er waren Egyptenaren bij en Syriërs, zij waren tevens sterrewichelaren en wiskundigen, en mannen van groote begaafdheid, mannen van occulte wetenschap en in latere eeuwen verloren geheime wijsheid, maar in praktische geneeskunde misten zij vaak doorzicht: het menschelijk lichaam had voor hen geheimen misschien meer dan de menschelijke ziel van hun tijd. De keizer wenkte afwerend. - Ik wil niet, zeide hij. Laat mij alleen.... - Goddelijke Augustus, zei Hermogenes, die naderde. Wij zullen u niet plagen met middelen. Maar zoo ge uw geestkracht verzamelen kondt, om Tibur te verlaten, zoû dit uw lichaam ten goede komen. De koortsen komen telkens terug. Om die koorts lijdt ge meer van de zwelling, dan ge koortsloos zoû doen. Verandering van lucht zoû goed zijn. O, zoo ge kondt opstaan! Zoo ge tot de reis besluiten kondt! Te Baïa zoû de zeelucht u zeker groote verlichting brengen. - Ik kan niet, kreunde de keizer. Ik wil niet. Ik wil niet meer {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} van hier gaan. Ik wil hier sterven. Laat mij hier alleen. Laat mij sterven. - Duld, dat wij het water aftappen. Wij hebben een pijnloos middel: de Syrische artsen beproefden het op een waterzuchtigen, ouden vrijgelatene. Hij was zeer verlicht daarna, en leed geen pijn. - Neen, ik wil niet meer. Laat mij. Ga weg. Ga weg. Hermogenes wenkte de artsen, afwerend. Zij daalden de trappen weêr af. Ook Hermogenes verdween. Over de vallei van Tempe was de ochtend-parelige vochttint gedroogd tot intensere morgenkleur van diep azuur over mollig groen. De slaaf, aan geruischlooze koorden, deed een krokosgeel velum zich opengolven, boven in de exedra. Het licht temperde zich. Het was doódstil van alle menschelijk geluid langs de marmeren portieken, de in de zon opgloeiende terrassen, en alleen begonnen fel krekelen te sjirpen. - Zijn zij weg? kreunde de keizer. - Ja, Augustus, antwoordde Alicius. Er was een stilte, alleen vedelden fel de krekelen. - Alicius, zei de keizer. - Augustus.... - Ik wil, dat je Mastor hier brengt.... - Ik zal om hem zenden, Augustus. - Neen Alicius, ik wil, dat je hem zelf hier brengt. - Ik kan u niet verlaten, Augustus. Ik kan u niet alleen laten. - Jawel. Ik wil het. Je kàn me een oogenblik alleen laten. Ga, zoek Mastor en breng hem hier. - Als ik hem niet dadelijk tref in de jagerijen, Augustus, als ik hem zoeken moet.... zal u alleen zijn. Laat mij den cubicularius waarschuwen. - Neen. Waarschuw niemand. Ga door de achterpoort van de exedra. Niemand hoeft iets te weten. Ga, en haal Mastor. - Ik ga, Augustus. Ik zal de gong hier plaatsen bij uw hand.... - Ga. Gauw. Breng hem hier. De jonge slaaf verdween, door een kleine verborgen deur in de ronde muur der exedra. De keizer Hadrianus bleef alleen. Hij zag om zich rond. Ja, hij was wel alleen. Hij richtte zich, zette de zware beenen op den grond, greep om zich het geel zijden dek, om zelve zijn misvorming niet te aanschouwen. Hij poogde op te staan. Hij kreunde van pijn. Maar hij stond. Het was of duizend {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} naalden hem prikten. In hem voelde hij de koorts, als een trillende nevel. Hij kermde, hij weende bijkans van de pijnen. - Antinoüs! kreunde hij. O Verus.... Verus! Verus! Hij sleepte zich naar de wand der exedra, waarlangs de standbeelden rezen. - Verus! kermde hij. O, Antinoüs! O, mijn heerlijke Antinoüs! O, zijn ernstige oogen van weemoed! Zijn blik is een straal, uit het marmer straált zijn weemoedige blik! Het marmer leeft.... maar, hij, hij is dood! De wateren van den Nijl omhelsden hem! De Nijllotos kroonde hem! Hij is dood en Verus is dood! Hij sloeg met zijn hoofd tegen de marmeren voeten van Antinoüs' beeld en snikte. De kleine deur werd zacht geopend. - Augustus, zei Alicius. Hier is Mastor. - Laat hem komen en laat ons alleen. Mastor.... kom hier. De keizer, op het bedde, was half gezonken, hield zich zittende, moê van het liggen. De slaaf propte de kussens in zijn rug en verdween. De jager Mastor was genaderd. Hij was een reuzige, krachtige man; een Jazygiër, van het ras der Sarmaten. Hij boog een knie voor den keizer, en bleef zoo. - Mastor, zei de keizer. Ik ben heel ziek. - Ge zult genezen, Augustus. - We zullen nooit meer op jacht gaan, Mastor. Mastor, herinner je je, toen wij jaagden in Libyë? De leeuwen, dik wij schoten? - Ja. Augustus. Het was prachtig jagen. U was een onvermoeid jager. - Ik was wel eens ruw. Herinner je, dat ik eens, toen ik de boog spande, mijn schouderblad verrekte, mijn rib zelfs brak? - U was krachtig, Augustus, en de jacht was u groot vermaak. - Wij zullen nooit meer jagen, Mastar. Mastor, ik wil je vrij maken. En rijk. Dan jaag je alleen, Mastor, waar je wilt. Hier, in deze cassette zijn de papieren.... Ik regelde je vrijdom en het fortuin, dat ik je geef. Maar, Mastor, je moet mij dooden.... Stil, hoor mij aan. Je moet mij dooden. Ik ben heel ziek, maar de dood komt heel langzaam. Ik lijd te veel. Ik ben moê van de pijn. Ik kan niet meer van de pijn. Ik wíl sterven, Mastor. Stìl, hoor mij aan: Mastor, jij moet me dooden. Begrijp je, ik wil, dat je me doodt. Het is mijn wil, en alles is zoo geregeld, dat niemand je iets kan doen, dat je, na mijn dood, vríj bent en rijk.... {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} - Augustus! riep de Sarmaat, aan de voeten van Hadrianus geknield op eén knie, en hij klampte de nervige handen in eén, smeekend. Ik kàn niet! - Je moet, Mastor. Hoor je, je moet. Zie, hier.... De keizer rukte zijn tunica open en toonde de bloote borst. - Zie, zei de keizer. Hier. Deze plek, vlak onder de linkerborst. Met je Sarmatische dolk. Eén flinke steek.... Hermogenes heeft mij die plek gewezen. Als je maar precies hier treft op déze plek, onder de borst, lijd ik niet.... Hermogenes heeft het gezegd. Mastor, ik wìl, dat je me doodt. Ik weet niet waarom, maar ik kan niet mijzelf dooden. Er is altijd iets, dat mij tegen houdt. De zelfmoordenaars ondergaan vreeslijke dingen, in de levens hierna. Ik ben bàng om mijzelf te dooden, bang om wat mij dan gebeuren zal, hierna. In de helsche oorden. Mastor, ik beveel je: dood mij. - Augustus! Augustus! Ik kan niet! herhaalde de Sarmaat. Ik kàn niet doen wat u beveelt. Beveel mij wàt u wilt, maar dat niet, dàt niet, Augustus. De keizer rees op in razernij. Hij stond, de prikkende naalden in zijn beenen niet voelende, omdat de koorts hem wolkte in zijn brein, omdat zijn razernij opstak als met een plotselinge stormvlaag. Hij stond, recht, en zijn diepe oogen bliksemden van woede onder den frons van zijn voorhoofd, in zijn gemarteld verwrongen gezicht. En werktuigelijk, met éen hand, wikkelde hij nog zijn misvormdheid, zijn gezwollen beenen in de plooien van het zijden dek, om ze zelve toch niet te zien. - Ellendeling! riep hij uit. Slaaf! Weiger je te doen wat ik beveel? Wordt een bevel van mij, den keizer, niet uitgevoerd, en dadelijk! Ellendeling, ellendeling: dadelijk! Hièr! Dood mij! Trek je dolk! Ik wil het! Hij had zich geworpen op den knielenden, met beide handen smeekend afwerenden Sarmaat: hij schudde hem, rukte hem, zijn oogen bloeddoorschoten, zijn mond schuimend en verwrongen van razernij. De Sarmaat was opgerezen. - Ik kàn niet, Augustus! riep hij. Ik kàn u niet dooden, en ik wil niet!! Hij rukte zich los uit des keizers trillende handen, en stortte de trappen af, en vluchtte weg langs de terrassen. De keizer, staande, brulde, schreeuwde, brulde en schreeuwde van pijn en {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van razernij, en voorover, als een zwaar pak, stortte hij op zijn rustbed en schreeuwde, schreeuwde door. Alicius was binnengekomen; hij sloeg heftig de zilveren gong. - De Augustus is razend! riep hij tot den cubicularius. Ik weet niet wat te doen! - Ik zal den Cezar laten waarschuwen! riep de cubicularius. Heu, daar; waarschuw oogenblikkelijk den Cezar! Zeg, dat de Augustus razend is! Op het bedde, onder het krokosgele velum, tusschen de beelden van Elius Verus en van Antinoüs, bleef de keizer schreeuwen, van razernij, van pijn, van onmacht. De cubicularius, Alicius zagen toe, dorsten niet dichter komen. Maar door de portiek ter zijde naderde men in de aanfladdering van heftig bewegende toga's. Het was, met de geneesheeren en Hermogenes, de Cezar, Arrius Antoninus, de na den dood van Elius Verus aangenomen zoon van Hadrianus. - Oh! Oh!! schreeuwde als een wild beest de keizer, op de buik, met de vuist ranselend op de kussens. Hij heeft mij niet gehoorzaamd! Ik word niet meer gehoorzaamd! Ik ben niets meer, niets meer! Niemand gehoorzaamt mij meer, niemand gehoorzaamt mij meer! Ik wìl, dat jullie doen wat ik zeg! Waar is Mastor? Hier met Mastor! Sleep hem hier voor mijn voeten, en dwingen zal ik hem zijn dolk te trekken en mij te doorsteken, hier, hier, hier, op deze plek, onder de borst! En als hij niet wil en gehoorzaamt, voor de leeuwen dan met hem, voor de leeuwen! - Vader! zeide zacht Antoninus. Hij legde de hand op 's keizers schouder, waar die op het bedde, schreeuwende, woelde en wentelde. Hij was groot, kalm, rustig: een man van reeds rijpen leeftijd, maar jeugdiger uitziend. Er ging van hem uit als een fluide, dat kalmeerde. Er was iets klaars en opens in zijn kalme oogen, dat getuigde van een zeldzaam evenwichtigen geest. Er was een eenvoudige harmonie in zijn gebaren, iets dat aantrok, en vertrouwen inboezemde. Een kalme kracht, in een hartstochtlooze natuur, die de hartstochten van anderen toch wel begreep. En vooral in hem trof een gematigdheid in alles, een zuivere maathoudendheid, natuurlijk weg: een gematigdheid in dien eenvoud van harmonieus gebaar, in de klank van zijn stem, de kleur van zijn kleeding; een kalme rust in geheel zijn wat koude, maar toch innige persoonlijkheid. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had Hadrianus éen enkel woord gezegd: - Vader.... En de keizer keek naar hem op. Hij schreeuwde niet meer, hoewel hij doorging met kreunen. Hermogenes en de andere doktoren beijverden zich om den keizer. Zij dwongen hem zacht zich om te wenden, neêr te liggen op den rug. Zij betten met sneeuw zijn voorhoofd, zijn polsen. - Antoninus, beval, kreunend, de keizer. Mastor heeft mij niet gehoorzaamd, toen ik hem beval mij te dooden. Sleep Mastor hierheen. Beveel hem mij te dooden. En als hij niet wil, doe hem voor de leeuwen werpen. - Vader, zei Antoninus. Eischt ge, dat ik een vadermoord doe? Naamt ge mij niet aan tot zoon? Wilt ge, dat ik mij nièt als uw kind beschouw? Dwingt ge ook mij ongehoorzaam te zijn, en niet uw woord op te volgen? Kunt ge het meenen, dat ik een trouwen slaaf, die u zeer lief is, voor de leeuwen laat gooien, omdat hij geweigerd heeft u te dooden? Bedenk u, vader, bedenk u, goed.... Maar dwing mij niet tot het onmogelijke.... Zijn handen grepen Hadrianus' handen, zijn oogen zagen in diens oogen. Wat een weldadigheid ging er van hem uit. De keizer kreunde nog slechts, als een ziek kind. - Antoninus! kreunde hij. Ik dwing niet, ik dwing niet: wat kan ik dwingen.... Zelfs al wil ik! Ik ben niets meer: mijn wil is een vodde, dat geminacht en getrapt wordt door allen! Maar goden, waarom moet ik blijven leven! Waarom laten de goden mij leven! Waarom kàn ik niet sterven! Wat leef ik, waarom? Niets, niemand heeft mij noodig! Jij regeert al: je zal heerschen! Rome zal gelukkig zijn onder je goed bewind, o mijn vrome, Antoninus, o mijn goede Antoninus! Maar waarom stellen de goden dien gunstigen dag zoo lang, zoo eindeloos lang uit! Wat moet ik deze ellende, dit rottende lichaam nog meêslepen van bedde naar rustbank, van rustbank naar bedde.... Ik kan niet meer; ik kan niet meer: zwaarder dan lood voelen mijn beenen! Het prikt er in, als met lange naalden! Laat mij sterven! Laat mij sterven! Het is genoeg! Het is genoeg!! De keizer was uitgeput in de kussens gezonken. De jonge slaaf aan zijn voeten beurde het geelzijden dek, beide handen eronder gestoken. Antoninus wendde zich ter zijde, naar de geneesheeren, machteloos. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij zeide tot Hermogenes: - Laat de vrouw komen! Orders werden gegeven. Toen naderde de Cezar zijn vader. En hij sprak, met die vertrouwen inboezemende, kalme, rythmische stem: - Vader, hoor mij een oogenblik aan. Er is een vrouw gevonden, die droomt. Hare droomen zijn voorspellingen. Hare droomen komen uit. - Een vrouw....? herhaalde de keizer, belangstellend in alles wat wonderbaar was. - Zij heeft gedroomd over u.... - Over mij? herhaalde, als een kind, de keizer. - Zoû u haar willen zien....? - Is zij daar....? - Ja.... zij is daar. Beveelt u haar te komen? - Ja.... Droomt zij? - Ja, zij droomt. - Zijn haar droomen wel eens bewaarheid? - Meestal.... - Waren het voorspellingen? - Bijna altijd. En van groot gewicht voor wie zij betroffen. - Ja, laat haar hier komen. - Hier is zij.... - Laat haar naderen. - Hier is zij, Vader. - Is zij oud? - Ja, Vader. Zij is oud. En blind. - Is zij blind?? O, als zij blind is en droomt, dàn.... - Zij is blind geworden.... Vraag het haar zelve, Vader, hoe zij blind is geworden. Tusschen de geneesheeren naderde de vrouw. Zij was oud en blind. Witte sluiers vielen om haar heen. Zij naderde langzaam, de handen even in gebaar van tasten geheven. Zij naderde als een slaapwandelaarster. - Hoe ben je blind geworden, vrouw? vroeg de keizer. - Ik droomde, zei, met een vreemd klare stem, de vrouw. Ik droomde van den Augustus. Ik droomde, dat hij zich niet dooden moest, omdat hij zéker zoû genezen. Dat droomde ik.... Maar ik dorst den Augustus niet naderen.... Ik verzuimde hem {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn droom te melden.... En de goden straften mij: ik werd blind! - O, goden, goden! riep de keizer. - Ik droomde ten tweede male, vervolgde de vrouw als in transe. Ik droomde van den Augustus. Ik droomde, dat ik mijn gezicht zoû herwinnen, zoo ik dorst den Augustus naderen, zoo ik hem aanroerde, zoo ik zijn zieke beenen omhelsde, en hem smeekte zich niet te dooden, omdat hij zéker genezen zoû.... Dat droomde ik! - O, goden, goden! riep de keizer. Dat droomde zij! - Vader! zei Antoninus. Duld, dat zij u aanroert, en u de knieën kust. Hare droomen waren dikwijls voorspellingen! O, zoo zij het gezicht herwon en zoo gij genaast.... o Vader! - Mijn knieën.... kreunde de keizer, zich schamend. Ja.... ja..., laat zij mij naderen. Ik sta toe! - Ik droomde.... riep, in transe, de vrouw. Dat men mij voere voor den Augustus! Waar is de Augustus? - Hier! riep Hadrianus. Nader! De geneesheeren leidden de vrouw, tot voor den keizer. - O, Augustus! riep zij uit, met steeds hooger en hooger stem. Ben ik u genaderd? O Augustus, verlang niet meer naar den dood want ik heb uw genezing gedroomd. Augustus, ge zult genezen! En vergun mij, Augustus, dat ik uw zieke beenen omhels, opdat de goden mij het gezicht weêrgeven en ik u zelve aanschouwen mag! De keizer had zich gericht en zat, in den rug opgepropt met kussens. Voór hem stortte de blinde oude vrouw neêr en haar witte sluiers vermengden zich met de plooien van het geel zijden dek des keizers. Toen beurde Alicius het zijden dek op van de knieën des keizers, opdat de vrouw die kussen kon. En onder de plooien, terwijl weêrzin, afschuw en hoop het gemartelde gezicht van Hadrianus verwrongen, omhelsden eerbiedig hare armen de gezwollen beenen des keizers, en kuste zij eerbiedig eerst de eene, toen de andere knie. - O goden! kreunde de keizer. Zij droomde! Zij heeft gedroomd! De vrouw, in hare sluiers, rees op. Over 's keizers beenen, dadelijk, plooide de slaaf het kleed. En met beide handen haren sluier heffende, slaakte de vrouw een schellen kreet. - Oh! riep zij. Augustus! Augustus!! Ik zie u! Ik zie uw goddelijkheid! Ik ben niet meer blind! {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare oogen staarden, wijd open, glanzend en zwart, als oogen van een jonge vrouw. De keizer aarzelde, even. Toen riep hij, kermend als in een overmaat van aandoeningen: - O Goden, Goden, Goden! Een wonder! Zij ziet! Zij ziet! - O Vader! riep Antoninus. Als zij ziet, zult gij ook genezen! - Ik! riep de keizer. Zoû ik genezen! - O, Augustus, verlang niet meer naar den dood! riep in vervoering de vrouw, met fel zwarte, opene oogen, starend op den keizer; want ik heb uw genezing gedroomd! Zoo als ik droomde, dat ik mijn gezicht zoû herwinnen! - Zoû ik genezen! riep de keizer. O, waarom, waarom zoû ik genezen! Het is gedaan, het is alles gedaan.... gedaan zelfs trots het wonder! Hij was, uitgeput, in de kussens neêrgezonken. - Zijt ge moê? vroeg zacht Antoninus. Hadrianus knikte van ja. - Lijdt ge pijn? De keizer had een vaag gebaar. Zijn sombere oogen staarden strak voor zich uit, naar de statue van Antinoüs. - Heb vertrouwen, Vader! zei Antoninus. En poog nu te rusten. Rust. Hij boog zich over des keizers hand en kuste die. Het was vreemd welk' een weldadige vereffening stroomde uit zijn woord, uit zijn gebaar. De keizer lag, roerloos, te staren. Alicius hurkte néer aan het voeteinde. De geneesheeren en de vrouw waren verdwenen en Antoninus ging langzaam, alleen, de trappen af der exedra. Een van menschengeluid stille verlatenheid dreef door de immense Villa. Als een droom van marmer, als een architecturale fabel van de edelste steensoorten, volgden portieken op portieken, schakelden nymfea zich aan nymfea, breidden hooger en verder zich de eindelooze terrassen.... De exedra's rondden zich als tronen voor goden. De tempels, theaters, paleizen drongen zich symmetrieloos op en tegen elkaâr, zuilen op zuilen dringende, trappenvluchten op trappenvluchten. Alles was oneigenlijk stil. Alleen in de exotische boomen, de gekweekte heesterenmassa's, tusschen de artificieel verfijnde bloemen sjirpten de duizende krekelen. Het was als een eindelooze trilling {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van snaren. Maar verder klonk geen geluid, vertoonde zich geen silhouet. In den vroegsten morgen hadden de slaven hun werk gedaan. In die droomprachtige verlatenheid van marmeren zuilenrijen en groene parkmassa's heerschten volkomen orde, zwijgende stilte en volslagen verlatenheid. Geheel die droom scheen zonder doel. Antoninus ging de portieken door. Zijn matige, evenwichtige natuur voelde weemoedig zich worden om deze doellooze prachtverwerkelijking van een onmatigen droom. Hij had de dagen gekend, dat geheel deze marmeren dood bezield was met leven, toen de keizer, terug van zijn Egyptische reis, zich, kostte wat het kostte, verstrooien wilde; om den dood van Antinoüs. De Cezar volgde de portieken, hij trad de Bibliotheken binnen. Hier en daar de silhouet van een intendant, van een portier, van een wacht, die rezen, omdat de Cezar kwam.... Verder niemand en niets dan stilte. Beelden, busten van schrijvers, dichters.... De Cezar ging langs een rond natatorium, een nymfeum door, en door de open Bazilieken naar de receptie- en audientiezalen. Het was onmetelijk, ongelooflijk, oneigenlijk. - Hij is wèl een bizonder man, dacht de Cezar, en zijn gedachte, weemoedig en vol verwondering, vergeleek zich, zijn natuurlijke maathoudendheid, bij de onmatigheid van den artiest, die deze villa had kunnen stichten. Zie, daar breidde de Academie zich uit, daar zuilden het Lyceum, de Prytaneeën, de Poikile, schitterend van muurschildering: de slag van Marathon en Thezeus en de Amazonen. Daar was het Stadium, waar nog niet lang geleden de worstelwedstrijden waren gehouden; daar waren de Thermen. En dáár.... daar was wat de keizer zijn ‘genietingen van Canope’ genoemd had. Antoninus schudde, zacht, het hoofd. Zijn matige natuur begreep niet deze onmatige behoefte aan pracht, artisticiteit en wellust. Daar was Canope, de herinnering aan de stad van genot bij Alexandrië. Uit het Mareotismeer vloeit het kanaal naar die stad der genietingen, en langs beide boorden rijen zich de weelderige taveernen, terwijl de gondels, vol muziek en licht, vol hetairen, danseressen, pretmakers, het kanaal afglijden, telkens bij een der taveernen ophoudend, in een aánhoudende orgie, tot de Serapistempel bereikt wordt, waar de reizigers de beteekenisvolle droomen willen droomen, op de terrassen onder de starreluchten. Een nabootsing van die heerlijkheid had de keizer in zijn ‘Canope’ {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht. Wat hij zoo noemde, was een immens waterwerk; een weelderigheid van fonteinen en watervallen en òpspuitende stralen, om een kolossus van den god Serapis, en uit dat waterwerk vloeide een kanaal, meer dan twee honderd meter lang, en langs dat kanaal, herinnering aan de Egyptische taveernen en gastvrije huizen van weelderige lust, rijden zich de pavillioenen, schakelden zich de kameren van genot, onder een elegante portiek, twee verdiepingen hoog. De Cezar schudde, weemoedig, het hoofd, en een triestigen glimlach, mild, trok even om zijn geschoren lippen. Daar strekte zich uit Hadrianus' kanaal van Canope, daar schakelden zich de kameren en pavillioenen, leêg. Alles was leêg. Alleen ruischten klaterend, in een watere overdaad, de stralen der fonteinen, regenbogende de uitgietingen van val bij waterval. De Cezar kwam op zijn passen terug. De verlatene immensiteit van geheel die weelderigheid, gesticht om Antinoüs te kunnen vergeten, beklemde hem, nu hij dacht aan Hadrianus, hoe hij daar lag, ziek, wel rustig, nu, na het wonder der blinde vrouw, maar.... starende naar het beeld van Antinoüs. De Cezar drukte met beide handen zijn borst en ademde diep op. Hij begaf zich naar de vertrekken, die hij bewoonde, de enkele dag in de week, die de staatzorgen hem vergunden Rome te verlaten om zijn vader-van-adoptie te kunnen bezoeken. Hij ontbood den arts Hermogenes. - Wat dunkt u van den Augustus? vroeg Antoninus. - Het wonder heeft den Augustus veel goeds gedaan, zei Hermogenes. De Augustus zoû misschien nu kracht kunnen zamelen tot de reize, om Tibur te verlaten. De zeelucht zoû de koortsen verjagen. Antoninus antwoordde niet dadelijk; mild, om zijn geschoren lippen trok de glimlach, triest en weemoedig. - Ik zal den Augustus tot de reis bewegen, sprak hij zacht. Den volgenden dag, inderdaad, verliet de zieke keizer Tibur, kracht tot de reize voelende na het wonder der blinde vrouw. Maar na enkele dagen stierf hij te Baïa. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietzsche Door Is. Querido. Fragment uit ‘Beethoven’. 1) I. Nietzsche heeft in zijn Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik, - nog veel méér een laboratoriumproef van den experimenteerenden historicus op Griechenthum und Pessimismus, - de Schopenhauersche muziek-philosophie bijna letterlijk overgenomen en, als psychologisch-aesthetische geschiedkundige critiek, toegepast op de cultuur-tijdperken der Helleensche beschaving. De romantiek van Nietzsche's eigen wezen heeft zijn visie op de oud-Grieksche beschavings-geschiedenis machtig beheerscht, zóó zelfs, dat hij 't meest speculatief-psychologische deel zijner subjectieve aanschouwingswijze, voor zich zelf heel innig voelt als het meest objectieve element in zijn volkeren-horoscopie. - In ieder geval is niet het scherpst-geestelijke orgaan in Nietzsche functioneerende geweest, toen hij poogde de veronderstelde tweeslachtigheid der Grieksche levens-bewustwording, in vreugde en tragiek, te karakteriseeren in apollinische en dionysische gevoelsvermogens. De angstwekkende rusteloosheid van onderwerp-wisselingen uit den lateren tijd prikkelde toen Nietzsche's geest nog niet, en toch, hoe barmhartig heeft hij zich laten overrompelen door de metaphysiek van Schopenhauer's wils-leer, in verband met {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontwikkeling der muzikale bewustwording. Dichterlijk van denkontroering, heeft hij dadelijk den zwierigsten en kleurigst-gekuifden vogel der fantasie gefloten en gelokt, naar het rijk der psychologische hypothese, om een volkeren-groei te verklaren, gansch en al naar eigen wezens-aanleg en innerlijk-poëtische behoefte. Onmiddellijk moet ik er bijvoegen, ook al herkeùrde Nietzsche eigen werk, dat Die Geburt Nietzsche's éérste arbeid was, en dat hij later, op de heftigste wijze Schopenhauer uit zijn hart en liefde wègstootte, gelijk hij ook met Wagner heeft gedaan. - Een innige genegenheid brandde hem immer zijn ziel, kòn hij, opstandeling en pathologisch-gemerkteekende, van zich zelf niet verdragen. Een beroep op Nietzsche is altijd een intellectueel gevaar. Zijn felste miskenning is vaak erkenning, zijn vurigst en brandendst bewonderings-woord laat slechts de asch van zijn geestdrift achter. Een beroep op Nietzsche, als bevèstiger van Schopenhauer's wils-theorie, heeft geen zin, wijl de rijpere en volgroeide Nietzsche Schopenhauer's leer - schoon zonder detail-critiek - heftiglijk bestreed en daarmee ook het grondbeginsel der Schopenhauer'sche muziek-philosophie, als de consequente doorvoering der wilsleer, genadeloos ontwortelde. - Men kan zich dus nooit op Nietzsche beroepen, hoogstens op den beginnenden schrijver van Die Geburt, zònder melding te maken van zijn woeste en alles omverloopende front-verandering jegens Schopenhauer's leer en Wagner's muziek in Menschliches, Der Wille zur Macht, Der Fall Wagner. In 1870 leefde hij nog onder de zwoel-zinlijke en vervoerende klank-bedwelmingen van de Wagnersche muziek; verhijgde hij zijn liefdegeluk bij de gebroken harp-accoorden van den heet-smachtenden Tristan, zwierf zijn opgejaagde ziel nabij de zoet-waanzinnige liefde-verrukkingen van Isolde; doorhuiverde hem een wild zaligheids-genot, de mengeling van geestelijke- en zinnen-extase, van brandende sensualiteit en wellust-verbeeldingen, in beangstigende hartstocht-woestheid aanvlammend, de koorts eener muzikale erotomanie, die Nietzsche imaginair had ondergaan, vol striemende zelf-teistering. Zijn physieke driften konden niet zijn lichaam, wel zijn geest aanvreten. Het bleef in dien cerebraal-verhitten asceet, een zinsgenot zonder sexe-gemeenschap. Tóen al speurde hij naar wetten van tragiek, en heel het orkaangerucht der uitlaaiende menschdriften stuwde hem met zijn voorstellingen naar de tragische {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} heroïek. Nietzsche's geest was toen doorwemeld van tragiek-droomen. Hij voelde zich bevrucht van een geestelijke zending. Hij wordt een Helleensche Wagneriaan, met Pruisischen haat. De woeste natuur-mystiek der Nibelungen-mythen omgrijpt ook zijn ziel en geest, foltert zijn nog romaneske sentimenten, dringt hem naar de dramatische symboliek. Wagner had hem noodig. Door Liszt aangevuurd, had Wagner heel de nevelige tooverij en wichelarij der Nibelungen-sage dramatisch verzinnelijkt. Wagner, nà jaren strijd voor een eigen schouwburg, waar heel De Ring kon worden vertoond en ten gehoore gebracht, geheel naar zijn eischen, riep Nietzsche te hulp met een schreienden smartkreet, om voor zijn grootsche idealen te kampen. En tusschen Nietzsche's philologische studies jaagt hij de hypnose der modern-tragische ziel, het heimwee der menschheid naar een nieuw geloof, een annonciatie, uit de diepte der heidensche mystiek ontglommen. Nietzsche grijpt vast en zoekt de historische wording der tragiek en der lyriek bij de Helleenen. Daar, in Triebschen, ziet hij den al bejaarden Wagner nog naworstelen met mythologische reuzen en mistige schepselen van het oer-Teutonië, hoort hij het heimvol ademen van een schrik'lijke oerwereld, omwemeld van vuurgeesten en gedrochten, ziet hij het gloed-grillig bloemvonken van een donker-gouden sagen-groep, waaruit wezens opdoken met buiten-zinlijke vermogens; demonieke uitbarstingen van Germaansche natuur-mystiek, geallegoriseerd in Goden, Titanen, Aardgeesten, Nornen en Nibelungen, uitbeeldend een natuur-geweldigheid, genesis-achtig woest en doorgierd van scheppings-orkanen, als in de oceaan-brandende en ruischende Walküre. De Nibelungen-fabelen verlicht, in het diepe verleden-duister, door 't Rembrandttiek-dampige fakkelrood van het Wagnersche klank-coloriet; en dramatisch saamgegrepen en verzinnelijkt door diens epische, natuur-schilderende, grootsche scheppings-symboliek. Nu een stormgod die de winden uit alle oorden opjaagt, en de wolken op elkaar laat inbotsen. Nietzsche zou die wild-bezetene zijn, die wild-vermetele, dezelfde man die later vloekzang op vloekzang zou schrijven tegen het troebel-germaansch Wagner-genie. Want toen, tóen gaf Wagner hèm een visie, zijn tragische visie op het Griekendland van Aeschylos, dat hij zoo mateloos-hartstochtelijk zou heffen boven den Alexandrijnschen tijd met zijn sophistische verfijningen. Door Wagner, slikte Nietzsche ook {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Schopenhauer en de daemoniek zijner somberheids-leer, brengt hij de tragiek der wils-theorie óver op de dionysische lyriek der Grieken. Voor de ontwikkeling van Nietzsche's ideologie wil ik eerst, in eigen beeldvormingen en visioenen, een saamvatting geven van zijn Die Geburt der Tragödie-bedoeling, de Grieksche volkspsychologie en zijn hoofd beschouwing karakteriseerend inleiden. In dit tijdperk van zijn leven (het schrijven van Die Geburt) nam Nietzsche de grond-idee der Schopenhauersche wils-leer voor het innigste deel over. De Wil is de blinde levens-drang, schept het eeuwig-weerkeerende en daarmee de eeuwige smart. Den smulpaap mag het leven lijken een dooreenwoelende berg van kapoenen, fasanten, waggel-vette ganzen, als hij de maag overgretig voedt, wordt hij ziek en sterft. Geen genot, of er staan honderd smartelijkheden tegenover. Het plotseling afgebroken draadweefsel van iemands leven wordt onverwacht ontrafeld: de ontbinding; maar uit de ontbondene stoffen ontkiemen weer nieuwe levens-beginselen. De bedreigde zachtmoedigheid der liefdevollen wordt gestraft met hardvochtige ondankbaarheid, de schavuit bemachtigt de druipendste kluifjes en fluit een hoon-deun naar de bukkenden. Het ‘goede’ vergaat, het ‘kwade’ vergaat, zonder dat het menschelijk bewustzijn de afgrens-gebieden van goed en kwaad eigenlijk ooit anders ziet, dan in een schemer van besef. - Alle gestaltenissen der concrete dingen lossen zich weer òp in nieuwe wereld-phenomeenen, verslinken tot ná-gestaard phantoom, om, op het onbegrepen maar huiveringwekkend rhythmus van ongekende cosmische krachten, uit het duister van het Niet, terug te wentelen naar het licht; om, in eeuwigen kringloop, weer beschaduwd te worden door den dood, weer aangelicht door het leven. De onbegrepen en heimvolle tijdkring-tragiek van eeuwige wording, eeuwig vergaan, zullen Nietzsche en Schopenhauer misschien zoo gevoeld hebben, want beiden bemachtigden de onderscheiding, dat, door den levens-wil te vernietigen, ook de verlossing van het menschelijk smart-bestaan zou zijn ingetreden. Tusschen den levens-wil en het smart-bewuste Ik is nu de hevige kamp, maar de Wil laat zich niet omkantelen, noch bestreelen door schijn-mooi der ascese. Het onbesmette doorzicht beseft klaar, dat als de Wil kon worden ontworteld en vernield, in de lagere en {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere hartstochten en bestaans-driften der menschen, ook de wereld met al haar objecten zou afsterven en verdwijnen. Nietzsche, op een ándere wijze psychisch door het leven aangegrepen dan Schopenhauer, meer als scheppend kunstenaar, voelde echter een drang naar 'n soort cosmogonische compromis. Hij kende veel meer nabij dan Schopenhauer, de warmte-golving der onmiddellijke zielsontroering. Zijn slempende oogen hadden eenmaal het genot der schèppende levensvreugde ingegulzigd; hij hield van de zonnevlam en het gebloesem der lente-boomen, hij rilde misschien van de koude taal der doode redeneerders. Als eens de rationeel onbegrijpbare Cosmos, met het begrip niet te omvatten, met het verstand niet te omvâmen, met de voorstelling niet te naderen, met de rechtvaardigheids-idee niet overeen te brengen, want de onredelijke smartelijkheid der dingen is zoo wreed en heilloos, dat ons slechts duizelingen slaan bij het zoeken naar een oplossing van al pijnwringingen en verminkingen der lijdende menschheid, - als die gansche onbegrepen Cosmos nu eens een creatie, een scheppingsdaad bleek van een ontzaglijk wezen, het artistieke gewrocht van een allerverhevensten, bóven iedere menschelijke waarde-bepaling uitstijgenden wereldgeest, een schoonheids-schepper? Geloof in deze verbluffende grimas van den hongerenden fantast, peinzend over het wereld-raadsel, geen duf-rhetorische opstelling te zien van wat orakelende paradoxen. Ge hebt u voor te stellen, een intelligibele macht, een geest, die de wereld met al haar zonlicht en wolkgrauw, met al haar water en wouden, met al haar phenomeenen en werkelijkheids-dingen, uit zuiveren, ontembaren scheppings-wellust heeft voortgebracht, uit een oer-driftigen schoonheids-drang, en ná de uitstooting het heelal-wonder koelbloedig-critisch bekijkt. Bij deze voorstelling en scheppings-droom uit de schoonheids-begeerte verklaard, wijzigt zich het pessimistisch bewustzijn van onze aardsche ellende, en de sombre vervloekenis dezer wereld; trachten wij het dreigende levensaanschouwen òm te vormen in een schoonheids-bewondering, verrukking voor den wereld-scheppenden geest, in wien de goddelijke wellust der voortbrenging zóó hevig is doorgesidderd, dat hij het aanzijn schónk aan al de gewrochten en spelingen zijner macht, aan natuur, mensch, gediert. Deze speculatief-philosophische en fantastische vooropstelling der wereld-wording in al haar geheimenis, de schepping te verklaren {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} als een daad van allerhoogst schoonheids-begeeren, zich van visioen en verrukking vertastbarend tot concrete realiteit, is de transcendentale innerlijkheid van den werel-Wil omlauweren en ombloemen met de mystieke vreugde van den schèppenden kunstenaar. Nietzsche gaat hiermee het wils-pessimisme uit den weg, slaat uit de walmendzwarte materie der tragische smartelijkheid het lichtend-voortdrijvende wonder van een gouden jubeldroom naar levens-verblijding. De ellende der realiteit ómgegoocheld in een visioen van hoegoddelijk-het-leven-wel-zou-kunnen-zijn, en wijl voorstel-baar, ook goddelijk is. Deze melkige cosmogonie blijkt de nevel, waaruit Nietzsche zijn voorstelling van apollinische kunst laat òpklaren. Een wijsgeerige paljasserij, meent de hardvochtige en koel-kijkende, een kunstmatige begoocheling, met een schijn van diepzinnigheid overglansd. Deert Nietzsche niet, dit tegenspelende oordeel. Ziet de mensch, volgens deze opvatting, visioenair en door eigen droomverbeeldingen met die artistieke ontroering òp naar het heelalwonder, de onbegrepen wereld-harmonie en wereld-bouw, dan vermag hij ook in zijn individueel wezen eigenschappen te ontdekken aan dit zelf-begoochelings-vermogen ontleend, die hem tot vreugde en levens-geestdrift kunnen brengen, òver de ellende en de naargeestige droefheid van het werkelijke, heen. Een schitter-glanzende kleurspeling van het philosophische spectrum, waarònder een dorrend goudloovertje een valsche geluks-munt wordt. Ook de mensch kan ín zich het droom-visioen wekken, en daardoor een ongebreidelde, onmeetbare scheppingsvreugde doorleven. Hij ziet de verkwijning door smart, hij omzwerft den weedom, maar hij metamorphoseert de aardsche droeve werkelijkheid in het visioen, schept zich uit de wereld-objecten een phantoom-realiteit. Deze bevallige duikelingen om het wazige ideaal hebben de bekoring der dartele lijn. Feitelijk doet de mensch dan niet anders dan de realiteit polychromeeren, met de goudkleuren en diepe lichten der fantasie; de arabeske der koorts met haar vuurspel van phosphoriseerende droomen. Uit deze geestelijke zelfmisleiding, met al haar romantische glimlichten, ontstaat dan de hoogere vorm der apollinische kunst 1). Het kan ook worden de kunst {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} van den geindividualiseerden droomer, die uit de sluierige realiteit, met al haar doorvloeide licht- en schaduw-wazen, zachtkens verzinkt, de cosmische oorzakelijkheid der phenomeenen niet meer waarneemt en zich door een droombeeldige voorstellingsmacht losschakelt uit het verband der dingen. Het kan worden de kunst van de gemagnetiseerde zelf-vergeestelijking; innerlijk leven, dat zich geheel oplost in de zelfgewekte schoonheids-bedwelming. Toch is hij zich de verschrikking van het leven wel bewust 1). Maar de misleiding overhuivert hem en onder den zoeten zwijmel van eigen visioenen is heel de gouden bloei van schoonheidsgenot zijn deel. Nietzsche geeft den bloei van dit gevoel niet rijk, niet diep. Voor mij is de apollinische droommensch, de bestaarder van de zacht-gouden lentezee. Maar óók de voeler van de zonnigste gloeiingen van een zuidelijk land. En al is er vlak voor zijn oogen een donker onweer in aantocht, met heel het sombre gedreig van zijn wolk-bouwselen, hij haalt er de schoonheid uit. De heete wervelwinden verkolken een kronkellijn als een spiraal van vurige zandstroomen. In de onstuimigheid en vernieling ziet hij de ziedende kracht-ontlading van stèrker-levende elementen. De paarlmoeren lichtslag van den bliksem is hem een zaligheid. De harmonie der grilligheid stuwt de fantasie der apollinische geesten, en al haar zwenkingen brengen jubel. Met de onbewustobjectiveerende aanschouwing doordringen ze de realiteit der dingen, maar geen object trekt, zonder den glans van een gouden illuzie, door zijn bestemmings-baan heén. Dit droom-beeld heeft hem uitgeschakeld uit de cosmische oorzakelijkheid en saamhang der verschijnselen. In smart en zelf-geschapen blijheid staat de apollinisch-verrukte alleen. II. Tegenover den apollinischen gevoelsstaat, verschijnt de dionysische bewustwording. Het invidualiteits-besef verzwakt door het inknagende gevoel, dat de mensch zèlf als wezen onderworpen is {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} aan universeele wetten en dat bòven zijn apollinische droomvoorstellingen héérscht de cosmische, oppermachtige Wil, die het individu kan inperken, verbrokkelen of opheffen. De doodshoofdvlinder onrustig wiekend om het broos-menschelijke jubelgeluk. De dionysische bewustwording brengt bezinnende ontroering, maar ook de schrik-ontgoocheling dat een mensch deeltje is van het Al, en dat hij alleen dóór die verwantschap met het universum kan bestaan. De droomhypnoze is gebreukt. Veel meer dan in zijn, door eigen visioenen bewaakte en òmgeschapen droom-realiteit, wordt hij zich nu bewust de universeele smart, de wereld-tragiek van alle levens. De stroomsterkte der apollinische geestdrift verflauwt. Blijgeestige jubel verzoetsappigt in smeltenden mijmer-toon, de hartstochten voor heroïeke aandriften zijn uitgebluscht. De grondkrachten van zijn sterk-geconcentreerd, geïndividualiseerd wezen schiepen in hem de diepe ontvankelijkheid voor den apollinischen droom, de ombloeming der smart; door aanraking met den dionysischen gevoelsstaat geraakt hij weer onder de machts-beschouwing van den wereld-wil, de wereld-smart en wereld-eenheid van al het bestaande. Uit het geur-zoele mos-nest van zijn droomen duikelt hij op de aarde, en de verwarring in zijn geschrikten geest dringt naar de cauchemar. Zijn geïndividualiseerd hoogheids-gevoel slinkt weg, hij voelt zich door afmattenden zelftwijfel weer benauwend ingekneld tusschen de realiteits-objecten, en voortgestuwd weet hij zich, van allen kant, door de overal uitbrekende werkingen en ziedingen van den wereld-Wil, alle leven verslindend en weer terugdringend. Het meest volkomen uitdrukkingsmiddel der dionysische levens-vervoering zal de muziek zijn, wijl ook deze, zonder begrips-verbindingen, het algemeene, eeuwig-wisselende, universeele uitdrukt, en daarmee onmiddellijk den wereld-Wil manifesteert. In de apollinische droom-begoocheling is de zoekende mensch ontkomen aan den angst der vernietiging, het sombere; hoe nu in de dionysische opwinding, de somberheid van dood en smart en vergaan te weren? Het leven, een doolhof met kil-duistere kronkelgangen naar dood en verrotting. Waar een oplossing? Daar staat plots klaar en onbewasemd de groote waarheid: de dionysische levens-aanschouwing schakelt het Ik weer vast aan de onvernietigbare materie aller dingen. De enkele mensch voelt door die verwantschap, de ontlading der wereld-smart ook sterker dóórtrillen in zijn wezen, maar daarneven klaart het {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust-zijn, dat zijn bestaan niet afbreekt bij zijn individueelen dood. Hij zal eeuwig zijn als het heelal eeuwig is. De wereldverschijnselen openbaren hem de saamschakeling van àl wat leeft; die idee der afsterving kwijnt, nu hij weer voor goed beseft dat de levenswil zich altijd weer herschept door zijn eigen onvernielbaren zelfdrang. De wereld-Wil staat hem borg voor zijn nieuwe geboorte. Ook langs dezen weg kan hij het pessimisme beglimlachen met rustige koelheid. Door de omkanteling van levensinzicht liep zijn illusie averij, maar niet zijn daaràchter ontledende geest. De - in zijn boek zeer vernuchterde - grond-idee van zulk een soort naturalistisch-theogonisch schema heeft Nietzsche overgebracht, hier en daar met den wijden zwier zijner romantische fantasie, op het ontstaan der Grieksche mythologie en tragedie, en aan het rad eener hypothetische volkspsychologie draait in duizelgang méé: de theorie der apollinische en dionysische scheppings-vermogens. Homerus is Nietzsche dè triumfeerende apollinische creatuur, de hooge ziener, die met zijn gouden droomen de werkelijkheid omwolkt 1). De apollinische geest is ook voor mij, in Homerus, voortbrenger der mythologische visioenen, droombeelden van titanen, godinnen en goden. Hij schiep in zijn god-symbolen de dreigende verschrikkingen, verslindingen en vernielingen der natuur-elementen; zeemonsters en cyclopen en de toorn der goden konden de zee doen schuim-zieden en de aarde in dreun doen trillen. Poseidon alleen reeds, met zijn gloeiende en kopergehoefde paarden over de golven! Maar ook schiepen zij de elegie, de purperblanke nimphenstoeterij der bergen en wouden. Heel de arcadische Pan-symboliek is één zoete zang van herdersjubel. En daarom is hun mythologie, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe doorduisterd ook van grootsche vertoorningen en woede-uitschuimingen der gewelddadige heerschzuchtige goden, - voorál de zonbeglansde triumftochten door de wereld beschrijvend, - een zinnebeeld der weelderigste levens-overvloeiing. De tragiek drijft bóven den droom slechts als een sombere waarschuwing. En toch werden de schrikwekkende rampen en smarten van het leven door den juichenden Griek met zijn vreugde-bebloeseming gevoeld. De geheimzinnige woud-genietingen van den peinzenden droomer, aangeraakt door een angst zonder gestalte, zonder zichtbaarheid, moeten ook vorst Midas tot de vraag gebracht hebben, wat voor de menschen wel het beste is, en waarop Silenos zijn donkre woorden vergromde: ‘Elendes Eintagsgeschlecht, des Zufalls Kinder und der Mühsal, was zwingst du mich dir zu sagen, was nicht zu hören für dich das Erspriesslichste ist? Das Allerbeste ist für dich gänzlich unerreichbar: nicht geboren zu sein, nicht zu sein, nichts zu sein. Das Zweit-beste aber ist für dich - bald zu sterben.’ (Nietzsche Die Geburt pag 33). Deze dreiging van den Dionysos-begeleider, symbool-schepping uit de wereld der Satyrs, hebben de levenslustigen, tòch langs allegorischen weg, naar buiten gedreven; zèlf reeds in zich voelen grommen, maar hun ziedende geestdriftigheid en leef-begeeren deed ze de droefnissen vertemperen. De Olympische goden-wereld is de opperste verzinnebeelding der Helleensche heroïek en der menschelijke hartstochten. Het is een gloeiende terugkaatsing van alle mènsch-idealen. De Helleensche geest wou niet zijn ondergang, niet erkennen dat de wereld een boos, gedrochtelijk voortbrengsel was van het martelende fatum. De apollinische Griek begeerde niet de ascese, de zelf-geeseling, maar drong naar de droom-realiteit, gloeiend in het zonnevuur der blijde verbeeldingen; eenwerkelijkheid, die van de voorstelling uit zich vertastbaarde tot concrete wezens in de plastische kunst, in de scheppende literatuur. Aan deze visioenaire realiteit werd, door een vrome geloofs-huivering, vastgehouden als aan een zich verzichtbarende manifestatie van het onstoffelijke, het goddelijke, het hoogste werkelijkheids-leven van den godsdienstigen geest. Dat was de bedwelming der apollinische droomerij, dat ze de concrete wereld-phenomeenen verdrong àchter de zelfgeschapene, en deze veel volkomener, majestueuzer uitdacht dan ooit de objectieve wereld-gang aanbracht. Zoo brak de Helleensche geest de versomberende werking der treurnis op {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wezen, verheerlijkte hij de natuur-machten in religieuze aanzwelling van zijn schoonheids-gevoel. De godheids-voorstellingen waren brein-droomen, maar met déze magnetische betoovering dat ze het brein zèlf als een voortbrengsel van den godendroom gingen beschouwen. Vooral de groote dichters onder de Grieken met hun krijgs-visioenen bearbeidden de goden-mythen met een hartstochtelijke vroomheid van ziel, met een naïeve ontroering en droegen op 't begeesterde volk de suggestie der droom-realiteit over 1). De begraafplaatsen bestrooien zij met den bloemval van hun overal ontbloeiden goden- en titanen-droom. Een onbeheerschte maar vreeselijke fantasie. De thyrsus-dragers in de Eleusinische mysteriën voelen zich doorhuiverd van een bezwerende mystiek, geheel innerlijk hen doorlichtend, als hun kaarsen-glans de dingen der buitenwereld. De goden-afstamming, door Homerus in breede visioen-groeiingen gebeeld, was voor den vromen Griek oorsprongspunt van al het bestaande. Zijn aandoenings-aard vlamde ópen voor zulke grandioze verbeeldingen. De zon van Zeus was het alles-drenkende licht en de toorn van Zeus de alles aandreunende goden-macht der hoogste wereld-openbaring. De vóór-christelijke Plato, met een fijn psychologisch instinct, bracht zijn visioenen onder de hoede der goden; de verheven homeriden omzongen in stoeten de scheppingsvisioenen, de cyclische dichters en de dramatici plunderden de oer-pracht der mythologische allegorie; zou het volk niet volgen, in heel zijn naïeve geweldigheid? Toch bleef de apollinische zonne-geest onder de Grieken niet ongeschonden, want de invloed van het barbaren-dom met zijn wulpsche wreedheid en woest-zinnelijke dithyramben slaat een breuk in de apollinische voorstelling. De Griek had nog altijd iets in zich voelen branden en zieden, dat naar voldoening smachtte en dat de gouden droom-realiteit hem niet aanbracht. De Prometheusmythe, met haar verzinnebeelding van het oproerig-menschelijke verstand, dat de goddelijkheid van Zeus wil gelijken, wordt weer {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} eens verwerkelijkt, nu door de opstandigheid der gevoelens. De godendwang is hen te fèl, en de orde te hoog, te zuil-vast. Ze begeeren de heete wankelingen, de zonde, de levens-duizeling. De Barbaren naderen, slaan en worden geslagen. De indringing der vreemde-volkeren-elementen veroorzaakt verschuivingen van geloof. Er krijscht een bloedige rauwheid over het zachte land. De Barbaren, ruig en meedoogenloos, ver onder de Grieksche cultuur, verwoesten de vrede der apollinische begoocheling, besmetten de droom-visioenen met een opgewonden moord-mystiek en bloederige geilheid van zinnen. Ook in den zang-zoeten Griek ontketenden zich de natuur-hartstochten in vurige razernij. De Barbaren-volkeren, d.w.z. de niet onderworpenen, met hun slurpenden bloed-dorst, hadden de levens-uitstortende bachanaliën doen rondzieden over den bloeienden bodem, doorweekt van druivenbloed en vruchtensap; ook de dionysische orgieën ontwaakten, en daarmee het besef van de wereld-smart, de mensch-ellende. De heidensche toovenarij der Barbaren bracht zinnelooze verwilderingen en sloeg stuipen van smart-opgewondenheid onder het zingende volk. De Grieksche tragedie werd geboren met haar oproerigsten en weer zich intoomenden gevoels-opstand. Het vreugde-besef der Grieken kantelde, de tragiek verduisterde den zonne-god, de beneveling en de smart-verdooving omdonkerden de allegorie. Apollon zou een nieuwen draak te beworstelen krijgen, nieuwe cyclopen te vermorselen hebben: de visioenen der wereld-smart, de voorstellingen van den menschelijken ondergang, de melancholie der ontgoochelde, angstige massa. De dionysische vervoering sloeg uit beneveling, en de apollinische droom-verblinding brak. Soms bleef er een grillige dooreenvloeiing van dionysische bewustwording en apollinische exaltatie. Het weggoochelen der smarten was altijd een stille knaging geweest. Nu omwoelde het brandende kouter van hun hartstochten 't rulle leven. Apollo mocht de hemelruimte meten en de zon doen uitstralen als een alles-zengenden vloek; hij mocht den dans uitlokken en de melodie zingend doen schuif'len tusschen de voeten der rei-kluchtigen; hij mocht de licht-glorie van den dag uitspannen in de hoogste hemelpoorten, óver de wereld,.... ook de oogst-slempingen en wintergetijen heerschten in Dionysos. Uit den dienst aan den wijngod, ontstond de schrik voor de verbloemde realiteit. De Cithara van Apollon had te luid haar zingende tonen versprenkeld in het licht. Bacchus, de zwaar- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gelokte, met zijn bloeienden lach, stond óp, met zijn wijn-bedwelmingen en zijn druivenbloed. Nu sloeg de levens-blijheid óm in zinnen-bezetenheid, in een dionysischen roes. Als in een woud-brand, zoo groeiden en lekten de hartstocht-vlammen aan en uit. Bewustzijn van persoonlijkheid verzonk in het hoogere besef van saamvloeiing met het Al. De zingende nachtegalen die Apollon beflonkerden met het kristallen gejoedel hunner keeltjes, zwegen, want Bacchus, de omkransde, de verscheurde en weer in het leven teruggevoerde god, waggelt vóór. Waar blijven nu de gifpijlen van Zeus zonne-zoon, tegen de verhittingen der dionysische hymnen? Met zijn orakelend onweer van bange voorspellingen is Phoebos nu zelf machteloos tegen Dionysos, wijl in hem de natuur-mystiek van den tot waanzin aangloeienden menschelijken hartstocht, de genots- en smart-bedwelmingen, veel ontzagwekkender en dieper worden uitgedrukt, dan door de blind-slaande vreugde van oppervlakkigen apollinischen roes. Dionysos is om-zegend van den zang der Thyriaden. Hij is het ziedende wijnrood, dat door de oogen der drinkers vlamt; hij is de god der vruchtbaarheid en van den wellust-roes, en toch heeft geen wezen zoo hevig het lijdenswee doorleefd als hij. III. Ook de Satyr verschijnt als het zinnebeeld der ontembare natuurgeweldigheid, en het koor schiep de groote tragedie der Grieken. In de aanschouwing der Satyrs herleefde de uitgelatenste natuur-mystiek, de aanbidding van het oer-teugellooze. De Satyrs zijn de voortjoelende dragers van Dionysos' bloed-purperen losbandigheid. Bacchus, de razernij der dronkenschap van den oer-driftigsten wellust. Voor de verbeelding en de sensatie der Grieken was de Satyr de belichaming van het breidelloos-genietende, het ongetemde natuurleven. Het dooreengekronkelde en saamgewortelde net hunner ongeknotte driften droeg Dionysos. Hun half-dierlijke gestalten verzinnebeeldden onmiddellijk hun ontspruiting als sensueele wezens. In den Satyr culmineert zich de oerkrachtige, door geen beschavingsschaamte verminkte sexueele verrukking als niet geïdealiseerde hartstocht, als naakt-harige drift, ontembaar en van een maatlooze hevigheid. Zij zijn de schuimende inslurpers van het ziedende zinsgenot, de vurigste wellust-groeiselen van een teeltdriftige bezetenheid. Maar na bevrediging kennen zij het heimwee, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} het huiveren in de eenzaamheid, het lokkend-vurige en zoet-spelende van den áánnevelenden zwijmel. Zij zijn de adem van het bosch, de geur van den wind, de klaroenende geluids-schal der bergen, de teugellooze zwervers en zwevers op fluit-tonen. De voorstelling der Satyrs is meestal van een uitsluitend-grove zinnebeeldigheid. Bij de bekrompen vertolkers der mythologische visioenen, verschijnt hij als een sluw-wulpsch bronstig diermensch, angst-aanjagend met zijn geitenooren, bokspooten en trilstaart, in de wilde, verhitte hartstocht-oogen den rooden gloed van wijn en vuur der minuitspattingen. Ze befluiten den rei-dans en gieren van woeste levensdrift. Ze zijn daar de spottende, bandeloos-vroolijke gezellen der voortplanting, den geilen mond hijgend-open van nooit-kwijnende passie. De bekrompen interpretators der mythen zien slechts de wijnbekers gloeien, hooren slechts het slempende geslurp der Dionysos-verheerlijkers. Maar Nietzsche, die de Satyrs onder zijn literaire broed-machine even doet herleven, beziet ze dieper. Vergeten we nóoit dat de Grieken al hun hartstochten, bedwelmingen, angsten en smarten in beeld brachten; in visioen bestaarden. Zij hadden geen lyrische catharre, gelijk de moderne dichters. Ze verkuchten geen poëzie, maar ze waren de poëzie zèlve. Ze schiepen zich van ieder onbegrepen verschijnsel een goddelijk of half-goddelijk-menschelijk phantoom. Ook de Satyrs verschenen met het blaker-vuur van hun teelt-hartstocht doorschroeid. Maar óók met hun klagelijke en speelsch-droom'rige zachtmoedigheid en met den wijsheids-humor der dronkenschap in den boertigen zang. De regen die de van zon-gemartelde landouwen drenkt, het is hun poëzie; de maan-idylle en grol der dartele minnarij, het is hun aard; de akker-bevruchting in rijpende heerlijkheid en vettigheid uitgistend, het is hun wezen. In den Satyr aanbidt de hoogere Griek wèl de woest-exalteerende natuurdriftigheid, de losbreking en vrijmaking van iedere passie-beknelling, vereert hij het hartstocht-zèngende, den mystieken roes der natuur-bezetenheid, verheerlijkt hij den blanken wellust van het ongeschonden naakt, de ongebondene, in zinne-vurigheid, levens-kracht en levens-genot, uitwisselende natuur-vrijheid, door geen maatschappelijke wet getoomd, geen schaamte beboet, geen huichelarij doorschimmeld, - maar óók zijn ze voor hem de Dionysos-broederen, de saamdringende stoeterij der begeer'gen, die niet alleen wijn meeslurpen en nimfen lokken, maar ook diep meeleven in de troosteloosheid van hun gefolterden god. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} In hun roode waggelingen en schuim'rige beschonkenheid tintelt de geest der oude natuurwijsheid. Silenos, de oude Satyr, hun aanvoerder, is nog iets méér dan 'n bezopen lobbes. De Orphische symboliek heeft de diepheid van Silenos gevoeld en hem als een diepzinnigen peinzer vereerd, die onder loozen lach en lodder-taal zijn innigste en doordachtste woorden rondstrooit. Naar dien orphischen maatstaf moet ook heel de Satyr-mythologie beoordeeld worden; dan zijn ze niet meer alleen de dronken en slempende geleiders van Dionysos en Pan, maar de oer-innige, onbewuste leefkrachten der schaamtelooze natuur, geschapen door de Grieksche verbeelding met een goddelijke argeloosheid. Ze hebben er het onknelbare van hun onbewusten natuur-drang in gebeeldhouwd, hun vlammenden triumf op het woelende leven en op de overal rondgistende aard-vruchtbaarheid. Niet de Satyrs, maar de mènschen hebben den eeredienst aan Dionysos weer òm doen slaan in een waanzinnige, mystieke vervoering, een doldriftige opgewondenheid, aangehit door sexueele perversie, de razende bachanten tot voorbeeld; de mènschen alweer hebben het apollinische wezen geharpoeneerd, omdat ze de onbeheerschte, hevige smart begeerden, nog veel meer dan de vrede der blijheid. Want Dionysos is vooral het symbool der tragiek. De heele natuur-mystiek òm de Dionysos-geboorte heengewebt, is er een van pessimistische menschelijkheid en diep inzicht in het korte bestaan der vreugde, tegenover het vernielingswerk van den alles weg-moordenden dood. Nietzsche heeft de Dionysos-mythe niet in heel haar prachtige symbool-klaarheid ons voorgesteld, wat toch wel noodig zou geweest zijn voor de diepere gronding van Schopenhauer's muziek-philosophie òp de dionysische vervoering. Als held en god vereerd, duikt Dionysos òp uit het apollinisch visioen, als de menschelijke smart, de levensbloei en de levensvernietiging. Dionysos wordt voorgesteld als vaneengereten en verslonden door opstandige titanen. Alleen zijn lillend hart wordt door Athena naar Zeus teruggebracht, en deze doet zijn zoon, door inzwelging van het bloedende hart, herleven. Op Dionysos wreekte zich de opstandelingenwoede der titanen tegen Zeus. Ook roovers poogden hem te bemachtigen, maar daar doet de god zich kennen in de verschrikking eener leeuwgestalte. In ieder deel van zijn leven is Dionysos bedreigd en weer {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gered. In hèm manifesteerde zich de wisseling der natuur-getijen. Het is de heerlijke mythe der eeuwige weerkeering en van het vruchtdragende leven. Dit is de plotseling-naar-vóórschietende zinnebeeldige lichtwerking dezer fabel, van een episch-dramatischen bouw. In Dionysos gaan de geheimzinnige tochten der jaargetijden rond; de zomer in zijn brandenden bloei; de herfst met zijn aftappenden wijnoogst en zijn stervend goud; de winter in zijn nevel-grauw en storm, de lente weer in haar bloesempraal. De allegorie van zijn figuur heeft weer een dubbel-karakter: het zinnebeeld der komst en verslinding, de vaneen gescheurde, wiens hart alleen bleef stuiptrekken, en de herboren natuur, de golf-groei der seizoenen, de geheimheid der natuur, waarin dood op bloei, bloei op dood volgt. Diezelfde allegorische figuur, met zijn stuiptrekkingen en pijnen, zijn kreuningen en smartelijkheid, is de figuur der herleving en van den krankzinnigen uitspattings-roes. Zijn beeltenis verteert in den gloed der uitgegiste wijnen. Hij doet de vurige en bezwijmelde Grieken saamstroomen in geestdriftige massa's. Uit zijn feestende vreugde-dronken ontstaan de tragisch-heroïsche woord-zangen der koren, de opzwiepende dithyrambische verzen, en heel de allegorische stoeterij eener schitterende vormen-plastiek kwam zich verzinnelijken in rei-muziek en spelvermommingen. Satyrs, Centauren, Bacchanten, Mainaden, verdringen elkaar in koortsigen uitleef-drang. Dionysos doet de hooge verbeelding werken en den alles-aanzingenden weedom naar het onzienlijke. Dionysos troont temidden der volksrazernij. De uitstroomende hartstochten verdooven hem met een invloeiend zaligheids-gevoel. Zijn wezen doorsiddert de jubelende massa's met een zinlijk-godsdienstige verrukking, en omgekeerd doorschokt hem het zingend getier der hysterische feestvierders. De mitra, om zijn lokken, vonkt, en een zoete verzadiging van zwijmelend genot doorrilt zijn lichaam; een dauw waast om de half-geloken oogen, zijn blik sterft in bevrediging. Zoo lokte de dionysische dienst de ontroerde dichtergeesten tot het spel der comedie en tragedie. Want de kiem-vreugde huifde in de slagschaduw van den dood. Wat ontkiemde bloeide, wat bloeide verdorde, wat verdorde werd weer hèrschapen. De mystieke kringloop der dingen in hun ineenschakeling, de wil ten leven, altijd weer verschijnend na verslonden te zijn geworden: Dionysos, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} onbewust drager van de Schopenhauer'sche wils-voorstelling. Dionysos, tot kunstenaars-ontroering geworden, de tragische kern der wilswerkingen uitdrukkend, gelijk de muziek universeel, algemeen, onbestemd van 't eeuwige verhalend, het onkenbare, het eindelooze. In dit merkteeken der universeele smart-bewustwording ontstond de tragiek, overrompelde ze de optimistische aanschouwing. De groote dichters kweekten de voorstelling, dat het schoonste eens zou vergaan, het edelste zou verkwijnen, dat het leven met zijn blinde wils-werking brak het gebrokene, bijeenbond het reeds geknelde. Die wil objectiveerde zich in ieder groei-proces, en daarom ook leek de dionysische eeredienst drager van den mystieken, ondoorgrondbaren wereld-wil, sprak het levens-bewustzijn zich daarin uit als in de muziek, die ook, zonder voorstellingen en concreties het onbestemde, het eeuwige der dingen teruggaf. De aristocratie van den Griekschen lenigen geest werd in zijn fantasmen en gevoels-vervoeringen, door den Hegel der Oudheid, den begripsmachtigen Socrates gehoond, maar vóór dien was het gevoel van saamsmelting mét, oplossing in den cosmos, van een ruischende, weemoedige zekerheid. Daarin vond Nietzsche den grondslag der muziek, z.g. verklaard door het Schopenhauer'sche wils-object, de muziek in haar begripslooze abstractie, zelf afschijn vàn dat eeuwige, het onzienbare in harmonie en melodie. Zoo voert Nietzsche, geheel omschenen dóór den speculatieven ideeën-bloei van Schopenhauer's wils-metaphysiek, ook de wils-objectivatie dóór tot de ontstaans-kern der antieke tragedie. Eerst veel later zou hij, zonder ooit echter afzonderlijk de muziek-philosophie te weerleggen, de heele wils-leer met een toorn-vloek verwerpen. IV. Zoodra beduid kan worden, dat de onderscheiding tusschen dionysische en apollinische levens-conceptie nooit in de ziel der Helleenen, alleen in 't voluptueus-fantastische hoofd van Nietzsche bestaan heeft, geboren uit de nerveuze worsteling zijner eigene broos-subjectieve natuur met optimisme en pessimisme, tuimelt heel zijn volks-psychologie en de daarop gegronde muziek-aesthetica, ondanks fonk'lend wijsgeerig schoon hier en daar, in de horizon- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} wijde voorstelling. Toch kan het klaaglijk gezang van den dichter, dat zich mengt in den paragraaf-dreun der philologische geleerdheids-theorie, de felle onwaarschijnlijkheid der bespiegelingen niet redden. Een zijner grootste - en wat méér zegt - meest bevoegde bewonderaars, erkent zèlf gretig de mooglijkheid, dat Nietzsche's ideologie over de Grieksche ziel, geheel zonder objectief-historische beteekenis kan blijken te zijn. Ik zelf acht veel gephilosopheer en gepsychologiseer over massa-ziel en volkeren-leven van zóó ver weggewentelde tijdkringen, hypothetisch spel, indien men althans de hypothese niet meer als een fantastisch decoratief van vurigen verbeeldings-wellust, doch als objectief-historische werkelijkheid ons wil opdringen. De raadselachtige omsluiering der voorbij-getrokken tijden en 't hevig gedruisch der klare werkelijkheid, ligt verstild in het diepste retrospect van het oneindige. Wij vermogen slechts met schimmen te spreken. De gansche Helleensche Oudheid doorvoelen wij met ònze moderne sentimenten en ontroeringen, hoe evocatief de verbeeldings-werking van onzen terugschouwenden geest ook functioneert. We staan eeuwig tegenover het groote, beangstigende zwijgen van het Verleden. Wij kúnnen ons nimmer uit den greep van eigen tijd-gebeuren - de omhúllende middenstof van ons tijdelijk Zijn - loswringen. We kunnen éér lichtstormen over de zon zien vlammen, dan één levenden adem van de Oudheid vangen. De Helleensche ziel in haar geboorte en heimvolste levens-werkingen kunnen we nooit doorpeilen. De schuts-engelen der legenden zijn zèlve den eeuwigen slaap ingeslapen. Wat we over hebben dat is: haar arbeid, dien we met ons ziels-bestaan omlegeren en beklauteren. De historische gissingen verdolen ons in mysteriën, die gloeien als sulpher. De snijtand van den tijd heeft ons wat verbrokkelde plastiek overgelaten, rompen, tronken, geschonden tempels, fries-fragmenten, monument-beitelingen, hooguitgroeiende zuilenrijen, brons-gietsels, gewonde sculpturen, gerammeide overblijfselen van monumentale beeldhouwkunst en heerlijk ceramiek, met de bloeisels der schoonste ornamentiek. Daaruit moeten we het zon-begoten leven der Helleenen reconstrueeren. We grabbelen in geheimenissen. Alleen positivisten als Taine schijnen nuchter te snuffelen in de verborgenheden van den Oud-Griekschen tijd en koelen de verhitte verbeelding aan zwierig en luchtig gekeuvel over de zeden-tijdperken der groote plastici. Maar.... we grabbelen in geheimenissen. Daarom al is het boertige dwaasheid {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} en zot-gekleurde waan te denken, dat een moderne geest diagnostisch, van ónze sfeer uit, in staat zou wezen de Grieken aan een formatie van hun innerlijkste schoonheids- en levens-bewustwording te helpen; daarom is 't bonte onzin en narren-geklap te veronderstellen, dat deze ooit door éen onzer kan worden geformuleerd. Andersom, de Grieken hielpen den hongerigen theorist en woedenden paradoxist Nietzsche aan een inzicht, dat hij, in wilde verrukking wou octroieeren als het nieuw-ontdekte, diepste levens-beginsel der schoonheids-begeerige Helleenen. Maar zooals de Grieken hem hielpen aan een theorie der ‘eeuwige wederkeering’, die hij moderniseerde met behulp eener algebra-achtige dialectiek der ruimte-aanschouwing, en in den fundamenteelen opbouw der Dionysos-mythe al een allegorische belichaming krijgt, zoo hielpen zij hem aan een psychologische theorie, waaruit hun wezen éérst heroïsch, dan tragisch kon worden verklaard. Is het mooglijk innigst tijdleven en aard van een Oudheidsvolk anders dan hypothetisch te doorschouwen? Stellig nièt. Verdichte voorstellingen zullen alle z.g. doorgrondingen van de volksziel blijven, en ongeveer staan tot de voorbijgegane werkelijkheid als het substantie-begrip tot de eigenschappen der dingen. Er zullen duizenden opvattingen bestaan van de Grieksche ziel, geheel naar persoonlijken aard en aanleg òmgevormd. Volks-psychologie berust niet op een wiskunstige rede-basis, wordt niet vastgehaakt aan een getallen-leer die in haar innerlijke wezen een onvergankelijke waarheid inhoudt. Integendeel, ze is afhankelijk van onze zintuigelijkheid, en niet, gelijk de groote kerkvader Augustinus al bewees, van de mathematische waarheid, een buiten de zinnenwaarneming tot ons indringende wetenschap. We kunnen wel, als een kleine kangoeroe in den moederzak, knus voortschommelen tusschen de beenen der oude geschiedschrijvers, die ons overal meesjorren, maar het woórd dat zij spreken en tot ons doen ópklinken is al van ons gescheiden door eeuwen en eeuwen mensch-vervormend leven, en nergens is er, buiten onze subjectiviteit, een geestelijke contrôle die ons de weifellooze zekerheid geeft dàt we objectiveeren, dàt we wezenlijk dien tijd verstáán. Eén ziet licht violet, een ander donkerrood, 'n derde hel-oranje... 'n vierde regenboogglanzen. Onder elkaar schelden de geleerden hun antipoden uit voor kleurenblinden! Tót er een vuurvlieg-achtig schitter-vernuft {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnt, dat alle theorieën op den kop zet, om na 'n uur van opgeblazen leven zelf in 't stikke donker te brommen. Zoo Nietzsche. We kunnen niet spreken van dé Grieksche ziel, wijl het hooge wonder dier levens-innerlijkheid van toèn alleen bewaard is gebleven in literatuur, beeldhouwkunst en philosophie, waarin de massa-ziel zich op honderderlei wijzen straalbrekend facetteert, en ook op duizenderlei wijzen wordt verwerkt, doorvoeld en begrepen. Voor mij b.v. bestaat de splitsing tusschen dionysische en apollinische schoonheids-conceptie nergens in den Griekschen geest, noch in de volksziel, en evenmin bestaat de, tot grondslag van schoonheids-bewustwording genomen, philosophie van den eeuwigen Wil. Dat is Nietzschiaansch-Schopenhauersche, geen Helleensche realiteit, beverig betast met de voelsprieten eener vage intuïtie. Opgewonden vreugde-vertoon over het z.g. terugvinden der wils-objectivatie in den dionysischen eeredienst, kan wel blijken leege blijdschap te zijn om een schijn-vondst, van iemand die zoekt, zèlf 't gezochte neerlegt, en voor anderen dan beweert 't ‘gevonden’ te hebben. Een goed historicus beschikt over telescopische oogen. Nietzsche juist heeft den blik der bijzienden. De historicus in Nietzsche lijdt aan cataleptiek, althans aan burleske gewrichtsverstijvingen, hysterische krampen. Temidden van al zijn woelige gedachten-gestalten blijft het verheven arm-beweeg van ontdekker der massa-ziel, in standvastige onbuigzaamheid staan. De visioenair Nietzsche, heeft iets van een goochelaar die met misleidende en bedriegelijke gebaren werkt, en in de blauwe lucht grijpend met leege handen, toch vogeltjes vangt, metaal-gloeiend de veertjes, en spartel-lichtende goudvischjes uit zijn palmen wringt. Toch bedriegt hij zichzelf 't meest, door te denken dat we zijn goocheltoeren voor werking van occulte krachten houden. Nu hoor ik de opmerking al: hoe kunnen we loochenen dat Nietzsche's voorstellingen en die van anderen, Grieksche werkelijkheid weerglanzen, als we zelf vooropstellen dat geen sterveling uit dezen tijd een reconstructie van dat Verleden-leven vermag te geven? Antwoord.... 't Gaat toch niet om het uiterlijk karakteriseeren van hun schitterende, vurige, naïeve, vragende, verbaasde, onstuimige, kwijnende, hevige of meedoogenlooze volksdriften en eigenheden, om den algemeénen gang hunner hartstochten, maar om de essentie hunner innerlijke levens-bewegingen. Ieder die zich waagt aan een opbouw van de Grieksche ziel, aan een diepst-indringende verklaring van hun {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} psychische wezen, hun geheimste gedachten, openbaart zich slechts zèlf in zijn binnenste denkingen. Als de geheimenis van een comeet-glans, onnaderbaar in de ruimte, zoo straalt dat Helleensche leven naar ons toe. Onze eenige aanschakeling met de ras-psyche bestaat in 't bestudeeren van nagelaten arbeid, in ons opgenomen met, door dit tijd-leven begrensd bewustzijn, daárdoor beheerscht, hoe vèr onze terugschouwende geest ook de spanningen van zijn evocatieve macht uitzet naar het Verleden. We zien het kristallisatie-proces altijd weer van buiten af, bestaren het wonder der symmetrische vlakken met ontroerden eerbied voor zoo magistrale harmonie, maar van den innerlijksten wordingsgrond weten we niets. Als de beschouwingen zoo òp- en saamgedrongen losschieten als bij Nietzsche, dan hebt ge al dadelijk het bewijs, dat de Grieksche, alleen een Nietzschesche ziels-uitleggerij is geworden. Want Nietzsche's gansche geestesleven was één kamp tusschen de z.g. dionysische en apollinische levens-bewustwording. Hij heeft de tragedie van 'n eenling, met woelende warreling in zich, van elkaar vernietigende, om de heerschappij kampende fantasmen, door heterogene gedachten-elementen, óvergebracht op de cultuurontwikkeling van een heel volk, in welks z.g. dubbelwezen hij de geestelijke verwantschap met zich zelf herkende. Allereerst dient dus vooropgesteld dat iedere verklaring of deductief-dialectische formuleering van den essentieelen levens-staat bij volkeren uit verre oudheid, altijd volstrekt subjectief brein- en verbeeldingswerk blijft, hoe glinsterfijn het vernufts-web van moog'lijken waarschijnlijkheden ook gesponnen is. Met een woedenden ruk aan de slang-kronkelige wortels eener oer-cultuur hebt ge geen geschiedenis gegeven. Ik zie een kindeke blond, grijpen naar purperen morellen in zon; de kersjes lachen als haar begeerig gezichtje; de armpjes rekken, maar hoog in 't goudlicht hangen de lichte morelletjes, purper en oranje; ze lachen wijl ze zich veilig weten. Zóó grijpt Nietzsche naar een cultuur vol fonkelend licht. Dán speelsch als een kind, dán woest als een grimmige aardwerker snijdt hij zijn spa in den grond, speurend naar dooreengewarde uitwortelingen. Maar weer dient vooropgesteld dat Nietzsche, wiens geheele philosophie de verpersoonlijkte gedachten-subjectiviteit is, blijkelijk wel den minsten kans heeft de Helleensche ziel historisch te objectiveeren, op grond juist van zijn geestelijke natuur. Want {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks alle fijne vernufts-geslepenheid van zijn half-dialectischen, half lyrisch-uitdagenden schrijftrant, kon hij het overbrooze van zijn subjectiviteit nooit verdekken. Zijn dogmatiek, hoe wisselend en tot tegenstelling plots overzwaaiend is te vraatzuchtig, zijn critisch kenvermogen te poreus. Van zijn geestelijk-zinnelijke gewaarwordingen uit, richt hij over de wereld-wetten, terwijl hij zich niet bewust is zijn eigen afhankelijke en nauw-ingeknelde plaats als denkend wezen, tusschen die wereld-wetten. Het feit, dat Nietzsche door bekende philologen is gebeukt om zijn visie op de Grieksche ziel en de cultuur, deert me niet, brengt me niet tot weerlegging. Volksziel onthullen is, in 't algemeen, geen arbeid voor philologen. Men kan hen evengoed verzoeken colibrietjes te vangen met een schepnet. Wat zij er tegen Nietzsche uitgevloekt hebben heeft voor den psycholoog-kunstenaar geen waarde. Daarom laten we Rhode en Wagner, Burckhardt, Overbeck, Gersdorff als verdedigers, en Môllendorf, Ritschl, Ostwald en zooveel anderen als aanvallers, rusten. Ze zingen niet valsch, maar eentonig en Wagner gebruikt in zijn verwrongen proza te veel overmatige intervallen. Ik wil alléén tegenbeschouwing geven, en daaruit laten voelen dat de analyse der Helleensche ziel in apollinische en dionysche splitsing, een felle mislukking is, vooral in verband met de muziek- en wils-phylosophie van Schopenhauer. Over het ontstaan der Helleensche cultuur zijn de scherpste speurgeesten en vinnigste paradoxisten aan het peinzen geweest; alèvel nimmer is een onwankelbare conclusie gesteld. De vurigste Helleensche rei-dansers, in hun naakte stacie van een blanke allegorie, konden niet vuriger dansen, dan de geleerden speuren. En zooals een groot klavier-speler, op velerlei momenten, àl zijn wijd-uitstroomende levens-energiëën saamgrijpt om ze met inéénvloeiende kracht over te storten in de oplossing van heerlijke accoorden, zoo hebben de vernuftigste schouwers en dóórdenkers zich met ziel en leven overgegeven aan de verklaring van den historischen rebus: Hellas' wording. De groote oudheidkundigen Mûller en Curtius, hebben hun Dorische en Ionische theorie al lang zien vervalen, het purperblauwig en zonnig kleursel van hun hypothetische bedenksels onder de critiek zien vergrauwen en de theorie zelf inéénzinken. Voor Curtius ontbloeide alle grootheid van Hellas uit den Ionischen stam met z'n zee-bedrijf, z'n golvenzilte {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} frischheid uit verre Oosten-landen, van Klein-Azië's kusten Griekenland inzwervend; voor Mûller is echter de Dorische stam-vestiging de cultuur-oorsprong der Helleenen. De Doriërs, dragers der Olympische wijsheid, koen, verheven volk, trotsch voortschrijdend in hun witte kleedij, vol innerlijke kalmte en doorleefde vroomheid, vormers van het schitterende Hellas. Hier de Doriër, als koene grondlegger van een cultuur, daar de Ionische zeevaarder, in zich vereenigend Aziatisch en Europeesch leven. Maar wat was er nu vóór Ioniërs en Doriërs?.... Verontrust die vraag, professoren en hoogstgeleerde geleerden? Want àlles blijkt gissing en hypothese, tot ten slotte Curtius zèlf erkent: alleen de topographie kan deze duisternis doorlichten. Reinack en Schliemann, Hebbig en Burnouf, Rayet en Mûller staan te stotteren voor de vraag, komen niet verder dan Azië of Europa. Tot èindelijk, met een treffelijk werk Dr. Bérard opstond, en topologische oplossingen in den verrassendsten vorm bracht. Uitnémend, zijn arbeid over de eeuwenlange, zich in wilde verwarring dooreenstapelende gissingen omtrent den Helleenschen beschavings-oorsprong. Zonder spitsvondige, tandradachtig insnijdende bewijsvoeringen geeft hij logische oplossingen die verbluffen. Zooals een zonne-licht-waaier boven de donkre wolken uitschiet, zoo straalt zijn inzicht boven de duisternis der vroegere verwarringen. Alle soorten van uitspraken plaatst hij tegenover elkaar, om met al klèmmender kracht, gesteund door topologische en historisch-philologische beschouwingen den semitischen stam als eerste beschaving-aandragers der Grieken voor te stellen. Hij vraagt wèl: wat was er vóor Ioniërs en Doriërs? Hier helpt niet alleen kennis van Herodotus' woord. Uit plaatsnamen van Oud-Griekenland verklaart hij den Semitischen oorsprong en in zijn boek over Les Phéniciëns et l'Odysée 1), krijgt ge een brok {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn topologische (plaats-wetenschappelijke) beschouwingen. Uit het buitengewoon vergelijkings-materiaal van deze studie, door den ziéner-theoreticus, beseft ge eerst goed hoe ontzaglijk moeilijk de historische wording der Pelasgen is te doorgronden, met hun heidenschen natuurdienst, vóór den wonderbloei hunner lichtende mythologie; beseft ge hoe al die historische gissingen als duistere schaduwen ons omsluipen. Maar nog dièper beseft ge, dat, waar onderzoekingen naar het oorspronkelijke, concrete leven der eerste volksstammen in Griekenland, wèg-schemeren in mythische en historisch-onontwarbare donkernis, het speuren naar de essence hunner primitiefste ziels-toestanden, het abstracte bestaan, een nooit oplosbaar probleem zal blijken. We kunnen met tien, met honderd toortsen, rood van gloeilicht en grillig van glans-speling, den Nacht niet verjagen. Daarom al, is de poging van Nietzsche om in den oorspronkelijken Griek van den Homerischen en na-Homerischen tijd, een apollinische en dionysche levens-conceptie te onderscheiden, een doodgeborene geweest, vooràl uiting van een opzichtige ijdelheid om ‘ontdekkingen’ te doen op psychologisch-historisch gebied, voor griezel-spook spelen bij de doctrinaire philologen en doctorale spullebaas-grammatici. We weten dat de Grieken stout-zekere redeneerders waren, symmetristen, realistische idealisten en enorme plastici. Onder hen géén bloed-armoedige mystieke droomers en ascetische zelfkwellers, als bij de Oosterlingen, maar ook geen woest er op los-levende springhengsten als bij de Romeinen. Geen bleekzuchtige dwepers en naar verontstoffelijking hunkerende heremieten, als bij de Christenen, maar ook geen bloed-wreede perversie als bij de Barbaren. Ze waren geen levenlooze stapelplaatsen van doode geleerdheid, maar groote levens-begrijpers, het woord en de redekracht beminnend met vurige geestdriftigheid. Ze hadden hun levend rondloopende logiek in Socrates, zoo goed als hun epischen beeldhouwer-ziener en hymne-zanger in Homerus en Hesiodus. Ze hadden hun alles {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} aanrandend sensualisme in de weelde-wulpsche lyriek van Sappho, de hartstochtelijk-dronkene zangster der Lesbische vrouwen, die met haar zoete luit heel Mitylene vol zilver-kabbelende klanken zong; ze hadden hun tragiek in Aeschylos, die kampte met den jongeren Sophocles; ze hadden hun dichter-wijsgeer in den transparanten, door Nietzsche zoo hevig beschimpten geest van Plato, in den magistraal-ordenenden en hoog-uit encyclopaedisch-bouwenden, van Aristoteles. Ze hadden hun Phidias en Praxiteles, hun tempelbouwers en vaas-bewerkers, en door allen héén die geweldig stuwende zinnelijkheid vol kracht-slurpende en levens-gretige hevigheid; in de Doriërs verplechtigend tot architectonische rust, schoon ook uitstortend de ontroering in lyriek, in de Ioniërs versprankelend tot overal rondvonkelend vernuft en dans-zwierige bewegings-cadansen. Zoo kennen wij Griekenland met zijn bergbewoners, hoog, edel in stroeve manhaftigheid en zelfbeheersching, zich intoomend tot deugd en vroom gevoels-bedrijf, en zijn zeevaarders, luchtiger en lichtzinniger, meedragend in hun kleedij den zilten zeegeur, in hun oogen den klaren lach van den oneindigen zonnehemel. Uit dat mengsel van Doriërs en Ioniërs is de natuur-mystiek der Helleenen geboren. Want hun sensualisme kon door mystieke vervoerings-vlagen overslaan in echt heidensch sensitivisme, met zijn bloedenden terugslag in iedere schoonheidsdaad. Hun sensitivisme, dat was eigenlijk de binnenin diep verholen ademende kern der volksmystiek, waaraan ook de stoere Grieken offerden, menschelijk en bloed-warm, met al de angsten, waanvoorstellingen en benauwingen der visioenairs en onbewust dramatiseerende dichter-droomers, schoon in bedwang geperst door de classiciteit van den oud-epischen heroën-tijd. Want zoodra niet in aanraking gebracht met vreemde-volkeren-elementen, die de Helleensche cultuur door sociale tegenmacht soms weerstond, er door overrompeld, of de ontvankelijkheid voor mystieke vervoeringen en ongetemde verrukkingen laait open, verzwelgt zich zelf in een vuur van bacchantische begeestering. Er is een wisselwerking waar te nemen tusschen Oostersche mystiek en Helleensche heroïek. Daar is Lydië, Phoenicië, Egypte, daar is al het gewoel van vreemde landen en vreemde volks-geloovigheid. De Oostersch-Egyptische mysteriën krijgen voor de Helleenen, na het heldenleven der Pelasgen, een blinkend-aanlokkende schoonheid. De Grieken besnuiven den geur van den Oosterschen wierook en bedwelmende godsdienst-offers. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nà-Homerische tijdperk is geestelijk van een ontzag'lijke kracht en diepte, en toch werken er schurend tegenin, machten die stuwen naar ondergang en verfijning. Beloch heeft van de economische omstortingen en sociale verschuivingen een goede voorstelling gegeven, vooral van de vergroeiingen der religieuze geloofs-vormen naar theïstische en atheïstische wereld-aanschouwingen. Daaruit vooral is de verklaring der uitbreiding van den Dionysos-dienst af te leiden. De Griek was eerst zonne-geest, die de levens-smart weerstond, overheerschte. Hij is eigenlijk nooit slaaf van de goden geweest, nooit alleen van Apollo, noch alleen van Dionysos. Hij heeft de onvergankelijkheid der natuur, in zijn Apollo-visioenen even gretig vastgegrepen als in zijn veel later ontwikkelde dionysische dithyramben. Een apollinische illusie die de werkelijkheid ondergroef, bestond evenmin in zijn brein als een tragische, die de werkelijkheid in haar verafschuwing erkende. Want de heele Homerische en vóór-Homerische wijsheid is m.i. reeds van natuur-mystischen oorsprong, waarin al de volledige bewustwording van smart, ellende, vernietiging en weerkeering na verdelging, verdelging nà weerkeering symbolisch was uitgebeeld. De gansche schepping der mythologie is er het treffendste bewijs van. Men ervare, hoe de eerste goden-dichters, hun hoogere krachten willen heffen bòven aardsche afhankelijkheid, smart-vernieling en menschelijke, alles-aanvretende angsten; hoe zij hun goden willen verzaligen in een geluks-staat, geheel tégengesteld aan de tragiek van het menschelijk lijden en de schrik'lijke tragische rampen en lotgevallen der aardlingen, en dat zij, ondanks die poging tot heffing hunner geestelijke almacht, ook góden doen overvallen van rampen en bloedende smartelijkheid, van verniel-hartstochten en tragische verdriets-knagingen. Daaruit al blijkt dat er nooit een tragiek is geschapen door den dionysischen zielstoestand, wijl deze reeds bewust en onbewust bestond in het z.g. apollinische visioen. Ze hadden láng vóór de z.g. dionysische vervoeringen, lijk-schouwing van hun ideaal gehouden, maar de autopsie geschiedde in 't verborgene. Sophocles en Aeschylos als tragici, drukken niets anders dan instinct-werkingen, woelingen, gistingen en vergroeiingen van het Helleensche leven uit, dat ook toèn, gelijk vroeger, beschenen trilde in den lichtvloed van het Apollovisioen, en later ook duisterde, gromde en razernijde, onder den verwoestenden rondgang der tragisch-doorwerkende dionysische {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstochten. Ook Homerus kende den slempenden wijngod, de tierende Mainaden rond Dionysos. Ook het volk heeft dwars door zijn Apollo-aanbidding, het omrankte hoofd van den drink-god toegelonkt en ook toen vlamde de thyrsos rond Bacchus, en joelden de menschdriften los in wilde uitgelatenheid. Erwin Rohde, de tragische vriend van Nietzsche, heeft gepoogd de Dionysos-mystiek onder Nietzschiaanschen invloed te verbeelden, en stelde dezen eeredienst vóór als een geheel ingevoerde, vreemd aan de oorspronkelijke Helleensche massa. Maar heel deze probleem-stelling van een eeredienst-invoering, die tot razende opwinding en bacchantische verzwij melingen leidt, lijkt me door en door voos en oppervlakkig. Want wat weten wij van de primitief-heidensche mystieke aandriften der allereerste Grieken, en hoe kunnen we die plotselinge uitvlammingen van een mystieken eeredienst anders verklaren, dan juist hereditair moog'lijk uit innerlijke rasinstincten en van buitenáf ingeboorde werkingen van geheel socialen aard? Dus niet, als een ideologische koestering van een zeker schoonheids-visioen, dat ten slotte - wel 't allerkoddigste - geheel door apollinische uitbeeldings-vormen tot uiting zou zijn gebracht, is de dionysische zielestaat te waardeeren, als een bóven het pessimisme zich heffende illusie, gelijk Nietzsche meende, maar als een uit erfelijk-sociaal ras-instinct naar buiten gebrande hartstocht, reeds in vóór-Homerischen tijd menschelijk en tragisch geweldig aanwezig, toen beheerscht door het heroën-spel der reuzen en kampende titanen, eerst later door economische machts-verschuivingen ópdruischend mét de woeste golf-stortingen en woelingen van het maatschappelijk leven. De Dionysos-dienst is dus niet de wekker van den tragischen geest, die er al was, alleen ànders werkte op de massa, maar juist de resultante van een sociaal verval, waarin de geestelijke ontbinding weerspiegelde. Nietzsche ging uit van de voorstelling, dat in den diepsten geest van den Griek zèlf zich dat gesplitste bewustzijn van twee schoonheids-visiën en twee levens-aanschouwingen openbaarde, d.w.z. van den Griek die bij het scheppen der tragedie zich Dionysos alleen als tragische held verbeeldde. In Dionysos gloeit de demon, van een wreede gepassioneerdheid, en de wijze heerscher om beurten; in Dionysos de manifestatie van den zichzelf vernietigenden en weer terugkeerenden levenswil. Ten slotte is de diepste aard van den Griek voor deze metaphysisch-speculatieve onderscheiding geheel ongeschikt ge- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, en openbaarden zich niet illusies en voorstellingen van den tragisch-zich-bewustwordenden geest, maar alleen sociale woelingen, die tradities ontwortelden en oude geloofs-vormen vermorzelden. Wat Nietzsche in verweekte fantasie voor een Grieksche droom-illusie aanziet, een naïeve levens-verheerlijking bij de Homeriden, een levenssmart-erkenning bij de laat-Grieken, is in diepste wezen een sociaal verschijnsel dat met veralgemeening van de wils-theorie en de z.g. individualisatie van den apollinischen geest niets uitstaande heeft. Dr. Goldstein heeft aangetoond, dat Nietzsche in zijn beschouwingen over het ontstaan van 't Christendom gezotteklapt heeft als weinigen. Wat Nietzsche daarover aan wijsgeerigheid gaf, beziet hij ongeveer, als een halfslachtig woelen tusschen een mechanisch-monistische en naturalistische wereld-beschouwing, terwijl hij mee-grabbelt in de nageboorte eener speculatief-Hegeliaansche begripsanalyse. Zoo onhistorisch in merg en been is voor mij nu ook zijn verklaring en ontleding der Oud-Grieksche ziel. Hier en daar heeft zijn woord het heimnisvolle van roode rozen in schemer-vertrek, maar plòts schieten de kleuren in een hel licht van woedende opzichtigheid en pronkerigheid dooréen. De Griek is nooit tot dieper bewustzijn van zijn smart geraakt door vlijmender indringen in het Dionysos-symbool. Hij heeft ook vòòr dien den rooden wellust gekend, en de tragische verdierlijking van het sexueele instinct. Hij begreep niets van den universeelen wereld-wil tot openbaring uitgestooten in den Dionysos-dienst, al kreeg de godheid Bacchus een latere, even intense verheerlijking als Apollo. Noch in de smart-verbloeming, noch in het zich één-voelen met het Heelal en den wereld-wil, door de onverdelgbaarheid der natuur-verschijnselen te omvâmen, kan de Griek in zich een scheiding hebben gevoeld tusschen Apollo en Dionysos, wijl de smart-vermof'ling nooit inhem bestaan heeft, - de mythologie met haar honderden voorbeelden, - en hij, om zoo te zeggen, Dionysos reeds in Apollo heeft zien rondwoelen. Maar toén hield hen de sociale opbloei van de stammen bijeen, hield hen de gebondenheid van 't classieke in evenwichtigheid. Ze hadden de levenssmarten nog niet in zinnelijk zelf behagen uitgezongen in lyrische strophen, maar wèl ondergaan. De Dionysos- en de Apollo-dienst zijn niet op elkaar volgende, in diepste wezen tegenstrijdige vormen van het innerlijk Grieksche leven, maar wisseltoestanden, gelijktijdig voorkomend in één levens- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} staat. Alleen is de latere uitbreiding van den Dionysos-dienst tot razernij- en waanzin-uitspattingen bloederig besprenkeld met de drift-schuimingen der ontbindende verdorvenheid, toen reeds de economische decadentie de Helleensche maatschappij inwendig vervoosd en versaploosd had. Een pervers-wellustige als Alcibiades, vriend en aangebedene van Socrates, kenschetst een gansche zedengroep. Voor zulke voluptieus-verhitten was de doorgloeiing der Dionysos-mystiek een nieuwe bedwelming. Ze droegen het bloedige stigma der depravatie en der losbandige verziekelijking op hun schoone hoofden, en vonden behagen in de fijne wellustigheid der sophistiek, als hun dansers in het hoogste bewegings-schoon en de rhythmische lichaams-lenigheid der heerlijke knapen en jonge vrouwen. Wanneer nu de onderscheiding wegvalt dat de Helleen zichzelf begoochelde en om den tuin leidde, het pessimisme afweerde met den apollinischen droom, dan valt óok weg de zotte ideologie, als zou de z.g. apollinische droomer zich in zijn schoonheids-bewustzijn individualiseeren en buiten de werking der universeele levenswetten en den cosmischen wil plaatsen; valt óok weg de geboorte der dionysische visioenen, als tegenstelling van het individualisatie-beginsel, met het universeele; valt óok weg de erkenning der muziek als de onredelijke, onbestemde, onlogische, aan geen bepaalde plastische vormen gebondene vrije kunst, de eenige, die door haar uitdrukking van het wilsprobleem tot de tragiek ingaat, gelijk de dionysische dramatiek, wijl zij zelve zou zijn de oorspronkelijke wil waarop de Cosmische wording van alle levens-verschijnselen berust. (Wordt vervolgd.) {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door P.N. van Eyck. En nòg: te denken dat één uur van leed Uw mat gelaat met tranen kon bestroomen, Dat ook naar U de droefheid was gekomen, Die men verheelt, maar nimmermeer vergeet, Dat thans ook gíj diep in den hof der droomen Verdwaald waart naar de laan, die niémand weet, Dan zij, wier hart, van dórre treurnis heet, De koelte zoekt der milde regenboomen, - En àl de haat, waarmede ik om Uw hoofd Mijn wreede woord als vuurge sintels strooide, Verkommerde, als een ster in morgenlicht; En 'k droeg, verdroefd, den glans op mijn gezicht Van eene liefde, als nooit één oog vermooide, En zúlk erbarmen, als niet één gelooft. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals de steen in 't doffe goud, Dat glad-geringd mijn handen siert, Dien mijmerenden droom van licht, Die in den blanken middag tiert, Ontroerd beluistert, en, verblauwd, Langs 't goud een peinzend glanslied dicht, Zoo glanst, nu Ùwe mooglijkheid Gelijk een ster mijn oog beschijnt, o Liefde, een gloed langs mijn gelaat Van zóóveel teerheid schier verkwijnd, Dat heel mijn ziel van weemoed schreit En in Uw zilvren vrede gaat. O glanze, o bloeie, als de avondlucht Van maanlicht weent, Uw lach zóó zacht En lavend door de schemering, Dat mijne ziel Uw komst verwacht In 't wit verpuurde droomgenucht Van een doorschreide sluimering. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Praeludium Crepusculare. De lampen branden bleek.... zacht zweven door de zaal De gele glanzen om, en tinten hunne kleuren Zóó teeder-fijn in 't late grijs en 't herfstig vaal Der zoete schemering, dat, zweeg het brooze neuren Van de eene fluit, en 't donker lang-gerekt gesuis Der stemmen tháns alreeds, de stilte zoude zingen Gelijklijk week verweend in dit doormijmerd huis Als een beminnend hart, dat zijn herinneringen Glimlachend overpeinst en schrei-zingt van verdriet. - Gelijk een jonge vrouw, die in den avond, droomend Om veel geheime vreugde en neurend lied na lied, Haar kruik vult aan de bron, en traagzaam wederkomend, Het water dragend naar de reeds verzwarte hal, 't Heel langzaam schenkt en stort, zóó vult de murmlende avond Aan de fontein des tijds haar aarden kruik en zal, Terwijl zij om ons heen, de geurge stilte lavend Met hare zwijgenis, haar eigen zijden kleed Te zamen vouwt en ruischt, haar grijze duisterheden Doen vlieten door de zaal, die, wachtend en gereed, De zegening verwacht van haar gewijde schreden. Dan zal in deze stilte 't lang verwacht concert Gaan klinken naar mijn oor en mijn gemoed ontroeren.... {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een hooge gast, die ééns ontvangen werd En welkom wederkeert: veel vreemde vreugden voeren Zijn volle wagens aan, die mild en rijk belast Door een weldadig vorst, heenrijden naar mijn deuren: Hun schat en specerij zal, hoog tezaam getast, Met zwaren loomen reuk mijn gansche huis doorgeuren, En in 't vervlieten van den kalm doorslapen nacht, Vangt, waar de wierook waart rondom mijn blanke sponde, Mijn ziel een kleurgen droom, die tot de morgenstonde, Van zilvergrijze dauw omwasemd en verzacht, Door weeke tranen heen in haren wéemoed lácht. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Alla mia Sorella. Gij waart, dat uur, een teeder beeld Van wat mijn ziel niet worden mocht, Gij droegt, heel stil en onverheeld, Den een'gen glimlach dien ik zocht. Gij zat aan 't open avondraam En zweegt: gij zaagt bij schemerschijn Twee kleine bloemen, dicht te zaam, In 't ranke vaasje op 't blank kozijn. En om uw nauw gesloten mond Gleed, zusterken, een glimlach heen, Dien ge enkel voor U zelve vondt, Daar ze uit Uw ziel naar boven scheen. Geen gloor van vreugde om éénig ding, Dat wanklend uit de wereld rijst, Geen broos bewuste erinnering, Die 't zoet genoten leven prijst. Gij droegt den ongeweten lach, In wiens ontroerde lichternis Ik déze simple wijsheid zag: Dat leven vreugde en schoonheid is. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Een glimlach, rijk aan zekerheid, Gerezen uit den diepsten grond Der ziel, en als een glans gespreid Rondom de vrede van Uw mond. Gij waart, dat uur, een teeder beeld Van wat mìjn ziel niet worden mocht: Gij droegt, heel stil en onverheeld, Den een'gen glimlach dien ik zocht. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwachting Door Anna van Gogh-Kaulbach. Kleine Elly stond in de kinderkamer, met haar pop in de armen; haar tengere, soepele kindlijfje wiegde licht cadansend mee met het slaapwijsje dat ze neuriede, 't hoofdje wat gebogen in lief moederlijk neerzien op 't geschonden poppegezicht. Ze zong op het wijsje hare eigen woordjes, telkens herhalend: ‘als ik vijf jaar ben, vijf jaar ben, krijg ik 'n pop, 'n pop, 'n Japansche pop; als ik vijf jaar ben,’ en intusschen bleef ze kijken naar de verwezen starende poppenoogen, als verwachtte zij, dat die zich zouden sluiten onder haar zingen. Eindelijk hield ze op, begon te praten, wijs-moederlijk: ‘nu, als je dan niet slapen wil, kind, zal ik je maar wat vertellen.’ En, in haar stoeltje, de pop nu rechtop op haar schoot, vertelde ze: ‘als ik vijf jaar ben, krijg je een zusje; dat ziet er héél anders uit dan jij, want 't komt hier heel ver vandaan. 't Is een Japansche pop, zie je. Mammie zegt, dat ze eerst met een groot schip komt, en dan brengt de post der hier.’ Ze sprong op, tripte naar het raam dat over de duinen uitzicht gaf op de zee. ‘Zie je’, praatte Elly door, de pop rechtop voor het raam houdend, ‘daar over de zee moet 't schip komen, dat de Japansche pop meebrengt. Tante Anna heeft 't geschreven.’ Elken dag vertelde ze dit aan de pop, sinds Mammie het haar 't eerst verteld had; dat was al lang geleden, toen tante Anna pas naar Indië was gegaan. In Elly's hoofdje was die beloofde Japansche pop geworden tot iets sprookjesachtig heerlijks; haar kindjes-fantasie zag hem als een wondermooi ding, dat niets zou lijken op hare andere poppen, en ook eigenlijk niet op de beschrijving, die Mammie er telkens {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} weer van moest geven. 't Had moeite gekost eer zij het woord: ‘Japansche’ kon onthouden, maar nu was 't ook vast in haar hoofdje; ze vond 't nu prettig om het telkens weer te zeggen, zoo maar voor zich heen, en dan te denken aan de pop, die komen zou als ze vijf jaar was. Aan iedereen waar ze van hield, vertelde ze er van op half gefluisterden toon van geheimzinnigheid, en als de jongens, die ouder waren, uitgingen, en zij thuis moest blijven, troostte zij zich door te zeggen: ‘Ik krijg toch de Japansche pop.’ Elken dag vroeg ze wanneer ze jarig was; nog twee weken, had Mammie gezegd: nog tweemaal moest 't Zondag worden, als de jongens den heelen dag niet naar school hoefden. En zou ze dan 't groote schip zien, hier uit 't raam? Ze zou goed kijken of de post aankwam over de duinen met de pop. Elly luisterde; ja, Mammie riep haar aan de trap. Vlug tripte ze naar beneden, de pop nog in haar arm. In 't salon zat Mammie met eene vreemde dame; lief zag ze er uit, vond Elly. ‘Daar is ze,’ zei Mammie. ‘Zoo, is dat Elly?’ vroeg de vreemde dame, stak de hand uit. Elly gaf ook haar handje, zei beleefd, zooals ze geleerd had: ‘dag mevrouw.’ ‘Weet je van wie ik kom?’ vroeg de vreemde dame. ‘Van tante Anna.’ Elly's oogen sperden wijd open. Van tante Anna... daar moest de Japansche pop vandaan komen. Deze mevrouw was toch geen Japansche pop? De pop gleed uit haar arm; groot staarden de klaar-blauwe kinderoogen de bezoekster aan. ‘Ken je tante Anna nog?’ ‘Ze praat elken dag over haar, niet Elly?’ zei Mammie. ‘Kom kindje, wat sta je te kijken?’ ‘De Japansche pop,’ fluisterde Elly plotseling met iets angstigs in hare oogen. Nu lachten Mammie en de vreemde mevrouw. Deze bukte, en haalde van onder haar stoel een pak te voorschijn. ‘Die kom ik juist brengen,’ zei ze vroolijk; ‘kijk eens, dit heeft tante Anna voor je meegegeven.’ Elly nam het pak aan, stond er onbewegelijk mee. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pak 't maar uit,’ moedigde de bezoekster aan. ‘Ze is overbluft geloof ik,’ zei Mammie. Elly staarde naar het pak, en in haar hoofdje gingen de gedachtetjes. Wat zou er in zitten? En hoe kwam dat hier met die vreemde mevrouw? ‘'t Is de Japansche pop,’ zei Mammie. Elly gaf een zacht schreeuwtje, keek als ontsteld de bezoekster aan, liep toen met het pak naar hare moeder. ‘Kom lieverd, we zullen het samen uitpakken.’ Elly's gezichtje was vuurrood overbloosd, ze durfde niet hardop praten, vroeg fluisterend: ‘komt ze dan niet met 't groote schip?’ ‘Jawel kindje; deze mevrouw is ook met 't groote schip gekomen.’ ‘Maar ik ben nog niet jarig. Nog twee Zondagen toch?’ Mammie lachte weer. ‘Tante Anna wou hem je nu maar vast geven, omdat je er zoo lang op gewacht heb. Zullen we nu uitpakken?’ Stijf gedrongen tegen Mammie's knie keek Elly toe, hoe het gekleurde touwtje werd doorgeknipt; 't papier was erg mooi met bloemen er op, en zoo zacht als Mammie's zijden japon. Elly streek met haar handjes over het papier; angstig, met strakke oogen, 't mondje wat open in spanning, zag ze hoe Mammie met uitpakken voortging. Nu was 't een doos; Mammie deed de deksel open, en Elly zag een pop, stijf rechtuit, in 'n lange roode japon, net Mammie's ochtendjapon. Mammie nam de pop er uit; reikte ze Elly toe. Zwaar lag het rechte lijf op de armpjes van het kind, de kymono lang neerplooiend; 't ronde, gekapte hoofd rustte tegen Elly's bloote armpje. Elly zuchtte, keek naar de bloote voeten en de als menschelijke handen, die uit de kymono staken. ‘Nu, wat zeg je er van?’ Nog antwoordde Elly niet; ze begreep niet, dat dit werkelijk het verwachte was; ze zag een gewone pop, alleen het haar was anders, zoo iets als van Mammie. ‘Vind je de pop niet erg mooi?’ Elly knikte. De pop woog zwaar op hare armpjes, ze ging er mee op den grond zitten. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Lijkt net 'n mevrouw,’ zei ze eindelijk, en lachend, met iets als hautaine spot: ‘'n mevrouw met bloote voeten.’ ‘Ja,’ viel de vreemde dame bij: ‘'t Is een Japansche mevrouw.’ O, dacht Elly, dus 't was niet de Japansche pop. ‘Komt de pòp dan als ik jarig ben?’ vroeg ze. ‘Wel nee kindje, dit is de pop,’ legde Mammie uit. ‘Weet je wat, zeg jij mevrouw maar goedendag, dan mag je met de pop naar de kinderkamer gaan; Leentje zal hem voor je brengen.’ Toen Elly naar haar toekwam, vroeg de bezoekster: ‘zal ik tante Anna voor je bedanken?’ Elly knikte alleen. ‘En zeggen, dat je erg blij bent met de pop?’ ‘Ja’, zei Elly, ‘met de Japansche mevròuw.’ De dames lachten en toen Elly de kamer uit was met het kindermeisje, dat de pop droeg, zei hare moeder: ‘ze is bepaald overbluft. Of ze zich iets anders voorgesteld heeft....? Maar als ze alleen is, zal ze 't pas begrijpen en pret hebben.’ In de kinderkamer zat Elly op den grond; naast haar lag stijf rechtuit de Japansche; de oude pop hield ze op haar schoot, en haar drukke stemmetje vertelde weer: ‘zie je, dat is een Japansche mevrouw, die komt maar op visite; maar, als ik jarig ben, dan komt je nieuwe zusje, dat is de echte Japansche pop; die is héél héél anders, en die komt met 't groote schip en met de post.’ Tevreden lachend wiegde ze de pop heen en weer. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Koffiedrinken in een dames-pension Door Albertine de Haas. ‘Mìjn godsdienst is de gymnastiek,’ zei juffrouw Stroo, de ‘eerste-onderwijzeres.’ Een energiek rukje trok haar bruinen gespierden manne-nek uit het witte lage boord op, alsof in deze beweging die gedachte vrij kwam. Er roerde - onverwoord - een gedempt protest op uit den etenden dameskring. ‘Nou-nou...’ doofde de pensions-mevrouw met haar dwalende oogen, steeds over de tafel weidend, altijd zoekend naar wat er ontbrak.... ‘van de gosdienst....’ Ze kwam niet verder, want ze zag dat Jans aan juffrouw van Kregten net weer - de moeilijkste van allemaal - het botte mes had gegeven. ‘Dank u,’ zei mevrouw van Dam, de korte, dikke agentesse van dames-lingerie en thee, met hoofsche hoofdbeweging van vak-beleefdheid tegen juffrouw Valois die haar het botervlootje had aangegeven. Juffrouw van Kregten sneed geforceerd, met het botte mes, haar brood door, rechtte haar rug en hemde. Ze had een oogenblik de houding van een haan die zich strekt om te gaan kraaien, de schrale hals uitgerekt en de kin-spits scherp erboven uit, zooals ook een sopraan staat die uit haar maag een hooge noot ophaalde en er een oogenblik mee in den mond zit. ‘De godsdienst,’ zei ze ‘heeft zijn tijd gehad. Een denkend mensch kan zich er niet meer bij neerleggen.’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen sneed ze haar dunne boterhammetje in drie reepjes, éen reepje nog eens in drieën en duwde het blokje tusschen haar droge lippen-spleet - het leek of ze een eigen bereide schadevergoeding voor dien kwijtgeraakten godsdienst in den mond stak. Alle hoofden aten, door dit afdoend spreken tot rustig doormummelen gekalmeerd. De stille regen tikke tevreden tegen de ruiten. Juffrouw Stroo, die zich degelijk van kaas zat te bedienen met genoegzame plooien opzij van haar mond van: - ‘flinke-voeding-plicht-tegenover-jezelf’ - was na de vriendinne-uitleg almaar aan 't knikken van nawerkende instemming; ze lei de dikke schijven kaas ineen passend op haar brood, bewust en secuur en zei toen effen, haar woorden recht voor zich uitsturend of die een tastbare gedachten-streep zouden worden: ‘je ontwikkelt je lichaam, je krijgt frissche gedachten - je wordt mèns....’ Toen wij om twaalf uur uit ons lokaal kwamen, zeiden we nog: ‘je kan die kerkmenschen de mufheid letterlijk aanzien! Van de natuur heeft zulk volk geen begrip meer.’ Juffrouw Stroo argumenteerde met hoofdrukken en schokken, waardoor het was of 't gele haarwratje als een buffertje van achteren, ook daar een opinie in te stooten had. ‘De natuur!’ riep de geestelijke verwante met haar stem die in extase altijd dunner werd. En nog eens zei ze in een neuriënd geluidje: ‘natuur’... Het was toen voor de omzittenden aan de ronde tafel alsof een gemeenschappelijk bezit van de twee vriendinnen onbescheiden was blootgelegd. De uiterlijk zoo rustige pension-mevrouw, die, wanneer ze iets in het midden wenschte te brengen, altijd in beweging moest zijn, stond nu op om nog eens koffie in te schenken en met de snelheid van verlegen menschen zei ze, dat-ze-dan-wel-geen-tijd-meer-had-om-er-wat-aan-te-doen - maar-ze-was-gosdienstig-opgebracht-en-dat-bleef-je-bij - Toen stond ze onbeweeglijk. Even droomend. In zich zelf-weg een oogenblik. Ze wist niet meer van wie het kopje was dat ze in haar hand hield, maar een voldoening gevend gevoel van een plicht te hebben gedaan, door haar getuigenis, was als een sfeer om haar heen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was een onhandige stilte, als gewoonlijk wanneer mevrouw met een opinie voor den dag kwam die niet bij de pension-bediening behoorde. Juffrouw van Kregten schraapte haar keel of die onzuiverheid in de lucht was weg te kuchen. Ze keek kritisch, als wachtend op een beslissende eind-formule, naar mevrouw, die loompjes op de tafel kwam toe schommelen, een rond kleurvlekje hoog op de wangen en een rustig glimpje van zichzelf-bewustheid om den goedig-dommen mond. Juffrouw van Kregten kuchte nog eens en verzette haar lorgnet, wat ze altijd deed na een onvoldoend antwoord. Op school zou ze gezegd hebben: ‘wie-volgt’. Over juffrouw Stroo's gezicht was bij mevrouws inmenging een vieve verschriktheid gegleden als bij 'n koopman die mot ziet in zijn eigen waar. ‘Schenk u mij nog maar 'ns in’, zei ze minzaam om de pension-mevrouw de gelegenheid te openen, haar woorden te herstellen. Maar mevrouw schonk in. Deze zelfstandigheid kon mevrouw van Dam, die haar thee en lingerie alleen aan ‘de-eerste-stand’ leverde, niet hebben. Het kleine neusje in het vet-glimmend stompe gezicht bewoog energiek zijn lenige vleugels; haar laatdunkendheid had ze in twee vleesch-rollen van haar onderkin vastgelegd; zoo wiebelde ze menschkundig het hoofdje heen en weer, dat uit de hoog-verlegde buste oppropte. En ook juffrouw van Toom, de armzalige ‘handwerk-onderwijzeres-op-vierhonderd’, die door een niet te weren aandrang steeds gedreven werd te bedenken, hoe ze haar broer den dokter erbij kon halen, en die zoo graag in 't gevlij kwam van de onderwijzeressen, begon te verzekeren met 'er bijziende oogen die het schichtige hadden van een paar weggevlogen musschen -: ‘mijn broer zeit altijd: - wetenschap en godsdienst - dat gaat niet samen.’ Wat juffrouw van Toom zei, werd gewoonlijk door de onderwijzeressen doodgezwegen en dus vond de agentesse het nu 't moment om - deze philosophie negeerend - van den godsdienst af te stappen. ‘Wij zijn laat’, zei ze aardig familjaar 't heele gezelschap in haar opmerking betrekkend. Juffrouw Valois, de jongste en die veel zweeg, reikte vlug naar de jam om het erom vragen en de bewerkelijke etiquette van 't aangeven van mevrouw van Dam te voorkomen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is me anders weertje’, vond de nooit ontmoedigde en in praten hardnekkige juffrouw van Toom - ‘en dat voor den Zondag - je zal 't altijd zien - de heele week is 't goed en dan 's Zondags regen - dat 's nou vast, verleje week ook - de heele week geen drup en 's Zòndags - en nou alweer een schip met zure appele.’ - Ze lachte zenuwachtig toen ze niet meer sprak, de zwijgende tafel over. De dames negeerden dit weer-bijgeloof als een standpunt door beschaafden verlaten. Juffrouw Valois keek vaag naar buiten, naar 't geschilderd vergezicht, vlak bij, op de plaatsmuur tegenover; met regenweer was er een glim op... als op een nat schoolbord... morgen om dezen tijd, geschiedenis in de hoogste... Er vloog een vluchtige kleur op haar bleek-brooze gelaat of een vinger er wat rouge opdoezelde en tegelijk wegveegde: ze had geen orde onder die groote meisjes.... ‘Zijn er geen beschuitjes genoeg?’ vleide mevrouw naar mevrouw van Dam ‘'t Kan wel’, zei deze grootmoedig, ‘'k zal me wel behelpen.’ Juffrouw Stroo en juffrouw van Kregten hadden 't over 't corset. Ze redigeerden een klein blaadje, waarvan dit vraagstuk het ruggemerg was èn de sexueele verhouding tusschen man en vrouw, ethisch beschouwd. Mien van Dolder, een vroegere élève, had 't opgezegd. Haar ma had het alles te nieuwerwetsch gevonden en zij kòn haar blouses niet aankrijgen zonder... ‘Gekheid,’ besliste mevrouw van Dam zakelijk en zonder vleien nu in haar stem: ‘als je maar een Fransch onderlijfje draagt.’ ‘Chot,’ zei juffrouw Stroo ineens met jonge allures van schrik - ‘nee ruik eens!’ Haar glas melk hield ze de kleine mevrouw van Dam onder den neus. ‘Rare lucht,’ zei deze zoekend. Juffrouw Stroo rook nog eens, nauwgezet, wetenschappelijk, met wijd-gespalkte neus - bewust van de aandacht op zich - als een chemiker die in 't openbaar experimenteert. ‘Wat vin-u?’ vroeg mevrouw, over de tafel gebogen, ongerust, - ‘aan de melk kan 't toch niet leggen...?’ Niemand antwoordde. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Glas ging door naar juffrouw van Kregten. ‘Bah’, zei die flink ronduit - ‘wat een lucht, - jakkie!’ griezelde ze, met afschuw 't glas vooruit houdend om tot ruiken aan te moedigen. Juffrouw van Toom moest nu ook ruiken. Juffrouw Valois was gepasseerd, want die knikte - nee - en ging door loom met haar hand piano te spelen, of ze een melodietje tinkte, door haar alleen verstaan. Mevrouw zat geïsoleerd. ‘Dat drink ik niet op,’ zei juffrouw Stroo gematigd maar beslist. ‘Stel je eens voor!’ riep juffrouw van Kregten, om de edelmoedigheid van die overweging. Mevrouw belde; riep al vóor de meid binnen was: ‘Jans, wat hei-je met die kroes gedaan? Hèt er ook wat ìn gestaan?’ ‘Wat ìn gestaan?’ De meid liet haar onderlip vallen, waardoor een glibberige streep gebold tandvleesch bloot kwam: gezichtsvertrekking van vóór ze een mond gaf. ‘Mot ik het weer hebben gedaan?’ zei ze, 'er felle frissche oogen dringend op juffrouw Stroo. Juffrouw Stroo deed of ze geen vermoeden had dat ze werd aangesproken; ze roerde haar koffielepeltje krachtig heen en weer in de kop; haar hoofd rukte aan haar hals als een hevig aan 't anker rijdend schip. Juffrouw van Kregten was weer aan 't ruiken gegaan, terwijl ze telkens deed of ze een strottenhoofd wegslikte. Ieder rook aan 't eigen glas. Juffrouw van Kregten deed duidelijker alsof ze onpasselijk werd, gaf achter de ruggen - 't hoofd er dwars afgekeerd - 't glas aan Jans. Die duwde haar neus er goed diep in neer en haalde daad'lijk den uitleg naar boven. ‘'t Is van de juffrouw der dra-ank,’ zei ze knikkend naar de handwerkonderwijzeres - ‘die ze van der broer heit, die stinkt zoo!’ Juffrouw van Toom's oogen schichtigden ineens rond, overal opgejaagd. Mevrouw zat gerust nu dat zaakje was overgedaan. ‘'t Is een manier van doen!’ viel juffrouw Stroo uit. In haar leverkleurig gezicht lichtten de oogen. ‘En dat in mèlk!’ vulde juffrouw van Kregten aan. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Drànk moet in een apàrt glas,’ bemiddelde mevrouw van Dam, die ‘met alle menschen kon omgaan.’ De handwerkonderwijzeres met 'er bijziende oogen tuurde op haar bord of er een moeilijk patroon oplei, dat alle aandacht behoefde, geagiteerde kleurtjes branden op haar wangen. ‘Gister een bedorven ei en nu dit,’ klaagde juffrouw Stroo onpersoonlijk. ‘'t Zou je alles tegen worden,’ vulde juffrouw van Kregten weer bij. ‘Uw broche is open,’ zei juffrouw Valois met haar vlakke, jong-zachte stem. Juffrouw Stroo tastte naar haar das, waarop de broche als een deurtje openhing. Het was even stil. De messen tikten, een lepeltje tinkte tegen een glas. De regen treuzelde eenzelvig tegen de ruiten. Juffrouw Valois met koffiedrinken klaar, zat naar het neertikkelen te kijken, waaruit een stil-gepreveld wijsje voortzeurde. En alle tik-drupjes zonken weg, smolten saam in lange neergaande stralen, waarin de droppels als schuitjes naar beneden voeren... als neerlekende tranen van een stil gezicht. Juffrouw Stroo en juffrouw van Kregten spraken nu over een collega aan haar school - die ging trouwen met een photograaf... zij bleek allang zijn boekhouding te hebben gedaan... ‘altijd gedacht dat het een edele verhouding was geweest’... ‘nooit gedacht’... ‘nee nooit’... ‘maar stil!... had ze ook niet 't kind van een weduwnaar gratis les gegeven?’... ‘Weduwnaars kijken nog dikwijls beter uit hun oogen, danne...’ zei de agentesse snel en in een plots gedoofde vervaring. Juffrouw van Toom zat heel stil na 't melk-glas. Ze droeg altijd drukke, aandacht trekkende ruiten en ze voelde zich gauw verongelijkt. ‘Heb-u gister plezier gehad?’ begon mevrouw tegen de stilzittende, met 'er pension-tact... meteen zag ze dat er nòg al geen boterhammen genoeg waren. ‘O-ja’, vatte de handwerk-juffrouw grif, die - vlug gepiqueerd, ook vlug vergat en - haar wangen inzuigend - ‘een gràppe, gràppe dat er gemaakt ben....’ Dan - of haar een spanning allang benauwde, stortte 't uit haar mond, in zenuwachtige stem, heesch en rauw: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat is 't verschil tusschen.... een-ne.... tussche.... tùssche.... Ze pulkte, de kluts kwijt, langs het ristje roode knoopjes, dat over haar corset-borst heenklom; aan 't bovenste knoopje begon ze te draaien, daar vond ze haar gedachten terug: ‘tusschen een oude juffrouw die verhuisd is en een jonggetrouwd paar?...’ Ze zei het rad in éen uitval, in één langen woordwimpel over de tafel geslingerd. Juffrouw van Kregten en juffrouw Stroo, de vriendinnen rezen kalm-waardig op. De rondwapperende oog-blik van de raadselopgeefster joeg langs de overgebleven dames, klampte zich vertrouwend aan mevrouw. ‘Laat is denken’, zei deze plichtvol. Mevrouw van Dam nam onderwijl rustig het ei dat op 't schaaltje was blijven liggen. Mevrouws denkende oogen deden of ze 't niet zag dat dit van Dam's tweede was. Juffrouw Valois keek naar buiten, zocht, 't hoofd geheven naar 't luchtstukje boven het geschilderde landschap. Over haar gelaat, blank uit de blauw fluweelen blouse, lag een matte schaduw of ze geestelijk was vermoeid en beu van het leven zooals het weeral stond in den dag. De agentesse had het ei op en kraakte de schaal fijn in elkander op de andere schaalstukjes in 't dopje. Met haar vinger stampte ze de schilfers goed neer. Voor Jans nou maar een boterham met kaas... dachten mevrouw's nog steeds met het raadsel bezige oogen. ‘Een oude juffrouw is gelukkig-over, en een jong paartje is over-gelukkig.’ ‘O, is dàt het,’ zei mevrouw met vale verwondering, pakte al vlug de bordjes in elkaar. Jans bracht het omwaschbakje met heet water binnen. ‘Er is nog wat koffie,’ zei mevrouw, de filter van 't potje optillend. ‘Geef u 't mijn maar,’ vroeg Jans. ‘Meid, wat drink je toch een koffie!’ ‘Koffie zet bloed aan zeggen ze’ - zei de meid - ‘en thee zenuwen.’ ‘Van koffie gesproken,’ vatte mevrouw, ‘we hebben 't laatste uit de bus gehad.’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw van Toom die geen zitkamer had, slechts een slaapkamertje onder de pannen en altijd dus op de huiskamer aangewezen, had haar haakwerk uit haar japon-zak genomen dat ze altijd bij zich droeg en dat steeds een ster was van een sprei of een met ruimte gehaakte pantalon-kant. Ze had haar stoel bij 't raam geschoven, en haakte als naar gewoonte of er een jachtende haast achter zat. Haar voeten stonden op een stoof, en haar hoofd, steunend op de stijve corset-uitgroei van de borst, was neergebogen naar de hoog-getrokken knieën. Er was in de kamer het gerinkel van neergezette kopjes, die in 't nat op de tafel even verder gleden. De wasem van zeepsop sloeg op bij vleugen. Eén drop zoog uit de ijle waterplas op tafel, telkens weg, en viel stuk op den grond met een flinke tik. Onder de toevalligheid dezer geluiden was er het stage matte gedrup van fijne regenspetjes op de ruiten. ‘Zou ik piano mogen spelen nu de dames boven blijven?’ vroeg juffrouw Valois met haar neergeslagen stem, of ze te moe was om te huilen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur. Van jonge dichters. I. P.N. van Eyck. - De getooide doolhof. Zeist; Meindert Boogaerdt Jun. Volker. - Rijmlooze Verzen. Amsterdam; P.N. van Kampen & Zoon. Bij mijn eerste rondslentering in Van Eyck's Getooiden Doolhof bleef ik, op zeer bijzondere wijze getroffen, een poosje stilstaan bij het schemerig doorkijkje, dat zijn gedicht Avondgang mij opende. De ondertitel van dit gedicht is: Fantaisie naar eene houtsnede van Outamaro. De dichter teekent met woorden na: een rivier in schemering; een brug; in het water een enkle boot. De avond drijft aan. Als de dichter gekomen is op 't hoogste punt van de geboogde brug, hoort hij zwak gerucht van tred en dun gewaad en zachte stemmen die naderen. En ik wend Mijn hoofd naar daar en zie: een kleine vlam Wiegt door de scheem'ring, dichtbij, op en neer, Bij 't rhytmisch schrijden van twee vrouwen, die, Meest zwijgend, naar mijn stil-staan nader gaan. Zij naadren, zijn nabij mij. Met het hoofd Gereikt naar voren en gebogen rug, Gaat de eene omwaad door strookend lichte kap En zijig-lichte wading: 't rond gelaat, Door 't aarzlend branden van een kaars beglansd, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wappervlammend in haar lampion, Heur hand het meest omschijnt, is fijn en scherp En duidt naar meen'gen spitsen vreugdedroom. Naast haar, met hooge, zijïg-donkre kap, Waardoor ten halve 't bleeke voorhoofd doemt In 't kaarsvlam-schijnen, de ander, wazig-teer Door elk zacht-stil verlangen, dat dit hoofd Deed gloeden en dan, dorrend weer verkromp. De armen buigen om en vangen plooi En weeken val van kleeren, handen gaan Omhoog of waren om de kleine vlam, Wit-fijn beschaduwd, schaduw om 't gelaat, Een schaduw onder iedre luchte vrouw, En schaduw om elke nauw doorguldigd oog. - Zoo gaan zij langzaam en zij spreken niet, Wanneer zij langs mij henengaan, en weg, Weg naar een plaats, die ik niet weet, niet ken, Niet kennen kàn, niet zàl, verdwijnt dit beeld, Daal-tredend van de glooiend-donkre brug. ................... Ziehier een typeerend specimen van Van Eyck's dichtwerk. Hij blijkt in de eerste plaats fijn-gevoelig voor tinten-nuanceering, en geneigd tot mysticisme. Deze neiging, aanwezig overal, is het sterkst wel uitgesproken in de hier door mij gespatiëerde regels, die den in dit opzicht niet impressionabelen lezer niet meer dan een weinig belangrijke mededeeling schijnen te bevatten, op onnoodig nadrukkelijke wijze voorgedragen. En men moet erkennen, dat als vers de laatste der niet-rijke regels, met zijn kort gerythmeerde en fel beklemtoonde periodetjes niet fraai is -; maar voor de kennis van den jongen auteur, die hier zóó sterk de behoefte toont om de stem van geheimenis hoorbaar te maken, die stem welke van alle die de wereld heeft, 't aangrijpendst tot hem spreekt - voor de kennis van dezen auteur zijn deze regels belangrijk. Hoe onvolkomen zijn toch de middelen ter gevoelsmededeeling welke de taal ons geeft! Voor velen houden deze verzen, die vage woorden, met klem gezegd en langzaam, de meest welsprekende uiting in van sterk gevoeld Wonder des Levens - iedere nadere preciseering zou de wijde bedwelmende vaagheid die ze suggereeren, verklaren en.... beperken. Voor de meesten zijn ze: nietszeggend. Toch, gij velen die in een deeltje van 't rap en rad wereldbewegen Uw dagelijksch doen vindt, toch - bleef U niet een enkele heugenis bij van een donkeren avond op een gansch verlaten weg door eindelooze polders? De zeewind die om Uw hoofd zijn bries plooide, was 't eenig levende dat Ge gewaar werdt; de zeewind, van oneindigheid komende en gaande naar oneindigheid, in zijn vréémd, vaaglijk beangstigend, zijn wonderbaar stuw-leven. Ge {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} waart jóng toen, nietwaar? Kunt Ge U nog indenken, hóé jong Ge tóén waart? Voor welke vreemde aanvoelingen vatbaar nog, die Ge U nu geleerd hebt te ‘beseitigen’ als totaal onpractisch gepeins, dat zelfs aan de philosofie niet toe schijnt te komen? Voeldet Ge niet Uw beenen bewegen als vreemde mekanieke dingen - zaagt Ge niet een oogenblik Uzélf als een vreemd ding, dat daar maar wat bewoog in een Oneindigheid van ruimte en tijd,.... zonder besef tot bevatten van iets? Zoo Ge U nog iets te binnen kunt brengen van die zonderlinge mijmerijen, lezer, dán zult Ge toch ook nog wel iets kunnen voelen van den geest van dit boek. Die vreemde zeewind waart door deze bladen. Die troostelooze eenzaamheid speurt ge in deze eentonige verzen. Zei ik niet, dat de auteur jong is? Het blijkt uit vele dingen. Niet het minst uit het ópgaan in zijn stof. Niet nog het kloek en krachtig aanslaan van een sentimentstoon hoort Ge, zooals van den klavierspeler, die, de hand zwierend bóven zijn instrument, daarop raakt, wat hij in zijn beeldingsgeheel aan klank behoeft - neen, Van Eyck is meer nog de taster die voor 't op hem aangestormd gevoel, dat hij nog niet als doorleefde bekendheid ‘in den geest’ voorhanden heeft, de woorden zoekt. Dat geeft dit boek een accent van jeugd; een accent van onbeholpenheid is 't.... dat toch weldadig klinkt. De vele exotischheden die het boek bergt, als Grieksche, Italiaansche, Shakespearesche, Wagnersche en andere motto's doen ook wat jeugdig aan. Zóó ook: eenige precieusheidjes, b.v. al in den titel, hoewel die niet onkarakteristiek is -; zoo ook de enkele rhetorische gezwollenheden, die ik speciaal in De dichter en de jonge vrouw opmerkte - een gedicht dat echter in-zijn-geheel van fijn gedachten-gang is. Overigens is dit boek wel zeer eerlijk werk. De dichter heeft niet véél doorleefd; hij is, ik zei het reeds terloops, ééntonig - maar daartegenover staat dït: den indruk dat we te doen hebben met gedichten, gemáákt over niet-doorleefde emoties, krijgen we heel zelden. Intusschen, de hoop komt wel eens onder deze lectuur bij ons op, dat het leven hem - én moge het hem dichter laten blijven! - veel méér mag doen zien, ook van het innerlijk bestaan van anderen. Zijn kunst zal er rijker door worden; nu worden we wel eens wat vaak aan de ‘lier met één snaar’ herinnerd. Ja, ééntonigheid; eentonigheid van sentiment, en van versvorm. Deze eigenschap nu hangt ongetwijfeld samen met den hierboven aangegeven aard der dichtsoort, die niet scherp, niet fel aansprekende verzen kán doen ontstaan. En 't sterkst voelen we wel van Eyck's geestesgesteldheid, wanneer hij, de mystieke, stilverheven peinzer, ons zingen zal van Vreugde.... Vreugde's Wonder heet 't, wèl eigenaardig bij hem. Ik schrijf het gedichtje af, hier en daar spatieerend: {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga met mijne Vreugde rond, En 't is alsof een blank gewaad, Zich om mijn luchte leden wond, En of de glimlach om mijn mond Een koelte leende aan mijn gelaat. Het is of mijne Vreugde om mij Een kleine ronde wereld bouwt, Waar ik peinzend dool en Zij, In zacht-verklaarde mijmerij, Mijn jong en blij gebaar aanschouwt. Een kleine witte wereld, die Gansch vol van fijn gezeefden schijn, De blinkende aarde die 'k niet zie, Als een verliefde melodie In 't hoog verluidend koor mag zijn. Gelijk een kamer, waar 't gordijn Het helle daglicht buitensloot, En de innig-roode lampenschijn Zijn traag vervlietende avondwijn In teeder peinzende oogen goot. Deze vreugde, die de oogen ‘teeder-peinzend’ doet zijn, is wel van heel andere herkomst dan de ‘Tochter aus Elysium’! We willen à propos van Elysium even terloops opmerken, dat, waar hij het daarover heeft, de hééle Van Eycksche visie van de oudheid allerwonderlijkst mystisch-gestileerd is. Maar te zeer, tot onherkenbaar-wordens toe gestileerd, is deze Van Eycksche vreugde; een stemming die wij eer ‘bewustzijn van stoorloosheid’, liever nog ‘afwezigheid van hinder’ zouden noemen. Neen deze man, die slechts dóór den ‘fijn gezeefden schijn’ zijner oneindigewonder-sentimenten ‘de blinkende aarde’ nu en dan even waarneemt, kent den blijden brand, het feuertrunken-zijn níet! Om hem in zíjn genre te zien, is 't beter de volgende bladzijden te lezen, dat teere liedeke: Een droom uit het zuiden, dat vertelt van een klein meisje in een rozetuintje: .......... Ze was een room-bleek beeldje, Haar zoet gebaar ging broos Als een beminnend streeltje Rondom de rijpste roos. Van ‘schoonheid zonder pracht’ vertelt dit liedje. - Is 't niet een goede qualificatie van deze poëzie tevens; én van dezen poëet, die zelfs in Baudelaire maar een ‘dof’ zinger te hooren wist? {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het zuiverst karakteriseert zich de dichter in deze, laatste, aanhaling: Verlangen. Dan is er nog dit vaag Verlangen Waarin geen ding mij zéker blijft, Dat als een vlottend, niet te vangen Geril de lucht rondom mij drijft. Het doet de dingen om mij henen Als onvoldane vragen staan, Door 't wankel twijfellicht beschenen Van bange lamp en bleeke maan. 't Is zelf gewis het langzaam loomen Van stervensreeden kaarseschijn, Of een vermoeden licht door boomen, Die in de nanacht roerloos zijn. Ik tast in grijze schemeringen Naar iets dat, onbestemd en mat Steeds weer vervliet, zoek vreemde dingen Al ongerust maar weet niet wat.... ‘Jonge’ gedichten, nietwaar? - van levensgevoel jong; in uitdrukking van dât gevoel echter van een lateren leeftijd beschamende zuiverheid. Laten we afscheid nemen van den dichter met de herhaling van dezen wensch: dat 's levens rijkdom in zijn oogen veelvuldiger en klaarder moge weerkaatsen. Het grooter dicht De dichter en de jonge vrouw wijst al naar meeromvattend levensbesef - al is hier, zooals we opmerkten, de uitdrukking nog niet van voldoende lenigheid en fijnheid. Moge dan deze verfijning toenemen, én liefde, die veelzijdiger belangstelling meevoert, toenemen; en moge niet, als bij zoovelen anderen die eigen lauw levensgevoel opkoesterden, die bleeke schoonheid zijn eenige schoonheid blijven, moge hij niet zich opsluiten in onvruchtbare wereldschoonheid, zooals de Pan, dien hij in 't laatste gedicht van zijn bundel spreken laat en die met de eigen eenzaamheid als eenig lief ‘vol vreemd geluk’ vergaan wil - slechts met eigen onbevredigdheid bevredigd. Volker's Rijmlooze Verzen toonen, als de verzen van Van Eyck, belangstelling voor de klassieke oudheid. Maar een belangstelling en een liefde, die meer opziende zijn. Laat ik zeggen, dat ze van een classicisme van de beste en zeldzaamste soort getuigen. Omdat ze zoo spreken van zich-inleven. Deze dichter die vroeger zulk een beminnaar van verstandelijke, puntige poëzie bleek, die in een jongere periode De Genestet zijn meester noemde, is verder voortgeschreden in kunst en in dezelfde mate {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} verder teruggegaan in tijd bij 't zoeken zijner voorbeelden. Nu, zijn nieuwste bundeltje doorlezend, doen wij daarin meteen klaarder begrip omtrent deze persoolijkheid op, die de helderheid en de fijnheid gelijkelijk liefheeft; die ééns graag rake wijsheid zei in kunstig-korten vorm; en nu ook zijn schoonheids-gewaarwordingen geeft in met wijsheid en wetenschap daarvoor gezochte uitdrukking. Volker heeft het de moeite waard geacht, zich te doordringen met den geest der ouden. Te prijzen leergraagheid in een dichter van dit, de eigen eeuw zoozeer verheffend geslacht! Te prijzen zelfstandigheid ook, om niet, als al die anderen, met eenige haast, zichzelf te willen ‘uitleven’. En de wijze waarop hij in deze verzen voortgaat, zoekende en leerende, de kern van eigen aard bloot te leggen, is niet alleen voor hem zelf, maar ook voor ons opvoedend. We kunnen het klassieke nootje heel goed gebruiken in de veelklankige geluiden der literatuur van den dag. Het naturalisme moge ons veel hebben gegeven voor breeder en dieper besef van het mensch-zijn; en de teere nevel der mystiek, van ochtendzon verguld, moge ons broos gemijmer als vage genieting hebben toegedroomd; en dan moge de humor met een fijnen, het cynisme met een wrangen lach de wankelheid van ons wezen hebben verblijd en vergruwd - altijd zal voor de geslachten der menschen herwekking van de oudheid die hooge beduidenis hebben, die is als van een stillen bebloemden tuin, welken we opzoeken na het dagelijksch doen, en welke voor ons de wijze en schoone rust is. Ja, wijsheid en schoonheid in een hoogere verheuging één geworden - dat is voor ons de heldere kunst der Oudheid, de kunst die de zuivere uiting was van hun levensgevoel. Want niet zochten zij de wijsheid bij God, en verwachtten maar dwaasheid bij de menschen; niet wilden zij: 't aardsche dooden om 't hemelsche na 't streven; niet was hun bestaan één wrang en nooit bevredigend gewroet van strijd tusschen realiteit en ideaal; maar blij-wijs wisten ze zich om 't begrijpen van eigen dwaasheid; een God wisten ze iedere neiging van hun hart; en maar een vage weemoed was hun het welken der verenkelde manifestaties van 't eeuwig zijnde leven. Zoo was het algemeen levensgevoel der klassieke oudheid: een kern van wijze schoonheid of schoone wijsheid leefde in haar, en de bloesems van dier tijden kunst, die de latere eeuwen zorgzaam garen, ontleenen aan die kern haar bekorenden geur. Laten we hieraan toevoegen, dat al wás de Grieksche - en Romeinsche - cultuur van vóór Christus niet zoo schoon, dat dan toch het begrijpen van zoo verre en ons veelszins zoo vreemde beschaving groote waarde voor ons zou hebben, als voerend tot dieper zelf-bezinning. Maar nu wat van die cultuur ons bleef, getuigenis geeft van zoo harmonisch en zoo eenvoudig, zoo grootsch en zoo alzijdig-ontvankelijk, zoo onverwrongen en onleerstellig leven, waardoor natuurlijk dit een leven in {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid móést zijn - nu willen we dat element in óns leven en in ónze kunst zeker niet missen. Terwijl voor de nog velen onder ons, die opgevoed werden in vromen eerbied voor die Oudheid, reminiscencen aan haar op later leeftijd smaken als door tijdsduur veredelde wijn. Zoo begroeten we dan met blijdschap Volker's Rijmlooze Verzen. Wel zal het oor, dat fijn is op klanken van dezen aard, hier en daar een afwijking treffen van 't maatschema dat tot voorbeeld strekte, - zoo ‘geconfijt’ in de Grieksche en Latijnsche lyrici dat dit hen hindert, zijn maar enkelen onder ons. En nu, hoort eens: Strophe, eens ontwaakt onder Griekschen hemel Waar het daglicht gloeit en de palmen wuiven En de kust de zee als een bruid in de armen Sterk houdt omvangen, Waar vrouw Venus rees uit het schuim der baren Met des lichaams trots en der oogen deemoed Gevende aan den wind en de vrije zonne Vliegende haren, Waar de Wijngod heeft, toen van liefstes leden, Lag gevlijd de glans op de tijgerlendnen Dempen doen den toon van 't verwoestend Evöé Wijnrankomslingerd, Waar het Godenpaar dat de boog en pijlen Dat de zon regeert aan het gouden Zenith Dat de maankar drijft door de bleeke wolken Eens werd geboren, Geef den hoogen klank en der maatslag branding Geef mijn sterker wil uw weerbarstige liefde Dat in 't Noordsche land voor het eerst en immer Klinke uw Paeän. Die u voelde en schiep dat gij driewerf opbruist, Zooals golfslag slaat in zijn vaart verbrijzeld Over rotsig strand, bij 't gekrijsch der meeuwen Dàn zacht verruischend, Schonk u heel den gloed van haar zon'ge liefde Schonk u heel den drift van het bloed dat wild is, Van het hart dat jaagt, van de pols die pijn doet Tot aan het sterven. Toen de maan ging neer en de sterren bleekten Toen de morgen steeg met zijn licht dat huivert, Met den wind die kleumt, zat zij op en schreide om 't Eenzame leger. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Schreide lang en bang om den fellen hartstocht, Om den tijd die kwam zonder hoop van liefde, Om 't onmachtig woord dat niet wist te werven 't Eenig begeerde, Bond in haastigen wrong om de gitten lokken Zich den hoofdband heen en ging uit naar buiten Waar de rots zich buigt en de golven klotsen Moede van ruste. Daar heeft zij gelegd voor 't gelaat de handen Voor haar oogen moe die geen heil meer zagen En het matte hart en 't nu droomloos leven Gaf zij verloren. Wild stoof 't losse schuim over 't scherp der klippen Als een kreet van angst, als een kreet van wanhoop Klonk 't - toen ruischte zacht door de donkre voegen Neder het water. Geen Sapphische strofen uit de meest klassiek-doende perioden in onze literatuurgeschiedenis ken ik, die deze evenaren. Zeker, enkele metrische bezwaren zijn te maken (kan bijvoorbeeld in den derden regel het begin-en de plaats van een geaccentueerde lange lettergreep innemen?) en er zijn hiaten, die geen genade, zoomin bij den modernen als bij den klassieken beoordeelaar, vinden; maar daar staan tegenover zoo sterk en sober gedreven, zoo eenvoudig schoone beeld-lijnen, dat de mond die zich al meesterachtig opende tot bedillen, zich zwijgend plooit tot een glimlach van blijde bewondering. Herlees van de voorlaatste strofe de beide eerste regels, en zeg mij of gij in onze gansche literatuur iets van delicater soberheid kent dan de eerste, iets van meer klassiek-rhythmische schoonheid dan de herhaling die den tweeden regel vormt! En de ‘dan zacht verruischende’ dactylus en trochaeus van den slotregel, hoe heerlijk zijn ze in al de strofen van de tweede helft dezer ode! De Sapphische strofe, in en door dit gedicht verheerlijkt, wordt, nadat van de volgende bladzijden de asclepiadeïsche strofe geklonken heeft, nog in een vers ‘aan de nagedachtenis van G.J. Scheepers’ gevierd. Andere maten volgen, waarvan de bestudeering - als poëten-onwaardig werk door het gros der jongeren geminacht - den bezonnen dichter tot rustig-schoone compositie bracht; en bij welker herkenning bij ons lezers, wèl meteen foutjes opvallen, doch zonder groote afbreuk te doen aan onzen indruk. Klassieke en.... Transvaalsche onderwerpen vinden we behandeld; en eigen lyriek, zij 't in oude maten, vlijt zich ertusschen. Bij zoo moderne gegevens, 't is waar, valt ons de van zoo ver ontleende vorm wel eens op als te kunstmatig aangewend. We zagen liever de oude schema's beperkt tot die gedichten, die we ons, naar geest en onder- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} werp, als in de oudheid ontstaan kunnen denken. Er is bij die andere iets kunstmatigs; iets van elkaar-niet-dekken van vorm en inhoud. En als we ons rekenschap geven van die gevoelens, dan komen we tot het ééne bezwaar tegen dit bundeltje: het te veel kijken naar voorbeelden, het te weinig vrij-uit zingen. We roemden de leergraagheid van den jongen poëet - en zeker, dien lof blijven we volhouden. Maar hij bedenke daarbij toch ook: dat de lof een bescheiden, een ernstig, een talentvol scholier te zijn, voor een dichter niet de hoogste is. Al kan hij tegelijk zich een hoogeren roem verdienen. Het wordt tijd, dat we afscheid nemen. De mystiek van herinnering aan sprookjesverhalen; drinkliederen - vooral in XIII, waarin iets leeft van Horatius' geest, geven veel moois. Een toespraak aan een beek viel ons op - is er treffender manifestatie van echt klassiek-voelen denkbaar, dan waar onderscheidingen als tusschen ‘bezielde’ en ‘onbezielde’ natuur worden afgelegd, onderscheidingen die eeuwen van ‘beschaving’ bijna al onzen tijdgenooten als ingeboren begrippen leerden beschouwen? Dan zijn er nog vele goede elegieën, dit is te zeggen: gedichten in disticha, en tot slot een zinrijke sproke, waarop we slechts deze aanmerking hebben, die ook bij vorige verzen wel bij ons opkwam: de vreemde, van Duitsche hexameters en pentameters te slaafsch nagevolgde woordorde. Een trouwens licht te verbeteren fout. (Wordt vervolgd.) De Tooneelkroniek van Frans Coenen in de volgende aflevering. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Van en over mijzelf en anderen. III. De lof der luiheid Door Louis Couperus. I. Ik weet niet of deze titel goed is. Misschien zoû ‘Mijn Vriend Orlando’ beter zijn, maar ik twijfel. In alle gevalle zal het de luiheid van mijn vriend Orlando, zoo niet de mijne zijn, wier lof ik wil zingen. Wij zijn in Juli, in Italië. Ik logeer bij mijn vriend Orlando Orlandini, die met zijn zuster een landhuis bewoont, twintig kilometer af van Siena, en gelegen aan de zee. Het landhuis heet Quattro-Torre en heeft inderdaad een toren aan ieder van zijn vier hoeken. De dag is heel warm geweest, vol broeiend en niet uitgebarsten onweêr, maar nu, na ons souper op het terras, steekt een bries op, als een onzichtbare, weldadige daimon, met duidelijk voelbare, heel groote vlerken. En het wordt nacht, het wordt de zalige nacht. Het wordt een zilveren nacht van volle maan, die rijst zilver achter fulpdonkere cypressen, de cypressen van de oprijlaan, recht onbewegelijk staande als wachters met alleen een wuivende pluim aan den top. Ginds kronkelt de blankende weg naar beneden en tusschen de heel scherpe silhouet van rots en van agave drijft als een mist, geweven van maneschijn en van zwoelte; heel ver glinstert - voor mij, omdat ik die weet - de {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} lijn van de zee en er teekent zich als een zilveren beker tusschen de naar beneden verschietende olijve-bosschen. Het wordt nacht, het wordt de zalige nacht. Het is zalig diep adem te halen. Op het terras, op twee lange stoelen, liggen Orlando en ik en de rieten fauteuil van zijn zuster, Elettra, is op het oogenblik leêg, omdat zij in de achter ons even verlichte eetkamer bezig is een koelen drank te bereiden met Salvatore, den knecht. Dat is Asti-spumante in Champagne-bekers, vol heel kleine stukjes ijs en heel kleine stukjes perzik. Orlando en ik wachten er op, en ik voel aan mijn lippen een verlangen naar dat ijs en die perzik en die Asti.... En ik vind, dat Elettra er wel heél lang aan bezig is. Orlando ligt lang uit. Hij ligt uitgestrekt op den langen stoel, zijn donker hoofd tegen een rood leeren kussen en nooit heb ik zoo een rust bewonderd als in de houding van Orlando. Hij is de kalme, harmonische rust. Hij zoû op dit oogenblik kunnen pozeeren voor den god van de rust. Zijn groot, mooi, sterk lichaam ligt lang-uit, op den rug; zijn donkere haren en verbruind gezicht komen prachtig uit op het lichtere rood leeren kussen; zijn eene sterke hand hangt af van de leuning der stoel; zijn andere houdt de sigarette aan zijn lippen. Zijn oogen zien recht voor zich uit, naar den zilverigen beker der zee daar ginds. Zijn oogleden knippen soms zachtjes. Hij blaast kalm de rook uit. Zijn adem gaat regelmatig en zijn borst is heel breed in zijn slappe hemd, waarlangs zijn flanellen jas wegvalt, ontdekkend de breed leeren bretels, die vast geknoopt zijn aan den heel hoogen band van zijn broek. In zijn houding van volmaakte rust, blijft hij er sterk, gezond en daarom harmoniesch uitzien. Ik heb hem een pooze bekeken, bewonderd, benijd en vraag nu: - Orlando.... Waar denk je aan? Hij wendt zijn gezicht een weinig naar mij en zegt, in twee kalme syllaben: - Aan niets.... En hij glimlacht, terwijl ik zijn oogen zie glinsteren, karbonkelen in de maan. Ik weet niet waarom, maar ik voel mij gelukkig, misschien omdat iemand zoo sterk en gezond als Orlando zoo lang aan niets denken kan, de oogen recht voor zich uit, de sigarette aan zijn rooden mond, met het zachte ademgedein van zijn breede borst. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} - Elettra.... is de Asti-bowl nog niet klaar? roep ik ongeduldig en een beetje verwijtend. - Hij is klaar! roept Elettra juichend. Want Elettra juicht altijd, als zij iets roept. Ik sta driftig op, de bowl te gemoet. Dat opstaan is volstrekt onnoodig, want Salvatore, op een blad, brengt de drie glazen zorgvuldig bereiden koelen drank aan, en zet het neêr op een tafeltje tusschen mij en Orlando. Ik ga dus weêr zitten, en wil Elettra haar glas aanreiken, wat overbodig is, daar zij mij, als haar gast, mijn glas reikt. De glazen stooten bijna tegen elkaâr, en met een paar ‘scusi!’ houden wij elk ons eerst gegrepen glas. Niet voór wij drinken en rustig zijn, rijst Orlando - hij werpt zijn sigaret weg met de flinke gratie, waarmeê hij alles doet - even op en grijpt kalm en zeker zijn glas, dat hij zuiver precies aan zijn lippen zet en na eén langen teug half nog vol op het blad plaatst. Hij smakt met de lippen en zegt: - A.... ah! Vol welbehagen. - Squisito, niet waar? zeg ik blij. - Squisitissimo! zegt Orlando, met een forschen, positieven superlatief, die niet den minsten twijfel duldt. Ik ben het dan ook met hem eens. Wij zwijgen. Dat is een rustig, harmoniesch zwijgen, omdat wij elkander lang kennen en veel van elkander houden. Elettra zit nu ook, wel rustig, maar zij zit: zij ligt niet en men voelt in haar, dat haar rust maar tijdelijk is, en zij al denkt wat zij straks zal doen, over een oogenblik: lezen onder de lamp, haar handwerk nemen, een brief schrijven. Nu heeft zij ook meestal veel dingen te doen, maar ik, die niets heb te doen, waarom voel ik die onrust in mij? Ik heb gedronken, en nu kàn ik niet langer liggen in mijn heerlijk langen stoel. Ik sta in eéns op, en zit plotseling schrijlings over de hardsteenen balustrade. Ik krijg een ingeving, en ik roep uit: - Ik ga mijn guitaar halen! - Wacht! juicht Elettra. Ik moet toch naar boven, ik zal hem voor je halen....! Zij is weg. Lieve Elettra, hoe zorgt zij voor mij en Orlando. Zij is even dertig, een paar jaar jonger dan Orlando; een knappe, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} groote vrouw. Zij is gescheiden van haar man en heeft veel verdriet gehad. Maar hare ziel is een kalme, berustende ziel, een eenvoudige ziel, en zij bemoeit zich met haar huis, als een eenvoudige, evenwichtige vrouw. Zij lijkt op Orlando, maar alles wat aan Orlando bizonder is, is bij haar heel gewoon. Zij heeft zwart haar, maar gewoon, terwijl Orlando's ravenvlerk over zijn voorhoofd en telkens achteruit gegooid of gestreken, bizonder is. Zij heeft de gezond matwitte kleur van de Italiaansche vrouw, die aanleg heeft dik te worden, terwijl Orlando's tint is als licht brons: roze, goudachtig brons. Zij heeft donkere oogen, lief, maar zonder diepte, terwijl Orlando's zwarte oogen zijn als diepe karbonkelen, met een vlam en een glimlach: zijn vlammende oogen glimlachen. En het heel bizondere aan Orlando is, dat hij zoo mooi is eenvoudig-weg, zonder er op te letten, zonder er over te denken, zonder er iets van te weten, onbewust. Ik heb hem eens gezegd, dat hij mooi was, als een antiek beeld in een muzeum, en toen heeft hij ongeloovig gelachen en gezegd: - Meno male! dat bijna: des te beter! beduidt, en over iets anders gesproken. Elettra heeft mij mijn guitaar gegeven, en ik improvizeer een liedje, van den maneschijn, en de zee, en van mijn ‘cuore’. Ik zit op de balustrade, te tokkelen, en ik zing met halve stem. De rijmen komen gemakkelijk en gauw in het Italiaansch, de melodie steel ik van Puccini; de mooie nacht geeft mij sentiment genoeg. Het beteekent heusch niets, dat improvizeeren op mijn guitaar: ik doe het, zoo als een ander fluit of tokkelt op een piano. Maar beneden in den tuin luistert Salvatore; Elettra, geïnstalleerd bij een lamp met haar handwerk, zegt dweepend: - Proprio bellino....! En Orlando glimlacht, kalm, en ziet mij aan. Zijn houding is, nadat hij zijn bowl heeft geledigd, niet meer veranderd. De god van de rust, die glimlacht. Ik weet, dat het hem amuzeert, als ik zing. En ik neurie een Napolitaanschen dans. Plotsling is het heel zwoel. Mijn voorhoofd parelt. Ik leg de guitaar neêr, en loop met mijn glas naar Elettra. - Is er nog bowl....? Orlando, wil jij geen bowl meer? Maar het ijs is gesmolten. Elettra is wanhopig. Ik verontschuldig mij om mijn onverzadelijkheid, en lig neêr voor ik het zelve {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} weet, lang-uit, op mijn stoel. Ik weet niet waarom, ik voel mij treurig. Die zwoele nacht, die maan, dat beklemt. Er zijn allerlei dingen.... O, het leven, het is soms zoo loodzwaar! Ik zucht heel diep, heél diep. Orlando heeft medelijden. - Wil je wat loopen, Gigi? Ja, ik wil wel. Het kriebelt in mij, ik moèt mij bewegen, mijn hoofd zoû barsten, als ik nog liggen bleef, rustig, naast Orlando. Ik reik Orlando de handen, om hem op te doen staan. Goedmoedig weigert hij dien bijstand niet, maar trekt mij bijna omver. En staande, rekt hij zich, groot, breed, prachtig en kalm. Hij neemt mijn arm en wij gaan de trappen af, van het terras. - Elettra! roep ik. Wij gaan wat loopen! - Goed, goed, juicht Elettra kalm, en bezorgd voor mijn guitaar, haalt ze die en bergt haar in de etui. De treden van het terras voeren dadelijk naar het olijvenbosch, waaruit het landhuis omhoog rijst, massief, met zijn vier torens en de arkaden der eerste verdieping. Wij dalen het steenen pad af, dat is als een verbrokkelde trap. Orlando zegt niet veel, Orlando spreekt nooit veel, maar zijn zwijgen is nooit vervelend. Hij zwijgt natuurlijk-weg, onbewust. Vroeger dwong ik hem wel eens tot spreken, maar dan glimlachte hij en zeide: - Wat wil je, dat ik zeg? Het maanlicht zilvert over de ronde olijvekruinen, en als altijd, doen de fulpen cypressen tegen de nachtlucht mij aan met een hevige aandoening van schoonheid. - Orlando.... - Wat is er. - Ik woû hier zitten, om naar de cypressen te kijken. Hij glimlacht en wij zetten ons, zoekend wat mollige ronding tusschen de verbrokkelde steenen. Ik leun tegen Orlando aan en zeg niets en kijk naar de cypressen. Ik vind ze zoo mooi als geen boomen. Zoo donker, fluweelig mollig, tegen de zilveren nacht. Ik kan er naar staren, staren en voel mij gelukkig, omdat die boomen zoo mooi zijn. De nacht is eindeloos rustig. De starren zijn rustig van glans, in den overglans van de maan, met hier en daar een wolkje. Ik voel in mij zich iets effenen, van onrustig zijn, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en altijd verlangen en altijd veranderen. Ik voel, dat Elettra, daar ginds, veel van mij houdt, dat Orlando nog meer van mij houdt, dat het huis, de cypressen, Salvatore, allen en alles, van mij houden. Het geeft rúst sympathie te verwekken. O, dit gevoel nu even vast te houden....! - Zit je goed? vraagt Orlando. - Ja. - Vind je de cypressen mooi? - Ja. Zijn stem heeft een beetje gespot. Ik sluit mijn oogen. - Slaap! zegt Orlando, en drukt mij tegen zich. ....Dit even nu vast te houden. Een oogenblik rust te hebben in mijn bewegelijke, veranderlijke ziel. Niemand dan Orlando kan het mij geven. Slaap, heeft hij gezegd, meer uit liefkoozing, dan uit ernst. Maar niet ik.... hij slaapt binnen twee minuten, tegen mij aan, zijn hoofd tegen mijn hoofd. Wat is hij kalm, wat slaapt hij kalm! Wat is het heerlijk, zóo kalm te zijn! Het is bijna niet van de wereld. Het is als iets bovenaardsch. Hoe regelmatig gaat zijn korte adem. Hoe kan je, zoo in eens, slapen! En zelve héel kalm geworden, verroer ik mij niet, en zie naar de cypressen. Ik voel mij, bijna, gelukkig. Maar op den grond van mijn ziel blijft iets trillen, een weemoed.... en een nooit te stillen onrust.... naar verandering, naar verandering.... Ik ben het, die opzucht en Orlando wordt wakker. - Heb je geslapen? vraagt hij. Ik lach. Hij lacht ook. Nu staan wij op en klimmen naar boven. Boven wacht ons Salvatore om te sluiten. Elettra is al naar bed. Wij roepen haar door de deur goeden-nacht. Ik ben alleen in mijn kamer. Ik laat de deur, naar het overwelfde arkadenbalcon, open. Onze kamers zijn, om die arkaden, wel wat benauwd. Ik voel, dat ik niet veel slapen zal, misschien eerst tegen den morgen. De maan vloeit binnen, wit, vierkante schijn. De kamer is groot en ruim, met oude Empire-meubelen. Ik lig half naakt op mijn bed, en kan juist een cypres-top zien bezemen.... Daar hoor ik, in de kamer naast mij, den rustigen adem van Orlando. Zonder dat hij snurkt, haalt hij diep adem. Hij slaapt. Ik luister naar zijn slaap. Als ik heel lang wakker blijf, ga ik straks over het balcon - waar alle deuren op uitkomen - naar hem toe, en maak hem wakker.... O, wat ben ik bang niet te zullen slapen! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Des morgens ontwaak ik en ben mij verbaasd bewust aan éen stuk te hebben geslapen. II. Maar slapen is het onbewuste! Wat ik wil, is bewust te rusten, bewust rustig te zijn, lui te zijn zonder geheimzinnige, pijnlijke zenuwwroeging; lang, als Orlando, lui te kunnen neêrliggen, zonder dadelijk te denken: ja, nu rust ik.... maar wat zal ik straks doen? Wat ik heerlijk vind, is wakker te worden en dan nog lang na te liggen. Maar meestal word ik te laat wakker, als dezen morgen, en klopt Salvatore en komt met scheerwater binnen, en zegt: - De signore is al naar zee, en heeft gevraagd of de signorino ook gauw kwam, zoodra hij wakker was. De signore heeft den signorino niet wakker willen maken. De signorino, dat ben ik. Hoewel ik ouder ben dan Orlando, blijf ik voor de bedienden, de signorino. Let wel, dat ze nooit Orlando den signorino hebben genoemd - misschien, toen zijn vader nog leefde. Maar ik heb dien tijd nooit gekend. Ik ben echter dadelijk de signorino geweest en zal dien blijven, al wordt ik zestig jaar. Nu is het ook om verschil te maken, dat zij mij zoo noemen, en dan ook nog uit sympathie. Het woord beteekent zoo wel meneertje als jongenheer. Orlando heeft gevraagd of ik dadelijk kwam, maar daar ik scheerwater heb gekregen, scheer ik mij even. Dat is het eenige toilet, dat ik maak. In pyama haast ik naar buiten, de brokkelsteenen trap af, naar de zee, langs agave en cypres. De morgen is nog koel, al heb ik ook de eerste parelen frischheid voorbij laten gaan. Daar zie ik Orlando! Hij zwemt al. Hij zwemt met de rustige gratie, waarmeê hij alles doet, geheel naakt: dit is zijn strand, niemand stoort hem hier. Zoo als hij zwemt, is het als of hij, zwemmende, rust; als of hij zwemmende lui is. Of het hem nooit vermoeien zal, of het zijn natuur is te zwemmen: zóo zijn armen te bewegen en beenen, is hem nauwlijks krachtinspanning, schijnt het, - is even kalm wat spelen in het water. Als ik de lof der luiheid wil zingen, moet ik een indruk geven kunnen van het zwemmen van Orlando. Het is niet zwemmen: het is harmonisch zich in het water bewegen, met de beweging vereischt aan dat element. Als {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ik flaneer langs de straat, kan ik wel tegelijkertijd lui zijn, niet waar? Nu, zoo flaneert Orlando al zwemmende. O, zoo zal ik nooit zwemmen. Nu ben ik naakt in de zee geloopen, maar ik spat, ik plas, ik sla met mijn armen, ik trap met mijn beenen, ik proest. Dat alles vermoeit, na een pooze. Toch heb ik Orlando bereikt, en wij drijven naast elkaar, op den rug. Ik kijk in den hemel, en voel mij, naast hem, kalm worden. - Orlando, zeg ik; spreek nu Hollandsch. Hij glimlacht, lang uit drijvende. - Neen, verweert hij zich. - Ja, ja, dwing ik; spreek nu Hollandsch; kom, je les. Hij lacht verlegen, maar ik wacht. En langzaam begint hij; in de taal der vochte lage landen: - De zee is blauw. In de blauw zee zwem ik met mijn vriend Gigi. Mijn vriend Gigi kan mooi zwemmen. Het is verdomd leuk samen drijven op rug. Ik krijg honger. Hij lacht, een beetje verlegen. Zijn uitspraak is niet weêr te geven, maar ik heb nooit zoo aardig Hollandsch hooren uitspreken, als door mijn vriend Orlando, die die taal sedert drie maanden leert. - Goed, Orlando, ga door. - Mà.... wat! - Kom, ga door, Orlando. - Ik weet niet meer. - Jawel, jawel. Orlando vervolgt: - De Hollandsch is mooi. Mijn vriend Gigi schrijft in de Hollandsch. De boeken van mijn vriend Gigi zijn mooi. Ik leer de Hollandsch om kunnen lezen mijns vriends Gigi's boeken. Ik proest het uit, van lachen en water. Orlando kletst mij nat. - Ik zeg je immers, dat ik nooit Hollandsch zal leeren praten, verdedigt hij zich, rood van verlegenheid. Lezen, ja, dat misschien.... III. O, luiheid! O, zalig niets-doen! O, wegdroomen in het niet! Zoo als Orlando het kan als hij gezwommen heeft, lang uit nu liggende op het zand, zich speelsch zijn groote leden begravende onder het zand, toegedekt onder het blondende zand, met beide {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} volle handen zich speelsch begravende onder het blondende zand! Voor zijn hoofd een heuvel van zand, als een oorkussen, en zijn donkere karbonkelen van oogen wegstarende naar de blauwende lucht! Hoe ik hem bewonder, benijd! O, als hij niet mijn vriend was, hoe zoû ik hem zijn gave benijden! De gave van lui te kunnen zijn, niets te doen, en gelukkig, zalig te zijn. Hij verlangt niet anders, hij is gelukkig! Zijn glimlach zegt het mij, dat hij gelukkig is, zich zoo toedekkende onder het blondende zand. En ik, waarom kan ik niet zoo zijn? Is alles voor mij niet het zelfde als voor hem? Is de lucht voor mij niet ver en blauw, om in te staren en weg te droomen? Is het zand voor mij niet mul en blond en weldadig warm, en droog als met goudene korrelen? Waarom vind ik de zee zout en glibberig aan mijn lichaam, zoo plakkerig tegen mijn vleesch aan, en waarom vind ik het zand te kriebelig, als het tusschen mijn vingers wegzeeft? Orlando vind de zee niet glibberig en plakkerig tegen zijn vleesch, en Orlando vind het zand niet kriebelig: Orlando geniet: waarom kan ik niet als hij genieten! - Probeer even rústig te zijn, Gigi! Zoo antwoordt hij mij, nu ik hem klaag. Ik dwing mij: ik maak een zandkussen naast het zijne, maar wat hooger en strek mij naast hem, en bedek mij met zand, en staar in de lucht. Zijn glimlach heeft goedgekeurd wat ik deed, en hij herhaalt: - Probeer nu dan ook even rustig te zijn, Gigi. Ik probeer. Maar ik vraag te gelijker tijd: - Krijg je geen honger, Orlando? - Jawel, maar ik kan nog wachten. Het vizioen van geurige thee, gulden broodjes, geitenboter en gouden honig daarginds, bij Elettra, maakt mij zenuwachtig en ik beweeg mijn knieën: het zand loopt aan weêrszijden af. - Ik rammel van den honger, beken ik. Zoo moet de duivel Antonius hebben verleid, met het vizioen van zoo een ontbijt. Toch dwing ik mij, dwing ik mij rustig te zijn. Maar ik droom niet: ik bedenk, dat ik, vóor ik ontbijten kan, mij over moet baden thuis, mijn toilet moet maken - als ik het vlug doe, wel een half uur alles te samen. - Je moet je beter met zand bedekken, zegt Orlando: zoo krijg je het koud.... {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik heb het niet koud, ik sta op: het zand stuivelt over Orlando heen en hij vloekt: - Accidènte, Gigi...! - Kom, Orlando, sta op... Elettra wacht! - Je bent onverbeterlijk!... Hij is kwaad, wrijft zich de oogen, zijn voorhoofd fronst. Wij kleeden ons vlug in onze pyama's; dat wil zeggen, mijn bewegingen zijn vlugger dan die van Orlando, maar hij is eerder klaar, en daar hij boos is, wacht hij niet op mij, maar klimt al naar boven.... - Orlando! roep ik. Wacht toch.... Hij wendt zich om en wacht. Ik heb altijd wroeging, als Orlando fronst en niet glimlacht. --------------- Wij hebben ontbeten: héerlijk! Mijn douche, mijn toilet, mijn ontbijt, dat alles heeft mij prettig gemaakt in mijn zenuwen, kalm en frisch en tevreden. De morgen wordt al warm. Elettra is beneden met de meiden bezig confituren te maken; een perzikenaroom stoomt naar boven. Ik lig in de hall, die ik heb donker gemaakt, en mijn guitaar ligt naast mij. - Zoo, ben je tot rust gekomen? spot Orlando. Hij is lang niet meer boos. Hij staat voor mij in wit linnen gekleed. Ik benijd hem zijn wit linnen pakken. Ik draag nooit wit linnen: het is mij te glad en te koel: ik draag alleen wit flanel. Maar ik benijd hèm zijn linnen pakken, en streel hem over zijn rug en zijn knie. - Zoo gezellig, Orlando, die witte pakken van je. - Waarom heb je er ook geen. - Ik ben te kouwelijk. Ik vat koû, in linnen. - Flanel is ook goed. En is zelfs eleganter. Je bent veel eleganter dan ik. - Neen, ik hoû meer van linnen. - Alleen, omdat je het niet dragen kunt. Ik moet uit, Gigi. - Uit? Waar ga je heen? - Met de automobiel even naar den pachter. - Wat een corvée! - Ik ben in een uur terug. Ga je werken? - Ik? - Ja, ga je niet schrijven? {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik zal wel moeten, als je me alleen laat. Jij naar je pachter, en Elettra aan haar confituren.... dan moèt ik wel gaan werken. Hij glimlacht, zijn hand op mijn hoofd. - Ik ben gauw terug. Permesso? Hij is weg. Kort daarop hoor ik de automobiel wegdreunen. Ik ben alleen in de groote hall. De deuren van de eetkamer zijn open. De persiennes zijn toe: het schemert. Een groote vlieg gonst, om naar buiten te komen. Gaan werken? Daar in die hoek is mijn schijftafel geïnstalleerd, en Elettra zet er iederen morgen rozen. Wat houden zij beiden van mij! Een rust komt wel over mij heen. Werken? Schrijven? Waarom? O, niets doen, o zalig niets doen: zal ik het eindelijk kunnen! Ik lig lang uit op den rieten stoel. Koele kussens onder mijn hoofd, de armen naar boven geslagen. Lof der luiheid, laat ik u pogen te denken! Wat zoû ik werken? Orlando doet ook niets.... en geniet. Nu ja, hij is vroeger dan ik opgestaan, hij heeft veel langer gezwommen en is nu even, voor een moment, naar zijn pachter, maar eigenlijk doet hij toch nooit iets, dan droomen en eten en liggen, en gelukkig zijn, dat hij bestaat. Ik wil ook gelukkig zijn, dat ik besta.... Mijn guitaar is alleen voor 's avonds. Wat zal ik boeken schrijven? Wie leest er boeken? Dames en jongelui, als ze een oogenblik niet anders hebben te doen. Als ze zich zoó vervelen, dat ze een boek opnemen. Over een eeuw worden geen romans meer geschreven, en vliegen we allen in de lucht rond in aeroplanen.... Litteratuur is al iets van vroegere jaren, ouderwetsch. Neen, ik schrijf niet meer, nooit meer. Het is wel weemoedig, dat zoó te besluiten, want het is mij zoo liéf te schrijven: ik zal het missen niet meer te schrijven, maar toch: neen neen.... geen boeken meer! Niets doen: lui zijn: bestaan.... wegdroomen in het geluk van te zijn. Maar er zijn zoo dikwijls beroerde dingen in het leven.... Nu? Nu is er niets.... Het weêr is warm, maar zalig; dit oude huis is ruim koel om mij, en zij houden àllen van mij, zelfs Salvatore, de knecht. Waarom zoû ik mij weemoedig voelen? Omdat er ginds.... daar.... bij mij thuis.... in Nice.... dingen zijn? Beroerde dingen? Ze bestaan niet nu..... De morgen weeft sympathie om mij heen. Ik ben in Italië. O lief land, o lieve menschen, o mooie taal, als Orlando die spreekt. Atmosfeer, kunst, natuur, steden en dorpen en menschen en dingen: van alles, van alles hoû ik in Italië! Van geen land hoû ik als van {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië. Bergen en horizonnen, olijven en cypressen, Verleden en zèlfs Heden, van alles, van alles hoû ik! Zij weten het, en misschien is het daarom, dat zij veel van mij houden.... Maar zij houden ook van mij, omdat ik geheèl van hen verschillend ben. Omdat ik nerveus ben, bewegelijk, onrustig, boeken schrijf, nu dit doe en plotseling weêr dat; zij houden van mij, omdat ik geheel en al ben het contrast van hen beiden. Door de hall gonst de groote vlieg, abrikozenaroom walmt naar boven. Wat is het, juist door die vlieg, stil om mij, roerloos stil. Op mijn schrijftafel hoór ik een roos ontbladeren. De parfum van die abrikozen is wel heel zwoel, heel zwaar..... Wanneer zal Orlando terug zijn? Wat zoû ik als hij willen droomen. Maar ik kan niet: mijn droom is dadelijk veel te plastiek, wordt een landschap, neemt den vorm aan van een mensch, twee menschen: hun zielen zie ik, botsen tegen elkaâr.... en is het zoo ver, dan neem ik mijn pen, en schrijf ik. Maar ik wil niet schrijven, van daag. Alleen bestaan. Genieten van het bestaan. Lui bestaan.... Vóor ik het weet, plots, ben ik opgestaan. Ik móest opstaan: het bloed kriebelde mij in de leden. O hoe stil is het om mij. Hoe eenzaam. Wat blijft Orlando lang weg. Hoe kunnen zij hier den geheelen zomer wonen. Het zoû mij beklemmen. O, die vlieg, het làmme beest. Ik stik. Die rozen, die abrikozen, de dichte persiennes. Was ik maar even met Orlando meê gegaan, in de automobiel. Hij dacht zeker, dat ik het te warm vond, en heeft mij niet gevraagd. Maar hier, alleen, hoû ik het niet uit. Schrijven? Werken? Neen, neen, ik heb niets in mijn leêge, broeierige hoofd. Ik moet iemand zien, iets zeggen. Ik wil mij wennen wit linnen te dragen: flanel in Juli is te warm. Ik loop op en neêr in de hall. Ik loop door de eetkamer. Ik kijk in de boekenkast. Ik neem even Carducci ter hand, en dan d'Annunzio's Fedra.... Toch wèl mooi, Fedra.... als het zoo rhetoriesch niet was.... Ik puf. En plotseling ben ik mij bewust op de trap te zijn, naar het onderhuis: - Elettra! Elettra! - Ja....? Wat is er, Gigi? - Wat ruikt het lekker! - Abrikó.... zengelei! {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mag ik komen kijken? - Maar zeker. - Mag ik snoepen? - Natuurlijk! Elettra, groot wit schort voor, met Pia en Brigida, bezig in de immènse keuken. Het schuimt over de koperen pan. De glazen potjes wachten al, op reien geschikt. Ik ben zeer geïnteresseerd. Elettra laat mij proeven of de gelei zoet genoeg zal zijn. Doek-doek-doek-doek: daar is Orlando! Ik roep hem toe, door het keukenraam. Hij komt binnen, en met veel aandacht proeven wij de gelei. Elettra, hoogst ernstig, slaat onze, gelaatstrekken gade. IV. O, de pasticcio, die Brigida ons maakt! Macaroni, met een korst, een goudgreinige korst, en daaronder allerlei verrassingen, van levertjes, olijven, hanekammen, weet ik wat! Gij allen, die in Italië wel eens pastei van macaroni gegeten hebt, gij weet er niets van als ge niet gelogeerd hebt op de Quattro-Torre! En dan de mollige Orvieto-wijn! Ik heb driemaal van de pasticcio gegeten. En nu zijn het, na de eigengemaakte kaas, vijgen en perziken: een overdaad. Ik zwelg in het ooft en zoowel Elettra als Orlando, beiden materialistische zielen, zien mij glimlachend en tevreden aan. Zelfs Salvatore, die dient, heeft dien tevreden glimlach om mij. Ik ben, in hun leven, dat alles wat zij niet zijn. De artist, de dichter, de vagebond, de rustelooze, de krekelnatuur, de onbezonnenheid, de gedachteloosheid, met altijd veel plannen, honderd ideeën - Parijs, Egypte - en geen cent op zak. Zij hebben nooit zoo iemand gekend als ik. Zij beschouwen mij eer als een kind, en bederven mij, en zij kunnen nooit boos op mij worden, ook al keuren zij lang niet goed. Orlando verwijt mij, dat ik niet heb gewerkt. Ik kan wel, als ik wil, zegt hij. Ik ben veel rustiger, als ik gewerkt heb, zegt hij. Mijn levensplicht is te schrijven. Al leg ik hem uit, dat ik lui zijn wil, als hij is, hij schudt met het hoofd; keurt niet goed; vindt, dat ik het eene boek na het andere schrijven moet. Als ik mij gaan liet, werd ik bij hen ijdel, pedant, onuitstaanbaar zeker - voor anderen. Want - ik {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} let te goed op om het niet te zien, en ben te eerlijk, om het niet neêr te schrijven - behalve, dat zij veel van mij houden, bewonderen zij mij, om alles, en zijn zij dankbaar, dat ik in hun leven wel iets heb willen zijn. Elettra is mij dankbaar, dat ik driemaal van de pasticcio heb gegeten en Orlando bewondert mij, zonder dat hij het ooit met veel woorden zegt. Hij bewondert mij, omdat ik schrijf, bekend ben als schrijver: hij vindt het iets ongelooflijk prachtigs, dat zijn vriend Gigi een bekend auteur is, vertaald, gekritizeerd, bewonderd en uitgescholden. Het heeft indertijd drie maanden geduurd vóor hij dat wist, omdat ik mij niet verraadde. Maar hij bewondert mij ook, omdat ik nooit rust heb, van Egypte spreek zonder een cent op zak te hebben; hij bewondert mij, omdat ik beter Italiaansch spreek, dan hij Hollandsch, meer van de Renaissance weet, dan hij; hij bewondert mij om de snit van mijn jas, de knoop van mijn das, om mijn lange vingers met ringen en gepolijste nagels. Hij glimlacht om dit alles, maar hij bewondert mij. En hij zal nooit goed begrijpen, dat ik hem bewonder, en, meer nog, benijd: bewonder om zijn breede borst, zijn sterke spieren, zijn krachtige, volmaakt zuiver gevormde handen, zonder gepolijste nagels, en zonder ring. Ik voel die bewondering, ook al glimlacht hij maar, al zegt hij nooit veel. Maar als hij mijn hand in de zijne neemt en er naar kijkt, voel ik, dat hij mijn hand bewondert. En dat hij, door die bewondering heen, van mij houdt. Ik voel zijn vriendschap in zijn liefkoozing. Want hij doet dat, wat een noordelijke vriend nooit doet: hij slaat zijn arm om mijn schouder, terwijl wij, na ons lunch even op en neêr gaan onder de arkaden, of hij drukt mij tegen zich, of trekt mij aan mijn oor. - Dat doet een noordelijke vriend nooit, Orlando! heb ik hem eens gezegd. - Waarom niet? vroeg hij kalm. - Omdat dat even weinig ‘mannelijk’ is, voor een Hollander, als een koekje te eten bij den pasteibakker. En inderdaad kon Orlando, die, bij zijn Vermouth-Americano drie, vier koekjes verorbert, en zelfs meer, nooit begrijpen, waarom een mannelijke Hollander zich schaamt eén koekje te eten. --------------- Het is de siësta geweest. Maar dat is slapen, na de pasticcio: dat is niet bewust lui zijn. Ik word wakker, sta op, kijk in Orlando's {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer. Hij is er niet, maar ik weet, waar ik hem vinden zal. Op zij van het landhuis is een soort pavillioen, dat noemen wij Orlando's Sport-Palace. Ik grijp een oude Panama, daal het brokkelende pad af, braveer de zon. Het is vijf uur en nog brandend warm. Ik bereik Sport-Palace, doorwadende brandenden zonneschijn. De deur staat open, en ik treed binnen. Orlando, de tors naakt, alleen een ruime broek aan, werkt met kolossale halters en ijzeren suikerbrooden, als een athleet. Zijn armen zijn om bang van te worden. De spieren van zijn nek zwellen. - Wil je wat schermen? vraagt Orlando. Het is mij veèl te warm. Ik ben pas wakker, en zal toch, trots Orlando's lessen, nooit goed kunnen schermen. Ik ben niet geduldig en attent genoeg. Ik heb souplesse, maar ben altijd te vroeg of te laat. En als ik geen voorwendsel hèb, vind ik er wel spoedig een, om niet te schermen. Ik gooi mij liever op een heel breeden divan, en grijp een boek: het is: ‘Dionyzos’. Er is een groote trots in mij, dat Orlando Hollandsch wil leeren om Dionyzos te lezen. Met een dictionnaire komt hij er al. Er is vooral in mij een groote trots, omdat Orlando een gewoon verstand heeft, een middelmatige intellectueele vlugheid: slecht Fransch spreekt, nauwlijks drie woorden Engelsch verstaat. Hij heeft Hollandsch zoo vlug geleerd, alleen uit vriendschap om mij. Hij werkt met zijn halters, zijn laatste bewegingen, schiet een jasje aan, en gooit zich over de divan. Zie je wel, hij doet niets. Hij doet nooit iets. Hij ligt neêr en droomt, zijn oogen verloren naar het plafond. En over zijn mooie gezicht trekt een uitdrukking van volmaakte tevredenheid. Hij verlangt niets, hij is gelukkig. - Orlando. - Wat is er, Gigi. - Doe je noòit wat? - Ik doe wat ik doen moet. Ik heb gezwommen. Ik ben naar mijn pachter geweest. Ik heb met mijn halters gewerkt. - En verder? - Verder is er niets. Ik lig. Ik rust. Ik leef. - Ben je gelukkig? - Volkomen gelukkig. Ik ben gezond, hoewel ik op moet passen niet te zwaar te worden. Ik ben sterk, hoewel ik 's zomers slapper ben dan 's winters. Ik leef goed, ook al ben ik niet schatrijk. Ik {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} heb een goed huis, en een lieve zuster. En naast mij, mijn beste vriend. - Verveel je je nooit? - Neen. Ik verveel me nooit. Als ik gezwommen heb, doe ik mijn zaken. Als ik mijn zaken heb gedaan, gaan we eten. Na de siësta, wat gymnastiek. Dan uit, met de automobiel, als Gigi ten minste lust heeft. Na het diner een avond van zalige rust en heerlijk niets doen, en dan slapen. Er is geen tijd om je te vervelen. - Ik, Orlando, verveel me altijd. Ik ben vol ideeën, vol plannen, ik schrijf boeken en ik verveel me altijd. Ik reis, ik zie allerlei mooie dingen van kunst, waar ik dol op ben, en ik verveel mij altijd. Altijd. Ik verlang altijd vage dingen. Verlang jij nooit vage dingen? - Neen. - Dingen, die je zelf niet zeggen kan? - Neen, als ik iets verlang, kan ik het zeggen, en probeer ik mijn verlangen te voldoen. En bijna altijd voldoe ik het ook. - Dus als je je verlangen voldaan heb, kan je lui zijn, zonder gewetenswroeging? - Ja, want ik doe, wat ik doen moet. Heb ik dat gedaan, dan ben ik lui en zonder gewetenswroeging. - Ik heb wroeging hier zoo nu liggen. - Jij bent nerveuzer dan ik. - Orlando, wat kan je de dingen toch noemen bij hun namen. Ik weet ook wel, dat het dàt is, maar ik vind het veel aardiger er om héen te praten. Heb je geen imaginatie? - Niet voor twee soldi. Verbeelding is mij een raadsel. Hoe jij die heele geschiedenis van Dionyzos hebt verbeeld, is mij een raadsel. Maar het is mooi, en ik zie alles voor mij. - Dàn heb je imaginatie. - Niet ik, maar jij. Of misschien géef je mij.... iets van je groote verbeelding. - Zooals jij mij.... van je groote kalmte. Orlando leer mij lui zijn. Ik woû de Lof der Luiheid zingen. - Begin dan met niet te zingen.... maar lui te zijn. - Ik kan niet. Ik verlang naar thee. En dan wil ik uit, met de automobiel. En over een week wil ik naar Siena. Dan wil ik naar Rome. En dan naar Egypte. - Ik dacht, dat je naar Nice ging, en in September in Parijs woû zijn. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is zoo. Dus van luiheid is geen kwestie. Alleen.... ik heb geen geld. Orlando kijkt mij heel ernstig aan, met zijn anders glimlachende, maar altijd vlammende oogen: - Gigi.... het spijt mij enorm. Maar wij kùnnen dit jaar heusch niet naar Egypte. Zijn basstem is heel diep, klinkt bijna verlegen, als verontschuldigt hij zijn niet overvolle beurs. Maar ik schrik en zeg: - Beste Orlando.... ik dènk niet aan Egypte.... in ernst. - Maar je zoû gaarne willen gaan.... - Ik wil nu thee! roep ik uit. In een hoek heeft Salvatore op een tafel al alles klaar gezet. Ik steek maar de vlam onder de ketel aan, en zie in een glazen bus heerlijke brosse koekjes, van die koekjes waar je maar door van eet. Niet om meê uit te scheiden, omdat ze zoo bros en versch en zandig zijn. In de warmte is er niets beter dan om vijf uur veel thee te drinken - zoodat je uitstraalt! - en daarbij veel koekjes te eten. Orlando drinkt eén kopje - hij prefereert koffie en ik kan hem maar niet leeren goed thee te drinken - en verdiept zich in Dionyzos. Het is vreemd, maar ik kan lui zijn, als een ander naast mij iets doet. Ik voel dat in eens heel duidelijk. Dit is een intiem uur, heel ongegeneerd; onze houdingen over den divan zijn ongegeneerd; onze kostumes zijn ongegeneerd, half naakt, en negligé; Orlando ‘en bras de lutteur’, zijn handen door zijn ravenvlerk, over zijn buik, spellende de, ik vermoed, wel wat moeilijke perioden van Dionyzos' druivetocht.... En ik voel, dat ik lui kan zijn, omdat Orlando zoo ijverig doet. Arme kerel, wat spant hij zich in! Zoû hij het heusch begrijpen? Ik twijfel, lang uit, op een stapel kussens. Toch, ik wéet, dat hij begrijpt.... Hij begrijpt het, omdat het van mij is. Nu en dan vraagt hij een woord, onmogelijk uitgesproken. Maar hij komt er, en als ik hem vraag, wat hij gelezen heeft, vertelt hij mij in een paar woorden den juisten inhoud van de bladzij, die hij studeerde. Ik ben stil verbaasd, over wat de vriendschap kan uitwerken. En ik ben lui. Orlando studeert Hollandsch, en ik ben lui. De thee straalt mij door de poriën. Weldadige dauw beparelt mijn voorhooofd. Koekjes knarsen bros tusschen mijn tanden. Ik dróom weg.... eindelijk, eindelijk. Ik droom bewust, van niets. Ik droom {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder plastiek. Het blijft vaag, alleen zie ik, vaag, iets van Caïro schemeren.... De pyramiden.... Orlando en ik op een kameel.... maanlicht over den Nijl.... En het is mij, eigenlijk, onbegrijpelijk, dat Orlando mij niet op Egypte zoû kunnen tracteeren, als hij toch maar eens goéd rekende.... V. O, de verveling, de immense verveling! Kent ge iets dan dit leven vervelender?! Nu heb ik alles en alles gehad. Ik kan niet bedenken iets, dat ik niet heb gehad en niet weet wat het is! En de uren, de uren gaan voort. Het regent, het stortregent in eens, altijd door, den geheelen nacht en den morgen nu door, nadat wij om drie uur zijn opgeschrikt door hevige schokken van aardbeving. Maar men went zoo aan de dreiging van het verschrikkelijke, dat na een uur Orlando de bedienden streng weêr naar bed heeft gejaagd, en wijzelve zijn rustig gaan slapen. O, en nu die morgen van regen! In hun bureau-tje kijken Orlando en Elettra rekeningen na. Hij moest dat nog maar eens uitrekenen, van Egypte, nu dat hij toch cijfert! Het is waar: een aardbevingramp ken ik niet, en altijd is er iets tusschen mij en Caïro. Ik lig in de hall en verveel mij. De ramp kan ik mij verbeelden, en Caïro eigenlijk ook. De verveling stompt mij alle gevoeligheid af. Nieuwe indruk zoû mij vervelen. Het allermooiste van kunst, het allerliefste van emotie.... zoû mij vervelen. Als ik zoo ben, verveelt alles mij, iedereen, het geheele leven, mijn eigen ik, Elettra en zelfs Orlando! Orlando is van morgen, in den stortregen, een half uur nog gaan zwemmen. Orlando is daarna naar Sport-Palace geweest om, druipend nat, met twee ijzeren suikerbrooden aan te komen zeulen, omdat hij, met dien regen, zijn oefeningen in huis wil doen. Orlando heeft daarna een nieuwe motocyclette in de garage nagekeken: een beroerd ding, waar ik niet van hoû. Hij mag er ook niet op rijden, vóor ik weg ben van de Quattro-Torre. Maar wees maar niet bang, ik ga gauw. Waarheen? Ik weet het niet. Het is overal vervelend in Augustus. Van bergen hoû ik niet. Bosschen maken mij melancholiek. En stel je voor, bergen en bosschen in den regen! Venetië is in Augustus verrukkelijk, met de Lido, maar bedorven {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} door àl de kinderen. Niets dan kinderen! Zooveel kinderen, dat de groote menschen niet tellen meer. Overal op de vaporetti, die gaan van Venetië naar Lido, roepen de impiegati: ‘attenti ai bambini!!’ In Vallombrosa, vol markiezen en prinsessen, ben ik een half uur geweest, en via directa weer met de volgende funiculaire teruggekeerd naar Florence. Wat een gat, met een somber, klein pijnbosch aan een grooten weg. De Bagni di Lucca zijn lief en idylliesch, maar je moet daar in de eerste vaag van verliefdheid zijn. Siena is altijd interessant, en de Palio - de middeneeuwsche wedrennen op de Piazza, met Maria-Hemelvaart - altijd heel aardig, maar het is er te warm, en door die warmte blaast een koude bries, die mij altijd een stijven nek geeft. Waar moet ik heen? Ik voel mij in een execrabel humeur. Augustus geeft mij altijd, altijd een execrabel humeur. In mij voel ik als éen groote spin, met krampachtig stijve pooten. Ik lig naar den regen te kijken: de persiennes zijn open. Natuurlijk, Elettra heeft geen frissche rozen op mijn schrijftafel kunnen zetten en die lamme Pia heeft zelfs de verwelkte niet weggenomen. Beroerde regen! Het regent maar door. Wat is een guitaar toch een dom ding. Ik schrijf goed, maar ik zoû goed willen zingen. Ik heb afschuwelijk het land. Salvatore brengt de ‘Tribuna’ binnen, zegt een paar woorden over de aardbeving en den regen, maar bespeurende mijn kwaad humeur, verdwijnt op de punt van zachte pantoffels. Ik open de ‘Tribuna’ zelfs niet. Ik kijk naar den regen, en verveel mij zóo, vind alles zóo vervelend, dat ik ernstig aan zelfmoord denk. Orlando komt binnen, in wit linnen pak, frisch, gezond, sterk, breed, mooi, prachtig. Hij vult eerst de deur, dan het vertrek. Zijn verschijning brengt in mij dadelijk een zweem van evenwicht te weeg. Maar ik ben toch zóo kwaad van humeur, dat ik niets zeg. Het is al mooi, Is ik niet uitval. Orlando ziet het. - Wat heb je, Gigi? vraagt hij teeder. Zijn oogen zien mij onderzoekend aan. Ik wend de mijne af. - Heb je die beroerde hoofdpijn weêr? - Neen. Nog niet. - Wat dan, Gigi? Zijn stem is diep en angstig. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik verveel me. - Ga dan wat werken, zegt Orlando. - Stik! zeg ik. Orlando glimlacht. - Probeer dan lui te zijn! zegt Orlando. - Vrek! antwoord ik, razend. Hij grijpt mij bij de schouders, en schudt mij, in scherts. Ik weet niet waarom, maar zijn handen op mijn schouders, en zijn scherts doen mij heerlijk aan. Ik stoei even terug, mat, maar welwillend. - Orlando! zeg ik verteederd. Wat zoû ik doen.... zonder jou? - Zonder mij? zegt hij blij, maar begrijpt niet. Ik zeg niet meer. Hij moet uit zichzelf maar begrijpen, dat hij mij noodig is - soms - als tegenwicht. Hij begrijpt ook wel, een beetje, en leest mij nu voor uit de Tribuna. In korte zinnen, de telegrammen; het verveelt me. - Orlando. - Wat, Gigi. - Ik ga gauw weg. - Waarheen?! - Ik weet niet, maar ik kan toch niet eeuwig op de Quattro-Torre blijven!! Ik zie de wolk trekken over zijn nu ernstig, heel regelmatig gezicht. - Je bent hier pas vier weken. Wij zwijgen beiden. Dan gaat hij door: - Waar wil je heen? Je houdt niet van bergen, anders konden we samen ergens gaan, naar de Abruzzen, de Dolomieten, Zwitserland. Maar àl die touristen vervelen je. Waarom zoû je hier niet nog blijven....? Ik voel, dat hij heel welsprekend wil zijn, maar niet kan. Ik hoor in zijn keel iets moeilijks. - Ik ga gauw weg, zeg ik. - Waarom, Gigi? Is er iets? Ben je boos? Ik schud mijn hoofd, en herhaal alleen: - Ik ga gauw weg. - Waarom, Gigi? Zeg dan Gigi, waarom? - Omdat ik me verveel. - Waar wil je heen? Willen we samen ergens heen, met de automobiel, voor een paar dagen? Een uitstapje? {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schud het hoofd, van neen, en herhaal: - Neen. Ik wil weg. Zijn gezicht wordt hard, als brons. - Zoo als je wilt. Ik kan je niet dwingen. Hij is opgestaan en wandelt de hall door. Buiten regent het, een blànk stroomende regen. Wij zwijgen. Dan zegt Orlando: - Natuurlijk.... als je gewàcht wordt, niet langer kùnt blijven, dan.... Maar dit is toch niet zoo.... Waarom blijf je hier niet geheel Augustus? Ik schud mijn hoofd van neen. - Zoo als je wilt, herhaalt Orlando, heel dof. Zijn gezicht is als brons zoo hard. Wat is hij mooi, zoo, net een bronzen beeld. Ik ken niemand, die zóo mooi is. Zijn smalle voorhoofd onder zijn ravenvlerk, zijn afgeschuinde slapen, zijn vlammende oogen onder den streep van zijn brauwen, zijn rechte heftige neus, zijn kleine, roode, zinnelijke mond. Die bronzen kop op de kolom van zijn nek, en dan zijn breede, massieve en toch, elegante, soupele figuur. De gratie in de kracht. Dat is zeldzaam. Hij is zeldzaam mooi. Hij is pràchtig. Terwijl ik hem bewonder - hij loopt, schijnbaar rustig, op en neêr, - steekt Elettra het hoofd binnen, bescheiden, omdat zij altijd bang is mij te storen, in mijn werk. - Gigi, werk je niet? - Neen, Elettra, ik verveel me. - Arme Gigi! Wil je snoepen?? Elettra houdt een schaaltje op, - met een schalkschen lach, of zij het wèl weet. - Wat heb je? vraag ik geïnteresseerd en rijs half op. Elettra treedt nader: zij toont een taart, een broze korst gevuld met room en de abrikozengelei van gisteren. Het water komt mij aan de lippen. - O, Elettra! roep ik, dankbaar. - Ik dacht, zegt Elettra; met dien regen is het gezellig te snoepen.... Salvatore komt binnen met drie glazen Vermouth-Americano. Ik knabbel een gróot stuk taart. - Heerlijk! roep ik uit, met wellust. Elettra is innig dankbaar, Salvatore glimlacht tevreden. Ook {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Orlando poógt, over het harde brons van zijn gezicht, een weemoedigen glimlach te laten weifelen. VI. Nu ben ik alleen, in een leêge coupé, tweede klasse. Orlando, met de automobiel, heeft mij tot Siena gebracht; wij hebben twee dagen te samen in Siena gedwaald; wij zijn samen, met de automobiel, gegaan naar Monte-Oliveto, en nu ben ik alleen, en spoor naar Rome, om van daar naar Frascati te gaan. Waarom heb ik hen verlaten? Alleen omdat ik veranderen moest. Om geen andere, geen andere reden. Ik voel mij ellendig, afschuwelijk eenzaam, eigenlijk diep ongelukkig. Ik had àlles bij hen, wat een mensch kan verlangen, en ik heb dat alles verlaten, alleen omdat ik verlangde naar verandering, hoewel ik van te voren wist, dat die verandering véel minder zal zijn. Materiëel niet te vergelijken: in Frascati een kleine, benauwde kamer in een goedkoop zomer-hôtel. Geen pasticcio, geen Orvieto, geen taart, als Brigida kan bakken. Moreel? De eenzaamheid, die mij weegt. De verveling, die mij doet snikken. Terwijl ik bij hèn, bij Elettra en bij Orlando, sympathie, vriendschap, liefde in overdaad had. En tòch. En tòch, weggaan, omdat ik weggaan moest. Veranderen, om te veranderen. O, ik voel mij diep ongelukkig. Ik voel mij slecht tegen anderen, en tegen mijzelf. Ik stel mij Orlando en Elettra nu voor; nu dat zij hun vagebond, hun kre el niet meer hooren en zien. Elettra zal wel confituren maken, maar alleen met het idee, dat ik ze, over eenige maanden kom eten. Orlando zal doen wat hij doen moet: zwemmen, gaan naar den pachter, lui zijn, Dionyzos lezen, maar dat alles zal hij doen in een dichte wolk van weemoed. Want ik ben hem noodig, als hij mij noodig is. Mijn grillige, onevenwichtige, soms vrouwelijke, soms kinderlijke, soms dichterlijke, dol-vroolijke of diep-melancholieke natuur is hem levens-onmisbaar geworden. Ik geef hem alles wat hij niet heeft, om hem te laten voelen, dat hij een ziel heeft, een hart heeft, zenuwen en niet alleen spieren. Zonder mij, bleef hij massief. Ik heb hem laten vibreeren. Het beeld is een mensch geworden. De gymnast werd een vriend. In den onbewusten droom van zijn regelmatige luiheden teekent de plastiek van zijn vriend Gigi zich af. Ik voel mij diep ongelukkig. Ik verlang al naar hem terug. Hoe {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik hem kunnen verlaten. Ik heb in Frascati niets te doen. Ik zal er mij alleen en ellendig gevoelen. Maar ik kon niet meer, kon niet meer blijven: ik moèst veranderen, want al gaven de goden mij het paradijs, ik zoû het na een pooze verlaten, omdat elk paradijs mij zoû vervelen op den duur.... Zijn deze bladen de Lof der Luiheid? Ik geloof het niet. Niets is, als wij het denken te zijn. Niets wordt, als wij dachten, dat het zoû worden. Lezer, noem deze bladen, zoo als ge wilt. IV. De slag. Dat men went aan het bovennatuurlijke, is wat ik hier bewijzen wil. Het was in de maand October, dat ik van Florence komende, voor een paar dagen zoû logeeren bij mijn Italiaansche vrienden, die een landhuis bewonen, Quattro-Torre genaamd, aan zee bij Cecina, niet ver van Siena af. Wij zouden allen samen naar Rome gaan, na die twee, drie dagen. Elettra was al bezig met het opruimen van salon en eetkamer - wij zouden ons moeten behelpen - en Orlando verstrooide mij met kleine automobieltochtjes in den omtrek. Op een avond waren wij, vroeg, om tien uur, naar bed gegaan. Het was somber, scirocco-zwaar, regen-dreigend weêr en de Quattro-Torre, die ik des zomers zoo weldadig allerliefst landelijk had gevonden, maakte op mij een luguberen indruk, niettegenstaande al de vriendschap van Orlando en zijn zuster. De wind huilde sinister om het huis met zijn vier torens, de wind kermde klagend door de overdekte balkons, of hij langs de arkaden van die balkons kreunende gleed naar binnen en weêr naar buiten, als een ziel in nood. Elettra was moê van haar huishoudelijk opgeruim - den geheelen winter zouden de Quattre-Torre gesloten blijven, en ik was moê van het tochtje, en zoo lagen wij allen om half elf in bed. Ik was dadelijk ingeslapen. Plotseling.... Ik zal het nooit vergeten. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ril nu weêr, dat ik dit neêrschrijf: als van een geplukte kip is mijn vel. Het was verschrikkelijk, het was allerverschrikkelijkst. Er klonk door het huis - boven, beneden, ik weet niet waar, misschien overal - een slag. Maar een slag zóo, dat ik, die u toch wel het een en ander al heb kunnen beschrijven, hoop ik, doen zien, doen hooren en voelen, onmachtig ben u met woorden de verschrikking van dien slag te zeggen. Ik kan u alleen herhalen, dat die slag àllerverschrikkelijkst was. Dat het een vreeselijke, gruwelijke, afschuwelijke slag was, kort, hard, o zóo hard, hevig, wreed, dreùnend door het huis,.... boven het huis, onder het huis.... Wakker, zat ik recht in mijn bed, machteloos van ontzetting. Op het zelfde oogenblik stormt mijn vriend, nog maar half gekleed, uit zijn kamer naast de mijne, mijn kamer in; draait de electriciteit op en ziet mij, zittende in bed, bleek als de dood zelve, met open, naar adem smakkenden mond.... Hij slaat zich voor het voorhoofd. - Imbecile! Stupidone! buldert hij uit, zijn eigen uitscheldend. Stommerik, dien ik dan toch ook ben! Ezel, stomme gróote ezel, die ik ben! Ezel, ézel, ézel! Arme Gigi! Mijn arme Gigi! Ben je erg geschrokken? God, lieve, beste jongen, ben je erg, ben je erg geschrokken?? Dat ik je dan toch ook niet heb gewaarschuwd! En ik heb tèlkens gedacht: ik moet Gigi waarschuwen! En ik heb het telkens weêr vergeten! En dan dacht ik weêr: ik moet Gigi waarschuwen! En dan vergat ik het weêr! Ezel, stommerik, die ik ben! Hij ranselt zich voor het voorhoofd. Ik, onbewegelijk op-zittend in bed, tril over mijn heele lijf. Orlando komt op mij af, en zichzelven steeds uitscheldende, omarmt hij mij tegen zich aan. Ik voel mij een beetje raar, of ik van mijn stokje zal vallen. Een vreemde duizel draait in mij rond. Op dit oogenblik wordt discreet de deur naar de gang geopend en verschijnt Elettra, in witte saut-de-lit, met golvende losse zwarte haren. - Is Gigi erg geschrokken? zegt zij bleek. Had je Gigi dan niet gewaarschuwd, Orlando? - Neen, neen, neen! buldert Orlando, razend op zichzelf. Stommeling, die ik ben! Ik heb het vergeten! Ik heb het vergeten! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Elettra is boos, als ik haar nooit heb gezien. Zij is heel boos, heusch boos op Orlando, en overstelpt hem met verwijtingen. Eindelijk roept hij tot zijn zuster: - Maar waarom heb jij dan ook niets aan Gigi gezegd? - Je weet, dat ik dáar nooit over spreek, zegt Elettra. Maar ik dacht niet, als je zoó dom zoû kunnen zijn te vergeten Gigi te waarschuwen. Orlando is in een toestand, waarin hij zelfmoord uit wroeging zoû kunnen plegen. Ik voel diep medelijden met hem en verzamel mijn veege krachten om, mijn hoofd tegen zijn schouder, smeekend te stamelen: - Elettra.... wees niet zoo boos.... op armen Orlando.... Het is niets.... Ik voel me al weêr beter.... Maar wat is die slag geweest - Ik zal dadelijk wat thee voor je zetten, zegt Elettra; want gauw slapen zullen we nu toch niet. Ik zal thee voor je zetten.... En dan zijn er nog van die brosse koekjes, waar je zoo veel van houdt. Ik glimlach verteederd. Ik ben, als Elettra, overtuigd, dat heel warme thee en heel brosse koekjes me heel veel goed zullen doen. Niet langer dan noodig is om water te kooken, duurt het eer Elettra wêer verschijnt met een aangenaam aandoend theeblad. Want geen van de bedienden hebben ook maar bewogen.... De stilte in huis is volkomen. Buiten kermt droefgeestig de wind. Ik in bed, broêr en zuster om mij, drinken Elettra en ik onze thee: Orlando snoept alleen een koekje. - Maar wat is nu die slag? vroeg ik, gekalmeerd, gerust gesteld maar nieuwsgierig. Elettra rijst op. - Ik neem nu den rommel maar weêr meê, zegt zij; en laat je met Orlando alleen. Blijf niet den heelen nacht praten, want je was moê, Gigi. Probeer dus straks toch te slapen. Nacht, lieve Gigi.... - Nacht, lieve Elettra.... Zij is met het theeblad verdwenen. Zij wil klaarblijkelijk niet praten over den ‘slag’. Ik ben des te nieuwsgieriger en dring aan. - Kom, vertel nu op, Orlando. Wat was die slag? {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Orlando beweegt vaag zijn breede schouders. - Ach, zegt hij. Het is niets. Het is absoluut niets. Het is een slag. - Ja, zeg ik bevreemd. Dàt heb ik gehoord. - Het is een slag, zegt Orlando. Dat is alles. - En weet je niet wat die slag is? vraag ik rillerig, trots de thee. - Neen, bekent hij, als of het zijn schuld is. We weten niet wat die slag is. Maar altijd, ieder jaar, in October, in de eerste dagen van October, hooren wij dien slag. Niets dan dien éenen slag. Nooit meer een ander. Eéns in het jaar hooren wij dien slag. En daarom had ik je moeten waarschuwen, dat het zoû kunnen gebeuren, dat je juist dien slag dezer dagen zoû hooren. Soms zijn wij al naar Rome, maar dan hoort de huisbewaarder den slag. Het is altijd in October. - Ik vindllergriezeligst. Ik weet niet, Orlando, of het een Italiaansch woord is, maar ik vind het ‘orripilatissimo’. - Jawel, zegt hij; ik begrijp, dat je het zoo vindt. Vooral nu je er niet op was voorbereid, Ezel, dien ik geweest ben! Maar je begrijpt, wij, wij hebben dien slag al sedert jaren, al tijdens het leven van mijn ouders, hier gehoord. Altijd, in October, die slag. Die eene slag. Het maakt dus absoluut geen indruk op ons. We weten niet wat die slag is, we hebben overal gezocht waar die slag van daan kan komen en nooit iets gevonden, en we hebben ons dus gewend aan dien slag. Mijn ouders vroeger, de bedienden nu; Elettra.... - Elettra wil toch liever niet praten over den slag.... - Ja, zie je, mijn ouders en de bedienden ook.... praatten liever nooit over den slag. Maar bang er voor is nooit iemand toch eigenlijk geweest. Aan iets bovennatuurlijks gelooven wij niet, beste Gigi. Wij zijn eenvoudige, praktische zielen. Ik, voor mij, geloof, dat in dit seizoen, als de regens beginnen, het hout van zoo een oud huis werken kan en barsten, hoewel ik nooit een barst zie, maar aan iets bovennatuurlijks geloof ik niet en Elettra ook niet. Wat dus de slag is, weet ik niet, want ik vergeet dien slag weêr dadelijk, denk er nooit over na, en zoo is het gekomen, dat ik zoo dom ben geweest, om jou, mijn armen jongen, niet te waarschuwen, dat je misschien, omdat we in October zijn, een slag zoû kunnen hooren. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe dikwijls heb je dien slag gehoord, Orlando? - O zeker al sedert twintig jaar. Den eersten keer, ik was een jongen, hebben we er naar gezocht, gezocht, gezocht. In kelder, op zolder, overal. Nooit iets gevonden. Het tweede jaar, weêr in October. We zochten en zochten, we vonden niets. Het derde jaar zochten we niet meer. Het vierde zeiden we alleen tot elkaâr: daar heb je den slag. En sedert zijn we zoo gewend aan den slag, de oude bedienden waarschuwen de nieuwe voor October, en verder gaat het leven rustig door, en hoop ik, mijn beste Gigi, dat je mij wilt vergeven en nu rustig zal pogen te slapen. Ik voelde zijn hand even op mijn hoofd, ik zag zijn bijna vergeving smeekenden glimlach.... Een paar minuten daarna, in mijn weer duistere kamer, lag ik in bed, klein in een gerold, en zéker, dat ik niet slapen zoû.... Ik was echter zóo moê van den automobieltocht, en thee werkt zoo kalmeerend op mij, dat ik den volgenden morgen, tot mijn verbazing, om acht uur eerst wakker wordend, mij bewust was beter geslapen te hebben dan ooit. Salvatore, de knecht, bracht mij ontbijt, warm water. En het ergerde mij, dat hij mij, groetende met een paar vriendelijke woorden, zelfs heel eenvoudig vroeg: - Heeft u goed geslapen, signorino? - Jawel, zeide ik; maar ik had gedacht, met dien slag, die vreeslijken slag.... - O, zei Salvatore rustig. Die slag, dat is niets.... Niente, signorino. - Hoe dat - niente? - Altijd in October, die slag. Dat is niets, signorino, niets.... - Maar niemand weet wat die slag is? - Neen, maar het is toch heusch niets. Die slag doet nooit kwaad. En hij ging rustig voort mijn waschtafel te ruimen, mijn scheergerei te schikken.... - Verlangt u nog iets anders, signorino? - Neen, Salvatore, dank je. - Tot uw dienst.... En hij verdwijnt, op tip van zachte pantoffels, als of die Octoberslag de eenvoudigste slag van de heele wereld is. Er wordt dien dag niet meer over den slag gesproken. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Elettra spreekt liever nooit over den slag. Bij Orlando wil ik geen wroeging meer verwekken, over zijn nalatigheid: mij te vergeten te waarschuwen! Koffers worden gepakt. Kamers gesloten. Elettra is met de meiden bezig de gordijnen van de eetkamer af te halen. Een parfum van naftaline prikkelt mij onaangenaam de neusgaten. Ik neem mij vast voor, het volgende jaar allerlei mogelijke en onmogelijke voorwendsels te verzamelen, om gedurende de maand October niet op de Quattro-Torre te komen logeeren, zelfs niet voor éen dag. Mijn ziel zoû niet bang zijn voor het bovennatuurlijke, als zij het op het oogenblik der openbaring op aarde rustig zou kunnen zien in de oogen, en begrijpen. Mijn ziel zou niet bang zijn, als ik, bij voorbeeld, de geest van mijn moeder, zacht en lief, op den rand van mijn bed zag zitten. Ik zoû er heel kalm onder blijven en het lief vinden van mijn moeder. Maar mijn zenuwen zijn niet bestand tegen barsten van hout of uit-een kraken van zware eiken meubels, als er geen barst of kraak is te zien. Ik kom nóoit meer, in October, op Quattro-Torre. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Karel van de Woestijne. I. Maanden. Januari. 'Lijk de onderzeesche stroomen onroerend laten 't zee-gelaat, voel 'k door me gaan en komen de tijd die me aan de slapen slaat; en zult ge in 't oog niet lezen, aan 't leven van mijn lippe zien mijn vragen noch mijn vreezen: te dieper ben 'k berezen der dagen, die me om-vliên. Geleund de rijz'ge rugge ter steile duinen van mijn leed, waar 'k mijn gelaat verstuggen, mijn strakke wang verstarren weet, voel 'k aan mijn kele kloppen de vlijt van een nauw-keur'gen dood, en 't stootend bloed aan 't kroppen der gloe'nde vinger-toppen die zwellen in mijn schoot. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zit, en vóor mijne oogen daar rijst en dijst het dage-licht; het duister, diep of hooge, brandt ópen mijnen blik, en dicht; de vadsige einders kweeken het broeiend tij van liefde en haat; vér hoor 'k de sluizen breken. - maar niemand ziet verbleeken noch duistren mijn gelaat.... 'Lijk de onderzeesche stroomen zoo voel ik, lamme, laffe maand, me dreigend-traag door-loomen wat nijdig-bral door u orkaant. Maar 'k wacht met rechten nekke van ochtend-rood tot avond-rood; daar 'k weiger dat me wekke aan mijne kille trekken de angst om nieuw leven, Dood. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Februari. Al staat der zolen paarse schaaûw alléen op 't zon-bezochte blauw der sneeuwen aard te keeren; al staat, aldaar ge treedt, alleen de malve schelp van teen aan teen ten glinster-grond aan 't veeren míj gaat aan 't aarzlend-toe gezicht de witte schemer van uw licht gróot voor gesloten oogen; en, waar ik niet ontwaken wil, klopt, tred aan tred, me aan 't harte, stil, der voeten veer'ge bogen.... Ontwaken? - 'k Heb me neêr-geleid waar, vóor het daagt, een sneeuw-tapijt mijn slaap zou tegen-blanken. En zie: déze eêle, teêre droom, dat uw gestalte, schromig-vroom me in oog en hart komt wanken; het lui gelaat me bleeker maakt der weeke sluier-waas, ontwaakt of dijzend, naar uw gangen verwijdrend of mij naêrend zijn, en maken zoete of wrange pijn van leed en van verlangen; o Maand; - o keer'ge zolen-schaaûw, o veeren, vei, door 't sneeuwen blauw gewelfd uit schelp'ge teenen; o dichte, verre maagdlijkheid bezoek dat, naar het beidt of scheidt, me juublen doet, en weenen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} III November. Als ge op de bangende avond-peis uw deure hebt gesloten, (ten hemel is de felle zeis der maan omhoog geschoten): keer dan uw deemoed noch uw vrees ten bleeken kamer-schemel; want dáar ontwaakte uw schaâuw, en rees gelijk de maan ten hemel. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Jaar. Ik bind u binnen 't woord, o jaar, gelijk de boom u binnen 't harsig barsten bindt der harde schorse; gelijk, al naar 't getij ze geeslen zal of schorsen, u van zijn vloeden spoele' of keetnen komt de stroom; gelijk de wind u vat in 't wervlen van zijn norsche geweld, of in den duw van 's zomers lauw geloom; gelijk de zon, die, wáar uw reize keere of koom', in 't midden van den kreits haar toortse staat te torsen. Ik bind u binnen 't woord, de mate en het getal, 'dat, binnen 't dansen der cadans éen en verscheiden, 'dat, binnen 't veeren van de rythmen en hun val, mijn vers, o Jaar, wien 't leest en denkend smaken zal, treurt 't eigen kort bestaan om 't vluchten der getijden, van 't eeuwig schoon, ú, Jaar, geleend, zíjn ziel verblijde. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Liederen over de stad heen. I. Over alle daken bloeit mijn bleeke wake; alle sterren toe reikt ze, strak en moe. Baart dan alle bangen steeds een nieuw verlangen? Is dan alle vrees liefdes vrouwe en wees?... - Over alle daken bleek-gebloede bake; over heel de wereld heen liefde en leed, - alleen.... {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Nog vóor alle ochtendlijk gebeur, nog vóor een glore de oogen bet, - de slachter in zijn donkre deur die de ijz'ge messen wet. Nog vóor het weer-geboren woord om nieuwe hope en vreeze dankt: al-door de smoor'ge strate voort een orgelken, dat jankt.... Dan, 't nijdig wetten plots gestaakt. en 't jankend orgel lang al heen: - uit vreemde stilte traag ontwaakt, de stem van 't leed, alleen. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} III Hier is de duisternis gegroeid gelijk een donker-bloed'ge roze; beneden spettert, walmt en gloeit het felle licht des boozen. Hier geene stern, dan de eigen mond om 't eigen, dorre en zoete, plagen; beneden, heel de wereld rond, de daver-zatte vreugde-wagen. Hier, eeuwig lengen nimmer moe, in godlijke eenzaamheid verschromplen.... - o! Zich beneên te pletter toe in 't volle leven domplen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciskaansche Zangen. I. Den duistren schacht van elk verlangen den schat ontdelven van een schuld; niet weten, dat van úw geduld de perelaars vol vruchten hangen; de waarde van een spaarzaam brood en liefde om ieder leed te leeren; uit elk aanblinkend levens-geeren den luister kennen van den dood; blij neêr te zien naar de arreme aarde als fonklend al de sterren staan; n in den donker slapen gaan om donkrer dag in vreugd te aanvaarden. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Nu 'k déze vrede ken, heb ik mijn dag gedeeld binnen de vrijheid van Uw liefdevolle banden, en 'k spreke, nu het avond-uur de vrucht der landen, de vrucht des monds vereêlt; en 'k danke U om 't geduld van mijne weigre hand, Gij die ten wegel stiert der plicht, en wiens genade me zwaar de vroede penne maakt, en licht de spade ter celle en op mijn land. Heb dank in eeuwigheid om mate en om getal die slaan door 't werkend lijf en de aarzelende tonge; om de aêm, bij zang en arrebeid, der dubbele longen; om vreugde, en zorge, om al; en danke, God, om deze rust, en dat mijn geest als mijne leên Uw vrede in 't avond-uur mag smaken, en slapen mag, om blij gelijk het zaad te ontwaken dat monkelt als het keest. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Ezelken’. Wat niet vergeten was. Door Cyriel Buysse. IX. Het was dat jaar een kwaad en zeer gevaarlijk voorjaar voor veel oude menschen. Den ganschen langen, guren winter hadden zij binnen gezeten, huiverig in benauwde atmosfeer bij haarden en kachels, en nu bracht de lente geen mildheid noch beterschap; 't was als een nieuwe winter die begon in het ontluikend groen der bladeren, een akelig-groene winter, met aldoor grijs-triestige en ijzige luchten, zwaarder en vervelender om te dragen dan de echte koude winter met zijn wind en sneeuw en regen, met zijn lange, zwarte nachten en zijn nauwelijks enkele uren twijfel-lichtgevende dagen. De oude menschen durfden maar niet buiten komen; zij bleven kleumerig tusschen vier muren zitten, en hun bleeke holle wangen en hun in de grijze, doffe lucht starende oogen verrieden al den angst van hun te lange opsluiting en de geheim-sluipende kwalen die hun bloed vergiftigden. Zij vatten kou waar zij met hun bibberende handen over 't knetterend houtvuur zaten; zij kropen in bed, hoestten en kuchten, en na enkele dagen was 't met hen gedaan: de berechting trok voorbij, de doodsklok luidde en de grafmaker ging met zijn spade op den schouder naar het kerkhof, om een nieuwen kuil te graven. In de pastorij was weinig rust meer. Elk oogenblik kwamen menschen met een nare tijding aan, en ook des nachts werd meneer de pastoor herhaaldelijk voor een of andere haastige berechting uit zijn bed gehaald. De koster klopte op de deur of {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} schelde, Céline deed open, ging meneer den pastoor wekken, en in den zwarten nacht verdwenen de twee mannen: de koster voorop, voorlichtend met zijn brandende lantaren, de pastoor volgend met het Heilig Sacrament, beiden dood-eenzaam in den guren nacht langs de verlaten, donkere wegen, tot op de verre boerderij of kleinere woonstede, waar een zieke in doodstrijd op den uitersten troost van hun komst lag te wachten. Die geforceerde nachtelijke tochten agiteerden 't Ezelken. Zij was niet sterk en had haar slaap zeer noodig, maar de slapeloosheid van de anderen stoorde geheel haar eigen rust en zij lag half wakker en half dommelig naar de gedempte geluiden van het huis te luisteren. Zij voelde dat het haast haar plicht was zelve op te staan, zij bekommerde zich voortdurend om wat er beneden gebeurde, zij wist dat de koster even alleen was met Céline terwijl haar broer zich haastig aankleedde, maar de vermoeidheid van den dag drukte zoo zwaar en zij bleef in agitatie talmen, tot de voordeur eindelijk dichtsloeg en de meid weer boven kwam. Dan was er een uurtje, of anderhalf uurtje betrekkelijke rust. Juffrouw Constance kon even weer inslapen, en soms blééf ze slapen, de terugkomst van haar broer niet hoorend. Maar andermalen schrikte zij plotseling wakker, wanend hem te hebben hooren bellen zonder dat Céline het hoorde, en dan sprong ze hijgend uit haar bed en holde in nachtrok en in slaapmuts naar het meidenkamertje, om Céline dringend te waarschuwen. En daarmee begon opnieuw de kwellende nachtangst, 't onzekere van wat ze daar beneden uitvoerden, de wrevel dat ze zoolang bleven zitten, de ergernis van een tot op haar kamertje doorklinkenden bons of lach, tot eindelijk de voordeur nog eens open en dichtging en meneer de pastoor en de meid voor goed weer boven kwamen. Eerst toen ze met zekerheid wist dat de koster weg was, kon het Ezelken rustig inslapen, doch meteen was de nacht voorbij en de vroege lente-vogeltjes speelden al gauw daarbuiten, in het roze-worden van den dageraad, hun zacht concert van liefde-kweeling om het onbekoorlijk slaapbed van de oude, stugge vrijster. Dien nacht vooral, - het was de derde Mei, een boerenfeestdag, - kon 't Ezelken niet meer in slaap geraken. Tot laat {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} in den avond hadden dronken boerenkinkels in de straat gebrald, en nauwelijks lagen allen in de pastorij in goede rust, toen het gerinkel van de nachtbel hen kwam wekken. - Ach, ach! zuchtte 't Ezelken en keerde zich luisterend half overeind. Zij hoorde Céline haar kamer verlaten en haastig de trap afloopen. Zij zelve kroop met moeite uit haar bed, trok haar deur op een kier en bleef daar rillend in het donker staan. De huisdeur werd ontgrendeld en geopend. - 'K ben ik hier alweere! vernam het Ezelken 's kosters tamelijk harde stem: ‘Zegt aan menier de páster dat den boas uit d'Halve Moane al mee ne kier 'n geroaktheid gekregen hêt en dat hij sitoe moe berecht worden.’ - Hij hè zeker te veel dzjenuiver gedronken! hoorde juffer Constance Céline's weinig meedoogende opmerking; maar zij trok zich terug en gaf haar deur een duwtje, om niet door Céline, die reeds weer de trappen op kwam, als bespiedster gesnapt te worden. - Tok tok tok, hoorde zij de meid aan haar broeder's slaapkamer tikken. Meneer de pastoor scheen dadelijk wakker te zijn, en, wat het Ezelken vreemd voorkwam, meteen ging zijn deur open, alsof hij gansch gekleed te wachten stond, of als had Céline, meer dan onbescheiden, zelve de deur opengeduwd. - Ze 'n zoe dàt toch zeker niet durven doen! schrikte in zichzelf het Ezelken, haar eigen deur weer op een kiertje halend. Zij hoorde vaag gestommel en de woorden van haar broer ‘Goed, zegt hem da 'k seffens kome’, en 't oogenblik daarna zweefde een grijze gestalte door de gang, die dadelijk de trappen afliep. Het Ezelken deed haar deur wat wijder open, poogde, doch vruchteloos, iets duidelijks in de duistere gang te zien, trok zich eindelijk, perplex, heel stilletjes terug en schoof opnieuw het nachtslot voor. Heel kort daarop hoorde zij ook haar broer naar beneden gaan, en kroop dan zelve huiverend weer in haar bed, doodsmoe en smachtend om haar onderbroken slaap te hervatten. Het kon zoowat half één zijn. Even vóór de koster belde had het Ezelken twaalf uur hooren slaan. De ‘Halve Maan’, de landelijke herberg waar haar broer naartoe moest, lag ruim drie {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} kwartier van het dorp afgelegen, en juffer Constance berekende dat de berechting zeker niet vóór half drie in de pastorij terug zou kunnen zijn. Zij had dus wel den tijd om wat te slapen. Het Ezelken strekte zich uit op haar rug, sloot de oogen en vouwde de handen in een stil gebed, om den slaap als een zachte, goddelijke weldaad over zich te voelen komen. Alle storende gedachten en bekommernissen trachtte zij van zich af te weren, zij had slechts één zelfzuchtige behoefte en verlangen: slapen.... Het Ezelken sliep.... Een heel klein pitje brandde op haar nachttafel en verlichtte in schuinen schemerglans haar ouwelijk, verflenst gezicht. De dichte oogen leken groot als uitpuilende, doffe ballen in hun diepe holten, de ingevallen fletse wangen plakten op de tandelooze kakebeenen en niets van 't schraal, platweggestreken haar was zichtbaar onder de witte slaapmuts, waarvan de lussen onder de beenderige kin waren gestrikt. Af en toe bewogen als 't ware gedempt-brommerig de onbehagelijke dichte lippen van den te grooten mond, terwijl ook nu en dan de nauwelijks behaarde wenkbrauwen zich fronsten, als onder een onzichtbare, sarrende plagerij. Naast het lampje stond een klein, wit-porseleinen Lieve-Vrouwe beeld, met een verdord palmtakje in het wijwatervaatje; op een stoel, dicht bij het voeteinde van 't bed, lagen 's Ezelken's zwarte, onsierlijke kleeren uitgespreid. Het Ezelken sliep.... Een loome, bedwelmende rust herstelde traag en moeilijk haar zwakke, ongezonde krachten. Haar slapen leek op lijden. 't Was als een overgroote last, waaronder zij bezweek. Af en toe snurkte zij even, maar telkens werd dat snurken door een korten hik, als door een snik weer afgebroken, zonder dat zij er echter van wakker werd. De overweldigende slaap der uitputting hield haar geheel in zijn macht, zooals een roofvogel zijn prooi tusschen de klauwen houdt. 't Werd één uur, twee uur, half drie, en nog steeds sliep het Ezelken haar zwaren slaap van afmatting. Buiten, in de nauwelijks dof-grijze schemering, had de lijster eventjes geroepen, hadden de zwaluwtjes reeds zwak gekwetterd, als teere wezens, die wel zouden willen wakker worden, maar er nog geen kracht voor hebben; en nu begon zich langzaam aan een wonder van de fijnste roze-enpaarlemoeren schemertinten in den wijd-en-ruim wordenden hemel te ontvouwen, en nog steeds sliep het Ezelken haar loggen slaap {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van onbewustheid, niet wetend dat haar broer al sinds een heele poos teruggekomen was. Maar eensklaps, zonder eenige merkbare oorzaak, werd het Ezelken wakker. Zij loosde een zucht en opende haar flauwe oogen; en meteen zag zij het zwakke schijnsel van het oliepitje en de bleeke ochtendschemering achter de randjes der gordijnen. Zij dacht, ineens klaar wakker: ‘zouden ze reeds terug zijn?’ en terwijl ze dat dacht, hoorde zij vaag gestommel in de keuken onder zich en begreep dat ze werkelijk teruggekomen waren zonder dat zij het gehoord had. Met inspanning richtte ze zich half overeind en keek op haar horloge, die naast het Lieve-Vrouwe-beeldje lag. Drie uur! Waarschijnlijk waren ze slechts pas terug en gebruikten zij een kopje koffie, zooals wel meer gebeurde, na lange, vermoeiende, nachtelijke tochten. Zij hoorde vagelijk gedempte stemmen en eventjes een fijn geluid, als het getik van een lepeltje tegen een kop. Juffrouw Constance blies het nachtpitje uit en zakte opnieuw in haar kussen achterover. Zij sloot de oogen en bewoog even haar lippen, met een langen neuszucht en heel eventjes gefronste wenkbrauwen. Zij dacht, reeds half weer ingedommeld, dat ze daar beneden nu wel spoedig zouden opruimen, en zij den nacht verder rustig kon uitslapen. Gedurende ruïm een tiental minuten lag het Ezelken volkomen onbewegelijk, met dichte oogen, als in volmaakte rust. Doch 't was slechts schijnrust. Zij sliep niet, zij soesde maar, en lag tusschen waak en slaap te luisteren naar het dof gestommel daar beneden, dat maar steeds bleef aanhouden. ‘Wat doen ze daar toch? Waarom gaat de koster niet weg en komt Désiré niet naar bed?’ vroeg het Ezeiken zich zelfplagerig af. Nu en dan hielden de stommel-geluiden eventjes op en 't Ezelken waande dat zij eindelijk weg waren, maar 't oogenllik daarna begon het weer: 't verschuiven van een stoel, het tikken van een voorwerp, het dof gegons van stemmen waarin af en toe iets als gesmoord gegichel opklonk; en eensklaps voelde 't Ezelken, scherp als een vlijm, een argwaan: de gruwelijke argwaan dat haar broer wel degelijk en reeds lang naar bed was, maar dat de koster daar nog pleisteren bleef en met Céline aan 't gekheid maken was. Met verwoed-gefronste wenkbrauwen, kroop het Ezelken uit haar bed. Potsierlijk kwamen haar korte, bloote beentjes onder {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} haar kort, grijs-wollen nachtrokje uit, en onder het wit jakje teekende de gebogen rug zijn bochelige hoogte. Haastig trok zij haar zwarte kousen en haar zwarten onderrok aan, en zoo strompelde zij uit de kamer, nijdig-brommend naar de trap toe. Zij had de scherpe uitvallen van toorn en verontwaardiging reeds klaar die zij haar onbehouden meid en desnoods ook den koster naar het hoofd zou slingeren, zij daalde vlug, inwendig razend, van de treden, zichzelf nog opwindend naarmate zij steeds duidelijker het gedoe daarbinnen hoorde; zij greep ineens den knop der keukendeur en duwde die ruw open.... maar meteen bleef ze staan, stom, en als versteend van ontzetting, bij 't onverwachte schouw-spel, dat er haar oogen trof. Niet de koster, zooals zij verwachtte, maar meneer de pastoor zelf zat in de keuken, gezellig op twee stoelen uitgestrekt, met een potje koffie in de hand, en om den hoek der tafel, tegenover hem, Céline, half aangekleed, met blooten, blanken hals, de oogen wild, de wangen gloeiend, eveneens met een kopje in de hand. Zij slaakten beiden, als van schrik, een kreet en sprongen overeind, en meneer de pastoor riep met een angststem: - Wa schilt er? Wa gebeurt er? Woarom komt-e gij uit ou bedde? Het Ezelken gaf niet dadelijk antwoord. Er was een korte poos volkomen, doodsche, als versteende stilte. Meneer de pastoor's oogen hadden een harde, booze uitdrukking; Céline haalde met een traag, machinaal gebaar, haar wollen borstdoek over haar room-blanken hals dicht. Buiten, achter de nog dichte luiken, in het teer-kriekend ochtendlicht, hoorde men luider de ontwakende vogeltjes fluiten. - 'K 'n wist niet wat dat er gebeurde, antwoordde eindelijk, hikkend van ontsteltenis, het Ezelken. 'K heurde standvastig laweid; 'k miende dat de koster hier nog zat.... - En moest-e gij doaveuren uit ou bedde komen? Hij es al lank goan sloapen! schimpte minachtend meneer de pastoor. Het Ezelken wist niet meer wat geantwoord. Zij had kunnen snikken, huilen, maar vond geen woorden om nog iets van haar verwarde, stormachtige gevoelens uit te drukken. - Woarom 'n goa-je gulder euk nie sloapen?.... woarom 'n goa-je gij euk nie sloapen? verbeterde zij als met schrik haar gezegde, haast smeekend van verdriet naar haar vertoornden broeder opziende. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} - We goan,.... we goan.... herhaalde hij met nadruk. 'K mage toch wel mijn tasken káffee uitdrijnken, e-woar? vroeg hij glimlachend, iets zachter gestemd. Het Ezelken knikte. Spreken kon ze niet meer. Haar keel was droog als leer en dichtgeschroefd. Haar gansche lichaam beefde. Meneer de pastoor had zijn stoel op zij geschoven. Heel kalm opeens, dronk hij zijn kopje leeg, veegde zijn mond af, wenschte ‘goe nacht’ en verliet de keuken. - Blijft-e gij nog op, iefer Constance? vroeg evenzoo kalm Céline, zoodra meneer de pastoor weg was. - Goa moar! goa moar! goa moar! raasde 't Ezelken, nijdig het hoofd bukkend, om de verfoeide meid niet eens meer aan te moeten kijken. En op haar beurt, droop Céline in stilte af. Het Ezelken was alleen in de keuken gebleven. Zij stond daar even, strak en roerloos in de plotse stilte, gansch ontredderd en verbouwereerd om zich heen te staren. Wat was er gebeurd? Wat deed ze daar nu heel alleen? Waarop moest ze nog wachten?.... Zij had 't verpletterend gevoel alsof er eensklaps een ontzettende ramp op haar was neergestort, doch wàt die ramp eigenlijk was kon ze maar niet beseffen. Zij duizelde onder den slag, aldoor als een onnoozele zoekend en in 't ronde starend, of zij nu in die stille, levenlooze voorwerpen de uitlegging van haar ellende kon ontcijferen. Was het een droom? of was het werkelijk gebeurd? En wàt was er gebeurd? Had ze 't wel goed gezien: zat hij hier, op dien stoel, tegen den muur achterovergeleund, met zijn voeten op dien anderen stoel uitgestrekt en de slippen van zijn huiselijk losgeknoopte soutane sleepend op den grond?.... En zat zij daar werkelijk tegenover hem, te nauwernood half aangekleed, met haar wilde oogen en haar gloeiend-roode wangen, naast en met hem een kop koffie drinkend, naast en met hem keuvelend en gichelend, alsof ze zijn gelijke was?.... Eensklap verwrong het griezelig gezicht der oude vrijster als onder een kramp van lichamelijke smart: haar mondhoeken trokken omlaag, haar oogen knipten grijnzend dicht, zij zakte machteloos op een stoel, en de tranen die zij tot dus toe weerhouden had, rolden overvloedig langs haar bleeke, ingevallen wangen. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Grenzenloos was haar jaloersche, onduidelijk gemotiveerde smart en wanhoop. Onstelpbare bronnen van wee schenen uit haar gedrochtelijk, schraal wezen op te stijgen, 't was of ze zou versmelten en zich oplossen in tranen. Al wat ze voor hem haar leven lang geleden en gedaan had, al haar zorgen en opofferingen, al haar toewijding en liefde, al haar trots en haar illusiën, het scheen haar alles eensklaps nutteloos en dood, verdwenen en in 't niet gezweept door zij wist niet welke gruwelijke almacht uit den booze, die hem plotseling aan hare hoede ontrukt en tot de verdelging meegesleept had. Het vormde zich niet tot een concreet en helder gruwelbeeld in haar gefolterden geest; het mocht en durfde zich tot zulk een heiligschennende duidelijkheid niet formuleeren.... maar, dat onuitgedrukte, dát wat niet eens gedacht mocht worden en zich toch zoo vlijmend opdrong, 't was haast nog erger dan een daadwerkelijke gebeurtenis, en 't Ezelken had wel willen sterven, om van al haar folteringen verlost te zijn.... Buiten was het volop dag geworden en jubelend zongen en floten en kweelden nu alle de vogeltjes. 't Klonk als iets overweldigends en onweerstaanbaars door de dichte luiken, 't was als een algemeene liefde-en-levensroep, die dringend eischte om aanhoord te worden, het overheerschte en zegevierde, het overstemde eindelijk zelfs de wanhoopsnikken van het Ezelken, die, afgemat van smart en van emotie, in gebukte houding opstond en met inspanning de smeulende en walmende nachtlamp in de keuken uitblies. Zuchtend en hikkend strompelde zij langs de schemerige trap naar boven. Haar oogen brandden, haar borst hamerbonsde. Op het trapportaal bleef zij even staan, en keek en luisterde. Zijn deur was dicht, háár deur was dicht en doodsche rust en stilte lag over de gansche pastorij. Met een laatsten snik-zucht haalde 't Ezelken diep adem, en iets van de omringende zachtheid en vrede daalde lavend als een zegen in haar zwaargeschokt gemoed. Wie weet?.... misschien was 't toch zoo erg niet als ze vreesde! Misschien was er nog niets geen kwaad gebeurd, zelfs in gedachte niet en gold de ontdekking van dien nacht enkel als een goddelijke waarschuwing om het kwaad te helpen volkomen Als aan een laatste reddingsplank klampte zich het jaloersche Ezelken aan die troostende gedachte vast. Geluidloos kwam zij in haar kamer, stak er een kaars op voor het Lieve-Vrouwe-beeldje, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zonk met gevouwen handen op haar knieën en smeekte in een gebed van uiterste liefde en vroomheid de zachte moeder Gods om hulp. En haar gebed werd verhoord.... want zeer duidelijk openbaarde onze Lieve Vrouw aan 't Ezelken haar goddelijken wil: In elk geval, met zachtheid of geweld, de oorzaak aller stoornis en oneenigheid: Céline, uit de pastorij verwijderen! Door dien hoogen troost gesterkt en met dat vast voornemen gewapend, legde 't Ezelken zich te bed en sliep het einde van haar zwaar-gestoorde nachtrust uit, ondanks het alom opgalmend liefdegekweel en gezang van al de vogeltjes daarbuiten in den rozen lentemorgen. X. De dagen die nu volgden waren dof en mat: de stilte na den storm. Het Ezelken liep met een stug en betrokken gezicht, maar in de pastorij ging weer het leven zijn gewonen, dagelijkschen gang, alsof er niets gebeurd was. Schijnrust, want het Ezelken waakte! In den eersten aanval van toorn en opwinding was ze van plan geweest onmiddellijk bij juffrouw Toria om steun en troost te snellen, doch een oogenblik helder nadenken had haar van dat fataal voornemen afgebracht en andere middelen doen beramen. Eén ding stond vast: Céline moest weg, en dáárop was haar gansche leven nu gespannen en gespitst, rusteloos en halsstarrig, tot zij, ook in de oogen van haar broeder, een onweerlegbaar-gemotiveerde reden om haar weg te zenden zou gevonden hebben. ‘s Nachts, zoodra zij ook maar even wakker werd, kroop zij doodstil uit haar bed, sloop naar de deur, die nooit meer op het nachtslot ging, haalde die op een kiertje, en keek en luisterde in de gang, als een roofdier, dat zijn prooi beloert, neergehurkt in elkaar gedrongen. Wat dacht ze? Wat verwachtte ze? Wat hoopte en vreesde ze plots te ontdekken?.... Zij zelve wist het niet; het was een drang, een voorgevoel, een bestendige onrust, iets als de alom-sluipende dreiging van een duistere ramp, die elk oogenblik vernielend uit kon barsten. Kaarsen brandden iederen avond bij het Lieve-Vrouwe-beeldje op haar nachttafel, zij prevelde met bibberende lippen van verlangen gansche rozenkransen van gebeden om Maria's versterkende hulp af te smeeken; maar niets baatte, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ontdekte niets geen kwaad meer; nog nooit was Céline zoo zacht, zoo gedwee en voorkomend geweest, nog nooit had haar broer beminnelijker met zijn zuster omgegaan, noch zalvendergoedkeurend ja-geglimlacht bij alles wat zij deed of wenschte; en 't radelooze Ezelken wanhoopte eindelijk tot haar hardnekkigvaststaand doel te komen, toen zich eensklaps, als bij goddelijke openbaring, een geval voordeed, dat, volgens haar vaste overtuiging, meer dan voldoende was, om ineens, en voor goed, den neteligen toestand op te lossen. Meneer de pastoor had enkele vrienden, priesters uit de naburige dorpen, ten eten gehad. 't Diner was fijn, héél fijn geweest, en die heeren hadden wel een buitengewoon lekker glaasje gedronken, zóó dat ze zelfs de flesschen niet gansch leeg gekregen hadden en er nog al heel wat naar de keuken was teruggegaan. Juffrouw Constance, met haar chagrijnig en bezorgd gezicht der plechtige omstandigheden, juffrouw Constance, die een geheimen hekel had aan zulke vette smulpartijen, waarin de heeren priesters het prestige van hun geestelijk ambt niet altijd streng genoeg hooghielden, had één voor één de nog half volle flesschen in den kelder weggezet, en was dan verder om en bij de eetkamer gebleven, zelve de koffie en likeuren en sigaren aanbiedend, ten einde de onuitstaanbare grapjes, welke die heeren vroeger somtijds met Céline waagden, nu eens beslist en voor goed te beletten. Af en toe kwam zij haastig terug in de keuken geloopen, zoogezegd om iets te halen dat zij er vergeten had, maar inderdaad om Céline te bespieden, die zij nog steeds verdacht van snoepen en brandde van verlangen eindelijk eens op heeterdaad te snappen. Céline's gezicht en manieren bevielen haar niet, dien middag. Er was iets vreemds en ongewoons aan, dat het Ezelken 't volste wantrouwen inboezemde. Zij zag bizonder rood, haar wilde oogen hadden iets geks en uitdagends in hun schittering, en zij sprak overluid en lachte om alles en om niets, alsof zij in een dolle bui van pret was. - Wa schilt er toch mee ou vandoage? Heiwt ou toch wat op ou respekt! had het Ezelken reeds herhaaldelijk nijdig gebromd. Maar het hielp niets; wel integendeel: de gekke meid werd hoe langer hoe doller, en plotseling, op een nieuwe, driftige vermaning van het Ezelken, begon zij eensklaps brullend in de keuken rond te springen, slaande met haar beenen op en om de tafel heen, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de glazen en de borden er bij rinkelden en haar flapperende rokken hoog tot boven hare knieën stoven. Als waanzinnig van ontzetting vluchtte 't Ezelken de keuken uit. Zij holde in den tuin, waar 't Puipken juist aan 't werken was, liep naar hem toe, door 't gebral van de meid achtervolgd, schreeuwde van verre, schor van angst: - Toe, Ivo, toe, toe, haast ou, komt in de keuken, Céline es steke zot geworden! - Wat zegt-e doar! antwoordde 't Puipken, kalm zijn spade in den grond duwend. En met breede schreden kwam hij naar haar toe. In de keuken had het brulgezang gelukkig opgehouden, maar het gehos en gefladder ging door alsof er een wedren werd gehouden, en toen zij binnenkwamen zagen zij de meid, rood als een vuur, nog steeds met opwaaiende rokken rond de tafel zwieren, terwijl een wijnflesch, die zij blijkbaar uit haar hand had laten vallen, midden op den vloer, in een donkerroode, wegvloeiende vlek, verbrijzeld lag. - 't Es leute moaken, geleuf ik! zei 't Puipken, pal van verbazing op den drempel stilgehouden. Zij barstte in een proestlach uit, hield even hijgend stil en keek hem met haar wilde oogen aan; maar dadelijk begon zij weer te hossen, nu in het dolle zwieren gichelend op een eentonig deuntje zingend. - 'K ben zat, 'k ben zat, 'k ben zat, 'k hè van de flassche, flassche, flassche,.... 'k ben zat, 'k ben zat, 'k ben zat, 'k hè van de flassche g'had! 't Puipken sloot de deur, kwam naar haar toe, greep haar eensklaps flink in 't middel vast, en kwakte haar vrij onzacht neer op een stoel. - Wilt-e mij losloaten, smeirlap, sloeber! schreeuwde ze, dadelijk woedend. - Os g'ou stil heiwt! Os g'opheiwt mee schandoal te moaken! antwoordde kalm 't Puipken, zonder haar los te laten. - Sloeber! smeirlap! herhaalde zij razend, met haar vuisten slaande. Maar 't Puipken hield goed vast en ontweek hoofdbukkend de klappen, terwijl het Ezelken naar de pomp liep, water tapte en haar dit overvloedig in 't aangezicht gooide. Er werd in de eetkamer gescheld. - Os 't ou blieft, Ivo, heiw ze toch goe vaste, 'n loat ze toch {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} nie los! smeekte bevend 't Ezelken, met den deurknop inde hand. - Zij maar gerust, iefer Constance, verzekerde 't Puipken. Het Ezelken ging. In de eetkamer waren de heeren priesters opgestaan, klaar om te vertrekken. Zij zagen er bizonder welgedaan uit, met nog pretlachende gezichten, die zij tot deftigheid bedwongen, om het prestige daarbuiten te vrijwaren. Zij wenschten afscheid te nemen van juffrouw Constance en haar voor het heerlijk diner te bedanken. Om de beurt kwamen zij haar gul de hand drukken en haar broer begeleidde ze tot aan de deur, terwijl het Ezelken, sidderend van ontsteltenis, slechts met moeite een vriendelijk woord terug kon zeggen en als verstard van schrik naar de rumoerige geluiden achter de gesloten keukendeur bleef luisteren. Nauwelijks waren zij weg, of meneer de pastoor snelde met gefronste wenkbrauwen naar zijn zuster toe en vroeg: - Wat es dat? Wa gebeurt er doar? - Ho! ho! ho! snikte 't Ezelken, eensklaps met wringende handen in tranen uitbarstend. - Joa moar, wat es er, wat es er? herhaalde hij, zelf schrikkend. - Goa ne kier binnen, ge zil wa zien, schreide 't Ezelken, de deur openduwend. Streng-gezagvoerend stapte meneer de pastoor binnen en met één oogopslag zag hij het gansche tafereel: Céline en 't Puipken als één vechtende kluwen door elkaar wringend en worstelend, midden in 't gedeeltelijk verbrijzeld huisgerei en de omvergegooide stoelen. - Ivo! Céline! Wat doe-je gulder doar! riep hij woedend. Als bij tooverslag hield het geworstel eensklaps op. 't Puipken liet Céline los en deze barstte plotseling in tranen uit, met smeekend naar meneer den pastoor uitgestrekte handen opgewonden schreiend - O, menier de páster, menier de páster, 'k ben blije da 'k ou zie; gij zij nen broave meinsch, gij zil mij helpen!.... Moar zij es 'n k'noalde, 'n k'noalde, en hij es ne sloeber, ne smeirlap en ne sloeber! gilde zij eensklaps weer woedend naar het Ezelken en 't Puipken hare vuisten ballend;.... O, os 't ou blieft, menier de páster, help mij, help mij; ze willen mij sloan, ze willen mij vermeurden! - Z' es zat, menier de páster, z' hè te veel wijn gedronken, zei 't Puipken, bedarend hoofdschuddend. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar meneer de pastoor was zelf ten hevigste ontdaan, hij liep als gek in 't ronde en sloeg zijn armen radeloos ten hemel. Eindelijk kwam hij zenuwachtig naar de meid toe, greep haar driftig bij de polsen, riep, half dreigend, half smeekend: - Céline! Céline! Zij je nie beschoamd I Wilt-e ne kier geiwe zwijgen! Ala toe, toe, gienen onneuzele proat mier, ge zij moe, hoast ou ziere noar on bedde! - O, menier de páster, menier de páster 1 drensde halsstarrig de dronken meid, nu ook zijn handen vastklampend en die niet meer loslatend. Hij maakte van de omstandigheid gebruik om haar overeind te krijgen, hij dreef haar zachtjes, sussend, naar de deur toe, kreeg haar eindelijk buiten, stuwde haar de trap op, zag haar zwenkend, knikkend, aan de trapleuning zich klampend, bovenstrompelen. Hij plooide zijn gezicht tot ernstig-kalme deftigheid, kwam weer in de keuken, zond met een goedmoedig knikje van bedanking, het Puipken terug in den tuin en bleef met zijn zuster alleen. Zij had haar tranen afgedroogd, haar angst overwonnen, en nu stormde alleen nog de nijdige, wraakgierige, jaloersche toorn in haar op. - Zilt-e mij nou geleuven? Hé je nou gezien wa veur'n schandoal da g’ in ou huis het? riep zij uitdagend. - Joa, och, 't es ongelukkig, 't es ongelukkig, trachtte hij nog te vergoelijken. - Watte! ongelukkig! kreet zij, rood van verontwaardiging. Ge 'n zilt zuk 'n schandoalige dijngen toch zeker nie excuzeeren 1 ‘K ben in de kelder geweest! Z' hè al de flasschen uitgedronken! Z' es zat, deudzat! Ze zoe verdienen van in 't kot te zitten! Moar nou moe ze wig, zilde! van morgen af van mee pak en zak wig! riep triomfant het Ezelken, niet twijfelend dat nu de lang-gewenschte oplossing gekomen was. Meneer de pastoor gaf niet dadelijk antwoord, maar zijn wenkbrouwen trokken zich bedenkelijk samen. Blijkbaar was hij niet zoo onbarmhartig boos-gestemd als zijn zuster. Even wreef hij zenuwachtig zijn handen door elkaar, schudde zijn hoofd en kuchte; en eindelijk kwam het er bedwongen-kalm, maar dof en niet zonder eenige aarzeling uit - Nie nie, zuster, nie nie, gien geweldige middels. lederien kan ne kier zondigen en ne meinsch moe keune leven en ver- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. 'K zal morgen heul serieus mee heur spreken, en.... - Ha, ge 'n zilt toch da schandoal in huis nie heiwen! Ge 'n peist toch zeker niet da 'k ik doar nog mee onder ien dak zoe wille leven! viel 't Ezelken bleek van woede hem in de rede. - Zuster, g' overdrijft, g' overdrijft, ge zoe 't nog van kwoad tot irger moaken, trachtte hij haar met een zalving van gebaar te sussen. Maar voor het eerst van zijn leven ontmoette hij bij 't Ezelken een tegenstand dien hij zelfs nooit vermoed zou hebben. In stijgende hardnekkigheid bood zij hem 't hoofd; en eensklaps, met een vrijpostigen durf in de oogen, die hem even gansch verblufte en onthutste, legde zij hem als 't ware de keus in handen: - Ik of zij! riep zij uitdagend. ‘G’ het te kiezen: Es ze morgen nie wig, 'k goa zelve wig! Meneer de pastoor drong niet verder aan. Hij maakte nog eens zijn zalvend, verzoenend gebaar, glimlachte bedarend, ging zacht, zonder een woord, de keuken uit. Hij had nog zieken te bezoeken,. hij nam zijn steek en zijn brevier, opende even weer de deur en zei aan 't Ezelken, die met verwoed gezicht reeds den warboel aan 't opruimen was, dat hij tegen 't avondeten zou terug zijn. Zij knikte, sprakeloos, en hij vertrok. Om half acht kwam hij terug. Een enkele oogopslag naar het, gezicht van 't Ezelken bewees hem overvloedig, dat het onweer van de lucht niet was. De tafel stond gedekt, ongezellig-kaal gedekt met het strikt noodige, en met een ongenadig-nurksch gezicht nam het Ezelken zwijgend tegenover hem plaats. - Wat 'n scheun weere! trachtte hij een praatje uit te lokken, door de hooge ramen naar den helder-oranjeglanzenden avondhemel starend. Doch het hielp niets. Zij bromde nauwelijks iets onverstaanbaars en verdiepte zich dadelijk weer in haar nijdig-nurksch stilzwijgen. Er was een nieuwe, lange poos stilte. Geen ander geluid was hoorbaar dan het getik der messen en vorken op de borden, en daarbuiten, in de hooge, heldere lucht, het heen en weer zwevend geschreeuw van een bende zwaluwen, die elkaar in wilde kringvlucht achterna zaten. Toen keken zij, op 't zelfde oogenblik, dwars over tafel, met een pijlsnellen kruisblik, elkander even scherp-wantrouwig aan. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} - Z' hè in heur bedde liggen overgeven, die smeirlapperigge; z' hè heul heur koamer vuilgemoakt! raasde plotseling het Ezelken, als op een rechtstreeks gestelde vraag. Hij had een vlug gebaar van ongeduld en wrevel, maar wist zich te beheerschen, en, op zijn beurt nu, bleef hij sprakeloos, de oogen starend op zijn bord. - Moar 'k hè 't heur gezeid, voer wrokkig het Elzelken voort; 'k hè heur gezeid da ze morgen uchtijnk mee pak en zak wig moet! Met een korten klak lei hij vork en mes neer en keek zijn zuster eensklaps, bleek, met donker-fonkelende oogen aan. - Dat dà gien woar 'n zal zijn! antwoordde hij kortaf, beslist, krachtdadig. Het was haar of ze 'n slag in het gezicht kreeg. Zij werd in eens vuurrood, en dan opeens heel bleek, met lippen die zóó beefden, dat ze eerst geen woord kon uitbrengen. - Zij of ik! Zij of ik! herhaalde ze eindelijk, gansch sidderend, haar dreigement. - Gij dan! beet hij onmeedoogend-hard toe. - Ik! Ik! Ik! herhaalde zij voortdurend, als onnoozel van ontzetting. En plots weer trillend-verontwaardigd, met oogen die bliksemden van machtelooze woede. - Moar wat es dat dan mee heur en ou! Wa moe 'k ik doarvan peizen! Wa goan de meinschen doarvan peizen? - Ge meugt ervan peizen wat da ge wilt, 'k voag er mijn soutoan aan! riep hij uitdagend, in een soort heiligschennende zelfbeschimping, die haar als een vuurpriem door het hart schoot. - O! Désiré, Désiré, ik die zeuveele veur ou gedoan. hè! Ik die heul mijn leven aan ou geluk opg'offerd hè! snikte zij eensklaps, wanhopig handenwringend. 'n Spreekt toch azeu niet! Os 't ou blieft, os 't ou blieft, doe ze toch wig goan en 'k zal ou liever zelve dienen lijk 'n sloave! - Onmeugelijk! Onmeugelijk! antwoordde hij halsstarrig. - Moar woarom niet? smeekte zij. Hè ze 't meschien nie verdiend? Hè ze 't gien duuzen kiers verdiend? Toe, Désiré, os 't ou belieft, luister noar mijne road ier dat 't te loat es! 't Es 'n slechte! Ze zal ou bedriegen en bestelen en ou trachten in 't verdirf te brijngen! De meinschen zillen d'r kwoad van spreken! 't Zal aan monseigneur's euren komen! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprong op, woedend, als door een slang geprikt. - Wá zal d'r aan monseigneur's euren komen? schreeuwde hij. Wa weet-e gij van mij te zeggen? Ala, spreek moar op, ge 'n moet ou nie zjeneeren, os ge keunt, of os ge durft. Hij stond te hijgen en te trillen, zijn oogen vlamden, zijn mond sloeg klakkend toe en open, alsof hij de razende, vertoornde woorden van elkaar beet. Zij werd er bang voor, wilde sussen, smeeken, hem met zachtheid overreden. Maar haar fleemen maakte hem nog driftiger; de verhoudingen waren plotseling omgekeerd: van beschuldigde werd hij beschuldiger, hardnekkige, bitter-verwoede, hartstochtelijk-dreigende beschuldiger. Hij trad op haar toe, als een reus op een dwerg, de schouders hoog en de vuisten gebald, rauw-gillend: - Schiedt er uit! Schiedt er uit, of ge zoedt mij 'n ongeluk doen doen! Gij! gij! gij! mee ou stom gebabbel, zoedt mijnen goejen noam in opsproake brijngen! Zwijg; zeg ik ou! Loat ruste woar da rust es! 'n Bemoeit ou mee mijn affeirens niet, en os 't ou hier nie aan 'n stoat, goa wig! goa wig! goa wig! K'n hè ou hier nie mier neudig Hij snauwde haar letterlijk de kamer uit; en zij, eerst pal van schrik en niet begrijpend, stond op, week langzaam, met verstarde oogen achteruit, tot zij in de gang was en hem de deur, vlak voor haar aangezicht, met een ruwen stoot van woede dicht zag slaan. Zij stond daar even, suf en duizelig, in de schemering, als in een naren droom, niet wetend wat ze doen moest. Maar eensklaps steeg het als een walg in haar keel: zij holde naar boven, zette bevend haar muts op, sloeg haastig haar kapmantel om, daalde rennend de trappen af, vloog naar de deur en rukte buiten. Zij had geen doel, geen plan, geen enkele, vaste, heldere gedachte; alleen het ontzettend gevoel van het baldadig feit: dat zij uit haar eigen huis verjaagd was en niet wist waar zij dien nacht een onderkomen moest gaan zoeken. In de zachte zomeravondschemering zaten de meeste menschen rustig vóór hun drempel buiten. Het was de wekelijksche repetitie-avond van de dorpsmuziek; gedempt en droomerig klonken de tonen uit de verte; en luisterend in kleine groepjes hier en daar rookten de mannen hun pijp, waarvan de roode gloed in heimelijk- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gezellige brandstipjes gloeide, terwijl de vrouwen, neergehurkt, of op een stoel tegen den muur achterovergeleund, tot onduidelijke schimmen vervaagden; en overal waar 't Ezelken, in de gejaagde foltering van haar gemoed voorbijliep, werd zij herkend en gegroet: ‘dag iefer Constance; goên oavond, iefer Constance;’ groeten die zij nauwelijks met een schor gemurmel beantwoordde, het hoofd gebukt, den rug gebocheld, de mantelkap dicht toegetrokken, als vluchtend naar een oord van veiligheid, dat zij niet gauw genoeg bereiken kon. Zoo kwam zij, onbewust haast, vóór het huis van juffrouw Toria! Evenals de meeste dorpelingen zaten de oude kwezel en haar meid buiten aan de deur, van de zachte schemering te genieten en 't was alsof het Ezelken ineens haar troost en toevlucht had gevonden: hijgend bleef zij staan, vroeg met een doffe trilstem of zij haar vriendin even kon spreken, vluchtte dadelijk, zonder 't antwoord af te wachten, als een nagezeten beest, naar binnen, en stortte er schreiend op een stoel ineen, terwijl de oude vrijster, die haar op de hielen had gevolgd, haar met een stortvloed van verbaasde vragen overlaadde. Het Ezelken vertelde.... Schreiend, snikkend, zuchtend, haar neus snuitend en pijnlijk kreunend, vertelde 't Ezelken het schrikkelijk geval; en groot en zwart in het halfduister stond juffer Toria Schouwbroeck tegenover haar, roerloos, met gapenden mond en uitgespalkte ooggin, ieder woord der ontzettende openbaring op te vangen. - Ha moar iefer Constance toch! Ha moar iefer Constance toch! herhaalde zij slechts af en toe, met ten hemel opgeheven handen, als in volkomen verslagenheid. Dat duurde zoo 'n heele poos. Toen begon juffer Toria scherp uit te pluizen en te ondervragen: Wat had juffer Constance nu eigenlijk precies gezien en ondervonden? Waarom hield meneer de pastoor zoo stelselmatig die meid de hand boven 't hoofd? Dacht juffer Constance werkelijk dat er,.... ja, hoe moest ze dat zeggen?.... dat er kwaad gebeurde of kon gebeuren? Het Ezelken schrikte van die vragen; en 't gevoel van zusterlijke solidariteit nam, ondanks alles, instinktief de bovenhand over haar wrok en smartelijke verontwaardiging: Oh, neen neen, daar zou ze niet durven aan denken. Wat! een geestelijk man! 't Was sacrilegie om zoo iets ook maar te dùrven onderstellen. Neen, neen: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zij vooral bedoelde was haar gekrenkte autoriteit, het onuittaanbaar bewustzijn dat zij ònder haar meid zou staan en dat haar broeder zoo iets dulden wilde. Dat mocht, dat kon immers niet, dat was onmogelijk, en dáárom hadden zij ruzie gekregen en was zij weggeloopen, vast besloten geen voet in de pastorij meer te zetten, zoolang die schandelijke deugniete van een meid daar blijven zou. - Of ge gelijk hèt! riep juffer Toria, over de toelichting van 't Ezelken toch eenigszins teleurgesteld. En zij nam de gelegenheid te baat om nog eens woedend uit te varen tegen de mannen in het algemeen, die zedelooze, walgelijke schepsels, die er alleen op uit zijn om hun laagste driften bot te vieren en voortdurend smart en oneer en ellende om zich heen verspreiden. De zware woorden kwamen uit haar grooten, groven,mond met een geluid als vloeken, zij spatte schuim onder het schelden en haar puilende oogen fonkelden; zij riep ten slotte haar meid naar binnen en deed haar licht aansteken; en dadelijk besloot zij dat het Ezelken bij haar zou blijven wonen, tot de schandelijke meid, desnoods van hooger hand, door tusschenkomst van monseigneur den bisschop, uit de pastorij verwijderd werd. Het Ezelken, steeds schreiend op haar stoel ineengezakt, drukte vurig juffer Toria's hand van dankbaarheid. Zij smeekte of zij werkelijk enkele dagen blijven mocht en beloofde dat zij desnoods als een tweede meid zou werken om er haar brood te verdienen. - Zij moar gerust; we zillen te soamen 't kwoad wel overwinnen, verzekerde juffer Toria; en zij besloot terstond gezamenlijk te bidden, om God's steun en gratie te bekomen. Zij zakte met gevouwen handen vóór het Christenbeeld op hare knieën, het Ezelken en de meid volgden haar voorbeeld, en vol vroomheid baden de drie vrouwen eene lange wijle. Doodstil was het in 't stille kwezels-renteniershuis; alleen van heel-verre daarbuiten kwamen af en toe de vage echo's der muziek aangewaaid. Stug baden zij, met vinnig-prevelende lippen, al hun krachten tegen den verfoeiden vijand, tegen ‘den duivel en zijn pomperijen’ ingespannen. Maar een licht gekrabbel achter eene binnendeur kwam hun aandacht afleiden. 't Was Mirza, die daar, als iederen avond, tegen de akelige straatgevaren veilig opgeborgen zat en die, haar meesteres hoorend, vroeg om weer te worden binnengelaten. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} - Och Hiere, Mirza; mee al die troebels ha 'k heur hoast vergeten! zei juffer Toria, een kruis makend en overeind staande. En haastig ging zij de binnendeur openen. Zich schuddend en hijgend kwam de hond binnen-gehuppeld, en dadelijk nam juffer Toria hem in haar armen op, liet zich 't heele gezicht door zijn chocolade-snoet belikken, en sprak hem woorden van verteederde liefkozing toe, als tegen een vertroeteld kind. - Es Mirzatsje broave? Es Mirzatsje zoete? Es Mirzatsjen ons scheun lief kiendsjen? De hond kwispelde, likte, schudde en kronkelde zich tusschen de streelend-omknellende armen; maar plotseling, door het verhaal van 't Ezelken, weer herinnerd aan de afschuw-wekkende gebeurtenis van vroeger: - En zal z' heur noeit mier schandelijk en slecht gedroegen? Zal ze noeit mier, noeit mier mee die vuile, vuile, vuile stroathonden...! bromde de oude kwezel met dreigenden vinger en sombergefronste wenkbrauwen;... en de hond, voor wien zoo af en toe nog 't gruwelijk verwijt herhaald werd, streek als een schuldige de ooren in zijn nek, beefde en jankte en krabde met zijn rechtervoorpootje tegen juffer Toria's mouw, om het akelig gebrom te doen ophouden. En juffer Toria, dadelijk weer verteederd en tot de tranen onroerd, zette Mirza neer en gaf haar een stukje chocolade, op 't snikken af zuchtend: - Azeu 'n broaf, rein biestjen bedirven, die smeirlappen van stroathonden! Waarop dan woedend volgde: - 'K weinsche dat de loaste stroathond en't loaste slecht mannemeinsch te goare mee ne stien aan ulderen hals verdronken wierden! - En 't loaste slecht vreiwemeinsch euk! raasde 't Ezelken, door juffer Toria's gramschap in haar eigen toorn weer aangestoken. - En 't loaste slecht vreiwemeinsch euk! beaamde juffer Toria. En zij besloot, profetisch: - Moar d'r zàl 'n eind aan komen, want de weireld es te slecht om te blijven bestoan. De weireld zal vergoan as 't nie 'n betert en de deugnieten zillen tot in d'iewigheid in d'helle branden! Het was tien uur en 't Ezelken voelde zich afgetobd van emotie en vermoeidheid. Zij vroeg met weeke, huilerige stem of ze naar bed mocht gaan. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zeker, we goan amoal sloapen, zei juffer Toria. Weer nam zij Mirza op, die onder een apart dekentje, aan 't voeteneinde op haar bed sliep en ging het Ezelken naar boven voor, terwijl Aamlie, de huismeid, beneden de voordeur op het nachtslot deed en in de woonkamer het licht uitdoofde. Buiten, in den zachten zomernacht, zweefden nog af en toe de verre, vage tonen van de dorpsmuziek, als een droomerig, beschermend liefdes-rythme door de vreedzaamstille-en-donkere lucht.... XI. Had ooit iemand aan juffrouw Constance moeten zeggen, dat er een dag komen zou, waarop zij met haar broer, haar eenigen lieveling, haar kind bijna, voor wien zij alles had geofferd, in onmin zou geraken en in onmin blijven, dan had ze die voorspelling als tè gek en tè onmogelijk beschouwd, om er ook maar een seconde ernstig over na te denken. Reeds den volgenden ochtend, na een nacht van folterende vertwijfeling, wachtte zij een brief of een boodschap van hem, waardoor het misverstand zou worden opgehelderd en het geschil bijgelegd; maar uren verliepen, 't werd middag, 't werd avond, 't werd nog eens nacht, zonder dat hij eenig teeken van berouw of leven had gegeven. Het Ezelken was in een toestand om er krankzinnig onder te worden. Voor elke andere oorzaak van oneenigheid ware ze zelve smeekend naar hem toe gevlogen; maar voor diè reden, voor de gruwelijke scene om die meid: neen, nooit, liever sterven! Dat kon niet, dat mocht niet, haar gansche wezen kwam er tegen in opstand. ‘Ik of zij, een van beide!’ dreunde en trilde 't onophoudend in haar op, en al zocht zij ook naar duizend middelen om buiten dat dilemma de verzoening te bewerken, aldoor kwam dezelfde folterkeus haar als een nachtmerrie weer aangrijzen: ‘Ik of zij, geen middenweg!’ - Zij! zij! zij! doar 'n moet-e gien seconde aan twijfelen!’ herhaalde tergend, als een ongeluksbode, juffer Toria. En van afschuw sloeg de oude kwezel haar handen in elkaar en richtte haar tragisch-verontwaardigde oogen ten hemel, als om God tot getuige van die wandaad op te roepen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} - Moar wa goan de meinschen doarvan zeggen! Wa veur 'n reputoassie goan z'hem geven! schreide wanhopig 't Ezelken. - Den duvel het hem in zijn macht! Ghôôô! Gheôôô! Ge'n kent het mannevolk nog niet! orakelde onheilspellend de oude dweepster. En op dien toon ging ze door, vage, schrikwekkende rampen voorspellend, die het ongelukkig Ezelken van gruwel deden ijzen. 's Avonds van den derden dag had het Ezelken alle hoop verloren. Zij voelde dat het uit was en dat hij niet alleen de eerste stappen der verzoening weigerde te wagen, maar zelfs geen verzoening meer verlangde, ja, geen verzoening met haar wilde. Hij was en bleef onder den duivelschen invloed dier schandlijke meid; niets kon hem meer redden; en 't Ezelken, uitgeschreid en uitgejammerd, begreep dat zij haar verder leven zonder hem had in te richten. Zij ging bij juffer Toria en zei: - Iefer Toria, 'k geleuve da ge gelijk hèt. Mijn broere die es deur 't kwoad bezeten en hij 'n kijkt noar mij nie mier omme. 'K hè ou wel duuzen kiers te bedanken veur ou goedheid, iefer Toria, da ge mij hier die doagen 'n toevlucht hèt gegeven, enk hoop uit de grond van mijn herte da 'k ou loater meschien euk ne kier van dienst zal keunen zijn. Verwonderd keek de oude kwezel op. - Wa mient-e wel? Wa goa-je doen? vroeg zij. - Wel, vertrekken, iefer Toria, 'k ben ou al lank genoeg tot last geweest, antwoordde nederig het geknakte Ezelken. - Vertrekken! Woar noartoe? vroeg juffer Toria. Ja, dat wist juffer Constance zelve niet. Daar had ze in haar radeloosheid nog niet eens over nagedacht. Zij voelde plotseling haar hopelooze ontreddering en weer kwamen er tranen in haar moegeweende oogen. - Ala toe toe, zij-je nie wijs dan! bromde goedig juffer Toria. Hier zilt-e blijven, zeg ik ou, tot oneer en schande van die ou versteuten hèt, zeu lank of da ge wilt, zeu lank of da ge leeft, as 't neudig es. Het Ezelken werd week van dankbaarheid.... - O, iefer Toria, iefer Toria, wa zij-je gij toch broave! Moar wa kan-e 'k ik hier doen! verweet ze zich. Ge'n hèt gij mij nie neudig; 'k zal ik hier op den heup leupen!.... Juffer Toria werd bijna boos. - Zwijg, zeg ik ou! knorde zij. Ge'n peist toch zeker niet da {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k 'n fatsoenlijk, godvruchtig meisken zonder dak noch eten op stroate zal joagen, omdat er ginter 'n schandoal van 'n meissen zit die ou ploats inneemt en ou broere tegen ou opmoakt. Ala, tut tut tut, zwijgt er van, zeg ik ou; ge zil mij hier gezelschap houen en helpen in 't huishouen. Kijk, doar es pen en papier. Zet ou doar neere es schrijft aan ouë fijne menier de páster da g'hier blijft en dat hij ou al ou dijngen moe zenden. Het Ezelken gehoorzaamde. Met een bevende stem van ontroering dankte zij nogmaals vurig juffer Toria; en toen ging zij voor 't lessenaartje zitten en schreef. Geachte Broeder. Met deze laat ik u weten dat ik bij juffrouw Toria Schouwbroeck ben en dat ik in al mijne droefheid nog het groot geluk gevonden heb van daar te mogen blijven. Aangezien het leven op die manier voor mij in de pastorij toch niet meer mogelijk is verzoek ik u van mij al mijne kleeren en alles wat mij toebehoort naar hier te zenden. Ik had nooit gedacht dat het alzoo tusschen ons zou moeten eindigen, maar ik heb ten minste den troost dat ik er hoegenaamd geene schuld aan heb en dat ik alles gedaan heb om het kwaad uit ons gezin te verbannen voor dat het te laat was. Intusschen bid ik den Heer dat hij uwe oogen opent en u toch nooit in zonde doet vervallen. Ik verwacht dus zoo spoedig mogelijk al mijne kleeren en mijn dingen want ik heb ze noodig. Uwe diep-bedroefde zuster Constance Vervaecke. - Mag 'k 't lezen? vroeg nieuwsgierig juffer Toria, merkend dat het Ezelken den brief in het couvert ging sluiten. En 't Ezelken dorst niet te weigeren. - Ik zoe 't hem anders op zijn moage gelapt hén; ge zijt er veel te zachte mee. 'K zoe hem verdriegd hén van bij monseigneur te goan, zei de wrokkige oude kwezel, den brief aan 't Ezelken teruggevend. Juffrouw Constance zuchtte en zweeg. Zij kon haar broeder's handelwijs in geen enkel opzicht verdedigen, maar nogmaals zei haar 't instinktmatig solidariteitsgevoel, dat zij hem ook niet, vooral niet tegenover juffer Toria, bezwaren mocht. Zij sloot den brief in het couvert, en Aamlie bracht hem naar de bus. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Was er tòch nog een onuitgesproken, zwakke hoop in het geknakt gemoed van 't Ezelken gebleven? Wellicht; want gansch den volgenden dag bespiedde zij met zenuwachtige gejaagdheid de komst van den postbode. Maar hij bracht niets voor haar, ook niets voor juffer Toria, die bijna nooit een brief ontving, en haar dagelijksch centencourantje van een rondleurder kocht. Alweer was er een droeve dag voorbij, deuren en leuken waren dicht en de twee oude vrijsters en hun oude meid maakten reeds toebereidselen om te gaan slapen, toen er eensklaps aan de voordeur werd gescheld. - Wa es dàtte? Wie mag er nog zeu loate komen bellen? schrikte juffer Toria, met Mirza, die begon te brommen, op den arm. - Wie weet of dat 't veur mij nie 'n es! zei 't Ezelken, gansch bevend van ontroering. Aamlie ging opendoen. - Veurzichtig, zildei De keten nie losmoaken ier da ge gezien 'n het wie dat 't es! waarschuwde juffer Toria. - Ge meug gerust zijn, ieffreiwe, antwoordde de meid reeds in de gang. De beide oude vrijsters, roerloos midden in de huiskamer, hoorden 't springen van het slot, het ratelen der stalen ketting tegen het hout der nauwelijks wijkende deur. - Wie es er doar? vroeg Aamlie's stem, kort, gebiedend. Er klonk als antwoord slechts een stemgemompel, dat de twee vrouwen, van uit de huiskamer, niet konden herkennen; maar zij hoorden de ketting neervallen en een zwaren klompstap even galmen in de gang, terwijl Aamlie, met geheimzinnig gezicht, op den drempel der huiskamer verscheen. - 't Es Ivo,.... mee ou koeffers, fluisterde Aamlie tot juffer Constance. - Och Hiere!.... och Hiere!.... hijgde 't Ezelken, de beide handen op haar borst gedrukt. - Mag er hij mee binnenkomen? vroeg de meid. - Joa hij, antwoordde juffer Toria in 's Ezelkens plaats. Juffer Constance was van emotie op een stoel ineengezakt. Juffer Toria knorde met haar zware stem op Mirza, die even schril aan 't blaffen was gegaan; en, na een poos gestommel en gesleep {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} door de gang, verscheen het Puipken op zijn kouse-voeten op den drempel van de woonkamer, nam zijn pet af, wenschte stil ‘elk ne gôen oavond’, opende zijn vest en haalde uit zijn binnenzak een dicht couvert, dat hij onhandig, en met een soort benauwde aarzeling aan juffer Constance toereikte. Het Ezelken, door haar emotie overweldigd, kon nauwelijks den inhoud van het briefje lezen. Het duurde een heele poos vóór het haar ietwat duidelijk werd. Eindelijk las zij, als door een vochtigen nevel heen, deze woorden: Geachte Zuster, Aan uw verzoek voldoende zend ik u door Ivo uwe koffers met alles er in wat u toebehoort. Mocht er nog iets vergeten zijn, laat het mij weten en ik zal het u nazenden. Verder is het mij werkelijk een groote rust en een waar genoegen te vernemen, dat gij in zulk een deftig en godvruchtig huis als dat van juffrouw Schouwbroeck uwen intrek hebt genomen. Gij hadt voorzeker in het gansche dorp en nog wel in vele dorpen daarbij geene betere keuze kunnen maken, en ik ben, wat mij betreft, juffrouw Schouwbroeck ten zeerste dankbaar dat zij U bij zich opgenomen heeft. Ik twijfel niet of gij zult daar zeer gelukkig zijn, wat ik u ten volle toewensch. Uwen verkleefden broeder Désiré Vervaecke. P.S. Hierbij zend ik u in dezelfde enveloppe twee briefjes van honderd frank, veronderstellende dat gij wel wat geld zult noodig hebben. Als gij er meer noodig hebt laat het mij weten en ik zal er voor zorgen. 't Gezicht van 't Ezelken vertrok alsof zij een zuur drankje slikte en zij begon opnieuw te schreien. De anderen stonden er even wat beteuterd bij, maar juffer Toria kon niet langer haar nieuwsgierigheid bedwingen, en zij vroeg, al vast de hand uitstrekkend, zooals zij den vorigen avond gedaan had - Mag 'k het lezen? Het Ezelken gaf haar 't briefje, met de bankjes er bij. Juffer Toria liet er Mirza voor neer, die nijdig brommend naar het Puipken toe sloop. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goa-je zoete zijn? streelde 't Puipken, aanmoedigend met de vingers klappend. Het Ezelken bedaarde. Juffer Toria, die den brief gelezen had, gaf hem haar zwijgend-hoofdschuddend terug en riep Mirza weer bij zich. 't Puipken stond steeds wachtend op den drempel; Aamlie schuins achter hem, vervaagde in 't halfduistere van de gang. - Woar mag ik de koeffers neere zetten, iefer Constance? vroeg eindelijk het Puipken. - Boven; Aamlie zal ou helpen en ou de koamer teugen, antwoordde juffer Toria. 't Puipken en de meid verdwenen en de twee oude vrijsters bleven even alleen. - Verstoa-je gij da nou? Es dat toch nie onmeinschelijk? zuchtte plotseling het Ezelken als van fyzieke smart ineenkrimpend. - Wach moar, 'k zal d'r wel wa mier van weten, antwoordde juffer Toria, naar het geluid der weggezeulde koffers luisterend. En, toen de laatste boven was: - Ivo, wilt g'n glas bier drijnken? riep zij in de gang. - Os 't ou blieft, iefer Toria.... En glimlachend verscheen het Puipken weer op den drempel. - Kom moar binnen, Ivo en zet ou watte; ge zij zeker moe, zei aanmoedigend de oude vrijster. En tot de meid, terwijl zij haar de sleutels overreikte: - Toe, Aamlie, hoalt e-kier 'n goeje flassche veur Ivo; ge weet wel, van da Oudenoardsch, van onder in de kelder. 't Puipken glimlachte, bij voorbaat reeds genietend van de tractatie; en machinaal ging zijn hand in zijn zak, naar 't pijpje tastend. - Joa joa, ontsteek moar 'n puipken, ge moet ou nie zjeneeren, zei juffer Toria, merkend dat hij 't pijpje slechts met aarzeling half bovenhaalde. En zoodra de meid weg was: - Toe, Ivo, vroeg zij haastig, vertelt ons e-kier, wat és da nou, wa gebeurt er doar in de pasterije? - Ha, iefer Toria, dat 'n weet ik nie, tilde, antwoordde 't Puipken verlegen, zijn tabakszak openend. - Joa moar, mee Céline, ge weet toch wel, wa zeg ze nou? Hoe es ze nou mee menier de páster? - Ha, ik 'n weet niet, zilde, iefer Toria. Menier de páster hé mij gezeid: ‘Ivo, jongen, ge zil moeten mee ouë kurtewoagen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} iefer Constance's koeffers noar iefer Toria's huis voeren.’ en da es al dat hij mij gezeid hêt. Aamlie kwam met een grijs-bestoven flesch te voorschijn en juffer Toria, misnoegd-teleurgesteld, drong ook bij 't Puipken voorloopig niet verder meer aan. De flesch werd ontkurkt en 't Puipken, die al zwaar aan 't dampen was, kreeg een schuimend vol pintglas. Het Ezelken zat op haar stoel te lijden. Duizend vragen had zij den tuinman willen stellen, maar zij ontsloot haar bevende lippen niet, bang zich niet te kunnen beheerschen. Het Puipken, trouwens, voelde zich daar ook blijkbaar niets op zijn gemak; zoodra zijn glas leeg was stond hij op, bedankte voor een tweede glas, wenschte goên avond en verliet de kamer, gehuld in een rookwolk die hem haast onzichtbaar maakte. Aamlie begeleidde hem door de gang, over weer en wind en andere onverschillige dingen pratend; en toen hij op de mat weer zijn klompen had aangetrokken, opende zij voor hem de deur en bleef daar nog even talmen, terwijl hij het zeel over zijn schouder lei en de draagboomen van den kruiwagen, die buiten vóór de deur was blijven staan, in zijn handen optilde. - Allo, Aamlie, de goe nacht, zilde, zei hij en boog met zijn lichaam naar voren, om in gang te zetten. - Hèè! kuchte hij, en drukte even sterker, omdat de kruiwagen niet dadelijk bewoog; en uit zijn mond, waarin het ‘puipken’ gekneld zat, gulpte een rookkolk, als van een kleine stoommachien. Doch als een muur bleef de kruiwagen staan. - O! die sloebers! riep 't Puipken, eensklaps de draagboomen loslatend en boos in 't duister van den nacht rondstarend. Maar in de gansche doodstille straat was geen mensch te bespeuren, en 't Puipken, zich bukkend, haalde met groote moeite een dikken baksteen van tusschen wiel en voorplank, dien hij met een verwensching, over de donkere keien wegkeilde. Toen reed hij heen. Aamlie keek hem nog even na, en om den hoek van een zijstraatje ging achter 't Puipken een gesmoord gelach op: het spotgelach der grappenmakers, die zich daar verscholen hadden. - Sloebers! bromde Aamlie, en sloeg de voordeur dicht. Boven, op het eenzaam kamertje, waar zij haar koffers had gevolgd, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde 't Ezelken het hol gebolder van Puipken's wegklompende voeten door de stille straat verdwijnen, en 't was haar te moede alsof hij met een doodkist wegreed, waarin haar gansche levensvreugde voor altijd begraven lag. Zij kermde 't uit van ellende; zij wrong zich op haar bed, met 't hoofd in haar kussen; zij kon niet denken dat er nog een dag op dezen volgen zou; zij wenschte om werkelijk dood en begraven te zijn. De oude torenklok sloeg in de nachtelijke stilte langzaam tien ure. Het was bij juffer Toria een vaste, strenge regel, dat er nooit meer, na tien ure, ergens licht in huis te zien was. Haastig en bevend, gehoorzamend als aan een uitgesproken bevel, blies 't Ezelken haar lichtje uit en ontkleedde zich in 't donker. Zij huiverde, ondanks den zachten lentenacht. Rillend kroop zij onder haar dekens, en dáár, roerloos op den rug gestrekt met aldoor stil-tranende oogen, vouwde zij langzaam haar handen in elkaar en bad, voor hem, en nog voor hem, en nog voor hem die haar verstooten had, tot de zware slaap der uitputting haar eindelijk in vergetelheid wegdompelde. XIII. En dagen, en weken, en maanden verliepen; en 't Ezelken blééf bij juffrouw Toria inwonen, en met haar broer was alle relatie verbroken. Langzamerhand was zij er aan gewend geraakt, en eindelijk er in geslaagd zich over haar zware droefheid heen te zetten. De tijd sleet en heelde, dag na dag, een smart die in 't begin niet te bedaren was. De eerste tijden was het Ezelken stug binnenshuis gebleven. Voor niets ter wereld had ze zich, al was het ook maar even, op straat vertoond. Zij voelde hoe er over het ontzettend nieuws gepraat moest worden. Soms keek ze schuchter door de gordijntjes van haar bovenraampje in de straat, doch 't was voldoende dat er zich twee menschen ergens pratend ophielden: zij twijfelde geen oogenblik of er werd over háár geval gebabbeld en met den gloed der schaamte op 't gezicht trok ze zich dadelijk diep in haar kamer terug. Vroeger ging ze iederen ochtend naar de eerste mis. 't Was in haar kleurloos oude-vrijsters-leven als een uur van zalige extaze, een vast geluk dat eiken dag terugkwam, in steeds vernieuwde, heerlijke bekoring. Hem daar te zien, als goddelijke zendeling in {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} schitterende kerkgewaden; zijn stem te hooren die de vrome, heilige gebeden prevelde of de schoone, indrukwekkende zangen zong; de zalving zijner zegenende gebaren als een milde lafenis haar ziel te voelen streelen, en te weten, te vóélen, dat het alles háár werk en de vrucht van hare jarenlange opofferingen was,.... o, 't bleef een geluk dat alles toch zoo rijk vergoedde en betaalde, een geluk, een gratie, die zij onophoudelijk waardeerde en waarvoor zij ieder uur den lieven Heer nog dankbaar was. Nu ging ze in de week naar de mis niet weer. Hem nu nog te zien en te hooren, ware de wreedste der folteringen geweest. Nu bleef ze thuis, met vochtige oogen de mis lezend in haar dik gebedenboek; en 's zondags, als zij toch wel, wilde zij een goede christin blijven, ergens de mis hooren móést, liep zij, diep onder haar zwarten kapmantel verborgen, ruim een half uur daar vandaan, naar het naburig dorp ter kerk. Wat er, sinds haar vertrek, met hem en in de pastorij gebeurde, wilde zij eerst niet weten; maar door juffer Toria, die zich hartstochtelijk op de hoogte trachtte te houden, hoorde zij toch, haars ondanks, 't een en 't ander. Juffer Toria, namelijk, was op den inval gekomen, Marcellien, haar tuinman, die oud en sukkelig werd, een hulp te geven, en daarvoor had zij 't Puipken uitgekozen. Driemaal in de week: Maandags, Woensdags en Vrijdags, kwam 't Puipken nu bij de oude kwezel werken, en op die dagen was juffer Toria meer in haar tuin dan binnenshuis. Eerst begon zij met voorzichtig en van verre confidenties uit te lokken, maar naarmate zij merkte dat het schuwe Puipken op die wijze niets losliet, werd zij gaandeweg krasser en brutaler in haar uitvorschingen en stelde rechtstreeksche vragen, die den werkman in de grootste verlegenheid brachten. Toch deed hij geen bepaalde onthullingen. Hij verschool zich achter zijn onwetendheid; nooit had hij iets verdachts gezien of gehoord; het leven in de pastorij ging gewoon zijn gang als vroeger; meneer de pastoor had het druk als altijd, Céline werkte vlijtig en deed niets buitensporigs meer; neen, 't Puipken durfde er zijn eed op doen, nooit meer had hij haar zoo gek en overstuur gezien als dien eenen avond, en wat er verder kon omgaan was hem onbekend; zijn eigen bezigheid lag immers in den tuin en hij kwam enkel in huis wanneer hij er bepaald geroepen werd. En 't Puipken, veel slimmer {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de oude kwezel dacht, schudde doorgaans 't lastig ondervragen van zich af door te besluiten: - Meschien weet er de koster mier van as ik, iefer Toria; hij zie menier de páster heule doagen; informeer bij hem ne kier. Dat scheepte juffer Toria netjes af, en wrevelig-teleurgesteld kwam zij bij juffer Constance en verzon er maar wat op van eigen vinding, om het ongelukkig Ezelken in spanning en in angst te houden. Het waren, als altijd, vage onheils-voorspellingen, waarnaar het Ezelken rampzalig en gedwee moest luisteren, zich inspannend om er iets op te antwoorden waarmee de oude kwezel kon instemmen, zonder dat de reputatie van haar broer er door beklad werd. - 'K vrieze da ze nou wel heule doagen sneukelt; 'k vrieze da z' hem reineweeren zal! angstigde 't Ezelken, alsof dit nog steeds het ergste was dat ze zich kon voorstellen. Maar juffer Toria sloeg de handen ten hemel; haar groote zwarte oogen puilden uit en haar grove stem voorspelde tragisch: - O, gie onneuzel schoap, die ge zijt! Dat moar dát 'n woare! In de zonde zal z' hem sleepen! Noar d' helle zal z' hem sleepen! Ghóóó! Ghóóó! Ne priester noar d' helle! Daar kon het Ezelken niet tegen op. Telkens ging ze weer aan 't schreien; en 't was of juffer Toria daar een soort genot in vond: eerst als ze 't Ezelken aan 't huilen had gekregen staakte zij haar rampvoorspellingen, om haar vriendin te beklagen en mede over haar droevig levenslot te jammeren. XIV. Behalve de gevreesde dagen waarop het Puipken kwam, was juffer Constance's leven in het huis der oude, rijke kwezel toch wel dragelijk. Er heerschte zelfs een rustige gezelligheid en zij had er ook haar stil-gemakkelijke bezigheden, die nagenoeg de lange dagen vulden. De voornaamste dezer was de zorg en het beheer over de verschillende gedierten, een plicht die zij van Aamlie overgenomen had. Vooreerst, het toezicht over Mirza. Aamlie, hoe accuraat ook, nam het, naar den zin van haar meesteres, wellicht nog niet stipt genoeg ter harte, en al vast in het begin van 's Ezelkens verblijf, had juffer Toria haar op een ochtend, plechtig, als gold het een eenig, dierbaar kind, de hoede over Mirza opgedragen. Zij had haar ronduit, op akelig-strengen toon gezeid: {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zie, dàt es ou wirk; en verder 'n eisch ik niets van ou; moar as er nog ne kier iets mee Mirza moest veurvallen lijk of er vroeger gebeurd es, 'k zoe ou direkt, op stoande voet, verzoeken de deur uit te goan. Het was niet noodig geweest dit hard bevel aan 't Ezelken te herhalen. 's Ochtends ontving zij den verwenden hond uit de armen van haar meesteres; en 's avonds, bij het slapen gaan, tilde zij er hem weer in op, zonder hem een enkele seconde van den ganschen dag onbeheerd uit het oog te hebben verloren. Juffer Schouwbroeck mocht gerust zijn: de herboren virginale deugd van Mirza werd bewaakt, scherper dan een haremvrouw. Na Mirza had haar nauwkeurigste waakzaamheid zich te oefenen op de kippen. Juffer Constance durfde 't aan haar vriendin en weldoenster niet bekennen, maar zij vond juffer Toria's kippen van een gemeenheid zooals ze nog nooit te voren gezien had. Niet alleen kraaiden ze, om de hanen uit de buurt tot zich te roepen, maar er waren er twee bij: een dikke bruine en een groote zwarte, met vuurrooden kam, die herhaaldelijk zelven poogden over de omheining heen te vliegen, den hanen te gemoet. - O, gie leulijke deugenieten! vloog het Ezelken er dan verontwaardigd op af; en zij gooide er naar met stok of bezem, ze beknorrend als beredeneerde wezens, die de beteekenis harer woorden konden verstaan. De konijnen, daarentegen, gaven geen last. Die zaten veilig achter rasterwerk in een apart hokje geborgen, en al deden zij ook af en toe heel wild en raar, als gekken door elkaar hollend en springend, toch bestond doorgaans hun voornaamste en eenige bezigheid in rustig knabbelen en kauwen, tot zij, goed vetgemest, op hun beurt éen voor éen door Aamlie opgepikt en met een lekker sausje in een pannetje verorberd werden. Doch waar het weer niet heelemaal in 't reine scheen, dat was in de volière. Daar leefde en fladderde, in gewaarborgde eenslachtigheid, een gansch rumoerig volkje van kanarie-vogels, tortelduiven, vinken en perruches door elkaar, en, al werden er ook eieren gelegd, jongen waren er nog nooit geboren. Maar 't duurde niet lang of 't Ezelken kreeg allerveegst vermoeden tegenover een toch alleszins gegarandeerde tortel, die nog maar pas door juffer Toria was aangekocht. Het beest vertoonde hoogst zonderlinge manieren, scheen zich genoopt te voelen tot diep-buigende plicht- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} plegingen ten opzichte der andere duivinnen, en wel zeer speciaal ten opzichte van één bepaalde; 't was een gekoer en een gefladder dat den ganschen dag niet ophield, zoodat het Ezelken, in twijfel, er eindelijk gewichtig juffer Toria ging over raadplegen. Juist was de opgewonden tortel met een allernaarste hofmakerij bezig; er bestond geen mogelijkheid nog langer over zijn geslacht en neigingen te dubìeeren; en met een rauwen kreet van verontwaardiging, sprong juffer Schouwbroeck in het hok, greep het fladderend beestje bij zijn vleugels vast en draaide 't in één wrong den nek om. - Doar zie! gilde ze woedend, den dooden vogel in een hoek trappend. En slechts op het smeekend aandringen van 't Ezelken, en haar stellige verzekering dat de duivin nog niet meegezondigd noch de liederlijkheid van den tortel aangemoedigd had, werd een tweede slachtoffer gespaard. Zoo roeiden de twee oude vrijsters hardnekkig-onmeedoogend om zich heen de zonde en het kwaad uit; en haar eenige groote grief in deze richting, waar zij machteloos tegenover stonden, als tegenover een hemeltergende uitdaging die niet te keer gegaan kon worden, was het onbehouwen, nachtelijk gedoe der katten, op het dak of in den tuin. 't Was daar soms een geschreeuw en gemiauw om er bij te huilen en te ijzen; zij vóélden de zonde gebeuren en wisten geen raad om die te beletten; zij waren trouwens veel te bang om 's avonds in den tuin te loopen en de akelige zondaars te verjagen; zij keken slechts wanhopig - smeekend naar Berten, hun eigen rustigen, vetten, gecastreerden huispoes, die, gezellig in een kringetje gedraaid, dat alles aanhoorde zonder een lid te verroeren en dien zij, om zijn bezadigde wijsheid, zoo teeder en zoo innig liefhadden. De oude kwezel trok hem op haar schoot terwijl daarbuiten 't liederlijk spektakel gierde, zij sprak hem streelend zoete woordjes toe en deed hem spinnen, en 't Ezelken moest hem tot troost en tot belooning voor zijn kalmte een schaaltje suiker-melk gaan halen, die hij dan heel langzaam, met kleine, korte snoeplikjes, de oogen knippend van genot, lekkerbekkerig verorberde. Dat waren vrijwel de eenige, overigens dragelijke hindernissen van hun leven, dat verder gansch kalm en gelukkig zijn dagelijksch gangetje liep. Er was een zachte en gezellige stemming in de stille huiskamer, die, door het groot en helder vierkant raam, een heel mooi uit- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht op den lieven, nogal uitgestrekten tuin had. Een zelfde, gelijkmatige intimiteit scheen zacht te heerschen, zoowel buiten als binnen; het oog ging rustend van de ouderwetsche meubelen op de ouderwetsche bloemperkjes; de afgeronde palmboompjes hadden zoowel in de huiskamer als bij het tuinhek kunnen staan; en het glooiend grasveld met zijn vijvertje, waarin roode visschen zwommen, en waar ook in 't midden, op een minuscuul klein eilandje, een groote mooie glasbal prijkte, leek heelemaal een kunstmatig gedoetje, dat van één stuk daar was uitgespreid en ook wel, in een deken opgerold, er weggehaald had kunnen worden. Hier en daar stonden kleine boschjes heesters of prijkte een enkele mooie boom, juist genoeg om sierlijkheid en lommer te geven zonder te zwaar te versomberen; en alleen de heggen die het erf omgrensden waren dicht en hoog, als sterke, groene vestingen van fraaie veiligheid tegen onbescheiden-indringende blikken. Dáár, vóór 't helder-breede raam, aan beide zijden van een tafeltje waarop haar naai-of-breiwerk lag, zaten, met honden poes, de beide oude vrijsters 't grootst gedeelte van den dag. Zij namen er haar maaltijden, zij dutten er na den eten in, zij speelden er 's avonds kaart, met Aamlie, die na haar afgeloopen dagtaak, als een gelijke, in het kringetje van hun gezelligheid werd opgenomen. Heel zelden ontving juffer Toria bezoek, familieleden had zij niet, tenzij héél verre neven die zij liefst zoo weinig mogelijk zag, al was 't ook maar omdat het mannen, en daardoor, in haar oogen, gewisse zondaars waren; en zoo groeide dat oude-vrouwen-drietal, met gelijke neigingen, als 't ware van zelf en onvermijdelijk naar elkander toe, in volmaakte onderlinge stemming en gemeenschap met hun gansche omgeving, waaruit het manlijk element, ofwel systematisch verbannen, of tot het strikt-noodzakelijke en ongevaarlijke beperkt was. Nog meer: dat overheerschend vrouwelijk element, versterkt nu door de komst van 't Ezelken, en gedragen door juffer Toria's onbetwiste autoriteit, kon uitdagendarrogant optreden tegenover 't zwakker manlijke; en 't werd voor juffer Toria een nieuw en haar nog onbekend genot, het gansche mannelijk geslacht, in den persoon van haar ouden suffen tuinman Marcellien en zelfs in den persoon van 't Puipken, wien ze zijn bescheidenheid in het mysterie met meneer den pastoor niet vergeven kon, bij iedere gelegenheid te vernederen. (Wordt vervolgd.) {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietzsche Door Is. Querido. V. Laten we nu eens bezien, ook in verband met den z.g. dionysischen aard der Grieksche toonkunst, wat Nietzsche in zijn ‘Geburt’ over den Wil in de muziek schrijft, en op welke manier hij het muziek-philosophisch beginsel van Schopenhauer, voor hem destijds ook gesteund door de Wagnersche dialectiek, met zijn latere theorieën, zonder animalische driftbuien, vertrapt en ontkracht heeft. Het koelbloedige aanhalen van Nietzsche als bevestiger van de Schopenhauersche theorie (gelijk Dr. de Hartog gedaan heeft in zijn boekje tégen Bolland) is daarom zoo zonderling, wijl hiermee gedaan wordt alsof er geen ándere, láter sprekende Nietzsche bestond, die feller dan óóit onmiddellijke tegenstanders van Schopenhauer en Wagner, de muziek-philosophie, van de wils-leer uitgaande, verdoemde, beschimpte, en eigen Wagner-vereering beweerde slechts als een geestes-koorts doorziekt te hebben. De sarrend-sissende en schàmper-giftige dialectiek van den uitsmijter Nietzsche in de overgangs-periode van zijn leven, heeft minstens zooveel recht van gehoor als zijn vroegere verhitte, opgewonden geestdriftigheid, in een tijdperk van onrijp man-wezen. Het pantomimische spel van afschuw, kan, schoon woordloos, soms luider spreken dan orakelende en jankende dithyrambiek. Men mag den lateren Nietzsche menigmaal cerebraal-afstootelijk en koudcynisch vervinnigd vinden, zelfs tegenover het mooiste in Schopenhauer en Wagner, van een krankzinnig-overmoedige afbraak-passie doorstookt, hansworsterig in zijn paradoxale, soms schreeuwerige, kleur-schrille argumentaties, 'n krachtpatserige invectieven opstapelaar met zijn arpeggioachtige gedachten-brekingen, woest, week, ijl, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} brillant, fijn, dan weer snerpend van toon, - toch heeft hij dúrven ingaan tegen een vergoding die, decadent, zich zelf verworgde. Tegenover hysterische streeling knál van de zweep, tegenover een zangtooneel van zoete bewondering en zwijming, wilde charge, een bloedbaan achter zich aanstrepend. In Die Geburt mijmert Nietzsche nog zwoel verdoken in Schopenhauer's denk-tuin, alleen taal-technisch wat verfijnd in de ideeafrondingen: ‘Dieser ungeheuere Gegensatz, der sich zwischen der plastischen Kunst als der apollinischen und der Musik als der dionysischen Kunst klaffend aufthut, ist einem Einzigen der grossen Denker in dem Maasse offenbar geworden, dass er, selbst ohne jene Anleitung der hellenischen Götter-symbolik, der Musik einen verschiedenen Charakter und Ursprung vor allen anderen Künsten zuerkannte, weil sic nicht, wie jene alle, Abbild des Willens selbst sei und also zu allem Physischen der Welt das Metaphysische, zu aller Erscheinung das Ding an sich darstelle. (Schopenhauer, Welt als Wille und Vorstellung I, p. 310.) Auf diese wichtigste Erkentniss aller Ästhetik, mit der, in einem ernstern Sinne genommen, die Ästhetik erst beginnt, hat Richard Wagner, zur Bekräftigung ihrer ewigen Wahrheit, seinen Stempel gedrückt, wenn er im ‘Beethoven’ feststellt, dass die Musik nach ganz anderen ästhetischen Principien als alle bildenden Künste und überhaupt nicht nach der ‘Kategorie der Schönheit zu bemessen sei; obgleich eine irrige Ästhetik, an der Hand einer missleiteten und entarteten Kunst, von jenem in der bildnerischen Welt geltenden Begriff der Schönheit aus sich gewöhnt habe, von der Musik eine ähnliche Wirkung wie von den Werken der bildenden Kunst zu fordern, nämlich die Erregung des Gefallens an schonen Formen’. Herhaling van de Schopenhauersche theorie: de metaphysica van het ‘ding an sich’ tegenover de z.g. realiteit der physische verschijnselen, zijn taal-instrument een kleine terts hooger gestemd dan dat van Schopenhauer; meer filigraan, dóórschijnender dan de donkerder, dieper stem van den Frankfurter peinzer. Merkwaardig, na zoo'n uiting, direct Nietzsche tegenover Nietzsche te stellen in zijn: ‘Nietzsche contra Wagner’, na vele jaren gedachten-rijping: - meer venijnigen zullen beweren: - toégroeing naar den waanzin. ‘Desgleichen deutete ich mir die Musik Wagner's zurecht zum Ausdruck einer dionysischen Mächtigkeit der Seele, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} in ihr glaubte ich das Erdbeben zu hören, mit dem eine von Alters her aufgestaute Urkraft von Leben sich endlich Luft macht, gleichgültig dagegen, ob Alles, was sich heute Cultur nennt, damit in's Wackeln geräth. Man sieht, was ich verkannte, man sieht insgleichen, womit ich Wagnern und Schopenhauern beschenkte - mit mir.... Jede Kunst, jede Philosophic darf als Heil- und Hulfsmittel des wachsenden oder des niedergehenden Lebens angesehn werden sic setzen immer Leiden und Leidende voraus. Aber es giebt zweierlei Leidende, einmal die an der Überfülle des Lebens Leidenden, welche eine dionysische Kunst wollen und ebenso eine tragische Einsicht und Aussicht auf das Leben, - und sodann die an der Verarmung des Lebens Leidenden, die Ruhe, Stille, glattes Meer oden aber den Rausch, den Krampf, die Betâubung von Kunst und Philosophie verlangen. Die Rache am Leben selbst - die wollustigste Art Rausch für solche Verarmte!’.... Waarin die ontgoocheling ontstond zal nog wel blijken. In Die Geburt poogt Nietzsche, met Schopenhauersch gedachtenen woord-materiaal aan te duiden, hoe muziek zich verhoudt tot beeld, begrip en voorstelling: ‘Die Musik ist demnach, wenn als Ausdruck der Welt angesehen, eine im hôchsten Grad allgemeine Sprache, die sich sogar zur Allgemeinheit der Begriffe ungefôhr verhält wie diese zu den einzelnen Dingen. Ihre Allgemeinheit ist aber keineswegs jene leere Allgemeinheit der Abstraction, sondern ganz anderer Art und ist verbunden mit durchgängiger deutlicher Bestimmtheit. Sie gleicht hierin den geometrischen Figuren und den Zahlen, welche als die allgemeinen Formen aller möglichen Objecte der Erfahrung und auf alle a priori anwendbar, doch nicht abstract, sondern anschaulich und durchgängig bestimmt sind. Alle möglichen Bestrebungen, Erregungen und Äusserungen des Willens, alle jene Vorgänge im Innern des Menschen, welche die Vernunft in den weiten negativen Begriff Gefühl wirft, sind durch die unendlich vielen möglichen Melodien auszudrücken, aber immer in der Allgemeinheit blosser Form, ohne den Stoff, immer nur nach dem Ansich, nicht nach der Erscheinung, gleichsam die innerste Seele derselben, öhne Körper. Aus diesem innigen Verhältniss, welches die Musik zum wahren Wesen aller Dinge hat, ist auch dies zu erklären, dass, wenn zu irgend einer Scene, Handlung, Vorgang, Umgebung, eine passende Musik ertönt, diese uns den geheimsten Sinn derselben aufzuschliessen {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} scheint und als der richtigste und deutlichste Commentar dazu auftritt; imgleichen, dass es Dem, der sich dem Eindruck einer Symphonie ganz hingiebt, ist, als sähe er alle möglichen Vorgônge des Lebens und der Welt an sic vorüberziehen: dennoch kann er, wenn er sich besinnt, keine Aehnlichkeit angeben zwischen jenem Tonspiel und den Dingen, die ihm vorschwebten. Denn die Musik ist, wie gesagt, darin von allen anderen Künsten verschieden, dass sic nicht Abbild der Erscheinung, oder richtiger, der adäquaten Objectivität des Willens, sondern unmittelbar Abbild des Willens selbst ist und also zu allem Physischen der Welt das Metaphysische, zu aller Erscheinung das Ding art sich darstellt. Man könnte demnach die Welt ebensowohl verkörperte Musik, als verkörperten Willen nennen: daraus also ist es erklärlich, warum Musik jedes Gemalde, ja jede Scene des wirklichen Lebens und der Welt, sogleich in erhöhter Bedeutsamkeit hervortreten lässt; freilich urn so mehr, je analoger ihre Melodie dem innern Geiste der gegebenen Erscheinung ist.’ De algemeenheid der muziek-taal geldt dus voor Schopenhauer en ook voor den denker Nietzsche uit dien tijd, als uitdrukster van het wereld-wezen. Ze staat tot de algemeenheid der begrippen, ongeveer zooals deze zich verhouden tot de afzonderlijke dingen. Toch is haar algemeenheid niet de ledige algemeenheid der abstracte idee. Ze is: ‘verbunden mit durchgangiger deutlicher Bestimmtheit.’ Ze lijkt op de geometrische figuren en getallen, die op alle moog'lijke objectvormen der ervaring van toepassing zijn. Inplaats van abstractie dus aanschouwelijkheid hebben. De wereld is belichaamde muziek of belichaamde Wil, wat eigenlijk hetzelfde is. Algemeenheid van begrip tegenover algemeenheid van melodie. De begrippen vormen een geabstraheerde aanschouwing, de abstractie; uiterlijkheid der dingen raken zij slechts. De muziek daarentegen, abstractloos, grijpt in de kern, de innerlijkheid der dingen, is dadelijk in de aanschouwing zèlve. Nietzsche heeft dus de muziek als algemeene wils-taal, als onmiddellijke aanschouwing van het ding, van Schopenhauer geheel meegeslikt. Toen nog schreef hij in den mol-toonaard, met woeste enharmoniseeringen. In zijn Geburt spint hij voort, ciert hij de gedachte óp met chromatische zang figuraties. De sombre lyriek van Nietzsche. ‘Andrerseits kommt Bild und Begriff, unter der Einwirkung einer wahrhaft entsprechenden Musik, zu einer {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} erhöhten Bedeutsamkeit. Zweierlei Wirkungen pflegt also die dionysische Kunst auf das apollinische Kunst-vermögen auszuüben: die Musik reizt zum gleichnissartigen Anschauen der dionysischen Allgemeinheit, die Musik lässt sodann das gleichnissartige Bild in hochster Bedeutsamkeit hervortreten.’ In deze kruiswisseling tusschen dionysische en apollinische kunst treedt Nietzsche éven een stap voorbij Schopenhauer, wijl hij náást de absolute werking der muziek, nog aanneemt een stijging van besef, jegens het zinnebeeldige, schoon door het dionysische aan het apollinische gebracht. In al deze beschouwingen wordt door Nietzsche de ‘Wil’ nog als wezens-drang van alle leven genomen; de tonica van het verborgenste bestaan. Zoodra echter deze Wil niet meer erkend wordt als het, binnen in de verschijnselen met zichzèlf worstelend kernbegeeren van het leven zèlf, wijzigt zich ook de daaruit getrokken horoscopie omtrent het wezen der muziek, wijl deze toch, op een andere manier uitgedrukt, gelijk aan den Wil, de wereld, het Bestaande eigenlijk is. Die Geburt gaf nu het Schopenhauersche, muziek-philosophische beginsel vastgeknoopt aan de Wagnersche muziek. Wagner bevestigde de wils-theorie van Schopenhauer. Dus ook Schopenhauer krijgt een stortbui van verrukking over Zijne Grimmigheid heen-gedoucht. Als septime-accoorden, naar alle kanten opgelost, zoo werd deze gedachten-groep uitgeput, en met allerwonderlijkst metaphysische bijmengsels gecombineerd.. Tot, in Menschlicher, die bui-van-verrukking voor den ‘Wil’ is overgedreven in een donker, woeste bui van onweerig, rumoerig verzet. Sluiperig om de bedoeling heen begint het, in de aarzeling waarmee het scepticisme in het denken wordt binnengelokt. Even als een onheimelijke streeling langs het bedekte claviatuur, dat hij wat later orgel-zwaar zal behameren, in onstuimige woede vliegend van het subcontra naar het vijf gestreept octaaf. ‘Laten we eens van een sceptisch standpunt uitgaan, en aannemen dat er geen bovenzinlijke wereld bestond....’ mit welchem Blick würden wir dann auf Menschen und Dinge sehen? Diess kann man sich ausdenken, es ist nützlich, selbst wenn die Frage, ob etwas Metaphysisches wissenschaftlich durch Kant und Schopenhauer bewiesen {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} sei, einmaal abgelehnt würde. Denn es ist, nach historischer Wahrscheinlichkeit, sehr gut möglich, dass die Menschen einmal in dieser Beziehung im Ganzen und Allgemeinen skeptisch werden; da lautet also die Frage: wie wird sich dann die menschliche Gesellschaft, unter dem Einfluss einer solchen Gesinnung, gestalten? Vielleicht ist der wissenschaftliche Beweis irgend einer metaphysischen Welt schon so schwierig, dass die Menschheit ein Misstrauen gegen ihn nicht mehr los wird. Und wenn man gegen die Metaphysik Misstrauen hat, so giebt es im Ganzen und Grossen die selben Folgen, wie wenn sie direct widerlegt wäre und man nicht mehr an sie glauben durfte. Die historische Frage in Betreff einer unmetaphysischen Gesinnung der Menschheit bleibt in beiden Fällen die selbe’. Die anti-metaphysische gezindheid der menschen, is nu speciaal een motief van Nietzsche, waarbij hij straks kan losvloeken op Wagner en Schopenhauer. Want iets verderop begint hij, - middeneeuwen- en Christendomhater - al uit een anderen toonsleutel te zingen; te smalen op de meeslepende geesten, die instaat zijn een reeds afgeleefd tijdperk weer opnieuw in bloei te doen schieten. ‘Aber auch in unserem Jahrhundert bewies Schopenhauer's Metaphysik, dass auch jetzt der wissenschaftliche Geist noch nicht kräftig genug ist: so konnte die ganze mittelalterliche christliche Weltbetrachtung und Mensch-Empfindung noch einmal in Schopenhauer's Lehre, trotz der längst errungenen Vernichtung aller Christlichen Dogmen, eine Auferstehung feiern’. Tweede knauw. Tusschen al die wirwarrende fragmenten, korte ideeën, in allerlei tempo's geschreven, gedacht, uitgekoortst, stoot ge zoo telkens tegen de Schopenhauersche wils-theorie òp. Wilde, onstuimige of omgekeerde sequenzen bouwt hij op het groote gedachten-motief van Schopenhauer. Is leedvermaak wel iets duivelsch, gelijk Schopenhauer meent, vraagt Nietzsche: ‘Nun machen wir uns in der Natuur Lust durch Zerbrechen von Zweigen, Ablösen von Steinen, Kampf mit wilden Thieren und zesar, urn unserer Kraft dabei bewusst zu werden. Das Wissen darum, dass ein Anderer durch uns leidet, soll also hier die selbe Sache, in Bezug auf welche wir uns sonst unverantwortlich fühlen, unmoralisch machen? Aber wüsste man diess nicht, so hätte man die Lust an seiner eigenen Ueberlegenheit auch nicht dabei, diese kann eben sich nur im Leide des {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderen zu erkennen geben, zum Beispiel bei der Neckerei’. Plots, uit een logische vertraging losschietend, veel verder in het boek, de onmiddellijke loochening van de muziek-innerlijkheid naar Schopenhauersche- en ook vroeger, Nietzschesche verklaring. Een rallentando dat aanstuurt naar een duizelende gedachtenversnelling. ‘Musik. Die Musik ist nicht an und für sich so bedeutungsvoll für unser Inneres, so tief erregend, dass sie als unmittelbare Sprache des Gefühls gelten dürfte; sondern ihre uralte Verbindung mit der Poesie hat so viel Symbolik in die rhythmische Bewegung, in Stärke und Schwäche des Tones gelegt, dass wir jetzt wähnen, sie spräche direct zum Inneren und käme aus dem Inneren. Die dramatische Musik ist erst möglich, wenn sich die Tonkunst ein ungeheures Bereich symbolischer Mittel erobert hat, durch Lied, Oper und hundertfältige Versuche der Tonmalerei’. Dat gaat lijnrecht tegen de Schopenhauersche philosophie in, en is ook verpletterend voor eigen logische prestaties, daar, waar Nietzsche vroeger beweerde dat de muziek de taal-symboliek verdiepte, en de melodie het woord. Een raar glissando! Want nu verscherpt hij het tegen-stuwend inzicht nog met déze uiting: ‘An sich ist keine Musik tief und bedeutungsvoll, sie spricht nicht vom “Willen”, vom “Dinge an sich”; das konnte der Intellect erst in einem Zeitalter wähnen, welches den ganzen Umfang des inneren Lebens für die musicalische Symbolik erobert hatte. Der Intellect selber hat diese Bedeutsamkeit erst in den Klang hineingelegt’.... m.a.w. het Schopenhauersche intellect heeft zich dienstbaar gemaakt, gelijk vroeger, - en door alle eeuwen heen het gemoedsleven, - aan de toon-symboliek, aan de z.g. klankbeteekenis, en het verstand heeft er achteraf een bedoelings-rijkdom en een diepte ingelegd, die zij zelve nooit bezat. Alles in deze uitingen is door kruis- en mol-teeken telkens teruggedrongen of overmatig verhoogd van klank. Het meest ongedurige, chromatische en diaphonische proza dat misschien ooit geschreven is. Wat verderop stelt Nietzsche vast dat de muziek in haar godsdienstigen oorsprong alles aan de religieuze ontroering en verteedering, aan de muziek zelve vooraf-gaand, te danken heeft gehad. Zonder de uitjuichingen van ziels-vroomheid en ziels-geluk, ware de muziek op zich zelf slechts 'n brok geleerdheid, of opera-achtig gebleven. Het piëtisme van Bach is in wezen niet veel anders dan de overheersching der Contra-Reformatie. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel het genotzwelgen en zwijmen in hoog-opgedreven gemoedsstemmingen, is in de moderne muziek er het uitputtende gevolg van. Telkens en telkens wordt door Nietzsche nu voorgesteld, de brandende werking van het z.g. vroeger-apollinische op de innerlijke gesteldheid van het muziek-wezen, het z.g. vroeger-dionysische, 't wils-bestaan objectiveerende, tot zelfs in de absolute muziek, die hij nú ziet als een kunst door-stut van begrips- en gevoels-vormen, overheerscht door het bewust-ontroerde, de voorstelling, de ideeën-verbinding, onmiddellijk geboren uit hetzelfde scheppings-vermogen dat ook woord-kunst, beeldhouw-, schilder-, bouwkunst tot oorsprong heeft. Dat zijn geen afgeleide gedachten-accoorden die hij nu laat opklinken, maar grond-accoorden. Ge ziet er den tertsgang in figureeren. 't Zijn woorden met toonduur, vreemd aan al wat hij vroeger vergrilligde. Zijn martiaal spotten met de ‘unendliche melodie’ in deel II van Menschliches bewijst al, hoé ver hij van de wils-objectivatie in de muziek is afgezwommen. Zijn ideesprongen zijn als omgekeerde drieklanken, met telkens gewijzigde terts en quint tot grond-toon. Sarrend hierin: ‘Wie nach der neueren Musik sich die Seele bewegen soil. - Die künstlerische Absicht, welche die neuere Musik in dem verfolgt, was jetzt, sehr stark aber undeutlich, als “unendliche Melodie” bezeichnet wird, kann man sich dadurch klar machen, dass man in's Meer geht, allmählich den sichern Schritt auf dem Grunde verliert und sich endlich dem wogenden Elemente auf Gnade und Ungnade übergiebt: man soll schwimmen. In der bisherigen älteren Musik musste man, im zierlichen oder feierlichen oder feurigen Hin und Wieder, Schneller und Langsamer, tanzen: wobei das hierzu nöthige Maass, das Einhalten bestimmter gleichwiegender Zeit- und Kraftgrade von der Seele des Zuhörers eine fortwährende Besonnenheit erzwang: auf dem Widerspiele dieses kühleren Luftzuges, weicher von der Besonnenheit herkam, und des durchwärmten Athems musikalischer Begeisterung ruhte der Zauber jener Musik. - Richard Wagner wollte eine andere Art Bewegung der Seele, welche, wie gesagt, dem Schwimmen und Schweben verwandt ist. Vielleicht ist diess das Wesentlichste seiner Neuerungen. Sein berühmtes Kunstmittel diesem Wollen entsprungen und angepasst - die “unendliche Melodie” - bestrebt sich alle mathematische Zeit- und Kraft-Ebenmässigkeit zu brechen, mitunter selbst zu verhöhnen, und er ist überreich in der Erfindung solcher Wirkungen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} welche dem älteren Ohre wie rhythmische Paradoxien und Lästerreden klingen.’ Pal tegen zich zelf en Schopenhauer inmokerend in Die Geburt, zoo bont met groote namen gedecoreerd, den diepsten ‘metaphysichen’ aard der muziek afhankelijk stellend van een evolucerend wezen, is zijn beweren hierin: ‘So möchte denn ein Freund empfindsamer Gleichnisse sagen, jede wahrhaft bedeutende Musik sei Schwanengesang. - Die Musik ist eben nicht eine allgemeine, überzeitliche Sprache, wie man so oft zu ihrer Ehre gesagt hat, sondern entspricht genau einem Gefuhls-, Wärme- und Zeitmaass, welches eine ganz bestimmmte einzelne, zeitlich und örtlich gebundene Cultur als inneres Gesetz in sich trägt; die Musik Palaestrina's würde für einen Griechen völlig unzugänglich sein, und wiederum - was würde Palaestrina bei der Music Rossini's hören? - Vielleicht, dass auch unsere neueste deutsche Musik, so sehr sie herrscht und herrschlustig ist, in kurzer Zeitspanne nicht mehr verstanden wird; denn sie entsprang aus einer Cultur, die im raschen Absinken begriffen ist; ihr Boden ist jene Reactions-und Restaurations-Periode, in welcher ebenso ein gewisser Katholicismus des Gefühls wie die Lust an allem heimisch-nationalen Wesen und Urwesen zur Blüthe kam und über Europa einen gemischten Duft ausgoss: welche beide Richtungen des Empfindens, in grösster Stärke erfasst und bis in die entferntesten Enden fortgeführt, in der Wagnerischen Kunst zuletzt zum Erklingen gekommen sind. Wagner's Aneignung der altheimischen Sagen, sein veredelndes Schalten und Walten unter deren so fremdartigen Göttern und Helden - welche eigentlich souveräne Raubthiere sind, mit Anwandlungen von Tiefsinn, Grossherzigkeit und Lebensüberdruss -, die Neubeseelung dieser Gestalten, denen er den christlich-mittelalterlichen Durst nach verzüchter Sinnlichkeit und Entsinnlichung dazugab, dieses ganze Wagnerische Nehmen und Geben in Hinsicht auf Stoffe, Seelen, Gestalten und Worte spricht deutlich auch den Geist seiner Musik aus, wenn diese, wie alle Musik, von sich selber nicht völlig unzweideutig zu reden vermöchte: dieser Geist führt den allerletzten Kriegs-und Reactionszug an gegen den Geist der Aufklärung, welcher aus dein vorigen Jahrhundert in dieses hineinwehte, eben so gegen die übernationalen Gedanken der französischen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Umsturz-Schwärmerei und der englisch-amerikanischen Nüchternheit im Umbau von Staat und Gesellschaft.’ Wat door Nietzsche hier verkondigd wordt is verpletterend voor de metaphysische grond-beduidenis van het Schopenhauersche Wilswezen en de z.g. meest-algemeene verstaanbaarheid der muziek. Nietzsche's juridictie is zonder genade. Een stem zonder bij-tonen! Allereerst: ...wie kan zich zooiets gedrochtelijks voorstellen.... het wezen der dingen vástgeklonken aan, afhankelijk van een cultuur-tijdperk. Zie, dat is niet mezza-voce-achtig er uit geaarzeld, maar als een taptoe-roep hel verschetterd. Bovendien, de bewering dat de muziek van Palestrina voor een Griek even onverstaanbaar zou zijn geweest, als de muziek van een Griek voor Palestrina, snijdt alle verdere beschouwing af. Ai Schopenhauer!.... De muziek zou toch zijn, de meest algemeene, abstractlooze taal, aan geen tijdelijke verschijning- en wisselvorming der dingen gebonden. Muziek zou immers uitdrukken de taal van den wil, en zonder begrips-schakeling ons diepste gevoelswezen en onze meest onbewuste verbeelding aangrijpen? Dat klinkt vreemd, als een tritonus in een middeneeuwsche compositie. Hoe kan zij vastwortelen in een cultuur-tijdperk, daarvan zelfs een afspiegeling zijn, er mee vergroeien en verdwijnen? Die Nietzsche springt toch raar om met zijn overmatige quarten in den denk-stijl. Vroeger, ook door Nietzsche als naprater en hofleverancier der Schopenhauersche philosophie, werd zij, de heilige musica, ons voorgesteld als het grondwezen der dingen zelve, daarom essentieel zooveel hooger dan de andere kunsten, wijl de muziek zich niet met den afschijn, de afbeelding bemoeide, maar zèlf 't afgebeelde zou zijn, blijkt zij nu in haar uitdrukkingsmiddelen beperkter dan ooit, zelfs dan eenige andere kunst. Eerst was de muziek.... wenn als Ausdruck der Welt angesehen, eine im höchsten Grad allgemeine Sprache’.... (Welt als Wille und Vorstellung 1 pag. 309) door Nietzsche bekroond met zijn fijnzinnigst keurmeesterschap. Een, in hoogsten graad algemeene taal, zóó algemeen dat de muziek van den zestiende-eeuwer voor een Oud-Griek, en de muziek van een Oud-Helleen voor een kerk-componist als Palestrina ‘völlig unzugänglich’ zou geweest zijn. Daar staat de waarheid in haar onderrok. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Inderdaad, deze beschouwingswijze heft iedere metaphysische onzekerheid op. Ze is bijna historisch-materialistisch. De gregoriaansche melodie en zang, de doorvoerings-contrapunctiek van een Palestrina, vol klare rust en grandioos vroomheids-beweeg der ontroerde ziel, de harmoniseering van zijn veelstemmige missen, volkomen onverstaanbaar voor den Heiden, met zijn geweldig-uitstroomende en wisselende rhythmiek. Schoon toch bekend is, hoe groot de invloed van het Grieksche toonstelsel op de kerk-toonsoorten was. Dit zal Nietzsche echter wel geweten hebben, al spreekt hij er niet van. Muziek dus géén algemeene taal. Melodie-vorming, uiting, schepping, vàst aan landaard, eigenschappen, vergankelijke cultuur-verschijnselen, som van voorstellings,- gevoels- en begrippen-bestaan! De Griek verzonken in zijn Lydisch, Phrygisch, Dorisch en Mixolydisch toon-systeem; de middeneeuwer in zijn contrapunctiek en gregoriaansche melodie. De Griek in zijn aeolisch en ionisch geklank, de middeneeuwer in zijn koraal en zes-stemmige missen. Daar schijnt Nietzsche ons te willen heenduwen. De Wils-objectivatie opnieuw gekielhaald. Want de Wil in den Griek openbaarde zich op de zelfde wijze als de Wil in den Arabier. En de Wil in vroegere tijdperken is precies dezelfde Wil, als die van de latere en ook van de toekomstige tijden. Indien nu de muziek van den Griek volslagen ontoegankelijk zou zijn voor een muziek-genie als Palestrina, dan is daarmee bewezen dat de muziek ophoudt álgemeene taal te zijn, kan zij nooit meer wils-werkingen uitdrukken. Dié cabbala verbleekt al! Want wil en wereld, wereld en muziek zijn twee uitingen van één ding, werd ons verpreekt. Indien muziek echter verwelkt met of bloeit door een cultuur, dan is haar wezen, inplaats van algemeen, in ‘den hoogsten graad’ plaatselijk, is zij juist de verbizonderings-taal der verschijnselen uitdrukkend. Nietzsche erkent het ook nu nadrukkelijk in zwierigen cadans:.... de muziek is heelemaal niet een boven tijdperken uitklinkende algemeene taal, gelijk dikwijls te harer eere is verkond (de schalk waagt 't nog te spotten, terwijl hij zelf tot die verkondigers behoorde), maar hangt ten nauwste saam met tijdopvattingen, gevoels-impulsies, wordt omgrensd door een zeer afgebakend cultuur-veld. Hierna moogt ge tien orgelpunten doen uitdrijven. Want weg- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagen is met deze wijsgeerigheid de muziek als wils-openbaring van het eeuwige, tijdlooze, ruimtelooze, algemeene, onbestemde, zich in de Platonische Idee oplossend. En héél het meerstemmig gedachten-leven van den opwerper der groote theorie. Zeer typisch is de boosaardige neiging van Nietzsche, om zelfs beoefening van andere kunsten bòven die der muziek te stellen. Zoo hierin: ‘Die künstlerische Ausbilding des Auges von Kindheit an, durch Zeichnen und Malen, durch Skizziren von Landschaften, Personen, Vorgängen, bringt nebenbei den für das Leben unschätzbaren Gewinn mit sich, das Auge zum Beobachten von Menschen und Lagen scharf, ruhig und ausdauernd zu machen. Ein ähnlicher-Neben-Vortheil erwächst aus der künstlerischen Pflege des Ohres nicht; wesshalb Volksschulen im Allgemeinen gut thun werden, der Kunst des Auges vor der des Ohres den Vorzug zu geben.’ Dit is van een physiologischen utiliteits-drang, die diep de soms geestelijk positivistische verburgerlijking van den fijn-gebarenden aristocraat Nietzsche kenmerkt. Zoo'n brokje proza leeft van den dissoneerenden interval. 't Smacht naar gedachten-, gevoelsoplossing. Er volgt geen. In Der Wille zur Macht komt de bijtendste en hoonendste Nietzsche pas los; in 't werk dat hij zelf als hoofd- en afsluitings-arbeid beschouwde op aesthetiseerend- en misschien ook moreel-philosophisch gebied. 't Is nergens saamgeschakeld betoog. Eerder een chaos. Wat ge tégen Schopenhauer's wilsleer wilt kennen, moet ge zelf uit al zijn aphorismen bijeensmeden, uit al zijn fragment-redeneerderij, in de verschillende werken. Schopenhauer heeft zijn heele denk-leer vergedrochtelijkt door zijn Wils-philosophie, krijt Nietzsche nu luid en pijnlijk. Hij heeft het wezen van den Wil zóó in kracht verminderd, dat 't er verminkt, onkenbaar door is geworden. Schopenhauer's beschouwing van het Wils-vrije subject in kunst noemt Nietzsche een uitputtings-verschijnsel der gedachten. Nietzsche zet den krop uit, in één spannings-zwelling. Hij verafschuwt dat beginsel. Hij veracht 't als een geslachtelijke besmetting. Hij voelt er in, een soort breken der hoogste geestelijke begeerten, een soort verstands-verzwakking. Ziedaar zijn contredans! ‘Schopenhauer's Grundmiszverständnisz des Willens (wie als ob Begierde, Instinkt, Trieb das Wesentliche am Willen sei) ist {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} typisch’.... Het is een ‘Groszes Symptom der Ermüdung oder der Schwäche des Willens’. Nietzsche is zoo heusch, in Wagner en Schopenhauer geen typen van krankzinnigen te zien*dbnl*... ‘Man hat den unwürdigen Versuch gemacht, in Wagner und Schopenhauer Typen der geistig Gestörten zu schen.’ Hij ziet alleen de decadentie in hen, den geest van diep verval. Zoo oordeelt de man vol gistingen en ziedingen over gelijk- of minder-soortige nerveuze gestellen. In een zijner karakteristieken van wijsgeerige systemen verklaart hij, dat in Schopenhauer's Wilsleer juist kenmerkend de geheele wil ontbreekt. Nog snerpender stemt hij zijn mandora in ‘Physiologie der Kunst’: ‘Die unkunstlerischen Zustände: die der Objectivität, der Spiegelung, des ausgehängten Willens.... (das skandalöse Miszverständnisz Schopenhauer's, der die Kunst als Brucke zur Verneinung des Lebens nimmt).... Die unkunstlerischen Zustände: der Verarmenden, Abziehenden, Abblassenden, unter deren Blick das Leben leidet; - der Christ’.... In zoo een denking gaat de heele objectivatie-theorie die in de verheiliging van het bestaande, naar Schopenhauer, de hoogste wils-losworteling bóven de kunst en de schoonheids-ontroering uitheft, over den kop. Bijtender nog op een andere plaats keert hij op dit thema terug. Schopenhauer heeft mal gedaan: ‘Schopenhauer hat die hohe Intellektualität als Loslösung vom Willen ausgelegt; er hat das Frei-werden von den Moral-Vorurtheilen, welches in der Entfesselung des groszen Geistes liegt, die typische Unmoralität des Genie's, nicht sehen wollen; er hat künstlich Das, was er allein ehrte, den moralischen Werth der “Entselbstung”, auch als Bedingung der geistigsten Thätigkeit, des “Objectiv”-Blickens, angesetzt. “Wahrheit”, auch in der Kunst, tritt hervor nach Abzug des Willens’.... Waarop veel verder in zijn Dionysos-boek, de philosophische neerslag zinkt. ‘Dasz ein “An-sich der Dinge” nothwendig gut, selig, wahr, Eins sein musse, dagegen war Schopenhauer's Inter- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} pretation des “An-sich's” als Wille ein wesentlicher Schritt: nur verstand er nicht, diesen Willen zu vergöttlichen: er blieb im moralisch-christlichen Ideal hängen. Schopenhauer stand so weit noch unter der Heerschaft der christlichen Werthe, dasz er, nachdem ihm das Ding an sich nicht mehr “Gott” war, es schlecht, dumm, absolut verwerflich sehen muszte. Er begriff nicht, dasz es unendliche Arten des anders-sein-könnens, selbst des Gott-seinkönnens geben kann.’ En terugschouwend naar den oorsprong der muziek als maatschappelijk verschijnsel, doedelt hij: ‘Wohin gehört unsre ganze Musik? Die Zeitalter des classischen Geschmacks kennen nichts ihr Vergleichbares: sie ist aufgeblüht, als die Renaissance-Welt ihren Abend erreichte, als die “Freiheit” aus den Sitten und selbst aus den Menschen davon war: - gehört es zu ihrem Charakter, Gegenrenaissance zu sein? Ist sie die Schwester des Barockstils, da sie jedenfalls seine Zeit-genossin ist? Ist Musik, moderne Musik nicht schon décadence?’.... Waarom is er toch geen Goethe in de muziek-kunst, vraagt Nietzsche, en waarom heeft Beethoven zoo'n brok Schiller geslikt, zal hij gedacht hebben? Wijl de muziek, romantisch en niet classisch is. Beethoven een classicus? Nonsens. Romanticus, anders niet. Groot, hevig romanticus. Voor Nietzsche is Wagner résumé van Fransche en Duitsche romantiek. Het classisisme der Grieken objectiveert. De muziek objectiveert nooit, kàn niet objectiveeren, is zèlf reactie op het geestelijk classisisme van vroegere eeuwen. Zoo maakt Nietzsche soms boertiglijk een tombola van het levenslot. De enkele prijs-trekkers trommelt hij naar voor. De ‘Nieten’ begrinnikt hij. Zijn hoon schettert in den C-sleutel. Woorden als trompet-stooten. Geen bevallig polemist voorwaar! Een vechter zonder metronoom. Hij kent den gang en het tempo zijner hartstochten zonder instrument. VII. In Nietzsche's Götzen-Dämmerung is de Schopenhauer-verwerping van den Wil in de kunst niet minder stellig dan in Der Wille zur Macht. Schopenhauer, de laatste der Duitschers die in aanmerking komt als ‘iets’.... ‘ist fur einen Psychologen ein Fall ersten Ranges: nämlich als bösartig genialer Versuch, zu Gunsten einer nihilistischen Gesammt-Abwerthung des Lebens gerade die Gegen- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Instanzen, die grossen Selbstbejahungen des ‘Willens zum Leben’, die Exuberanz-Formen des Lebens in's Feld zu führen. Er hat, der Reihe nach, die Kunst, den Heroismus, das Genie, die Schönheit, das grosse Mitgefühl, die Erkenntniss, den Willen zur Wahrheit, die Tragödie als Folgeerscheinungen der ‘Verneinung’ oder der Verneinungs-Bedürftigkeit des ‘Willens’ interpretirt - die grösste psychologische Falschmünzerei, die es, das Christenthum abgerechnet, in der Geschichte giebt.’ Schopenhauer schonk ons dus een der ergerlijkste philosophische valschmunterijen. En hij zal, voor Schopenhauer's schande, éven een voorbeeld vasthouden. Schopenhauer verhaalt van het wezen der schoonheid met woorden van zwaarmoedigen gloed, in een heimvolle stem-wisseling. In haar ziet hij de verlossing voor een wijle, uit den wreeden, teisterenden Wil. En ze lokt naar de eeuwige vrijmaking. Deze roulade kent ook Nietzsche blijkbaar. Maar hij verafschuwt ascetisch getalm. ‘Insbesondre preist er sie als Erlöserin vom ‘Brennpunkte des Willens’, von der Geschlechtlichkeit, - in der Schönheit sieht er den Zeugetrieb verneint .... Wunderlicher Heiliger! Irgend Jemand widerspricht dir, ich fürchte, es ist die Natur. Wozu giebt es überhaupt Schönheit in Ton, Farbe, Duft, rhythmischer Bewegung, in der Natur? was treibt die Schönheit heraus? Glücklicherweise widerspricht ihm auch ein Philosoph. Keine geringere Autorität als die des göttlichen Plato (- so nennt ihn Schopenhauer selbst) hält einen andren Satz aufrecht: dass alle Schönheit zur Zeugung reize, - dass dies gerade das proprium ihrer Wirkung sei, vom Sinnlichsten bis hinauf in's Geistigste’.... Daarop de sarcastische tongscherping van Nietzsche. Want niet alleen gaat Plato hier lijnrecht tégen Schopenhauer in, maar dringt nog verder naar een ander uiterste. Met een onschuld, alleen van den Griek te verwachten, beweert Plato dat van de Platonische wijsbegeerte geen sprake zou zijn, indien er niet te Athene zulke bevallige jongelingen waren, wier aanblik de ziel eens wijsgeers in een soort erotische verukking aangloeit .... ‘und ihr keine Ruhe lasse, bis sic den Samen aller hohen Dinge in ein so schönes Erdreich hinabgesenkt habe.’ ‘Ein wunderlicher Heiliger’! hoont Nietzsche. Daar is nu de ‘goddelijke’ Plato, naar Nietzsche's inzicht, een der meest dwaze en onguurste muggenzifters uit het verval-tijdperk der Helleensche gedachten. Zoo schopt Nietzsche de heele metaphysiek van den berooiden Schopenhauer met een {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} verachtings-trap omver en zegt verpopulaird: ‘Zie wat je Plato praat, en hoe de heele objectiviteit van je speculatieve schoonheidsleer door dezen vreemden eroticus wordt doorgestooten! Zoo slingert hij den Platonischen Plato, op wiens Platoniek de heele Platonische Idee berust, als een ledepop, zwaar en log-van-vracht, verbrijzelend tusschen het theoretische speelgoed van Schopenhauer. Jij wil verlossing uit de zinnen en den Wil door de kunst,.... ik, Plato, zal je even vertellen dat alle schoonheids-ontroering en schoonheids-schepping tot voortteelings-drift prikkelt, dat deze zinnen-opwekking zelfs een der diepste harer werkingen is.’ Nietzsche maakt front tegen alle zieken: Wagner, Schopenhauer, tegen het zwaar-kranke in zich zelf: vroegere bewondering voor hun arbeid. Hun werk voelt hij nu als een verval, ontbinding, levens,- denk- en gevoels-vervalsching. Nog hevig even barst hij uit in zijn Der Wille: ‘Mein Satz ist: dasz Wille der bisherigen Psychologie eine ungerechtfertigte Verallgemeinerung ist, dasz es diesen Willen gar nicht giebt, dasz, statt die Ausgestaltung Eines bestimmten Willens in viele Formen zu fassen, man den Charakter des Willens weggestrichen hat, indem man den Inhalt, das Wohin? heraus substrahirt hat -: das ist im höchsten Grade bei Schopenhauer der Fall: das ist ein bloszes leeres Wort, was er ‘Wille’ nennt. Es handelt sich nog weniger um einen ‘Willen zum Leben’: denn das Leben ist blosz ein Einzelfall des Willens zur Macht; - es ist ganz willkürlich, zu behaupten, dasz Alles danach strebe, in diese Form des Willens zur Macht überzutreten.’ Met deze sequenzen der telkens terugkeerende gedachten-motieven is ook de wilstheorie in de muziek genekt. Niet fijn als een plantenweefsel, deze analysen, maar toch scherp-harig als netels. Want als het wils-karakter juist is vernietigd in de z.g. Wils-objectivatie, de ‘Wil’, het drangbeginsel van alle actie en tegen-actie, dus blijkt te zijn niets anders dan een hol, onzinnig woord, dan zijn ook alle verschijnselen, op hem betrokken in het muziek-wezen, dóór en dóór onecht verklaard, vervalscht in de aanduiding hunner werkingen, slechts bestormd met een zinledige term: Wil. - 't Gekletter van 't slagzwaard hoort ge. Voor Nietzsche is alles zonneklaar. Schopenhauer begreep niets van den ‘Wil’. Ook ik heb in dit werk, echter op gansch andere gronden dan {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietzsche, de Wils-philosophie in de muziek weerlegd, en aangetoond, waarom zij voorstelling is gebleven; niets meer dan dit. Ik sta lijnrecht tegenover Nietzsche's wils-verklaring, gelijk ik, in de muziek-philosophie, lijnrecht sta tegenover Schopenhauer's wilsverklaring. Toch achtte ik het zeer merkwaardig, naast mijn weerlegging, Nietzsche's aanvallen op den Wil te geven, om te laten uitkomen dat ook, met geheel andere beschouwingen, de muziekphilosophische wils-theorie kan worden òmgeworpen. 1)) In zijn theorie over de werkingen van het tragische - de werking der tragische emotie namenlijk meten, met een dynamometer, heerlijke koele wrok op de stuipige ontroering der hyper-romantiek - barst Nietzsche nog eens los, verklaart hij hard en hevig dat Schopenhauer van het wezen der kunst nooit iets beseft heeft: ‘Schopenhauer hier nicht begreifen wollte, wenn er die Gesammt-Depression als tragischen Zustand ansetzt, wenn er den Griechen (- die zu seinem Verdrusz nicht ‘resignirten’....) zu verstehen gab, sie hätten sich nicht auf der Höhe der Weltanschauung befunden: so ist das parti pris, Logik des Systems, Falschmünzerei des Systematikers: eine jener schlimmen Falschmünzereien, welche Schopenhauern, Schritt für Schritt, seine ganze Psychologie verdorben hat (: er, der das Genie, die Kunst selbst, die Moral, die heidnische Religion, die Schönheit, die Erkenntnisz und ungefähr Alles willkürlichgewaltsam miszverstanden hat). Men ziet nu waarom, en op welke gronden Nietzsche de heele Wils-theorie in de kunst wegwerpt, en daarmee ook de theorie waardoor de muziek wordt voorgesteld als ‘vertegenwoordigster van het Heelal’, openbaarster van het ‘wezen der dingen’ zelf. Toch is nergens in Nietzsche's bestrijding saamhang. Hij hakt, scheldt, vloekt, hoont, snerpt, vinnigt; soms brillant, lenig, snelvan-gedachten-overrompeling, virtuoos, verbluffend, dan weer koud, cerebraal, kil-hardvochtig en onmenschelijk eenzijdig. Zijn gronden zijn nergens bijna mijn gronden. Zijn logica kan al heel zot derailleeren. Soms is hij een denker met oogkleppen voor, schichtig als een nerveus paard. Die trillers en voorslagen in zijn stijl, haat ik. 't Is te berekend.... berekend op den schijn van absolute on- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} berekendheid. Er is een jacht, een prestissimo in zijn zinnen dat naar de verdoeming stuwt. En soms 't psalmachtig-uitgedroomde van den Zarathustra-dichter, midden in de vaart der geraasmakendste perioden. Zijn fragmenten zijn rumoerige potpouriën, alles kookt en geurt er door elkaar. Uien-lucht en violet-parfum, lucht van versch-gespitte aarde en sneeuwgeur. Deze man verstond den largettho-stijl nooit, en ook niet het contrapunct. Hij zingt van de vroolijkheid con allegrezza, als een zwaarmoedige; van de vreugd als een bedroefde; van het geluk als een onrustige. Zijn stijl bewijst dat hij de contrapunctiek niet omvatte. Bijvoegings-stemmen tegen een hoofd-melodie in, aangeheven, maken hem razend. De aard zijner logiek is Fransch; hij beseft niet de harmonie die kan toelaten, dat een bovenstem, benedenstem, en een benedenstem weer bovenstem kan worden. Al die melodie-omkeeringen maken hem duizelig. Ook het denken, het contrapunctische denken van Schopenhauer, die veel motieven tegen elkaar laat inzingen, tòch mèt behoud van den harmonischen saamklank, kon hij niet omgrijpen. Nietzsche's betoog is enkelvoudig, klaar, saamgedrongen. Van fuga-stijl in literatuur beseft hij niets. Vandaar dat hij Balzac een koud, gevoelloos kunstenaar durft noemen, en De Goncourt onder de minderwaardigen rangschikt. Nietzsche's Gebürt is weerlegd met Nietzsche's Wille zur Macht, Fall Wagner en Menschliches. In Die Geburt was de Wil nog muziek, leven, het eeuwige uitdrukkende. Toèn waren Schopen. hauer en Wagner de triumfanten. In ‘Fall Wagner’ is Schopenhauer de wijsgeer van de ontaarding, het verval, Wagner zijn allertreurigste erfgenaam op muzikaal gebied. (Zie in dit verband pag. 14 van: Der Fall Wagner.) De coupletten van den lofzang zijn weggeblazen, met den hoogschellen hoorn van zijn haat. Met den schrijver van Die Geburt heb ik nog enkele dingen af te doen, waar hij het wezen der Grieksche muziek aanroert, en Schopenhauer met zijn wils-formule laat zegevieren. Ook ik doe nu even, alsof er geen Nietzsche van Der Fall Wagner, Menschliches en Wille zur Macht bestaat, gelijk Dr. De Hartog deed in zijn karakteriseering der muziek-philosophie, zingend als een troubadour van het pessimisme. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa 1) Door Hein Boeken. Hare speel-nooten spreken: ‘Was het Zeus zelf, die 't meisje mede-voerde Naar het ver land, over de vreemde zee? Wat was 't dat haar zoo ijlings meê-gaan deê? Wij zagen het nog even hoe hij stoer den Nek kromde, 't weldig dier - toen voorwaart glee Door 't schuim, zij met de schoudren in de ontsnoerde Vlechten gekromd, den kop, waar 't oog in loerde, Omklemde met een kreet - van wel? van wee? Hier was 't, hier was 't dat zij zoo net nog speelde In schuldloos spel - toen stappen en geplas In de eerste golfjes, die op 't strand neêrgleden. En nu - hoe lokt in eindelooze weelde De luide zee, die straks ons gruwlijk was. Wat nieuw geluk wacht wis aan verre reede?’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur. Van jonge dichters. II. Hans Martin. - Bekentenissen. Rotterdam; W.L. & J. Brusse. Hendrik von Essen. - Verzen. 's-Gravenhage; Blankwaardt & Schoonhoven. E.H. Du Quesne van Gogh. - Gedichten. Baarn; J.F. van de Ven. Theod. Islees. - Recitatieven. Rotterdam; W.L. & J. Brusse. Francois Pauwels. - Gedichten. Rotterdam; Meindert Boogaerdt Jun. Johannes Bordewijk Jr. - Zieleklanken. Zeist; Meindert Boogaerdt Jun. Hans Martin's Bekentenissen zijn gebundeld tot een eenvoudig en aanvallig uitziend boekje. (De omslag en handversiering zijn van J.G. Veldheer). Papier en druk zijn van even aangename verzorgdheid. Die zich niet tot deze uiterlijkheden bepaalt. Er is in dit werk iets van goeden huize; iets beschaafds en bescheidens. Zeker, er zijn enkele gedichtjes in, die.... laat ik zeggen: gedichtjes als dit: Geloof. Al wat ik in mijn droomen droom, al wat ik in mijn wezen voel als mooi en sterk en goed - dat kan geen mensch me ontrooven. Daar zal ik altijd even vroom, recht gaande naar dat ééne doel waar ál voor wijken moet, - standvastig in gelooven. Het is de eerste bekentenis - en ze klinkt, met den springenden derden en den parmantigen laatsten regel wat érg jeugdig. Maar dat jeugdige, dat groene is toch wel frisch-groen.... en als we verder lezen, blijkt dit begin-gedicht zóó veel onbeholpener dan bijna al het overige, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} dat we gaan gelooven, dat 't maar een oude bewaarde snipper is, die de auteur nog in zijn kamer vond en, als voor inleiding passend, maar vóór de rest plakte. Want de volgende bladzij, dat is al dadelijk heel iets anders: Oneindigheid! - in starrenhooge nachten heb ik het droomrig hoofd omhoog geheven en al geheimnis van uw verre leven eenzaam, in vreemde ontvoering, overdacht. En 't treft ons, dat het juist dát is wat ons bekoort in dit - en in bijna alle verzen van den bundel, dát wat we in dat Geloof-vooraf misten 't zacht-bewegende rhythme, dat is als de gedwee-aandachtige rimpeling van een vijver onder zomerwind - een rhythme dat niet van felle en korte emotie, doch van vrome en contemplatieve ontroering getuigt. Mystisch-vroom, zoo is deze dichter in zijn beste oogenblikken. Hij gevoelt, dat de kern van 't leven iets vreemd-heerlijks en fijn-lichtends is, en van die sensatie weet hij nu en dan iets te geven in zijn taal, waarin wel hier en daar een glimp van 't hoogste licht schemert door dofzilveren wazigheid. Wilt gij het meegenieten? Lees dan zijn Avondzee. De wolken gloeiden ïn het westen En zetten de zee in vlam en brand, - ik lag in 't duin en liet er spelend de korrels glijden langs mijn hand. En trok en rukte aan de halmen, zong zacht voor me uit een kinderlied, - en staarde almaar langs de golven, gedachteloos, - mijzelve niet. - Het duister was al lang gevallen toen 'k opstond uit het bevend riet, en ging. Zoo vreemd, - het was me alsof ik daar toen iets heel moois achterliet. En 'k ben gegaan langs stille wegen, en straten vol van glans en licht, - gegaan langs blijde, lachende menschen, stil, met een ernstig, droef gezicht. - Alleen toen in mijn stille kamer, gebogen in den matten schijn, heb 'k lang en droomend zitten denken hoe mijn leven wonderschoon kon zijn. Toen voelde 'k me heel gelukkig worden, en toch heb 'k even zacht geschreid: ach, dát is wel het rijkste leven: - een leven van veel eenzaamheid. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de toon van den eenzaamheidzoeker, die in den dichter - maar ook in den jongeling is. Ik geloof dan ook dat gedichten als dit onder de oogen gebracht moeten worden van onze gymnasium- en H.B. S.- leerlingen. Zij zullen er eenvoudig en goed eigen gevoelens in gezegd vinden; en zóó zal men hun wellicht 't best de heerlijke beteekenis kunnen doen begrijpen, die poëzie voor menschen hebben kan. Maar - eenzaamheid-zoeken (zie het slot van mijn Van Eyck-bespreking) 1)) kan verworden tot zelfcultus. Wie de literatuur van de laatste kwarteeuw kennen, weten 't geloof ik al wel. Voor excessen in dezen nu wordt Martin door zijn goeden smaak behoed - we zullen straks wel met andere klanten kennismaken. Toch, al blijft hij dan binnen de grenzen van 't gebied der schoonheid, men kan die grenzen toch ook onáángenaamdicht naderen, al blíjft men aan den binnenkant. En zoo doet híj, die zich, zij 't met bevallige wendingen, vermeit in eigen pose. Zoo doet Martin, tot mijn leedwezen in een paar tientallen gedichten. Zeker, er is moois onder - De Fakkel b.v. heeft voortreffelijke qualiteiten - maar zulke uitingen, lyrisch-fragmentarisch daar neergeworpen, zonder tot meer meevoelen inleidende voorgeschiedenis, houden iets ijls, en iets onaangenaam-pretentieus dat niet anders kan dan onze ontvankelijkheid voor de literaire schoonheid verminderen, Immers het fond - en dat voelen we voortdurend - is hier niet een schoonheid, een diep gevoel, maar ‘interessantigheid’. Men begrijpe wel, dat ik niet er aan dénk af te keuren dat de dichter, aan emotie door waarachtige schóónheid die hij bewust vond in zich zelven, uiting gaf. Teere verklanking gaf hij zoo van zijn geluk om de hooge dichter-roeping. En, hoor deze laatste regels van Oude Teerzen: . . . . . . . . . . . . . . Ik had ze stillekens neergeschreven toen er iets moois verging; nu zijn ze me vreemd en soms vat ik niet waar ik ál die mooie gedachten toch liet, .... Eén ding alleen is bij alle gebleven: - een wondere herinnering. Valt ook niet hier een vreemd-glanzend gebroken licht door waas en wolken; een echt Hollandsche bekoorlijkheid? Al het tot nog toe gezegde slaat op de eerste 41 bladzijden van het boekje. Op bladzijde 42 begint een cyclus van zeven sonnetten, welke heet Herinneringen aan eenen zielskranke, gevolgd door den cyclus Zonnekind, verzen aan een meisje. Hier voelen we de sfeer van inspiratie zich verwijden en speciaal de Herinneringen aan eenen zielskranke hebben dadelijk diepen indruk op mij gemaakt. Er is in deze weemoedig-gesproken, als vanzelf door eigen schoonheid tot verzen gerythmeerde woorden zulk {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} een accent van bedroefde maar berustende vriendschap; er is zulk een gevoel in van volkomen ongekunsteld echt mede-lijden met, en in eenzaamheid lijden om den krankzinnig geworden vriend, dat ongemerkt, bij 't lezen ons gezicht méé gaat staan als dat van hem dien we daar spreken hooren met een stem van innig leed. En prezen we den dichter om zijn smaak, om zijn fijne aperceptie, om zijn artistieke nauwgezetheid,na deze lectuur drukken we hem dankbaar en innig de hand - om méér. Na deze verzen beduidt het Zonnekind een daling; en we willen dus eindigen met aanhaling van één der zeven Herinneringen. Daar 't niet wel mogelijk is een brok midden uit dezen tragischen cyclus te lichten, zal het 't eerste gedicht moeten zijn - 't is nog niet 't mooiste. I. - Hoort ge niet in den fluisterenden wind, in 't zoet beweeg dat langs de landen gaat, een verre stem, die niemand ooit verstaat zóo vreemd, een klacht door machtloos wee ontzind? Dat is een mensch, een eenzaam menschenkind die in de wanklende onbewustheid staat, doch, als hij even soms zijn geest hervindt, zijn onmacht over de aarde schreien laat! - - Mijn vriend, mijn vriend, ik heb u lief gehad! ge waart zoo groot en toch zoo eindloos goed, tot het bewustzijn van u scheiden ging. - Uw stem leeft steeds in mijn herinnering en al uw woorden - en het wonder dat al óm u droomde bij dien laatsten groet. In de Verzen van Hendrik von Essen zijn vier onderling vrijvat verschillende afdeelingen op te merken. De eerste loopt tot bladzijde 29; dan komt tot bladzijde 42 de tweede; tot bladzijde 76 de derde; de rest is de vierde afdeeling. Het eerste gedeelte is een geschikte introductie. We maken oppervlakkig kennis. De meneer die zich voorstelt geeft den indruk: aangename manieren. Hij heeft iets vlots, iets sierlijk-nonchalants. Nu en dan wat pretentieus en wat aanstellerigs; nu en dan ook ineens iets onbevredigds. Dat laatste bevreemdt ons eenigszins; 't pást niet bij 't gemakkelijk-mondaine van zijn gewonen toon - 't doet denken: er zit nog iets ánders in hem, dat we nog niet kennen.... Maar dan dadelijk toont hij weer een van zijn meer dan gewone gezelschapstalenten: hij is een allerknapst klankenvirtuoos. Hebt ge de twee vogelliedekens nooit van hem gehoord? Hoor! hoe het in mijn tuin lawaait heet het eerste. Het vogelgeluid bij den eersten zonnegloed en bij 't geruisch van den wind door de takken wordt erin nagetooverd; en dan dit slot: {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} . . . . . . . . . . . . . . . . En in den hellen zongloed die door heldre heemlen laait: Hoor! hoe het in mijn tuin lawaait! Het trilt en tjilpt en tjuikt en tjatert Van geluid; Het scheldt en schimpt en schalt en schatert De boomen uit; 't Krakeelt en speelt en veelt Over en weer; Het kwinkt en klinkt en klankert Meer en meer! Den ganschen langen zonnedag: Weelde◠en wonn◠en vogelslag - - - Totdat het zonlicht vliedt; De avond komt: Het lied Verstomt. Het tweede vogelliedje, De Merel-slag heet het, heeft ook heel aardige dingen; én in de teekening van het vogeltje, én inde leuke klanknabootsing.... Bij voorbeeld: Kwetterend trillende, Kwet, kwet, kwet, Schetterend gillende Van de prrrr.... et!.... Daar zit allemaal wat in van de manier van een vlot schetser, die heel rake lijntjes weet te zetten. Niet aldóór is hij zoo gelukkig - en, dan houdt von Essen niet op, maar ónder zijn doorgaan.... daar is 't ineens weer! Ziehier wat ik wel even noemenswaard vond in de eerste 29 bladzijden - in de introductie. Veel onbelangrijks laten we nu maar weg; we constateerden echter - voor het vervolg is 't noodig dit even te herhalen - ook veel pose. Onze inniger kennismaking met den dichter von Essen begint met bladzijde 29. De elf gedichten die nu volgen geven ons het beste van hem, n.l. zuiver-dichterlijk mooi. Het ranke en aangenaam-bewegende van wat voorafging, blijft - maar er is iets diepers ingekomen.... De vlotte stem is meer gaan léven. - Schóónheid hooren wij erin! In zulk een aanhef: Komende Schemering. De wind ligt moe en kan niet verder komen, Geen stijve stengel trilt; De boomen staan zoo loom te droomen Te midden van de stilt’. . . . . . . . . . . . . . . . . {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de tweede helft van den eersten regel niet een kostbare vóndst; zoo'n vondst als alleen voornaam-dichterlijke oorspronkelijkheid doet, alléén haar weg gegaan zijnde, ver van de uitgemergelde terreinen van het métier? Is ‘ligt moe’ niet mooi ook? En de tweede regel met zijn proleptisch ‘stijf’? Maar hier hebt ge het heele gedicht. Komende schemering. De wind ligt moe en kan niet verder komen, Geen stijve stengel trilt, De boomen staan zoo loom te droomen Te midden van de stilt’. De wolken klimmen langzaam uit de aarde; En doen zoo oud-bedaard, Ze drijven peinzend over gaarden - - - En zinken weer in de◠aard’. Heel ginder nevelen de wijde weiden, Wonder-wit-gestrekt. De hemel gaat een schemer spreiden, Het land wordt toegedekt. Van waardevolle stemmingsmelodie, hoewel minder strak gehouden - als de inspiratie wijkt, schrijft hij toch door, zei ik hierboven al; omdát hij zoo gemakkelijk schrijft! - is ook Droeve muziek (blz. 33). En 'k zie het mijmerende spelen uwer handen begint het, en zoo, ópgaand en zacht vallend gaat het melodietje voort, als 't bekoorlijk sleepen en terugvallen van op 't strand schuivende golfjes. Tot het geluid der één voor één volgende golfjes-regels al sterker wordt; in de eerste terzien: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . O Lief, waarom die weemoed van uw bleeke klanken, Die 'k sterven hoor vóór 't ganschlijk volle openklinken Als vlammen dooven vóor ze trots ten hooge blinken - - - En de melodie stokt. Waarna weer zoet als een oude herinnering, het aanvangsthema herbegint: En 't eenig antwoord is het spelen uwer blanke Droomhanden die met slanke vingren langs de rijen Ivoren toetsen droef en moede henenglijen. Het is er mij maar om te doen, U eens even te laten hooren, dat er wel iets heel moois is in Hendrik von Essen. De nu volgende gedichten bewijzen 't ook. Maar: we mogen bij dezen indruk 't helaas niet laten. We komen op bladzijde 43. Laat ik U nog eens herinneren, dat we bij de eerste kennismaking al dadelijk iets vlots en cierlijks opmerkten - {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} en iets aanstellerigs. Het cierlijke zagen wij zich verdiepen tot schoonheid - - en nu zien we het aanstellerige zich onbeheerscht vergroven tot dwaze uitingen van onbelangrijken, scheldenden eigenwaan. Zoo hebben zich dan onze beide aanvangsindrukken geaccentueerd. Laten we ons met de scheldverzen niet lang ophouden. We vinden er getuigenissen-te-over van den verderflijken invloed, uitgeoefend door in perkament met goud uitgegeven kwajongensachtigheden. Want wat te zeggen van een ‘sonnet’, dat begint: Gij schenders van de Schoonheid, die mijn Schoonheid schendden en eindigt: Gij, die mijn menschen-minnend Hart verkoos tot schijf: Wéét, wéét, ik ben niet dood; mijn Haat kiest ú tot spijs: Ik stoot met haatskracht de◠eigen lans u in het lijf.... Dit, en nog een heeleboel meer, is aan de bourgeois-karakters gericht. Men mag er voor voelen, maar: waar bleef de schoonheid.... die niemand zóó ‘schendde’ als deze dichter zelf - die toch toonde haar wezen te beseffen! Gelukkig, schoonheid herstelt zich. Niet in ‘Herrijzing’ nog - althans niet voor de laatste verzen van dezen cyclus. De troebele strijd die hem vervult - we hebben er belangstelling en medegevoel voor - maar de helderheid die den schrijver ontbrak, ontbreekt uit der aard deze verbeelding. Helderheid, het zuivere licht, ze keeren weer, als Liefde's beeld hem stralende verkláring geeft. Zoo voelen we het, in een paar verzen. Doch dan duikt weer het wankele, het stuurlooze, het troebele op. Heel goede en heel slechte verzen staan er bijéén in dat laatste deel van 't boek dat ik in 't begin van deze bespreking als de 4de afdeeling aanduidde. Wat we er voelen is: de behoefte die de schrijver nog heeft aan zelfcritiek en beheersching. De jaren brengen die aan velen! Bij het ‘boeksken’ met Gedichten van E.H. du Quesne - van Gogh ligt in den Augen das Herz. Een Voorwoord met den ondertitel Aangaande dichtkunst in 't algemeen betoogt gemoedelijk het recht van bestaan van 't volksdicht, tegenover die verzen welke maar weinigen kunnen genieten. Is 't betoog niet een beetje overbodig? Was 't noodig? Maar - oude waarheden, axioma's zelfs, kunnen worden uitgedrukt zóó, dat wij er toch nog met eerbiedige belangstelling naar luisteren; rechtvaardigt dan soms het ‘hoe’ van dit betoog zijn bestaan? Nu, ik voor mij geloof 't niet. 't Is waar, we worden doodgegooid met citaten; Vondel, Verhaeren de.... Druïden, én de minstreelen; Robert Burns, Poot, Staring, Van Lennep, De Génestet, Ter Haar, Bellamy, Rosalie en Virginie Loveling, Jan van Beers, Guido Gezelle, Vincent van Gogh, mitsgaders de personagiën van een anecdotischen ‘uitgever’ en ‘een dichter’ worden als getuigen à décharge van de niet vervolgde volkspoëzie aange- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} voerd. En dat allemaal in een pleidooi van 'n honderdvijfentwintig regels. Mastbosschen van uitroepteekens, een kerkschat van kromstavelijke vraagteekens, een compleete Van der Palm aan rhetorische vragen wisselen dit alles af. Er is veel warmte en weinig logisch verband. Voelt ge in dat alles, in dat zóó weinig overtuigend, maar in al zijn conventioneel- en onbeholpenheid tóch aldoor wel sympathiek aandoend druk geredeneer - voelt ge daar niet iets in wat we glimlachend - o die verwáándheid van de mannen, nietwaar! - van wat we glimlachend ‘vrouwelijk’ plegen te noemen? ‘Vrouwelijk’; in één van de vele, niet de slechtste, maar ook lang niet de beste beteekenis van 't woord? Op de Inhoud-bladzijde van het boekje geeft de Schrijfster nog een aanwijzing, die we ter karakteriseering hierbij voorop willen zetten: Van een twaalftal der opgenomen gedichten wordt aangeteekend, dat ze zijn geplaatst in het Zondagsblad van Het Nieuws van den Dag. Aannemend dat de ethisch-literaire beteekenis van de klanken Nieuws-van-den-Dag geen verdere soort- of waardebepaling behoeft, mogen we dan hier volstaan met de mededeeling dat de beteekenis die deze klanken voor ons hebben, volkomen die van Mevrouw du Quesne - Van Gogh's dichtwerk is. Zoo zijn ze dan ook inderdaad geschikt om met stichting en ingenomenheid genoten te worden ‘in alle plaatsen van Nederland’, waar immers, blijkens de annoncen het Nieuws gelezen wordt. Ziehier het eerste versje van 't boek. Er staat een sterretje bij; dat wil zeggen: Het Nieuws heeft de primeur gehad. Ik veronderstel dat de oud-hoofdredacteur-filosoof het met genoegen gelezen heeft. Spit uw grond. spit uw grond En uit het doode zand Zult gij wond'ren zien verrijzen, door uw hand. Doode kiemen worden opgewekt, Hei en wei met scheut en bloem bedekt, Alles wat den mensch verrijkt en voedt mag herleven, rijk aan kleurengloed. Bosch en akker, heg en hof en perk, Zullen tieren, uwer handen werk; Spit uw grond bij blijdschap en genot, Maar den levensadem, Dien geeft God. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Als we eens een opmerking zouden maken, zou 't deze zijn, dat ook 't ‘genot’ waarmee deze spitterij gepaard gaat, aan ‘God’ te danken is - vanwege de klankovereenkomst. Dit gedicht nu hoort tot de beste helft. We willen er verder niets kwaads van zeggen; zelfs wel iets goeds: het zal op de plattelandsschool met meer ethisch voor- dan aesthetisch nadeel uit 't hoofd worden geleerd. Dit kunnen we van de slechtste helft niet getuigen. Om nu niette spreken van b.v. 't allerjammerlijkst kreupelrijm op Koningin Wilhelmina's Geboortefeest - bij dergelijke gelegenheden toch heeft men ons wel gewend, den wil voor de daad te nemen - wat zegt men van een aldus bezongen regenbui: O schoon geluid van lauwe, zware droppels, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .('t rijmwoord is: ‘stoppels’) . . . . . . . . . . . . . . . . . . Den mensch als van een oude kwaal gekweld, doen komen tót ( 1)) verhaal; . . . . . . . . . . . . . . . . . . Da hört ja alles auf! Ook de critiek. Neen, Mevrouw du Quesne behoeft niet bang te zijn, dat haar het verwijt van onverstaanbaarheid zal treffen, dat ze blijkens de voorrede zoozeer vreest; maar er zijn toch óók nog enkele andere verwijten voor dichters beschikbaar. Wij zullen er echter geen verder gebruik van maken; en liever de enkele literaire lichtpuntjes nog even aanwijzen, die in haar bundeltje smeulen. Welnu dan, hier en daar, héél héél eventjes valt door de grauwe banaliteit van dit werk een schemerig weerkaatsinkje van inniger sentiment. Zoo kan wel, als men gaat door allernaargeestigsteenvormige wijken een oogenblik door een kier van luiken of gordijnen een streepje huiselijk leven zichtbaar worden, dat treft en bekoort. Moet ik nog zeggen, dat het én in de benedenhuizen van f 200.- én in deze verzen à la Nieuws van den Dag (verzen van een vrouw!) tafreeltjes met kinderen zijn, waarvan die charme uitgaat? Arm knaapje ging er alleenig zijn weg, Tusschen 't knollenveld en de dorenheg; Hij was nog zoo klein, in zijn zesde jaar; Twee anderen renden vooruit met elkaâr. Hij stapte zoo blij naar school, voor 't begin, Met een zakje, daar zat zijn boterham in. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo'n regel als dien laatsten zou ik ‘liefdevol-leuk’ willen noemen. En dat nu, dat valt ons, als zij 't over kinderen heeft, een enkele maal meer op 1)). O, hoorden we dat échte accent wat meer, leefde er wat meer stem in dit boek. Of 't een stem is die alleen kunstgevoeligontwikkelden verstaan of die 't heele volk kan ontroeren - mevrouw, dat is niet hetgeen in de eerste plaats de waarde van uw werk bepaalt; als 't maar een stem, een levende, ontroerde stem is. U hebt te veel conventioneele principes, moreele, godsdienstige, enzoovoorts. Die werken als proppen in den mond. Als u ze er eens even uitgooit, o, dan gaat het al zooveel beter. Gedichtjes als Pen-teekening en Avondmijmering - ziehier mijn twééde lichtpunt - bewijzen het. Ik heb mevrouw de Quesne - van Gogh hier opgenomen onder de ‘jeunes’. En dat op de aanwijzing die mij de genoemde lichtpuntjes deden. Die vertoonen te midden van de rest het karakter van een talent dat, in allereersten groei, nog héél veel kracht en zekerheid van binnen uit noodig heeft, om door het vele dat belemmert van buiten af, heen te wassen. Een talent dat verkeert in de jeugd van zijn ontwikkeling. De leeftijd of de ancienniteit der schrijfster zijn mij - trouwens van de meeste andere hier besprokenen ook - totaal onbekend. Recitatieven heet het dikke boek van Theod. Islees, zeer ‘roijaal’ door de firma Brusse uitgegeven. Laten we er dadelijk bijzeggen, dat die firma ‘erinvloog’; ze heeft een financiëelen en een artistieken ‘strop’. ‘Erinvloog’ doe U echter geenszins aan opzettelijk bedrog denken; de dichter is er, daar ben ik zeker van, heilig van overtuigd dat zijn recitatieven altháns niet fraaier dan ze verdienen zijn uitgegeven. Me dunkt, de dichter is iemand die meent dat ze niet mooi genoeg uitgegeven kónden worden. Recitatieven; de naam is goed gekozen. Ieder vers, nietwaar, is klank. Maar deze poëmen zeggen u, als ze niet overluid gelezen worden, absoluut niets - En, mij althans, doen ze wèl iets als ik ze mijzelf hóór lezen. Dat ‘mij althans’ is niet overbodig. Want de dichter Islees is in de, haast zei ik ‘ergste’, mate individualist. Ik bedoel dat hij Gorteriaansch ver gaat in het versmaden van conventionaliteit in zijn mededeelingsvormen. Dat de stem daardoor vreemd-klinkend is geworden, is hij zich, blijkens,zijn Aan den lezer wel bewust - maar hij vindt 't geen bezwaar. Lees maar door, zegt hij, en lees dan nog maar eens over, en je zult ervan genieten. Is dat waar? Zie, de kleine winst van zulke onconventionaliteit is: er is iets frisch aan. Maar een gevolg er van is óók: váágheid van indruk, en zoo vaag- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van behagen. En nu mag de heer Islees zeggen: lees 't dan nog maar eens over; als je aan de rarigheid gewend bent, zal je alleen 't mooie bijblijven - wij antwoorden hem: we lezen liever een dichter die dadelijk genot geeft én wiens werk bij herlezing (waartoe ge dan niet door speciale gebruiksaanwijzingen behoeft te worden aangezet) óók wint - Zooals met alle goede dichters 't geval is. Een dichter, die schrijft als Islees, én als Gorter deed in zijn School der Poëzie, laat veel middelen tot beïnvloeding van zijn lezer ongebruikt. Ze maken zich schuldig aan een dergelijke fout als asceten die, veel gewoon genot als ‘lager’ afgezworen hebbende, allerakeligst veel van hun denk- en wilskracht gebruiken ter onderdrukking van begeerten naar dat ‘lagere’; zóóveel vaak, dat ze aan een zelfvergeten rustige aanschouwing van 't hoogere niet toekomen. Ja, dames en heeren, zoo wreekt zich de duivel - of de natuur! En Islees, de natuur ofte het ‘lagere genot’ en de gemakkelijke bekoring versmadende die voor den lezer gelegen zijn in den aangenamen regelmaat, in de eenvoudige verglijding van 't metrum, in de vriendelijke verrassing van rijmklanken (o, ze zijn óók wel meer!) - Islees, die niet noodig vindt ons een stoel aan te bieden wanneer hij voor ons optreedt - Islees vergeet dat de moeheid in de beenen schaadt. aan 't kunstgenot.... zooals wie op de tweede rij van de derde rang slangsgewijs gewrongen Sarah Bernhardt mag zien spelen - expertus novi! - na afloop meer zijn rugspieren dan zijn emotie gespannen voelt. Wat duivel meneer, zal de dichter Islees misschien opstuiven, ik dicht voor mezelf! Alle gedachte aan hóórders is ver van me.... Ik wil alleen maar precies nateekenen de lijnen mijner visies. - Met andere overwegingen heb ik niet te maken. Pardon, zal ik dan misschien antwoorden, maar dat vermindert de waarde-voor-ons van Uw verzen. Min of meer moet in elken dichter begeerte tot bekoring aanwezig zijn. Ja, van zichzelf, werpt Ge mij tegen. Goed, van Uzelf - maar dan van Uw complete zelf; van den mensch met zijn complex van al die bewuste en onbewuste gevoelsassociaties.... Van den mensch, die straks dezelfde taal die Ge voor Uw verzen gebruiktet, weer zal gebruiken in ander, dagelijkscher verkeer; gebruiken, met al de traditie en conventie die zoo inhaerent is geworden aan de woorden zelf als de schil om den stengel; zoo inhaerent dat dat innerlijkste dood gaat, niets is, zonder dat erom-, eraan-, eringegroeide. Ge kunt niet ongestraft de conventioneele bestanddeelen van een woordbeteekenis, die immers deelen van de woordbeteekenis zijn, - ge kunt ook niet ongestraft te veel van den conventioneelen vorm van een vers weglaten, alles maar in de hoop, dat gelijkgevoeligheid van den lezer 't wel zal aanvullen tot niet alleen verstaanbaar-wordens, neen tot {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ontroerend-wordens toe. ‘Niet ongestraft’, ik bedoel: niet zonder schade voor de intensiteit van den indruk dien ge teweegbrengt. ‘Ge laat middelen tot beinvloeding van Uw lezer ongebruikt’, zei ik. Weet Ge, welke taalkunstenaars den diepsten indruk op hun lezers wisten te maken? Die den woorden, gebruikt in de beteekenis die ze hebben, toch een bijzondere duiding wisten te geven door het rhythme waarin zij ze rijen. Het rhythme, dat óók de conventionaliteiten - van het metrum - in zich draagt, maar daarbij geeft: persoonlijke visie. In dat daarbij zit het 'm. Zij gooiden géén conventie ostentatief weg, maar zij verkunstten de conventie, - die hun hoorders op hun gemak zette - tot hun originaliteit. Welk artist doet iets anders? Een boom en een huis en een veldje zijn.... gewoon. De schilder, de weerkaatsing reproduceerend die zij wierpen in zijn ziel, geeft ze als kunst. Let wel, hij neemt niet iederen boom, die iedere boer hem aanwijst - hij kiest ook. Zoo doet de musicus. Zoo doet de dichter. De dichter voert dus de taal op. Hij mag afkeer hebben van dagelijkschheid zooveel hij wil - kunst is er alleen daar, waar liefde méér voelbaar is dan afkeer. Dit heeft Islees niet begrepen - en grooteren voor hem ook niet. ‘Make familiar things to be as if they were not familiar’ blijft het schibboleth der kunst. Maar versmaad the familiar things niet! Komt Uw trots hiertegen in opstand? Laat dan die trots voldoening vinden in 't bewustzijn, dat die de wereld en de menschen 't waarachtigst onder zich heeft, die van ze gebruikt wat hij gebruiken kan. En dichter, dit is voor U de taal. - En, dichter, straks hebt ge ze weer lief toch, die menschen, tóch ondanks álles, zoo goed als Heine in Frankrijk verlangde naar die ‘blonden Predigerstóchter’ - en dan zult ge ze edelmoedig teruggeven wat ge van hen naamt, veredeld door den zonneglans van uw ziel. ‘Familiar things’, zijn 't niet in de eerste plaats onze lieve Hollandsche woorden? Die met ons opgroeiden, die al de behoeften van ons leven uitzegden, al onzen dank, al onze verrukking, al onze liefde; waarin ons zooveel goedheid, en trouw, zoo veel, zóó veel werd gebracht, dat ons rijker maakte? Dear familiar things! En daar hooren toch voor ons, dichters, de versmaten bij! Weet ge hoe die dichter voor mij is, die door zijn muziek het leven der gewone woorden verhoogt? Hij is als de psycholoog, die diepere duiding geeft aan dagelijks opgemerkte eigenaardigheden van een vriend. En nu: gelooft gij niet, dat hij mij méér geeft, dat hij mij dieper en blijvender treft, dan wanneer hij zijn theorieën adstrueerde met aanvoering van eén of ander buitenissig type? Misschien echter, dat ik in 't laatste geval hem wèl.... interessanter zou vinden - voor een oogenblik. Dichter Islees, - hebt ge ook misschien meer u gericht op dat laatste effect dan op 't eerste? Bedenk dan nog eens even of interessantigheid-zonder-meer.... wel den dichter waardig is! {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, we hadden het over Islees. Hij bekommert zich dan niet veel om zijn hoorders. En ik mag nijdig worden, en willen dat er tegen mij gesproken wordt, - Islees zegt: ‘Meneer, ik heb 't voor mijzelf geschreven. Wilt U 't boek koopen, dat is Uw zaak.’ Ik zet dus de gekrenktheid mijner vermeende koopers- en lezersrechten opzij - en tracht me - ik heb 't boek nu toch - in te werken in de gevoelswereld van den schrijver; al moet ik er wat meer moeite voor over hebben. Maar, al lezend en er over denkend: hoe blij!t dit alles tóch iets zoo vaags.... kom ik tot een conclusie: ‘omdat de dichter zich geen moeite gaf om helderder, raker, treffender te zijn.’ Daarover zou ik me nu niet beklagen, zegt ge. Neen, ik klaag nu niet, dat hij zich geen moeite gaf om dat alles te wezen met het oog op míj - maar dat hij zich niet genoeg moeite gaf om verantwoord te zijn tegenover de schoonheid en de belangrijkheid zijner eigene gewaarwordingen. Zijn die gewaarwordingen dan wel zoo schoon en belangrijk? Neen. Want, voor den dichter althans, bestaat er een absoluut verband tusschen de begeerte tot uiting, de zorg voor het gevoel waardige uiting, de liefde tot het gevoel - en de schoonheid, dit is de belangrijkheid van dat gevoel zelf. En wat nu Islees aangaat, wel hier hebt ge hem; met éen zijner best geslaagde recitatieven. Hij zal me wel vergeven, dat ik hem bij eerste introductie niet dadelijk op zijn Isleest laat zien. Het zou zoo'n onaangenaam effect voor hem kunnen hebben. Hier dan zijn Wandeling. Mijn jonge hond, maáiend met zijn pootjes, rent over hard bevroren grond. Blij vecht hij met grijsbeijsde halmen. Plots staat hij elegant, coquet het halsje rondend, een voorpoot lenig op, en wraf, bijt valsch naar binnen 't mondvol. Zoo bang is hij voor takkebossen gestapeld op het plad Ik ga er langs - hij aarzelt, dan met een angstig vaartje komt hij bang brommend bij den baas. Flub, flubbring.... daar schieten muschen op. Weer schrikt hij - staat, rondt 't halsje, heft zijn poot. De baas lacht om zijn lief bang hondje. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Jawel, de baas lacht om zijn lief bang hondje; en wij glimlachen wel even om 't ‘gevalletje’.... dat het meeste geeft, wat de baas in dit boek aan poezie wist te bereiken. ‘Poëzie?’ vraagt Ge - ‘maar 't is 'n aardig praatje’. - Onder ‘Gemengd Nieuws’ lees ik in iedere krant in dát, niet bar hooge, genre beter dingen!’ Hier bereikt Islees aan poëzie nog 't meeste - ik herhaal het. Hij heeft wel singulierder opmerkingen, hij beschrijft b.v. wel alleronconventioneelst een applaus van tapijtig menschmozalek, welk applaus ‘gistend, dan vervloeide in kleverige banen, en slenterde langzaam voort’, maar meer dan een succes van interessantheid bereikt hij met dat al nooit - we moeten zóó ons indenken in zijn manier-van-waarnemen, we worden zóó weinig meegevoerd daarheen - dat er van getroffen zijn daar allerminst sprake is. Maar, ik mag U toch ook niet 't genoegen gehéél onthouden dat het stapje van vermeend-subliem tot ridicuul te genieten geeft. Islees zet 't met groote parmantigheid. Zie maar. Utopia. De god waarvan ik spreek 1)) had meer dan duizend bekken, was onverzadigbaar, en voedde zich deed zich te goed, met heel fijn lekkernij - met gilletjes die kwamen zoo der menschen uit 't hart. De menschen, verdwaasd toen, als bezeten, in liefde voor dien god, sloten zich op in steden, dood martelden elkaar, als duivelsch-wreede gekken. Die god had lekkernij voor al zijn grage bekken. En buiten om die steden daar zong de Dag vergeten, ongekend den levenszang van 't ongerept geluk, in zilvren klankenrissen gebonden en aan-een, als 't lied der kalme zee {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} den zonnehemel toe, daar bleef het altijd leeg. In rijk bebloemde landen en bosschen die van geuren dampten, op heuvels bont, en glanzend van fluweel, daar klonk geen mannelach, of juichend kinderspel; daar rijden zich geen joelend dartle scharen die 't jong dol leven vierden. De god waarvan ik spreek, is dood, verrekt van honger. De steden die staan leeg, pestbuilen van de aard, zoo worden zij gemeden. Nu kent de mensch de pracht des eeuwig jongen Dag, durft nu gelukkig zijn, in 't schoon verblijf, 't herwonnen paradijs. 't Begint krankzinnig, nietwaar? ‘En toch,’ zegt Ge, als Ge 't uit hebt, ‘en tóch ..... als je zoo eerst in een stemming gebracht bent dat je niets dan waanzin verwacht, dan valt 't mee - ja, je hebt zelfs aan 't eind 't besef dat er vaagjes groote gevoelens, wel niet dóór, maar toch langs je zijn gegaan.’ Lezer, dat is mijn indruk van den heelen Islees. De vage verwoording van groote gevoelens, en fijne gedachten, welker aanraking ook hij even heeft genoten. En bij deze verwoording werden de grenzen van belachelijk en verheven door den dichter niet gezien, doordat met de heele conventioneele indrukswaarde der woorden geen rekening werd gehouden. Zoo ontstond dan een boek, een grocje van later-Gorterianisme, zéér curieus, maar dat zeer geringe schoonheidsbevrediging geeft. De Gedichten van François Pauwels. Toen ik het eerste gedicht van dit boekje (dat raar met witte en zwarte schaakbordblokjes is ‘versierd’) had gelezen, toen dacht ik: prullaria. En was bevreemd over den heer Meindert Boogaerdt Jr., die 't uitgaf. Welke heer trouwens den laatsten tijd méér bevreemding wekt. Zagen we niet laatst een roman, door hem uitgegeven, die men eer onder de auspiciën van Buys of Smit had verwacht? Dat eerste gedicht dan, Een droom van Moeder, hoe innig het, als we op de opdracht afgaan, vermoedelijk bedoeld mag zijn, - dit gedicht- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Bede die erop volgt, getuigen van zoo jammerlijken rijmdwang, zijn zulke gemeenplaatserige kleppermanspoëzie, dat men de berusting van 't critiekmétier te baat moet hebben om verder te gaan lezen. En ziet, die braaf heid wordt al dadelijk beloond. Nu is Levensdorst, het derde gedicht, nog wel niet zoo'n erge belooning, meer een premie ter aanmoediging dan een prijs, maar, ons verrast daarin toch iets: gevoel voor klank. O, laat het nu waaien in woedende winden, in razende vlagen die vratig verslinden de suffige stilte met juichend gefluit als roofdieren rennend en huilend om buit, laat stormen het nu door de droomende luchten dat al de gewoon-monotone geruchten van dagelijksch doen en van daaglijksch gebeuren niet langer in stage verveling m'omzeuren, maar gaan voor een nieuw en een schetterend lied dat schreeuwend van hartstocht de ruimten inschiet. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Geen kostbare poëzie nog, neen, maar er is stuwing in, er is een bries in - we krijgen hoop.... Wordt die hoop bevredigd? Och - nee, dat nu weer niet. Den criticus veel weifelmoedig makend, nooit enthusiasmeerend, zelden even treffend, zelden ook den indruk gevend van ‘'t is heelemaal niks’ - hier en daar even fel belachelijk, zoo is deze bundel. Het is zoo echt en zoo erg een eersteling. Er is wat dat gezegd moest worden in Pauwels; maar de spraakorganen willen nog niet. Zoo uit hij zeer eigene gevoelens in reminescenzen van 't meest afgezaagd dicht-jargon, die zich, zonder dat hij zocht in zichzelf, aanboden, direct in dienst genomen en de wereld ingestuurd werden naar de menschen De beste bode ware ook hier de man-zelf geweest! Hoe kwamen de meeste zijner verzen nog tot stand? Laten we eens gissen. Mijn lief, ik heb je pijn gedaan je trouwe hart dat mij zoo minde, dat wel voor mij wou sterven gaan, heb ik verschrikt gelijk een hinde, die plots een roofdier brullen hoort en siddert op de ranke beenen en jij, jij zegt geen enkel woord maar glimlacht door je tranen henen!.... Het is, dunkt mij, uidelijk, dat de eerste regel én de beide laatste, die eenvoudig-rake, het innerlijk begin van 't versje waren. De emotie {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} om 't daarin vermelde feit bewoog in den dichter; en echt en innig voelde hij den drang om in een kort en sterk versje dát precies te zéggen - Maar o goden, dat is nog zoo slecht gelukt. In regel 2, als de noodige explicatie van de spontane uiting in regel 1 begint, dan begint ook al 't dicht-jargon. Alleen de enkele feiten, die zegt hij, zéér onder hun indruk, raak; en dus goed. We krijgen nu een woord als minde. Dan, met regel 3 moet er ook om 't rijm gedacht worden. 't Te makkelijk gevonden gaan in de volmaakt uit den toon vallende, want oneenvoudige en bovendien gewrongen verbinding, lost de quaestie op; bom, daar staat 't dan. Als wederga van minde biedt zich dan aanstonds een hinde aan; en dat dier met zijn kinderoogen is zeker denkaar als vergelijking in dit verband. Maar te plots - vanwege de vondst-verrassing - gebruikt, doet 't woord hier toch én rijmerig, én met de haren erbij gehaald aan. En nu hebben we dus 4 regels met de vereischte rijmen, ergo een couplet - maar die hinde kan daar zoo maar niet, zonder wéér verdere verklaring geplaatst worden. En deze noodzakelijkheid, met rijmgescharrel gepaard, levert de twee rare eerste regels van couplet 2; waarbij we niet nalaten kunnen, aan Francois Pauwels, immers de ‘verschrikker’, als 't brullende roofdier te denken. Als die twee echte, góéde laatste regels er niet waren, eindigde de familie-oneenigheid voor ons in een klucht! Nu voelen we onze lippen tot een meer sympathieken glimlach vertrekken. Maar tot een glimlach toch! De zoo baarblijkelijke jeugdigheid van Pauwels is oorzaak, dat hij naïef-weg dwaasheden schrijft als Denk, lieve kind, nog eene maal hoe wij daar gingen ziel aan ziel in 't groengeheuveld Rosendael Hij vindt dit zelfs nogal mooi - (en dát is bedenkelijk!) - Want hij herhaalt, aan 't eind van zijn vers, als streelend, deze drie beginregels. Ik geloof niet dat voor de karakteriseering van dit boekje meer noodig is. Er waren veel grappigheden en heel enkele fijne lijntjes uit te citeeren; er is een sympathiek pogen naar opzet van langer verhalen. Dat mislukt natuurlijk glad. Maar, iedere val, zeggen de schaatsenrijders, is één streek meer geleerd. Kom, laten we François Pauwels nog een poosje op z'n ééntje op de krabbelbaan laten. De volgorde waarin we deze jonge dichters behandelen bedoelt niet een volgorde in onze appreciatie. Waardevergelijking van kunstwerken - en wat onder dien naam doorgaat - laten we voor taxateurs en kunsthandelaren. Maar we willen in dit ééne geval, waar we de Zieleklanken uit de ziel van Johannes Bordewijk vóór ons hebben, toch wel zeggen dat {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} dit werk verreweg 't laagst staat van deze heele collectie. We spreken deze geringschatting uit als onze reactie op de geweldige pretentie die dit waardeloos boekje eigen is, neen, die het schiep. Johannes Bordewijk heeft veel naar Kloos gekeken, en met 'n zeker soort succes. Wie er räuspert und wie er spuckt, hat er ihm glücklich abgeguckt. Meer niets. Een paar dikke woorden heeft hij nagestameld; maar zonder éénige technische vaardigheid zelfs. En zoo ontstond een gestumper van poëzieloos geklets. Moet ik er een bladzij uitpikken ten bewijze? Voor hen: Zoo zal voor velen zijn het leven 'lijk een hèl, die fier en vrij der waarheid dienen, en de oogen van den blinden open willen maken, en wèl het vuile durven zien en' spreken, die bedrogen. Ik smeet u van uw voetstuk, - trotsch en eerlijk - fèl zag 'k in uw beider leugenoogen, uw straffer pogen in schijn van goèd zijn was voorbij, gij zat in knel van mijne ving'ren, van mijne diepe oogen, die zagen héél uw slechtheid, en 'k was het eerlijk jonge bloed dat tràpte u omver, en keerde uw moorschijn goed. Nu 'k u ter waarheid riep, kan 'k gèèn u's weer behagen wijl beiden nièt het beeld der waarheid kunt verdragen. O, - 't is voor mij zoo êel uw rottend stinkend 'zicht Te slaan met mijnen ónverbreekbre 'waarheidsplicht. Bravo! Schenkt U mij de rest? Néén, één gedicht moet ik U nog geven. Het allerbeste. In den inhoud staat het aangeduid als: - - - - - - - - - En 't poëem zelf (blz. 70) ‘luidt’: - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - October 1909. Jan Walch. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische kunst. Tooneelkroniek. Een huwelijk onder Lod. XV - Hamlet, bij De Hagespelers. De Reis van mijnheer Perrichon. - De Vrouw in 't Spel. - Adam in Ballingschap bij Het Tooneel. De Boer van den Mosenhof (Das Letzte Glück) Le Partage (Suz. Després). De Schoone Slaapster. - bij de Ned. Tooneel vereeniging. Veertig bij Het Ned. Tooneel. Rijk aan theatrale afwisseling inderdaad waren de twee maanden sedert mijn vorige kroniek verloopen. Men behoeft maar het lijstje aan te zien, om dat volledig te beseffen. Het is een ware bouquet van dramatische aandoeningen: het klassieke treurspel mengelt zich hier met de ouderwetsche karakter- en intrige-comedie, het modern realistisch tooneelspel stoot onmiddellijk op het laatst Engelsch mode-fabricaat of het laatste, symbolistisch-fantastisch tooneelproduct van Heijermans of Vondels verhalende Alexandrijnen. Zoo zal het niet liggen aan gebrek aan afwisseling als ons de dagelijksche dramatische spijs niet smaakt en geeft deze bonte verscheidenheid een treffend beeld van het leven en de maatschappij in 't algemeen, gelijk zij sedert jaren onze zwakke zenuwen in de pijnlijkste verwarring brengen door de veelheid hunner verschijnselen en de onbetrouwbaarheid hunner structuur. Maar van deze dramatische verschijnselen, die wij tenminste niet ernstig behoeven te nemen, geldt eerder dat hun snelle wisseling ons afstompt en onverschillig laat. Wij verdragen en ‘goûteeren’ alles.... doch op voorwaarde dat 't ons maar luttel beroert. Dat is de hygiëne van onzen geest: veel, maar slapjes.... tenzij wij begeeren te doen als {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijnkoopers en 't ver brengen in 't proeven, doch overigens weigeren ons met iets te assimileeren. Nu is 't waar en een goede tegenwerping, dat niet elk mensch zoo gelukkig behoeft te zijn al deze schotels achter elkander schoon leeg te eten, dat men uitzoeken mag, een iegelijk naar zijn smaak, en het overige laten voorbijgaan. Maar zou 't niet reeds een bezwaar zijn, en zelfs een klein gebrek onzer beschaving, dat er zooveel keus en zoo weinig vastheid en eenheid bestaat in onze kunstgevoelens, dat wij zoover kunnen afdwalen als wij willen in dat veld der kunst, waar geen wijze herder ons meer tegen houdt? Mij dunkt van wel. En na deze ontboezeming van schier moreele strekking, als voorrede, kan dan het eigenlijk werk beginnen en de staalkaart der dramatische ontroeringen, in chronologische volgorde, worden ingevuld. Een Huwelijk onder Lodewijk XV, naar Alexander Dumas-père, mag men als een gelukkige vondst van den heer Verkade aanmerken, want het is iets heel bijzonders: een achttiende-eeuwsche sfeer van denken en gevoelen met een begin-negentiende-eeuwsche, romantische strekking en verloop van de handeling innig vermengd. Er is onmiskenbaar achttiend'eeuwsche zwier en cynisme in de levensopvatting, in de losse luchtigheid der gevoelens dezer Dumas-figuren, er is achttiend'eeuwsch vernuft in hun dialoog. En toch, hoe romantisch, hoe ganschelijk anno '30 is de ontwikkeling en uitkomst dezer fijn opgezette handeling! Een jong paar, dat uit ‘convenance’ huwt, geheel naar de zeden des tijds, terwijl hij zijn ‘marquise’, zij haar ‘chevalier’ rustigjes ‘aanhoudt.’ En dat eindigt met in liefde elkaar te naderen en zoo een ideaal, een rechtzinnig, deugdzaam huwelijkspaar te worden. Ziehier de intrige, met volkomen meesterschap over het tooneel, in evenmatige bedrijven afwisselend en vindingrijk opgesteld. Helaas! in de heusche 18e eeuw zou 't geval waarschijnlijk anders verloopen zijn. Het was toen zeer mauvais goût als man en vrouw elkaar zoo burgerlijk lief te hebben, en eigenlijk was in 't geheel het lief hebben niet van goeden smaak. Als een wereldwijze dandy behoorde men het leven aan te zien, zich nooit door eenig gevoel te laten overheerschen, maar alle naar willekeur te kunnen opwekken of tot zwijgen brengen, ongeveer gelijk men een klavier bespeelt. Zoo alleen - noch dupe noch onthouder - kon men 't leven waardig en waarlijk genieten, als een souvereine geest, als een vrijmachtig mensch.... Wellicht was er inderdaad een tijdvak, hoe beperkt ook, dat in dien toch altijd kleinen kring, waar deze zienswijzen golden, de individuen, als krachtige persoonlijkheden, hun leven aldus vrij bepaalden. Maar {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 't heeft, denk ik, niet lang geduurd. De menschheid scheen er nog niet rijp voor en 't moet den bedachtzamen tijdgenoot opgevallen zijn, hoe dit vrijmachtig spel met hartstochten verliep in - oorzaak of gevolg? - verveling en degeneratie.... In elk geval: een geest van zoo andere geaardheid als Dumas - de Oude, levende toen de Romantiek ‘hoogtij vierde’, gelijk het heet, kon als eindconclusie zulk cynisme niet aannemen. Op dat wilde gewas van harteloosheid en vernuft, entte hij handig en fijn een stekje van moraal en gevoel en deugd. Die 18e-eeuwsche menschen blijken dan toch beter dan zij schenen en alleen de geschikte omstandigheden mankeerden om hun ‘beter Ik’ voor hen zelf te openbaren.... Aldus is dit stuk geworden van een allerbeminnelijkst valsch gevoel, te meer beminnelijk, omdat immers die romantiek voor ons ook alweer oud is en wij beide gevoelssfeeren, de 18e-eeuwsche en de romantische, meenen te begrijpen. De laatste was dan precies het tegendeel van de eerste. In plaats van de zelfbepaling des menschen, was haar streven een bepaald wòrden, een overgave van den mensch aan een ‘hoogere macht’. Waarom? Wijl zij de zelf-onbinding van het individu in die vroegere geestessfeer aanschouwd had en, hoe door het uitdrogen van alle gevoel de geest tot verveling verdorde of in bestialiteit onderging. Daarom wilde de Romantiek niet hoovaardig zijn noch op zichzelf betrouwen. Neen, het Leven was groot en almachtig, een schrikwekkende godheid, en 't individu oneindig nietig, dat enkel in vroomheid dien God kon verzoenen. Zoo kwam er weer plaats voor vrees en hoop, voor liefde en aanbidding. Zoo werden leven en wereld weer vaag oneindig, duizelend diep en toch weer veilig en vast door dat, moreele godsbestuur, waaraan men zich slechts had over te geven om zeker te gaan door het leven. Ziedaar een der zijden van die romantiek, die er vele heeft. Doch het had zijn nut deze naar 't licht te keeren, omdat juist zij scherp uitkomt in dit Huwelijk onder Lodewijk XV. Het is hier die moreele vastheid, die diepte van rechtzinnig gevoel, waarvan boven spraak was, welke het overigens juist historiseerend levensbeeld der 18e eeuw zijn sympathieke groepeering moet geven. Wij vinden het heel aardig die eeuw in beeld gebracht te zien, maar wij kunnen niet bevredigd naar huis gaan, als dit beeld in zijn waarheid gelaten wordt. Dat zou ons - ons, de menschen uit het begin der 19e eeuw - grieven door zijn troostelooze slechtheid en allerminst een aangenaam comedie-vertoon opleveren. Dus is het gewenscht, dat het naar ons levensinzicht veranderd worde.... En wij - de hedendaagsche wij - vinden nu die vervalsching der 18e eeuw weer dubbel aardig, wijl zij ons tevens de romantische negentiende in haar naïeviteit doet aanschouwen. Dat het werk zoo keurig is {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekleed en zoo aardig gespeeld wordt door het Verkade-gezelschap, maakt ten slotte zijn opvoering inderdaad tot een kleine gebeurtenis op theatergebied. Waar wij nu toch met Dumas-père in den tijd der romantiek zijn, kunnen we ook wel meteen even verder kijken naar Labiche, die onder het tweede keizerrijk ‘bloeide.’ Hij staat nog met zijn eene been in die romantiek, maar met zijn andere al op den drogeren bodem van het realisme. De Vogeltjes van Blandinet, door de Ned. Tooneelvereeniging opgevoerd, zijn nog van vrijwel onvervalschteromantische zoetigheid, maar De Reis van Mijnheer Perrichon vertoont een type van een burgerman ten voeten uitgebeeld, dat menigen trek met dien anderen bourgois van Molière gemeen heeft en welks beelding behoort tot dat kalm en klaar realisme, dat wel van alle tijden is. Jammer dat Labiche de omgeving van dezen held zoo banaal-grappig heeft gemaakt (behalve dan in den lossen omtrek van dat ambtenaartje, dat altijd een dag vrij-af neemt en op alles en iedereen afgunstig is) en dat bij Royaards het stuk als een Duitsche klucht werd gespeeld. Het verdiende beter, want het doet genieten van een rustige, soliede geestigheid in zijn ouderwetsche wereld. Met Clara Viebig en haar stuk Das Letzie Glück zijn wij midden in den modernen tijd, die.... zoowaar ook al weer verouderd schijnt. Hier hebben wij realisme en zelfs naturalisme, het naakte leven, in zijn opvolging van belangrijke en onbeteekenende momenten, zoo directelijk op het tooneel gezet. Alles moet hier meedoen: de menschen, de hanglamp, de maneschijn, een kinderbedje, de wind en meer nog.... alles moet helpen om de stemming van het oogenblik te maken, de onmiddellijke sensatie van het leven, gelijk het naturalisme dat voorschrijft. Maar o! wat leek deze onderneming al hopeloos verouderd in de opvoering, die de Ned. Tooneelvereeniging gaf. En toch gold het van ouds voorde specialiteit van dit gezelschap zulk werk tot zijn recht te helpen en bereikte men in Heijermans' oudere stukken daarmee inderdaad veel. Nu is Heijermans ongetwijfeld een knapper tooneelschrijver dan Clara Viebig hier bleek. Hij weet veel beter wat op 't tooneel kan en niet kan, maar juist omdat deze beroemde Duitsche romancière voor het tooneel zoo onhandig werkte, zoo plomp en zonder schipperen de naturalistische formule toepaste, kwam haar dwaze ontoereikendheid te zuiverder uit. Het stuk was vol lange, vervelende gesprekken, gelijk het leven die ook kent en het was vol leege stilten en intentie-volle handelingen, die geen indruk maakten, al beteekenen zij in de werkelijkheid soms heel veel. In zoover was het volkomen naar den aard van zijn principe en toepassing van een eerlijke overtuiging en het ware aldus een volledig bewijs van haar absurditeit geweest, als niet de schrijfster den drank vertroebeld {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} had door haar drakerige intrige. Zoo gaat het allergewoonste leven niet, dat immers het object van het naturalisme zijn zou. Wat eenvoudig levensvol begon met een meid, die haar natuurlijk kind terug wil zien, vroeger in een onverschillige bui aan den vader en zijn echte vrouw ter verzorging gelaten, dat werd door dien casueelen dood van hetzelfde kind ongewoon en melodramatisch. Waarop dan weer dat dwaas geval met dien vroegeren minnaar, des kinds vader, die nu, na dat ongeluk, huis en vrouw verlaten wil om met de beroofde moeder mee te gaan, zuiver om plichtswil, koud-reëel en nuchter-dwaas aandoet, omdat de meid zelf verklaart daarvan volstrekt niet te willen. Het was haar om haar kind, waarachtig niet om den man te doen. En ziehier nu de romanschrijfster, die zich in haar tooneeleffekt vergist. Wij krijgen te zien het vaste besluit van den man, dien een mystiek gevoel drijft om goed te maken wat nog kan bij die vrouw, die nu van alles beroofd is, en de pathetische tooneelen van smart en opoffering, die van dit besluit het gevolg zijn. Deze tooneelen bijwonende, krijgen wij den sterken indruk dat het drama zijn hoogtepunt nadert. Maar dan komt nog eens de ‘meid,’ die sentimenteel naar de plek wil kijken, waar zijn bedje stond, en.... weigert vierkant en nuchter weg al deze geprepareerde opoffering en deugd. Hebben wij, toeschouwers, nu niet het gevoel dat wij eigenlijk bedrogen zijn, nu liet totaal nutlooze van al de pas geleden emotie blijkt? Wel zeker hebben wij dat en tevens dat de opzet tot verdere tragische ontwikkeling eigenlijk mislukt is door de botte weigering, en het stuk nu als een kaars uitgaat. Wat in een boek zeer goed kan, (omdat in een boek toch eigenlijk alles kan) wil op de planken niet doen. Tenzij.... men alles in één toon houdt en zijn efiekt niet in maar achter de vertoonde kleine feiten zoekt. Clara Viebig echter, die de strikte realiteit wilde en toch de intrige aanwendde, het onverwacht gebeuren, voegde hier onvoegzame bestanddeelen samen en het gevolg was, dat de melk hotte. Maar zooveel kan men toch bovendien wel zeggen, dat ook de zuiver naturalistische tafreelen het aflegden en eigenlijk enkel het eerste bedrijf eenigszins genietbaar bleek. Suzanne Després, de thans allerwege beroemde tooneelspeelster of tooneelspeel-ster, kwam hier met vrij goed gezelschap en zeer Parijsch stuk van A. Guinon, dat Le Partage heette. Een zeer Parijsch stuk, gelijk het alle zeer Parijsche stukken zijn, alle naar één maat en model, die wij hier als nieuwe Fransche tooneelschrijf kunst te genieten krijgen. Het spel is 't eeuwige òver-spel en de drie vaste figuren van Man, Vrouw, Minnaar of Maîtresse zou men zeer geschikt ook vaste, stereotiepe namen kunnen geven, als de Pantalon, Pierrot, Harkelijn van het {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} oud-Italiaansch tooneel. Het schijnt dat men in Parijs nog altijd niet anders zien wil dan dit, en een eenvoudige ziel moet wel meenee, dat 't daarginds toch een onzedelijke boel is. Ofschoon het niet minder redelijk ware te meenen, dat men graag ziet op 't tooneel wat men juist maar zelden in het leven te aanschouwen krijgt en dus het comediepubliek over 't geheel wel buiten de echtbreuk-practijk zal staan. De waarheid schijnt echter, dat met de huidige zeden dit alles weinig meer te maken heeft en de verwende, geblaseerde Parijzenaars, tot een after-dinner-pleziertje, gaarne door een talentvolle actrice de gansche lier der gevoelens eener passioneele vrouw hooren betokkelen. Zulk een stuk is dan niets dan een aanleiding, het slappe koord waarop de tooneelspeelster, die bovendien een sierlijke, onberispelijk zich kleedende en bewegende vrouw moet zijn, haar hartstochtevoluties volbrengt. Indien de schrijver daarbij dan nog een klein vleezig kantje aan dat overigens schoon afgeknaagde karkas der overspelhistorie kan te voorschijn brengen, zal hem dit nog bovendien tot eere gerekend worden. Maar bepaald noodig is het eigenlijk niet. Deze schrijver - zij bezitten eigenlijk allen een bepaald ‘duivelsch’ handige en gladde techniek - bracht, als zijn specialiteit, de Overspelige Vrouw naar voren, die haar Minnaar liefheeft, zonder daarom nog haar Man te haten. Zij mag hem heel graag integendeel, haar hart is pijnlijk verdeeld tusschen beiden en zij gevoelt soms diep meelij met zijn bedrogen staat.... hetgeen comisch, maar ook tragisch zijn kan. Suzanne Després, ofschoon niet een der allerbeste Fransche tragediespeelsters, drukte in haar sober gevoelig spel in de ze acte deze droevig verscheurden staat der jonge vrouw zeer levend uit. Er was hier ernstige kunst van ingehouden smartvoelen te bewonderen, gelijk die waarlijk hier noch elders ons zoo dagelijks te beurt valt.... Maar toch is men steeds geneigd na zulk een goede Fransche voorstelling - goed ook in de overige bezetting, vooral wat de mannenrollen betreft - te vragen of zulk een knappe actrice nu ook wel eens iets anders speelt.... of zelfs iets anders kan. Men krijgt het hier tenminste nooit anders te zien en de indruk wordt er door gevestigd, dat de Fransche tooneelschrijfkunst, trots al haar technische voortreffelijkheid, leelijk aan lager wal, den wal der conventie en buiten-maatschappelijkheid, is. Dit nu is de gewone Engelsche ook wel, doch van deze wist men het al lang. Daarom was zulk een stuk als De Vrouw in 't Spel van Clyde Fitch ook geen verrassing of teleurstelling voor ons. Met De Oester, door het Verkade-gezelschap aan het Hollandsch publiek voorgezet, is deze Vrouw, die bij Royaards veel succes had, van éénen geest. Men zou misschien treffender zeggen, als 't niet oneerbiedig klonk, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} van één vleesch, want geest is er niet veel in. Mooie vrouwen in dito toiletten, een zeer spannende intrige, ellenlang uitgewerkt in drie bedrijven, prikkelende ‘glimpses’ en tafreelen uit de demi-monde, waar elk mensch uit de monde toch wel eens graag in neuzen wil.... ziedaar de bijval verzekerende bestanddeelen, waar deze Engelsche pudding, met onmiskenbaar begrip van den aard des publieks, van vervaardigd is. En, hoe verschillend ook uitwendig, van binnen lijken Oester en Vrouw sprekend op elkaar. De verdrukking der Goeden door de Boozen, de eindlijke triumf der eersten over de laatsten vormt bij allebei scheringen inslag. Hier is de verdrukte het Engelsche Jonge Meisje, schoon, rein, lieftallig, karaktervol, daàr is het de even Engelsche Jonge Man, krachtig, nobel, mannelijk-schoon, en minstens even karaktervol. Het vleien van Engelsche volk-voortreffelijkheid, der specifiek Engelsche karaktereigenschappen, met deugdzame verwerping en het hoonen van anders levenden en denkenden, was beider grondbedoeling. Maar het stuk van Clyde Fitch heeft dan nog van de niet zoo speciaal Engelsche verzotheid op intrige gebruik gemaakt als een bijkomend ingredient ter verlokking, dat De Oester mist en waarom zij misschien minder bijval vond. De rest, - mooie toiletten en vrouwen, welgekleede en goedgebouwde mannen, sierlijke interieurs - is dan de noodzakelijke franje. Om zulke dramatische mode-prullen geheel naar den eisch te zien opvoeren, moet men waarschijnlijk in Londen zijn. Daar weet men precies hoever te gaan in de realiteit of niet-realiteit van de tafreelen, naar de bedoeling van het stuk en het believen van het voornaam publiek, hetgeen voor Hollandsche acteurs altijd lastig te beoordeelen is. Zeker is echter, dat het stuk in de ook overigens zeer voldoende opvoering aan mevr. C. Van Dommelen de gelegenheid bood in de 2e acte een heel goed brokje realiteit te doen zien als de grande cocotte Claire Forster. En hierna kunnen we tot ernstiger werken overgaan, zelfs dadelijk tot het allerernstigste: tot Adam in Ballingschap van Vondel en tot Shakespeare's Hamlet, beide in een weder-opneming van vroegere vertooningreeksen, respectievelijk bij Royaards en bij Verkade. De 100e opvoering van den Adam is zelfs een feestelijke geweest, met vele bloemen en huldigende speeches en gedichten, en men zal dezen triomf zeker hartelijk gunnen aan den ijverig strevenden, oprecht kunst-begeerenden artiste, die met het welslagen dezer Vondel-opvoeringen een zijner liefste illusies vervuld zag. En nog wel dwars tegen het overgroot deel der Critiek in, die immers vóór-verleden jaar maar matig over de opvatting en insceneering van den Adam te spreken was. Maar het publiek van Noord- en Zuid-Nederland heeft hem gelijk gegeven in zijn wijze van opvoering door deze in honderd opvoeringen te waardeeren, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk zij was en aldus Vondel een theatersucces te bezorgen, gelijk hem noch bij leven noch na zijn dood is ten deel gevallen. Of de critiek daardoor nu ontwapend is? Ganschelijk niet, maar zij vindt geen aanleiding het dispuut opnieuw te beginnen en begeert liever te erkennen, dat - hoe dan ook - door deze 100 opvoeringen Vondel aan vele menschen gewis véél nader gekomen en zijn vereering daar door iets minder ijdel-theoretisch en iets meer ‘werkdadig’ geworden is. Dat is ook een beschavingswinst, ongetwijfeld, die het gezelschap-Royaards als zijn werk mag boeken. De Hamlet-reprise bij Verkade had minder succes, naar ik meen, en dat is juist even jammer, als het slagen van den Adam gelukkig is. Want ook Shakespeare kan het menschdom tot zijn eigen heil niet genoeg kennen en waardeeren, terwijl het hier evenzeer een verdienstlijke opvoering gold. Na die eerste vertooningen in September 1908 zelfs een zéér verdienstlijke, in sommige gedeelten. Mocht ook de gansche vertooning niet op het oude peil staan, enkele groote scènes met. Hamlet-Verkade en de Ophelia van Mej. Alice Plato waren des te meer indrukwekkend. Mej. Plato was een heel lieve, heel gevoelige Ophelia, die de liedjes in het waanzin-tafreel zong met een verrassend melodieus geluid en de Hamlet des heeren Verkade scheen in menig opzicht voordeelig gegroeid. De oude kwaliteiten van zwierige voornaamheid en soberheid waren behouden, maar de speler was in zijn figuur ingegroeid en speelde nu, zich Hamlet gevoelende, vrij en onbelemmerd uit. Tevoren merkte men nog altijd Verkade, die de zware taak dezen prinselijksten der prinsen uit te beelden moeilijk en naar beste weten trachtte te verrichten, die voortdurend poogde het personage te benaderen en daar nu en dan ook in slaagde. Thans echter zag men soms Hamlet zelf in Verkade, nam Verkades Hamlet-overtuiging u onweerstaanbaar mee. Zóó was hij één met de figuur geworden. Enkele zeer indrukwekkende, in de herinnering blijvende tafreelen om en nabij de tooneeluitvoering voor den Koning en Koningin danken wij aan dezen groei in begrip en macht van de hoofdpersoon, en kunnen het overigens slechts betreuren dat men voor Shakespeare's schoonste werk niet de belangstelling over heeft, die ook het minste van Wagner ten deel valt. Als men, gelijk dat bij de Wagnervoorstelling geschiedt, den Hamlet eens kon zien in zijn geheel, vroeg beginnende en met groote tusschenpoozen, onbekrompen gemonteerd naar het princiep, dat Verkade heeft aangegeven, hoe anders zou dan de groote schoonheid, de ontzaglijke wereldwijsheid nog op ons inwerken dan thans, nu een enkele haastige, zeer bekorte, zuinig aangekleede opvoering al het uiterste is, waartoe ons tooneel, bij gebrek aan publieke belangstelling, het brengen kan. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} En men is tegenover zulke feiten meer dan ooit geneigd het succes van den Adam met twijfelachtig oog aan te zien. Zou een publiek, dat naar Vondel oprecht begeerig was, voor Shakespeare zoo onverschillig kunnen zijn? is de gerechtvaardigde vraag. Of waren 't bij den Adam maar omstandigheden buiten de zaak zelve, die het succes maakten, dat later.... weer De Vrouw in 't Spel te beurt viel of een Gysbreght van Remstel, mits hij op Nieuwjaar vertoond wordt? Het beste schijnt maar geen al te groot vertrouwen te hebben in den kunstzin van ons theaterbezoekend publiek en te bedenken dat operette en tingeltangel toch altijd nog het meest trekken. De schoone Slaapster. Verbeeldingsspel in 3 bedrijven van Herman Heijermans. Van Herman Heijermans kan telkens weer vastgesteld worden dat hij nog in gestadigen geestesgroei verkeert. In een werk als Ghetto mengt hij op nog onhandige wijze zijn eigen subjectief gevoel met goed geobserveerde realiteit, maar in Ora ei Labora, Op Hoop van Zegen en dergelijke stukken is hij daar bovenuit en geeft wat men noemen kan zuiver objectieve werkelijkheid, terwijl alleen in de schikking der gebeurtenissen zijn bijzondere bedoeling blijkt. In Allerzielen gaat hij dan weer een stap verder. Daar mengelt hij het objectief geziene opnieuw met zijn lyrisch-subjectieve gevoelens, maar nu heel anders dan in Ghetto. Hier stelde hij den jongen Jood, - een schijnbaar objectief reëel personage - als zijn eigen spreektrompet, die roepen moest wat Heijermans meende. In Allerzielen echter is hij zoo naïef niet meer, doch maakt van zijn persoonlijke meeningen en gevoel symbolische figuren, wat dan weer heel slecht met de overigens zoo ruig-echte realistiek der andere personen stemt en het geheel alleronaangenaaamst ‘rammelen’ doet. Doch ook hiermee was Heijermans' ontwikkeling geenszins geëindigd, zooals bleek door het sprookjesspel Uitkomst, waar de auteur de verzoening tusschen zijn werkelijkheidsbeschrijving en zijn ideëel wenschen en voelen trachtte tot stand te brengen door het droom-intermezzo, dat immers van beide sferen in zich had en, zij 't dan ook meer schijnbaar dan in waarheid, de eenheid bestaan liet. Thans echter heeft Heijermans ook den laatsten stap gedaan die hem van het zoogenoemd realisme los moest maken door de gansche handeling en al de personen in zijn nieuwste stuk uit de werkelijkheidsfeer te heffen tot een hoogere realiteit, waarin het gebeuren een meer algemeene beteekenis verkrijgt en de personen meteen tot typen worden. Daardoor is nu zijn werk gaaf gebleven en kon de auteur vrijelijk en direct zeggen, door zijn personages, wat hem op het hart ligt. Hetgeen niet weinig is. Al wat Heijermans, onder zoovele veranderingen van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaarspersoonlijkheid, immer met gelijke sterkte heeft gehaat en liefgehad vindt men in dit Verbeeldingsspel terug. Zijn anarchistische haat tegen het Gezag, tegen elk gezag, verbeeld in den volksprediker en revolutionnair Sero tegenover den tyrannieken en wellustigen Regent met den koud-formalistischen, harteloos chicaneerenden rechter Jus. Der Boozen Macht en der Onschuldige Zwakken Verdrukking staat hier lichamelijk verbeeld, terwijl de toestand nog verscherpt wordt door 't feit dat de Regent eigenlijk Sero's droomerig onschuldig dochterken, Droomelot, begeert en de vader het wanhopig aan moet zien, dat men in het recht een voorwendsel vindt om haar wettelijk in Regents macht te brengen. Dat maakt den toestand bijzonder hatelijk en zeker niet zonder dramatische werking op ons, toeschouwers. In het tweede bedrijf, wanneer Sero in den kerker midde! gevonden heeft heimelijk met zijn dochtertje te spreken, blijkt ons dan Heijermans' vrijdenkersnatuur, zijn felle afkeer van kerkgeloof, gelijk hij dat positief in Sero's vaderlijke vermaningen en negatief in de absurde leeringen van den roomschen Pater uit. En tegenover dezen dubbelen haat tegen Gezag en Kerk, staat Heijermans' liefde voor het volk en het vertrouwen in zijn revolutionnaire zending, evenals het andere, gansch algemeen gehouden. In dat droomerig kindje, wreed mishandeld door het Gezag, groeit allengs de zelfbewuste, wilssterke vrouw, die in rustige geestdrift de taak baars vaders om het volk tot inzicht te brengen overneemt, gelijk hij eens de taak van zijn vader overnam. En daarmede is verzinnelijkt het onuitroeibare, trots allen machtigen tegenstand en het, dooden der individuen, van het revolutionnaire, dat wil zeggen het streven naar het ideaal, omdat dit even goed het leven zelf is, omdat de zucht naar verandering niet minder wezenlijk is dan de zucht tot behoud, zijnde beide de polen des levens, dat ook bestendige verandering heeten kan. Hiermede meen ik de hoofdlijnen van Heijermans' nieuwste dramatische gewrocht te hebben aangegeven. Het is - als gezegd - volkomen gaaf en één in zijn zorgvuldige beelding van algemeenheden, maar sterk ontroeren doet het niet. Daartoe is 't toch juist even te weinig realistisch gebeeld, is het te vaag gehouden en te duidelijk en overwegend symbool. Heijermans bezit nog niet die zeer groote kunst van den sprookschrijver, die het eenvoudig geval op zichzelf diep roerend maakt, zonder dat daarbij de algemeene, symbolieke waarde wordt ingeboet. In Op Hoop van Zegen raakte hij aan die grootheid zonder het eigenlijk te bedoelen, hier, waar hij er bewust naar streefde, bereikte hij niet. Maar dat zal wel komen. In zijn sterke evolutie is van dezen kunstenaar nog veel te wachten. Wat men niet hoeft te wachten, maar al heeft, is echter de vaak zeer geestige dialoog in dit stuk, die het aanhooren {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een prikkelend genoegen maakt. De heer De Vries (Sero) slaagde er meestal in dat vernuft op zijn waarde te doen schatten en het gevoelige niet sentimenteel te maken. De geheele opvoering bij de Ned. Tooneelvereeniging was trouwens een, ook in uiterlijke aankleeding, zeer bijzonder verzorgde. Ten slotte nog één opmerking. Is het niet zeer merkwaardig dat ook deze kunstenaar, Heijermans, al meer van zijn eenvoudige werkelijkheidsbeelding vervreemd raakt, om naar directere wegen van gemoedsuiting te zoeken? Wat toch zijn populariteit en zijn triomf uitmaakte: het realisme pur et simple, hij wil 't niet meer, hij verwerpt 't om zich te begeven op de hem vreemde wateren van allerlei andere geestesvormen, wijl hij oprecht wil zijn en het leven in zijn fijnste essentie benaderen. Zoo moet en zoo zal het gaan met elken kunstenaar, die zich blijft ontwikkelen, niet wijl het realisme iets minderwaardigs is, maar omdat het enkel moment kan zijn, een station op den weg, dat eerst bereikten vervolgens weer verlaten wordt. De ware kunstenaar toch blijft nergens bij, ook zijn wezen is bestendige verandering en aldus, wel ver van 't hem kwalijk te nemen of te bejammeren dat hij zijn oude, beproefde genre verliet, moet men het in Heijermans natuurlijk en gelukkig achten, dat hij nog altijd streeft en zich verandert, ook al heeft hij de nieuwe vormen zijner uiting niet dadelijk in zijn macht. Aan dat oude en beproefd stevige station Realisme is de jonge schrijver Willem Schürmann eerst aangeland. En hij heeft er zich op zijn gemak gelogeerd, kan men zeggen, in zijn tooneelspel in 4 bedrijven, Veertig getiteld. Hier is het Hollandsche realisme, de détailschildering à la Camera Obscura, die nog immer ons publiek boven alles behaagt. Want er is niet alleen nauwkeurigheid in en ‘stemming’ en ‘atmosfeer’, maar ook humor, zeer zachtzinnige, gemoedelijke dwaasheid, die enkel verteederd doet lachen en niemand hoont of beleedigt. Het gansche tweede bedrijf is van dien aard, voorstelling van een zeer Rotterdamsch-Hollandschen familiekring, waar een babbelachtige, beuzelachtige pa zijn dikke sigaar rookt, terwijl hij de effektenlijst afneust, maar onderwijl nog gelegenheid vindt van tijd tot tijd zijn gewichtig woordje mee te praten in alle belangrijke en vooral onbelangrijke huiselijke aangelegenheden. De mama zit intusschen breedelijk achter het theeblad en prutst een handwerkje, al babbelend met een jongere zuster of een dochtertje kapittelende, dat slordig of druk of idealistisch of op eenige andere wijze excentriek gebleken is. Ziedaar het echt Hollandsche, het ietwat bekrompene, maar toch zoo knus-huiselijke, waar de verwanten wel veel kissebissen, maar toch ook niet zonder elkaar kunnen omdat zij allen samen deelen zijn van de Gezelligheid, waarbuiten een Hollander moeilijk leven kan. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dan later een veel te oude ‘aanstaande’ met zijn veel te jong ‘meisje’ vrijen komt, wint het tafereel aan pikante zottigheid, zonder aan familiale atmosfeer te verliezen en hebben wij hiermee inderdaad een zeer goed stuk oorspronkelijk Hollandsch tooneel genoten. En dat is maar goed ook, want de geheele intrige, of wil men: de inhoud van het stuk, is toch wel een beetje ijl en al te plechtig voorgesteld. Dat een heer van veertig zich met een piepjong ding verlooft en die verloving weer verbroken wordt, is in 't algemeen zoo tragisch niet. Eerst de bijzondere bewerking van 't geval door een auteur zou dat diep treffend kunnen maken, máar zoover heeft Willem Schürmann het niet gebracht. Schoon het nergens vervelend, ja, voortdurend onderhoudend is voor Hollandsche menschen, die op vrijen en trouwen zeer verzot zijn, is er toch iets ongewild kluchtig sentimenteels in den ernst waarmee de liefde van den zwaarwichtigen Benting behandeld wordt. Van het tragisch karakter van dezen heer vermocht de schrijver ons niet te doordringen en de heer Jan C. De Vos maakte het eer erger dan beter door week, sentimenteel spel. Men kreeg een gevoel van opluchting toen het onschuldige meisje genoeg karakter betoond had om het engagement zachtzinnig te verbreken. Wat voor man zou het levenslustige kind gekregen hebben! Aldus schiet het stuk in zijn bedoeling wel eenigszins mis, maar wij behouden dankbaar (want wij bezitten zoo weinig goede oorspronkelijke stukken) de figuur van het naïeve meisje (zeer goed verbeeld door mevr. Braakensiek) en de tweede-grondsfiguren van Pa en Ma, als ook van het adelborstje, die tezamen een aantal tafreelen vormen, waar mee men zich voortdurend genoegelijk bezighoudt en ondertusschen zijn Schepper dankt dat men Hollander is.... Omdat het nl. lang niet vast staat, dat ook buitenlanders dit zoo zouden kunnen meegenieten.... tot hunlieder eigen schâ, voorzeker. Frans Coenen. *** Gerard Ceunis, De gevangene Prinses. Stille tragedie in drie bedrijven. Antwerpen, Boekhandel ‘Flandria’. De heer Ceunis, een jong Vlaamsch schrijver, heeft een treurspel willen schrijven en daarvoor als model gekozen de drama's van Materlinck. Het ‘stille’ van de bedoelde tragedie herinnert aan het ideaal, door Materlinck zich zelven eens gesteld, maar waaraan hij ontrouw geworden is, zoodra hij het publiek in een schouwburg wenschte te bereiken. Nu behoeft het wel geen nader betoog aan welke gevaren iemand {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zich blootstelt als hij op deze wijze aan 't werk tijgt - en de jeugdige schrijver is er dan ook deerlijk de dupe van geworden. De gevangene Prinses heeft als alle literaire namaak niets anders dan iets van het uiterlijke van 't bewonderde. Hij zoekt het in 't vage, in het romantische, in het dichterlijke, zonder dat hiervan de wérking uitgaat, die de bekoring is en blijft van Maeterlinck's suggestieven dialoog. Ontleed een der eerste drama's van Maeterlinck - wat heeft het gegeven weinig te beteekenen, maar hoe wordt het schrale van den inhoud, de oud-romantische inkleeding tot iets bizonders door het diepzinnige, wonderbaar ontroering-wekkende van den dialoog in volschoone, muzikale taal. Doch waar juist dat ontbreekt - het onomschrijf bare dat het ware kenmerk is van een hoogst oorspronkelijk talent, - daar wordt het afgeziene uiterlijke middel bij den nabootser niets dan een ziellooze manier. Een voorbeeld slechts. We weten welke verschillende uitwerking in den dramatischen dialoog de herhaling heeft, al naarmate de dramaticus er zich van bedient. Ze kan zeer komisch en diep tragisch zijn. Bij Maeterlinck suggereert ze veeltijds het geheimzinnige, krijgt het woord bij de herhaling al een anderen klank, opent het onvermoede uitzichten, wekt het plotselinge ontroeringen. Hoe? Waardoor? We kunnen zeggen wat Maeterlinck zelf van Ibsen's dialoog zei, dat de Meester over veel wonderbaars beschikt, dat geen ander benaderen kan met zijn begrip. Doch wie dat wonderbare niet bezit en zich van uiterlijk hetzelfde middel bedient zal treurig bedrogen uitkomen. De heer Ceunis heeft zich van Maeterlincksche requisieten voorzien. Een koninklijke burcht, een toren, een bosch, een vijver, zwanen, waterlelien, en wat dies meer zij. De hoofdpersoon is prinses Vanna: de schrijver steekt het niet onder stoelen en bauken! En die Vanna heeft een bijeenkomst bij avondschemering met prins Palemon. Zij zijn kinderen van elkaar vijandige koningen en krijgen - gelijk het in de romantiek betaamt, - dèrhalve elkaar lief. We hooren ze bij dien romantischen vijver praten. In dezer voege: Palemon. Prinses Vanna? Vanna. Prins Palemon? Palemon. Palemon, zeg! Wilt ge? Vanna. Palemon? Ja, ik wil.... Suggestief moge dit wezen - of 't aan des schrijvers bedoeling beantwoordt is een tweede. Maar we gaan door. Palemon. Kwaamt ge hier mijmeren, Vanna? prinses Vanna? {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanna. Ach! Ik ben droevig. Palemon. Droevig?.... Ach! waarom? Vanna. 'k Ben droevig omdat 't avond wordt.... Palemon. Omdat 't avond wordt?.... Hier voelt men op hoe glibberig paadje de auteur loopt. In welken toon moet na al dat herhalen Palemon zijn laatste vraag zeggen? Moet het, als van iemand die eigenlijk niet recht weet welk soort van belangstelling van hem gevraagd wordt? - mag het verwondering wezen? of alleen een beleefdheidsherhaling? Vanna. Omdat de zonne zoo bloedig was!.... Palemon. O! omdat de zonne zoo bloedig was?.... Palemon is er bijna achter. ‘O!’ klinkt als: Aha! Maar beleefdheidshalve - hij mocht het nog eens mis hebben! - spreekt hij met een vraagteeken en tittels. Vanna kàn nog wijzigen als ze dat verkiest. Men voelt dat het hapert en ook.... waardoor. Duidelijker nog in dit brokje: Palemon. ....Hebt ge geen heimwee? Vanna. Heimwee?.... Misschien.... Ach ja!.... Heimwee? 'k Heb.... Neen! 'k Heb geen heimwee. We willen niet onbescheiden zijn, maar gesuggeerd wordt hier - door dat beschroomde: ‘'k Heb....’ - de vraag: wàt het lieve prinsesje dan toch wel hèbben mag als 't geen heimwee is?.... Palemon voelt dat echter niet, blijft aan heimwee gelooven. We kunnen hiermee volstaan, en waarschijnlijk had ik zelfs nog dit weinige over de dramatische proeve van den heer Ceunis voor me gehouden, ware het niet, dat ze voorafgegaan wordt door een Inleiding van den volijverigen heer André de Ridder, die zich aangegord heeft om onze belangstelling te wekken voor Vlaamsche schrijvers en Vlaamsche letteren. Eerlijkheidshalve dient erkend dat de heer De Ridder er wat mee in gezeten heeft, toen de heer Ceunis hem om een Inleiding vroeg. En hij begint dan ook met een captatio benevolentiae in den vorm van een verontschuldiging. Hij - De Ridder, jong en zonder autoriteit - hij, vrij van alle autogobisme (het woord is van den heer De Ridder) - wat zal hij.... enz. Hij wil dan ook enkel ‘meer als kameraad dan als rescencent’ (de spelling is van den heer De Ridder) de lezers laten weten dat hij met pleizier de tragedie las en zich over de uitgave zeer verheugt. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer De Ridder houdt van 't werk zijns vriends Gerard Ceunis. Dat kan niemand hem kwalijk nemen. Maar een tweede is, of die vriendschap hem geen kwade parten speelde toen ze hem op deze wijze getuigen deed. Hij heeft in Ceunis zelf een navolger herkend en gevreesd dat men zijn jongen vriend ‘zeker zal trachten trachten dood te slaan met den naam Maeterlink’ (de spelling is van den heer De Ridder). ‘De invloed van Maeterlink deed zich overwegend op U gelden’. Een blz. te voren heeft hij al getuigd: ‘Alle naturalisme blijft natuurlijk van zoo'n stuk verre. Integendeel’. Welk ‘integendeel’ op velen met mij wel 'n zeer ongewild komischen indruk maken moet. En om nu de bizondere waarde van een stuk als deze tragedie duidelijk aan te toonen, laat hij zich verleiden tot een uitwijding over de Vlaamsche letteren, die me uiterst bedenkelijk lijkt. Ziehier: ‘De beteekenis van ‘De gevangen Prinses’ moet heel anders aangezien worden hier in Vlaanderen, dan bijv. in Frankrijk. Onze kunst is, in 't algemeen, nog te grof, te realistisch gemeen, nog te weinig geciseleerd te weinig aristocratisch. Vooral ons tooneel lijdt aan een sterkgeaccentueerde een eenzijdige platheid’. Hier even de opmerking dat de schrijver een bladzij vroeger het stuk voor het tooneel ongeschikt verklaard heeft. Dat kon dus in dit verband onbesproken blijven. ‘“De gevangen Prinses” is zoo wat aangekomen in ons Vlaanderen lijk een heel-mooi droom-meisje, midden in een troep lompe boerinnen’. ‘Maar, mijn beste Ceunis, omdat uw meisje zoo fraai, zoo teer is, zoo broos-miniaturisch in haar wazig feeën-kleed, zal men het misschien ruw wegduwen. 't Is duidelijk dat een boek lijk uw ‘Gevangen Prinses’ niet moet gelezen worden in den gemoedstoestand en beoordeeld met de princiepen, waarmede een roman van Streuvels of Teirlinck.... worden gelezen of bekeurd’. Genoeg, dunkt me. We kunnen er nota van nemen dat de heer André de Ridder, die er naar getracht heeft kunstenaars als Streuvels en Teirlinck, - om maar bij de hier genoemden te blijven - in hun omgeving en interieur te doen kennen, die geestdriftig getuigd heeft van een artistieke herleving der Vlaamsche letteren, thans, om een achtergrond te hebben waartegen het bewonderde teere prinsesje in al haar gratie en graciliteit gunstig uitkome, de Vlaamsche letterkunst van dit oogenblik als ‘te grof en te realistisch-gemeen’ voorstelt. Is het niet zijn eigen schuld, indien we de geestdrift gaan wantrouwen, waarmee hij vroeger van verschillende uitingen van herleefde Vlaamsche {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst heeft getuigd en waarmee hij dat nu eveneens doet van dit bloedarme produktje? Teìrlinck, Van de Woestyne, Vermeylen te realistisch-gemeen?.... Buysse en Streuvels te grof!.... Als de heer De Ridder na zijn geestdrift weer tot bezinning gekomenn is, zal hij zich zelf niet afvragen: ‘hoe heb ik zulke enormiteiten ooit kunnen neerschrijven!’ en boetvaardig 't hoofd buigen? Ik hoop 't van harte voor hem. Hij wrijve zijn oogen eens duchtig uit om 't verschil te leeren zien tusschen waarachtige aristocratieen.... snobbisme in de kunst; hij zende niet meer, gelijk ditmaal, de ‘kus’ van zijn geestdrift naar het ‘pure’ voorhoofd van een anemiek prinsesje, maar beware zijn vereering voor de gezonde, krachtige Vlaamsche kunst, in vollen bloei hem tegenstralend van verschillende zijden. * * * G.L. Gonggrijp Jr, Het eerste Levensdal. Een lyrisch drama. Amsterdam, W. Versluys. 't Komt me voor dat Hel eerste Levensdal niet alleen een lyrisch, maar ook een symbolisch drama wil zijn, van zeer algemeene strekking. Niet symbolisch, gelijk dat elk kunstwerk, elk drama is, waaruit we vanzelf boven de handeling, boven de conflicten, boven de catastrofe, de treffende, ontroerende of verblijdende idee zien, waar dus het gebeurende alleen het de zinnen boeiende uiterlijke beeld beduidt, - neen, symbolisch als met voorbedachten rade, waarbij de namen zelve de zinnebeelden als tastbaar voor ons zetten, zoodat het groote verwantschap toont met de allegorie. Nu is de allegorie een kunstsoort die weinig bekoring voor me heeft. Ze geeft me te veel. Zij maakt het te gemakkelijk. In plaats van onzen geest gelegenheid te geven ‘etwas hinein zu phantasiren’, snijdt ze daarvoor de gelegenheid af. We willen nu eenmaal zoo graag van het bizondere naar het algemeene, van het geval naar de idee. En we hebben daarvoor noodig vrijheid van fantazie. Groote tragici gaven een bepaalde fabel met bepaalde, zus en zoo heetende personen. En elke volgende eeuw heeft de vrijheid gehad om over hun werk zich een eigen opvatting te vormen van het algemeene dat als quintensens daarin aanwezig was. Dat is juist de groote bekoring en de voorwaarde voor onsterfelijkheid. Maar als iemand voorschrijft iets bepáálds in zijn werk te vòelen, iets door hem bedoelds er bij te dènken, dan keert hij de zaak om, vervult averechts zijn kunstenaarsplicht, verbizondert hij het algemeene, verlaagt {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de idee tot een geval, en moeten wij onze fantazie de wieken korten, wat een heel verdrietig werk is. Soms - en dat is gelijk ik zal aantoonen hier het geval - heeft een beeldenspel als elke allegorie uitteraard is, nog het bezwaar dat we gissen moeten naar de beteekenis. Daardoor wordt dan niet alleen op onze verbeelding of ons gevoel beslag gelegd, ook nog een beroep gedaan op zekere scherpzinnigheid die met kunstgenot niets heeft uit te staan. Intellectueel genoegen kan kunstgenot verhoogen, maar niet het alleen schrander gissen dat bijv. ook noodig is bij de ontcijfering van een rebus. De heer Gronggrijp nu stelt ons zijne personen voor als: Juvenis, Vigor zijn vriend, zijn Vader, zijn Moeder, zijn Zusters, Somnia en Haar Broeders. Juvenis oftewel de Jongeling wordt uit zijn ouderlijk huis geroepen door zijn vriend Vigor oftewel de Kracht, voor wien Juvenis' oudste zuster lang niet ongevoelig blijkt. Hem volgt hij ten strijde, het leven in dat roept. Geen beden van zijn ouders kunnen hem weerhouden. In 't 2e bedrijf ziet hij terzij van den weg op een lentemorgen een meisje dat bloemen begiet en zingt. Zij heet Somnia en hij wordt zóo door haar bekoord, dat hij na heftigen twist met Vigor, die hem verrader scheldt en ter aarde werpt, bij haar blijft, en.... inslaapt. Een volgend tooneel speelt in het najaar. Juvenis blijkt in den tuin van deze Armida gebleven te zijn, heeft haar nog dikwijls de bloemen zien begieten. Toch is hij critisch geworden. Zij is hem te wuft. Alles wat licht En mooi en zacht is, hebt gij lief. Gij gaaft Ze ook altijd water - gaaft gij ze ooit een traan? - Ik meen, de bloemen die gij hebt verzorgd En die verdorden? Somnia dreigt hem dat ze wegvluchten zal als hij somber is, en dan noemt hij haar zijn: klein, wit vlindertje, Dat slechts in bonte zonneschijn kan leven. waarop zij haar broeders wil roepen om ‘nieuwe spelen’ te verzinnen. Maar nu komen Juvenis' Zusters en ook Vigor weer op, de laatste door 't leven gewond. En hij weet Juvenis opnieuw tot deelnemen aan den strijd te bezielen. Als Somnia mee wil.... Maar zij krijgt van haar ouders geen verlof: zij is ‘te jong, te zwak nog voor het leven.’ Zoodat het einde is dat na nog heel wat bespiegelende zangen Vigor met Juvenis èn de Oudste Zuster heengaat. Eerlijk gezegd - 't begon me wat te warrelen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Want - wie of wat is Somnia?.... Dat dienen we te weten. Is het de Slaap: door Virgilius eens de ‘sombere’ genoemd. Zeker niet. Is het het ijdele gedroom der jeugd een ganschen zomer door van schoone zonnedagen? Daar lijkt zij het meest op. Maar wie zijn dan haar vader en haar broeders? wat beteekent het bloemen-gieten? Want eenmaal aan 't allegorizeeren, willen we er 't fijne van weten. Wie is - om nog iemand te noemen - Juvenis' Oudste Zuster? en waarom is juist zij de Geliefde van Vigor? Ik kom er niet achter, en dat verstoort mijn stemming. Trouwens, ook in de uitingen der personen is iets zoo geheimzinnigs, dat de woorden als een wonderlijk klankengerucht aan me voorbijgaan. Zoo begint, als Juvenis moedeloos wordt over 't niet mee willen van Somnia, Vigor opeens in strofen te spreken, in dezer voege: In de glanzing der diepe gedachten; Op den onvoelbaren grond Van 't wondervol menschenhart; In huilende herrefstnachten En zomersche morgenstond, In wat ons verblijdt en ons smart; In de duistere, wintersche hemelen En 't wolkenloos-zonnige grauw; In de straten der steden die wemelen Van menschen en menschelijk grauw; In de winden der aard' en de stroomen, In stormen, verlangens en droomen, - Leeft en ademt.... Ja, wat? Wat leeft en ademt in al deze opgesomde heterogene zaken, die stellig nog met tientallen vermeerderd kunnen worden? Als het rijm niet een schalk was, zoudt gij, schranderste der lezers, 't niet in zessen raden. Leeft en ademt een vrouw. Een vrouw leeft en ademt in.... lees het nu nog eens aandachtig over.... in dat alles tot zelfs ‘in de winden der aarde’, - wèl te onderscheide van ‘de stormen’ van den volgenden regel - in de stroomen, verlangens en droomen... . Wèlke vrouw? Wie noemt haar? Is zij het Komende? Is zij 't mysterische zaad Van een schoone toekomstigheid? Als Vigor 't niet weet, die zooveel van haar vertelt, wie dan? Is zij de vagelijk-droomende Glans van een dageraad, Met diepe begeerte verbeid, Maar ver nog sluimerend achter De kim, een verwachting van dag? {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen de eenzame wachter, Weifelend, riep: Ik zag.... Waarom weifelt die wachter nog, als hij gezien heeft? Wij hoorden en midden in vreeze En droefenis blijft ons wezen Gekleurd door een wonderen lach. Genoeg. We hooren hieruit dat de heer Gonggrijp zich een zeer vloeiende versificatie heeft eigen gemaakt. Hij steekt nu en dan Ten Kate naar de kroon. We kunnen ons op goed geluk overleveren aan de rhytmische deining van zijn lyriek, gevaar is er niet bij, en er bestaat zelfs kans dat Somnia niet terug schrikt om ons te vergezellen. Ik spaar me de moeite den inhoud van het Derde Bedrijf te vertellen, zie er trouwens niet goed kans toe. Doch laat ik den dichter de eer geven die hem toekomt. Er is veel ernstig bedoelen, veel liefde voor schoonheid, veel goeden wil in dit jonge werk. Als dáarnaar de waarde kon bepaald worden, dan zou het stellig met lof genoemd worden. * * * J.B. Meerkerk. De jonge Priester. Tooneelspel in 4 bedrijven met een Voorspel. Sappemeer. Borgesius & Zoon. Den heer Meerkerk is doorzettingsvermogen niet te ontzeggen. Sedert, naar ik meen, één tooneelstuk van zijn hand de planken bereikte, laat hij zich niet meer uit het veld slaan. Het komt me voor dat in een reeks van jaren heel wat stukken 't tot de brochure en niet verder gebracht hebben, en ik vrees dat het boven genoemde hun lot zal deelen. 't Ligt werkelijk niet aan 't gegeven. Een jonkman is door een gelofte zijner moeder toen hij zwaar ziek was, verplicht priester te worden. Eerst meende hij daarvoor roeping te hebben, maar na eenigen tijd bleek hem dat een dwaling. Hij kreeg een meisje lief en zij hem. Hij kwam nu op zijn besluit terug. Maar zijn moeder kon op haar sterfbed geen rust vinden, en het gelukte haar dien bijna afvallige opnieuw aan de kerk te binden. Zoo leert ons het Voorspel. De jonge priester die zijn ambt streng opneemt maar aan de moderne ideeën van sociale menschenliefde, door zijn niet geloovigen halfbroeder verkondigd, het oor leent, komt in conflict eerst met den boven hem {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelden pastoor, dan met een rijken fabrikant, die zijn werkvolk op grove wijze exploiteert en.... ook vruchteloos het hof maakt aan des priesters vroegere geliefde. Zij kan hem niet vergeten, zijn daad niet vergeven. Dit bijeen geeft aanleiding tot allerlei botsingen. Het dramatisch element is sterk genoeg. En toch.... boeit het drama niet, lijkt alles te opzettelijk, te gewild. De personen hebben te weinig èchte menschelijkheid, zoodat als aan het verpletterende, zeer tragisch bedoelde slot waar de jonge priester zich buigt over 't lijk van het minnende meisje, de tooneelaanwijzing vermeldt: Verbijsterd staan de anderen, wij dat zonder eenige aarzeling aanvaarden. 't Is verbijsterend. En 't zou moeten zijn: aangrijpend en ontroerend.... * * * J.H. Speenhoff, Zedespelen. Rotterdam, W.L. & J. Brusse. De bekende dichter-zanger heeft, geruimen tijd geleden, een aardig blijspel geschreven, - getiteld Een kus en met goed gevolg vertoond door het gezelschap-Van Eysden, - dat hoop gaf op meer werk van hem in datzelfde genre. Hij vervulde totnogtoe de daarin vervatte belofte niet, en ik betwijfel dat de vier kleine boekjes, thans gepubliceerd, zijn naam als tooneelschrijver veel ten goede zullen komen. 't Zijn grepen uit het leven van alle dag, maar hij is te dicht aan de oppervlakte gebleven, greep niet diep genoeg. Personen en toestanden interesseeren maar matig, de behandeling heeft weinig markants. Heijermans is in zijn kleine stukken veel pittiger. De Bosdokter voldeed mij het best. De titels der andere een-akters zijn: Loe, Het ploertje en Een vrije vrouw. * * * Frederik van Eeden, De Idealisten of het Beloofde Land. Tooneelspel in vier tafreelen. Amsterdam, W. Versluys. Van Eeden heeft - duidelijkheidshalve? - zijn spel Het Beloofde Land nèg een titel gegeven. We kunnen het stuk, in onzen vorigen jaargang verschenen, aan onze lezers bekend achten, en even na de eerste vertooning in 1908 heb ik mijn oordeel erover hier gepubliceerd, zoodat ook critiek thans overbodig is. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijver toont zich in zijn Voorwoord lang niet tevreden over de Nederlandsche tooneelcritiek. Over 't Beloofde Land werd z.i. ‘louter malligheid’ geschreven. Over critiek valt moeilijk te twisten. Dat de schrijver meent ook in 't Beloofde Land een goed tooneelwerk gegeven te hebben: niemand zal lust hebben tegen die meening op te komen. Hij is een te ernstig man en artiest om bij het aanbieden van zijn werk niet te goeder trouw te handelen. Dat hij recht heeft te klagen over gebrek aan onbevangenheid bij een deel der critici, als 't zijn werk geldt, - bij de beoordeeling van IJsbrand en van zijn laatsten dichtbundel heb ik op dit zelfde gewezen. Maar.... juist omdat hij spreekt van ‘malligheid’, ‘misverstand’, ‘domme onhebbelijkheid’, ‘onnoozelheden’ enz. had ik deze uiting van geprikkeldheid liever gemist. De tijd zal richten. W.G.v.N. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Martia. Door Louis Couperus. I. De dichte menigte woelde over het Forum. Het waren de kalenden van Januari, maar geen feeststemming doorjubelde de atmosfeer. De zon had dien morgen eerst fel verblindend geschitterd langs de duizende marmeren zuilen, de marmeren muurvakken der tempels, langs de tallooze eerebeelden, over de verguldbronzen quadriga's op eerebogen; plotseling, onverwachts, stak felle wind, huiveringwekkend klagende, op, en de hemel bedekte zich met met een dikke bank donkere wolken, laag en zwart. Het was vreemd, dat boven het Capitolium arenden en valken in kringen rondvlogen, onophoudelijk, onophoudelijk door; uit de opeengepakte menschenmassa's in het Forum wezen naar die vogels duizende vingers en maakten naar hen afwerende bewegingen van bezwering. In de wemelende dichte menigte drongen de Romeinen in elkaâr op, vertrapten elkaâr, oogenpuilend van angst, lijkbleek van angst, onder de huiverdonkere wolken, waartegen de vreeslijke vogels draaizwermden. - Zie de vogels! Zie de vreeslijke vogels! riepen, door elkaâr, de Romeinen, rillend van den plots kouden wind, rillende van angst en van huiver. - Het zijn de brandstichtende vogels! gilden de vrouwen. Rome zal vernietigd worden door brand! Het zijn de vogels, die brand stichten en spellen! Wij hebben ze altijd gezien, als Rome brandde! Wij zagen ze, toen het Huis van Vesta en de Tempel brandden! Toen de Vestalen het altijd onzichtbare Palladium zichtbaar voor allen redden, en het droegen door Rome's van vuur zengende straten, om het te bergen in het Palatium! {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} - O vreeslijke dag, dag van onheil! Dag van onheil!! schreeuwden, handen op, en met vingergebaar bezwerend, de Romeinen. Wat wacht ons, wat wacht ons van daag!? Langs de Sacra Via schenen priesters te zoeken over het vierkante plaveisel en wezen op de straatsteenen naar sporen. - Zie! riepen zij. De goden zijn hier voorbij gegaan! Het zijn de voetstappen van de goden! Het zijn in de stof en de modder grootere voetstappen dan die der menschen! Het zijn de voetstappen van de goden! - Van het heiligdom van Janus zijn de poorten uit zichzelven opengesprongen! - De marmeren Anubis, met den hondenkop, heeft bewogen en schrikkelijk geblaft!! - De bronzen Herkules in de portiek van Minutius heeft een vocht uitgestoomd, als zweette hij! - Een uil is gevangen boven het dak van de slaapkamer des keizers! Een hevige beroering ging door de menigte, terwijl overal, van mond op mond, de kreten en uitroepen klonken. De Romeinen dachten, dat het einde hunner stad nabij was: alle voorteekenen spelden een naderend onheil, een dag van verschrikking, de vernietiging wellicht van Rome door brand. En zij herinnerden zich den vreeslijken brand, enkele jaren geleden, toen de Vestalen gedwongen waren het Palladium, zichtbaar voor aller oogen, te redden, toen de tempel van den Vrede, - een der rijkste tempels van Rome, waar de Romeinen vaak in bewaring gaven het kostbaarste wat zij bezaten - een prooi was der vlammen geworden, zoo dat tal van burgers in armoede werden gedompeld. Die brand was niet te blusschen geweest. Die brand was als bovennatuurlijk geweest, een straf van de goden. De Romeinen vreesden een herhaling van die gruwelijkheid. Over geheel de stad, in alle fora en bazilieken, was de koorts van dien angst, op dezen dag, die anders een dag van blijde feestelijkheid was, waarop men bij elkander bezoek aflegde, elkaâr heilwensch toebracht, geschenken wisselde. Toch, trots de koorts en den angst, stelde men zich op om den keizer te zien, die in ceremonie naar den tempel van Jupiter Capitolinus zoû gaan, waar de twee nieuwe Consuls zouden de eeden afleggen, vóor hun waardigheid te aanvaarden. Maar men wist niet waar de keizer {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Gerucht ging om, dat de keizer niet den nacht had doorgebracht in het Palatium, maar in het Gymnazium der gladiatoren, en dat hij niet met het purper, maar in de wapenrusting der zwaardvechters, of wellicht wel naakt en met het leeuwenvel van Herkules, zich vertoonen zoû gedurende de plechtigheid, die men verwachtte. En terwijl over de plots donkerende lucht de arenden en valken - aangevlogen van waar wist niemand, - krijschende rondzwermden boven het Capitolium, terwijl de priesters de voetstappen wezen der goden, en in de dringende volksmassa de angst huiverde voor het naderende en nog niet geopenbaarde onheil, rijden zich, angstig maar kalmer toch, vele burgers langs de straten, om den plechtigen optocht des keizers te zien. Maar de uren gingen voorbij, en de poorten van het Palatium bleven gesloten. In koorts en angst en afwachting en huiverige onzekerheid ging de morgen voorbij. De keizer vertoonde zich niet. De nieuwe Consuls vertoonden zich niet. Boven het Capitolium, krijschende, cirkelden de verschrikkelijke vogels.... II. Dien vorigen avond, aan het banket ten Palatium, was de keizer Commodus verschenen in een lang zijden, met goud bestikte Perzische tunica, maar over zijn schouders het Herkulische leeuwenvel hangende en de leeuwenkophuid met de vreeslijke tanden als getrokken over zijn met goudpoeier bestrooide heel blonde krullen. Hij had in den arm getorst de Herkulische knots, maar van goud, massief, en schitterend van klonters juweel. Hij was middelmatig van lengte, maar breed en gespierd als een athleet, die zoon van den Filozoof, van keizer Marcus Aurelius. Zijn trekken waren regelmatig, maar zijn oogen staarden vaak met een vagen, idioten blik; zijn mond had een wreeden grijns. Om een gezwel tusschen zijn beenen, liep hij soms moeilijk, niettegenstaande al zijn oefening des lichaams en behendigheid als boogschutter en spietswerper. Parthiesche spietswerpers en boogschutters waren zijn meesters geweest, maar hij overtrof ze allen. Rome had hem gezien in de arena, gevende zijn volk een schouw- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} spel wonderbaar; Rome had hem gezien, treffende herten en exotiesch hoornvee: de Getulische geit oryx, die éen horen draagt; Rome had hem gezien, treffende met bliksemsnelle pijl op pijl en spiets op spiets beren en panthers, de een na den ander, onfeilbaar: nooit mikte hij tweemaal op het zelfde doel; treffend waren alle zijn schoten en worpen. Nauwlijks sprong het wilde beest de arena in, of Commodus trof het in het hart. Nooit elders dan in het hart. Van alle oorden voerde men de beesten aan, de olifanten van Indië, de nijlpaarden en rhinocerossen van Afrika, de wilde buffels van het land der Sarmaten, de vermillioen geschilderde struisvogels van Mauretanië, die de keizer in hun ijlende vlucht trof in den hals, waarna zij, al getroffen, nòg voortijlden, omdat hun vleugelen, opengespreid, waren als zeilen, gezwollen van den wind hunner vaart. Honderd leeuwen trof de keizer eens, in enkele oogenblikken, met niet meer dan honderd werpspietsen. Geen enkele had hij doelloos geworpen. Met de beroemdste gladiatoren mat zich de keizer. Hij doodde ze zoo hij verkoos. Hij droomde zich die glorie van de uitstekendste gladiator zijns tijds te zijn. Zeshonderd-twintig maal won hij zich den eerenaam van: de Eerste der Secutoren 1). Hij noemde zich in die glorie met de namen van de beroemdste hunner, vooral met den naam van Paulus. Hij noemde zich niet meer Commodus, zoon van Marcus Aurelius: hij noemde zich Herkules, zoon van Jupiter. Hij veranderde de namen der maanden: Augustus noemde hij Commodus; September Herkules; October de Onoverwinlijke; November de Zegevierende; December de Amazone, naar Martia, die hij beminde en gaarne zag in der Amazonen gewaad. Op den kolossus van de Zon, waarop Nero een hem gelijkenden gouden kop had geplaatst, plaatste Commodus een gouden kop, hèm gelijkende. Zijn hoogmoed was zonder grenzen, maar zijn hoogmoed was alleen om zijn kracht, zijn behendigheid en zijn worstelkunst. Hij had geen anderen hoogmoed: uit scherts, de bordeelen afloopende, bood hij als een slaaf in die bordeelen het waschwater aan. In de bekrompenheid van zijn verstandelijkheid waren alleen zijn hoogmoed en wreedheid ontwikkeld. Hij spleet eenmaal met zijn zwaard de buik open van een zeer vetten man, om {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} diens ingewanden te zien uitvloeien.... Hij haatte wie voornaam uiterlijk had en liet die ombrengen. Hij noemde zijn ‘eenvoeten’ hen, wie hij een voet liet afhakken en lachte dan, dom en wreed. Hij beval in tegenwoordigheid van heel het Hof, zijn praefectuspraetorio Julianus, getogaad, in den vischvijver te smijten, opdat de murenen hem zouden verslinden. Hij beval, dat de mysteriën van Mithra gevierd zouden worden met werkelijke menschenofferen: die offers waren voorheen niet meer dan symbool. Deze halve-idioot en werkelijk bovenmenschelijk sterke athleet, die keizer van Rome was, werd bemind. Hij werd bemind door een vrouw, die hem afgodiesch lief had met heel haar ziel, met heel haar lichaam. Hij werd bemind door Martia, die hij zijn Amazone noemde. Zij was onder de honderde bijzitten ten paleize, gekozen zoowel uit matronen van Rome, uit Aziatische aanzienlijke familiën, uit meiden en lichtekooien, als de gemalin van den keizer, als de keizerin zelve. Men noemde haar niet Augusta, men droeg niet op bronzene schaal het vuur voor haar uit, maar deze eer uitgezonderd, werd zij beschouwd als de keizerin. Zij was groot, en glanzende mooi. Haar godinnelijf was volmaakt van schoonheid en niet verweikbaar in welke lust ook. Zij was alleen zwak voor den keizer. Zij stond hem alles toe, zij duldde in hem alles. Zij had zijn meesteres kunnen zijn, zij was zijn slavin. In haar vorstelijk schoon lichaam gloeide een groote, glanzende ziel. Er was geen kleinheid in haar, er was in haar ziel geen schaduw: alles was er groot en glanzend. Haar liefde voor den wreeden en sterken idioot was immens en eenig. Hare liefde was alles in haar en nooit had zij een ander bemind. Haar liefde was een glans in haar ziel, en alles in haar ziel glansde in dien gloor, als ware haar ziel een tempel geweest, waarin éen enkele god hel straalde. Zij had zich haar minnaar geheel gewijd, zich hem zonder voorbehoud geschonken. Wat hij vroeg en eischte, schonk zij, mild. Alle de bloemen van haar bloeiende lichaam gaf zij hem; zij bloeide voor hem, zoo als de aarde bloeit voor de zon. Waarom zij hem zóo beminde? Wie weet waarom een vrouw bemint! Wiè weet, waarom deze vorstelijke ziel in dit goddelijke lichaam een idioot, die sterk was en wreed, beminde met een eenige, immense, hel glanzende liefde? Een vrouw bemint; zij weet niet waarom; het is haar plicht, haar taak, haar noodlot, haar geluk en haar ellende. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De goden beschikken voor wien zij bemint; de goden beschikten voor, dat Martia Commodus beminde, den idioot, den gladiatorkeizer van Rome, met zijn regelmatige, stomme gezicht, en het gezwel tusschen de beenen, den zoon van Marcus Aurelius, maar den zoon ook van Faustina. Zijn moeder had hem gebaard na een vreeslijken zielestrijd. Faustina had Commodus gebaard na een strijd in haar ziel en een heftige beroering in haar hysterische bloed. Eenmaal, toen een troep gladiatoren voorbij ging, had zij er eén opgemerkt en was haar bloed in vlam geslagen. Zij wilde dien man en kreunde hare nachten lang in onbevredigde razernij. Zij streed. Zij wierp zich aan Marcus Aurelius' voeten en, wringende over den grond, bekende zij haar gemaal wat zij leed en wat zij wenschte. De keizer raadpleegde Chaldeeuwsche priesters en wijzen. Zij rieden-aan den gladiator te dooden, opdat de keizerin, na zich gebaad te hebben in het bloed van den man, dien zij wenschte tot ziek wordens toe, weêr vrede zoû vinden in de liefde van haar gemaal. Zoo gebeurde het. Maar de keizerin, na het purperen bad, verbeeldde zich in de armen van haar gemaal de liefde te ondergaan van den gladiator. Zij baarde Commodus, die meer een zwaardvechter was dan een prins. En sedert zocht het ziedende bloed der ongelukkige vrouw te vergeefs, te vergeefs, bevrediging in de armen van matrozen en gladiatoren. Toen de keizer dien vorigen avond in Perzische tunica, het Herkulische leeuwevel om, den kophuid over zijn hoofd als helm getrokken, verschenen was aan het banket ten Palatium, gegeven ter viering van den laatsten avond des jaars, scheen hij idioter dan ooit, verbeestelijkt als een bruut, had gezwolgen in drank, en de orgie bevolen van alle zijn driehonderd bijzitten, neêrliggende over de tafelen tusschen spijzen en wijn uitstortende amforen. Slaven, wier beenen hij in stoffen zoo had doen omwikkelen, dat zij slangen en draken geleken, met drakenkoppen op en vleugelen aan, had hij van zijn ligplaats af den een na den ander doodgeschoten. En toen Martia, verontwaardigd, hem gevraagd had zich te matigen, had hij uitgeroepen: - Wàt mij matigen? Wie ben jij, die mij vraagt mij te matigen? Een hoer als zij allen! En ik, ik ben niet allen keizer van Rome: Herkules, zoon van Jupiter, ben ik; ik ben vooral de Gladiator, de Onoverwinlijke, de Secutor: ik ben de alonoverwinlijkste Secutor! {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} En met zijn gouden knots, vol klonters juweel, had hij razende gezwaaid, zijn gasten treffende, doodende een Senator, en al het vaatwerk over de tafelen, waar de vrouwen stuiptrekten in de orgie, verbrijzelende tot gruizel. Dronken was hij geweest als nooit. Een denkbeeld was vast in hem als een obsessie en hij had verklaard: - Morgen zijn het de kalenden van Januari. Tot Consuls zijn benoemd Erycius Clarus en Syssius Flaccus en wij zullen met hen ons ten Tempel begeven mijns vaders, Jupiter, opdat zij de eeden afleggen. Maar daar ik Secutor ben, en twaalfduizend gladiatoren doodde met mijn linkerhand, verstaan jullie, met mijn linkerhand! wensch ik niet als keizer van Rome uit het Palatium de plechtige tocht te ondernemen, maar als Secutor aller Secutoren, uit het Gymnazium der gladiatoren! Men geve orders, dat men dáar mijne vertrekken voor heden nacht bereide! Het was het einde van de orgie. De gasten, bang voor den dronken keizer, haastten zich weg. De cubiculariï drongen de driehonderd vrouwen weg, in een angstige horde, als van naakte beesten, weg naar de vrouwenvertrekken. De keizer bleef alleen, met zijn gunstelingen en Martia. Hij beval Eclectus, zijn kamerheer, hem in te schenken, en Laetus, de praefectus-praetorio naakt voor hem te dansen. Martia naderde den dronken idioot. - Commodus! riep zij uit. Je drinkt niet meer! Ik wil niet, dat je meer drinkt! En zij stiet den beker weg, dien Eclectus al bood. - Hoor mij, Commodus! riep zij uit. Ik wil, dat je naar mij hoort! Ik wil, dat je luistert, hoe dronken je bent! Ik wil, dat je niet meer drinkt! Ik wil, dat je den opperbevelhebber van je leger niet dwingt hem onwaardige dingen te doen en naakt voor je te dansen! Commodus, kom tot jezelven! Je bent de keizer van Rome, al ben je tevens de opperste der secutoren! Het is onwaardig, dat je dezen nacht in het Gymnazium slapen wilt, dat je dezen morgen van uit het Gymnazium naar den tempel van Jupiter Capitolinus wilt gaan! Nooit deed een keizer zóo! Wees secutor, maar wees vóor alles keizer! Hij greep haar ruw bij de hand en slingerde haar weg van zich. Ze viel over een rustbed neêr, maar richtte zich dadelijk, fier en verontwaardigd. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dertien jaren! riep zij uit. Dertien jaren ben je heerscher over de wereld geweest! Hoe? Door mij! Alleen door mij! Doordat ik alles effende voor je uit! Eerst Perennius, toen Maternus zwoeren tegen je samen! Je slaaf, je lieveling Cleander, verried je! Je zusters, die je onteerde, Fadilla en Lucilla, zij verrieden je, willende het purper voor hun gemalen! Ik alleen redde je van allen en alles: door mij leef je en heersch je, door mij heb je geleefd en geheerscht dertien jaren, dertien jaren! Omdat ik je lief had, heerschte je! Omdat ik je nòg lief heb, o goden, heersch je, heersch je, trots duizend onwaardige dingen! De schat van het rijk is uitgeput! Waardige mannen en slaven, je doodt ze naar je gril, doelloos! Het keizerlijk purper sleep je minachtend door het slijk en hooger eer is het je een onoverwinlijk secutor te zijn dan keizer van Rome en Beheerscher der Wereld! Is het geen schande? Is deze nacht niet een schande te meer? Is het geen schande voor een keizer van Rome zijn nachten te willen doorbrengen in het Gymnazium, en van daar uit te treden in ceremonie op de kalenden van Januari? Spreekt dan, Laetus, Eclectus; spreekt dan; poogt met mij Commodus te weêrhouden van zoo onwaardige daad! Ik zal het niet dulden, dat hij het doet! Ik zal verhinderen dat men hem vertrekken bereid in het Gymnazium! Ik zal het niet zijn, die het den Romeinen gemakkelijk zal maken den keizer zijn onwaardigheid in het gezicht te slieren, als met een slag, als met een slag! Altijd heb ik gestreden om hem hoog te houden, trots alles! Omdat ik hem lief heb, met mijn waanzinnige liefde! Behoeden zal ik hem, zoo lang ik kan, trots alles, iedereen en hemzelven! - Inderdaad, zei Eclectus; de Augustus bedenke zich nog, vóor hij mij inderdaad beveelt de vertrekken in het Gymnazium hem te bereiden. Er zijn er ook geen den keizer waardige, in geen enkele gladiatoren-kazerne.... - De indruk op het Leger zoû geen goede zijn, zei Laetus, die zijn feesttuniek weêr had aangeschoten en zich wikkelde in zijn mantel. Ik ben des keizers trouwe vriend, hem gewillig in alles - zèlfs om naakt voor hem te dansen - maar mijn vriendschap beveelt mij de waarheid te zeggen: het Leger zoû verontwaardigd zijn, zoo de keizer in een gladiatoren-kazerne sliep. - Ik bèn Gladiator! riep Commodus. Ik ben de Onoverwinlijkste.... {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wankelde, vernuchterend, en hij grinnikte, in een hik. En hij zeide, met een loerblik naar Martia: - Amazone, met wie ik, Herkules, alleen strijd in de liefde... je hebt, als altijd, gelijk. Ik zal slapen in het Palatium. Ik zal van uit het Palatium morgen ochtend naar den tempel mijns vaders gaan, den tempel van Jupiter. - O Goden zij dank! kreet Martia. Hij is nog voor rede vatbaar! Zij straalde inderdaad van geluk; zij lachte, haar oogen glansden door tranen. In haar gewaad van Amazone, in het weeke kuras om haar boezem, in den gouden, gespleten rok, die hare vormen verzichtbaarde telkens - een helmachtig sieraad op het goudene haar - was zij schoon als een godin. Zij scheen niet verwelkbaar in welke lust ook. Haar immense liefde scheen haar eeuwig jong en schitterend schoon te houden. De keizer had zich omgewend. Hij wankelde, maar stiet de officieren af, die hem steunen wilden en hij begaf zich naar zijn vertrekken, waar zijn cubiculariï, die reeds hadden gemeend hem te moeten verzellen naar het Gymnazium, zich hem voór haastten, om hem te ontvangen en te ontkleeden ter ruste. - Is het den keizer ernst? vroeg Laetus ongeloovig. - Ja, zeide Eclectus, die terugkwam, na bevel te hebben gegeven. De keizer is in zijn vertrekken. Hij gaat niet naar het Gymnazium. - Wij hebben den keizer tot rede gebracht! zei Martia met een diepen zucht. Eclectus, beveel, dat men de lichten doove! De lampen in het Palatium werden gedoofd. De duisternis spreidde zich uit. De rust werd volkomen. In zijn slaapvertrek zat somber de keizer en broedde. Bij zijn bedde van leeuwenhuiden brandde een enkele bronzene lamp, staande. Hij woelde met de hand door zijn blonde, geverfde haar en het laatste goudstuifsel wemelde over zijn schouders. Hij voedde een stille razernij met donkere gedachten en plannen. Hij was razend op zich en op allen, niet zijn wil te hebben gedaan. Hij had dien nacht willen slapen in de kazerne. Hij zon op wraak, en plots greep zijn hand een pak tabletten van lindeschors en een schrijfstift, die hij doopte in gouden inkt. Hij schreef: - ‘Ik, de Keizer-Cezar, Lucius Elius Aurelius Commodus {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustus Pius Felix, Sarmaticus, Germanicus, zeer groote Brittanicus, Pacificator van het Heelal, Onoverwinlijke Herkules en Romein, Pontifex Maximus, achttien malen Tribuun, acht malen Imperator, zeven malen Consul, Vader des Vaderlands.... Hij dacht na, schreef toen verder op de tabletten, die hij omsloeg: - ‘Veroordeel, wegens hoogverraad, tot den dood.... Hij aarzelde, en schreef toen, in razernij: - Martia.... Hij schreef verder: Laetus, praefectus-praetorio.... Eclectus, opperste cubicularius....’ Hij dacht na.... En hij schreef nog twintig andere namen.... Zijn razernij stilde zich: hij voelde zich moê en suf. Hij vouwde de lindeschors-tabletten weêr toe en borg het pakje onder zijn zijden kussens, die stapelden tusschen twee leeuwenkoppen aan het hoofdeinde van zijn bedde. Hij strekte zich uit, verpletterd van moêheid, duizelig en suf. Hij voelde zich ziek om zijn overladen maag. Trok, rillende, het bonten vel over zich heen als dek. En sliep dadelijk, snurkende en hikkende in zijn slaap als een beest. III. De dag brak aan, de lucht was blauw en effen, de zon rees zonder nevel. De eerste ure spelde niet, dat de hemel zich onheilspellend bedekken zoû met een donkere lage bank van duistere wolken. Maar de uil was boven het dak der vertrekken des keizers gezien, en de zwerm van arenden en van valken cirkelde boven het Capitolium.... Slaven waren bezig in de portieken de laatste sporen van de orgie te doen verdwijnen. Zij hingen versch lauwerfestoen van zuil tot zuil en repten zich, zwijgend, onder de korte bevelen der opzichters. Een lach klonk, van een kind. Het kind, een jongentje van nauwlijks zes jaren, ontsnapte aan de hoede van twee zwarte slavinnen. De slavinnen lieten het kind, toen zij zagen, dat het, speelsch omkijkende en blij te zijn ontsnapt, in de richting van des keizers vertrekken verdween.... Het was een kind van bizondere schoonheid. Het was een kind van een Aziatische voorname familie, verarmd, en den keizer {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} geschonken. Het werd opgevoed en gekweekt om te dienen tot de lusten des keizers. Het was schoon als een kleine Eros en liep geheel naakt, maar zijn blonde lokjes waren met een gouden lint gebonden, een snoer van kleine gouden plakkaten en gemmen hing hem over de borst, een gouden belletje hing hem aan een gouden koord om het middel tegen zijn rozige lidje aan en tinkelde daar, helletjes klinkelend. Gouden banden waren om zijn polsen en enkels. Het kind werd als de lieveling des keizers Filo-Commodus genoemd of Filo. Ofschoon dienende tot des keizers lusten, en daarvoor gekweekt en opgevoed, was het kind, om zijn jeugd, lacherig en speelsch, de onschuld zelve. Dienende tot wellust, wist het van niets, onbewust van welke schande ook, was het een kind, dat iedereen bedierf, dat, hoewel verzorgd als een kostbare schat, vrij rond liep, wanneer het zijn hoedsters ontsnapte, die het lieten, zoo zij zeker waren, dat het kind naar de keizerlijke vertrekken ging. Het was niet bang voor den keizer, die het niet anders dan lief koosde, nooit sloeg. Het begreep niets van wat het deed en van wat de keizer hem deed. Het hield van gesuikerde lotosbonbons, en die vond het op de tafel des keizers. Het wilde nu snoepen en, eerst omkijkende, uit de plooien van zware gordijnen, naar de twee zwarte slavinnen, die hem kushandjes wierpen, lachte het speelsch, zette het op een loopen de lange zuilengalerij af, en drong binnen in des keizers vertrekken, langs de Praetorianen, die hem lieve woordjes zeiden en even streelden onder zijn kinnetje. De keizer was in het bad, dat lang duurde, na de orgie. De kleine Filo, die den keizer niet vond, zocht over de marmeren tafels met vergulde leeuwenpooten, tusschen allerlei voorwerpen van verguld: koffertjes en cassetten. Hij opende een kistje en vond de lotosbonbons. Hij snoepte. Toen zette hij zich schrijlings op een der leeuwenkoppen van het bedde des keizers, dat gespreid was van leeuwenvellen. En hij deed of hij paardje reed, spelende, en trekkende den kop van den leeuw aan zijn ooren. De huid gleed af en het kind viel over den grond; de zijden kussens gleden af, en een vierkant pakje werd zichtbaar. Het kind greep er naar, speelsch, sloeg het open. Het waren tabletten van lindeschors, vijf, zes bladen toegevouwen, die het kind nu lang-uit ontvouwde. Het sleepte er meê door de kamer. Toen het een rooden koord bespeurde, dat den keizer diende om zijn ondergewaad te snoeren, bond hij het uiterste blad der tabletten aan het koord, en sleepte het {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} achter zich aan, de tabletten slierende over den vloer, tusschen de pooten van tafels en stoelen. De kamer was hem te eng voor zijn spel. Hij trad naar buiten, sleepte de tabletten aan het roode koord tusschen de Praetorianen, die om zijn spel lachten, en rende de portiek af. Hij dacht misschien paardje te zijn en wagentje voort te trekken. Hij speelde en rende en slierde, aan het koord, de lange rij open tabletten. Zijn vroolijk lachje klonk, zijn belletje tinkelde helletjes, en hij was als een kleine Eros zoo mooi en zoo dartel, rozig naakt in zijn gouden sieradiën. De portieken waren verlaten. In de verte, bij een nymfeum, zaten alleen de zwarte slavinnen en zagen het kind. Omdat het zoet speelde, lieten zij het. Uit hare eigen vertrekken trad Martia. Eclectus vergezelde haar: zij begaven zich naar den keizer; het was laat; het uur van de ceremonieele optocht, met de twee nieuwe Consuls, naar den tempel van Jupiter Capitolinus naderde en de keizer was laat. Martia zag den kleinen Filo rennen, op en neêr, op en neêr als een paardje, slierende de tabletten aan het roode koord. - Waar speelt Filo meê? zeide zij. Het lijken wel opschrijftabletten.... Eclectus naderde het kind, maar gillend van pret ontsnapte het en wierp zich in de stola van Martia. Zij had het kind lief, als iedereen, omdat het zoo mooi en aardig was, en zij bukte zich, omhelsde het en kuste het teeder. - Wat doè je, kleine Filo? verweet zij zacht; waar speel je daar meê, wat heb je daar aan dat koord gebonden? Waar heb je die tabletten gevonden?? Het kind, haar de kniëen omhelsd houdende, zijn kopje in haar stola-plooien, wees nu met een vingertje: - Dàar.... Hij wees naar de vertrekken des keizers. Maar Eclectus had de gescheurde tabletten opgeraapt en los van het koord gebonden. Hij las. Hij werd doodsbleek. Martia zag het dadelijk. Zij stiet het kind van zich, en het schreide; de twee slavinnen haalden het weg. - Wat is het?? vroeg zij. Wàt is het? Hij aarzelde, hij trilde op zijn knieën. Zijn sidderende vingers reikten haar de gehavende bladen. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} - Lees! stotterde hij, doodsbleek van ontzetting. Zij las. Zij las op de eerste bladen, die zij omsloeg blad na blad, de titulatuur des keizers, met gouden inkt geschreven, met zijn eigene hand: - ‘Ik, de Keizer-Cezar, Lucius Elius Aurelius Commodus Augustus, Pius Felix, Sarmaticus, Germanicus, zeer groote Brittanicus, Pacificator van het Heelal, Onoverwinlijke Herkules en Romein, Pontifex Maximus, achttien malen Tribuun, acht malen Imperator, zeven malen Consul, Vader des Vaderlands.... Zij sloeg om, zij sloeg om.... - ‘Veroordeel, wegens hoogverraad, tot den dood....’ - Wie?? riep zij uit. Wie alweêr? Wie veroordeelt hij weêr tot den dood?? Zij sloeg om. Zij gaf een gil van stupefactie. Zij zag haar naam, Martia; zij zag de namen van Laetus en van Eclectus! - Wij zijn verloren! riep sidderend Eclectus. Het was Martia of haar hart bersten zoû. - De ellendeling!! barstte zij uit. Zij kromp van smart, zij hijgde, zij balde de vuisten, hare tanden knarsten, zij was zich niet meester meer. - De ellendeling! herhaalde zij. Mij, mij veroordeelt hij wegens hoogverraad tot den dood! Mij, die dertien jaren, dèrtien jaren lang hem àlles gegeven heb wat ik had, mijn lijf, mijn ziel, mijn schoonheid, mijn geest, mijn kracht, mijn liefde! De ellendeling, de vuige ellendeling, de idioot, de bruut, de gladiator met zijn ziel van slijk, met zijn slavenziel, met de ziel van den boel van zijn moeder! Mij, mij veroordeelt hij! - Mij veroordeelt hij! riep Eclectus, bevend. Mij, die al zijn grillen bevredigde, mij, die.... - Laetus veroordeelt hij! riep Martia. - Zie! riep Eclectus. Pertinax veroordeelt hij, den waardigen ouden Pertinax! Alle de nog levende vrienden van zijn vader veroordeelt hij, alle wijze, bejaarde mannen! - Roep Laetus hier! riep Martia. Het kàn zoo langer niet gaan! Eclectus gaf orders. - Wat wensch je te doen? vroeg Eclectus, bleek. Hij zag de vrouw, die bijna ten Hove vereerd werd als een {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} keizerin, bleek, de oogen vol tranen, het gelaat verwrongen van smart, sidderend over haar leden. Beefde hij zelve van angst, zij sidderde vooral van smart. Hij begreep, dat zij het was, die beslissen zoû. - Wat wensch je te doen? herhaalde hij. - Hem te doòden! siste zij tusschen de tanden. Mijn geduld is ten einde, mijn liefde is vertrapt, mijn geheele ziel smacht naar wraak, om àlles wat ik heb moeten verduren, om zijn minachting en deze verguizing! Laetus kwam aan. Hij ontstelde. - Wat is er? stamelde hij. Zij toonden hem de tabletten. Zij waren alleen in de eindelooze galerij. De zon zwijmde plotseling achter dikke, duistere wolken. Verder op, in het nymfeum, speelden de zwarte slavinnen met den kleinen Filo; zijn lach en zijn belletje klonken. Aan den ingang der vertrekken des keizers, ten andere einde, leunden op hun speren de Praetorianen. - Martia! kreet Laetus; wat wensch je doen?? - Hem te dooden! herhaalde zij woest. Zij had zich verwonnen. Zij beefde niet meer. Alleen haar gebalde vuisten nog sidderden. - Door wie? stotterde Eclectus; wien bevelen hem te vermoorden?? Hij trilde als een popelblad. - Stil! riep zij. Hoor! De fanfare schalt! Hij komt uit het bad! Ikzelve! Ik wil hem dooden! Uit mijn hand zal hij den dood ontvangen! Blijft om mij! Zij trad vooruit, naar de vertrekken des keizers. Op haar bevel verwijderde Laetus de Praetorianen. De praefekt en de cubicularius hadden zich hersteld. Op een dressoor schonk Martia uit een verzegelde amfoor, waarvan zij het zegel brak, een vergulden beker vol wijn. Aan een halsketting, verborgen onder de plooien van haar stola, trok zij een groote, geslepen, rooden edelsteen te voorschijn, die hol was als een kleine flacon, met stop. Zij leegde den inhoud van den edelsteen in den beker: het waren tien, twaalf druppelen. Zij had het juweel nog niet teruggegleden in hare borst, toen de voorhang gelicht werd door een slaaf. De keizer trad voor. Hij was gekleed in toga en paludamentum, en alleen de leeuwenkoppen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn gespen, schoenriemen, juweelen, herinnerden er aan, dat hij zich Herkules noemde. Het verbaasde hen bijna, dat hij voegzaam gekleed was, naar den eisch der ceremonie, die plaats zoû hebben. Martia, Eclectus, Laetus groetten. - Het is al laat, zei Martia. Haar stem was kalm. Hare oogen stonden rustig. Nauwlijk sidderde even haar stem. - Ik ben klaar, zei de keizer. - De Consuls zijn ten paleize, zei Eclectus. - De stoet is opgesteld, voegde Laetus er aan toe. - Wil je drinken? vroeg Martia. Zij reikte den beker. - Ja, zei de keizer. Ik heb dorst. Hij dronk altijd den beker, dien zij hem bood, zonder dien door een voorproever te hebben doen proeven. Hij had den beker, dien zij hem bood, gedurende dertien jaren altijd geleêgd. Altijd dorstig, dronk hij altijd voor een ceremonie. Hij dronk den beker leêg, in eenen. Buiten, waar orders gegeven waren, klonken fanfaren, de eene na de andere, de lange galerijen af. Hij gaf haar den beker terug, zij zag hem aan, haar gelaat verwrong van haat, haar oogen knepen dicht, haar vuisten balden; zij naderde hem.... De twee mannen, integendeel, deinsden een pas achteruit, weg van den keizer, dien zij vreesden. - Ellèndeling! siste Martia in Commodus' gezicht. Mij, mij, die je lief had; mij, die.... De mannen, in spanning, bespiedden de uitwerking van het bliksemend vergift op den keizer. - Waarom? zeide hij alleen, Martia niet begrijpend. Maar plotseling kromp hij in een, als of een houw hem velde, dwars door zijn ingewanden. Hij kromp in een, hij kromp van pijn, aschbleek scheen zijn gezicht zichtbaar te slinken, zijn oogen puilden, hij hikte, en voor Martia's voeten braakte hij. Zij deinsde achteruit, om de bezoedeling te ontgaan. - Ellendige meid! hikte hij uit. Je hebt me vergeven! Hij draaide om zich rond, hij tastte in het vage, en braakte weêr. Hij zakte in elkaâr, schreeuwende van de pijn. Laetus sleepte hem in het slaapvertrek en wierp hem op het bed van leeuwenvellen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ellendelingen! riep hij. Ellendelingen! Eclectus hield de slaven, die aanliepen, ter zijde. - De keizer is door een beroerte getroffen! riep Eclectus. Roep de geneesheeren!! Maar niemand riep de geneesheeren. Het was of zij wèl begrepen. In zijn slaapvertrek, alleen, braakte de keizer, braakte hij door, braakte hij geheel zijn overladen maag leêg. Tot in de portiek hoorde men hem braken en tusschen zijn verscheurend gehik hoorde men hem brullen, als een beest. - Ellendelingen! Ellendige meid! Ze hebben me.... ze hebben me vergéven!!! - Hij zal àl het vergift uitbraken! stotterde Eclectus, altijd bang. Inderdaad werd de stem van den keizer helderder. - Ellendelingen! riep hij. Kom! Hulp! Hulp! Ze vergeven me! Ze vermoorden mij! En hij braakte, hij braakte door. Martia, de handen in het haar, hóorde naar zijn kreten. Er was in haar een onweêrstaanbaar gevoel om den man, dien zij bemind had, dien zij nòg beminde, trots alles, te helpen. - Neen! riep zij, als tegen haarzelve. Hij moet dood! Mijn geduld is ten einde! Het moet gedaan zijn! Geef mij een dolk! Ik zal hem doorsteken! Laetus, Eclectus hielden haar tegen. - Pas op! riepen zij. Hij is vreeslijk sterk! Hij braakt àl het vergift uit! Als hij zijn kracht een oogenblik terug wint, is het gedaan met je, wringt hij je de dolk uit de hand.... Pas op! - Hij moet dood! riep zij razend, tegen haar eigen gevoel van wéêr opkomende liefde in. Hij moet dood! Maak er een einde aan! De mannen aarzelden. - Wij durven niet! riepen zij beiden. Hij is te sterk!! Eenige slaven, Praetorianen, enkele hovelingen, nieuwsgierig, in de portiek, keken toe, luisterden uit, fluisterden. Zij naderden niet. - Roep Narcissus hier!! riep Martia. Laetus zelve ijlde weg, riep Narcissus. Hij was een gladiator, met wien dikwijls de keizer zich mat. Hij was reusachtig, bovenmenschelijk forsch, een beest van kracht. Hij kwam aan op Laetus' roep en Laetus riep luid: - Narcissus! Help den keizer! Hij sterft aan een beroerte!! - Ellendelingen! riep de keizer, steeds brakende, en steeds {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} met helderder, verlichte stem. Te hulp! Te hulp! De ellendelingen willen me vermoorden!!! - Narcissus! riep Martia. Vrij ben je.... maar vermoord hem! Wòrg hem!! De gladiator antwoordde niet. Hij haatte den keizer, door wien hij iederen dag, ieder oogenblik gevaar liep te worden doorstoken. Een felle blijdschap overstraalde zijn bruutkop. Met de immense handen al open, liep hij door het voorvertrek, over den bezoedelden mozaïekvloer, naar het slaapvertrek, tusschen den voorhang door.... Men hoorde den keizer brullen, brieschen: er scheen daar een korte strijd te zijn. Buiten, in de portiek, stond Martia, de oogen puilende, de handen in het haar. Eclectus en Laetus hielden de hovelingen, soldaten en vrouwen en slaven, tegen; zij overvulden de portieken en tuinen. - De keizer sterft! riepen zij. Een beroerte heeft hem getroffen! Niemand geloofde hen. Maar de keizer was zóo gehaat, dat er alleen nieuwsgierigheid was, om wat er verder gebeuren zoû. Narcissus kwam buiten. De felle blijdschap overstraalde hem als met een glans. Zijn immense handen waren nòg open. - Hij is dood! riep hij. Zijn stem klonk als in extaze. Martia gaf een snerpenden gil. - Hij is dood! riep zij smartelijk. Commodus! Commodus!! Ik had hem lief, ik had hem lief boven alles, iedereen en mijzelve, en hij is dood! Hij is dood!! Hare kreten snerpten op. Hare smart was zóo hevig, dat er niet aan te twijfelen was. Zij huichelde niet. Allen wisten, hoè zij den keizer bemind had. - Weg!! riep zij afwerende, toen de soldaten, trawanten dringen wilden in haars minnaars vertrekken. Weg, weg allen! Zijn lijk is van mij, van mij alleen!! Nu vreesde zij hun haat, nu vreesde zij, dat zij zijn lijk bezoedelen zouden. Zij snikte hevig van radelooze smart, en zij weerde af. Men dorst haar niet weêrstreven. Allen verspreidden zich door het paleis, door de stad. De mare ging, dat de keizer getroffen was door een beroerte. De duizenden, opgesteld langs den weg, die de ceremoniëele stoet zou gaan, warrelden plotseling door elkaâr; kreten klonken: {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} - De keizer is door een beroerte getroffen! Hier met zijn lijk! Hier met zijn lijk!! Een plotselinge, helle vreugde scheen te glanzen; vreugdekreten schalden op. In aller ijl verzamelde de Senaat in de Curia. De heftigste uitroepen klonken luide door elkaâr heen. - Waar is zijn lijk!? Hier met zijn lijk! klonk het in razernij. Dat men alle eer ontneme aan dien vijand des vaderlands, aan dien moordenaar van de Vaders des Vaderlands, aan dien vader-moordenaar! Hij heeft Senatoren vermoord, hij heeft de vaders vermoord, hij is een vadermoordenaar; sleept den gladiator in het spolarium! Sleept aan een haak den moordenaar van de Senaat, den vijand der goden, den beul van zijn land! De moordenaar van zooveel onschuldigen, de wreedaard, de vadermoordenaar! Sleept aan een haak hem, die zijn eigen bloed niet spaarde, die zijn zuster vermoordde! Waar is zijn lijk!? Hier met zijn lijk! Te midden der heftige uitroepen klonken fanfaren. Tusschen Laetus en Eclectus trad de oude, waardige Pertinax binnen, heel bleek. De Senaat wist reeds, dat hij het purper, hem aangeboden door Eclectus en Laetus, had aangenomen, ofschoon hij zich eerst om zijn hoogen leeftijd wilde verontschuldigen. De Senaat juichte den grijsaard toe. - Gegroet, Pertinax! Gij deeldet onze vreezingen en gevaren! Almachtige Jupiter, bewaar ons Pertinax! Sleept aan een haak het lijk van hem, die Pertinax wilde vermoorden! Waar is zijn lijk! Waar is zijn lijk? Eere den trouwen Praetorianen, eere de Praetoriaansche cohorten, eere de Romeinsche legers, eere aan de vroomheid van de Senaat! Men sleepe den vadermoordenaar! Augustus Cezar, wij smeeken u: men sleepe den vadermoordenaar! Sta het toe, sta het toe, Augustus! Voor de leeuwen de verklikkers: Augustus, sta toe! Neêr met de beelden van den beul, neêr met de beelden van den moordenaar, neêr met de beelden van den gladiator! Door u zijn wij gered; ja, ja wij zijn gered! Wij zijn gered! Wij vreezen niet meer! Weg uit den Senaat de verklikkers! Met den stok, de verklikkers, met den geesel! Aan een haak het lijk van den beul: hij was wreeder dan Domitianus, slechter dan Nero: hij deed als zij; dat men hem sleepe, aaneen haak, aan een haak! Wisschen wij uit tot het minste wat maar aan hem herinneren kan, en eere de memorie van de onschuldigen, van de duizenden, die hij vermoordde! Wij willen zijn lijk, wij {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} willen zijn lijk!? Waar is zijn lijk verborgen! Stemmen: stemmen: eénstemmig willen wij, dat hij gesleept wordt! Aan een haak, aan een haak! Hij heeft iedereen vermoord: aan een haak! Geen leeftijd, geen sekse spaarde hij: hij worde gesleept aan een haak! Hij heeft tempels ontwijd, testamenten verkracht, erfgenamen bestolen, hij heeft den Senaat verkocht: aan een haak, aan een haak worde hij gesleept: weg uit de Senaat verklikkers en spionnen! Waar is zijn lijk! Wij willen zijn lijk! Pertinax, geef ons zijn lijk! Pertinax, wij willen zijn lijk, om het te sleepen, te sleepen aan een haak, aan een haak! De grijsaard, Pertinax, in het midden van de Senaat, raadpleegde zijn intendant Livius Laurensis, en den consul Fabius Chilo.... Maar achter, achter de zuilengangen, die de vergaderzaal omgaven, omringden Laetus, Eclectus, en tal van senatoren een vrouw, die, donkere palla om, achter een zuil had geluisterd, bijna zwijmende van hare angsten. - Martia! drong Laetus. Het kàn niet anders: zij willen het! Zèg, waar je zijn lijk hebt verborgen! Het lijk is ontvoerd de achterdeuren uit, gewikkeld in een mantel. Zeg, waar zijn lijk is: zij willen het; zij willen het sleepen! - Ik geef het niet! riep Martia woest. De Senatoren drongen om haar rond. - Martia! dreigden zij. Zeg, waar je zijn lijk hebt verborgen! Wij willen het lijk van den moordenaar, van den beul! Wij willen het sleepen aan een haak, door Rome, door geheel Rome! - Ik geef het niet! schreeuwde Martia. Zijn lijk is aan mij! Want ik had hem lief! Ik had hem lief!! Ik had hem lief!!! Haar schelle kreet schreeuwde uit, hóorbaar in de vergaderzaal. Alle oogen gingen heen naar die vrouw, in donkere palla, ginds, in de zuilengang. Zij hield de handen afwerende uitgestrekt, als wilde zij geheel den Senaat weêrhouden. - Ik had hem lief!! Ik had hem lief!.... kermde zij na. Ik geef hem niet! Zijn lijk is aan mij! Vóor haar, vuisten gebald, dreigde Cingius Severus: - Hij verdient geen graf: ik zeg het als priester: zonder recht is hij begraven!! - Ik geef hem niet! gilde Martia. Ik geef niet zijn lijk! Ik zeg niet waar zijn lijk is! Zijn lijk is van mij! Ik had hem lief! Ik had hem lief!! {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De keizer Pertinax, heel oud, heel grijs, heel bleek, had een beweging van berustiging, met sidderende hand.... Die vrouw had zóo lief gehad, dat de beul dertien jaren lang had kunnen heerschen, door haar kracht, door haar geest, door haar liefde, door háar ziel.... De keizer Pertinax wilde genadig zijn.... Hoe lang zoû hijzelve heerschen, streng maar rechtvaardig....? Nauwlijks enkele maanden....? {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De moord op den gek Door Louis Couperus. I. Onder den druk van den Gek dorst Rome nauwlijks ademen. Het stuivende puin der instortende eeuwen houdt, zich zwaar stapelend op het Verleden, ons verborgen hoe het mógelijk is geweest, dat de Gek drie jaren, tien maanden, en acht dagen, met den gruwbaren druk van despotieke krankzinnigheid Rome hield verstikt; de orkanen van den Tijd hebben het puin gelijk geblazen en er het stof van steèds meérdere eeuwen over glad gestreken, en nooit zal het raadsel ons worden verklaard. Wij kunnen alleen gelooven, wat de eerlijke, rustige, eenvoudige geschiedschrijver ons in weinige zinnen heeft medegedeeld, en onder ons zal de dichter, wien de wereld meer vergunt dan den vorscher, en wien de goden meer gaven dan hem, zal de dichter, de beminnaar der Historie, alleen den Gek en het raadsel meêvoelen, en zoo niet de oplossing geven, toch even voortooveren, als in nachtlijke lila schijnselen en donkerder schaduwen, het gruwlijk spooksel van zijn krankzinnigheid.... II. Op den paleizen-heuvel verhief zich de trotsch opzuilende woning van den keizer Caïus op den noord-westelijken hoek, ende bogen en arkaden blikten neêr als met immense ronde oogen over het Forum, en naar den Capitolinus. Het was de tiende vóor de kalenden van Februari. De nacht was stil en sereen, de maan was {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} vol. Zij goot trotsch hare witte klaarte over al het marmer van het Forum beneden, - koud en zonder aandoening. Er gingen op dit uur nauwlijks enkele verlate voetgangers. De Gek was dien dag somberder geweest dan ooit. Des morgens, in zijn eigen Tempel, door het heiligdom van Castor en Pollux als vestibulum vereenigd aan zijn paleis, had de Gek de aanbidding van zijn goddelijkheid geduld, getroond op godetroon, in wolk van wierook en brandende aromaten, met de offering van pauwen, korhanen, faizanten, parelhoenders en vlamwiekige flamingo's: allerkostbaarst offer door zijne priesters hem gebracht, allen door den gekken god gekozen uit de alleraanzienlijkste burgers van Rome. Somber, dien dag, was hij onzichtbaar geweest. En toen hij de maan had zien rijzen, was hij uit den hoek van zijn vertrek gekropen, waar hij dien dag in beangstigend zwijgen van gruwelijkheid had doorgebracht, en had zich begeven naar de Brug, het fabelachtige bouwwerk, dat zijn Paleis vereende met den Tempel van Jupiter Capitolinus, opdat de god Caïus den god Jupiter bezoeken kon, wanneer hij verkoos. De Gek liep, heel langzaam, over de immense, welvende, met trappen eerst opgaande, en dàn verder, op den Capitolinus met trappen weêr neêrtredende Brug. Hij was, nog geen dertig jaren, als een oude man. Zijn wankele, heel schrale beenen torsten met moeite een zwaarbuikig lichaam, als een vat op twee stokken, die voortbewogen. Die enorme tors eindigde in een schralen vogelhals, waarop een klein hoofd, half kaal, met voorhoofd heel hoog, vol waanzin en altijd kokende gedachten. Hol waren zijn kleurlooze, rustlooze, angstaanwekkende oogen. Hij was heel bleek. Omdat hij heel harig was, over schrale armen en beenen en handen, had hij iets van een monsterachtigen bok, die liep op twee pooten. Hij droeg een zijdige, slepende samaar, met belachelijk wijde mouwen, die ook slierden tot aan den grond, en zijn gewaad was bont van kleuren, die schreeuwden tegen elkaâr in. In den maanglans, waarin hij opkeek, schitterde hij van eêlgesteente, als ware hij met gevonkel overstrooid geworden, als ware hij gepoeiërd met glans. Zijn baard was goud geverfd en hij droeg aan zijn immense voeten de sandalen van een vrouw. Hij hield in de hand een staf, om zich te steunen, die eindigde in gouden bliksems. Nu hij, alleen zich wetende op de Brug, in de nacht, die hem met haar mane oog trotsch {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} koud aanzag, zich geen geweld aandeed om verstandig te blijven, lachte hij grinnikend, heel lang; zijn grinnik was schel, als het geblèr van een geit, en hij toonde bedorven tanden en lonkte tegen de maan. - Kom! wenkte hij. Kom, koude trotsche Maan! Kom, witte Godin! Celesta! Urania! Astaroth! Astarte! Kom! Kom Tanith, kom bij mij in bed! Laat mij je verkrachten! Kom! Hij smeekte eerst, en beval toen. Grinnikend smeekte hij eerst en toen, woedend, bulderde hij en beval. De maan, onaandoenlijk, blikte trotsch koud op hem neer. Hij haatte haar, haren stralenden kouden blik, haar onbenaderbare hemelsche kuischheid, daar ginds zoo hoog, niet te grijpen. - Wacht maar! schreeuwde hij, gebarend met zijn bliksemstaf. Ellendige Maan! Wacht maar! Als ik eenmaal Jupiter heb onttroond, als ik eenmaal maar Jupiter ben, zal ik je dwingen, je sleepen aan je zilveren haren, naar mijn bed, en je verkrachten, je verkrachten! Wacht maar, ellendige Maanl Een vrouw was op het paleisterras, van waar de Brug begon, zichtbaar geworden en naderde. - Roept mijn Heer? sprak zij vleiend. De Gek keek Cezonia aan. Zij was noch jong, noch mooi, maar zij was de wellust zelve. Zij was onder haar gouden chlamys naakt. Zij beheerschte den Gek met hare kunst. Zij had hem filters ingegeven, die hem nog krankzinniger maakten. Meestal deed hij, als zij wilde. - Roept mijn Heer? herhaalde Cezonia. - Jou niet! zei de Gek, toch schuchter. Jou niet.... Ik roep de Maan. - Mijn Heer is Jupiter. De Maan zal doen als hij zegt.... Hij speurde de spot in haar vettige stem van lokkende lichtekooi. - Hoor! zeide hij, om zich te wreken. Ik wil, dat je je morgen, naàkt, toont in den Senaat. Versta je? Naakt, zonder die chlamys - hij rukte aan den gouden mantel - moet je je vertoonen, aan àl de senatoren. Begrijp je? - Ik ben de Augusta! zei zij trotsch. Ik ben de gemalin van den keizer van Rome, en de moeder van Julia Drusilla, zijne dochter, door hemzelven op de knieën van de godin Minerva gelegd, opdat de godin haar zoû voeden.... {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schuimbekte en brulde in haar gezicht. Zij deinsde terug. - Je bent een oude hoer! riep hij. Naakt, versta je? Hij greep haar bij de polsen. - Naakt zal je morgen je vertoonen, in den Senaat! Opdat allen zien hoe je bent! Ga! Laat mij alleen! Zij was bang hem alleen te laten, omdat zij vreesde voor samenzwering en hinderlaag, omdat zij vreesde, dat men hem vermoorden zoû - eindelijk - en haar ook, die de macht had in handen. - Ik vrees, dat mijn Heer hier te eenzaam is, in de nacht, zonder geleide, zeide zij, deinzende, op haar hoede. Hij greep haar bij den hals. - Versta je? herhaalde hij. Ik wìl alleen zijn.... Ik wil de Maan verkrachten! Laat mij alleen, met de Maan! - Ik gehoorzaam, stamelde zij, haar hoofd achterover, haar weelderigen hals in den greep van zijn klauw. - Zeg mij, grijnsde hij haar in het gezicht. Waarom hoû je van mij? Waarom wil je nooit zeggen, waarom je mij bemint? Mij, die afzichtelijk ben? Ik wil weten waarom je mij bemint? Ik zal je laten martelen, opdat je het zegt! En je kop zal vallen.... als' ik het wil! Zij had zich losgemaakt uit zijn greep. Zij wikkelde zich los uit haar chlamys. Zij was zilvernaakt in de maan, in de gouden nis van haar mantel. Zij was noch mooi, noch jong, maar zij was de wellust zelve. - Ik zal mijn Heer eindelijk zeggen.... waarom ik hem bemin, zeide zij; als hij mij nu volgt, in mijn bed. Hij brieschte en wees haar weg. - Ga! brulde hij. Laat mij alleen! Of ik vermoòrd je! Morgen zal ik je laten martelen! Zij zag, dat hij heel gevaarlijk was. Zij hulde zich in den mantel. Zij week, achteruit gaande, terug, bang voor haar leven, maar altijd alles wagende om machtig te zijn. Hoe verder zij week, hoe duidelijker de haat haar gezicht dorst verwringen. - Ellendeling! siste zij tusschen haar tanden. Smerige bok! Afzichtelijke gek! Ik zal je straks dronken maken! Wacht maar! De filter is bereid.... Hij stond steeds, den vinger gestrekt. Zij was verdwenen, over het terras verschimmende, in het Paleis. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bleef alleen en liep op en neêr, somber waanzinnig broeiende zijn altijd kookende gedachten. - Ik moet hem hièr hebben, bromde hij in zich. Ik wil hem hier hebben, in Rome. Hij moet van Olympia weg. Hij moet hier getroond zijn naast mij, de Zeus van Olympia.... Feidias' Zeus.... En als ik hem hier getroond heb, dan zal ik hem onttroonen en gaan zitten op zijn troon. De ellendeling.... hij is gaan schaterlachen, hard gaan schaterlachen, toen de werklui hem wilden verplaatsen.... De lafaards zijn weggeloopen, omdat hij plotseling ging schaterlachen.... Ik zal Memmius vermoorden, omdat hij niet beter zijn taak heeft volbracht. En een ander zenden naar Olympia. Want ik moet hem hier hebben. En als ik hem hier heb - den Zeus van Olympia, den ellendigen Zeus van Olympia - dan zal ik hem onttroonen. Ik ben niet bang voor hem, al heb ik gedroomd, dat hij mij in Olympus wegduwde met zijn groote teen. IK zal hem onttroonen.... met mijn groote teen.... Hij kromp in een, daar hij maagpijn leed. Hij kreunde, en zijn pijn verteederde hem. - O.... oh! kreunde hij smartelijk. Zij zijn dood! Zij zijn allen dood! Mijn vader, mijn moeder, mijn broêrs! Tiberius heeft ze vermoord! O wat een pijn, wat een pijn! Ik wil meer dan Tiberius moorden! Ik wil allen vermoorden.... De Senaat, heel Rome, moest éen lichaam hebben, éen kop.... en dan met éen zwaardslag.... allen tegelijk! O, wat een pijn! O mijn vader, mijn arme vader! Germanicus! O, mijn moeder Agrippina! Ben ik hun kind? Ik? Ben ik, monster, het kind van Agrippina en Germanicus! O mijn edele vader, o mijn edele moeder! Piso heeft mijn vader op Tiberius' last vergiftigd, betooverd, en mijn arme moeder heeft Tiberius laten geeselen tot een zweepslag haar een oog ontrukte, en toen heeft zij zich vrijwillig doen verhongeren! Pandataria! Pandataria!! Hij gilde het uit in de manenacht. Hij schreeuwde uit de naam van het eiland, waar zijn moeder van honger gestorven was. Hij snikte, de tranen stroomden hem over het gezicht en over zijn gouden baard. Hij kromp in een hoek, op de Brug, in een en snikte, en wrong zich van maagpijn. Zijn pijn en de herinnering aan Tiberius' gruweldaad op zijn ouders gepleegd, verteederden hem inniglijk. Hij kreunlachte zachtjes, terwijl hij zich wrong van pijn. - Ik was niet altijd Caïus, het monster, fluisterde hij en hij balde de vuist tegen de maan. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} En zachter nog, verteederd, sprak hij: - Ik was eenmaal.... Caligula.... Het verkleinwoord verteederde hem nog meer, en hij mijmerde half luid op: - Ik droeg soldatenlaarsjes.... Ik was een klein jongentje, in het kamp; ik woonde in de tent van Germanicus, en Agrippina toonde mij aan het leger, en de soldaten zagen, dat ik soldatenlaarzen droeg, als zij, maar kleine.... héel kleine.... Ik was eenmaal het ‘Soldatenlaarsje’.... Ze hielden van het ‘Laarsje’.... Toen Agrippina mij toonde op haar arm, op het punt het kamp te verlaten, omdat de soldaten oproer maakten tegen Germanicus, heb ik geglimlacht, en zij kusten mij de laarsjes, de soldaten, en Agrippina bleef in het kamp, en toen het oproer gestild was, kuste mij mijn vader Germanicus.... Pandataria! Pandataria! Hij gilde den naam van het eiland en kromp toen na van pijn. Hij mijmerde luid op: - Ik was niet altijd Caïus.... Ik was eenmaal Caligula.... Waarom heeft Tiberius mij niet vermoord, als hij allen vermoordde, de zonen van zijn aangenomen zoon Germanicus? Hij heeft mijn broêr Nero vermoord in Pontia, o, vlak bij Pandataria, Pandataria! Hij heeft mijn broêr Drusus vermoord, onder aan den Palatinus: hij deed hem verhongeren als mijn moeder: Drusus at de boomwol van zijn matras! Al de smart van alle de mijnen heeft zich opgehoopt in mijn ziel! De smart van mijn ouders en broeders heeft zich opgestapeld in mij! Hun smart sloeg mijn zinnen krank! Ik ben gek! Ik wil het uitschreeuwen, o Maan, dat ik gek ben! Pandataria! Pandataria!! Hij kromp in een, van ondragelijke maagpijn. - Ik was niet altijd gek.... mijmerde hij luid op. Ik ben eenmaal niet gek geweest.... Maar ik verborg mijn haat, en mijn huichel heeft mij gek gemaakt.... Ik verborg mij altijd.... altijd... En Tiberius heeft mij geloofd... Hij heeft mij gespaard ... O, ik heb mij gewroken.... Hij zieltoogde.... En ik heb hem zijn ring ontrukt.... En toen hij draalde te sterven, heb, eindelijk! ik, ik hem geworgd, zóo, met mijn handen.... hem verstikt.... zoo, ónder zijn kussen.... Rome jùichte, omdat hij dood was!! Rome juichte, omdat ik heerschte! Rome aanbad mij, Rome aanbad mij!! Ik was eenmaal.... Caligula! Hij kromp en hij kreunde, en toen verteederd: {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mijn vader was Germanicus, de lieveling van Rome. Toen hij gestorven was in Antiochië, vergiftigd, betooverd, heeft het volk in hun tempels de goden gesteenigd en de altaren omver gesmeten! De Romeinen wierpen hun Laren op straat; wie dien dag werd geboren, werd te vondeling gelegd! Vijanden en barbaren legden ten teeken van rouw de wapenen neêr; koningen trokken de baard zich uit en koninginnen schoren de kruin zich.... Mijn vader was Germanicus! Ik was na hem Rome's lieveling! Ik was Rome's ‘ster’, haar ‘pop’, haar ‘zuigeling’ en haar ‘kippetje’! Honderd zestig offers werden den goden om mij gebracht, in drie maanden! Toen ik ziek was, deden velen gelofte, te sterven in mijn plaats, zoo ik slechts genas! Ik was Rome's lieveling: ik was haar ‘kippetje’! Ik was de zoon van Germanicus!! Plots kromp hij en schreeuwde: - Pandataria en Pontia! Ik ben er in storm de asschen gaan halen van mijn moeder en van mijn broeder! Ik heb ze zelve in de urnen gesloten! Ik heb ze gebracht in het Mauzoleum van Augustus! Ik stichtte mijn ouders jaarlijksche offers en spelen, en de beeltenis van mijn moeder reed men rond op statiekar! Ik vereerde mijn ouders, ik had ze lief! Zij waren Germanicus en Agrippina! Tiberius heeft ze vermoord! Ik heb mij gewroken, ik heb hèm vermoord! Maar ik ben gek! Ik heb mijn zuster verkracht! O goden, ik verkracht allen.... allen! Heel Rome! Ik haat Rome nu, als Rome mij haat! Ik ben niet meer haar ‘kippetje’! Ik ben niet meer Caligula! Ik ben de god Caïus! Ik ben Jupiter! Jupiter, ik tàrt je! Ontvoer mij van de aarde, of ik ontvoer jou uit den hemel! Pas op!! Beneden, bij de Basilica Julia, staarden enkele voorbijgangers, huiverend, op naar de Brug. Zij hoorden gillen en schreeuwen. - Het is de Gek.... fluisterden zij en slopen langs de muren verder. Op het paleisterras was de Germaansche lijfwacht te voorschijn getreden en stond in gelid te wachten, tot de keizer terug kwam. Zij hoorden hem gillen: - Pandataria! Pandataria!! Toen zagen zijne wachten hem dansen, in den maneschijn. Zijn samaarsleep, zijn lange mouwen kronkelden om hem rond. Hij scheen met stof van diamant overpoeierd, zoo glinsterde hij. Om hem was de nacht koud, glanzend en licht. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Den volgenden morgen was de keizer Caïus ziek. Hij lag op de kussens van zijn rustbed in een en wilde niet opstaan. Maar Cezonia, zijn gunstelingen, steeds ongerust, als hij broeiend mijmerde in zijn hoek, verkregen, dat hij opstond. Hij stond op en zou in den tempel zich laten aanbidden. Hij zoû zich met zijn vrouw en zijn vrienden begeven door den cryptoporticus, die geleidde naar de tempels der Dioscuren en van den god Caïus. Onder wie hem volgden, was zijn dochter: een kind, dat men nog droeg. Vóor hij ging, bestudeerde de gek in spiegels hoe te grijnzen en de uitdrukking van zijn gelaat nog afschrikwekkender te maken: Toen begaf zich de stoet op weg, de keizer te midden van zijn Germaansche lijfwacht, die hij geheel gekozen had naar de beschrijving van Tacitus: ‘hun oogen zijn blauw en schuw: hun haar is rosblond; hun lichamen zijn groot en forsch, (maar weêrstaan slechts den eersten schok....’) Inderdaad waren zijn lijfwachten niet alle Germanen; hij koos ook Galliërs en Barbaren naar dit model. In den crytoporticus waren aanzienlijke kinderen uit Azië, onder een magister, bezig zich voor te bereiden tot een tooneelvertooning. De kinderen, om schoonheid uitgezocht, waren langgelokt en naakt, en slechts met gouden sieraden en gemmen gekleed. De keizer hield een oogenblik bij hen stand en wilde de vertooning zien. De tribuun Cornelius Sabinus, van een der Pretoriaansche cohorten, naderde den keizer en vroeg hem, eerbiediglijk knielende, het wachtwoord voor dien dag. - Het wachtwoord? zei de Gek. Priapos en Venus.... Hij grinnikte en maakte met de hand, met den vinger een obsceen gebaar tegen den knielenden tribuun. - Neen, ging hij door, zich bedenkend. Toch niet Priapos en Venus.... Maar Jupiter!!! Hij poogde te stembulderen, vergeefs moeite doende zijn krankzinnigheid te verbergen. - Ontvang dàn, barstte plots achter hem een andere tribuun der Pretorianen los; dit bewijs van Jupiters gramschap!! En onverwachts stortte hij, Cassius Chaerea, toe op den Gek, die òmschrikte. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} En heffend zijn zwaard, kliefde hij Caïus het kakebeen. De Gek viel en hij schreeuwde: - Ik ben niet dood, ik ben niet dood!! Er kletterklatterden de zwaarden, die zijne lijfwachten trokken. De kinderen uit Azië vluchtten schreeuwende. Een centurio doorstak Cezonia, die neêrviel badend in bloed, doorstak haar, en doorstak haar weêr. Een soldaat greep uit de handen der voedster het kind en sloeg het, bij êen beentje, te pletter tegen den marmeren muur. - Ik ben niet dood, ik ben nog niet dood! schreeuwde smartelijk de Gek. - Steek weêr, steek weêr! klonk het van alle kanten. De samenzweerders - zij waren dertig, - doorstaken den Gek tegelijk. Het was Aquilas, die hem den genadestoot gaf. Het lijk, heimelijk gebracht in de Tuinen van Lamia, werd, tot schande, slechts half verbrand en toen lichtelijk begraven. Maar de Gek wreekte zich. Zijn schim spookte sedert, in de Tuinen van Lamia. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Ezelken’. Wat niet vergeten was. Door Cyriel Buysse. XV. Doch in ieder leven, hoe gelijkmatig en eentonig ook, komt er vroeg of laat, van buiten af, een of andere nieuwe en opwindende hartstocht; en zoo kwam die ook in 't stil gezin van juffer Toria, en wel bizonderlijk in het gemoed van 't Ezelken, juist op het oogenblik toen zij zich, na al haar lijden en verdriet, eindelijk in den vastgroeienden gang van haar bestaan begon te schikken. Ditmaal raakte het haar wel niet zoo rechtstreeks, maar toch woelde 't, in de diepte van haar oude-vrijsters-hart, een door haarzelve niet vermoeden maalstroom van ontroerende gewaarwordingen op. Craeynest, de koster, ging trouwen! Op een ochtend was het Puipken met dat nieuws bij juffer Toria aangekomen, en geen geringe opschudding had het er verwekt! Hij ging trouwen met een Westvlaamsche, de dochter van een winkeliertje, twee en dertig jaar oud; en hoewel 't Puipken verder van de heele zaak niets af wist, toch begon juffer Toria dadelijk verontwaardigd op den koster af te geven, terwijl bij 't Ezelken een wondervreemde, weeke emotie opkwam. Die man had háár gevraagd vóór hij aan de andere dacht! Wel had hij haar gedeeltelijk voor haar verondersteld fortuin gevraagd, maar hij hád haar dan toch gevraagd en zij had hem geweigerd; en dat aanzoek en die weigering, zij voelde 't eensklaps als een band tusschen hen beiden. Zij leed geen spijt, noch geen berouw; en ware 't opnieuw te beslissen geweest, zij zou precies {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan hebben als vroeger; maar boos op hem, als juffer Toria, kon ze niet wezen, en in den grond van haar hart hoopte zij stil, maar innig, met een zacht gevoel van teeren weemoed, dat hij zou gelukkig zijn. Zij dacht er onophoudend aan, geheel dien langen dag, alsof het voor haarzelve een levensgebeurtenis was; en 's nachts kon zij er niet van slapen en lag peinzend, met wijd-open oogen, te staren door de hoogste ruitjes van haar raampje, naar de heldere maan in donkerblauwen sterrenhemel. En toen zij, na eindelooze uren, insliep, droomde zij er van; en toen zij, nog vóór dageraad, eensklaps wakkerschrikte, voelde zij haar kussen nat van tranen. Wat had ze toch? Wat kon het haar eigenlijk schelen?.... Zij schaamde zich en bad, met vroom-gevouwen handen, een vurig smeekgebed, als om vergiffenis te vragen voor zij wist niet welke groote zonde, die zij onbewust begaan had. - Moakt da ge 'r de volgende kier wa mier van weet te vertellen, had juffer Toria in haar onvoldane nieuwsgierigheid tegen 't Puipken gezegd; en toen de tuinman twee dagen later weer bij de oude kwezel aankwam, had hij een leuk, stralend gezicht, want hij had 's kosters aanstaande gezien,.... ja, zij was in 't dorp geweest, met haar moeder, om naar ‘d'occoasie’ te kijken, en zij waren ook in de pastorij geweest, en hadden in de keuken bij Céline koffie gedronken, en meneer de pastoor had hen gelukgewenscht, en.... - Wordt hij nou heul-de-gansch zot! barstte juffer Toria woedend uit, 't Puipken in de rede vallend. 't Puipken stond even onthutst, maar vóór hij verder kon vertellen had de oude kwezel hem al vast hartstochtelijk verder uitgevraagd: - Hoe ziet ze 'r uit? - Hoa!.... 'n firm vreiwemeinsch, zilde; hij zal d'r meugen mee uitkomen, antwoordde 't Puipken met overtuiging. - 'n Dikke maffe, zeker? riep minachtend juffer Toria. - 'n Streusche! zei 't Puipken. ‘Goe gevuld; d'r es pak aan, zildel’ En hij lachte even, ondeugend, wat juffer Toria's verontwaardiging nog deed stijgen, terwijl het Ezelken, met een plotse kleur, als was iets onbetamelijks gezegd, den blik zedig ten gronde sloeg. - Ho! die dwoazekonte! Mee azeu ne sloeber willen treiwen {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zal d'r geiwe spijt van hên! Ze zal heur deudschriemen! voorspelde de oude kwezel dreigend. ‘Moar ze 'n moet 't moar weten euk; 't es da ze zelve nie 'n deugt os ze mee azeu ne nie-weird treiwt!’ besloot zij wraakgierig; en al haar vroegere veeten en haatdragendheid tegen den koster, haalde zij nog eens duchtig op. Het Ezelken zei niets meer. Zij voelde zich vagelijk schuldig tegenover haar weldoenster en vriendin, omdat zij deze ruwe uitvallen niet deelen kon. Maar zij kon nu eenmaal niet boos zijn op den koster zooals juffer Toria dat wilde, omdat hij ook háár ten huwelijk had gevraagd; en in de diepte van haar ziel sprak weer de stille stem van weemoedige teederheid, die hoopte dat hij altijd goed en braaf en in zijn huwelijk gelukkig wezen zou. XVI. De koster was getrouwd. Juffer Toria, die altijd - 't mocht vriend of vijand gelden - iedere kerkelijke plechtigheid bijwoonde, was alleen naar de inzegening gaan kijken, nadat zij vruchteloos gepoogd had juffer Constance met zich mee te krijgen. Het Ezelken voelde nog steeds denzelfden onoverwinnelijken angst en afkeer, om haar broer terug te zien. Vooral in de kerk, in zijn priesterlijk gewaad, in de wijding van zijn ambt, waarvoor zij gansch haar leven had geofferd, zou de foltering haar onuitstaanbaar zijn. Maar zij voelde wel een vurige nieuwsgierigheid om de jonge kostersvrouw, al was 't dan ook maar even, te bekijken; en toen juffer Toria van de plechtigheid was teruggekeerd, zaten de twee vrouwen samen inde anders nooit-bewoonde, kille voorkamer, verscholen achter de gordijntjes, om de voorbijtocht van het rijtuig, waarmee de trouwers naar de stad zouden vertrekken, te bespieden. Daar kwam het aan! Het ratelde door de straat, in vlug getrappel van hoeven, tusschen een dubbele rij menschen, die nieuwsgierig op de drempels stonden. 't Was gauw voorbij, maar 't Ezelken had toch gezien: twee bruine knollen van paarden, een lummel van een koetsier, met een afschuwelijken hoogen hoed op en een wit strikje om zijn zweep; en binnen in de groote, ratelende, ouderwetsche koets; het mager profiel van den geheel in 't zwart-gekleeden koster, en naast hem de bruid, forscher en grooter dan hij, met rood-bolle wangen en zwart- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} bolle oogen; met een zwaar-stevige buste die boogde, en een grooten zwarten hoed vol dikke witte bloemen. Had hij in 't voorbijrijden bij juffer Toria ingekeken? 't Scheen 't Ezelken van ja, en vurig kleurend liet zij 't even opgelicht gordijntje neervallen en trok zich in de schaduw van den muur terug, terwijl juffer Toria, aan 't ander raam, een misprijzende verwensching bromde. Zij hoorde 't rijtuig over de hobbelige straatkeien wegschokken; zij stond daar even roerloos, als in een droom; en in dien droom was 't of zij zelve zich met 't rijtuig voelde wegvoeren, als zijn vrouw naast hem, een wonder en onbekend gelukslot te gemoet. Maar 't duurde slechts een oogenblik. De ruwe stem van juffer Toria, die nog steeds wrokkig tegen den koster uitvaarde, riep haar tot de werkelijkheid terug; en achter de oude kwezel verliet zij, gedwee als een tam hondje, de kille, onbewoonde voorkamer, en ging weer, ontroerd en sprakeloos, haar plaats innemen bij het helder tuinraam, in de huiskamer. Dien ganschen dag bleef 't Ezelken mat en stil. Zij at weinig en sprak slechts de hoogstnoodige woorden. Zij zei dat ze zich niet zoo bizonder wel voelde en ging heel vroeg naar bed. Maar door Aamlie wist zij dat de koster nog dienzelfden avond thuis terug kwam en er in de straat gevierd zou worden, en dat maakte haar rusteloos en zenuwachtig, en in haar bed lag zij met kloppend hart te luisteren of het rijtuig nog niet naderde. Daar hoorde ze 't eindelijk! Evenals 's ochtends, reed het ratelend, in vluggen draf over de hobbelige keien, nu, in de avondstilte, harder en lawaaiïger nog dan 's ochtends, zóó hard, dat het haar inwendig pijn deed. Meteen vernam zij het echo van verwijderde juichkreten, en door haar ruiten glom even een vaalroode gloed: de verre weerglans der traditioneele pikton, die de feestjoelende straatjeugd ginds vóór zijn huis had aangestoken. 't Was 't Ezelken niet mogelijk in bed te blijven. Zij stond op, huiverend op bloote beenen in haar gebreid-wollen, kort nachtrokje, met de om den hals gestrikte, witte slaapmuts op het hoofd, dat nu zoo kinderachtig klein en schraal en smal leek in den bleeken maneschijn. Zij ging naar 't raampje, trok het stil-voorzichtig op een kiertje, en keek en luisterde, zooals zij vroeger, in de pastorij, zoo vaak gedaan had. En al was de toestand nu {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} heel anders, en al wist zij wel dat niets gebeurde wat niet mocht gebeuren, toch onderging zij weer bijna 't gevoel van vroeger: een mengsel van toorn, en spijt, en smart, en ergernis, met een ellendige, onweerstaanbare behoefte, om haar kwellende emotie in tranen uit te storten. Het Ezelken schreide!.... Zij schreide zonder reden, in een besef van onbeholpen zwakheid, tegenover al die sterk tot haar doorgalmende vreugd en levenskracht. De verre gloed sloeg haar in 't bleeke, mager aangezicht, het juichgejoel weergalmde akelig in haar diep-geschokte ziel, en al was die uitgelaten joligheid nog zoo gewettigd, toch klonk het voor haar als een gejuich van zonde, iets griezeligs en bijna liederlijks, dat de kuische heiligheid van 't sacrament des huwelijks onteerde. Uren lang bleef zij slapeloos liggen, elk oogenblik, bij ieder opgalmend gejuich, als onder een vurige pijnsteek, in haar bed zich koortsig omgooiend. Zij begreep niet wat zij had; zij voelde zich heelemaal overspannen en overprikkeld; en, toen het feestgejoel reeds lang had opgehouden, lag ze zich nog maar steeds te draaien en te wenden, het hart in overijling bonzend en 't gansche lichaam broeiend en gloeiend als een vuur. En toen zij eindelijk, ziek-moe, met spantrekkende gelaatsspieren indommelde, werd haar lastige slaap gestoord door nachtmerries en visioenen, waar telkens weer een onverjaag-en-onuitstaanbaar kwel-tafereel in voorkwam: de koster, die in nachthemd aan haar sponde stond, met een klein kindje op den arm: een wichtje, dat hij haar met een tergenden glimlach toereikte, spottend-fluisterend: - Kijk, hier es er nog eentsje; 't es veur ou, ge meug het hen. Zij meende hem werkelijk in levende lijve te zien en te hooren; zij sloeg haar handen uit en brabbelde woedend in haar slaap gehorte woorden: ‘Goa wig mee die vuiligheid! Zij je niet beschoamd! Veur wie aanzie je mij dan?’ Maar nauwelijks had de nachtmerrie geweken en dutte zij weer in of daar was het opnieuw: de grinnikende koster in zijn nachthemd aan haar sponde met een kindje op den arm: ‘Kijk, doar es er nòg eentsje, 't es veur ou, ge meug het hên’.... tot zij er eindelijk huilend van wakker schrikte en met een diepen zucht van verlossing het grijze schijnsel van den dageraad door de hooge ruitjes van haar vensterraam zag schemeren. Zij vouwde haar handen in elkaâr en prevelde een vurig-vroom {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ochtendgebed. Zij voelde, dat zij in den waanzin van dien vreemden nacht, door den duivel was bekoord geweest, en zij besloot ineens onmiddellijk uit haar bed te komen en in 't naburig dorp te biecht en te communie te gaan. Al spoedig was ze klaar. Geluidloos in 't halfduister aangekleed, met zwarte pijpjesmuts en zwarten kapmantel, sloop zij in volle stilte uit haar kamertje, met het groot gebedenboek in de hand. Zij kwam aan 't kamertje van Aamlie, duwde de deur zacht open, zei aan de half ontwaakte meid dat zij ter kerk ging, daalde gebogen, op haar teenen, de krakende trap af. Het oogenblik daarna was ze buiten, alleen in de verlaten straat met dichte huizen, in de grauwe, kille schemering van een vroegen September-ochtend. Zij was blij er geen mensch te ontmoeten, zij haastte zich uit het dorp, volgde den kronkeligen zandweg tusschen de vlakke herfstvelden, zag eindelijk, tegen de grijze horizontlijn, als een ten hemel wijzenden vinger, de rechte naald van het naburig dorpstorentje. En 't was alsof het kerkje haar zien komen had en haar noodend tot zich wenkte: eensklaps begon het klokje zacht te tampen in de verte, en in 't benauwde hart van 't Ezelken weergalmde 't als een stem van troost en vrede, die o zoo zalig alle stormen zou bedaren. Zij haastte zich. Diep onder haar kapmantel verborgen, kwam zij in 't dorpje aan, te gelijk met enkele andere gekapmantelde vrouwen, die ook ter kerk reeds gingen. Zij doopte haar vingers in 't wijwatervat bij den ingang van het kerkportaal en maakte vroom en diep haar kruis; en, zonder naar iets of iemand om te kijken, ging zij knielen op het hard, eikenhouten bankje van den biechtstoel, waar, als elken dag, de priester, in wit koorhemd, achter het tralieluikje op zijn boetelingen zat te wachten. XVII. Een jaar was verloopen, zonder gebeurtenissen. Langzamerhand was het Ezelken aan den toestand gewend geraakt. De wrange smart zat dieper in haar hart teruggedrongen en zij schuwde minder de menschen en het leven van het dorp. Zij ging er nu wel eens, voor juffer Toria, op boodschappen uit, eerst schuchter nog, bij schemeravond, als een die zich verbergen moet, doch van lieverlede weer gewoon als vroeger, bij helderen dag. Over {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Céline was ze heen. Die had ze reeds een paar keer van verre gezien, en vol booze minachting 't hoofd er voor op zij gewend; maar haar groote, ontzettende angst was de geduchte ontmoeting van haar broeder, alsof dat een gebeurtenis was, die ze misschien niet overleven zou. En toch: 't gebeurde, zooals het onvermijdelijk mòèst gebeuren, en het ging zóó gewoon, en zóó natuurlijk en zóó deftig, dat zij, dagen daarna, nog niet begreep hoe of 't mogelijk was. Zij had hem ontmoet op een avond, tusschen schemerlicht en duister, vlak bij het huis van juffer Toria, terwijl zij in de buurt met haar kan om melk ging. Zij zag hem komen langs 't trottoir, recht op haar af, in onvermijdelijke ontmoeting; en 't sloeg haar eensklaps als een lamheid in de beenen: haar knieën knikten en zij strompelde naar 't midden van de straat, als om voor hem te vluchten. Maar het was sterker dan haar wil: haar schuwe oogen keken instinktmatig even naar hem op; en op hetzelfde moment zag zij hem groeten, haar groeten alsof zij een prinses was, even stilgehouden met een buiging van zijn steek tot aan den grond; en, als automatisch, groette zij terug, een en al deftigheid, met gloeiende wangen, zooals zij een bisschop zou groeten. Zij had hem slechts als in een weerlicht aangekeken, maar genoeg toch om te merken dat hij er goed uitzag, misschien wat rood. in het gezicht en weer een ietsje te zwaarlijvig; en eerst toen zij, met nog jagend hart, weer veilig in het huis van juffer Toria zat, gaf ze zich duidelijk rekenschap van de ontzettende gebeurtenis en vroeg ze zich af hoe het mogelijk was dat het zoo natuurlijk en zoo kalm was afgeloopen. Eerst nu voelde zij duidelijk, in al zijn scherpheid, het onverbiddelijk-definitieve van de scheiding, maar tot haar diepe verbazing leed zij er haast niet meer onder en was er niet verre van af te denken, dat die toestand de eenigmogelijke en wellicht voor beiden ook de beste was. Dàt wat haar maanden vroeger zou doen schreien hebben van ellende, gaf haar, eenmaal de eerste emotie voorbij, een gevoel van zachte en veilige berusting, iets dat nu werkelijk zoo kon blijven duren, omdat het zich vanzelf, door lijden en strijden, tot die onwrikbaar-vaste basis vastgezet had. Een andere ontmoeting, die. haar ook weer nader tot haar vroeger leven bracht, was die van den koster. Gansch onbevangen kwam {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} hij eens op straat naar haar toe, vroeg hoe 't met haar ging, en na een heel kort praatje drong hij er op aan, dat zij toch eens met zijn vrouw zou komen kennis maken. - Moar ge moet ou 'n beetsen hoasten, glimlachte hij, want tusschen dit en ienige doagen goa ze mee ne kleine kwekker liggen. - Es 't woar! zei 't Ezelken, een vuurkleur krijgend. En meteen kwam zich even de gekke gedachte aan haar opdringen, dat zij nu zelve in zulk een toestand als de kostersvrouw had kunnen zijn, indien zij op zijn huwelijksaanvraag was ingegaan. 't Was of hij instinktmatig haar gedachte raadde. Een leuke uitdrukking kwam over zijn steeds jeugdig gebleven gelaat, en hij fluisterde: - 't Es toch oardig in de weireld, e-woar iefer Constance. Hoadt-e gewild, ge zoedt gij nou meschien azeu zijn. - K'n moe doar nie van weten! riep het Ezelken eensklaps kort en driftig, giftig-boos wordend. Hij excuseerde zich. Hij had haar toch heusch niet willen beleedigen. Hij zei dat maar omdat het even zoo in zijn gedachte opkwam, en nog eens herhaalde hij, dat zij hem toch zulk een groot genoegen zou doen, indien ze met zijn vrouw eens wilde komen kennis maken. Hij scheen, zich in 't geheel niet bewust van den somberen haat, dien juffer Toria tegen hem koesterde, en bekende zelfs, tot grooten schrik van 't Ezelken, dat hij reeds meer dan eens van plan was geweest, haar bij de oude kwezel een bezoek te brengen. Juffer Constance brandde van verlangen om hem even over memeer de pastoor en Céline te ondervragen. Zij stond daar in de straat te talmen, hopend dat hij er zelf eerst over zou beginnen; doch hij deed het niet, en toen hij weg was vond ze 't ook maar best dat er niet over werd gesproken, en weer voelde zij, sterker nog dan na de ontmoeting met haar broeder, de taaie kracht van een vastgegroeiden toestand, die niet meer zou noch kon veranderen. XVIII. Met dat alles was juffer Constance toch weer gelukkig geworden. Er lag nu in haar dagelijksch leven zooveel zachte, en veilige, en ook deftige rust om haar heen. In zoo'n rijk dorpsrenteniersleven {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} van slechts drie vrouwen bij elkaar, was er zooveel kalme degelijkheid en zoo weinig storing. De levensstrijd van daarbuiten drong niet tot haar door. Zij wisten er niet meer van dan zij verlangden te weten, niet meer dan wat haar lange, vrije uren aangenaam vervullen kon. Zij zaten daar als op een schoon en welig eiland waar hun niets ontbrak en rondom mochten de grootste stormen woeden zonder hen te deren. Al het goede en al het kwade moest feitelijk uit hun intiem eigen kringetje komen. De kalme harmonie, wel af en toe, zooals in 't leven onvermijdelijk is, door een of andere oorzaak van ontstemming onderbroken, had er dan ook lang en zacht geheerscht, maar nu leek het wel alsof er zou verandering komen. 't Was of de natuur haar revanche wou nemen. Juffrouw Toria, die op haar leeftijd nog niet wist wat ziek-zijn was, had zich al een heelen tijd minder behagelijk gevoeld. Nu eens klaagde zij over hoofdpijn, dan weer over maagpijn; haar nachten waren dikwijls slapeloos, haar eetlust liet te wenschen, en haar gezicht stond soms pijnlijk vertrokken en kreeg een ongezonde, geelachtig-doffe kleur. De dokter werd gehaald. Het was een goedige, sympathieke, ouderwetsche dorpsarts, een man op leeftijd, die veel in zijn praktijk had bijgewoond, en die, beter kennende zijn patiënten dan hun kwalen, zich doorgaans beperkte tot het voorschrijven van een ‘fleschje’ en, als dat niet hielp, nog twee voorname andere middelen kende: rust en sterke voeding. Bij zijn minder-gefortuneerde zieken: bij de veldarbeiders, bij de boeren, hoefde hij niet al te bang te zijn zich te vergissen. Rust en voedsel, als die menschen het zich konden veroorloven, of het noodige er voor kregen, verrichtten daar meestal wonderen. Maar ook bij zijn welgestelde patiënten, voorál bij zijn welgestelde patiënten, die zulke makkelijke geneeskunde zoo bizonder naar hun smaak vonden, was hij om zoo te zeggen door zijn gunstige reputatie gedwongen dezelfde therapeutiek toe te passen, en bij dat gedeelte van zijn clientele werkte het niet altijd even gunstig. Dáár was het wel een enkele maal op beroerte of hartverlamming uitgeloopen, en zeer zeker lagen er op 't kerkhof, die, met een ander soort diëet, nog een aardig poosje zouden rondgeloopen hebben. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kwam, keek naar juffer Toria's tong, voelde haar pols, informeerde naar haar eet-en-slaaplust, en al dadelijk klonk zijn wel-verwachte diagnose: - Hm!.... 't zijn fleiwten. Ge zilt ou beter moete voên, en 'n goe gloas wijn drijnken. ‘K zal beginnen mee ou 'n flasselken veuren te schrijven, woarvan da g’ alle twie uren ne lepel meug nemen. - Ne soeplepel of ne káffeelepel, menier den dokteur? vroeg juffer Toria nauwgezet. - Ne soeplepel, ne firme soeplepel. Goa-je op tij noar achter? - Almets, en almets niet, antwoordde de oude kwezel angstig. Zoedt er mee beteren? - Ge meug gerust zijn, 't es 'n affeiren van niemendalle, verzekerde de oude dokter, al vast naar de deur gaande om te vertrekken. - En mijn moagpijne, menier den dokteur? ‘K hè toch almets zuk 'n wrieë moagpijne, klaagde juffer Toria, hem op de hielen volgend en wanhopig dat hij zoo gauw wegging. - 't Zal d'r euk mee beteren; 't 'n zijn anders nie as fleiwten op de moage, herhaalde de arts gebogen onder 't deurportaal verdwijnend. Juffer Toria, en ook het Ezelken, waren maar half gerustgesteld. Toch hadden zij volkomen vertrouwen in dokter Van Boeckel, die al zóóveel menschen had genezen; en Aamlie werd dadelijk om de flesch gezonden, die de dokter bij zich aan huis was gaan klaarmaken, terwijl juffer Toria en haar vriendin begonnen te verzinnen, wat de zieke wel voor smakelijks zou kunnen eten. Het was in den jachttijd, de keus voor het avondmaal werd op een paar jonge patrijsjes gevestigd, en juffer Toria ging zelve met het Ezelken in den wijnkelder, om er een fijne flesch oude Bordeaux te halen. XIX. Ondanks de patrijsjes, de kippetjes, de wijntjes en veel andere lekkere dingen, kwam er echter geen verbetering in juffer Toria's toestand. Integendeel: zij ging achteruit. Haar grof gezicht, onder de zwart-geverfde haarpruik, werd steeds geler en steeds meer gerimpeld, de groote mond met valsche tanden puilde uit tusschen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} de ingevallen wangen en de donkere oogen hadden soms een starverschrikte uitdrukking, alsof zij angstwekkende tafereelen aanschouwden. - Volhêwen, ge zil zien dat 't er mee zal beteren, verzekerde dokter Van Boeckel. Maar ondanks al de prikkelende of kalmeerende middelen nam de eetlust af en bleven de nachten slapeloos, terwijl de pijnen, inzonderheid de maagkrampen, soms onuitstaanbaar werden. Iedere maaltijd, meestal gevolgd door het schrikkelijk lijden, was een telkens vernieuwde proefneming en beproeving. Gelukte het dat iets gevonden was wat minder smart veroorzaakte, dan werd het elken dag, en zelfs verschillende malen daags gebruikt, tot de zieke er den beu van kreeg, of weer de pijnen voelde. Ook de ‘flasselkes’ van alle kleuren smaak volgden 't een het ander op, tot zij om de beurt hun uitwerking en kracht verloren, en 't eenigste wat juffer Toria's smarten werkelijk nog een poos verzachten kon, was een lichte bedwelming door den wijn. Toen kreeg zij weer een lichten blos over haar gele wangen, haar zwarte oogen schitterden, zij praatte en herleefde, alsof zij reeds genezen was. Het wond haar op, zij kon zelfs vroolijk worden en weer levendig belang stellen in de kleine gebeurtenisjes van haar stil-bekrompene omgeving. Zij werd vertrouwelijk in die uren, zij vertelde of hoorde graag uit het verleden, en, wat juffer Constance een- onoverwinnelijken griezelangst inboezemde, telkens, als de zieke in die stemming was, eindigde zij met het gesprek te brengen over de gehate mannen en de verafschuwde liefde. 't Was als een soort van depravatie. Aamlie en het Puipken moesten op informatie uit, moesten haar weten te vertellen welke liefdes-schandaaltjes er op 't dorp gebeurden, wie van de jonge meisjes op dat oogenblik een kind moest krijgen, wie onder de getrouwde mannen zich met andere vrouwen bezighield. Over meneer de pastoor en zijn ongehoorde toegevendheid voor de misbruiken van Céline was zij nooit uitgepraat, nog altijd giftig op het Puipken omdat hij beweerde daar niets van af te weten; en zoo bracht zij het gesprek over zichzelve, met een nijdigen trots haar vuisten ballend, razend op de mannen in het algemeen: ‘De sloebers, ze zoên 't mee mij moeten probeeren!’ Ofwel zij viel, gansch onverwacht, het ontstelde Ezelken aan: ‘Ou hêt 't nog Tenen durven vroagen, die sloeber van die koster; moar aan mij noeit, noeit, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand!’ En in haar woedekreten trilde 't van teleurgestelden wrok, een wrok die zich dan weer in het behagen koesterde van al het kwaad dat zij gedurende haar gansche leven aan de liefde en de reproductie had gedaan: de doodgeschoten hanen, de verworgde tortels, de gekastreerde poezen en konijnen, en de meid die zij had weggezonden, aan de deur geschopt op den nooitvergeten, akeligen dag dat Mirza haar eersten en eenigen misstap had begaan. Juffer Toria had het moeten weten!.... Zij had moeten weten dat het Ezelken, kort na de geboorte van het eerste kind, bij den verfoeiden koster was aan huis geweest, dat zij er kennis met de jonge moeder had gemaakt, dat zij verteederd 't wichtje in haar armen had genomen, en nauwelijks geprotesteerd had, toen de koster, half lachend, half ernstig zei, dat het wel aardig zou geweest zijn indien zij meter van het kind geworden was! Juffer Toria had het moeten weten, dat zij er later was teruggekeerd, door zij wist niet welke groote attractie aangelokt, en er sinds dien dag geregeld kwam, twee, driemaal in de week en er grootendeels de winkelwaren kocht: koffie, suiker, meel, rijst, die zij eertijds in de andere winkels van het dorp ging halen! Het Ezelken verweet het zich als een verraad tegenover haar oude vriendin en weldoenster; telkens nam ze zich vast voor er niet meer heen te gaan, maar telkens weer bezweek zij onder de verzoeking, die als een ondeugd werd waartegen zij geen weerstand meer kon bieden. Neen, zij kon niet boos zijn op dien man, zooals juffer Toria dat wilde, alleen omdat hij haar ten huwelijk had durven vragen. Zij durfde 't nauwelijks aan zichzelf bekennen, maar zij voelde 't nu eerder als een huldeblijk van hem, iets dat zij niet moest, en trouwens ook niet kòn, vergeten. Zij voelde nog steeds geen de minste spijt hem van de hand te hebben gewezen, maar zijn gezin, zijn vrouw, zijn kind, zij beschouwde 't zoo wat als haar eigen gezin, dat zij moest helpen steunen en beschermen, indien het haar mogelijk was. Wat haar ook bizonder aantrok en boeide, was de toeschietelijke, minzame bejegening, die er haar telkens wachtte. Zijn kloeke, degelijke vrouw wist niet wat ze al doen zou om haar te behagen; juffer Constance mocht niet bij de winkel-toonbank blijven staan, als gewone, andere klanten; zij moest in de keuken komen, uit {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} den tocht, bij de kachelwarmte; zij moest een kopje koffie of een glaasje zoete likeur aanvaarden, zij moest maar doen precies alsof ze thuis was. En 't Ezelken, haar leven lang gewend voor anderen zich op te offeren, liet zich nu door de bekoring streelen op haar beurt ook eens door anderen verwend te worden. Zij zat daar, gelukkigglimlachend, met van emotie warme wangen in de keuken naast de wieg van 't kindje, dat zij met een ware liefde zag opgroeien. Het was een meisje en heette Clemente, en 't Ezelken was blij dat het een meisje was, en juist toevallig denzelfden voornaam droeg als haar geliefde overleden moeder. En, wat ze ook al deed, en hoe ze zich ook diep voor die gedachte schaamde: zij kon het kind niet in haar armen opnemen, zonder telkens daarbij die onzinnige en bijna zondige gewaarwording te voelen alsof 't háár eigen kind was. In 't bijzijn van den koster dorst ze 't haast niet aan te kijken, maar zoodra zij met zijn vrouw alleen was, was 't haar groot geluk het even op haar schoot te hebben en met een soort schroomvallige onhandigheid te knuffelen, zoodat de kostersvrouw meer dan eens verwonderd uitriep: - Wel, iefer Constance, hoe dat-e gij toch nie getreiwd 'n zijt, gij die zeu geiren kinders ziet! Toen lei ze spoedig, angstig als 't ware, 't wichtje in zijn wieg terug, en antwoordde, verlegen: - Oeijoeijoei! Op zuk 'n dijngen 'n hè k' ik van mijn leven nie gepeisd; 'k loate dat aan ander over! Maar eens, terwijl ze 't kleintje op haar schoot had, kwam de koster schielijk binnen, vóór ze den tijd had het weer in zijn wiegje te leggen. - Wel wel, iefer Constance, wordt-e nou kindermeissen! riep hij, vroolijk-verbaasd. Zij schrikte eerst zóó, dat ze geen woord kon vinden; en 't was de kostersvrouw die in háár plaats antwoordde: - O, iefer Constance es zot van kinders, ge 'n het doar gien gedacht van! - Es 't woar! lachte de koster, 't Ezelken ondeugend-schalksch aankijkend. Hawèl, weet-e watte, knipoogde hij naar zijn vrouw, ‘we zillen heur numero twieë cadeau doen!’ - Zij je niet beschoamd! riep verwijtend de kosterin, een kleur krijgend. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Onthutst keek 't Ezelken haar aan. - Joa joa, iefer Constance, 't es al weere zeu verre, binnen 'n moand of dreïe,.... schertste de koster. Vuurrood sloeg 't Ezelken den blik ten gronde en even duizelde 't in haar van ongekende akeligheid. Zij werd eensklaps weer boos en nijdig op hem, zooals destijds, wanneer zij hem, ofschoon ten onrechte, verdacht met Céline te knoeien. - Zwijg moar, zwijg moar, bromde zij, 'k 'n moe zuk 'n dijngen nie heuren. En zij stond op om te vertrekken. - O, gien dwoaze loeder! knorde de kostersvrouw op haar man. - Verexcuseerd, iefer Constance, verexcuseerd, trachtte deze, gansch beteuterd, zich zijn onhandig grapje te doen vergeven. Gelukkig kwamen er menschen in het winkeltje. Dat was een verlossende afleiding, ook voor het Ezelken, die reeds niet boos meer, maar nog steeds zoo diep ontsteld was. - Tot morgen? Of tot overmorgen? vroeg angstig de vrouw, het Ezelken tot aan de voordeur uitleidend. - Joa, 'k peis 't toch wel, zei 't Ezelken. En, haar zwarte mantelkap beschermend over 't hoofd getrokken, ging zij de straat op. XX. Gedurende vier dagen was juffer Constance in het kostershuis niet meer te zien. Maar langer kon ze 't ook niet volhouden. Het trok haar weer aan als een ondeugd. Al die dagen had ze met vurige vroomheid gebeden, waarom wist ze niet, moar gesmeekt en gebeden, te biecht en te communie geweest in het naburig dorp waar ze ter kerk ging; en versterkt kwam ze terug, vast-wetend dat ze nog terug mòcht komen, zonder doodzonde te bedrijven. Er was dan ook nog wel iets anders, dat haar in het huisje van den koster aantrok. Nu ze toch haar broeder had teruggezien en niet bang was hem nog meer te ontmoeten, was van liever-leden een stil-knagende belangstelling voor zijn leven weer in haar ontwaakt. Niet dat ze nog hoopte ooit bij hem terug te komen; die illuzie was voor altijd uit en zij verlangde 't haast niet meer, maar zij wilde nog wel graag iets van hem hooren en in de eerste plaats te weten komen, hoe het nu gesteld was met den verderfelijken {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed dier verfoeide meid, voor wie zij de pastorij - den droom van gansch haar leven - had moeten verlaten. Lang had zij geaarzeld, lang had zij gehoopt dat de koster er toch eens over zou beginnen, maar hij blééf zwijgen, en eindelijk, wachtensmoe, vroeg ze 't hem zelve ronduit, sidderend voor het geduchte antwoord. Maar dadelijk zette de koster een ernstig-bedenkelijk, bijna wrevelig gezicht. - O, iefer Constance, zei hij; ik ben de loaste meinsch van de weireld aan wie da ge dà moet vroagen. Menier de páster zegt zjuust tegen mij de neudige woorden, en sedert dat-e gij uit de pasterije wig zijt 'n ben ik er zelfs in de keuken nie mier geweest. As ik er kome ('k moet er wel komen, ne woar?) loat iefer Céline (en zijn stem gromde toornig met spottenden nadruk op dat woord ‘iefer’) loat iefer Céline mij in de gank op de matte stoan, en doar mag ik d'orders van menier de páster afwachten. De man sprak waarheid. Sinds juffer Constance weg was, had Céline in de pastorij schoon schip gemaakt en in alles haar invloed laten gelden. Wist iefer Constance dan niet, dat Céline stookte om hem, den koster, uit de kerk weg te krijgen en haar oudsten broer, dien stommerik, dien dronkaard, in zijn plaats te stellen? Wist juffer Constance dan nog niet dat Céline's moeder, zusters, broers gansche dagen in de pastorij zaten en er 's avonds met vrachten van allerlei goeds van daan kwamen? En was het eindelijk juffer Constance onbekend, dat zelfs het goede Puipken er was aan de deur gezet, ja ja, het Puipken, die meer dan twintig jaren in den tuin der pastorij gewerkt had, om voor Céline's vader, die een onbekwame luiaard was, de plaats in te ruimen? Juffer Constance, de wangen gloeiend, de handen van ontzetting in elkaar geslagen, hoorde me daar mooie dingen. Nooit had ze in de. verste verte zelfs vermoed dat het zóó erg kon worden. Aan 't goedig Puipken had zij in den laatsten tijd wel iets ongewoons gemerkt, een zekere lusteloosheid en neerslachtigheid; maar, dat hij uit de pastorij was weggezonden, neen, daar wist ze of vermoedde ze het eerste woord niet van! En 't was dus ook niet alleen ‘sneukelen’ meer, maar gewoonweg stelen, wat die schandelijke meid nu deed! En haar broeder duldde dat, verdedigde dat, in plaats van haar op straat te schoppen! Of wist hij {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien niet wat er gebeurde? Of wilde hij 't niet weten? Wat was dat toch met hem? - Doar 'n verstoa giene meinsch hem aan, antwoordde, voorzichtig-ontwijkend, de koster. - Drijnkt ze nog! Lig ze nog almets zat in heur bedde, die vodde? vorschte 't verontwaardigd Ezelken. De koster haalde zijn schouders op. - Al da 'k zie es da ze wrie reud en streusch wordt, zei hij. Sinds zij uit de pastorij vertrokken was, had juffer Constance haar vroegere meid niet meer van dichtbij gezien, of niet meer willen zien. Waar zij haar toevallig op straat moest ontmoeten, wendde zij met walg het hoofd af. Maar nu dat het verfoeide schepsel onverwacht weer op den voorgrond van haar leven drong, voelde 't Ezelken een soort van kwellend, ziekelijk verlangen in zich opkomen om haar nog eens waar te nemen. 't Was ook niet moeilijk, als ze maar wat geduld wou hebben. De pastorij stond schuins tegenover het kostershuis, en van achter 't winkelraampje kon men gemakkelijk de voordeur en de stoep bespieden. 't Ongeluk was dat het Ezelken, ter wille van juffer Toria, nooit lang weg mocht blijven, en dagen en dagen verliepen zonder dat zij iets anders dan de barre muren en de gesloten deur en vensters van de pastorij te zien kreeg. Maar eindelijk, op een schemeravond, gelukte 't. Het Ezelken zat bij 't kinderwiegje in de keuken, toen de kostersvrouw, die in den winkel was, haar eensklaps dringend toeriep: - Toe, iefer Constance, hoast ou, z'es doar! Het Ezelken kwam gevlogen en staarde, met bonzend hart achter de toonbank verborgen, door het winkelraam naar buiten. Celine ging juist de treden der stoep af. In zwart-wollen muts en zwart-lakenschen mantel, de volle wangen hoog van kleur, de oogen wild als altijd, toch uiterlijk ingetogen van kleeding, maar volkomen zelfbewust in haar vlugge, soepele bewegingen, stapte zij, met een air van arrogantie, de stille straat in. 't Ezelken wist niet wat zij zag, herkende haar vroegere meid haast niet meer. Zig zag de flinke houding, de forsch-geworden heupen, en in een even van elkaar waaien der met blauw gevoerde, zwarte mantelslippen, de prachtig-kloeke golving van haar zwaar-geworden boezem. - Ha moar Hiere toch! Ha moar Hiere toch! kermde 't ont- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde Ezelken tot de kostersvrouw, alsof deze het verhelpen kon. En plots, zichzelf niet langer kunnende beheerschen, barstte zij in overweldigende tranen uit. - Wa schilt er toch! Wel, wel, iefer Constance, ge' meugtou da zeu noar nie trekken! poogde de geschrokken kostersvrouw het Ezelken te troosten. Maar het Ezelken wás niet te troosten. Zij schreide en snikte hoe langer hoe heviger zonder te kunnen of te durven bekennen waarom ze zoo schreide,.... ze schreide, omdat Céline zoo schoon en zoo forsch was geworden, ze schreide, omdat ze daar zoo zelf bewust en arrogant en statig over de straat liep, ze schreide, ze gruwel-schreide van onverklaarbaren angst, omdat Céline, nauwelijks verborgen door de losse slippen van den langen, zwarten mantel, zulke prachtig-volle heupen en zulk een zwaren, stevigen boezem had gekregen. XXI. Met al dat waren en bleven de bezoeken in het kostershuis toch feitelijk de eenige uitspanningsuren, die het Ezelken, sinds juffer Toria's ziekte, genoot. Juffer Toria was een van die verwende en lastige zieken, die aldoor iemand om zich heen willen hebben. Was juffer Constance eventjes uit, zoolang ze niet terug kwam moest Aamlie bij haar blijven. Maar juffer Toria bleek oneindig veel meer gesteld op het gezelschap van juffer Constance dan op dat van haar meid, die trouwens ook genoeg haar werk in huis had, en zoo kwam het van zelf dat het Ezelken haar schaarsche oogenblikken rust en vrijheid steeds zag inkorten. Daarover klaagde zij niet en paste haar zieke vriendin met liefde en toewijding op. 't Werd zelfs een goede afleiding voor haar verdriet, en zij, die na de brouille met haar broer onder gebrek aan bezigheid geleden had, was gelukkig zich weer voor iemand te kunnen opofferen. 't Was anders geen vermakelijke taak. De kwaal van juffer Toria bleef sleepende, nu eens wat beter, dan weer minder goed, maar toch in het geheel met tragen, stagen achteruitgang. Wat dokter Van Boeckel ook al troostte en welke middelen hij ook voorschreef, genezen deed hij juffer Toria niet. Voor wie dagelijks met de oude kwezel leefde was 't niet zoo {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} opvallend, maar wie haar slechts af en toe zag, schrok van de verandering. 't Was als een boom of een plant, die langzaam uitdroogt en doodgaat. Alles aan haar scheen te verschrompelen en te vervallen: haar knokkelige handen werden als gerimpeld perkament, haar geel gezicht scheen te versmallen en te verkleinen, haar hoofd zonk, als te zwaar geworden, voorover op de borst, door de trekkende pezen van den ontvleesden hals, als met strakgespannen touwen vastgehouden. De eetlust was weg en kon, zelfs door de fijnste schoteltjes van Aamlie, niet meer worden opgewekt. De stem had een schorhollen, doffen klank gekregen, de pijnen werden knagend en bestendig, en de groote mond met dikke, blauwachtige lippen, hing, als in benauwend hijgen, voortdurend half open. Alleen de oogen, de groote, stuursche, kwade, zwarte oogen, hadden nog niets van hun somber vuur verloren en schenen van de heldergebleven kracht harer geestvermogens te getuigen. Juffer Toria scheen het voorgevoel te hebben, dat zij niet meer zou genezen. Zij geloofde niet langer aan de troostende voorspellingen van dokter Van Boeckel, zij koesterde zelfs een geheime, wrokkige minachting tegen hem en deed niets meer van al wat hij haar voorschreef; maar met al de inspanning harer laatste krachten en de medehulp van 't Ezelken, streed zij, om, door den steun der goddelijke macht, misschien nog haar genezing, en, in elk geval, haar ziele-zaligheid te bewerken. Juffer Constance werd in het dorp rondgestuurd, om oude en jonge ongehuwde dochters van uitmuntend gedrag bij elkaar te zoeken, die, voor juffer Toria's genezing, gezamenlijke bedevaarten naar ver-afgelegen dorpen zouden ondernemen. Juffer Constance zelve, met Aamlie voor de heilige huisbeeldjes neergeknield, bad vroom, en uren lang, eiken ochtend en avond, en zelfs de oude Marcellien en 't Puipken, werden op de verste bede-wegen, waar de vrouwen moeilijk op één dag konden komen, uitgezonden. Sinds het Ezelken van haar broer verwijderd was, had ook juffer Toria alle betrekking met hem en de pastorij onderbroken; maar de oude kwezel, die anders haar leven lang in de intimiteit der dorpsgeestelijkheid had verkeerd, voelde zeer de leemte van die brouille, vooral nu zij in de geestelijke hulp haar laatste toevlucht zocht; en, na enkele dagen strijd en aarzeling, liever dan zelve den eersten stap der trouwens zeer bezwaarlijke toena- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} dering te wagen, zond zij een boodschap naar meneer den pastoor van het naburig dorp, waar 't Ezelken nog steeds ter kerke ging, of die haar ook soms een bezoek zou willen brengen. Meneer August de Stampelaere, pastoor van bedoelde gemeente, was een man van zeer geringe afkomst (zijn ouders waren kleinboeren) maar die, om zijn knappe voortvarendheid, bizonder gunstig bij zijn overheden aangeschreven stond. Nog geen dertig jaar oud en reeds pastoor eener zeer belangrijke parochie, had hij zijn invloed en prestige zóó weten op te houden, dat hij, in de geheele streek, een macht geworden was, waarmee op allerlei gebied, moest afgerekend worden. Hij was het, die in tijden van verkiezing met meneer den baron-burgemeester rondging om de boeren te leeren stemmen; hij, eerder nog dan de kantonrechter, die menig geschil tusschen de ingezetenen weer in het reine bracht; hij, eindelijk, die huwelijken makelde en meer dan één grooten pachter zijn boerderij had aan de hand gedaan. Maar zijn groote specialiteit, waarin hij reeds de schitterendste triomfen had gevierd, was het inpalmen van oude, rijke vrijsters, die, door zijn welsprekendheid voor 't goede doel bekoord, meestal eindigden met hem, het zij van hand tot hand, het zij per testament, belangrijke sommen gelds te legateeren. Dit ging niet altijd zonder ergernis of wrijving, en doorgaans zelfs met verwoede vijandschap vanwege gefrustreerde erfgenamen; maar hoog stond meneer de pastoor boven zulke kleinzielige bezwaren van enkele nichtjes of neefjes verheven: hij deed het immers tot meerder eer en glorie van God; en zijn prestige, inplaats van er onder te lijden, verhoogde nog aanzienlijk door het angstig ontzag, dat hij alom daarmee inboezemde. Van 't eerste woord dat het ontroerde Ezelken over haar boodschap zei, begonnen zijn felle oogen te flikkeren, en dadelijk was hij bereid om met haar mee te gaan. Toch kwam er even een confraterneele bedenking in hem op, hij herinnerde zich dat juffer Constance's broer pastoor van zijn gemeente was, en vroeg: - Joa moar, menier Désiré, iefer Constance, komt-ie hij bij iefer Toria niet? Het Ezelken sloeg bedroefd den blik ten gronde: - Nien hij, menier de páster, nien hij; iefer Toria 'n het hem nie gevroagd, antwoordde zij stil. Meneer De Stampelaere drong niet aan. Hij was op de hoogte {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} van het geschil tusschen broeder en zuster en wenschte er zich niet verder in te mengen. 't Was hem om te beginnen voldoende te weten, dat juffer Toria wel hèm en niet den pastoor van haar eigen dorp verlangde. Later zou hij den toestand wel zien te regelen zooals 't behoorde. Met de vaste belofte, dat hij dienzelfden avond nog zou komen, leidde hij het Ezelken tot aan de voordeur uit. XXII. - Iefer Constance! Iefer Constance! Ontdaan, en bleek, en bevend, alsof zij een ongeluk kwam aankondigen, stond Aamlie op den drempel van de woonkamer en riep aldus met doffe stem naar 't Ezelken, die bezig was voor juffer Toria een ei in melk te klutsen. - Wat es 't? schrikte de oude vrijster op. - Iefer Constance, 't es menier de páster, die vroagt om iefer Toria te zien! - Hawèl, 't es goed, loat menier de páster binnen komen. - Joa moar, 't 'n es menier De Stampeloare niet; 't es menier Désiré, ou broere! Het scheelde weinig of 't glas stortte uit 's Ezelkens hand. - Watte! Watte! riep zij schor. Juffer Toria, hoewel pijnlijk in haar leunstoel half weggedommeld, had alles gehoord. - Wa zegt-e doar? kreet ze dof, met een tragisch-machtelooze poging om overeind te rijzen. Noeit! noeit! noeit! gilde zij met korte, plotse energie, en zakte uitgeput weer in haar kussens neer. Het Ezelken was ietwat bijgekomen. Zij zette bevend 't glas met het geklutste ei op een tafeltje neer, kwam bij de oude meid en nam haar fluisterend aan den arm, en in de overspanning zelve van haar angstvolle ontroering vond zij, in een leugen, het voorloopig reddingsmiddel: - Zegt aan menier de páster dat iefer Toria sloapt en vroagt hem of hij nen andere kier wil komen. 't Ezelken had het, als 't ware instinktief, voelen aankomen.... De bezoeken van meneer De Stampelaere bij juffer Toria hadden dadelijk groote opschudding in 't dorp verwekt. De menschen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} staken de hoofden bij elkaar, er werd gespied en gepraat en gefluisterd en allerlei vreemde geruchten werden rondgestrooid. De priester uit 't naburig dorp kwam meestal met de schemering aan, men hoorde van verre zijn loggen, breed-gespatiëerden boerenstap, - een stap of hij nog achter ploeg of egge liep - men zag zijn kort-gedronge gestalte langs de huizen scheren, en nauwelijks had hij even aangescheld of de deur ging zachtjes open en hij gleed binnen, terwijl de hier en daár verscholen nieuwsgierigen op hun teenen naar elkander toekwamen en als een stille, gluiperige wacht het huis omringden. 't Ezelken voelde hen als 't ware om de woning heen, zij sloop naar boven en door haar raampje zag zij vagelijk om en weer geloop daarbuiten en hoorde 't vaag gemompel van gedempte stemmen in de straat; en eens, op een avond, toen meneer De Stampelaere nauwelijks enkele minuten binnen was, werd er aan de deur gescheld, en Aamlie, vol wantrouwen opendoende, zag, in de halve duisternis, twee onbekende mannen vóór zich staan. Zij schrok hevig en wilde de deur weer sluiten, maar een der mannen stak er zijn voet voor, zoodat de deur niet dicht meer kon, en zei dat zij ‘Kozijns’ waren van juffrouw Schouwbroeck en zeer verlangden om hun zieke nicht eens eventjes te mogen zien. Aamlie was zóó ontdaan, dat zij luid begon om hulp te roepen. Meneer De Stampelaere en 't Ezelken kwamen aangesneld, en dadelijk trad de geestelijke, zonder den minsten schroom, gezagvoerend op, en vroeg, de deur wijd openend, aan de onbekenden wat zij verlangden. Zij herhaalden hun wensch, eensklaps bedeesd en schuchter, door het geestelijk kleed geïmponeerd. - Onmeugelijk, antwoordde meneer De Stampelaere, op een toon die geen tegenspraak duldde. En hij sloeg de deur vóór hun neus dicht. Op een anderen avond (eerst ontgaf ze 't zich, maar kon het oogenblik daarna niet twijfelen) had juffer Constance ook haar broer, tot tweemaal toe, stil vóór het huis heen en weer zien loopen. Wellicht moest hij dien kant uit wezen, maar den volgenden avond, meende zij ook den koster in de straat gezien te hebben, en den avond daarop volgend Céline, de verfoeide, gehate Céline, die duidelijk naar de dichte ramen keek, terwijl zij merkbaar haren gang vertraagde, en toen den avond daarop {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} nóg eens haar broeder, zoodat het Ezelken weinig twijfelde of er was iets heimelijks in werking, dat zich wel spoedig openbaren zou. Eindelijk had het zich aanmelden van Désiré haar laatsten twijfel doen verdwijnen. Blijkbaar rekende hij het tot zijn plicht zijn zieke parochiaan te bezoeken, en hoezeer het Ezelken ook angstigde en griezelde voor dat in 't huis van juffer Toria terug ontmoeten van haar broeder, toch vroeg ze zich in tweestrijd af, of 't werkelijk niet beter en zelfs noodig was, dat hij met de zieke eens sprak. Daar waren redens voor. In slechts enkele weken tijds had meneer De Stampelaere zóó zijn invloed over de oude kwezel doen gelden, dat hij om zoo te zeggen met haar deed wat hij wilde. Juffer Toria snakte letterlijk naar zijn dagelijksche komst, en, wat het Ezelken, die anders altijd bij haar oude vriendin was, bevreemdde en zelfs alarmeerde: wanneer meneer De Stampelaere kwam, werd juffer Toria liefst met hem alleen gelaten. Wat deden zij daar beiden, in de veilige stilte der huiskamer, terwijl het Ezelken met Aamlie in de keuken zat te wachten? Soms bleef meneer de pastoor er uren lang en telkens als hij weg was constateerde juffer Constance een ongewone agitatie bij haar zieke. Zij praatte dan veel en meestal vrij verward, maar aldoor met den hoogsten lof over meneer De Stampelaere, een man die zooveel goede werken deed en die zoo vurig zorgde dat de aan zijn hoede toevertrouwde zielen rechtstreeks inden Hemel kwamen. Wist juffer Constance dat hij op zijn dorp een nonnenklooster wilde stichten, waar de kinderen van welgestelde ouders, die nu naar verre kostscholen gestuurd werden, een verzorgde en godvruchtige opvoeding zouden krijgen? Het sprak vanzelf dat daar veel geld voor noodig was, maar wat een geluk en een glorie, en welke schoone, vaste plaats in den Hemel, voor hen die dit voortreffelijk werk konden en wilden steunen! Het Ezelken keurde goed en bewonderde, en toch voelde zij een onoverwinnelijk wantrouwen en een vagen angst. Zij begreep heel duidelijk dat meneer De Stampelaere reeds op de rijkgevulde beurs van juffer Toria geklopt had, en, al twijfelde zij ook geen oogenblik dat het geld werkelijk voor een goed doel bestemd was, toch speet het haar, dat het juist in handen van den vreemden {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} priester moest terecht komen. Waarom wel aan hem en niet aan haar broer Désiré? Waarom dat prachtig klooster op het vreemde dorp en niet in 't dorp van juffer Toria? Ach! 't was allemaal Désiré's eigen schuld en vooral de schuld van die ellendige Céline! En, verder over de zaak doordenkend, voelde 't Ezelken zich voor haar eigen toekomst niet gerustgesteld. Voor 't eerst dacht zij er aan: Wat moest er van haar worden, waar moest ze heen, als juffer Toria stierf? Zou ze wel een onderkomen, een betrekking, hoe ondergeschikt ook, kunnen vinden in dat prachtig klooster, dat zeker grootendeels met 't geld van juffer Toria gebouwd zou worden? Ach! nog eens en nóg eens: hoe bitter jammer dat zulk een buitenkans aan Désiré, en nog wel door zijn eigen schuld, ontsnappen moest! Ook, nadat haar broer zichzelf, dien avond, bij juffer Toria had aangemeld, en onverrichter zake was moeten vertrekken, speet het haar haast, na de eerste oogenblikken van ontsteltenis en angst, en niettegenstaande haar gruwelijke vrees hem daar te ontmoeten, dat zij hem bij de zieke niet had toegelaten. Maar hij zou terugkomen, en, om het terrein eenigszins, als 't kon, indirect in zijn voordeel te prepareeren, waagde zij 't aan juffer Toria te zeggen: - 't Es meschien nog spijtig, iefer Toria, dat da kleuster, as ge 'r toch ou geld aan geeft, op ou eigen dorp nie 'n komt. De oude, zieke kwezel keek het Ezelken strak-stijf met haar fel-gebleven, zwarte, stoute oogen, ondervragend aan, alsof ze raden wou wat achter die woorden kon verscholen zitten. Toen zei ze, boos, kortaf: - 'n Kleuster op dees dorp, in d' handen van ou broer en mee Céline aan 't heufd! En zij barstte in een nijdig-honenden spotlach uit. Het Ezelken had tranen in de oogen. - Ik ben d'r toch euk nog, iefer Toria, ik zal loater toch euk ievers noartoe moeten om mijn breud te verdienen, snikte zij eensklaps, over zichzelf ontroerd. - Veur ou zal ik zurgen, en veur Aamlie euk, beloofde plechtig, met hol-zware stem, de oude kwezel. Gulder moet hier blijve weunen, as ik deud ben, om mijn biesten op te passen. Haar stem verkropte, haar gele rimpel-handen beefden, haar mond vertok in krampachtig gegrijns, en ook zij begon te schreien. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} - Berten,.... Mirza.... kreunde zij, den gekastreerden kater en den hond bij zich roepend. Het Ezelken was ten diepste aangedaan. - O, iefer Toria, doar 'n es nog gien kwestie van stirven, ge zil gij genezen en nog lange joaren leven, poogde zij haar vriendin te troosten. Maar de oude kwezel schudde bitter 't hoofd en zuchtte: - Nie nie, 'k hè mijnen tijd gedoan; moar mijn biesten, mijn oarme biesten, ge moet ze toch altijd goed blijven oppassen, as ik hier nie mier 'n ben. 'K zal moaken da ge rijk en onbezurgd keunt leven, moar ziet toch dat er aan Berten en surtout aan Mirza gien ongeluk mier 'n overkomt. 't Ezelken moest haar even den kater op den schoot geven. Zij streelde zijn zwaarvetten rug dien hij kromde en hij begon te spinnen; en toen kreeg zij ook Mirza in de armen, door wie ze zich liet overlikken, met gebroken stem kreunend: - O, Mirza, wat hè-je gedoan? Wat hè-je gedoan? Past ou op,.... past ou op, da ge noeit in de zonde mier 'n vervalt! (Slot volgt.) {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Biologie en de studie van taal en letteren Door H. Logeman. ‘No one can have a firm grasp of any science if, by confining himself to it, he shuts out the light of analogy. He may no doubt, work at the details of his subject; he may be useful in adding to its facts; he will never be able to enlarge its philosophy.’ Buckle. I. De Leer van Darwin. In een prettig geschreven populair-wetenschappelik werkje over Darwin citeert Grant Allen deze woorden van de Engelse Kultuurgeschiedschrijver om daaraan de opmerking vast te knopen hoezeer de beroemde bioloog deze grote waarheid in zijn werken onbewust heeft toegepast. Maar waar Darwin hier spesiaal voor geprezen wordt is dat hij binnen de perken van wat men, de grenzen zeer wijd trekkende, zijn vak zou kunnen noemen, zulk een enorme massa feiten verzamelde, vòòr hij met de publikatie begon waarmee hij zijn roem bijna dadelik zou vestigen. Buckles woorden zijn misschien nog meer van toepassing, kunnen misschien nog meer nut stichten als wij er de raad in zien aan geleerden om dit licht der analogie van uit een andere hoek dan die van hun eigen vak te laten schijnen. Maar al te dikwijls is namelik in deze tijden van noodzakelike spesialisatie, het geestige woord van Jowett op onze zoekers van toepassing dat vele mensen in een hoekje leven, - ‘most men live in a corner’ - de tijd is lang voorbij dat al wat in boeken steekt in één hoofd kan zijn gevaren, zelfs al rekenen wij alleen maar die boeken mee waar wat nieuws en wat goeds in geschreven staat en laten we de massa prullen voor wat ze zijn. De tietel van dit opstel geeft, na wat hier vooraf gaat, duidelik genoeg aan dat wij hier kennis zullen maken met een poging - of pogingen - van zekere kant ingesteld om de grenzen van 't vak {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} te overschrijden en de horizont te verwijden door eens bij een buur-wetenschap een kijkje te gaan nemen. En hoewel men uit de woorden: ‘Biologie en de Studie van Taal en Letteren’ zou kunnen opmaken dat hier ook besproken zal worden wat biologen van de filologie geleerd hebben of altans leren kunnen, zal 't niemand verbazen dat de schrijver dit liever aan een beoefenaar van de natuurwetenschap overlaat en zich wenst te beperken tot een bespreking van iets wat de filologie te danken heeft aan de uitstapjes die enkele zijner eigen vakgenoten op 't gebied der natuurwetenschap gedaan hebben en dat hier meer spesiaal een poging gewaagd zal worden om te onderzoeken welk nut de taalstudie getrokken heeft, of trekken kan, uit een van de laatste grote gebeurtenissen op 't gebied der biologie, ik bedoel de nu reeds beroemde Mutatieteorie van Hugo de Vries. Verband tussen taalstudie en biologie? Is 't niet zonder meer duidelik dat dit altijd heeft moeten bestaan van 't ogenblik af dat men over de oorsprong van de taal is gaan nadenken? Want begrijpelikerwijze zal de oorsprong van de taal niet anders dan daar gezocht worden waar men die van de mens gevonden had of meende gevonden te hebben, en even noodzakelik zal de taal-ontwikkeling niet aangenomen worden een kunstmatig proses te zijn als de ontwikkeling van het menselik geslacht zelf aan natuurlike evolutie te danken blijkt, - noch omgekeerd. Zolang men aan een scheppingsdaad voor 't ontstaan van de mens gelooft, zal de taal niet door een natuurlik proses van langzame evolutie in de mens en mèt de mens zich heten te ontwikkelen, - dit laatste zal pas in het brein van iemand opkomen die aan een sisteem van transformisme denkt voor 't ontstaan der soorten, waaronder ook de mens. M.a.w. om de aloude termen der Griekse filosofen ter oriëntering hier nog eens op te halen: Aan een natuurlik ontstaan - φύσει - der taal kon pas gedacht worden toen men, zo als veel later vooral tengevolge van de werken van Lamarck en Geoffrey de St. Hilaire, aan de stelling van een willekeurig ontstaan der soorten - ϑέσει - was gaan twijfelen. Is 't niet onvermijdelik dus dat, toen Darwin door zijn teorie van de Natural Selection de weegschaal naar de kant van de Evolutionisten deed overslaan, ook de filologen - ik zou bijna zeggen - op 't Darwinisme aanvlogen om zich, d.w.z. hun wetenschap daar aan en daar in te passen? {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Met 't oog op zekere latere beschouwingen vooral, maar ook al als antwoord op deze vraag, geloof ik dat 't voorzichtig zal zijn reeds hier eens te overwegen wat het Darwinisme eigelik in de eerste plaats d.w.z. de voornaamste plaats is. 't Komt mij nl. voor alsof men maar al te dikwels het Darwinisme slechts beschouwt als een teorie, als een hypothese, een door het grootste deel der natuuronderzoekers nu en al sedert lang aangenomen wetenschappelike opvatting van het ontstaan der dingen. Dit is het wel is waar ook, maar - men lette op het door mij gebruikte ‘slechts’ - het is meer dan dat. 't Is in de eerste plaats niet een wetenschappelike maar een geestelike opvatting, duideliker uitgedrukt niet een wetenschaps- maar een geestesopvatting, een houding van den geest, een mentaliteit. Als volslagen ‘outsider’ op dit gebied kan ik niet beter handelen dan door dit oordeel te schragen met de uitspraak van een paar natuuronderzoekers en aangezien men mij wel toe zal geven dat dit een groot kompliment bevat aan het adres van Darwin roep ik als eerste getuige een tegenstander van Darwin op, wiens oordeel in deze samenhang dan zeker wel gewicht zal hebben. Van iemand die biologie onderwijst aan de Sorbonne niet alleen, maar ook aan de Université Nouvelle van Brussel, mag ik zeker wel aannemen dat zijn gehele wereldbeschouwing hem niet a-priori tot een tegenstander van een man als Darwin maakt, d.w.z. niet iemand wiens wetenschappelike argumenten in dienst zijner biologiese of liever religieuse opvatting staan. Als dus de heer Felix Le Dantec in zijn zoeven uitgekomen werkje: ‘La crise du Transformisme’ (met 't oog op zichzelf) zegt ‘On est lamarckien ou darwinien par nature’ dan kan dit van deze anti-Darwiniaan, of liever ante-Darwiniaan niet anders betekenen dan wat Grant Allen in zijn genoemd boekje bedoelt wanneer hij van evolutie-leer ‘as now commonly understood’ d.w.z. de vorm die Darwin er aan gegeven had, zegt dat die is, ‘a mode of envisaging to ourselves the history of the universe, a tendency or frame of mind, a temperament one might almost say, or habit of thought rather than a definite creed or body of dogmas.’ 1) {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Darwin voor de ontwikkeling van men kan wel zeggen alle wetenschappen geweest is en nog is, is nog weer deze dagen duidelik gebleken toen de Cambridge Philosophical Society naar aanleiding van het eeuwfeest van Darwin's geboorte en de vijftigste verjaardag van de publikatie van zijn ‘Oorsprong der Soorten’ in 1859, een statig boekdeel met opstellen de wereld ingezonden heeft getieteld: ‘Darwin and Modern Science.’ Dat er onder de 29 opstellen in dit werk behalve over zijn persoon en zijn werken over zijn invloed op de studie van geologie en zoölogie gesproken wordt, spreekt van zelf. Meer dan duidelik genoeg voor de beschouwingen die ons hier bezighouden spreken de tietels van enkele dier opstellen: Lloyd Morgan, een psycholoog, schrijft over: Mental Factors in Evolution en de bekende filosoof Höffding over: The Influence of the Conception of Evolution and Modern Philosophy; een socioloog, de Fransman Bouglé, over: Darwinism and Sociology, een dominee, de heer Waggett over: de invloed van Darwin op de Godsdienstige Gedachte, Miss Jane Ellen Harrison over die op de studie der Godsdiensten, terwijl om er nog slechts twee te noemen een filoloog de betrekkingen tussen Evolutie en de Taalwetenschap en een historicus die over 't Darwinisme en de Geschiedenis in 't licht stelt. Ik moet de verzoeking weerstaan om op de hoogst interessante inhoud van deze Essays in te gaan maar meen een uitzondering te mogen maken voor de slotpassage van Ds. Waggett. Wanneer wij daar lezen dat Darwin wel verre van, zoals hij, Darwin, meende, zijn medemensen niet ‘more direct good’ gedaan te hebben, feitelik volgens Waggett, heeft ‘rendered substantial service to interests bound up with the daily conduct and hopes of common men: for his work has led to improvements in the preaching of the Christian faith’ en als het waar blijkt (wat Prof. Hubrecht in de Gids van Des. 1908 ons vertelt: pg. 578) dat de Darwiniaanse beginselen tans ook ‘genade gevonden hebben in de oogen van het Heilig College’, dan is verder commentaar werkelik overbodig en dan zien wij dat Huxley terecht kon zeggen (cf. Darwin and Mod. Science, p. 497) dat 't Darwinisme ‘an essentially new creative thought’ bevatte, of een ‘new engine of thought’, zoals Max Müller 't reeds in zijn lectures (II, 343) uitdrukte. Waarlik de lof is niet te groot: de meer steriele functionele evolutieleer van Lamarck, fertiel gemaakt door Darwin's natuurkeus was meer dan een hypothese, wij mogen 't nog wel eens {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} herhalen, zelfs voor hem die zo ver meent te mogen gaan, meer dan een feit, 't is om Max Müller (l.l.) nog eens te citeren ‘a new genus of thought.’ II. Taalopvattingen in de tijd van Darwin. Wij mogen nu de vraag opvatten, hierboven gedaan, of 't niet onvermijdelik was, dat de taalstudie zich de metode van de biologiese studies ging toeëigenen toen Darwin de evolutieleer zo triomfantelik de zege had verleend, zoals wij nu mogen zeggen, scheen te zullen verlenen zoals men 't toen moest opvatten. Het antwoord op de vraag is, 't spreekt van zelf, bevestigend, maar we moeten er een vraag aan vast knopen: waarom dat juist toen zoveel gemakkeliker ging dan nu, d.w.z. waarom de toenmalige opvatting van de oorspronkelike taalvormen zich zoveel beter daartoe leende dan die van nu. De vergelijkende taalstudie in die tijd hoogstens een veertig jaar, zeker nog geen halve eeuw oud, had zijn eerste triomfen gevierd, - na zoo'n korte tijd meende men, was de filologie er al in geslaagd de ‘elementen der taal’, de wortels der woorden te ontdekken. Dank zij de werken van Bopp, Grimm, Benfey en anderen was 't gehele materiaal dat de Indo-Germaanse talen bieden, onderzocht, met elkaar vergeleken geworden, wortel en afleidingsvorm van elkaar gescheiden, de wortels in hun verband beschouwd en waren ‘de wetten’ vastgesteld geworden volgens welke die wortels met elkaar verwant waren en in elkaar overgingen. Dank zij de schitterende ‘Lectures’ van Max Müller, hoogleraar te Oxford, gevaarlik-schitterend wegens de populair-wetenschappelike vorm er aan gegeven en wegens het gloeiende entoesiasme dat er uit sprak en - dat ze opwekten, waren die rezultaten van de taalwetenschap ik zou bijna zeggen algemeen eigendom geworden ook buiten de taalwereld. En wat leerde Max Müller als ‘taalman’ van de filologiese ideeën van zijn tijd? Niet, zooals wij 't nu beschouwen, dat die wortels eenvoudig wetenschappelike abstracties zijn waar de filoloog alleen als een werktuig gebruik van kan maken. Neen, in de ogen van de taalvorsers van toen waren die wortels, - ‘wortel-Woorden’ d.w.z. de eenvoudigste bestanddelen der taal. Op dat eerste stadium der taal zou er een ander gevolgd zijn waarin wortel-woorden aan elkaar ‘gelijmd’ werden, 't {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zogenaamde tijdperk der agglutinatie en daarna als derde stadium dat waar een van die beide elementen, en wel spesiaal 't laatste, van vorm verandert, verbastert’ wat de inflexie doet ontstaan. Wie kent niet 't klassieke voorbeeld, als ik mij wel herinner ook aan Max Müller te danken, van de Engelse vormen, God, Godlike, Godly die deze drie stadia zo duidelik op zich zelf en in hun overgang zouden doen zien? Die ‘wortels’ waren toen voor de filologie wat de atomen voor de chemicus zijn - een vergelijking die natuurlik niet van schrijver dezes staat, maar die men meer of minder duidelik uitgedrukt, in de geschriften van die tijd voortdurend tegen komt. Maar dan is 't ook niets te verwonderen dat, hoe juist die vergelijking ook moge schijnen, de toepassing er van niet in al zijn konsekwenties kon zijn overdacht als men er de gevolgtrekking uithaalde, dat die wortels dan toch als zelfstandige taalelementen, als dragers van meer of minder vaststaande begrippen, op zich zelf hadden kunnen leven, opgroeien en afsterven. De verwarring was even groot als wanneer men de atomen koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, fosfor of zwavel op zich zelf leven zou willen toekennen in plaats van aan de combinatie van die samenstellende delen, m.a.w. 't was als een verwarring van 't protoplasme met een of meerdere van zijn elementen. * * * In de Taal en Letterbode van 1871 verscheen een opstel dat zelfs op dit ogenblik nog de lezing waard is, van de hand van mijn helaas te vroeg gestorven leermeester Moltzer, - een echt ‘smakelik’ opstel in zijn betekenis van het woord; men moet hem zelf 't woord met een vief-glinsterende oogopslag hebben horen (of zal ik zeggen zien?) uitspreken om de niet te omschrijven klassiek-Moltzeriaanse nuance van betekenis geheel te vatten. 't Draagt de tietel: ‘De oorsprong der taal en de hypothese van Darwin’, - hypothese zeer terecht, wij zijn nl. nog in 1871. Als Moltzer na enige interessante voorafgaande historiese beschouwingen, de kern van zijn betoog nadert dat de taalkundige wetenschap de hypothese van Darwin steunt, dan doet hij dit, ‘eens deels (omdat) zij de hypothese als zoodanig kracht van waarschijnlijkheid bij(zet); anderdeels (omdat) er opmerkelijke overeenkomst van gevolgtrekking (is).’ {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Evenals de welige flora met haar sierlijke en bevallige planten, hare forsche en zware boomen; de fauna met hare oneindige verscheidenheid van zwermende en kruipende, vliegende en loopende dieren; evenals de schepselen van planten en dierenrijk, alle levend organisme door de vereenigde werking van veranderingen natuurkeuze, sexual selection en andere factoren, is voortgesproten uit de allereenvoudigste kiem, door Schleicher (die Moltzer volgens een niet zeer duidelike reden in de Franse vertaling citeert) “la cellule simple” geheeten: zoo is ook gelijk (wij zagen), het ingewikkeld samengesteld werktuig dat wij taal noemen, het aanzijn verschuldigd aan klanken en geluiden van het allergeringste allooi. Van zulk een gering allooi, dat aan uitingen van hunne soort tegenwoordig in den volzin verachtelijk een plaats wordt ontzegd, en ze deswegen tusschenwerpsels heeten.’ Met de cellule simple vergelijkt Moltzer dan ‘den radix of den wortel des woords’ die hij op 't voetspoor van Schleicher ‘la cellule linguistique simple’ noemt. Als ik Moltzer aanhaal om hem hoofdzakelik te bestrijden doe ik dit eigelik alleen omdat mij, altans binnen 't gebied van onze eigen wetenschappelike literatuur geen ander voorbeeld bekend is van een stuk dat de voorstellingen van die tijd zo goed weergeeft, daarvoor dus zo karakteristiek is en mijn lezer dus begrijpen zal dat zelfs mijn dankbaar piëteitsgevoel, dat hier niet tegenover een persoon maar tegenover een richting staat, mij niet weerhouden kan (eerder integendeel) begrippen van nu in de plaats van die van vroeger te zetten in de brilliante expositie van hem die al zijn leerlingen met zoveel liefde herdenken. Wat zijn nl. die ‘begrippen van nu’? Ten eerste de opmerking dat men tegenwoordig misschien wat minder dan vroeger geneigd zal zijn zekere, in détail gaande positieve rezultaten aan te nemen. Onze wetenschap komt meer en meer in 't teken van de twijfel te staan. Gelukkig mag ik zeggen, want een gezonde twijfel, een die op 't gepaste ogenblik durft erkennen dat wij nog niet weten, dat wij niet of altans nòg niet weten kunnen, is een van de hechtste waarborgen voor een eindelike meer of minder grote mate van zekerheid. Twijfel is een absoluut noodzakelik element in 't bereiken van de zekerheid. Met andere woorden als ik er mij nu toe zet een antwoord te geven op deze vraag doe ik dat niet met 't détailleren van zulk een rezultaat. Wat ons de {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen als waarheid verkonden, straks komt een wijzere die 't wegredeneert. Ook aan een of meerdere hypothesen als zodanig heeft men al even weinig. Beter schijnt 't mij de tendens aan te geven, de richting waarin de tegenwoordige taalstudie zich beweegt, - voor die richting is nl. vrij wel een communis opinio die veel minder kans loopt omvergestoten te worden dan een bepaalde hypothese of rezultaat. Dat ik mij natuurlik hierbij op niet in alle opzichten vaststaande hypothesen moest steunen, spreekt uit den aard der zaak en is onvermijdelik. Maar 't is juist 't feit dat men 't over de hoofdzaak vrij wel eens is die aan de opvatting in kwestie zoveel kracht bij zet als op een gegeven ogenblik te krijgen is. * * * De menselike taal is een meer of mindere duidelike uiting van de menselike gedachten, - al heeft dan ook een geestig staatsman kunnen zeggen dat de taal bestaat om de gedachten te verbergen. Misschien wel onder de invloed van Haeckel's formule van de ‘méthode embryologique’ dat ‘le développement individuel est une répétition du développement ancestral’, (Depéret, Les transformations du Monde Animal, Paris Flammarion, 1907; p. 77 etc. vooral pp. 260 seqq.) legde men vroeger en legt men nog veel gewicht, bij 't onderzoek van de oorsprong van de taal, op 't proses soms zeer gemakkelik te volgen, waarbij 't kind leert spreken. Een koning van Egypte ‘in de nacht der tijden’ wilde weten, vertelt Max Müller (Lectures, I, 394) wat de oorspronkelike taal was; hij liet twee kinderen door een geit voeden, en vóór iemand ooit een woord tegen ze gesproken had, riepen ze ‘bekos, bekos.’ In 't Phrygies betekent dit ‘brood’ (hoe de kinderen aan 't begrip brood gekomen waren, dat meldt ons de historie niet) ‘dus’ was Phrygies de oorspronkelike taal. Van dit zeker zeer primitief experiment tot de meer sistematiese proefnemingen der negentiende eeuw is natuurlik een grote sprong, maar alle worden door 't zelfde beginsel beheerst: dat 't brein van 't kind in 't kort de ontwikkeling van 't voorgeslacht doormaakt. Terecht heeft men hier tegen ingebracht dat, hoeveel er ook van de kinderen te leren is - ook hier geldt dikwels zoals Wordsworth zeide: the child is father of the man - men dikwels een belangrijk element over 't hoofd ziet, nl. dat 't kind een taal leert die reeds meer of minder {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen bestaat en die hem meer of minder duidelik wordt voorgezegd zo dat hij maar te imiteren heeft, terwijl in de kindsheid van het menselik geslacht men die taal moest ontdekken, uitvinden of hoe men dit noemen wil, al naar mate van het standpunt dat men tegenover het probleem van de oorsprong der taal inneemt. Jespersen (Progress in Language, 1894, p. 335) die hier zeer duidelik tussen verschillende momenten onderscheidt, vergelijkt 't geval heel fijn met de gefingeerde onderstelling dat iemand de geschiedenis van de muziek zou willen terug vinden in de manier waarop een beginneling tegenwoordig piano leert spelen, - of zich zelf piano leert spelen voeg ik er bij. De absurditeit van deze onderstelling valt terstond in 't oog. Welnu, vergelijken wij vroegere perioden van een taal met de tegenwoordige, de taal van wilde stammen die zeker minder sterk van karakter veranderd zijn dan bijv. de Indogermaanse, dan treft ons, om dit hoogst belangrijke punt slechts zeer kort samen te vatten, - dan vinden wij wat 1o. de vorm aangaat, dat die al kleiner en kleiner, al korter en korter wordt; wat vroeger habaideduth luidde, is nu (gij) hadt, wat kyriaka was, is nu kerk, 't franse woord van de maand Augustu(m) klinkt nu oe (Aout), hier te Gent zegt men é, een genasaliseerde ê, voor een vroeger hebben enz. enz. Wat 2o. de inhoud, de betekenis betreft, was de taal zeker rijker aan kleurvolle, pittige, frappante beelden dan nu. De betekenis van de woorden in de oudere perioden was meer onmiddelik te voelen, zij deden meer onmiddelik een idee aan de hand, zij waren krachtiger van omtrek en van uitdrukking. Terwijl wij soms van alle kanten onze uitdrukkingen bij elkaar moeten (zoeken) om éen enkel beeld uit te drukken, kon dit in vroegere perioden plotseling door éen woord als een onoplosbaar geheel voor de hoorders opgetoverd worden. Die taal was dus voor dichtertaal oneindig beter geschikt. Maar die beelden, hoe pittig ook, waren vroeger in een zekere zin veel konkreter van aard dan tegenwoordig. Wij hebben 't woord ‘wassen’ en dit woord blijft 't zelfde wat 't objekt van dit proses ook zijn moge. Wij wassen ons gezicht zowel als onze handen. Wij wassen kinderen, kleren of iemand anders z'n gezicht. Maar bij de Chirokezen, de Noord-Amerikaanse Indianen, wordt elk dier uitdrukkingen door een verschillend woord uitgedrukt, ku-tuwo = ik was mij; tsestula = ik was een andermans hoofd; takuteza = ik was schotels enz. Maar {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 't algemene begrip wassen kennen ze niet. De inboorlingen van Tasmania kennen wel veel woorden voor allerlei boomsoorten, maar 't woord ‘boom’ hebben ze niet. De explicatie van wat op 't eerste gezicht verbijsterend zonderling lijkt, is per slot van rekening natuurlik genoeg. 't Wassen van kleren, zodat die schoon worden, vereist een heel andere gedachtengang dan die van 't frisse gevoel dat men krijgt als men zijn eigen gezicht wast. Ik kan mij dus heel goed voorstellen dat een oorspronkeling maar niet zo gemakkelik 't verband inziet tussen die twee of dergelijke operaties. Dat vereist inzicht, dat vereist logies denken, 't vermogen om 't essentiële te onderscheiden van 't accessoire en dit krijgt men niet zo gauw. Deze opmerkingen zijn een zeer verkorte weergave van meer uitvoerige beschouwingen, die de schrijver dezes indertijd onder de tietel ‘Taalverval of Taalontwikkeling?’ (met een antwoord dat 't eerste begrip elimineert) in 't nu overleden tijdschrift ‘Taal en Letteren’ (1895) aan deze vraag heeft gewijd naar aanleiding van 't genoemde werk van Jespersen. Maar ik hoop dat mijn lezers reeds uit deze uittreksels hoe kort ook, zullen zien waar die beschouwingen noodzakelik toe leiden, zonder dat 't nodig zal zijn ze naar een en ander te verwijzen. Bedenkt men nl. dat die veelheid van beeld-woorden nu door algemene uitdrukkingen vervangen zijn en hebben kunnen worden omdat algemene begrippen getreden zijn in de plaats van bizondere, - neen, omdat algemene begrippen zich uit meer konkrete ontwikkeld hebben, dan zal men zien welke de konkluzie is die (in verband met wat ik hiervoor over de taalvormen zeide) voor de hand ligt, nl. deze dat hier op taalgebied de ontwikkelingsgang een is, niet van 't kleine, eenvoudige, ‘la cellule linguistique simple’ tot 't grote, samengestelde, maar integendeel van 't verwarde, vage, onzekere, samengestelde naar 't vast-omlijnde, 't ontwarde, 't zekere, het eenvoudige. En dat is ons transformisme, onze evolutie, onze ontwikkeling, onze vooruitgang. III. De jongste Darwinistiese teorie over de Genesis der Taal. Niets is gemakkeliker dan door a + b uit te rekenen dat het ‘er is niets nieuws onder de zon’ ook op het Darwinisme van {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} toepassing is, m.a.w. dat die teorie eigelik niets nieuws bevat. Wat is toch 't Darwinisme als sisteem? De evolutieleer van zijn voorgangers, Erasmus Darwin, van Buffon en Lamarck, plus de teorie der natuurkeus, - kort uitgedrukt: Lamarckisme + Natuurkeus. En de Natuurkeus? Was Patrick Mathew in 1831 al niet tot de konkluzie gekomen dat ‘the weaker and less circumstancesuited’ in de natuur is ‘prematurely destroyed’ in die natuur die een tendens heeft ‘(to)increase far beyond what is needed to supply the place of what falls by Time's decay’? Hier hebben wij (Grant Allen, p. 82) de volle erkenning van 't principe der Natuurkeus, - en wat ook opmerking verdient een duidelik bewijs waar deze voorloper van Darwin, evenals Darwin zelf, zijn idee vandaan haalde,: 't in 1798 verschenen werkje van Malthus, ‘Essay on the Principle of Population.’ En reeds in 1813 was er, ook in Engeland, een werkje verschenen van Dr. Wells (over de Dauw) waarin niet alleen de teorie van de Natuurkeus duidelik aangegeven is, maar waarin zelfs als ik Grant Allen geloven mag, de ‘spontaneous variations’, wat men nu sprongvariaties noemt, zo niet als principe opgesteld, toch in feite zouden zijn aangeduid. Dus.... zou men kunnen zeggen: Wat blijft er van Darwinisme over als men er de elementen uit verwijdert die aan Lamarck, Malthus, Wells enz. te danken zijn? En nu heb ik nog niet eens zulke namen genoemd als Wallace en Herbert Spencer. Wel, al zou men ook toe moeten geven dat al de samenstellende elementen van het Darwinisme met de namen van een ander, voorganger of tijdgenoot geétiketteerd moesten worden, zelfs dan is 't Darwinisme nog iets anders, nog iets meer dan de som van al die elementen. Afgezien van 't feit dat Darwin natuurlik niet alleen op 't werk van zijn tijdgenoten Wallace en Spencer niet kon bouwen, maar de opmerkingen van Mathew en Wells niet dan veel later leerde kennen, is de grote verdienste dat hij door de enorme massa feiten die hij tegen de anti-transformisten aanvoerde, de laatste tegenstand overwon en de evolutieleer op die wijze op een vaste basis, ik geloof dat men zeggen mag: voor altijd vestigde, doordat hij vooral die leer toepaste op de biologie, terwijl die vòòr die tijd meer spesiaal bepleit of bestreden was geworden op 't gebied van zulke, 't grote publiek minder interesserende wetenschappen als geologie, palaeontologie, of astronomie, - zoals zijn {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} biograaf geestig zegt, met 't oog hierop: ‘it was Darwin's task in life to draw down evolution from heaven to earth.’ Voeg een zeker volume zuurstof bij tweemaal zoveel waterstof en die elementen zullen blijven wat zij zijn totdat éen elektriese vonk, er door geleid, ze tot iets nieuws, iets anders doet worden. 't Werk, de geest van Darwin was de elektriese vonk die de evolutie-teorie maakte tot de evolutie-leer die, wij zagen 't reeds, de sleutel schijnt te zijn die elke wetenschap voor ons ontsluit, altans met de nodige voorzichtigheid bij de behandeling, schijnt te kùnnen ontsluiten. * * * En lees nu de werken na, verschenen op 't gebied der vergelijkende taalstudie sedert de publikatie in 1859 van Darwin's ‘Origin of Species’ en vooral die, in 1871, van zijn ‘Descent of Man’, en overal, 't kan niet anders, zal men de naam van Darwin zien en zijn ideeën getoetst vinden aan de beginselen die de schrijver zelf voorstaat (zo als Moltzer Darwin aan de taalwetenschap toetste) of omgekeerd zal men de studie van 'schrijvers vak geleid vinden in de banen door de evolutieleer aangewezen. 't Zou een boekdeel vorderen in plaats van een tijdschriftartikel indien wij hier al die pogingen, al was 't ook nog zo kort zouden moeten nagaan. Ik moet mij hier beperken tot een korte bespreking van de allerjongste poging in die richting, n.l. van Newton Scott, een Amerikaan, Professor of Rhetoric aan de Universiteit van Michigan, neergelegd in een op 26 Des. 1907 uitgesproken redevoering als President van de Modern Language Association of America (zie de Proceedings p. xxvi, in de Publications van dit genootschap dl. 23, No. 4; ook naar 't schijnt apart uitgekomen). Deze hypothese schijnt mij in menig opzicht de kennismaking over-waard voor hen die in het vraagstuk van de oorsprong der taal belang stellen. Naar de ‘oorsprong’ van de taal? In de geest van Newton Scott zou ik - zoals de tietel van zijn opstel trouwens al duidelik aangeeft, The Genesis of Speech - van het ontstaan der taal moeten spreken, welke tietel hij opzettelik gekozen heeft om duidelik te tonen dat hij aan een langzaam graduele ontwikkeling denkt. ‘Origin’ is een woord volgens hem ‘fatally suggestive’, 't doet te veel aan een ontdekking of zelfs uitvinding denken: {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘it is almost as if(one)imagined some clever troglodyte of primitive days saying to his fellows: A happy thought strikes me; let us invent a language.’ (Ik kan niet nalaten hier bij te voegen dat deze ‘geestigheid’ meer zou treffen indien hij tegen de uitdrukking de ‘invention’, de uitvinding van een taal polemiseren kon). Het ontstaan van een taal duidt daarentegen op een ‘slow and gradual coming-into-existence, like the evolution of man himself’, en, laat Newton Scott hier terstond op volgen: ‘proceeding without a break from beginnings crude and humble and scarcely recognisable yet not contemptible, to the rich and complex function of the present day.’ Ik citeer deze plaats omdat die bij verdere studie van 't opstel in de kiem alles zal blijken te bevatten waarom men Scott spesiaal kan prijzen zo wel als de grote objectie tegen zijn opvatting. 't Is dus uitstekend geschikt om als tekst voor de volgende opmerkingen te dienen. Om met de objectie te beginnen: als wij horen dat volgens de auteur de eerste spraakklank een ‘glottal stop’ of iets dergelijks was - d.w.z., om 't populair in plaats van wetenschappelik uit te drukken, een klank die bijna niet van ons hik-geluid te onderscheiden is - en dat die (en dergelike ‘communicative sounds’) door hem de ‘protoplasmic speech-form’ wordt genoemd die hij beschrijft als éen ‘in which an entire situation was inchoately expressed and communicated’ (wat ik pace Scott een zin zou noemen) dan wordt 't duidelik hoe Scott hier in overeenstemming misschien met de biologie (zie hiervoor) wel is waar, maar tegen die van moderne taalbegrippen een ontwikkelingsgang aanneemt van 't kleine tot 't grote, van 't eenvoudige tot het samengestelde. Maar daar staat buitengewoon veel goeds tegenover. Zeker, 't is een teorie die zich o zo gemakkelik tot ironiese opmerkingen, alias voor-de-gek-houderijen leent, zo als b.v. de geestige schrijver doet van de enige aankondiging 1) die er mij van onder de ogen gekomen is. Hoe verleidelik 't ook is, en hoe gewenst 't ook schijnen mag, zal ik hier geen poging doen om die teorie in haar grote trekken te schetsen, - er zouden zoveel van de allen even belangrijke schakels en schakeltjes uitgelaten moeten worden dat de enige indruk die van onsamenhangendheid zou moeten zijn. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat zou op 't hoofd van Newton Scott neerkomen. Ik moet volstaan met als 't rezultaat te vermelden dat volgens mijn Darwinist de taal ontstaan is door de onregelmatigheden in de uitademing ten gevolge van de emoties, - die emoties werken op de stembanden en op de epiglottis en zo brengt de mens geluiden voort die met de emoties geïdentificeerd worden, - die dus gaan ‘betekenen’. ‘Speech, in its inception is significantly modified breathing.’ Niemand die aan de vraag die ons bezig houdt enige aandacht heeft geschonken, zal de mogelikheid kunnen ontkennen dat zoals Wundt meent (Völker-psychologie, I. Die Sprache vol. 2 p. 607), de menselike spreektaal zich tegelijk met, en in verband met de gebarentaal zou hebben ontwikkeld en zich eerst later daarvan zou hebben losgemaakt. Met alle verschil van opvatting van die twee hypothesen is er toch zoveel dat die gemeenzaam hebben, dat 't te voorzien staat dat er eens spoedig iemand die ingeslagen weg - wegen moest ik zeggen - zal trachten te gaan bewandelen; d.w.z. aangezien niemand op twee plaatsen gelijk kan zijn, zal trachten die twee wegen samen te brengen. En 't zelfde geldt, wel bedacht, van de tegenstelling tussen Scott's standpunt: ontwikkelingsgang van eenvoudig tot samengesteld en dat 't welk anderen b.v. Jespersen hier tegenover innemen, hoe onverzoenlik die twee standpunten ook tegenover elkaar schijnen te staan. Hoewel n.l. Scott als echte evolutie-man de nodige nadruk op de taal-ontwikkeling legt, toont hij toch in de eerste plaats aan hoe volgens hem de taal ontstaan kan zijn, d.w.z. hij grijpt met zijn beschouwingen juist in die perioden der menselike ontwikkeling van het geslacht terug, waarvan het onzeker is of wij moeten zeggen dat 't voorwerp van ons onderzoek nòg een dier is of rèèds een mens. Terwijl andere onderzoekers meer of minder onwillekeurig en onbewust de oorsprong van de taal bij de reeds met meer of minder rede begaafde homo sapiens bestudeerden, tracht Scott de ontwikkeling van de taal, 't ontstaan er van, tegelijk mèt die van de homo insipiens (volgens Jespersen geestig: incipiens) waar te nemen, - met zijn geestes oog natuurlik in 't algemeen, hoewel 't niet zonder betekenis is dat de uiterlike werkelike aanleiding tot 't eerste geestelike zien van Scott's opvatting, de bewegingen, de handelwijze, was van een moeder- en baby-aapje in de zoölogiese tuin te Londen. Mij {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} wil 't voorkomen dat er feitelik niets tegen zal blijken te zijn - maar 't daarvoor nodige onderzoek kan hier, in dit verband, zelfs niet nader aangeduid worden, laat staan: ontwikkeld - om Scott's ‘significant breathing’ met Wundt's gebaren-taal te combineren in die zin dat die gebaren ook wel van voor hun karakteristieke geluiden vergezeld hebben kunnen zijn en die natuurklanken in de schemering van 't menselike bewustzijn, of zo men wil, bij 't opflikkeren van 't menselike bewustzijn, als karakteristiek te beschouwen voor de periode waar taal en rede tezamen bij het daardoor en daarmee juist menswordende dier doorbreken, - ontstaan. Waar dan hij, die deze teorie wil toepassen op -, aanpassen aan een taalontwikkeling van het samengestelde tot het eenvoudige, niet met Scott mee zal kunnen gaan, zou zijn met zijn conceptie van de ‘protoplasmic speech form’ die volgens hem reeds de kiem van de zin (van een ‘entire situation’) in zich zou bevatten. Daar zou ik de conceptie tegenover willen zetten dat de ‘entire situation’ d.w.z. elk meer of minder afgebakend begrip uit den aard van de zaak pas uitgedrukt wordt als er verschillende taal-elementen d.w.z. gedachten-elementen bij elkaar gevoegd zijn. M.a.w. de natuurgeluiden, volgens de hypothesen van Scott en Wundt ontstaan, zou ik niet met het protoplasme maar met de taalkiemen willen vergelijken, zodat 't beeld ‘protoplasmic speech-form’ dan gevoegelik overgebracht zou kunnen worden op de meer samengestelde vormen die (zie hiervoor) voor de oudste perioden, tegenover de jongere, karakteristiek geweest moeten zijn. Hoe dit zij, - ik geloof dat wat ik hier over Scott's hypothese heb medegedeeld genoeg zal zijn om mijn lezers te doen zien dat wij hier te doen hebben met een zeer suggestieve poging om de Darwinistiese evolutieleer vruchtbaar te doen werken voor de taalstudie en als zodanig - de laatste in de grote reeks - verdiende die hier ook, afgezien van haar verdiensten, een plaats. * * * De Darwinistiese evolutieleer. Daar legt Scott zelf in de noot bij de door mij reeds aangehaalde definitie zeer sterk de nadruk op. Daar lezen wij nl. bij het woord ‘slow and gradual coming-into-existence’ de opmerking: ‘I am not unmindful of the claims of the mutation theory.... but as th(at) {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} theory is still in its inception and liable to sweeping modifications, I have thought it best to hold for the present purpose to the older view.’ Men ziet het, Scott's woorden zijn duidelik genoeg: ik ben Darwinist, ik geloof aan een langzame ontwikkeling, - niet aan een met sprongen, - wat 't punt is zo als wij dan ook later zullen zien, waarop de Vries de nodige nadruk legt, waarom de gehele mutatie-teorie van onze beroemde landgenoot voor een ieder schijnt te draaien. IV. De biologiese teorie van Hugo de Vries. Er is iets dat ons dadelik treft in deze terloopse karakteristiek van de mutatie-teorie van de Vries, dat die zou zijn ‘in its inception and liable to sweeping modifications’ en dat Scott zich daarom voorloopig maar houdt aan ‘the older view.’ Is het niet duidelik dat Scott hier de Vries tegenover Darwin zet als of de Vries Darwin opheft, - zijn plaats inneemt, zijn plaatsvervanger is? Wat is de aard van die ‘mutation-theory’ welke nu meestal de naam van de Vries draagt, in 't algemeen bedoel ik, zoals wij in de voorafgaande beschouwingen zagen dat het Darwinisme geen eenvoudige, wetenschappelike hypothese meer is, maar feitelik een sisteem, een geloofsbekentenis genoemd mag worden. Ja, ik weet er geen beter en geen duideliker antwoord op dan met de woorden van de Vries zelf (die 't toch wel weten zal) te zeggen dat 't een stelling is. - ‘Als mutationstheorie bezeichne ich den satz (zegt hij op p. 3 van zijn in 1901 uitgekomen eerste deel van zijn groot werk: Die Entstehung der Arten durch Mutation) ‘dass die Eigenschaften der Organismen aus scharf von einander unterschiedenen einheiten aufgebaut sind’. 't Is dus een teorie, een hypothese en zo weinig legt de Vries de nadruk op 't ‘hoe’ dat wij pas op p. 150 lezen: ‘Nach der Mutationstheorie sind die Arten nicht durch allmähliche, während jahrhunderte oder jahrtausende fortgesetzte Selection entstanden, sondern stufenweise, durch plötzliche wenn auch ganz kleine Umwandlungen.’ Wanneer zoals in 't onderhavige geval, iemand een uitstapje waagt op een buiten zijn eigen vak liggend wetenschappelik gebied, dan komt hij al licht voor een grote moeilikheid te staan. Op zijn eigen gebied, waar hij thuis is, kan hij zich zijn eigen oordeel vormen na de verschillende tegenstrijdige opinies gewikt en gewogen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben en zal hij het jurare in verba magistri grotendeels zo niet strikt genomen altijd kunnen vermijden; men kan niet alles bij elke gelegenheid weer oprakelen, kontroleren en opnieuw ‘vast-stellen’. Maar waar een taal-geïnteresseerde met de biologie in aanraking komt, daar ontbreekt hem, juist omdat hij dit gebied niet beheerst, de allereerste voorwaarde om zijn eigen weg te gaan: de voldoende voorafgaande kennis om die tegenstrijdige opinies krities op hun juiste waarde te schatten, die af te meten, en zijn ‘eigen’ konkluzies te trekken. Uit den aard van de zaak moet zulk een onderzoek een karakter van halfheid of tweede-handsheid dragen en zo zal de schrijver van deze studie zich al zeer gelukkig achten als de natuur-historici zullen erkennen dat hij vlijtig zijn bronnen bestudeerd heeft en die zonder lacunes van ingrijpend belang, objektief heeft weten weer te geven. Welke die bronnen, behalve natuurlik 't algemene deel van 't werk van de Vries zelf, zijn zal uit deze studie blijken; maar éen opmerking vooraf moet hem nog van het hart. Geen van mijn lezers zal zich wel verbeelden, vooral na wat hier vooraf gaat, dat 't doel van dit onderzoek zijn kan om de teorie van de Vries, zo min als daarstraks 't Darwinisme te kritiseren. Dit is alleen de weg die de schrijver bewandelen moest om tot zijn doel te geraken: de pogingen van anderen krities te bespreken om de filologie langs de paden van de ‘Sprongvariaties’ van deze teorie te leiden. Die pogingen waarop ik straks in bizonderheden terug kom, zijn het die ik steeds op het oog heb en ik wens hier dan ook eens vooral bij te voegen dat waar ik mij kritiek veroorloof die in de eerste plaats slaat op, zo zelfs niet zijn ontstaan dankt aan, de onwillekeurig door mij daarmee verbonden verschijningen op mijn eigen gebied. M.a.w. waar ik hier de natuurwetenschap bekijk doe ik dit, onwillekeurig alweer, door de bril van de taalstudie, of zo men wil: la biologie vue à travers un tempérament de philologue. Ik mag dus wel voor wat volgt omdat ik daar natuurlik nog minder leiding had, nog meer dan voor wat vooraf gaat, de bizondere welwillendheid van mijn lezers inroepen. En dit met een woord van vriendelike dank aan die kollega's die mij door 't aangeven, lenen en bespreken van enkele werken sterk aan zich verplicht hebben. Staat nu werkelik de mutatie-teorie van de Vries tegenover de leer van Darwin? {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de vraag die wij in de eerste plaats moeten onderzoeken en wel des te meer omdat dit werkelik de nergens misschien duidelik uitgesproken, maar wel gevoelde gedachte schijnt te zijn van hen die in de filologie tot nu toe wezen op de mutatie-teorie als een vruchtbaar veld voor onderzoekingen; meer nog misschien uit een methodologies oogpunt. Men voelt zonder twijfel dat mijn antwoord daarop ontkennend zal luiden en na lezing niet alleen van de bedoelde hoofdstukken in ‘Die Mutationstheorie’ van de Vries, maar ook van zijn opstel in ‘Darwin and modern Science’ (‘Variation,’ p. p. 66-84) ben ik overtuigd dat de belangstellende tot geen ander besluit zal kunnen komen. Wil men een korte samenvatting van een ander daarover lezen, dan kan ik naar een juist op dit punt zeer overtuigend en duidelik artiekel verwijzen van de zeer zaakkundige hand van Professor Hubrecht in de Gids van Desember 1908. Uit dit artiekel citeer ik een paar plaatsen, waar wij horen hoe ‘de billijkheid (eischt) dat luidt worde uitgesproken hoezeer de Vries, een vroege Darwiniaan van het zuiverste water dichter staat bij de oorspronkelike bron waaruit het Darwinisme ontweld is dan.... Wallace’ als ook dat de Vries ‘enkele jaren geleden zijn Mutatie-theorie geënt heeft op de.... plant van het Darwinisme’ enz. enz. enz. Maar als billikheid eist dat zo iets uitgesproken wordt, dan verstaat een ieder dat een andere opvatting hier tegenover staat, die moge dan billik of onbillik, verdedigbaar zijn of niet. Ziehier in 't kort hoe de zaak in elkaar schijnt te zitten. De vier eerste uitgaven van de ‘Oorsprong der Soorten’ verschillen o.m. in een zeer belangrijk punt van de vijfde en zesde ‘aan welke de eerste der biologen hunne opvattingen omtrent de theorie der natuurkeus ontleend hebben’ (Hubrecht, p. 580). In de eerste oorspronkelike, meest Darwiniaanse vorm van 't Darwinisme worden de op te merken veranderingen aan twee oorzaken toegeschreven of liever in twee kategorien verdeeld. Ten eerste wat wij nu de individuele, schommelende, vloeiende of graduele veranderingen noemen, d.w.z. juist die geleidelik, bijna onmerkbaar in elkaar overgaande, die bijv. Scott op 't oog had toen hij van een ‘slow and gradual coming-into-existence’ sprak ‘like the evolution of man himself.’ Maar daarnaast, wel is waar in de tweede plaats, maar toch met de nodige duidelikheid om die niet over 't hoofd te zien, wijst Darwin op 't bestaan van een andere kategorie nl. de zo- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamde sprong-variaties, soms spelingen der natuur (sports of nature) genaamd. Prof. Hubrecht vertelt ons dat Darwin jaren lang met de vraag geworsteld heeft welke van beiden het materiaal opleverden waarop de natuurkeus inwerkt. En aan die ‘worsteling’ kwam een eind door de inwerking van anderen juist terwijl de vijfde uitgave werd voorbereid. Die andere waren Wallace en Fleeming Jenkin. 't Schijnt vooral een artiekel van deze laatste te zijn dat Darwin er toe gebracht heeft de ‘sprongen’ te laten vallen. Zoals uit een door Hubrecht aangehaalde brief van Darwin blijkt heeft ‘het betoog van Fleeming Jenkin (hem) overtuigd’ dat de schommelvariaties van overwegende betekenis waren. Zelfs gaat Wallace nog verder; de sprongvariaties worden geheel en al genegeerd, de schommelvariaties hebben 't rijk alleen. Deze vorm van 't Darwinisme is het nu die zich in de latere jaren als ‘het’ Darwinisme heeft vastgezet. En als wij nu weten dat het juist die zelfde mutaties zijn die de Vries nu weer in ere herstelt, dan moeten er heel wat onverwachte gronden gevonden worden om de Vries als een antipode van de Darwinisten op te vatten. * * * Het voornaamste punt van de teorie van de Vries schijnt mij het verschil dat hij maakt tussen progressieve en retrogressieve mutaties. Bij de retrogressieve mutaties gaat er een eigenschap, een konstituerend element, een ‘atoom’ zo men wil, verloren; bij de progressieve mutatie komt er dit bij. Maar zo als er niets ooit in de wereld feitelik verloren gaat, zo is ook dit verlies slechts schijnbaar 1) (Die Mutationstheorie, II, 638) bij de retrogressieve wordt die kiem latent, d.w.z. het konstituerende element verdwijnt niet geheel maar raakt op de achtergrond. Ook - en dit is voor ons van zeer veel belang - het nieuwe element dat {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} er volgens de Vries bij komt om een progressieve mutatie te bewerkstelligen, kan eveneens lang latent blijven, voor het zichtbaar wordt, merkbaar wordt. Dit is van zulk een ingrijpende betekenis naar 't mij voorkomt (altans van mijn filologen gezichtspunt uit) dat ik met een soort van verlichting opmerkte dat de Vries die twee toestanden met verschillende namen etiketteert. Zolang de verandering nog latent is, noemt de Vries het praemutatie ter onderscheiding van mutatie in de meer strikte zin van het woord (het is jammer dat men, de Vries aan het hoofd, voortdurend het woord mutatie daarnaast ook in de algemene zin gebruikt die strikt genomen: praemutatie omvat) in de betekenis van de dan plotselinge te voorschijn komende ‘sprong’. Als tussenvormen staan daarnaast dan nog de zogenaamde degressieve mutaties, waarvan de namen ‘semi-latent’ en ‘semi-aktief’ duidelik genoeg tonen dat men die twee hoofd-kategorieen (progressieve en retrogressieve mutatie) niet als onverzoenbare vijanden, als ik ze zo mag personifieren (dadelik zal blijken waarom) tegenover elkaar mag plaatsen. Want de progressieve mutatie is het juist die volgens de Vries de soorten determineert, in het leven roept; de retrogressieve mutatie daarentegen de variëteiten! En al is er zeker een groot verschil tussen het sisteem van de Vries voor wie dus die variëteiten, ontstaan door de retrogressieve mutatie, nièts dan variëteiten zijn, terwijl Darwin alle variëteiten van welke aard ook, als geschikt beschouwt om door natuurkeus, tot ‘soort’ te worden, al hecht de Vries deze enorme betekenis aan de sprongen die voor Darwin in zijn tweede avatar de betrekkelike betekenis van zijn eerste periode verloren hebben, - 't moet zonder meer duidelik zijn dat er geen principiele, elkaar uitsluitende antithese bestaat tussen twee opvattingen, waarvan de ene wel is waar op het langzame, graduele worden of verworden de nadruk legt en de ander op de sprongen, indien dit laatste sisteem erkent dat de sprong zelf, 't enige plotselinge, voorbereid kan zijn door een periode van incubatie, als ik zo zeggen mag, waar de oorzaak, welke die dan ook moge zijn (wond van de kiem? - insectenbeet? parasieten? zie Dépéret; Les Transformations du Monde Animal, p. 283 en de Vries op. cit. p. 150: wahrscheinlich unter der Wirkung bestimmter Ursachen’ d.w. toch wel zeggen dat die niet al te ‘bestimmt’ zijn?) waar de oorzaak ook feitelik onbepaald lang {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘latent’ kan blijven even als de eigenschappen. En zo zijn wij dan ook voorbereid op een uiting van de Vries als deze (in ‘Darwin and Modern Science’ pg. 77): The origin of new species which is in part the effect of mutability, is however, due mainly to natural selection. Mutability provides the new characters and new elementary species. Natural selection on the other hand decides what is to live and what to die’. En dit publiceert de Vries in het jaar 1909. Mag ik dus niet besluiten dat zelfs in dat jaar, de Vries met zijn mutatie-teorie niet tegenover maar naast Darwin staat, - niet zozeer tegen hem optreedt als na hem komt? Men bedenke bijv. hoe de Vries wel is waar Darwin's ‘Varieties are incipient species’ - weniger zutreffend vindt (lc. I. 119 n. 3) niet absoluut te verwerpen dus naar het schijnt, maar toch voortbouwt op de spesiale Darwiniaanse uiting: Varieties are only small species.’ (ib. 119, II, 643, 644, 647 etc.) En schuilt er dus achter de volgens Scott mogelike ‘sweeping modifications’ niet een ook enigsins verkeerde voorstelling, - verwant aan die welke wij bespraken nl. die dat de Vries tegenover Darwin met een complex sisteem, - een complexe filosofie een ‘mode of thought’ komt te staan, waaraan veel veranderd kan worden, terwijl het toch in de kern zich zelf blijft? Zo als de ante-Darwiniaanse evolutie-leer de sweeping modification van Darwin ondervond, onderging, doorstond en toch als evolutie - de kern - bleef bestaan? Neen, de Mutatie-theorie is, wij zagen 't reeds, een teorie die heel eenvoudig daarin bestaat dat men gelooft dat de soorten door sprongen ontstaan en niet door schommelvariaties en de enige sweeping modification zou kunnen zijn - het is niet makkelik de woordspeling te vermijden - die ‘at one fell swoop’ weg te vagen, d.w.z. die niet aan te nemen. V. De Terminologie van de Vries. Mijn lezers moge het een taal-beoefenaar vergeven dat hij een ogenblik meer spesiaal de aandacht wijdt aan de door de Vries en andere gebruikte woorden, termen, om hun begrippen uit te drukken, voor hij tot een beschouwing van de zaak zelf uit het oogpunt van zijn eigen vak overgaat. Natuurfilosofen zullen b.v. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemerkt hebben dat ik sprong gebruik, terwijl men misschien nauwer aan mijn bron aangepast, het woord sprong-variatie verwacht zou hebben. En het zal mij te pas komen mutata te zetten in plaats van het verwachte mutatie. De gangbare termen kunnen nl. verwarring stichten en ik stel mij voor dat het zeker nu nog niet te laat is om altans op het gebied der filologie hier door de keuze van andere termini technici die te voorkomen, geheel daar gelaten wat de natuurfilosofen van de vraag zullen zeggen, in hoe verre en zelfs of zij zelf hun voordeel er mee kunnen doen. De Vries ontleende het woord mutatie aan de vroegere literatuur van 't vak, al gebruikte hij het dan ook in een meer pregnante betekenis, - voor hij was gaan onderscheiden tussen wat hij nu 1o. mutatie in de strikte zin van het woord noemt, n.l. het plotseling te voorschijn komen van een latent bestaande (maar nieuwe) kiem. 2o. in de algemene betekenis van verandering als wanneer hij progressieve, degressieve en retrogressieve ‘mutaties’ onderscheidt, en 3o. wat hij nu praemutatie noemt, het incubatie-tijdperk, gedurende 't welk die nieuwe kiem optreedt en ik veronderstel dat ik er dit bij mag voegen: gedurende hetwelk die nieuwe kiem zich ontwikkelt, altans zich kàn ontwikkelen. Nu zal het zonder meer duidelik zijn dat het woord mutatie dat wil zeggen verandering, d.w.z. een woord dat op een plaatsgrijpend proses duidt, veel beter strikt genomen eigelik alleen slaan kan op de voorbereidende tijd, op wat nu ongelukkig praemutatie heet, en dat het ‘plotselinge’ van het te voorschijn komen van de nieuwe kiem dus anders uitgedrukt moest worden. Het door Depéret (l.c. p. 283) voorgeslagen ‘explosion’ schijnt mij in dit opzicht al zeer gelukkig. En tot overmaat van ramp krijgen wij het woord mutatie dan nog eens in een vierde betekenis, n.l. het rezultaat van het ‘exploderen’ van de latente kiem. Hier komt de ‘taal der talen’ ons gelukkig helpen, - ja, so'n bischen Latein ziert, wirklich, den ganzen Menschen. Wat is er nl. op tegen om het rezultaat de mutata te noemen die door de explosie nà de mutatie ontstaan is? En dat sprong-variatie hier niet gebruikt gevonden zal worden, anders dan als een bewust terug-grijpen op de gangbare term, ligt in mijn tegenzin in wat feitelik toch niet anders is dan een contradictio in terminis. Want zulk een sprongvariatie is wat de Vries zelf juist een progressieve mutatie noemt d w.z. een {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} soortvormende verandering (door toevoeging van een nieuwe kiem) terwijl hij de daar pal tegenoverstaande retrogressieve mutatie (door feitelik of schijnbaar verlies van een kiem) de varieteit doet vormen. Een ‘sprong-variatie’ zou dus een ‘retro-progressieve mutatie’ blijken te zijn! Een sprong-mutatie zou desnoods nog kunnen, maar korter en minder gevaarlijk is het woord sprong alleen. Feitelik doelen dan sprong en explosie op hetzelfde element in het proses, op het zelfde ogenblik in de soortvorming, alleen is sprong een konstatatie van 't plaats grijpen van de verandering, explosie, tot zekere hoogte altans, een appreciatie van de manier waarop die plaatsgrijpt, n.l. door een plotselinge ‘ontploffing’. Hiermee geloof ik verwarring door de hieronder te gebruiken termen voorkomen te hebben; toch kan hier een andere opmerking van verwante aard gevoegelik een plaats vinden. Het betreft de term ‘chance-variations’ die men vroeger meer gebruikte, waar dus de Vries nu liever mutaties, - sprongen zou zeggen. Niet alleen dat het tweede element hier natuurlik al even verkeerd is als in sprong-variaties, ook het woord chance schijnt mij meer dan bedenkelik. Het ongeluk wil n.l. alweer dat er door datzelfde woord: toeval, twéé begrippen uitgedrukt worden die, goed beschouwd, volstrekt niet hetzelfde zijn. Als ik zeg dat die of die zijn betrekking te danken heeft aan het toeval dat hem een vriend deed ontmoeten die hem over de vakature sprak, terwijl hij zonder enig doel een luchtje was gaan scheppen, of ‘toevallig’ dit (en niet een ander) koffiehuis was binnengelopen, dan kan ik daarmee bedoelen dat er geen causaal verband aan te nemen is tussen de tegenwoordigheid van die vriend op de plaats waar zij elkaar ontmoeten en 's mans keuze van die straat of dat zekere koffiehuis, dat er dus geen verband bestaat tussen de twee, dus van elkaar onafhankelike oorzaken van het samentreffen der twee vrienden. Maar een andere opvatting zegt: neen, zulk een oorzaak bestaat altijd, ‘'t is de vraag maar wie haar al, wie haar niet kan vinden.’ Een ‘iets’ zonder een oorzaak bestaat niet, - ‘our mind is so constituted that it cannot apprehend the absolute beginning or the absolute end of any thing’, zo als Max Muller zegt (Lectures I. 393). Welnu, een iets zonder oorzaak zou een absoluut begin vooronderstellen. Van daar de konkluzie dat zulk een toeval eenvoudig een gevolg is van oorzaken die wij niet kennen, ofschoon ze wel {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan. 't Is hier de plaats niet (een eufemisme voor: de schrijver is de man niet) om die zeer ingewikkelde vraag prinsipieel te beslissen; het is dan ook voor ons doel genoeg om te konstateren dat beide opvattingen bestaan (aan welke van beide dan ook een ‘ten onrechte’ moet toegevoegd worden) en dat beide voorkomen als de basis voor het woord toeval, chance. Reeds het feit dat die chance-variations, onze sprongen dus, ook onder de naam van spontane variaties bekend zijn, schijnt er mij genoegzaam op te wijzen dat er bij die sprongen te veel gedacht wordt aan wat ik dan maar zal noemen het absoluut oorzaakloze toeval en waar ik dus in het vervolg op het gebied van de filologie te spreken kom, zal ik in de eerste plaats denken aan die ‘toevallige’ veranderingen, waarvan wij de oorzaak niet kennen en in 't midden laten de vraag of die al of niet bestaat. * * * De evolutieleer is niet hetzelfde als het Darwinisme, 't mag nog wel eens herhaald worden. Pittig stelt Grant Allen Darwin tegenover of liever naast Lamarck, door te zeggen: (Darwin) found not only that it was so, but how it was so, too. In Aristotelian phrase, he had discovered the Πῶς as well as the ὅτι. Heeft Darwin werkelik het Πῶς aangegeven? Dat de natuurkeus, want die is het waar op gedoeld wordt, de vraag meer afbakent kan niet ontkend worden, maar op welke manier dit geschiedt is niet zo zeer waar het op aan komt als de reden waarom. Om in dezelfde uitdrukkingswijze door te gaan (al weet ik niet of Aristoteles het zo uitgedrukt zou hebben) zou ik willen zeggen dat Darwin hoogstens op de vraag ‘waar’ een antwoord heeft gegeven, d.w.z. dat hij van 't ὅτι op weg naar 't Πῶς tot 't Ποῦ? het ‘waar?’, was genaderd. Ook de Vries heeft het antwoord op het ‘hoe’ d.w.z. ‘waarom’ wel gezocht, maar ik kan niet zien dat hij het gevonden heeft. Want hoezeer die ‘sprong-variaties’ - om het woord chance-variations niet-eens te gebruiken, dat de erkentenis bevat dat de oorzaak niet gevonden is - hoezeer de opvatting 1) van die sprongen {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de zaak dichter bij de oplossing brengt door een van de twee wijzen te elimineren, waarop men zich het ontstaan der soorten dacht, ook de overblijvende, de ‘mutatie’ zegt hoogstens zo en niet daarom. En wij zagen reeds hiervoor dat de geleerden die er naar gezocht hebben het niet eens zijn over de vraag of die nieuwe kiem door een wond van het embryo, door een insektenbeet of door parasieten veroorzaakt is. Maar al hebben wij het antwoord dan niet, het is al iets te weten waar wij het zoeken mogen - met kans op vinden. Geen ‘cause dernière’ aannemen d.w.z. geen natuur-oorzaak, geen natuurlike oorzaak, dwingt noodzakelik tot het aannemen van een boven-natuurlike oorzaak, een creatie, of een ingrijpen van iets waar wij het gebied van de wetenschap zouden moeten verlaten. (Slot volgt 1)). {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het zeedorp Door J. Eigenhuis. Gerrit Tuyt smeet zijn stok even neer, om met de armen te beuken. De Westenwind was zoo kil en had tegen middernacht zoo'n ijzigen zeedamp naar land gezwiept, dat hij stond te rillen. 't Was of hij nooit weer warm zou worden en of zijn bloed, in zijn hart gestold, de rondreis naar de ledematen had gestaakt. Hij hijgde van het beuken, maar zijn vingertoppen waren nog dood en zijn voeten als stukken ijs. Trampelend liep hij het dek op en neer, zijn kin in de dikke das, zijn handen in de IJslandsche wanten tegen elkaar klappend. De mist was zoo dik, dat de lantaarns rondom de haven er alleen natte gele plekken in gloeiden, maar zelfs de schuiten vlakbij nauwelijks in de vage zwartheid zich onderscheidden. Van het dorp was niets te zien, behalve de breede vleugels van beurtelings rood en geel licht, die als gazen wieken regelmatig maalden om den vuurtoren. De logger waggelde op de deining heen en weer, dat de masten schommelden als dronken mannen. Gerrit werd er bang voor, dat de kabels mochten knappen. Op de voorplecht sjorde hij uit alle macht aan den tros, die wat uitgeschoten scheen, zoodat het schip schuin op de deining kwam of soms terugliep tot gevaarlijk dicht onder den havenmuur. De beenen geschoord en achterover hijschend tot hij haast op het dek zat, slaagde hij er in den kabel een steek aan te halen. Maar de inspanning had hem uitgeput en de adem zaagde met moeite door zijn verslijmde luchtpijpen, terwijl hij met wijden mond naar lucht snakte. Een hoestbui scheurde wat ruimte in {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn benauwde keel en groote bloedvlijmen spuwde hij over boord. Toen kreeg hij weer wat lucht en uitgeput hijgend, leunde hij tegen het plechtluik, de armen naar voren getrokken door de ingevallen borst, den rug krom en het gelaat ingevallen. ‘De dood op rolletjes,’ had hij wel hooren fluisteren door zijn maats, als ze hem voorbijgingen, half schamper, half medelijdend. En zelf kreeg hij medelijden met zijn holle wangen, zijn bloedelooze lippen en holle oogen, als hij zijn haar kamde voor het verweerde spiegeltje boven den schoorsteen. 't Was hem, of elken dag zijn neus spichtiger en dunner werd en meer uitstak over zijn grijnzenden mond. Hij stond weer op en wandelde wat heen en weer op het dek om niet te verkleumen. Maar hij waggelde op zijn beenen: éen zoo'n aanval kon hem zoo vermoeien, dat hij tegen de donkey op de achterplecht alweer uitrusten moest. Het driftige geklep van de gejakkerde paardjes en het geratel van de wielen over de keien gaf hem moed, dat hij gauw zou kunnen weggaan. Maar de kerktoren had pas half vijf geslagen en vóor negenen zou de wagen met de vleet niet komen. ‘Vadèr! vadèr!’ hoorde hij roepen. Zou dat Piet al wezen met een warm bakkie? ‘Bè-jij 't, jô? Knappies hoor! Blij toe!’ Nauwelijks kon hij de gestalte van zijn jongen aan den wal onderscheiden. Maar op goed geluk lei hij den haak van het schip naar den wal en schoof er hijgend de loopplank over. Eer hij waarschuwen kon om toch vooral voorzichtig te doen, kloste Piet over de plank en sprong op de achterplecht, waar hij het koffiekannetje en stukkenzakje achteloos neerzette, om zijn fortuin te zoeken met aan alles te scharrelen en over alles te klauteren, wat het dek aanbood. Zoo was hij-zelf ook geweest, herinnerde de vader zich, een groote kom lauwe koffie slurpend en er de droge broodhappen mee wegspoelend. Altijd op een schuit, dadelijk van school en 's ochtends in de vroegte, zoo gauw ze hem thuis maar lieten gaan. 't Waren de heerlijkste jaren geweest, van dat hij als afhouërtje begon tot hij niet meer mee kon om zijn zwakke borst. Wel eris hard aanpakken als de vleet werd binnengehaald. Maar het was zoo goed als eigen werk, daar hij altijd op zegen voer. En dan gaf het zoo'n spanning, de tonnen te vullen met de {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} blanke haring en de kantjes tot lasten op te tellen en in zijn kooi nog met de berekening bezig te wezen, hoeveel al zijn aandeel bedroeg. Of dat een slechte of voordeelige uitkomst gaf, altijd werd er de spanning door vergroot: vol hoop om de slechte teelt met nieuwe vangst goed te maken of de goede nog rijker. 't Was altijd, of je een spelletje domineerde, waar je zoo heelemaal in was. En dan volop te eten en stevige kost. En versche visch of gebraden haring naar believen, zonder de graatjes te behoeven af te likken! Heelemaal zonder zorg! Toen hij nog reepschieter en kwart of half matroosje was, blij het geblerk van de kleine broertjes en zusjes niet meer te hooren of met twee zusjes in het wagentje en een paar broertjes achter hem aan in het slopje te moeten kuieren. En toen hij getrouwd was, op zee het getob van zijn vrouw om rond te komen heelemaal vergeten, zijn kleine schreeuwers hem niet meer wakker houden en aan zijn ooren malen. Altijd vroolijk onder elkaar aan boord, een psalmpje zingen, of grappen en geschiedenissen ophalen. Een gezellige tijd, met de rust van de groote zee om je heen, steigerend op en neer over de hooge golven. Zoo iets of je een ruiter was, die duin op, duin af draafde, als hij in de Oostduinen wel zag, den prikkelenden zeewind opsnuivend. Hij vergat er zijn kwaal even door en de kille mist, die hem het merg verkleumde. En morgen zou deze logger ook weer uitgaan en binnen een week of drie zou de heele vloot wel uit wezen. Maar hij mocht aan wal blijven, om wat op een erf te kissebissen, de netten te tanen of op het land te graaien, als zijn gestel het toeliet. En zijn vrouw uit werken, omdat van zijn verdienste geen droog brood te koopen was. De kindertjes onverzorgd, soms zonder eten naar school. 's Nachts kindergehuil, als hij ziek was kindergedrijn om hem heen, zijn vrouw snauwend van vermoeidheid, geen eten soms om weer op zijn verhaal te komen. ‘Vadèr! vadèr!’ stond Piet aan zijn arm te rukken. 't Was een heele toer, om hem uit zijn herinneringen te krijgen. ‘Nou, zanik, wat wou je dàn?’ ‘Ik kan 'n steê krijgen,’ raffelde de jongen er als de heerlijkste verrassing uit, naar zijn vader glunder opziend, of hij hem met zijn kinderblijheid overgieten wou. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Zou je danken om in het spinhuis te raken,’ snauwde Gerrit, maar het leek hem zelf zeer te doen. ‘En Gijs van meut Gerritje is nog jonger en die is al uit, verleden week. En de vader van Klaas Toete uit onze poort hèt heelemaal twee gulden boete gehad verlee-jaar, en Klaas ging nog jonger van school af dan ik nou ben....’ De jongen was nog lang niet uitgeput in het bijbrengen van bewijzen, dat er nog wel jonger dan hij gingen varen en dat de Leerplichtwet zoo'n grimmig monster niet was, als waarvoor de vader die hield. ‘'k Zal zelf de boete wel betalen,’ besloot hij. ‘Dat kan best van mijn fooi af, en dan blijft m'n heele part van de teelt nog over....’ Als 't meeliep berekende Gerrit toch even, kon zoo'n jongen met Sinterklaas best de huishuur besomd hebben. En hij wist niet, hoe hij anders de huur bij elkaar zou brengen. ‘En hoe zal je moeder aan je zeegoed komen? Dat is ook maar uit geen leegen buul te schudden,’ stribbelde de vader tegen, hoewel hij in zijn hart al besloten had, om over zijn angst voor deurwaarders en gerecht heen te stappen en zijn jongen te laten varen. ‘Schipper Pronk het pas een jongetje dood, weet je wel. Die z'n goedje lag al kant en klaar. Dat krijg ik boven mijn fooi, omdat ik zoo'n flinke jongen ben, zeit ie. Maar dan moet ik dadelijk meegraaien.... Gisterenavond is de schipper nog bij moeder geweest. Moeder had er wel ooren naar.... Toe dan, mag ik, vadèr?’ zeurde de jongen. ‘Je moeder hèt mooi praten. Die hoeft er niet voor in 't spinhuis. 't Zou m'n dood wezen met m'n kwaal, als ik dan opgebracht moest worden als Fransbuur uit de Bloedpoort....’ ‘En ìk zal de boete toch betalen.... van mijn fooi....’ en de heele argumenten-rij werd van voren aan uitgestald. Nou, vader zou dan eris zien en er met den bovenmeester over gaan praten. En Piet draaide weer lustig aan de donkey en morrelde aan het roer, of klauterde in den mast of snuffelde in de kooien met een idee, of het zijn logger was, waarmee hij zóo ging uitvaren. De mist was wat opgetrokken en de drukte van de haven groeide. 't Was veel minder koud nu. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Met welbehagen zag Gerrit zijn jongen scharrelen. Wel wat voorover loopend en de borst wat ingevallen, maar overigens een flinke jongen van pas elf jaar, zoo groot of hij dertien was. Alleen kon hij nog al eris hoesten en opgeven. Maar dat zou op zee wel overgaan. Al die jongens werden aan boord dik en vet en kregen koppen als sleiën. 't Zou voor zoo'n jongen z'n behoud wezen, den heelen dag de zeelucht en goed voêr. ‘Nou, wat loop je zoo weg? Je vergeet je kannetje’, riep hij Piet na. Maar Piet draafde al weg, de handen tot de ellebogen in de diepe zakken, met een paar schreeuwen te verstaan gevend, dat hij om zeven uur op het erf van Mink Kleijn moest wezen, om mee te gaan graaien. De vader moest er om glimlachen, dat de jongen zoo dol was om naar zee te gaan. Ze waren toch allemaal hetzelfde en precies als hij geweest was. Of er goud op zee te verdienen viel! Of het aan boord een spelletje was! Kijk nou zoo'n rekel loopen naar het erf. Stil maar: als hij een jaar of wat gevaren had, zou hij niet meer zoo draven, om toch maar te mogen beginnen. Gerrit voelde zich minder miserabel, nu hij aan zijn jongen dacht, die mee in de verdiensten kwam. 't Gaf in de toekomst een heelen steun! En hij berekende al, wanneer Piet half en heel matroos zou wezen en wat hij de naaste jaren zooal besommen zou kunnen. En als dan zijn eigen gestel eris wat flinker werd. Dat hoorde toch ook niet tot de onmogelijkheden! Misschien nog wel samen varen. Samen eris éen goed jaar, éen mooi teeltje. Dan waren ze over een groot deel van de ellende heen! Maar toen de vader naar huis sukkelde, waren zijn blijde berekeningen weg. Hij voelde zich ziek en moest soms blijven staan om lucht te scheppen of door een hoestbui te komen. Hij klappertandde en leek tot in het hartje van zijn lichaam van ijs, maar zijn kloppend hoofd gloeide als een vuurkool. In het snuivertje struikelde hij over vuile potten en over kinderklompjes, te midden waarvan de driejarige Kees met besmeurd snoetje schuifelde, een korst brood in het vuistje. De stumper had Engelsche ziekte en kon nog niet staan. Gerrit was te moe en te ziek, om het kind uit het portaal in de huiskamer te tillen. Aan de kleine tafel voor het donkere raampje probeerde Jans, die al twee jaar schoolging, het schreiend {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} zuigelingetje op den schoot te houden; maar ondanks dat ze de voetjes op den sport van een stoel steunde, kon ze geen voldoende schoot vormen, dat het wezentje er niet afgleed. Op den grond vochten twee meisjes van vier en van vijf jaar, dat de tafel haast onderst boven werd getrokken. De vader kommandeerde de rustverstoorders met een schop ieder op een stoel en ontkleedde zich zuchtend. ‘Waar is je moeder?’ vroeg hij aan Jans. ‘Uit werken bij den kruiënier,’ zei het kind. Ja, het moest wel. Hij verdiende geen droog brood. Maar je zou zien. Straks weer een waarschuwing van school, dat Jans en Piet er niet waren geweest... En dan later die angst, als hij voorkomen moest of boete zou krijgen. Hij schoof het gordijntje open van het gat, dat de toegang was voor zijn bedstede, een waar hondenhok met de slaaplucht van jaren her zorgvuldig geconserveerd. Dat hinderde hem echter niet veel, niet beter wetend of het was nooit anders. Als een roode harlekijn in zijn roodbaai ondergoed kroop hij onder de schunnige dekens en probeerde te slapen. Maar hij kon niet warm worden en die kleine krates schreeuwde maar aldoor en voor de twee ruziemakers moest hij nog al eens een woedend gezicht buiten de gordijntjes steken. En toen hij eindelijk zou indommelen begon een kriebelhoest hem te plagen, die hem heelemaal uit den slaap hield. Eindelijk stapte hij maar uit bed en schoot zijn bovenkleeren weer aan. Vlak bij de kachel ging hij op een stoel zitten met het altijd schreeuwend zuigelingetje op zijn schoot. Hij beduidde Jans, hoe ze een suikerdot moest klaarmaken en suste daarmee het hongerige schaap voor een poosje. Gelukkig was de kachel lekker warm: Piet had gisteren wel een emmer cokies gezocht en een mand hoepels gebroken. De kleintjes vermaakten zich nu vreedzaam met in de cokes te morsen en met de hoepel-takjes te bouwen en Jans ontsnapte om buiten touwtje te springen. ‘Hier, van den meester. En ik zal 't vertellen, dat je spijbelt,’ hoorde hij een jongen zeggen. 't Wàs een briefje van school en eronder stond: ‘Denk aan de Leerplichtwet.’ elkaar ok al, als hij er aan dacht, dat hij zou moeten vóor- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} komen en verscheurde de waarschuwing, of dit een venijnig ding was, dat zoo gauw mogelijk onschadelijk moest gemaakt worden. ‘Wat, jij niet slapen?’ hoorde hij zijn vrouw zeggen. Ze kwam even uit haar werkhuis, om 't zuigelingetje een borst te geven. Onder haar boezelaar haalde ze een boterham met zoetekaas vandaan, van haar ontbijt uitgespaard. De kinderen hingen om haar heen en glaasoogden er naar als jonge wolven. Ze gaf éen snee aan haar man en verdeelde de andere in reepen onder de kinderen. ‘Echte boeren-boter!’ smakte Gerrit. Maar het zuigelingetje had de moeder geroken, keerde het kopje op, greep naar haar met de krauwelarmpjes, werkte den uitgezogen dot uit den mond en schreeuwde erbarmelijk met een vierkanten mond, die de helft van het gelaat tot een afgrond maakte. Vader en moeder moesten er toch om lachen. ‘Kom maar hier, gulzigerd!’ en de vrouw greep het met een zwaai in beide handen en zoende het den vervaarlijken blerkmond dicht. De hongerlijder was met nog éenen krijsch stil, en sabbelde al aan zijn moeders wang. Maar terwijl ze de borst ontblootte gaf hij met ondeugende dreingeluidjes te kennen, dat het hem wel wat te lang duurde, eer hij iets wezenlijks te genieten kreeg. Als een razende viel hij op de borst aan met klauwtjes en grooten mond en klokte, of hij zich bij elken teug verslikken zou. Gerrit zat weer zonder ophouden te kuchen en te hoesten. ‘Och, wat heb jij 't weer te pakken,’ zuchtte de vrouw. ‘Niks goed voor jou, dat nachtwaken....’ ‘Als ik nou maar 'ris slapen kon.... Maar die droge kuch houdt me wakker. En de kinderen vechten en maken een lawaai,’ klaagde hij. ‘Groote lummel,’ snauwde de moeder, ‘kan jij niet beter op ze passen....’ En het meisje kon nog amper een geduchten veeg uit de pan ontwijken. Ze zag er haaierig uit, de moeder, - in haar stem en manieren en in haar heele wezen een resolute ondeugendheid, die misschien haar altijd eigen was geweest, maar die ze zeer zeker had aangekweekt in den zwaren strijd, om nog van hier en van ginds een stukje {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} brood bij elkaar te grissen, en de verwording van haar gezin te voorkomen. ‘En den boel kan je toch wel wat beter redderen! In 't snuivertje breek je den nek over den rommel en den vloer hè-je nog niet eens geveegd. En kijk nou zoo'n tafel er 'ris uitzien....’ Het kind pruttelde wat tegen, dat broertje zoo lastig was geweest, doch een nieuwe mep bedreigde haar, zoodat ze haar toevlucht maar zocht in bedaard achter vaders stoel weg te kruipen. ‘Hang jij nou toch niet langer op je stoel, Gerrit,’ snauwde het wijfje verder, den volgezogen, slapenden vampyr in de wieg leggend. ‘De kleine is nou rustig en je hoest is weer wat over.... En pas op jullie, hoor, als je broertje of je vader wakker maakt...’ De bedreiging maakte indruk en Jans kreeg nog een aparte aanmaning: ‘Denk er aan, hoor groote lummel, dat je ze stil houdt en den rommel wat opreddert.’ Zoo stoof ze bedrijvig de deur uit, het gezicht in knorrige plooien en den mond grimmig als klaar tot bijten. Maar buiten scheen er ineens een moederlijk aandoeninkje boven te komen. Ze stak haar hoofd weer in het portaal: ‘Jansie’, schreeuwde ze, ‘zè-je goed oppassen? Dan krijg je een hallevie.... En maak, dat je vader slapen kan....’ Gerrit was weer als een roode vuurduivel in het bedstee-hok verdwenen en probeerde te dommelen. Maar de gedachte aan het briefje van de school tolde hem aldoor in het brein rond. Hij zou zelf het geval gaan uitleggen. Want als er toch boete van kwam, waar zou hij die van betalen? Ze waren altijd nog blij geweest, als er geld voor brood was. Waar moesten dan zooveel guldens voor boete vandaan komen? En hij wist het wel. Het zou met Piet z'n varen ook verkeerd gaan. Zijn fooi en zijn besomming zouën geen uur in zijn huis blijven en geld voor de boete zou nergens te vinden wezen. Hij maakte zich zòo angstig, dat hij hoe langer hoe klaarder wakker werd. Eindelijk kon hij het in bed niet langer uithouden en stond maar weer op. 't Was nog voor éenen. ‘Jij kon best naar school nou,’ zei hij tegen Jans, die stil in èen hoekje aan haar schort zat te plukken. ‘Broertje slaapt nou toch....’ Maar ze stelde zich onwillig aan, heen en weer draaiend met het lijf en geen stap verroerend. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou, zou je dan loopen!’ snauwde hij. ‘Denk je, dat ik zin heb voor jou ook naar het spinhuis te gaan! Je kan nog best op tijd in school wezen....’ Maar Jans had er geen lust in: het zette zich in eens dwars in haar benauwde gemoedje, dat de juffrouw van de brengers van het briefje gehoord zou hebben, dat haar vader thuis was en ze nìet op de kinderen paste. Ze deed een paar stappen, maar bleef in het snuivertje staan. ‘Ben je daar nou nog,’ riep hij, en kwam dreigend op haar af. Ze begon te huilen in haar blinde onrust als van een paard, dat bang is voor een plas water op den weg: ‘Dan mot je me wegbrengen....’ ‘Leelijk nest, dat kan toch niet,’ schreeuwde hij, en hij schudde haar eens duchtig heen en weer en joeg haar de deur uit. Het kind draafde weg en Gerrit dacht, dat ze naar school was. Maar in het naaste slopje bleef ze hangen, zich in haar schuw instinct wegnestelend in een poort van een mandenmakerij. Daar zat ze te loeren, of de schooltijd voorbij was en ze al kinderen naar huis zag gaan. Onderwijl pakte ze haar schatten uit, die haar den tijd moesten helpen korten: een groot eind baai-zelfkant, dat een heerlijk springtouw vormde; een gescheurde kaatsbal; kleine steenen poppetjes zonder kop en andere moeilijk te catalogiseeren voorwerpjes. Maar juist, toen ze met een stuk kalk een hinkelbaan had geteekend en ze bezig was de onthoofde poppetjes over de strepen te hinkelen, kreeg ze een mep om de ooren, dat ze duizelde. ‘Jij, nest dat je ben, is dat naar school gaan?’ raasde de moeder, die weer even thuis was geweest, om broertje te voeden. Ze sloeg en stompte waar ze maar raken kon. Het kind gilde en, vindingrijk in haar angst, kermde, dat ze niet naar school wou, omdat de juffrouw haar altijd zoo kneep en ranselde. Ineens ontwaakten weer de moederlijke instincten, zich plotseling uitend in het beklagen van haar mishandeld kind en razen over de juffrouw. Maar ze zou die wel eris leeren! Dat kreng, om haar meisje zoo te mishandelen. Blauwe plekken knijpen en met een lei op haar hoofdje te slaan. Het kind geloofde in haar angst alles, wat ze haar moeder wijsmaakte en nauwkeurig wist ze heele verhalen op te disschen, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} samen met haar moeder, aan wie maar het tooneel bijwoonde. Als een furie stoof ze naar school, het kind, haar arm mishandeld kind, aan het handje, gevolgd door een troepje nieuwsgierigen, aldoor razend, dat ze zoo'n wijf ranselen zou leeren en knijpen. Knijpen in zulke broodmagere armpjes! Ze zou ze zóo doorknijpen! Ze schelde woest aan. Een kind deed open. Ze liep het haast omver, regelrecht naar de klas, waar ze de deur openrukte en met een krijschend heesch geluid, over de verschrikte kindertjes heen raasde, dat het schuim haar op den mond stond. De juffrouw, een aardig zacht wezentje van een twintig jaar, dat Jansje Tuyt altijd een lief leerlingetje had gevonden, schrok even hard als haar kinderen en stond bleek als een lijk te beven. Soms probeerde ze iets te zeggen, maar snikken verstikten haar stem en tegen de rustelooze dolheid van het wijf was niets in te brengen. Al de opgekropte misère en de afgebeuldheid vierden zich in een hysterische vlaag van razernij, en het mensch kwam dieper het lokaal in, als om de juffrouw te lijf te gaan. Op het lawaai waren enkele onderwijzers toegeschoten, maar hun aanmaningen, dat ze de deur zou uitgaan, schenen haar tot grooter woede te sarren en toen éen van hen haar bij den arm nam en meetrok, liet ze zich, in machtelooze woede, neervallen met een schreeuw als van een dol beest, den mond opengrijnzend als een nijdige gorilla. Allerlei scheldwoorden bracht ze uit: ‘Krengen, een vrouw in mijn positie smijten! Dat zal je te weten komen! Een zwangere vrouw tegen den grond smijten....’ En ze veranderde van taktiek, zich houdend of ze niet opstaan kon, en kreunend als een stervend dier. Eerst toen de politie verscheen, stond ze op en deed luidruchtig haar beklag, of ze in een moordenaarshol mishandeld was. Op straat scheen de zeelucht haar ineens tot het besef van haar plicht terug te brengen en, terwijl ze Jans naar haar Vader joeg, vloog ze naar haar werkhuis. Het kind bleef onderweg slenteren, bevreesd om vroeg thuis te komen en vader te moeten zeggen, dat ze niet school geweest was. De hinkelbaan in het mandenmakerspoortje was nog ongerept en de onthoofde poppetjes lagen nog in dezelfde vakken. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zette haar spelletje voort, of er geen dolle moeder tusschenin gekomen was. Al spoedig dacht ze aan geen juffrouw, geen ruzie, geen moeder meer. Den gescheurden bal kon ze zoo heerlijk vullen in het vuile water van de goot en weer met een straal uitknijpen tegen den muur. En het springtouw was wel wat licht, maar het ging toch goed. Berouw over haar leugen kwam niet in haar op: er zou haar altijd weer in geval van angst een uitvluchtje invallen. Het kind had niet meer zelfbewustzijn dan een hond, en handelde even spontaan, zonder zich lang met de gevolgen er van te kwellen. En een gewoonte was het haar geworden, haar noodleugens nooit te verloochenen, zoodat ze zich zelden versprak. Meestal onder den invloed van groote vrees verzonnen, hadden ze haar trage verbeelding zoo te pakken, dat ze er zich als werkelijkheid in afdrukten en voor haar waarheid schenen. Sien Rog en Aal Vermeer voegden zich bij haar en klepten op haar klompjes de hinkelbaan af. Ze waren pas uit school en zaten in dezelfde klas. Ineens schoot haar de scheldpartij te binnen, die trouwens niet zoo'n heel diepen indruk op beiden had gemaakt daar ze bij burenruzies in het slopje nog wel wat anders hadden gehoord, en er dan altijd met groot genoegen zoo dicht mogelijk met haar neusjes bijstonden. ‘De juffrouw hèt je niet eens geslagen,’ zei Sien ineens. Jans stond haar, tegen den muur geleund, droomerig aan te kijken, of ze zich niet kon herinneren, waarop gezinspeeld werd. ‘Nee hoor’, riep Aal. ‘Je zit toch vlak voor ons. En we hebben er niks van gezien....’ Jans schudde flauw met het hoofd, of ze het de moeite niet waard vond, veel woorden en gedachten te verspillen aan feiten, die zoo lang geleden waren. ‘De juffrouw is wat een aardige juffrouw’, roemde Sien. ‘Nou’, viel Aal bij, ‘ze slaat nooit. O, zeg, ze zag zoo wit als een doek en hèt de heele middag gehuild....’ Jans bleef zwijgen en gedachteloos voor zich staren, maar ineens schenen die woorden weer haar angst op te doen flikkeren. Als ze toch te laat thuis kwam! Wat zou haar vader dan zeggen! Ze draafde weg en kwam hijgend binnen. ‘Kind, wat een lawaai’, gromde Gerrit, die al den tijd had {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten kuchen en bloederig opgeven, en nu juist even op zijn stoel ingedommeld was. ‘Je zou je broertje wakker maken.... En ik ben veel te blij dat-ie rustig is....’ Hij schoot zijn jekker aan en ging uit. De bovenmeester zou nog wel op school wezen. En een goed woordje vindt een goeie plaats. Hij zou net zeggen van Pieter, zooals 't was, en dat ze Jansie trouw zouën sturen, als 't eenigszins mogelijk was. ‘Jans het gespijbeld’, riepen de beide kameraadjes hem in het slopje al tegen. ‘Loop, nesten!’ zei Gerrit. ‘En ze is net uit school gekomen!’ ‘Nou, Sien, hèt ze niet gespijbeld?’ vroeg Aal. ‘Nou, Sien, niet dan?’ ‘O, ja hoor,’ bevestigde Aal. ‘En der moeder hèt er gebracht en hèt toen de juffrouw uitgescholden....’ ‘Ja,’ vulde Sien aan, ‘meester Sik hèt er de klas uitgesmeten en een agent gehaald....’ ‘Voor Jansies moeder?’ schrok Gerrit. ‘Voor mijn vrouw?’ ‘Ja! Niet dan Aal?’ ‘Ja! En ik heb den bovenmeester naar 't bureau zien gaan. Nou moet ze in 't spinhuis....’ ‘Wie? Mijn vrouw? Dat zit nog,’ trachtte Gerrit te lachen, maar hij was verschrikkelijk ongerust. Hij kende het mondje van zijn vrouw, uit zijn huiselijke ervaringen, en als er in het slopje eris wat uit te kijven viel. Hij liep de school voorbij zonder te durven aanschellen. * * * 's Avonds moest Gerrit weer van huis, om in de Dekkersduinen te waken bij netten, die te drogen lagen. Zijn vrouw was nog niet terug uit haar werkhuis. Hij had de twee woelwaters in de kribben gestopt, die er in hun bedstede aan hoofd en voeteinde waren getimmerd. Maar de zuigeling was niet tot bedaren brengen: hij scheen geen twee uur zonder voedsel te kunnen en schreeuwde nu, of hij het de heele wereld verweet, dat zijn moeder niet voor hem klaar stond. ‘Hier Jans, neem t'em maar op je schoot en zijn dot doop je maar telkens in dat bakkie met beschuit-kruim!’ maande de vader, terwijl het kind moeite deed een schoot te vormen, door vóor op {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} haar stoel te gaan zitten en de voeten op de sporten van een anderen stoel te zetten. ‘Dat Piet nog niet thuis is’, vervolgde hij. ‘Hij had van 't erf al lang thuis moeten wezen. Zeker weer met kameraads op pad...’ Hij luisterde nog eens naar de snorkende kinderen in de krib en knoopte zijn das om. ‘Nou, Jans, zeg je moeder maar genacht, en Piete ook!’ Kuchend en schrapend ging hij de deur uit, zijn dikken stok in de hand. Een onoverwinnelijke slaap maakte hem loom in de leden, of er lood in zijn aderen kroop. O, hij zou nu kunnen slapen, al was het zoo in het slopje, op de steenen. Hij sleepte zich voort, sloffend op zijn klompen, of hij dronken was. Hij merkte niet eens, dat Piet met nog een paar jongens voor hem uitliep, achter drie gichelende meisjes van hun leeftijd aan. Ze riepen elkaar ruwe grapjes toe, tot de meisjes rokschommelend en gillend wegvluchtten, om de jongens tot meer handtastelijk optreden te verlokken. Piet had hem in den weg kunnen liggen, dat hij er over struikelde, zonder dat hij zou beseffen, wie het was. Zelfs onder het loopen vielen zijn oogleden als zware deksels neer en moest hij al zijn wil inspannen, om ze nog weer open te trekken. Ook de schuiten in de haven hadden geen macht over hem geen verlangetje kwam er in hem op naar de heerlijke dagen, toen hij aan boord stapte en meehobbelde onbekommerd op de groote zee over de misère aan land. Wel was het hem, of de nog killer Westenwind hem door zijn jekker heensneed. Hij kreeg huiveringen van kou over zich, of er een gieter ijswater om zijn heelen romp gestadig rondging. Maar zijn slaap werd er niet minder op. Zelfs toen hij de sluis over was en de donkere duinen in slofte, volgde hij droomend en rillend van koortskou het voetpad naar de Vinkenbaan, waar de netten lagen. De eenzaamheid beangstigde hem niet. Daarvoor was hij te weinig bewust van waar hij zich bevond of wat hij deed. Hij was geen held, en menige nacht had het idee hem beangstigd, dat hij daar alleen was in die afgelegen somberheid, waar hij niets hoorde dan het ruischen van de zee en een spookachtigen schrei van een zee- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} vogel en waar de zwarte wolken boven zijn hoofd voortschoven als wegijlende, reusachtige schimmen. Doch nu was er maar een vaag plan in zijn hoofd: naar het schuurtje van de Vinkebaan te sukkelen, er in te kruipen en te slapen, te slapen.... Zelfs was daarvoor zijn besef nog helder genoeg, om naar de klink te zoeken door het gaatje, waar juist zijn twee vingers doorkonden. Maar het touwtje was doorgesneden en hij kon de deur niet openkrijgen. Hij duwde zonder gevolg.... En uitgeput liet hij zich zakken op den grond. Nauwelijks had hij nog besef, naar den meest beschutten kant te kruipen en zijn das voor den mond op te trekken. Zoo zat hij tegen het schuurtje geleund, den stok naast zich, slap in de machtelooze vingers, vechtend om de oogleden open te houden, met nog steeds een vaag voornemen in zich, om dadelijk weer op te staan en het veld wat rond te loopen. Even nog voelde hij angstig zijn bewustzijn als bij loome draden uit zijn hersens trekken, tot hij het hoofd schuin uit tegen het geteerde beschot liet vallen en van geen zorgen meer wist. Alleen in zijn onrustige droomen had hij eenig besef van zijn toestand, of emmers met ijswater hem voortdurend langs de ruggestreng gegoten werden, en of hij midden in den winter in het snuivertje zich moedernaakt stond te verschoonen, en maar niet er aan toe kon komen zijn baaien hemd over zijn rillenden rug te schieten. Een konijntje stak zijn kop uit het hol, zette de ooren rechtop, luisterde wat en wipte dan met kleine sprongetjes verder, telkens weer rechtop, om naar alle geluidjes te luisteren. Zoo vond het zich ineens tegenover den slapenden man, dien het met de bolle oogen nieuwsgierig bewonderde. Het kon den blik niet van hem aflaten, deed weer een sprongetje verder, keerde zich dan om, en, frommelend met het neusje, dat de snorharen trilden, begon het opnieuw wezenloos te staren naar den half liggenden, roerloozen man. Van verschillende kanten wipten kornuitjes aan, rechtop luisterend en bij tusschenpoozen knabbelend van de ruigte, die welig rondom het schuurtje en het gebosch van de vinkebaan opschoot. Soms waren er wel vier vijf in een kring als lijkbidders opgezeten {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} om den verkleumden man, frommelend met de neusjes als in devoot geprevel. Ineens raasde uit het berkekreupelhout achter de baan een grauw monster te voorschijn met vervaarlijke sprongen, dat de mediteerende bol-oogen nauwelijks zich bergen konden in hun hol. Woedend begon het te krabben en te schrapen met de voorpooten, proestend als de muil en de neus verstopt dreigden te raken van het zand. Behoedzaam sloop zijn baas van het duin af, tusschen de berkenstruiken door. De spa op den schouder, een juten zak in de hand bleef de strooper bij het schuurtje staan, om de gelegenheid te verkennen: de koddebeiers wisten ook wel, dat het hier een eenige gelegenheid was.... ‘Blikslagers’, vloekte hij ineens, ‘als er daar geen een ligt te loeren....’ Maar tegelijkertijd twijfelde hij, of hij niet met een lijk te doen had. Dat zijn hond hem niet gewaarschuwd had! Het beest was al te fel op wild! Het zou 'm nou zoo in handen van den koddebeier laten vallen. Hij waagde het, naderbij te komen, de spa klaar tot verweer. Was die man dood? Geen spiertje bewoog en de ademhaling hoorde hij niet. Hij bukte zich voorover. O, duvekaters, as dat niet die borstige sukkel was uit zijn slopje, zijn naaste buur. Ja, nou zag ie het aan zijn magere, lange gezicht en zijn langen, scherpen neus: 't was Gerrit-buur Tuijt. Langneus noemde iedereen hem. Wat doet zoo'n ziel ook met zulk miserabel weer in het duin, in het holst van den nacht! Een goeie waker! En al sliep hij nìet, je zou 'm wakker ook met een pinkje omduwen. ‘Hé, Gerrit-buur, sta op’, riep hij, terwijl hij den verkilden waker trachtte op te beuren, ‘daar kan jij niet tegen, buur. Sta op, en laat die netten-rommel stikken. Ga naar je nest bij je wijf. Je gaat dood hier.’ Maar Gerrit rolde telkens om, als een houten pop uit zijn evenwicht. Wat voelde die arme kerel koud en wat zaagde en knarde het op de luchtpijpen. Opnieuw begon de strooper hem te schudden, hem met een {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} grashalmpje te kriebelen in het gezicht, hem zelfs even den neus toe te knijpen. Gerrit verweerde alleen met loomen arm zich iets, maar zakte onmiddellijk weer in, als hij overeind geheschen werd. Toen begon de strooper nijdig te worden: ‘Sta dan, lamme kerel! Of ik laat je zoo rechtuit op je lange gezicht vallen!’ Hij heesch hem bij den arm op en sjouwde hem wat verder in de vlakte, waar de zeewind zoo regelrecht overheen snoof, zoodat de jas hem als een losgerukt fokzeil aan het lijf fladderde. Hij voelde den ijzigen tocht hem in de lenden snijden, of er stralen vriezend water om zijn lichaam gespoten werden. Dat scheen toch te helpen. De sukkel maaide en sleepte minder met de beenen en rekte zich wat rechtop. ‘Laat me slapen,’ geeuwde Gerrit met holle stem. ‘'k Ben zoo lui.... Laat me toch slapen.’ ‘Ja, je zou doodvriezen, Langneus’, schreeuwde de strooper vlak aan zijn oor en liet hem allerlei wendingen maken, hem half sleepend, tot looppas forceerend. Zoo kwam het bewustzijn terug en het was Gerrit, of er binnen in zijn lijf ijs lag. Hij klappertandde en greep met beide handen naar zijn borst, waar elke ademtocht uit zijn luchtpijpen scheen te scheuren. Hoe langer hoe stroever knerpte de adem hem in de keel tot hij gierde als een huilende hond. Ineens overviel hem een hoestbui scherp en blufferig, terwijl het hem was, of tot zelfs elk onderste vezeltje van zijn longen gerekt en gescheurd werd, tot er een roode golf bloed hem uit de keel spoot. Nog een en nog een, neerkletterend op het korte gras en de netten, terwijl zijn hoofd uit elkaar scheen te barsten. De strooper moest zich afwenden. Hij zou geen oogenblik aarzelen, om den eersten den besten koddebeier, die hem te na kwam, met zijn spa de hersens in te slaan. Maar hier nu dien mageren, afgetobden Langneus zijn longen te zien uitbraken, terwijl de kerel te ziek was om op zijn beenen te staan, dat maakte hem wee. Het begon hem in de maagstreek zoo flauw en beverig te worden, dat hij even weg moest loopen, om geen flauwte te krijgen. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn hond kefte dof, in het zand bijtend, of hij het heele konijnenhol in éen hap openscheuren wou. ‘Ja, Kees, 'k kom dâlijk!’ moedigde hij hem aan, en het beest krabde razend, met de achterpooten het uitgegraven zand meters ver in de lucht schrapend. ‘Nou, arme Langneus-buur, hoe is het nou?’ vroeg hij meê-warig. 't Was, of in het donker nog bleeker en magerder dat uitgeteerde gezicht leek. ‘Veel beter,’ hijgde Gerrit. ‘Dat geeft lucht. 't Het me allang in den weg gezeten. Nou zal 'k wel gauw weer opknappen.’ ‘Maar jij gaat naar je nest. Eerst effentjes m'n hond helpen, dan gaan we samen naar 't dorp.’ Dat liep nog al mee. 't Bleek een ondiepe gang, en eer hij een minuut of wat gegraven had, sprongen de angstige konijnen onder zijn spa door. Een gaf hij nog juist een tik op den rug, dat de streng knakte en het dier verlamd bleef liggen. En een ander werd door Kees gegrepen en geworgd. De strooper gaf de dieren nog een tik op den neus met zijn scheê-mes, en hield ze zegevierend omhoog. ‘Drie en twee is vijf!’ lachte hij. ‘En dit zijn kanjers! Een goeie nacht gehad. Nou zal jij ook smullen.’ En de spa op den rug, den gonjezak in de hand, ging hij met Gerrit het duinpad langs, terwijl Kees hem op de hielen volgde. Gerrit hijgde naast hem, kuchend en spuwend en zich inspannend om hem bij te houden. De scherpe wind blies hem in den open mond, dat zijn keel droog en branderig voelde. En soms moest hij even op de prikkeldraad-heining rusten, om wat op orde te komen. ‘Kom,’ gromde de strooper goedig en zak en spa in één hand houdend, stak hij zijn arm door den zijnen, hem wat steunend en voortslepend. 't Was een ontzettende tocht voor Gerrit en toen zijn vrouw eindelijk verschrikt opengedaan had en hij met een konijn in de hand, zelf de kleeren met bloed bespat en zoo bleek als een doode de kamer binnentrad, ontstelde zij nog heviger. ‘Je ben toch wel wijzer, dat je 't niet met koddebeiers aan den stok gehad hebt,’ snerpt ze met haar kibbelkrijsch. Hij schudde het hoofd ontkennend en viel op een stoel neer, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} of hij zoo in zwijm zou vallen. Zijn lippen waren bloedeloos en om zijn neus en onder de oogen scheen het laatste spiertje vleesch weggetrokken. Ze begreep er alles van en jammerde, terwijl ze hem ontkleedde: ‘Dat ellendige nachtwaken. Ben je weer heelemaal vernield? Je begon net wat op te knappen....’ Flauw opende hij de oogen. ‘We moeten toch eten,’ klaagde hij, terwijl alles hem weer begon te draaien en het zweet hem van alle kanten uitbrak, en hij met angstige gebaren zijn vrouw de naderende bloedspuwing aankondigde. Toen de uitbarsting weer voorbij was, hielp ze hem in het bedstee-hokje, waar een scherpe marmotten-lucht uit de kribben aan het hoofd- en voeteneinde de atmosfeer verpestte. ‘In 't hoekie maar, Gerrit,’ zei de vrouw, ‘'k zal er nog al eris uitmoeten voor de kleine....’ En zoo pakte ze zich achter den zieken man in het vunzige hok, luisterend naar zijn reutelende en zagende ademhaling. * * * Vlak naast de schooldeur, den rug hangend tegen den muur, de beenen in de wijde, lange broekspijpen op het trottoir geschoord, de handen diep in de enorme zakken, stond Piet Tuyt een grooten plas om zich heen te kwatten, een vervaarlijke sigaar in den mondhoek knauwend. Uit oude betrekking was hij hier nog eens komen staan, in het gevoel van zijn vrijheid en zijn groot-mensch-zijn neerziend op de kameraads, die nog zoo gedwee het apenhok ingingen. In alle opzichten was hij nu groot mensch en zeeman: nadat hij de school niet meer bezocht, had hij zich niet meer gewasschen en straf gepruimd en gerookt, zoodat handen en hals de echte roetkleur hadden, een waar matroos waardig, en de lippen en mondhoeken sappig bruin besmeerd waren. Tegen zijn kameraads had hij gepocht, dat hij zijn sigaar in zijn mond zou houden, waar de ‘bovenfoks’ bij was. ‘Zoo, Piet, kerel, waar ben je zoo lang geweest?’ zei meester Hein, die bij de deur kwam. ‘Gegraaid,’ gromde Piet, verlegen schuin uitziende en kordaat grinnikend tegen zijn makker. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar meteen viel hem de dikke, tot een kwast geknauwde sigaar uit den mond. De jongens lachten hem uit en met een kleur raapte hij het ding op, het in de vuile hand achter zijn rug verbergend. ‘Is 't een lekkere, Piet?’ plaagde de meester. ‘Maar je moet niet zoo spugen als je rookt. Als je dat aan boord doet, dan zinkt de schuit.’ Piet maakte een maaiende beweging met den elleboog, om zijn ongeloof te kennen te geven en stond schuldig onder zijn bovenste oogleden op te gluren. ‘Wanneer vaar je uit, Piet?’ vroeg meester Hein verder. ‘Strakkies, om tien uur.’ ‘En ben je niet bang voor storm....’ Piet lachte minachtend: ‘Wel neen! Waarom zou 'k bang wezen!’ ‘En zou je niet liever op school blijven?’ ‘Neen!’ kwam er overtuigd laconiek uit. ‘Ga je graag varen?’ ‘Nou!’ hervatte de jongen met vuur. ‘Waarom?’ ‘Veel echter!’. Nader omschreef Piet de vergelijking niet, maar de meester begreep hem heel goed. Geen jongen op school vanaf de laagste klas, die niet dadelijk klaar zou zijn om met vader of een ander mee uit te varen. De kleinste en domste teekende al de fijnste loggertjes en schuiten met staand of loopend want, een vaardigheid, die bij allen en op elken leeftijd op dezelfde hoogte bleef, waarop ze die van huis meegebracht hadden. Hun eerste kijken, uit school vandaan, was altijd naar de haven, wat er voor nieuws binnengekomen of wat er uitgevaren was, terwijl zìj opgesloten zaten. Konden ze aan boord komen, dan zwierven ze er op rond als ratten en waren er even moeilijk af te slaan. 's Morgens dachten ze dan aan geen schooluur, 's middags aan geen etenstijd. ‘Nou Piet, goeie reis, hoor. En maar niet zeeziek worden’, wenschte de meester. ‘'k Ben al genoeg uitgeweest, met m'n oome mee, op z'n schokker. 'k Ben allang zeehard....’ Piet was zoo rede-rijk, omdat hij in zijn eer getast was, nu zijn bevarenheid in twijfel getrokken werd. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij haalde zijn lucifers te voorschijn, nu de meester weg was, en zoog geweldig aan zijn sigaar, dat het ding lustig opvlamde en knetterde. En in zwaaienden hos-klos-pas slenterde hij naar huis. ‘Jongen, waar blijf je nou’, riep zijn moeder hem al te gemoet. ‘'k Heb je kistje al in het karretje.’ De zuidwester en de laarzen konden er ook best in, maar Jans stond er op, die te dragen. ‘Zeg nou je vader maar ge-nacht, want we moeten weg’, maande ze. Het magere, lange gezicht met den scherpen, langen neus, staken tusschen het bedgordijn door, terwijl de oogen koortsig flikkerden. Het werd Piet ineens te machtig en hij zoende zijn vader, schreiend als een heel klein kind. ‘Niet astrant wezen, jongen, tegen den schipper. Zal-je niet?’ maande de vader. ‘Ze mochten mij allemaal even graag, al als afhouertje aan boord. En dan hè-je 't goed....’ De vader zuchtte, met tranen in de oogen. Dat hij daar nu liggen moest. Als hij eens zelf kon gaan met zijn jongen: allebei een stee op dezelfde schuit! O, hij moest er niet aan denken. Piet zoende de kleintjes veel hartelijker, dan van zoo'n ruwen jongen gedacht zou worden, en speelde nog even met het zuigelingetje, er om lachend, hoe woedend die op zijn vinger zoog en op alles wou zuigen, wat maar in zijn bereik kwam. Moeder reed het karretje. Dat hoorde zoo: haar jongen voer nu uit, en het was 't laatste, dat ze voor 'm doen kon. Op zijn gemak liep hij er naast, de handen diep in de broekzakken, stijf in al zijn nieuwe baai, met een echten loggen zeemanspas, een dikke sigaar in den mondhoek. Moeder trotsch op haar grooten zoon, die al een man was in haar oog, nu hij ging varen, schoof taai in haar kort, pezig postuurtje achter het wagentje, het onderlijf door de dikke laag rokken plomp als een hooischelf. Jansje, met het te korte jurkje, zeulde haar last en liep blij mee, of er een feest ging gebeuren. Ook Piet was zijn vader vergeten en stapte er op af, of hij een spelletje tegemoet ging. Hij voelde zich groot, en zag er de menschen op aan, of ze het niet gewichtig vonden, dat hij daar naar zee ging. Zijn zeemanskleeren, zijn kordaat gerookte sigaar, de belangstelling waarmee hij uitgeleid werd, waren allemaal streelende dingen, die hem tegen zichzelf deden opzien. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan was er het beroeps-instinct, dat hem, als alle visschersjongens, dreef naar het zeemansleven. De groote watervlakte trok hem, hij zou niet kunnen zeggen waarom, niet anders dan tegen meester Hein, dat 't veel echter was dan op het land. Een soort minachting leefde er in hem voor de ‘landmannen’. Van jongs af had hij gezworven en gespeeld langs het strand, geklauterd in de schuiten en nu zou hij echt uitvaren, ver over den grooten plas, weken liggen onder de kust aan de vleet, visch eten en spek en kaak zooveel hij maar lustte. Maar het stille, dommelige zwerven, de emoties van het visschen zelf, opwindend als elke jacht, en vooral dat onbekende, geheimzinnige, dat in de kinderverbeelding altijd groote afmetingen aanneemt, - trok hem. En dat alles was bij hem als bij al zijn gelijken tot een onweerstaanbaar instinct geworden, dat hen dreef naar de zee als kind, en hen nog als afgeleefde mannetjes joeg naar het strand, om daar samen te kallen, terwijl ze het uitzicht hadden over het wijde water. De schuit had de zeilen al op, en Joris Vink kwam met het bootje om hem over te roeien. ‘Nou Joris, je houdt wel een oogie op 'm. 't Is wel een flinke jongen om zoo te zien, wel ja-'t, maar hij is toch pas elf. Zal-je?’ ‘Of 't mijn eigen zaad is,’ beloofde Joris. ‘M'n beste moedertje, we hebben er toch allemaal doorheen gemoeten. En 'k zal je vertellen, dat ik wel op een schuit geweest ben, daar ze me als jongen negerden en koeieneerden. Zoodat ik er alles van begrijpen kan.’ Joris sprak op een schreeuwerige manier en of zijn keel en borst vol met slijm zaten; maar hij zag er zoo trouw en goedzakkig uit, dat het vrouwtje hem haar zuigeling wel toevertrouwd zou hebben. ‘Ja, zie je,’ snibde ze door, ‘'t scheelt zooveel, als een ouër weet, dat er eentje van de bemanning een oogje op je jongen houdt. En zal je den schipper genacht zeggen. Die hèt veel met 'm op. Och zie je, pas zoo'n slag van een jongen verloren. En met zijn vader kan Piet niet uitgaan. Hij hèt om zoo te zeggen geen vader, niet dan?’ Het vrouwtje werd week en zoende Piet genacht en de oude Joris schreeuwde nog in de verte uit zijn reutelige borst, dat hij 'm als z'n eigen zoon zou behandelen. Met de andere vrouwtjes, die hun mannen hadden weggebracht, stond ze, onder druk gesprek, telkens te wuiven naar haar zoon, die kordaat tegen de donkey geleund stond. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vierkante doozen dreven de bommen luchtig op het water, achter de sleepboot aan en verdwenen dan achter de duinen. Ze kende de meesten van de opvarenden en hoorde van de vrouwtjes, van wie de overige waren en wie er op voeren. Eindelijk nam een sleepboot den tros over en met hooge heesche stemmen schreeuwden de mannen hun betrekkingen aan den wal genacht toe, met petten en zakdoeken zwaaiend. De vrouwtjes liepen mee tot de buitenhaven en aan den ingang kon Piet zijn moeder nog zoo goed zien, of hij ze haast een hand zou kunnen reiken. Bedaard en flink hield hij zich, maar toen de schuit in de deining van de buitenhaven kwam en hij, op en neer hobbelend, al verder en verder van zijn moeder afkwam, en de mannen rondom zich met heesche stemmen vol aandoening de laatste groeten naar den wal hoorde schreeuwen, werd het hem zelf ook te machtig. Hij zou haast wel willen uitschieten in een kinderachtig hulp-geroep: ‘moedèr, moedèr!’ zooals eens, toen hij nog heel klein was en een groote hond hem wou bijten. Ineens liep hij naar den kleinen mast en klemde zich beet, of hij bang was terug te willen, terwijl hij met een stem week van tranen, schreeuwde toen de anderen even zwegen: ‘Genacht, moedèr, moedèr, moedèr!’ Wat hij verder allemaal riep, hoorde ze niet meer, want de heele bemanning schreeuwde door elkaar, en het schip was al bijna bij de havenlichten. Zij en Jansje wuifden en schreeuwden en het had haar zeer gedaan in de borst, hem zoo te hooren: hij was toen ineens weer een kind voor haar, dat haar hulp nog zoo noodig had, en zwak op de borst was, als vader en zich erg moest ontzien. De bom dobberde al buiten de hoofden, steigerend op de branding als een log brouwerspaard. Ze seinde nog en ze zag nog terugseinen, maar ze kon al niet meer onderscheiden wie er met de hand zwaaide. De wind zag ze in de zeilen slaan en de bom schuin omtrekken, terwijl de boot in een bocht weerom keerde. ‘Kom,’ zei ze tegen Jans, ‘we moeten naar vader.’ Maar ze bleef nog even staren naar die bruine doos, die met zijn bruine zeilen al kleiner werd en al eleganter, en brutaal de wijde zee instevende, zoo te zien een even gemakkelijke prooi voor wind en golven als dat klomp-scheepje, daar die kinderen mee in het water morsten {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien, twaalf, dertien telde ze en, gezaaid over het water, alle koersen naar den verren horizon met een luchtig bewegen, of ze op een speeltochtje uit waren. De buurvrouw noodigde haar op een bakje en Jans, die loerde op een zakje met koekjes, pruilde, omdat ze het niet deed. ‘Meid, zanik niet,’ snauwde ze, ‘ik kan je zieken vader toch niet alleen laten met de kleintjes....’ En ineens stond de misère thuis haar weer benauwd voor den geest en was de hoop op Piets verdiensten weer zoo vaag voor haar, dat ze als doodelijk vermoeid achter het leege karretje liep. Ze wist niet, wat te beginnen: Piets fooi was al ingebrokkeld en voortaan zòu er niets zijn, dan een gulden van de kerk en wat ze zelf in haar werkhuizen kon verdienen. Ze zou Jansje wel thuis moeten houden. De meesters hadden mooi praten, dat zoo'n kind leeren moest, maar ze diende toch eerst te eten te hebben. * * * Het was al tien weken, dat Piet uit was: moeder begon toch naar hem te verlangen en ongerust te worden. Ze had een paar keer bericht van hem ontvangen, en daarin schreef hij, dat hij het goed maakte en alleen wat verkouden was. Vooral met zulk ruw weer als nu, kon ze zich verschrikkelijk angstig maken. Soms waren het echte orkaanvlagen. Ze kon hier de zee hooren bulderen, of er een heel leger wagens langs de haven reed. En de wind gierde over het veld, zelfs de plat-uitgespreide netten bij vlagen opzwiepend, en haar haast doek en schoudermantel van het lichaam rukkend. En nu lag de wei, waar ze zaten te boeten, nog goed beschut achter hooge duinen. Met de voeten hield ze het net strak, terwijl ze plat op den grond zat, vlug de houten pen lanceerend om de gaten dicht te knoopen. Ze was stijf van het zitten en had een heelen toer overeind te komen, en naar een andere plek te gaan. Het was compleet, of de wind haar rokken tegen haar beenen plakte en er iemand ze achteraan vastsjorde. Ze waggelde en greep naar haar fladderenden doek en mantel en was blij, dat ze weer zat. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar hoofd bakerde ze in en ze knoopte den doek stevig om den hals vast. Als een hoopje kleeren zat ze in het veld naast de zwart-bruine vleet, vlug met haar mes en boetpen manoeuvreerend. Nu en dan schreeuwde ze een woordje boven den wind uit, tegen de andere kleer-hoopen, die verspreid over de wei hurkten, den rug in den wind en met lachgillen worstelend tegen den storm en de wapperende kleeren, als ze zich moesten verplaatsen. Soms stoven er vegen zand van de kale duinplekken af, en striemden haar in de oogen, dat ze een poos de pen moest stilhouden, tot de vlaag voorbij was. En ineens gutsten dikke stralen neer, kletterend met een geweld, dat ze kuiltjes boorden in het zand. In een oogenblik tijds voelde ze door den dikken doek heen haar muts doorweeken en zelfs haar knieën verkilden, daar de dikke laag rokken onmiddellijk doorsopte. 't Was of de stralen door haar kleeren heengeschoten werden, zoo was ze weldra doorweekt. Gerrit, die weer een paar dagen aan het werk was, zag ze door den dikken stralenmuur schemerig bezig, de netten op te wringen tot een rol, terwijl de wagen langzaam achter hem aankwam en de werfknecht de vleet er op pakten in groote knotten. Die arme kerel, zuchtte ze bij zichzelf. Er zou geen draad droog meer aan hem zijn. En hij was nog zoo zwak. Hij hield zich erg manhaftig, maar eigenlijk liep hij te waggelen op zijn beenen. De dokter had nog zoo gezegd, dat hij zich ontzien moest. Maar ze konden toch niet leven van de zestig centen, die zij met boeten verdiende en den gulden van de kerk, of van de enkele dagen, dat ze uit werken ging. En dan moest Gerrit versterkende middelen hebben: melk en eieren! De dokter had toch maar voor het voorschrijven. Gelukkig dat ze een poosje alle dag een eitje en een kopje melk in de Ziekenverpleging mocht laten halen. Dat was tenminste wat. Ze had het niet gedacht, dat Gerrit er bovenop gekomen was. Het scheen den dokter zelf verwonderd te hebben. Nog een uurtje, dan was het gedaan voor vandaag. En dan moest hij maar dadelijk in zijn bed kruipen. Als hij niet voorzichtig was en nog zoo'n stootje kreeg, kon het wel eens heelemaal mis afloopen. ‘Hè-je 't niet koud, Gerrit?’ schreeuwde ze hem toe. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot antwoord kleste hij op zijn bonkertje, dat sopte als een doornatte dweil. Wat zag hij er slecht uit. Zoo mager was hij nog nooit geweest. Hij kon met recht met de konijnen door de tralies eten. Ze moest weer opstaan, en kermde van stramheid. Haar rug en lendenen voelden, of ze gebroken waren. En 't was ook geen wonder. De zuigeling nog altijd aan de borst, en die was zoo hongerig, dat Jans soms al een uur, vóor zijn tijd er was, met hem kwam aanzeulen. En dan vijf maanden onderweg van nummer zes, alle dagen boeten of uit werken, of soms met een harinkje venten, naar wat ze maar kon aanpakken. Ze ging weer zitten en maakte een praatje met Neel Spaans, om maar niet langer te tobben. ‘Je jongetje nog niet binnen?’ vroeg Neel ineens. ‘Verbeel je, dat z'n schuit met dit weer voor de haven kwam.’ Dat vroolijkte haar ook al niet op, en ze kon nu heelemaal de gedachten aan Piet niet loslaten. Arm in arm vlogen de jonge meiden dadelijk na werktijd weg, de wind in den rug. De dikke rokken plakten en sjorden tegen de beenen, dat ze achterover hingen, of ze op den storm zaten. Gichelend en blerkend klosten ze over den weg, de witte mutsjes en de kleurige doeken helder plekkend in de sombere regengrauwheid. Moeder Tuyt en de andere vrouwtjes klepperden in een troepje daar achteraan, log, met haar verzakte en slobberige lichamen in haar zware verregende kleeren. Ze scharrelde zelfs nog wat in de achterhoede, moeilijk van gang na dat lastige zitten in het natte veld. Dat ging toch zoo gemakkelijk niet in haar positie, en het zou elken dag zwaarder worden. ‘'k Wil toch even het steenen duin op,’ zei Griet van den Muizepik, ‘of er niks voor den wal is. M'n Gilles kan elken dag binnenvallen....’ Zonder spreken volgde vrouw Tuyt haar, den rug hol op den wind. Elke stap stijgen scheen haar een last van honderd pond en ze zou de handen wel in de lendenen willen houden. Zoo werd er gerukt en gesjord aan de pezen en banden daar. Maar ze bleef hijgend opstijgen. Drie ballen aan het peil-sein. Hoogwater. 't Zou niet onmogelijk wezen, dat Piet voor den wal kwam. Ze wou toch zien. Gerrit had {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} toch nog niet gedaan met werken en zou nog wel een uurtje of anderhalf op het erf blijven. ‘Wel mensch, wat 'n gelegenheid,’ 1) schreeuwde Griet, die al boven was en vocht tegen den wapperenden rommelzooi, die er om haar beenen sjorde, of ze van het duin gesmeten moest worden. ‘Wat een gelegenheid! Twee schuiten voor den wal. Die zullen een dobber hebben, eer ze binnen komen....’ ‘Piete schuit is 't vast niet....,’ zuchtte moeder Tuyt. ‘Maar goed ook, 't is om een ongeluk te doen.’ ‘Gillesse ook niet,’ blerkte Griet. ‘Jou Piet vaart met schipper Pronk?’ Ze kent die schuit heel goed. Haar man had er tot verleden jaar altijd op gevaren. En daar lag die nou voor den wal. Ze zag het aan allerlei kleinigheden, die een ander niet opvallen. Maar ze hield haar mond, want als dat niet spaak liep!.... Kijk dat ding, rakelings langs het Noorderhoofd! Dat liep nog goed af, maar 't kon nou weer van voren aan. Waarom niet op een sleeper gewacht! Maar daar ging het weer, de zeilen om, haast liggen, over de schuimkoppen, steigerend en wegzinkend. Goed, dat ze niemendal gezeid had tegen vrouw Tuyt. Maar 't was zoo zeker schipper Pronk, aan de zeilen en de masten, aan den band om het boord, aan de wimpeltjes te zien. ‘Jongen, jongen,’ schreeuwde moeder Tuyt, met de handen de pijnlijke lenden steunend. ‘'k Kan me temet niet op de been houên. Maar eerst moet ik toch zien, hoe dat verdaagt....’ De schuit zeilde krap in den wind en schoot uit de branding, recht de zee in, verweg kleiner en grauwer in den regenachtigen mist. De havenhoofden staken als grimmige slagtanden van een woest landdier de schuimende branding in en vingen de brullende golven op, dat ze ophoosden in hooge schuimwolken, die als fonteinbogen neerzwiepten. De schuit had wat heen en weer geschommeld, heftig de masten met slap-flapperend zeilengeschud bij het zwenken. ‘Daar hè-je 'm,’ schreeuwde Griet van den Muizepik. ‘'t Is om je hart vast te houën. 'n Haartje mis en hij loopt te pletter....’ Moeder Tuyt had de beenen wijd uit geschoord. De wapperende {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} rokken tobden haar af en joegen haar telkens kleine schokjes op zij. Ze kon haast niet meer staan van de lendenpijn. Maar ze moest toch even zien, hoe dat afliep. De schuit vloog als een dol steigerend paard door de branding, zoo te zien weer recht op het Noorderhoofd af. Ineens gaven ze allebei te gelijk een gil. Zoo te pletter op de pier.... Maar 't ding was binnen. 't Had zeker maar een haar gescheeld en met gestreken zeilen vloog het de buitenhaven door.... ‘En nou zal ik 't je zeggen: 't is schipper Pronke schuit....’ blerkte Griet. 'k Zag 't dadelijk. Maar ik wou 't je niet zeggen, omdat ik het niet verwacht had, dat 't zoo goed zou gaan.’ Zoo vlug als haar magere beenen het zware, zwangere lijf met de afgetobde lendespieren dragen konden, tuimelde ze neer langs de grasglooiing, zonder Griet goeiendag te zeggen, recht op de haven af. Haar jongen binnen, voor de eerste maal binnen, - door onz' Lieven Heer gespaard.... En ze voelde geen vermoeidheid, dravend naar de haven, aldoor zich folterend met het fantasie-beeld van de te pletter loopende schuit, en zich dan uit die ontsteltenis opjagend met de gedachte, dat Piet nou binnen was en z'n eerste geldje verdiend had. De storm sloeg haar de zware, natte rokken als strikken om de beenen, in haar zwangeren schoot trok alles pijnlijk zwaar aan de pezen en banden, en onvoldoende levenskracht veroorzaakte een brandend steken in den rug en de lendenen. Maar ze sjouwde door, maaiend met de armen tegen den wind, vooroverhangend op de vlagen en trillend op de beenen, die ze soms te vergeefs uitsloeg, zoodat ze bijwijlen niet voort kwam of een pas achteruitviel. De schuit lei al aan de duc d'alven. Wegens de deining zou die zeker midden in de haven blijven. Ze wenkte met handen en schreeuwde boven den wind. Schipper Pronk wenkte terug, maar bleef in zijn werk, druk met de bemanning in de weer, de kabels aan te halen en de stampende schuit voor averij te beveiligen. Wat waren die kerels zwart, of ze zich al dien tijd niet gewasschen hadden. Alleen de schipper zag er toonbaar uit. Zóo was háar man nooit binnen gekomen. Die jongen was de reepschieter. Je kon niet zien waar de oor- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} lappen van zijn zuidwester eindigden, want zijn heele gezicht was even zwart. Ze zag Pieter niet, en ze maakte zich al zoo ongerust, dat het haar wee werd voor het hart. Ze schreeuwde al: ‘Hé, zeg, schipper, is Pieter niet goed?’ Maar de schipper haalde de schouders op en de heele bemanning stond aan de spil, om de schuit wat te verhalen, tot die veilig lag en nergens tegen rammeien kon. Ze keken niet naar haar om en lieten eindelijk de boot neer. En toen kwam er een jongetje uit het kooiluik, hoog in de schouders, het dikke bonkertje kouwelijk aan, een dikken das om den hals en, al was hij haast net zoo zwart als de reepschieter, ze kon zien, dat hij mager en bleek moest wezen. Ja, dat was haar jongen! Hij sukkelde oude-mannetjes-achtig over het dek en wenkte lusteloos tegen zijn moeder. Stijf klauterde hij over boord en liet zich in de sloep zakken. En toen ze hem naast zich had staan, wist ze niet, of ze huilen of blij wezen moest. ‘Ben-je niet goed, jongen?’ vroeg ze nog, al zag ze genoeg. ‘Heele reis zeeziek geweest’, zei de schipper. ‘Soms bloed braken....’ Ze nam hem bij de hand, als toen ze hem voor het eerst naar het bewaarschooltje bracht, en voelde zoo'n snijdende pijn in haar borst. Was dat nu haar jongen, dien ze gezond en dik terug verwacht had, zooals alle jongens terug kwamen! Zoo triestig liep hij naast haar, of elke stap hem te veel was, met een krom ruggetje en hooge schouders, kuchend en hijgend als een oude man. Kon hij denzelfden weg opgaan als haar man, en zou nou haar hoop op dat kostwinnertje ook al op niemendal uitdraaien. Een gulden van de kerk, zestig centen per dag met boeten of uit werken gaan.... Tot zoolang nummer zes kwam en ze zeker maar van honger moest omkomen in haar kraambed. Werktuigelijk vroeg ze nog naar de vangst. ‘Veertien last,’ zei Piet schor. ‘Maar veel netten verspeeld....’ Dat was ook al niemendal, ging het nog door haar hoofd. Geen cent om op te rekenen. En ze waren al voor de leerplicht gedagvaard. Maar ze hadden nergens werk van gemaakt. Alles op zijn beloop gelaten. Zij had nog gewild, dat Gerrit er heengegaan was {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het kantongerecht. En hij had het beloofd ook. Maar als er van 'm af te spreken viel, dan kroop hij weg en liet het aan haar over. Afijn, wat kon het haar ook schelen. Ze kon nu toch nergens een gat in zien: hoe met Kerstmis de huur te betalen, hoe nog een enkel stukje in het bakje 1) voor nummer zes te verdienen, waarvan te leven als ze in de kraam lag.... En triestig en naar kwam ze met haar jongen thuis, die zwaar neerviel op een stoel, of hij nooit meer beenen zou hebben om te staan. * * * Het ging Gerrit aan het hart, Jansje zoo naar school te sturen, zonder boterham. Maar het moest toch; hij had al zooveel brieven en zelfs een paar veroordeelingen thuis ontvangen voor het schoolverzuim van zijn kinderen, dat hij de papieren niet eens meer inzag en ze dadelijk verscheurde als hoogst gevaarlijke dingen. ‘Zal-je nou gaan, leelijk nest,’ en hij duwde haar de deur uit, waar ze tegen het buitenraam bleef staan dreinen. Zoo'n akelige meid. Ze wist toch, dat hij het niet had en het ook niet krijgen kon. De bakker had haar zelf al zoo dikwijls afgesnauwd, als ze zonder geld kwam, en haar gezeid, dat ze zonder betaling geen half broodje meer krijgen kon. ‘Ga je nou,’ snauwde hij in de deur, haar met een mep van het raam verjagend. ‘En als ik het nou weer zeggen moet! Denk je, dat ik om jou nog meer boete hebben wil! En van middag krijg je brood....’ Het kind besmeurde haar holle blauw-omkringde oogen en haar blanke gezichtje en, den arm voor het gelaat, pruilde ze verder het slopje door. Maar in het poortje van den mandemaker bleef ze staan. Kreupele Job zat in zijn vuns, zonloos hok achter de besmeerde ruiten juist zijn schaft-stuk te eten. Was dat weer hetzelfde meisje, dat hij hier zoo vaak onder schooltijd zag scharrelen? Zoo'n Belials-kind! En de vader kon er maar voor boeten! Het was hem zelf ook haast overkomen met z'n eigen Ment, en die ging nog al op de Bijbel-school. Als hij zelf niet zoo z'n woordje had weten te doen, toen hij voor de {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie moest komen, en hij bij den bovenmeester zoo z'n beklag had gedaan, dan was hij er zeker bij geweest. De haven en het strand waren voor zulke jongens ook een kwaad ding. Als ze niet met een end hout weggejaagd werden, dan waren ze van een schuit niet af te houên, en 's zomers plassen zouên ze wel den heelen dag willen doen.... Maar nou 'n meisje. Wat moest zoo'n kind den heelen dag hier hangen! Hij stond leunend op zijn kruk op en hipte op zijn houten been naar de deur. Het kind bleef stil zitten: ze was juist bezig, haar zak uit te pakken en in het aanschouwen van haar schatten haar honger te vergeten, en de onbillijkheid, dat ze maar de deur werd uitgevaagd, eer ze wat gehad had. Ze scheen zich voor het houten been of den kalen kop met het platte, vale gezicht van den mandenmaker niet te verontrusten, want ze bleef stil zitten. Even blikt ze begeerig op, toen ze den korst brood zag, dien hij in zijn mond stak. Zelfs de zurige teendenlucht, die Job omzweefde, scheen haar honger nog meer te prikkelen, dat ze lust zou hebben om op een mandenhoutje te knabbelen. ‘Zou je niet naar school gaan!’ schreeuwde Job met barsche stem. Ze schrok en zag hem schuw aan. Doch zich herstellend, pakte ze secuur langzaam haar schatten weer in, waarna ze verlegen naar hem opzag. ‘Ondeugend varken, zou je niet naar school toe gaan?’ informeerde Job verder, ‘of wil ik je zelf eris naar den meester brengen....’ Maar het kleffen van zijn breede kaken op de broodkorst, maakte zoo'n indruk op haar, dat ze weinig aandacht aan zijn bedreiging schonk. Ze zag hem naar den mond, als een hongerig hondje, dat zijn baas de brokken wel tusschen de tanden vandaan wil kijken. De mandenmaker werd boos, en maakte aanstalten om haar 'ris heen en weer te schudden. Maar schuw sprong ze op, en ontweek hem, toch nog, als gefascineerd, schuin-uit naar de snee brood loerend, die hij uit zijn stukkenzak haalde. Juist kwam haar vader voorbij, kuchend, met krommen rug en ingevallen borst, mager en grauw-bleek in het lange gezicht. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hé, Gerrit’, riep Job. ‘Dat lapt z'm wel meer, dat nest. Je hèt ze zeker naar school gestuurd?’ Zonder iets te zeggen stoof de vader op haar af en kletste haar om de ooren, dat ze vooruit schoot. Ze draafde weg, op school aan, met kleine voorover-val-pasjes, huilend met telkens nieuwuitgeproeste drein-snikjes. ‘'n Ouër kan er maar voor boeten’, hijgde Gerrit, buiten zichzelf van kwaadheid. ‘Da's elk oogenblik de politie aan de deur met allerlei papieren....’ En hij vertelde Job van zijn angst, dat het niet bij briefjes zou blijven, maar dat het nog op het spinhuis zou uitdraaien. Ja, of het nu vonnissen waren geweest, dat kon hij zoo niet zeggen, want hij stopte al die papieren maar in de kachel, om er niet meer aan te denken. Maar van boete, op de eene van drie en op de andere van vijf gulden, stond er op te lezen, dat wist hij zeker. Job schudde het vierkante, kale hoofd en strompelde weer naar zijn onderdeur. ‘Je ben al net als de rest’, zei Job. ‘Je laat je beurt voorbijgaan. Je had voor de Commissie moeten komen en de zaak moeten uitleggen. En de bovenmeester kon er veel aan doen. Ik weet wat een goed wooretje doen kan....’ Het waren allemaal messteken voor Gerrit. Door z'n kinderachtige, flauwe verlegenheid had hij z'n tijd voorbij laten gaan. En dat z'n vrouw zoo op school opgespeeld had. Anders was hij nog wel den meester gaan spreken. Hij maakte zich zoo ongerust voor de gevolgen, dat hij regelrecht doorliep naar reeder Spaans. Die zat ook in de Commissie voor Schoolverzuim. Dat wist hij. Ja, dat was hetzelfde liedje: hij had eerder moeten komen, toen hij opgeroepen was door de Commissie. En hij had verlof moeten vragen voor de verzuimen van zijn kinderen. Misschien, dat het hoofd der school er nog wat op wist. Op m'neer Spaans had hij nog zoo gerekend. Die zou hem, als het spande, er nog wel doorheen helpen. Daar had hij al zoo dikwijls voor gewerkt en zìjn vader had al bij m'neer z'n vader gewerkt. M'neer Spaans stond hem voor z'n gevoel veel nader dan een vreemde meester en een vreemde schoolopziener. En nu was z'n angst na zijn bezoek nog grooter Hij kon het zich niet indenken, dat hij, uit een stille, fatsoenlijke {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} familie, net als dat ‘soort’, dat de politie altijd in den weg lei, nog met dienders te doen zou krijgen. Als hèm dat toch moest overkomen, net als Wout van den Prop tusschen twee agenten weggebracht. In zijn angst verstoutte hij zich, regelrecht op school aan te stevenen, ofschoon hij, na de scène, die zijn vrouw er gemaakt had, al schuw was voor den gevel er van. Maar hij liep er weer voorbij en bedacht zich, wat hij zou zeggen, als de meester over dat standje begon, en keerde weer terug. En weer voorbij en weer terug, tot vijf, zes maal toe. Eindelijk schelde hij aan, en zijn pet onderdanig tusschen de knieën, wachtte hij tot de bovenmeester kwam. ‘Ja, ik heb u herhaaldelijk waarschuwingen gestuurd, en verzoeken om eens even aan school te komen. En ik ben zelf wel drie keer bij u geweest en liet dan een boodschap achter bij uw dochtertje. Maar nu zal 't wel te laat zijn. 't Zal nu wel een vonnis van het kantongerecht wezen.... En dan kan ik er natuurlijk niets meer aan doen.... En als Pieter niet school komen mocht, dan moest hij een briefje van den dokter sturen....’ Moedeloos ging Gerrit naar de haven. Zijn knieën knikten en het werd hem zoo wee. Hij had van morgen ook nog niets gegeten. Begeerig bleef hij bij de uitgestalde manden visch staan, die afgeslagen zouden worden. Prevelend deed de afslager zijn werk, en noteerde stil de namen van de koopers, zonder dat Gerrit er iets van begrijpen kon, hoe hij altijd zoo prompt den laatsten bieder of mijner kon weten. In een oogenblik loste de groep om de manden zich op en pakte zich samen verderop om een andere partij visch, waar de afslager al als een stille bidder zijn getalletjes stond te prevelen en de bijnamen te noteeren van de koopers. Hij zag de voerlui de manden opladen, en hij moest liever uit de buurt blijven. Want hij voelde zich haast in staat, er van af te grissen en in zijn zakdoek te bergen. Als hij aan een gekookt scharretje dacht, dan liep het water hem om de tanden. Den vlonder langs, scharrelde hij terug, begeerig glurend in de schokkertjes, als een hongerige poes, die struint naar een vergeten vischje. Zijn bleek, armoedig gezicht, viel een gullen Urker op, die {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} een zoodje klein goed zat schoon te maken, om aan het want te drogen. ‘Als j'er wat van gebruiken kan’, presenteerde hij. En zijn zakdoek volgeknoopt, stapte Gerrit naar huis. Hij zou ze dadelijk koken. Dan was er tenminste wat te eten, als Jans uit school kwam. Zijn gemoed schoot ineens vol, nu hij aan het kind dacht. 't Was ook eigenlijk geen wonder, dat ze weinig zin had, naar school te gaan. Wat zal de stumper flauw en wee geweest zijn! Dat kon ze toch zoo over zich hebben, dat ze ineens begon te beven en te zweeten op het voorhoofd, zoo bleek als een dooie. En vooral als ze niets in 'er maagje had. Als hij geen werk kon vinden, dan zou hij vanmiddag gaan beugen. 't Was hoogwater. Te mee kon hij schelpen genoeg zoeken voor aas. En Pieter z'n beug-snoer was heel goed nog. ‘Wat, jij er alweer uit,’ riep hij verschrikt toen hij zijn vrouw aan de waschtobbe zag staan. ‘En dat op den derden dag.... Nee, dat is nou onzen Lieven Heer verzoeken.’ Ze zag er zoo teer uit, met holle, flauwe oogen. En ze hijgde of ze een eind gedraafd had, terwijl ze nu en dan den rug strekte om de lendepijn even minder te voelen. ‘Ja, da's mooi praten. Maar als je geen kleertjes voor de kinderen hebt, moet je wel zoo scharrelen. En we moeten toch eten. Misschien kan ik morgen wel met een harinkje venten.... Hè, 'n lekker zootje heb je daar. Dat zal Pieter ook smaken....’ Piet lei in het ledikantje voor het raam. Hij was dadelijk bedlegerig geworden na zijn eerste reis, en nog niet op geweest. Het viel Gerrit nu bijzonder op, hoe mager zijn handjes waren, en hoe er geen vleesch meer op zijn gezicht zat. De vellige nek had nauwelijks kracht om het hoofd op te beuren. ‘Trek er in?’ moedigde de vader aan, den zakdoek opbeurend. Piet's schitterende oogen knipten dankbaar, en volgden Gerrit in zijn voorbereidende maatregelen. Met verlangen zag hij vader de staartkrullende vischjes in het snuivertje schoonmaken en op de kachel zetten, die met oude hoepels gestookt werd. Het ding wou eerst niet trekken en van de rook begon hij weer te kuchen, zoodat moeder al met den pot kwam aanzetten, als de dood zoo bang, dat haar dekens vuil zouden worden, wanneer hij weer een bloedspuwing kreeg.... 't Kleintje van drie dagen in de bedstee kreunde en blaatte, de {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende schreeuwde erbarmelijk van honger, nog erger dan vroeger, nu de borst niet elk oogenblik raad schafte. Bleek dampten de vischjes op den rooden aarden schotel op tafel, toen Jans uit school kwam. Schuw sloop ze binnen, doch aangetrokken door de etenslucht en eventjes pulkend aan een mager staartje. Pietje en Ant kwamen met veel drukte uit het bewaarschooltje, en dadelijk zaten ze onder tafel te kluiven aan een gestolen vischje. Jans verstoutte zich ook te snoepen en, hangend tegen Piets bed, kloof ze het af. Vermoeid en glazig in het gezicht, of ze zoo dood zou vallen, kwam moeder van de waschtobbe, zuchtend en snauwend, dat Jans niet gedekt had en de kinderen niet aan tafel zaten. Zelfs de jongste op een na hield zijn schreeuwer dicht, toen hij in zijn tafelstoel bij moeder mocht zitten, die hem den telkens gapenden mond volstopte. ‘Pas jij maar op met beugen. Je moet veel te ver zee in. En de kou is voor jou heelemaal niet goed. Dan gaat het weer vast zitten op je borst,’ waarschuwde de vrouw nog. Maar Gerrit ging er toch op af, zich voorpratend, dat werkzoeken wel vergeefs zou wezen. Zijn visschers-instinct dreef hem, om tenminste op deze wijze ‘op zegen’ te werken, nu hij zelfs niet met een schokkertje mee kon voor een dag of twee. Nu hij zich niet meer zoo trillerig en wee gevoelde, had hij weer moed voor drie. Je kon zoo'n aardig vischzootje opscharrelen met de beuglijn, en hij zou van avond wel weer trek in 'n vischje hebben. En morgen moest hij voor den kruidenier loopen, en overmorgen kwam de gulden van de diaconie, en misschien dien volgenden dag z'n vrouw weer uit werken, of hij zelf op 'n ert wat scharrelen. Als het de moeite was, kon hij de grootste visch wel bakken van avond. De kruienier zou 'm misschien wel een stuiver bak-olie willen borgen. Hij rook in zijn gedachten al den geur er van en zag ze voor zich, dikke scharren, bruin-geel druipend van de braad-olie! Hij raapte de groote aas-schelpen in een zakje. Er lagen er genoeg tusschen de pas aangespoelde schelpenbedden. Toen liep hij zijn lijn langs het strand uit en warde al de haken los, dat ze aan de dwarstouwtjes netjes rechtuit gestrekt lagen. Geduldig sneed hij schelpen open en hikte de glibberige weekdiertjes met hun voet aan de haken. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Het touw, waarmee hij de beuglijn zou terugtrekken, bond hij aan een grooten kei en hij stroopte juist zijn broek op, om zijn kousen uit te trekken en de lijn in zee te brengen, toen kreupele Job-buur op hem af kwam. Hij zag er ontdaan uit en zweette van inspanning, dat zijn vale gezicht bepareld leek en hij zijn houten been nog trekkeriger achter zich sleepte dan anders. ‘De Amelekiten leggen in hinderlaag’, hijgde Job, die zeer bijbelsch was, ‘en ik ben met stof en zweet bedekt om het je aan te zeggen.’ Daar ging Gerrit ineens een flikkering door de hersens. Hij had er al zoo'n voorgevoel van gehad, dat het 'm net zou gaan als Wout van den Prop en meer van ‘dit soort’, die opgepikt werden, omdat ze hun boete voor de Leerplicht-wet niet betaalden. Maar hij wou het nog niet goed begrijpen. ‘Wat, wa-at kom je aanzeggen?’ stotterde hij, nog bleeker dan anders en den mond wijd open, dat z'n magere tronie nog langer leek. ‘In mijn slopje stonden twee Enakskinderen te praten, dat ze je daar af zouën wachten om je op te pakken voor de overtredingen van je zaad....’ Gerrit liet zijn beuglijn vallen en wankelde op zijn beenen: weggebracht tusschen twee dienders als een boef! ‘Maar ik zal je een weg ter ontkoming wijzen als de hoer Rachab de verspieders’, troostte Job, met zijn blauwen zakdoek zijn kalen bol en breed, vaal gezicht afdrogend. En hij beduidde hem, dat de dienders meenden, dat hij vast voorbij het mandenmakers-slopje moest komen, maar dat hij het best achter hun eigen slopje kon aankomen en over het dak klimmen, om zoo binnen te komen. En dat hij dan binnen te blijven had tot hij de boeten en de onkosten kon laten betalen. Gerrit wachtte niet langer en zijn beuglijn in den steek latend, vloog hij weg, op de Keizerstraat af, en zich dan bedwingend om geen opzien te wekken, sloop hij door achterommetjes en steegjes tot achter het lage huizenblok, dat zijn slopje begrensde. Schichtig zag hij om, of hij een moord gepleegd had. Het was hem, of zijn hart uit zijn lijf zou barsten en of zijn luchtpijpen dichtschroeiden. Het zaagde en reutelde in zijn borst, toen hij wanhopige pogingen deed om op het dak te komen. Zijn stijve baaien onderkleeren hinderden hem als een dwangbuis. Maar eindelijk zat hij op de vorst en kon hij het slopje afzien. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, goddank, geen dienderspet te zien! En neerzakkend kwam hij met een smak op zijn klompen terecht. Een hoestbui scheurde op hem uit de longen door de luchtpijpen, om zijn benauwden adem ruimte te geven door de verroeste uitwegen. Zoo kwam hij, zich wringend en blauw van ademnood binnen, zich amechtig op een stoel smijtend, terwijl plotseling een roode gulp bloed zijn mond uitproestte.... ‘Och, lieve Heertje,’ zuchtte de bleeke, op haar beenen trillende vrouw, Pieter's hoofd steunend, die ook juist een hevige hoestvlaag had, ‘och, lieve Heertje, wat 'n ellende te gelijk’.... {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische kunst. Tooneelkroniek. Im Klubsessel, gezelschap van het Berl. Lustspielhaus. John Glayde, bij Het Tooneel. Het Paleis van Circe, bij Het Ned. Tooneel. De onbekende Vrouw, bij de Ned. Tooneelvereeniging. Raffles, bij de Hagespelers. Het gezelschap van het Berliner Lustspielhaus heeft hier te lande meerdere voorstellingen gegeven. Ik woonde echter enkel die van Im Klubsessel bij, in de vertooning van welk stuk men vooronderstellen kan dat zij ook hun grootste kracht ontwikkelden, wijl zij er mee begonnen en de opvoering eenige malen herhaalden. Nu bleek die ‘grootste kracht’ inderdaad.... groot. Tooneelschikking, samenspel, de bezetting der verschillende rollen, de geheele toon van de ver-tooning, het was alles zeer in orde. Maar gewisselijk behoeft men zich over zulke volmaaktheden bij een buitenlandsch gezelschap, dat ruimte van tijd en geld heeft, niet te verbazen. Indien iets, dan spreekt dit van zelf. Hetgeen echter niet van zelf spreekt, is dat tenminste een der tooneelspelers, de heer Paul, van zijn rol een creatie maakte, die het gansche Lustspiel (dat overigens waarlijk niet gewichtig van inhoud was) bij wijlen tot een hooger plan ophief. Zulk een volkomen Duitsche jonker had men hier nog zelden over het tooneel zien wandelen. Juist om de mogelijke vergelijking met de even te voren genoten Fransche distinktie, was deze Duitsche zoo merkwaardig. Men gevoelde den vorm verschillend, maar het fonds gelijk. In de zwaardere gestalte, in den harderen klank van de taal ook, in het minder buigzame, stijvere van houding en manieren herkende men den Duitscher, maar de zelf beheersching, het altijd rustig zichzelf zijn, zonder uitersten van smart, vreugde of toorn, teekende den aristokraat zoowel hier als bij de Franschen zoo volmaakt, dat men inderdaad hopen mag alle heuschelijke ‘jonkers’ in 't vette land van {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Pruisen aan dezen tooneeledelman gelijk te vinden. De heer Paul, in zijn enkele persoon, maakte reeds het spel tot een durende verkwikking, tot iets dat boven het ‘lustige’ uit soms even aan het tragische wilde reiken en.... daardoor de evenmaat der zaak wel een weinig in gevaar bracht. Want bij dezen volkomen edelman, zoo compleet en zoo levend, schenen de verplichte Lustspielfiguren van de ‘komische Alte’, van de stokkerige Engelsche, zelfs van de bont toegetakelde Pepi of Mizi - of hoe zij heeten mag, - die eenmaal 's graven ‘Liebchen’ was en de naaktloopende planteneter vaak ganschelijk uit den toon, zoo'n beetje alsof hij alleen, als een werkelijk mensch, zich verwaardigde met deze poppencomedie te spelen. Het werd op die wijze een belangwekkende vraag van regie of een spelleider toe kan laten, dat in zulk een klucht een der auteurs zoo voortreflijk een geheele menschensoort in beeld brengt, dat de rest er bij van kleur verschiet en zijn eigen geestloosheid pijnlijk blootlegt. Intusschen ging dit ons voor het oogenblik niet aan en waren wij dankbaar een zoo uitnemende schepping te mogen bijwonen, - temeer waar wij iets dergelijks geenzins verwacht hadden. Zoo ziet men dat de geest blaast waar en waarheen hij wil. Im Klubsessel blies hij onverhoopt, en in het stuk dat de heer Henri De Vries, uit de Brandende Jonge Jan ternauwernood ontsnapt, tot zijn blijde incomste in 't vaderland gekozen had, blies hij niet. O, maar heelemaal niet en hier meenden wij toch zeker dat alle kansen gunstig waren. Dat de heer De Vries, na zooveel gejongejan en een lang, succesvol verblijf in den vreemde, nu de gelegenheid te baat zou nemen zijn landgenooten van zijn vorderingen te overtuigen, misschien wel met de bijgedachte hen bitter te doen berouwen, dat ook deze talentvolle zoon zijn ondankbaar vaderland den rug heeft gekeerd.... wat scheen meer voor de hand te liggen dan dit! Maar dat deed 't toch niet, tenminste niet voor de hand van den heer De Vries, want zijn John Glayde bleek een lauw en flauw echtbreuk-historietje, een conventioneel, wereldsch tooneeldingsigheidje van den gerenommeerden Sutro, waarin weinig anders te bewonderen viel (behalve natuurlijk de toiletten der dames) dan de aardig Amerikaansche kop, dien de heer De Vries in de titelrol zich gemaakt had. Van zulk een Amerikaanschen trustkoning, zulk een milliardenreus en dollargeweldenaar valt zeker een curieus type te scheppen.... voor iemand die knapper is en waarschijnlijk ook minder maatschappelijk gebonden dan Sutro. Doch zooals nu deze persoonlijkheid in den vorm van den heer Henri De Vries te kijk kwam, was er geur noch heerlijkheid aan. Dat wil zeggen: de heer De Vries deed uiterlijk heel wel in gang, gebaar, in gezichtsspel en rustigen spreektoon, doch daar de auteur {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} verzuimd had een karakter in de woorden en daden van John Glayde te leggen, bleek het niet uit te maken of John Glayde nu zoo iemand was als de heer De Vries of als iemand anders. Het een èn 't ander was mogelijk en het is eenigszins vreemd, dat de heer De Vries dit gebrek aan ‘uitgesproken’ karakter bij zijn rol zelf niet merkte of, zoo hij dit al deed, er niet om gaf. De kans een goede creatie te toonen gaf hij hierdoor in elk geval prijs en er bleef ons niets anders over dan dezen met eenigen ophef aangekondigden en opgeplakten John Glayde te plaatsen in dat afgelegen hoekje, waar dit seizoen al menig stuk terecht kwam van wege zijn uitgesproken karakter als trek- en kasstuk. De Oester b.v. bevindt zich daar met die overspelige vrouw in 't spel. John Glayde is er dus in niet alledaagsch gezelschap, al wordt het ook geregeld door de kunst gemeden. Jammer! De heer De Vries ging nu weer heen, met nog een Jongen Jan tot afscheid, naar verluidt. Niet zonder weemoedig besef van de vergankelijkheid van al het aardsche, herinneren wij ons zijn matroos in Heyermans' Op hoop van Zegen, zijn aanleg voor het goede melodrama, zijn aardige blijspelcreaties.... Billijkheidshalve dient men nog te vermelden dat John Glayde zeer zorgvuldig was aangekleed, al leek het dan ook niet altijd volkomen smaakvol, wat er bereikt was. Een tooneel-geval van gansch andere belangrijkheid was de opvoering door het Ned. Tooneel van Het Paleis van Circe, tooneelspel in 3 bedrijven door Fred. Van Eeden. Rumor in casa of wel herrie in huis is er altijd een weinig als Van Eeden openlijk optreedt. Dat komt van dezes kunstenaars nogal prikkelbaar temperament en wijl zijn uiterst individualisme zijn even wezenlijke menschenmin soms raar in den weg loopt. Had iemand anders dit tooneelspel in 3 bedrijven gemaakt, het zou onopgemerkt voorbij zijn gegaan als een gewoon blijspelletje met een tragische vergissing er in. De vergissing namelijk dat de figuur van Baruch tragisch zou zijn. Maar nu werkte de naam van den auteur al lichtelijk ophitsend, zoodat men geneigd werd veel meer dan anders den schrijver in en achter het werk te zoeken. Wat zeker ongepast is. Want al zijn over 't geheel de kunstenaar en zijn werk niet te scheiden, al zal men voor een algemeene karakteristiek van een schrijver zijn leven aan zijn kunst hebben te toetsen, voor het enkele werk en voor den tijdgenoot geldt, dat men deze bemoeienis met de uiterste voorzichtigheid en bescheidenheid hebbe te verrichten. De tijdgenoot zal immers het wezenlijke in dat leven waarschijnlijk niet van het bijkomstige kunnen scheiden en wellicht te veel en onnoodig gewicht {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} hechten aan het feit, dat de kunstenaar zijn huishuur niet betaalt of niet ‘wel’ is met de juffrouw van den grutter op den hoek. Maar dan behoort gezegde kunstenaar ook zoo min mogelijk op zich zelf de aandacht te trekken en dat is het wat Fred. Van Eeden verzuimd heeft.... te laten. De hinderlijke omstandigheid, dat zijn maatschappelijke figuur altijd als een zware schaduw zijn werk moet verdonkeren, is ten deele aan hem zelf te wijten en ook in dit jongste geval heeft hij zich weer gehaast dit waar te maken. Het Paleis van Circe vónd bij het publiek en de critiek maar weinig bijval. Dat is zeker onpleizierig voor den auteur, maar toch niet zooveel erger voor hem dan voor de tooneeldirectie, die zijn stuk aannam en voor de regie en de medespelers. Het is bovendien een lot, dat elken kunstenaar te wachten staat en de besten ontkomen er dikwijls het minst aan. Wat baat het daarover na te pleiten? Er is wanverhouding gebleken tusschen den eenling en het algemeen. Maar de eenling had dan maar beter die verhouding moeten berekenen, ofschoon hem de troost niet ontzegd is te kunnen meenen, dat hij het peil van de publieke geestesbeschaving blijkbaar te hoog geschat heeft. De heer Van Eeden echter behoort tot de menschen, die zulk een wanbof ‘niet op zich laten zitten’, gelijk men zegt. Heet van de naald, terwijl het scherm na de laatste acte nauwelijks gevallen is, schrijft hij een scherp stuk in de bladen om te betoogen, dat hij gelijk heeft en niet het publiek of de pers. Dat de spelers in hun wijze van spelen zijn volkomen goedkeuring hadden en het publiek lachte om Baruch, den jongen violist, gelijk het ook in het werkelijke leven om een heuschen Baruch gelachen zoude hebben, uit wreedheid en stompzinnigheid. Hetgeen dan wel zoo ongeveer zeggen wil, dat de auteur zelf zijn Baruch levensvol én tragisch geschapen acht. Maar eerstens lachte het publiek op dien avond niet om Baruch en zijn liefdelijden. Een publiek is altijd wat kinderachtiger en dommer dan elk der personen, die het samen stellen, hetzij dat publiek een schoolklasje, een volksmenigte of de Tweede Kamer is. Het lacht om enkele woorden, om afzonderlijke uitdrukkingen, om zinnen buiten het verband en zoo lachte het bij deze gelegenheid enkel omdat Baruch zeide niet meer te weten of hij een ‘lijf ‘ had. Dat moge nu niet verheven geacht worden, zulke ontijdige vroolijkheid, echter zij had niets bepaald tegen Baruch of Van Eeden gerichts, zij was niets bijzonders. De heer Van Eeden echter, in 't algemeen van meening, dat zijn geval altijd iets bijzonders is, vond bij deze gelegenheid de bewering der publieke stompzinnige wreedheid ook daarom niet ongeschikt, wijl er uit zou blijken, dat de artistieke zijde van het geval hier geheel buiten beschouwing gebleven is. En dat is zij toch inderdaad niet. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Baruch's ‘lieven en lijden’ moge levend en werkelijk genoeg verbeeld, en die verbeelding nog eens weer even levensvol verlichamelijkt zijn door den heer Reule, het is een misverstand, een artistiek misverstand te meenen, dat zulk een banaal geval op zichzelf genoeg tragiek levert om er een tooneelstuk op te bouwen. Het is ten deele waar, hetgeen de heer Van Eeden zegt van het publiek: in het werkelijke leven zou men de heer Baruch misschien wel een beetje uitlachen, gelijk men ook wel een beetje meelij met hem zou hebben. Het is 't eigenaardige van liefdesmart, dat zij ook een weinig op de lachspieren werkt. Maar ten slotte zou men het geval toch zeer onbelangrijk gevonden hebben. En nu is het karakteristiek voor den heer Van Eeden, dat hij dit niet begrijpen kan, dat hij meent dat zulk een lijdensgeval een vaste gevoelswaarde heeft, als in den Romantieken tijd, toen het individualisme nog minder sterk ontwikkeld was. Wij echter gevoelen niets meer voor zulke algemeen-pathetische toestanden en zien nuchter het leven aan. Onze tragiek is daar niet meer, maar juist in dat vlotraken van alle vastheid. Indien een sentimenteele, dweperig-ijdele jonge musicus als Baruch zoo plomp en kinderachtig er inloopt bij een grof-coquette Amerikaansche, welnu, dan verdient hij dubbel en dwars zijn lot en zijn ontgoocheling. En als hij niet al te zeer een jeugdige heethoofd is, zal hij zijn leed ook wel weer te boven komen, en dan een voor zijn kunst zeer gewenschte ervaring rijker zijn. Honderden jongelieden lijden dagelijks hetzelfde en groeien later toch tot zeer gewone menschen op. Stuk voor stuk zijn zij beklagenswaardig in het gewone leven, als wij tot hun familie of vrienden behooren. Zij zijn zelfs op dit tijdsgewricht van hun ongelukkige liefde meer belangwekkend dan zij hun gansche verdere bestaan - ook al brengen zij het tot minister of dominee - zullen worden. Maar voor het tooneel, waar men de grootheid van het algemeene verlangt, zijn zij tegenwoordig niet bruikbaar meer. Vroegere menschen mogen hier de wanhoop van het onherroepelijke gezien hebben, wij zien er enkel het ijdel misbaar van een vluchtige emotie, die morgen of over een jaar vergeten zal zijn, d.w.z. uit het gevoelsleven uitgewischt, als ware ze er nooit geweest. En slechts dan zal het mogelijk zijn ons voor zulk een leed te interesseeren, als de schrijver ons inderdaad van het onvergankelijke overtuigen kan of ons dwingt met den wanhoop-stemmingen van den ‘ongelukkige’ mee te leven. Waar dit laatste echter niet bereikt werd en het algemeen geval als zoodanig niet meer schelen kan, is het duidelijk dat de gewenschte stemming uitbleef en wij Baruch een vrij belachelijken dommen jongen vonden, die bovendien zonder schaamtegevoel met zijn smart te koop liep. Maar behalve deze tekortkoming in den opzet, die ons noopt den heer {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Eeden òf voor een sentimenteelen romanticus te houden òf te besluiten, dat hij een geval niet diep en vol genoeg verbeelden kan, was daar nog die andere van den aard der omgeving, waarin hij zijn Baruch stelde. Het is verwonderlijk zoo weinig realist er in Van Eeden verblijft, als men den lyrischen poëet heeft afgestroopt. Die figuren van zijn spel - behalve van Baruch - waren blijkbaar als ernstig bedoeld, als gewone levende Amerikanen, misschien met een tikje overdrijving naar het comische, maar voor den toeschouwer kregen zij geen hooger waarde dan die van kluchtspel-personages, hetgeen dan de ernst van Baruch's ervaring nog minder zwaar maakte. Achteraf beschouwd is het waarschijnlijk dat Van Eeden bestreefde een waarachtige Amerikaansche zedencomedie, maar de personages ‘verluchtigden’ en verdwaasden onder zijn hand, tot er een vlot, wel-aardig blijspelletje geschapen was, met een topzwaar liefdeshistorietje er in, dat eigenlijk toch ook weer naar het comische neigde. Altijd doet zich dat verschijnsel voor in het tooneelwerk van dezen schrijver, al is het zelden zoo pijnlijk als in IJsbrand, waar de zware somberheid van den halfwaanzinnige allerakeligst contrasteert met de jolige blijspel-malligheid der bijfiguren. Hiermede is genoeg gezegd van Het Paleis van Circe, dat aan onbelangrijkheid en tweeslachtigheid te gronde ging en geenszins alleen aan het feit, dat de heer Van Eeden het geschreven had. Het scheen wel der moeite waard dit geval-Van Eeden (want het is vdòòr alles een geval-Van Eeden) hier nog eens breedvoeriger uiteen te zetten, al ware het maar omdat het ook bij dit ééne geval niet blijven zal en dezelfde oorzaken zullen voortgaan dezelfde gevolgen te hebben. Wat men overigens op De Onbekende Vrouw (La Femme X) moge afdingen, gewis niet, dat haar het vurig drakenbloed door de aderen vloeit. Zij moge laaggezonken, diepgevallen, droevig vernederd, van de glorie harer kunne ontluisterd zijn, van de echte melodramasoort blijft zij, omdat de Zonde en de Wroeging gelijkelijk in haar huishouden, omdat zij misdadig en lief hebbend, innig gevoelig en harteloos wreed, woest roekeloos en teeder voorzichtig ineenen weet te zijn. Zoo betoont zich namelijk een variëteit van den Romantischen Mensch, die, om zoo te spreken, niets ten halve doet. Wij, nieuweren, als wij goed zijn, zijn we ook slecht, als we slecht zijn, zijn we 't heelemaal niet. Beter gezegd: we zijn eigenlijk altijd goed èn slecht en geen van beide heel erg. En daarom zijn we dramatisch zoo weinig waard. Men moet iets heel ‘erg’ zijn, om voor het tooneel te deugen. Een Duivel moet men zijn of een Engel of die twee in eenen. De laatste soort is de merkwaardigste en bruikbaarste, het middenstuk, waarop Duivel en Engel gelijkelijk hun {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvallen richten en die beurtelings den een en den ander ‘ten prooi’ wordt. Een Jongeling of jonge Maagd zijn gemeenlijk de maskers, waaronder deze gewenschte middenstof in het melodrama zichtbaar wordt en zoo was 't ook hier De Onbekende Vrouw, die in haar jeugd van haar Man wegliep met een Minnaar; die diep berouw kreeg, doch door denzelfden Man verstooten werd; die in nog dieper berouw de wereld rondreisde en intusschen al maar ‘zonk’; die ‘twintig jaar later’ terugkwam om haar kind nog eens te zien en dan te sterven; die uit schaamte en liefde voor dat kind een moord begaat en dan toevallig voor de rechtbank verdedigd wordt door haar eigen zoon; die aan de gevolgen van dit alles glorierijk sterft, vergeven en ontzondigd. Ziedaar De Onbekende Vrouw, d.w.z. het geraamte van de Onbekende Vrouw, drama in 4 bedrijven naar het Fransch van Bisson, door de Ned. Tooneelvereeniging hoogst verdienstelijk ter opvoering gebracht. Ik moet mij eenigszins weerhouden hier een beschouwing over het melodrama aan te vangen. Het oogenblik schijnt gunstig, doch ik wil mij bekorten en stel de zaak dus liever tot een volgenden keer uit. Laat mij enkel nog mogen zeggen, dat het ‘melo’ in 't algemeen een merkwaardig, zeer belangwekkend geestesverschijnsel is, dat inderdaad een trek van grootmenschelijkheid in zich heeft, al verloochent het te vaak zijn edelen aard en ‘verkeert’ zich in het vulgaire, wat zeer verkeerd is. Het ‘melo’ is eenigszins wat men een mislukt genie pleegt te heeten. Van de groote tragedie, van Het Drama en var de poppenkast heeft het evenzeer in zich en betoont zich belachelijk en verheven, soms in één ademtocht. Het wil het hoogere bereiken vaak door lage en ontoereikende middelen, het wil ideëel zijn, maar mist de macht het reëele daartoe te verheffen. En aldus, om zijn ongewissen aard als een tusschending, is men er afkeerig van gaan worden, toen men te nuchter, te verstandig werd om er aan te gelooven.... en het te begrijpen. Wij, die er niet meer tegen te strijden hebben, kunnen het doorzien en willen het wel eens een enkelen keer ter afwisseling en om zijn aanleg tot het groote. Het eenig bezwaar is, dat de factuur er niet op verbeterde, sedert naar het artikel zoo weinig vraag bestaat. Zoo zijn in deze moderne draak van Bisson eigenlijk maar twee bedrijven, hoogstens twee- en een half bedrijf, te waardeeren. Het zijn die waarin de rampzalige vrouw haar minnaar doodschiet en de rechtbankscène. Daar is handeling en spanning in, een snelle opvolging van schokkende gebeurtenissen, met figuren van een conventionneel vaste tragische waarde: de Vrouw, de Vader, de Zoon. De rest is enkel voorbereiding en soms een gerekte. Maar ook de personages deugen niet allen. Er zijn die twee chantage-ridders, die hoe aardig ook bedacht en levendig gespeeld door de heeren Van Warmeloo en Bouwmeester Jr., {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} echter niet ‘groot’ genoeg geteekend zijn, te veel realisme in zich hebben om niet valsch te doen in deze omgeving. Ook Vader en Zoon zijn te slap geteekend om monumentaal te zijn. Zoo is er veel af te dingen op de ideale deugdelijkheid van dit staal-Draak. Het is echter in de practijk onderhoudend genoeg gebleken en de Ned. Tooneelvereeniging heeft vooral het rechtbanktooneel uiterst verzorgd, als een waardige omgeving voor mevr. Van der Horst, De Onbekende Vrouw, die speciaal ook in het tweede bedrijf vaak den waren toon en de ware houding trof. Zullen we nu nog veel woorden verbruiken over Raffles, de Gentleman-Dief, Spel in 4 bedrijven van Hornung en Presbery, door de Hagespelers voor het voetlicht gebracht? Geenszins. Want zooals het melodrama een decadent is van het Drama, kan men beweren dat dit spel weer een decadent is van het ‘melo’ en eigenlijk heel geen drama, maar een detective-story op de planken. Niets dan wat spanning vanwege het mogelijk schokkende, dat te verwachten staat. Het diep verval van alle tooneel, niet minder omdat het gewild blijkt bij het publiek, dat aldus in zijn neigingen tot het specialiteiten-theater gestijfd wordt. Of doet dat heen en weer loopen, dat kruip-door-sluip-door van Raffles' vervolging niet onmiddellijk aan als het leeg rumoerig gedoe van Engelsche clowns? Er is hier geen realisme en ook niets grooters, behalve dan groote herrie en héél weinig vernuft. Vóór Raffles en zijn auteur tot hun slag komen, gaan bijna twee bedrijven voorbij en wat is die slag dan nog een povere vondst, zonder kracht en heerlijkheid! Waarlijk, een schrijver, wat zeg ik! twee schrijvers, die zoo iets als tooneelwerk uitgeven, moeten wel zéér verachten het publiek, dat op hun product belust is. En de heer Verkade.... heeft groot gelijk, dat hij met alle hem ten dienst staande middelen zulk een publiek verlokt om zijn kas te vullen. Men moet nu eenmaal leven en als hij inderdaad fraaie décors en dito toiletten laat zien, zal hij kunnen meenen van zijn voornaamste verplichting ten deze ontslagen te zijn. Spel? Wie vraagt in zoo'n ding nu naar spel! Als de zaak maar ‘rolt,’ als de detective-story zich maar lezen laat.... Frans Coenen. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur. P.L. Tak, Herdrukken uit de Kroniek, H.A. Wakker en Co, Rotterdam. Tak was een man van fijne levens- en schoonheids-instincten; hij was zeer gevoelig en gelijkelijk van een groote, behoedzame objectiviteit en oordeels-nuchterheid. En toch zonder luchtige behaagzucht en allemansvrindelijkheid. Ziedaar in enkele woorden eigenlijk de kern van Tak's innerlijk wezen. Een vechter vol hartelijkheid, een helper, zonder hoogmoed, een innig-vertrouwelijke, die met fijn-ironischen glimlach iemand een tandenstoker aanbood als hij den mond vol had over ander's gebreken. Een man met een breed ròndòmzicht in het woelige leven, zeer gevoelig, zelfs nu en dan geestdriftig, voor het menschelijk-mooi vooral diep ontvankelijk, en toch zonder heethoofdigheid, nuchter, koel-scherpzinnig, polemisch-vormelijk en welgemanierd; in vijanden de tekortkomingen en in vrienden de deugden objectiveerend. Een innerlijk-rustige en vredige mensch en peinzer, zoolang hij de rechtvaardigheid der dingen gang bebepleitte, zonder wolfhongerige gretigheid zijn prooi aanblaffend en verscheurend. De heele bundel ‘herdrukken’ brengt Tak in zijn fijn-geestelijke, journalistiek-voorname eigenschappen naar voor. De verzamelaars Alberda en Van Gelder deden blijkbaar liefde-arbeid. Tak had eigenlijk een Oud-Hollandschen aard; gemoedelijk-ironisch, spottend, met verborgen lachjes uit angst tot kwetsen. Zijn joviaal woord lokte, en zijn eenvoud werd pikant door zijn bijna immer slaghoudende geestigheid en schertszucht. Voor niets gaf hij de sokken. En toch, in zijn tergendst halthouden bleef hij in zijn woord de distinctie koesteren. Zijn Oud-Hollandsche eigenheid leefde dan ook niet zoo zeer in zijn geestelijk, als wel in zijn physiek en materieel verschijnen, waarde geest in méébewoog. Rond, frank, ondeftig-deftig, in niets verfijnd en toch aristocratisch, smoezelig werk doend en toch immer de nagels geborsteld, scherp de levens-onwelvoeglijkheden geeselend, zonder zelf ooit één onwelvoegelijk woord te gebruiken, temmer van maatschappelijk-aanmatigende opgeblazenheden, zonder in de plaats-schuiving van eigen op goede waarborgen verkregen autoriteit. - Hij leek zoo, in den aanvang, onder de vurige socialisten als v.d. Goes, Gorter, Troelstra, Henriette Roland Holst, Roland Holst e.a. wel een nuchter-naar-allen-kant- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} omziend bijlooper; een voor rok- en brok-ploeteraar, die eigenlijk het groote werk aan anderen overliet. - Maar eindelijk trok hij toch zijn handschoenen uit, is dat achteraf-beglurende en voorzichtigheids-equilibreeren gekeerd. Plotseling was hij voor het strijdende socialisme, middelpunt van actie, een man van groot gezag, een dàden-tooner. De gemoedelijk-contemplatieve, vredig-op-den-uitkijk-zittende man werd plots de socialist met zwaarsten, verantwoordelijksten arbeid. Zijn leven, al bedaagd, kreeg een verkwikking in den actieven greep naar het maatschappelijkom-hem-heen-roerende; hij kreeg de proletariërs-tronies tot vlàk onder zijn adem gedrongen, van de ontwaak- tot de slaapuren. Zijn idealistische wittebroodsweken waren altijd verdoken gebleven in den glans van zachtpolitiek gemijmer. Hij stond buiten den storm, buiten de hagelbuien, maar ook buiten de zonlicht-drenkingen van een groeiende en woelendrumoerige lèvende beweging van kampers. - Zijn gedachten hadden wel den muntslag der menschelijkheid gekregen, maar nog niets was in hem saamgedrongen naar een bepaald stelsel van maatschappij-bestrijding. Hij had wel het zwaar geruisch van de levenszee gehoord, maar van verre!... Plots zou hij staan midden in de opzwalpende branding. En hij herademde! Hij voelde zich door de longen toevloeien een tweede leven... Het socialisme had hem geroepen, hij was gekomen en overwonnen. Nooit had hij in zijn gansche vredig-joviaal leven zoo'n wonderlijk-diepen vreugde-schok gevoeld, zoo'n alles verzadigende ontroering. Deze z.g. kalm-klare, nuchter-objectieve ziel, beefde van geluk onder den vrijheidszang der donkere zwoegers; genoot onder het vlijmende, geeselende of juichende woord der leiders; hij voelde zich in heel de, het levens-gezicht verhelderende geestdrift, doorstroomd van een nieuw bestaan, en ons biechtte hij zijn geluk. Eenmaal geboeid, vocht hij mee en kwam door zijn schrijvers- en denkersgaven van zelve in het eerste gelid. Toch nooit verloor hij, ook na deze kentering, zijn goedlachsche, joviale, fijn-schertsende geestigheid en nuchtere klaarheid van geest. Want dat nuchterlijk-objectieve in hem was eigenlijk een wapen van zelfbedwang. Dieper, daaronder en achter, stormde het meer dan eens in woedende verontwaardiging om de onmenschelijkheid der samenleving. - Deze man met schalksche bonhomie en 't bijna-geruststellende embonpoint, was in wezen een droomer, een revolutionair. Maar het gediciplineerd zelfbedwang van zijn geestelijk doorzicht belette den wilden uitgroei daarvan, om het nuttelooze, onreëele. Wat zouden de geknechten hebben aan ophitsende, wrange woorden als de daad niet volgen kan, zal hij wel meer dan eens gedacht hebben. Dan stilde zijn onrust en de in rep-enroer gebrachte gedachten. Dan ontrukte hij zijn eigen geest de hooge stelten en ging gelijkvloers. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Tak was geen kunstenaar, maar hij had de ontroering naar de schoonheid met hen gemeen. Hij verafschuwde het leelijke, en dit maatschappelijk bestaan vooral vond hij gruwbaar en onschoon. Hij was eigenlijk een levens-kunstenaar. Het heele bestaan-object verlangde hij, in menschelijke schoonheid te zien gaan. Heimelijk zei zijn ziel hem dat er buiten de menschen geen abstract schoon was, al kon hij met zijn fijn-voornamen geest de klanken-zangen van Vondel, de breedmagistrale tragiek der classieken, en met zijn hoog-opgedreven smaak en zin voor stijl-pracht, het mooie in de beweging van ‘80’, zoo sappig proeven als de meest geraffineerde en gespecialiseerde ‘kunst’-criticus. Maar zijn aandoening gaf hij 't meest aan maatschappij-beschouwing. Zijn natuur leende zich niet tot afranselen, maar wel tot scherpe, rake, hopeloos-logische deducties. Dat hadden de onroerige vrindjes en taveernstamgasten nooit gezocht achter dien rustigen kijker, die wel eens het renteniersbuikje met gemakzuchtige tikjes beklopte, als er 'n stormige lucht hing boven Holland. Dat hadden ze niet verwacht, dat hij zóó zijn tegenstanders de ribben smeren zou, zoo onhartelijk en zoo onverzoenbaar. En hij keek meewarig, maar oolijk òm naar 't gejank en gekreun langs hem heen. En oer-leuk, alsof er geen scherpte in zijn woord had gebrand en geschroeid, stapte hij 's avonds weer 't café-met-vrienden in, bsstelde hij, rond en joviaal en argeloos zijn potteke bier, en slurpte gretig in het lekker-koele schuim. Want daar hield vader Tak zoo veel van; van dat gezellige avondlicht te vangen in de spiegelingen van zijn biertjes-glas, en dan net te doen, oolijk en schichtig tegelijk, of hij alleen was geschapen voor de rondlachsche boert en de gul-jolijtende pret. En dan soms, met 'n gezicht alsof ie net 'n uiltje geknapt had, te luisteren naar het kruisen van 't stekelige vraag-en-antwoorden-spel der omzitters. Den volgenden dag bemerkten ze in een artikel dat die snaaksche vader Tak geluisterd had voor vier, dat hij kon polemiseeren als de beste, door overal structuur in te brengen; dat hij kon stekelen, vlijmscherpen, en onverzoenlijk zijn als de koenste waarheidszegger, en dat hij zich door vlei-smoesjes noch dreigementen en uitbranders liet overrompelen zijn waarheids-inzicht achter te houden. Hij kon vol warme genegenheid handen drukken, maar ook onversaagd negeeren als 't moest, als hij er de bedrijvers van wandaden in wist. Nooit was hij een konkelaar, een valsch-objectieve laffe en futlooze alles-goed-prater; een z.g. slag-om-den-arm-houder, een allemansvrind en een kwispelaar voor knecht en meester. Hij kende zoo goed de straf, de paedagogische waarde der straf. Maar in zijn genegenheid was hij vaderlijk-hartelijk, tegemoettredend en van een, zich steeds verinnigende, schoon nooit opdringerige, vriendschappelijkheid. Ook zijn menschenkennis was vol fijne vondsten en zeer ge- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} documenteerd en geobjectiveerd door veel ver-strekkende experimenten en een breed-vertakt ervaringsterrein. Hij heeft alle soort varkentjes gewasschen en toch bleef hij zich bewust van zijn geringe scheppingskracht als denker en schrijver. Stylistisch had hij vele deugden, vooral: subtiliteit in nuancen-gevoel voor het woord; besef van de psychische waarde der beeldende klanken, en een mooi gevoel voor periode-rhythmiek, golving, daling en stijging van een zins-geheel. Deze herdrukken, handelend over vele dingen, geven vaak 't bewijs van zijn journalistieke gaven. Maar nog veel hooger dan zijn woord stond zijn menschelijkheid. Zijn stijl geeft nog maar een pover deel daarvan terug. Zijn beteekenis als stylist is meestal zeer overdreven. In de uiting was hij absoluut geen kunstenaar, veel meer een verstandelijk, fijnzinnig, zeer ontwikkeld publicist, zonder oorspronkelijk uitdrukkings-vermogen. De groote beeldende hartstocht-van 't-woord ontbrak en ook de scheppings-passie. Hij was een voortreffelijk journalist, vatbaar voor de fijnste nuanceeringen in 't verstandelijke, met zijn gevoel vatbaar voor hooge menschelijke ontroering. Hij ving nooit vliegen op kale muren, en zijn verstand droogde zijn humeur niet uit. Hij begreep 't spreekwoord: vossen met vossen te vangen, en toch, geen enkele beweging heeft ooit rechtschapener man in haar midden geteld. II. Toen Dr. Alphonse Diepenbrock, op een artikel van Tak over de Czarkroning indertijd, vlam had gevat, zond hij Tak een stuk waarin hij o.m. schreef: ‘.... wanneer ik u daag voor het forum van al wat sints menschengeheugenis den ter aarde gerichten blik voor den lijdenden en zwoegenden mensch zich omhoog te richten gedwongen heeft, van al wat vast als teeken der godheid in sprakelooze schittering gestraald heeft, door de duistere nachten: Al ware het dan nog duizendmaal ijdeler en nog tienduizendmaal nutteloozer, toch wil ik zeggen dat ik de vergoding van wat men nu volk noemt, en de materialistische miskenning van het geestelijke, van wiens luister wij nog slechts zeldzaam van verre een enkele flauwe glans vermogen te scheppen in de enkele manifestatiën van levensmagnificentie die de dalende zon van Konings- en Keizersschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde, - toch wil ik zeggen dat ik de miskenning der goudgeworden Idee, als ook van de groote mystieke emotie der volksbeweging haat en verfoei en daarmede de leer waaruit zij voort is gekomen.’ Op deze, voor vele waarschijnlijk zeer gezwollen tirade - toch geen phrase voor wie Diepenbrock kent, - antwoordde Tak met echt Tak'sche waardigheid, en ook met een fijnheid van journalistiek stijlgevoel, kenmerkend voor den ganschen mensch. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schrijft: ‘Zoo ik een enkel kalm woord met u wil spreken ten aanhooren van anderen, dan is het niet om met u op te gaan naar het forum waarvoor gij mij daagt, hoezeer ik, met geene andere zonde dan socialisme beladen, daar niet met vrees tegenover u zou staan. Maar dit forum is onvindbaar, zijne vertolkers zijn ongemachtigde vrijwilligers, en wij zullen ons moeten vergenoegen met onze zaak te leggen voor de menschen in wier midden wij leven, die - zoo er al een uitspraak mag verlangd worden - de beschikbare rechters zijn. En evenmin zou ik geschreven hebben om u op de vergissing te wijzen, die gij begaat - althans ik kon niet anders lezen - dat aan het socialisme noodzakelijk eene materialistische wereldbeschouwing moet ten grondslag liggen. Het is waar, dat de economisch-politieke school van socialisten, die thans de talrijkste is, op zoodanige beschouwing der historie rust; maar het socialisme als algemeen geestelijke beweging, en uit uwe laatste alinea blijkt, dat gij in het algemeen zijne resultaten ducht als eene ramp, - bestaat ook buiten die beschouwing om en zou - mocht gij het materialisme kunnen wegvagen - zijn lot niet behoeven te deelen. ‘Het is juist met den strijd tusschen geest en materie dat het socialisme zich op zijn eenvoudige manier wil bemoeien. Niet natuurlijk met den strijd zooals gij dien bedoelt. Maar het socialisme ziet den geest der menschen die zonder de materie het niet kan stellen, in tallooze gevallen die samen een regel maken, verdrukt en half gesmoord onder wat in de samenleving het wanbeheer is. Geenszins is het doel van het socialisme de materie ten troon te heffen, integendeel het wil haar doen dalen tot de dienende rol, die de hare is. Thans legt de materie als het monopolie van enkelen den geest der millioenen aan banden, om nog niet te gewagen van het andere lijden dat zij hun veroorzaakt. Het socialisme wil de eenvoudige dingen van stoffelijke zorgen regelen, zoodat niemand daarom knecht of heer zij, en eene vrijmaking der menschen worde bereikt, die hun het klimmen tot een hooger peil mogelijk maakt. Nu kweekt de materie trots, eigenbaat en misdaad: deze macht moet haar worden ontnomen. Nu scheidt zij de menschen in vijandige groepen; dit kwaad mag zij niet blijven stichten. Wel is het voor den enkele mogelijk om door afzwering der stof in het geestelijke op te gaan; maar de massa's zijn onverbiddelijk onder den druk der materie. ‘Juist omdat de mensch niet van brood alleen leeft, maar aanspraak heeft op ruimte voor ontwikkeling van zijn geestelijke kiemen (als ik dat zeggen mag), aanvaardt het socialisme den strijd niet tegen de materie, maar tegen hare macht over de menschelijke samenleving. Van de door u onvriendelijk begroete sociologie verwacht het daarbij eene stevige hulp. Want deze zoekt de waarheid omtrent de voorwaarden van het samenleven der menschen, en ook hier kan slechts de waarheid vrij maken.’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij verfoeit, zegt hij elders in zijn antwoord, ‘de vergoding van wat men nu volk noemt’, ‘een uitdrukking die, nu zij werd vastgeknoopt aan mijn artikel over de kroning van den Czar, mij wel aanspraak geeft op eenige opheldering, want van vergoding ben ik mij niet bewust, en het verschil tusschen wat men nu volk noemt, en wat men vroeger met dat woord aanduidde is mij, althans in dit verband, zeer onduidelijk. Maar, wat erger is, gij ziet den luister van het geestelijke afglanzen uit ‘de enkele manifestatiën van levensmagnificentie die de dalende zon van koning- en keizerschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde.’ Dit is zeer klankrijk. Het komt er maar op aan wat men als glans ziet. Ware het tijd van schertsen, ik zou zeggen: gij zijt met een schijntje tevreden. Maar inderdaad, ik erken het gaarne, ik mis het orgaan om levenshoogheid te zien in de historie van het Russische keizerschap, een theocratie vaak toevertrouwd aan de grofste bestialiteit. Wel weet ik dat ik nu naar uwen zin niet genoeg abstraheer; maar ieder doet wat hij kan, en deze contradictie blijft mij alle denken aan hoogheid en aan glans beletten. ‘Doch, het is niet de dynastie, maar de in den dynastischen luister zich manifesteerende Idee, de ‘goudgeworden Idee’, die u dermate bekoort. ‘Wat kan nu deze ‘Idee’, zooals ze met u leeft, anders zijn dan de personificatie van uw eigen denken, een deel van uw eigen wezen, zoodat gij u op haar beroepende, u beroept op u zelven? Het is de heerlijkheid der oude tijden zooals gij ze ziet, maar niet duidelijk maakt voor anderen. ‘Er is echter in den tegenwoordigen tijd veel ellende die onnoodig is, veel dat ons rechtsgevoel hindert, en er is een toekomst die beter kan zijn. Mocht gij deze willen bedekken onder de ijle beelden uwer verledensfantazieën dan komen wij in 't geweer. We hebben hier met realiteiten te maken, waarvan afhangt of millioenen niet alleen brood, maar ook de ontwikkeling, verstandelijk en zedelijk, kunnen erlangen, waardoor zij betere en gelukkigere samenlevingsmenschen kunnen worden. Vrij aan u en anderen om in zelfcomtemplatie die realiteiten te ontvlieden, maar dat is individueel werk en negatie van het samenleven, van de wederzijdsche hulpvaardigheid en van de liefde. Want een vruchtbaarder liefde zoeken wij dan die voor de Idee die boven de deernis gaat. Ook uit ons denken en gevoelen is een Idee ontstaan, als ik voor een enkele maal eens in dien trant mag spreken. Ook zij is voor ons goud geworden.’ Dit sobere antwoord is toch zeer beslist. De heer Wibaut, vriend en partijgenoot schreef een sympathieke inleiding bij het boek, tevens den heelen ontwikkelingsgang van den politicus, journalist en maatschappij-beschouwer schetsend. Is. Querido. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Van en over mijzelf en anderen Door Louis Couperus. V. Van Orlando's viooltjes, een geel damasten salon, en mijn spleen. I. In Maart, in Nice, krijg ik van Orlando een briefkaart met den Boog van Septimius Severus, en daaronder geschreven: ‘Kom je niet wat bij ons logeeren? Je driedubbele kamer wacht je. Devotissimo, il tuo Orlando.’ Orlando en Elettra hebben namenlijk de Quatro-Torre met het najaar verlaten en hun appartement in Rome betrokken. Ze bezitten een huis in de Via Fontanella di Borghese - vlak bij het Corso; beneden is het magazijn van een lijstenmaker; de pianonobile bewonen mijn vriend en zijn zuster; dan zijn er nog twee étages verhuurd. Hoewel het géen paleis is, en zelfs de bedienden het niet ‘palazzo’ noemen, is het toch een mooi groot oud antiek huis, en is het appartement van de Orlandini's, ruim, zonnig, en prettig bruin van tint. In Nice brengt de lakonieke kaart van mijn vriend mijn gemoed in ontroering. Een Italiaan is, als hij kalm is, héel kalm, en ge moet niet denken, dat iedere Italiaan oogen rolt, heftige gebaren uitslaat en u verdrinkt in een vloed van woorden. De oogen van mijn vriend rollen nooit, hoewel zij stadig vlammen als zwarte karbonkels; zijn gebaren zijn nooit anders dan weinige en die {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtig gratieus; zijn woorden zoû ik wel dag voor dag kunnen tellen. Hij heeft het Italiaansche flegma, iets geheel anders dan het onze, Hollandsche, ook al traditioneel. Zijn geïllustreerde briefkaart nu is heel flegmatiek, maar brengt mijn gemoed in ontroering. Ik ben dol op Rome, dol op mijn vriend, en ik hoû heel veel van zijn zuster. Maar ik kan - om verschillende redenen - Nice op dit moment niet goed verlaten. Mijn eerste impulsie is dan ook een briefkaart terug te zenden met een paar woordjes van spijt. Maar nu zijn het de duiveltjes in me, die zich verdringen en aan de ooren van redelijkheid en verstand allerlei machiavellistische betuigingen houden, dat ik me heusch niet verbeelden moet onmisbaar te zijn in Nice. Dat ik best gaan kan, hoor, voor een paar weekjes. Ik laat de duiveltjes praten, antwoord ze niet, en draag mijn zaak voor bij de hoogste macht in mijn huis. Mijn vrouw, doodsbang, dat ik mij in Maart in Nice - als het regent en de saison smacht om te eindigen - heel erg vervelen zal, praat met de duiveltjes meê, zoo dat zij het eigenlijk is, die den doorslag geeft. Ik schrijf aan Orlando een briefkaart terug, in het Hollandsch: ‘Gigi is overmorgen-avond bij je.’ Daar hij ‘Dionyzos’ leest en herleest, is er geen twijfel, dat hij dit eenvoudige zinnetje wel zal begrijpen, en ik mijn bed gespreid zal vinden. Het stortregent als ik wegreis, het stortregent in Genua, het stortregent door, gedurende heel mijn reis. Ik kom te Rome aan, in een stortregen, met twee volle uren vertraging. Er is niets, dat mij zoo moê en ziek maakt als regen, stortregen twee dagen door. Het is twee uur in de nacht. Het zoû dolheid zijn als Orlando mij op zoû wachten aan het station, geheel dat station vochtig en klam van regen. Het zoû dolheid zijn als Orlando hier twee uren op mij gewacht had. Ik verwacht hem ook niet, geen oogenblik. Ik stap uit; zoek een facchino voor mijn bagage, en loop in de armen van een langen vent, dien ik, om zijn regenjas en een nieuwe pet, niet dadelijk herken. Ik heb even een lichten schrik als die lange vent mij in zijn armen drukt en door een natte snor heen mij zoent op linker- en rechterwang. - Mijn Gòd, Orlando, ben je gek, in dit weêr hier op me te wachten! {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het is niets, het is niets, niveleert Orlando alles, wat zeker heel onaangenaam moet zijn geweest. Ga meê, naar het rijtuig; geef mij je bulletin voor je bagage.... Hij voert mij buiten het station, als iets heel precieus’, dat vooral niet nat mag worden, en verdwijnt dan met een facchino en mijn sleutelbos, om voor mijn koffers te zorgen. Ik ben in het rijtuig gesprongen, en hoor door den stortregen heen, ruischend op de kap, een welbekende stem mij roepen: - Buona sera, signorino, welkom te Rome!! - Mijn God, Giulio, ben jij het?? - Ja meneer, de signor Orlando had mij besproken, om u af te halen van het station. Niemand mag u halen dan ik! - Maar het is toch niet je mooie karretje? - Neen, meneer! - En niet je mooie paard? - Neen meneer, dàt niet: maar toch een goèd karretje en een goèd paard. - Maar Giulio.... ben jij het wel zelf: jij, in den regen? - Ja meneer: ik ben het zelf, hoor. In den regen. Niemand mag u halen dan ik! - Beste Giulio.... ik dank je wel, hoor! Even uitleggen waarom mijn verbazing. Giulio Ardenti is mijn lijfkoetsier te Rome, met wien ik tal van uitstapjes deed. Giulio is eigenaar van zijn spulletje: een keurige victoria, en een prachtig paard, en op zijn tuig en zijn rijtuig blinken overal nickelen initialen: G.A. Giulio is een soort swell-koetsier, en als het regent, spant hij gewoonlijk uit en gaat slapen, of het dag is of nacht. Als een cliënt Giulio niet aanstaat, murmelt hij met geschoren lippen: occupato, of hij wijst met de zweep naar een collega, dat die zoo een mijnheer wel rijden wil. Giulio draagt fluweelen vesten, en veel ringen aan zijn vingers, en heeft meestal een bloem in zijn knoopsgat. En deze zelfde Giulio, de grootste swell aller Romeinsche vetturini, heeft zich verwaardigd, om, wat hij nooit doet, in den regen te stationeeren, ten einde mij op te wachten! - Maar niènte, signorino, verdedigt Giulio zich. Ik ben tevreden u te zien! (Dat klinkt in het Italiaansch heel anders). Ik ben ook niet nat geworden. Het paard ook niet: we hebben onder den kap kunnen schuilen. We hebben glaasjes warmen wijn en punch gedronken: de signore Orlando en ik. U ziet, er zijn geen rijtuigen. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} De trein is twee uur te laat. Wat had u moeten doen, als de signore Orlando mij niet had besteld. Ik ben heel tevreden u te zien. Maakt u het goed? Als het mooi weêr is, gaan we naar Frascati? En zelfs verder, naar Subiaco? - Waar je maar heen wilt, Giulio.... Daar komt Orlando, met de facchini en twee koffers, een groote en een kleine. De groote helpt Giulio op den bok te doen hijschen; de kleine slepen zij in het bakje; Orlando springt er in en Giulio rijdt weg. De stortregen ruischt over den kap en zeker ook over Giulio.... - O Gigi, ik ben zoo tevreden, dat je er bent! zegt Orlando, met een arm om mij heen. Ik laat mij een beetje bederven, want ik ben doodmoê en ziek, van dien regen. Het karretje, dat Giulio zeker geleend heeft van een armeren collega, slingert en botst over het Romeinsche plaveisel, maar de koffers blijven onwrikbaar tot de Via Fontanella di Borghese. De portier staat aan de deur van het huis. Het is Icilio, een gewezen carabiniere, op leeftijd, maar nog stram militair. - Buona sera, signorino... o, ik ben zoo tevreden u te zien! Ik bedank Icilio, en schudt Giulio zijn doornatten klauw. Daar komt de knecht, Salvatore, de trap af, met Vico, den kleinen chauffeur, om mijn koffers naar boven te zeulen. Ze beweren allebei, dat ze allertevredenst zijn mij te zien.... Orlando voert mij naar boven, blij, dat zijn precieuze vriend maar heel weinig nat is geworden. De deur van het appartement staat open, en Elettra verschijnt, met juichkreet, en wijde armen uit wit flanellen peignoir. - O lieve Gigi, lieve Gigi, wat ben ik tevreden je te zien!! Elettra's schelle sopraan heeft het mannelijke choor overgalmd, maar nu valt ook het vrouwelijke choor, bestaande uit Pia en Brigida in, en galmen zij mij toe, dat zij tevreden zijn mij te zien. Aangenaam gestemd, door de algemeene tevredenheid, die mijn komst in dit doornatte Rome verwekt, laat ik mij door Orlando, Elettra, Salvatore, Pia, Vico, Brigida ontdoen van overjas, hoed, handschoenen, den wandelstok, die mij altijd vergezelt, en betreed ik het geheel verlicht appartement. - Arme, lieve Gigi! juicht Elettra vol mededoogen. Je zal wel dóodmoê zijn!! Wil je wat eten? Ik heb koud vleesch, pâté, taart.... Of wil je warmen bouillon? Je kan alles, àlles hebben?! {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik betuig, dat ik wil hebben: veel warm water om mij te wasschen, en dan thee, met taart. Ik heb niet gegeten, maar ben over mijn honger heen. Salvatore heeft mijn kamer - de driedubbele - laten stralen van electriesch licht en Orlando en Elettra voeren mij binnen aan arm en hand. Een zoete, innig geliefde geur doet mij even aangenaam aan. Maar hoewel ik iets vermoed, zie ik niet dadelijk. Mijn oog staart verrukt door de wijdte van mijn verblijf, een ruime zaal, die door schutten of liever beschotten in drieën verdeeld is: in het midden verrijst een reusachtig, antiek notenhouten bed; en ter eene zijde is een cabinet de toilette, waar ik zooveel kan plassen als ik wil, zonder iets nat te maken of te bederven; ter andere zijde bevindt zich een schrijftafel, heel groot en ruim, daar ook Orlando en Elettra eischen, dat ik bij hen romans schrijf. Nooit en nergens heb ik zoo een verrukkelijke kamer bezeten als deze Italiaansche zaal, met haar drie beschotten. Voor de drie vensters hangen blauw fluweelen gordijnen, oud, maar gezellig van plooi en van kleur. Nu treft de innig geliefde geur mij meer en meer. En ik zie op de schrijftafel, bij grooten kristallen inktkoker een groote kristallen schaal vol viooltjes. Vol van die kleine, nederige, donkerpaarse, in den avond bijna wegsomberende, in het electriesche licht bijna niet onderscheidbare viooltjes, de viooltjes, die zoo geuren. Ze zijn mijn passie, die viooltjes. Ze zijn mijn liefste bloemen. Ik hoû van àlle bloemen, maar het meest van viooltjes. En ik herinner me nu, op eens, dat ik eens met Orlando over viooltjes heb gesproken, en heb gezegd, dat.... Maar ik zie nu, dat ook op de tafel, op de drie tafels, drie schalen vol viooltjes staan. En terwijl ik al uitroep, onderscheid ik nu heel goed op mijn waschtafel, mijn toilettafel, mijn nachttafel, op alles wat maar tafel, console, schoorsteen is, viooltjes en nog meer viooltjes!! Elettra begint luid te lachen, omdat ik het nu eindelijk zie. Orlando lacht meê, en ik zeg: - Maar ben je nu dòl geweest, Elettra, om zoó veel viooltjes te zetten.... - Ik ben het niet geweest! verdedigt Elettra zich. - Ben jij dan zoo dòl geweest, Orlando?! verwijt ik. Om overal viooltjes te zetten? - Je hebt me eens gezegd, zegt Orlando; dat viooltjes je liefste {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemen waren. Maar dat je van éen viooltje niet hield, dat het massa's van viooltjes moesten zijn.... Hij wijst in het rond met breed gebaar en eindigt: - Ecco....!! Ja, ik zie het. Viooltjes overal! Massa's van viooltjes! En terwijl ik mij eindelijk - ze zijn op Orlando na allen weg - begin uit te kleeden en te wasschen, verwijt ik nog, mijn hoofd dompelend in de groote kom: - Dwaas, die je bent! Hij lacht en gooit hout op het vuur, dat met groote vlammen opleekt. Buiten, tegen de ramen, stortregent het. - Wat moeten ze denken van je! verwijt ik, zalig plassende in het water. - Wat ze willen! zegt Orlando kalm. Salvatore komt binnen, met thee en taart. Ik denk die in mijn bed te nuttigen, en Orlando, bang voor mijn teêre gezondheid, dringt er zelfs op aan, dat ik dit doe. Ik strek mij in bed uit en lig in schaduw van blauw fluweelen gordijnen. Orlando bereidt mijn thee en zit op den rand van mijn bed, terwijl ik van de taart snoep en daarna drink. En nu geloof ik niet, dat ik niet woorden u weêr kan geven de voluptueus zacht blij weldadige stemming, die dit alles geeft: Rome, drie uur in den nacht, stortregen buiten, maar ik in mijn driedubbele zaal, in mijn groot bed in blauw fluweelen schemer, met mijn thee en mijn taart, en Orlando kalm en blij op den rand van mijn bed.... En overal, overal, overal neêrgezet al die viooltjes.... al die viooltjes.... II. Wij, vertellers, geven wij wel ooit den indruk, dien wij geven willen? Zoû ik u hebben doen voelen iets van de charme van dien eersten Romeinschen nacht? Ik vrees van niet. Ik heb het in eenvoudige woorden getracht, ik had het in somptueuzer stijl kunnen trachten te doen, maar misschien met even weinig succes. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb het vette morgentje gedaan, zoo als we in Frankrijk zeggen, en lig nog altijd te bed. En buiten regent het steeds. Het regent, het stortregent. Orlando heeft, aan mijn bed, met mij ontbeten en ik vind geen reden om op te staan. Hij is weg, als er geklopt wordt en Salvatore binnen komt, in een overjas, die ik vaag herken, een hoedje in de hand. - Signorino.... ik moet uit voor boodschappen, en kwam vragen of u ook wat heeft te doen. - Neen Salvatore, ik heb niets noodig! - Herkent u die overjas, signorino? Ja, ik herken mijn oude winterjas, die ik verleden jaar Salvatore heb vereerd. - Ik draag hem met wat een pleizier, zegt Salvatore. Hij is zoo warm, vooral als het regent. En ziet u, hier.... Hij opent de jas, en keert de binnenzak, aarzelend. - Wat, Salvatore? - Hier, in de zak, staat uw naam. Ik draag uw naam juist op mijn hart. Ik heb uw naam maar niet uitgetornd.... Het mag toch wel, niet waar.... Ik ben een beetje ontroerd. - Beste Salvatore.... breekt mijn stem. Maar ik toon nooit veel mijn emotie, en voltooi luchtig: - Maak, dat je nooit wat met de politie krijgt te doen in mijn jas, want anders krijg ik moeilijkheid om jou! Hij lacht om de gedachte. Nonsens, het was maar een grapje. Ik lig weêr alleen en het regent. Het stortregent, altijd door. Ik ben wel uitgerust, maar voel mij - waarom toch? - heel treurig. Het is denkelijk om den regen. Ik voel mij diep melancholiek. Ik bedenk, dat ik éens dood ga. Dat ik, vóor ik dood ga, oud en ziek zal worden en misschien alleen zal zijn. Dat alles, iedereen dood gaat. Ik bedenk mij, dat die beste Orlando, zoo heerlijk kalm, zoo mooi, zoo gezond, en zoo een lieve vriend voor mij, eens.... éens zal sterven! Dat Elettra zal sterven. Dat iedereen sterft. Dat alles voorbij gaat. Alles.... Mijn vuur brandt, mijn kamer is heerlijk regenmorgen-dommelig om mij heen, en toch grauwt het rondom mij van melancholie. De viooltjes, door Orlando voor mijn slaap verwijderd, - opdat Gigi niet in viooltjesgeur sneven zoû - heb ik weêr binnen laten brengen, maar verwelken al, en slaken hun laatste aroom, bitterder en navrant. Ja, éens {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ga ik dood, gaan wij dood, eindigt alles, alles, alles! Waarom zal ik geleefd hebben? Ik heb eenige boeken geschreven. Niemand leest ze meer, als ik dood ben: romans leest men niet meer; over vijftig jaar worden geen romans meer geschreven. Litteratuur is ouderwetsch. Ik woû, dat ik de uitvinder was van een aeroplan, of zelfs maar van een praktische motor. Maar ik weet niets van motoren af. Ik heb niets gedaan dan wat boeken geschreven. En eenmaal ga ik dood.... Mijn leven is heel nutteloos geweest, maar ik hecht er toch aan: ik hoû van allerlei menschen, ik vind allerlei dingen mooi, en ik heb mij soms dòl geamuzeerd, in het leven, als op een Carnaval. Ik heb heel veel mooie, lieve en amuzante souvenirs. Ik heb ook veel verdriet gehad, maar dat is lang geleden.... In mijn leven is heel veel goeds. Nu wel geen groote dingen, maar veel lieve, kleine dingen. En ik hecht aan mijn leven, en eenmaal - wanneer? - is het weg en gedaan, en ga ik dood, en gaat iedereen om mij heen dood: Orlando, eens, zal sterven! Ik lig in bed in een stemming der diepste melancholie, als Orlando binnen komt. - Staat Gigi van daag niet op? schertst hij. - Mijn scheerwater is koud geworden, verdedig ik mij slap. Hij ziet het dadelijk, aan mijn oogen; hij hoort het dadelijk, aan mijn stem. - Wat is er, Gigi? - Niets.... - Jawel. Kom, zeg, wat er is. Is het omdat het regent? - Ja.... - Nu kom, wat is dat nu. We blijven gezellig thuis. - Ik had naar het Forum gewild. - Niet aan denken vooreerst. Het zal een moeras zijn. De Palatino ook. De Via Appia ook. We blijven gezellig thuis. - Ik had met Giulio gewild naar Frascati. - Niet aan denken, herhaalt Orlando. Kom, Gigi, wat is er nu toch? Ik kan hem toch niet zeggen, dat ik treurig ben om de gedachte, dat hij eéns zal sterven! Ik kàn het niet: ik moet wel wat liegen en draaien. - Ik kàn niet tegen regen, Orlando. - Kom Gigi, wees nu wat flink. Sta op. Ik zal bellen om ander water. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik blijf slap als een vâdoek liggen, turen naar den regen. Maar nu heeft Pia ander water gebracht en nu wordt het ernst. Orlando heeft mijn veiligheidsscheermes - o Gillette, weldoener der menschheid, die zich scheert! - in een geschroefd, en zegt: - Kom Gigi. Hij trekt langzaam, maar gestadig, mijn dekens weg. Mijn kussen weg onder mijn hoofd. - Kom nu, Gigi. Via!! Sù!!! Ik ben opgestaan en scheer mij, voor ik het weet. Maar ik zeg hem, dat hij nù weg moet gaan. Bij mijn morgentoilet kan ik niemand dulden. Hij zal mij wachten in den kleinen salon. - Arme Orlando! denk ik, mij scherende. Hij sterft eenmaal.... Als ik.... Als allen.... Als alles.... Het gaat alles, alles weg.... Onderwijl kleed ik mij, met zorg. Salvatore heeft mijn koffers uitgepakt. Alles ligt mij voor de hand. Eenmaal is alles weg.... gedaan.... dood.... dood.... dood! Ik voel mij zwaar van diep melancholieke smartelijkheid. Wij kunnen dezen dag wel weêr beginnen, maar.... Eenmaal is àlles.... en iedereen dood.... Een reusachtig: Waarom?? wervelt voor mijn droefgeestigen blik, als ik bij Orlando den kleinen salon binnenkom. Hij ligt, lui, rustig, harmoniesch, als hij slechts kan liggen, op een rustbank, rookt en leest de morgencouranten. Nu richt hij zich op en moet ik vertellen, van Nice. Elettra komt binnen. Ik praat druk, van Nice. Ze luisteren beiden toe. Ik amuzeer ze met mijn verhalen. Ze lachen, we zijn heel vroolijk. Salvatore brengt Vermouth-Americano, en zouten bollen. Ik vertel, vertel stéeds door, vertel van het Carnaval; ze schàteren van het lachen, Orlando sonoor brons, Elettra schel als goud. Onderwijl is géen oogenblik de gedachte uit mijn denken.... Dat éenmaal.... Orlando zal sterven.... Hij zal ziék worden, als iedereen.... of een ongeluk met de automobiel krijgen, een héel stom ongeluk: een toeval, of.... De mogelijkheden wisselen voor mij, als in een cinematograaf: onderwijl vertel ik door. Elettra lacht, Orlando lacht!! {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Ik kan mijn melancholie niet verdrijven. Maar het stortregent, stortregent dan ook door. Ik ga dien middag met Orlando, ook al stortregent het, thee drinken bij Aragno. De thee van Elettra is tien maal beter en fijner, maar de koekjes bij Aragno zijn goed, en het is er altijd amuzant: ik ben altijd tevreden als ik in dien grooten, benauwden salon van Aragno zit. Maar na Aragno is er van flâneeren op het Corso geen sprake: we haasten ons naar huis. In een stortregen. Gelukkig, het is vlak bij. Orlando is een beetje wanhopig. - Gigi, we moeten het thuis vinden, hoor. Het spijt me, dat het zoo regent... Hij verontschuldigt zich, om Rome's Maartsch klimaat. Nu is het thuis ook heel gezellig,.... omdat het bij Orlando is. Maar eigenlijk is de eenige, wat wij gezellige kamer noemen, de mijne, met de drie beschotten. En is hùn kleine salon.... niet gezellig. Zij voelen daar niet voor.... voor meubels, mollige stoffen, mooie dingen harmoniesch om je heen. Als Orlando maar lang uit kan liggen, is hij tevreden. Als Elettra maar zit aan een tafel, bij een lamp, op een rechten stoel, is zij tevreden. Maar ik niet. In een hôtel kan mij niets schelen. Ik schik mij in iedere kamer. Maar thuis moet het alles om mij mollig samensmelten, of ik hoû het thuis niet uit. Ik prefereer Aragno's benauwd, groot, ruim, amuzant lokaal boven Elettra's kleinen huiselijken salon. Afschuwelijk!! Mijn kamer is heerlijk, maar.... de beschotten zijn mijn inventie: de oude, blauwe gordijnen heb ik op den zolder gevonden. Nu zitten wij bij elkaâr, den volgenden dag, in den kleinen salon. Dien ik niet gezellig vind. En buiten stortregent het. Een idee flitst plots door mij heen. - Elettra! Orlando!! Ze kijken beiden op. - Ik vind deze kamer niets gezellig! Zij schrikken. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat zoû je dan willen, Gigi? vraagt Orlando, teeder en angstig. - Wat ik zoû willen? Dat zal ik je zeggen. Jullie grooten salon, dien jullie altijd gesloten houden, gaan inrichten met al de dingen, die boven op zolder staan!! Elettra is hevig geschrokken. - Maar Gigi, dat is een heèl werk! - Voor van middag! zeg ik autoritair. Een beetje schoonmaken, en dan gezellig inrichten. Jullie hebben prachtige dingen, op zolder. O, dat gele damast, in dien koffer! - Wat wil je er meê doen, Gigi? vraagt Orlando geïnteresseerd. - Den heelen salon meê behangen!! Zij zijn beiden geëlectrizeerd. Elettra vindt het eigenlijk een vreeslijke rommel: schoonmaken, meubels halen van zolder, waar zij jaren en jaren staan, omdat sedert jaren die groote salon niet gebruikt werd. - Het zal een prachtige en te gelijk ‘gezellige’ kamer worden! dring ik aan. En Orlando heeft mij gezegd, dat wij, omdat het regent, het thuis moeten vinden. Welnu, wij vinden het thuis! En installeeren den grooten salon! Blikken gaan over en weêr tusschen Orlando en Elettra. Ik begrijp die blikken. Broêr en zuster beduiden elkaâr, dat Gigi, die nu toch zoo aardig was om heelemaal van Nice te komen en te blijven logeeren, geamuzeerd moet worden, wil de verveling, zijn groote kwaal, hem niet al den tweeden dag van zijn verblijf overmeesteren. Want het regent, het regent steeds door: aan Giulio of de automobiel is niet te denken; de Romeinsche ruïnes, door Gigi hartstochtelijk bemind, zijn verzonken in ondoorwaadbare moerassen, en niet te bezichtigen, de muzea zijn kil en griezelig.... - Gigi, zegt Elettra ernstig; als Orlando het goed vindt.... - Natuurlijk, valt de heer des huizes dadelijk in. - Mag je doen wat je wilt, hoor Gigi, al haal je het heele huis onderste boven. Zoo gezegd, zoo gedaan. Een emotie gaat door het huis. De bedienden worden verwittigd. We zullen zelfs heel eenvoudig lunchen, want Brigida helpt meê. De groote salon wordt geopend, bezichtigd. Het is een leêg vertrek, met drie vensters en maakt pendant met mijn groote kamer. De meiden gaan aan het schoonmaken van houtwerk en van ramen. Elettra, Orlando en ik gaan onderwijl met Salvatore en Vico naar den zolder. De portier Icilio zal {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} om het kleine behangertje zenden, die wel eens karreweitjes doet. Dadelijk komen bij de signore Orlandini. Op den zolder kletst de regen, over het dak. Daar staan meubels, toegedekt onder lakens. Daar staan koffers en kisten. Vroeger, toen hun ouders leefden, was het alles grootscheepscher; Orlando en Elettra hebben veel vereenvoudigd, omdat zij eenvoudige menschen zijn. Ik wijs op de kist, die ik me van vroeger herinner.... Ik heb hier al rond gescharreld, op dien verrukkelijken zolder, vol dingen. Ik heb er verleden jaar het oude blauwe fluweel voor mijn kamer gevonden.... Daar vinden wij het gele damast! - Maar Gigi, het is heelemaal òp! roept Elettra uit. Ik herinner mij, dat mama vroeger, jaren geleden, het al van den salon àf heeft laten halen, omdat het verteerd was, en door mot opgegeten, en dat mama een frisch papier prefereerde. - Het is prachtig! roep ik uit en haal de banen geel damast uit. Het is inderdaad prachtig: een vorstelijke stof. Het is geelgroen zijden damast, een patroon Louis XV, en het is geheel doorweven met een verganen gouden draad, die er overal aan een gulden weêrschijn laat hangen. Het is oud, oud, als ik geen stof ooit in handen voelde, en het staat stijf op den grond, in mijn handen. Het is heel erg versleten, verkleurd, verschoten, vergaan, en het is prachtig: het is oud goud. Ik vraag borstels, fijne borstels, en borstel het zelve af. Orlando helpt mij, bang, dat Gigi zich te veel vermoeien zal of zijn nagels zal breken. Ik borstel met Orlando het gele damast, en Salvatore daalt er meê, in voorzichtige armen, omlaag. In den leêgen salon staat de behanger al te wachten. Het is een overheerlijk werk. De bedienden zijn vol ijver en beweren, dat de signorino Gigi maar altijd iets weet te verzinnen. Ik laat het damast opspannen tegen de muur, met kleine vergulde spijkertjes. Het werk vliegt. De behanger aan den eenen kant; Vico aan den anderen; Salvatore ter derde zijde, allen met banen damast ter hand op ladders en trappen, banen damast, die telkens dreigen aan rafel en rag te scheuren. Het doet er niet toe: het is om het effect. Het werk vliegt. Ik vind, stil voor mij, de moeder van Orlando en Elettra een Vandale. Om zoo een salon af te takelen, omdat het behang gesleten was; om zulke warme kleuren te verbannen in kisten op zolder. Stel je voor, dat zij het wèg hadden gedaan! Met Pia er, Brigida, haal ik de oude, maar geel brokaten {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} gordijnen uit. Het is maar op te hangen: de gouden stokken zijn er. Het is alles zoo oud, zoo oud, dat ik éen oogenblik iets begin te begrijpen van Mama's Orlandini vandale-daad. Toch wil ik den moed niet laten zakken. Ja, de salon wordt prachtig. Wij lunchen haastig, met wat macaroni en vijgen. Ik gun mij geen tijd om te eten. Wij werken dien dag, en den volgenden, koortsig, koortsig door. Oude tapijten heb ik gevonden; een antiek Renaissancekabinet uit de vestibule laten over verplaatsen in den gelen salon. O, die heerlijke zolder! Ik vind een ouden divan, gele brokaten stoelen, gebroken Venetiaansch glaswerk. Ik haal alles naar beneden. Ik ga even uit en bestel palmen. Ik schik de gebroken Venetiaansche vazen zóo, achter de palmen, dat het vonkelt en niet meer kapot lijkt. Het is alles meer een décor, dan een salon. Wat doet het er toe, als het toch stortregent, en Gigi geamuzeerd moet worden. Tegen den avond is alles klaar. Daar de electriciteit niet geïnstalleerd is in den grooten salon, zend ik uit om kaarsen. Zelf wip ik nog even naar een bontwerker, en koop twee witte berenhuiden, die ik Orlando en Elettra vereeren wil. Bloemen heb ik besteld. - Van avond, zeg ik; moeten we den gelen salon inwijden. Maar niet zóó maar, gewoon-weg: we moeten ons verkleeden. Goede Orlando, hij vindt alles goed. Elettra is, hoewel zij mijn salon een rommel vindt, geïmpressioneerd door het effect. Ik vraag haar alle zilveren kandelaars, die ik weet, dat zij in haar kasten heeft. Brigida zal ze haastig wat poetsen. Alles gaat vlug, vlug en koortsig. - Orlando, ik zal je kleeden, niet waar? zeg ik. En Elettra, doe jij je Dogaresse-japon aan? Ik herinner mij dat kostuum van een bal-costumé. Elettra belooft het te zullen aandoen. Wij dineeren niet; wij hebben te veel te doen. Maar wij zullen in den gelen salon van avond soupeeren!! Heerlijk idee! Voor ik mijzelven kleeden zal, voor ik Orlando vermommen ga, schaar ik den opgetogen bediendenstoet om mij heen, en beveel kaarsen op te steken. Stel u nu voor, in het zachte weifellicht van misschien vijftig kaarsen, - niet meer - een heel grooten geel damast behangen salon, met geel damasten divan, en gele stoelen, met antiek kabinet, met overal wulpsche draperiën, voluptueuze kussens, nòg voluptueuzer ijsbeerenhuiden, met palmen {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} en gele rozen en daartusschen door vònken Venetiaansch kristal. Eéne doezeling van gouden, gele tinten. Het is de prachtigste kamer, die ik ooit heb gezien, en de bedienden, die mij vol pret helpen, vinden het in ernst ‘magnifico’. Het is ook heusch zóó mooi geworden, als ik niet had durven denken. Het is misschien geen kamer, maar een geslaagd décor. Nu ga ik Orlando kleeden. - Beste Gigi, zegt Orlando teeder, en een beetje voor zichzelven angstig; wat ga je in Godsnaam met me uitvoeren! - Ik ga een roover van je maken, zeg ik. Een pràchtroover! Salvatore heeft al wat ik verzameld had in Orlando's kamer gebracht. Het is een bruin fluweelen korte broek, beenwindselen, een heerlijk vuil zijden hemd, met groen fluweelen bretels en een blauw fluweelen buisje, een rooden doek, een groote slappe vilten hoed met een veer: de tinten zijn heerlijk vies en groezelig, en Orlando, die zich goedig laat mommen, ziet er in dit alles uit als van brons, met zijn vroolijke, vlammende, glimlachende, om Gigi geamuzeerde oogen.... een bronzen roover, door wien gaarne iedere vrouw beroofd zoû willen worden! Maar de deur gaat open, en Elettra schrijdt vorstelijk binnen, héel mooi in Nijlgroen, scharlaken en wit satijnen toilet, met gazen pofmouwen, en àl haar diamanten. Zij heeft zich heel goed gekapt, met parelsnoer en aigrette. Zij ziet mij stralend en onderzoekend aan. - O, Elettra, riep ik uit. Je bent heerlijk! Verrukkelijk!! Broêr en zuster bewonderen elkander. - Maar jij, Gigi? roept Elettra nu uit. - Wacht! zeg ik. Ik ben dadelijk klaar. Roover en Dogaresse, gaan jullie nu vast zitten in den gelen salon.... - Maar Gigi, zegt Orlando; kom gauw! Want we zullen als gèkken met ons beiden op je zitten wachten in je gelen salon! De bedienden zijn in extaze. Ze vinden zoo wel hun meester als hun meesteres prachtig, en ze zijn ook prachtig! - Dan geef ik onderwijl orders voor het souper, zegt de Dogaresse practiesch. Buiten stortregent het, maar binnen is alles vroolijk, gezellig, warm van tint en prettig. Ik ben heel opgewonden. Ze willen allen weten, hoe ik mij zal kleeden, en Pia, arglistig, vraagt of ze me niet helpen moet aan mijn kostuum. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, ik heb niemand noodig! zeg ik. Binnen een kwartier kom ik binnen. Zorg maar, dat het souper goed is: want ik rammel nu van den honger. Het is tien uur en buiten stortregent het. Mijn costuum? Het berustte al onder Elettra's hoede, en dien morgen heb ik het gezocht en gevonden. Toch heeft nòch zij, nòch wie ook er aan gedacht, dat ik een kostuum ten huize Orlandini had. Mijn pierrot zal dus een verrassing zijn. Het is een pierrot van wit satijn met rood fluweelen knoopen, ik doe wit satijnen schoenen met rood fluweelen rozetten aan en een zwart kapje over mijn kruin. Ik heb mij poeierwit geblanket en mijn oogen heel blauw en pervers gebistreerd, en de wenkbrauwen verlengd aangestreken. Nu neem ik mijn guitaar.... ‘Bonjour, madame la lune!’ Zingende kom ik binnen, door de schare heen der bedienden, allen vroolijk van humeur om signorino Gigi. Roover en Dogaresse rijzen op, om den pierrot te verwelkomen. Ik zit op een stapel kussens te tokkelen, midden in den salon. Orlando ligt ook over den grond op een ijsbeerhuid. Zijn blauw fluweelen buis, dat te nauw was, is gekraakt over den rug, maar het effect van zijn zijden hemd, dat er uit bouffeert, is des te realistischer. Alleen Elettra is waardig, gezeten op den divan. Zoo blijven onze houdingen, als Salvatore en Pia ons bedienen, borden en glazen neêrzettende op lage tafeltjes tusschen ons. Ik geloof, dat alleen Italiaansche bedienden met die mengeling van familiariteit, respect en zachte vroolijkheid hun meesters, die eens dwaas doen, zoo kunnen bedienen. Elettra heeft gezorgd voor een heerlijk souper. Broodjes met kaviaar, patrijzen in gelei; haas, waar ik dol op ben; compôte, taart, ijs, bonbons en allerlei zoetigheid. De roover laat Champagne-flesch na flesch ontknallen, en plotseling zeg ik: - Orlando, ik kan niet genieten, als je ze allemaal niet meê laat drinken. Hij aarzelt, Elettra ook. - Het is heusch bederven, Gigi, zeggen beiden. - Toe, laat mij ze dan nu maar bederven! Ik klap in de handen, en roep ze allemaal binnen. Brigida, Pia, Vico en Salvatore. De roover Orlando schenkt vier coupe's in en ik verzamel ooft, taartjes en bonbons.... {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbaar verwijdert zich het personeel. Zie je, dit is nu pas gezellig. Bedenk, dat het buiten steeds stortregent! Maar binnen is het gezellig, mooi, lekker en lief. Elettra, hoewel waardig, is vroolijk van humeur; Orlando, steeds onverstoorbaar kalm in luie houding, is een dot van een kerel, en de Champagne was zoo heerlijk, en er waren gesuikerde kersjes, die smolten in je mond.... Ik moet verhalen doen, van Nice, en praat druk; zij lachen beiden. Plotseling.... Plotseling komt het over mij, onweêrhoudbaar, als een kil spook. De gedachte in en òm mij: Dat éenmaal - wanneer het ook zij - alles en iedereen dood gaat. Eindigt, vergaat, verdwijnt. Dat Elettra zal sterven, dat Orlando zal sterven, ik zal sterven. Dat, hoe vroolijk wij hier ook bij elkander liggen en zitten en Champagne drinken, en lekkere zoete dingen eten tusschen gele rozen en kaarsen in een salon, dien wij vlug in twee dagen timmerden in elkaâr.... over eenigen tijd - wanneer? - àlles gedaan zal zijn en wij àlle drie dood zullen zijn.... Maar ik laat niets merken van die gedachte. En praat door, en drink door, en plotseling krijg ik wroeging en kniel voor Elettra neêr en zeg: - Elettra, heb ik je èrg veel last bezorgd met al mijn dwaasheid? - Ma ché dwaasheid!? zegt Orlando. En Elettra, de spitse vingers aan mijn slapen gelegd: - Lieve Gigi, heusch, zoo veel last was het niet. Dank zij jou, zijn wij alle drie vroolijk, en gezellig bij elkaâr, in een mooi vertrek.... Ja.... maar wij stèrven eenmaal! Dat vergeet zij, Elettra! En daar denkt mijn bronzen, mooie Orlando ook niet aan! Ik alleen denk er aan, ik, de pierrot Gigi! Ik denk er zoo dikwijls aan.... In allerlei omstandigheden.... O God.... éenmaal is het gedaan....! En ben ik dood. En is alles, wat ik lief heb gehad, wèg, en dood, en gedaan....! {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Nerone. Voor u, beste vrienden, die mij vroegen, waarom er in mijn romans zoo zelden een hond voorkomt, waarom mijn helden en heldinnen zoo zelden een hond bezitten, dit kleine verhaal over een hond, den hond van mijn vriend Orlando. Ik hoû niet van honden. Zie daar de voorname reden, waarom ik er niet of bijna nooit laat optreden in mijn boeken. Honden zijn mij antipathiek. Zij waren het mij niet altijd: ik heb vroeger wel eens sympathieke honden gewaardeerd. Maar langzamerhand zijn honden mij meer en meer antipathiek geworden. Ik heb ze leeren zien als de meest encombrante, indiscrete, opdringerige, met luid rumoer zich te kennen gevende, en daarbij obscene schepselen van Gods, met schepselen overvol bevolkten, aardbol. Geen dier is zoo encombrant, indiscreet, opdringerig, rumoerig en obsceen als een hond. Een paard, een koe, een schaap, een zwijn, zijn het minder. Ik heb op het land opzettelijk zwijnen geobserveerd: zij zijn niet zoo obsceen als honden. Een ezel kan een oogenblik onuitstaanbaar dom balken; een haan kan, zoo ge nog slapen wilt, met te luid kraaien u den dag verkonden: geen van beiden zijn rumoerig als een blaffende hond. Een hond kan blaffen, stom, eindeloos, eentonig, afmartelend: een hond vult het heelal met zijn imbecile, alles doordringend geblaf, als geen beest. Een hond is walgelijk vies. Hebt ge ooit een hond een pooze ge-observeerd? Is een paard vies? Neen. Een koe? Neen. Een zwijn? Neen, vergeleken bij een hond. Een hond snuffelt, en ruikt. Als een oude marcheur snuffelt een hond, naar alle zijn altijd hitsige zinnen opwekkende luchtjes, aan lantarenpalen en boomen; geen hond gaat hem voorbij of de hond ruikt aan dien hond, met obsceen gedraai om elkaâr heen. Een kat is een zwaar verliefd beest in zijn perioden van liefde: van daken en goten krijschen de liefdeskreten der katten in de manenachten. Maar het is nacht: de katten slaken wel haar smachtingen en razernijen uit, maar ge ziet ze niet, zoo als ge een hond, walgelijk {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} vies, altijd hijgend en smerig ziet doen met een anderen hond, midden op straat, in volle zon, tusschen automobielen en rijtuigen en alle verkeer. O, de walgelijke beesten! Dat gebaar van altijd die poot in de lucht, tegen iederen boom, iedere bank, uw broek als ge niet oppast: een paar druppeltjes hier, een paar druppeltjes daar, overal waar een hitsig luchtje van andere druppeltjes is. O, de smerige beesten! En hun domme, grove, bewegingen van hevig kwispelend achterlijf, en hun ‘trouwe’, goedige, waterige oogen, en hun likken en lebberen en hijgen en janken: o, de lamme, beroerde beesten. Ik kan ze niet uitstaan. Al heb ik wel souvenirs aan een nog al geestige fox en een lieve black-and-tan-terrier, in het algemeen kàn ik honden niet uitstaan. De hond Nerone, van mijn vriend Orlando, deelt in die antipathie. Het is een prachtig beest, een prachthond, een groote bastaardretriever, en het is heel vreemd, maar hij lijkt op zijn baas; hij lijkt op mijn vriend Orlando. En terwijl ik mijn vriend Orlando heel lief heb, haat ik zijn hond Nerone, niettegenstaande het beest op hem lijkt. O, het beroerde beest! Hij vergalt mij mijn verblijf op de Quattro-Torre, en in Rome in de Via Fontanella di Borghese. Ik zal nu over hem spreken, maar dàn zwijg ik hem ook weêr dood: dan zult ge zijn naam niet meer lezen in deze bladen. Want ik haat Nerone met hevigen haat: een haat, dien ik verbergen moet. Nerone - eere, wie eere toekomt - is een prachtig beest: breede borst, sterke pooten, stoere vierkante kop, met plat, breed voorhoofd, en zwart gouden oogen en een geheel zwarte astrakan jas. Van dat astrakan, dat heel dicht en kort dik en stevig in elkander krult. Omdat hij zoo sterk is en breed, en zoo zwart, en omdat zijn oogen vonkelen als van goud overpoeierd git, lijkt hij op zijn baas, Orlando. Orlando houdt veel van Nerone; ik kan het beest niet uitstaan. Dat is - ik wil eerlijk zijn - omdat ik jaloersch van Nerone ben. Het is, of Orlando mij niet noodig heeft, als hij Nerone heeft. Hij gaat met Nerone op jacht: ik haat jagen, ik haat hazen en patrijzen schieten - hoewel ik ze eet, o zwakheid, als Orlando ze heeft gejaagd met Nerone. Ik jaag niet meê. Ik ga niet meê op zulke dolzinnige verre wandelingen over heuvelen in brandenden zonneschijn, als Orlando doet met Nerone. Dan rennen zij beiden hoogten op, laagten af, net twee gekken. Ik {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} blijf dan rustig bij Elettra, een beetje melancholiek, omdat Nerone sterker is dan ik, en zijn baas kan vergezellen, terwijl ik dood neêr zoû vallen, na zoo een tocht. Ik drink dan bij Elettra lekkere thee, en, als voelt ze, dat ze mij troosten moet, laat ze dan bakken vruchtentaart met room; dat is zalig. Maar zelfs de vruchtentaart troost mij niet geheel: er blijft in mijn hart iets overvols van jalouzie. In die jalouzie prikt zelfs de haat op, tegen Nerone. Komen zij dan thuis, Orlando met Nerone, dan hebben zij beiden iets juichends van genoten te hebben van lucht, zon en beweging. Maar hoewel ik Orlando gaarne juichend genot gun, is Nerone mij er om onuitstaanbaar, als hij blaffende en juichende thuis komt. Hij blaft, o God, hij blaft....! Mijn zenuwen zijn heusch niet zieker dan van honderd andere nerveuze menschen, maar die blaf van Nerone, dat eindelooze, uit oersterke longen uitgestooten whoè!.... whoè!.... dat is om lang uit te gaan liggen, en te zeggen: - Blaf nù door.... Ga nù je gang.... Blaf nù maar door! Je bent tòch sterker dan ik! Je blaft sterker dan wie je ook poogt te verbieden! Je blaft tóch door! Blaf maar òp! Whoe....! Whoe....! Schei vooral niet uit.... Blàf door! Is Nerone dan eindelijk uitgejuicht, en neem ik, om te bekomen, mijn kopje thee ter hand, dan vliegt Nerone op, gulzig en dorstig altijd, en slaat met eén zweepslag van zijn oersterken staart het kopje uit mijn hand, zoo dat de thee stort over mijn nieuwe, wit flanellen broek. Dit is tweemaal gebeurd. Ik wacht nu, dat het een derde maal gebeuren zal. Als het gebeurt, kan ik mij verkleeden, zoo niet van top tot teen, toch van teen tot leest, wat bijna even lastig is. Elettra en alle vrouwen beijveren zich wel om de witte broek, maar zij is naar de maan. Na zulk een tragedie wordt Nerone verbannen uit zit- en eetkamer; een zachte, lieflijke stilte weeft zich. Mijn vriend vraagt mij, beide handen uitgestrekt, excuus, is teerder dan ooit. Ik heb hem terug.... Lui, in zijn roodleêren stoel, ligt hij uit te rusten en leest. Hij leest in een Hollandsch boek. In een boek, dat ik heb geschreven. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} De fel scherpe gevoelens van haat en van ijverzucht vereffenen zich. De avond is heerlijk gezellig, met den wind om het landhuis. Maar Nerone is dan ook voor den heelen avond de kamer uit. Uit het volste mijns harten dank ik de goden! *** Het gebeurde na het derde kopje thee, in griezelementen geslagen door Nerone's staart, en uitgestort over een, dezen keer gelukkig, oude broek, die ik dadelijk van mijn warm overdouche-te en kleverig van gesmolten suiker áanvoelende beenen heb afgestroopt, om ze te vereeren aan den knecht, Salvatore. Toen gebeurde het, zóó in stilte, dat ik niets had gemerkt. Maar nu ik aan die dagen terug denk, voel ik nog, dat ik toen heel gelukkig was. Wat was er toch ook iets allerliefsts op de Quattro-Torre: zwemmen met Orlando in zee, wandelen, lezen, praten, tochtjes, en Elettra zoo zorgzaam en altijd harmoniesch, en de bedienden allen zoo vriendelijk, met die aardige respectueuze familiariteit van Italiaansche bedienden, die mij zoo prettig aandoet. De dagen schakelden zich aan elkaâr als met bloemenfestoen aan festoen. Alles was zoo lief en weldadig.... tot op een morgen, even voor het dejeuner, ik het begrijp en aan Elettra vraag: - Waar is Nerone? Elettra glimlacht, als of het niet anders kon. - Verbannen, bij Valente (dat is de pachter, twee kilometer ver). Merk je dat nu pas, Gigi? - Het is waar, zeg ik; ik voelde om mij heen iets zaligs van een kalme atmosfeer, die niet telkens door luid geblaf werd verstoord, maar eerlijk gezegd, ik liet mij maar voortdroomen, en gaf mij geen rekenschap! Zoo, is Nerone verbannen bij Valente?? Dat is erg voordeelig voor je theeservies, Elettra. - Dat is het, zegt Elettra; Nerone is wel wat ruw, maar het is, toch niet prettig, Gigi, want Orlando mist Nerone wel een beetje. - Geloof je? vraag ik, ongeloovig. - Hij zou Nerone niet missen, als jij groote wandelingen met hem deedt, van enkele uren, maar dat moet hij nu alleen doen, omdat jij er niet van houdt, Gigi. - Dus je denkt, dat als ik groote wandelingen deed met Orlando, hij Nerone niet zoû missen? {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, dan niet: veel minder natuurlijk. - Dus je denkt, dat ik toch wel bijna even veel ben voor Orlando als Nerone is? - Wat een dwaasheid, Gigi. Nerone is zijn hond en jij bent zijn vriend. Je vergelijkt je toch niet bij Nerone. - Nu, Elettra, dan ga ik voortaan wandelen met Orlando. - Uren lang? Niet zoo een loopje, en dan lang liggen onder de olijven, maar uren lang loopen, als Orlando loopt met Nerone? Ik zoû het je niet raden, Gigi.... - Zoo zwak ben ik toch niet? - Neen, je bent heelemaal niet zwak, maar je zoû toch van zoo een wandeling wel moê terug komen, lieve Gigi. En als je hoofdpijn hebt, dat weet je, zijn we allemaal ongelukkig. Het wordt een vicieuze cirkel! Ik voel mij een monster van egoïsme en zeg dien middag aan Salvatore - de siësta heeft al het geheele huis met een schaduw van dichte jalouzieën vervuld -: - Salvatore.... haal Nerone terug bij Valente. - Ma che, signorino, protesteert Salvatore. Dat doe ik zéker niet. De signore zoû heel boos zijn. En de hond is lastig, voor u. Neen, neen. Nerone komt niet terug voor u weg is. U moet het toch prettig hier hebben. Nerone is wel een braaf beest, maar hij is lastig en springt en slaat alles stuk met zijn staart. Het is heel goed, dat hij weg is.... hoewel hij heel waaksch is.... Voor de landloopers, weet u. 's Nachts zijn er landloopers, die gaan maar slapen, waar ze een donkeren hoek zien, en als ze kunnen, nemen ze hun kans waar. Ik hoû vol: - Salvatore.... alles goed en wel, maar je moet Nerone terug halen. Salvatore protesteert en vertikt het. - Ik denk er niet aan, signorino. U weet, ik doe alles voor u. Als u zegt: Salvatore, loop naar Siena en haal me een doosje lucifers, doe ik het. Als u zegt: Salvatore, zwem naar Napels en ga eens zien of de Vezuvius rookt, doe ik het en breng u het antwoord.... - En als ik nu zeg: Salvatore, span stilletjes het karretje in en rijd naar Valente en haal Nerone terug.... - Dan doe ik het niet, signorino.... lacht Salvatore en maakt, dat hij weg komt. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Er blijft mij niets anders over, dan zelf Nerone te halen, en daar ik altijd doe, wat ik mij voorneem, en dat zoo spoedig mogelijk, weet ik zeker, dat er dezen middag geen siësta voor mij is. Ik sluip het huis uit naar de stallen. Septemberzon giet hare volle genade uit over de Quattro-Torre en het landschap, de zee trillen door den gloed, zijn een zee en landschap van licht. Vico, den chauffeur, een kleinen, aardigen Romein van zestien jaren, vind ik, snurkende als een man, in zijn kamertje. - Vico.... Hij schrikt wakker, verwezen. - Vico, span het karretje in en rijd mij naar Valente. - Wat moet u naar Valente, meneer, in deze warmte? - Hem absoluut spreken.... - Kan ik niet de boodschap doen? ....En als Valente, als Salvatore, niet wil, dat Nerone terug komt? bedenk ik. - Neen Vico, ik moet zelf gaan! Gauw, span in, maar heel stil: laat de signore niets merken. - O, zegt Vico; ik begrijp het: u wil Nerone terug halen! Neen signorino, dan span ik niet in, want de signore zoû te boos zijn. - Vico, zeg ik: hier is een mooi muntje van tien lire, maar je spant in, en dadelijk, en héél stilletjes. - Signorinol! verwijt Vico, voelende, dat de verleiding heel groot is. Het paardje, Bellino 1), wordt ingespannen voor het kleine tentkarretje, dat dient om boodschappen te doen, en provizies te halen. Het paardje heette vroeger.... Gigi, maar het werd om mij verdoopt. En dat Orlando van mijn naam - Luigi - Gigi maakte en mij noemde naar den naam van het paardje, moet ik zeer op prijs stellen, want het paardje is Orlando dierbaar. Wie weet....: misschien is Bellino jaloersch van mij, als ik van Nerone ben. Een kwartier later rijdt Vico mij in het schokkende karretje over den stoffigen weg. Ik hou anders wel van een praatje met Vico, maar nù vind ik {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} deze tocht te tragiesch, want om mij niet meer een monster van egoïsme te voelen, rijd ik een half uur lang op het heetst van den dag door de stof, regelmatig geschokt naar links en rechts. - Waarom ook niet met de automobiel! bromt Vico, boos op zichzelven, omdat hij bezweken is voor het tientje. Wel ja, met de auto, opdat Orlando, gewekt, mij verbaasd zoû vragen: waar moet jij naar toe?? Enfin, daar is de hoeve bereikt. Die is als een kleine burcht, als een klein kasteel, niet een gecreneleerde muur: vroeger werden die hoeven wel eens als kleine forten en versterkingen gebruikt. Deze is òud, dateert misschien uit den tijd der altijd vechtende baronnen. Valente, gewekt door oorverdoovend gebas - want Nerone heeft al van verre opgesnoven, dat er het karretje van de Quattre-Torre aankwam en Benone, 1) de groote hond van Valente, bast een moordend duo met hem samen op - Valente, een al bejaarde, altijd glimlachende boer, staat als een teekenvoorbeeld, met een blauw hemd en een fladderende roode das, tegen een heel blonde hooiberg aan. Net een aquarel, van een jonge dame, die lief schildert. Nu is het heel vreemd, - maar Nerone - o grove natuur van een hond! - heeft nooit gemerkt, dat ik hem haat, met innigen haat, en scherpe jalouzie voor hem voel. Zijn pachydermiesche ziel, gehuld in die zwarte astrakan jas, bemint mij, ik vraag mij af, waarom! Het beest vliegt op mij toe, en zet de pooten tegen mijn schouder, reuzig en oersterk; hij geeft mij een lebber met zijn heete tong en zijn zwarte oogen vonkelen goud: hij lijkt wel een Abyssiniër, een Moor, die mij zoû willen omhelzen. Ik wankel onder zoo onstuimige, altijd ongewenschte liefde; Valente, de knechten, de kinderen, Vico, Benone de hofhond, alles schreeuwt en gebaart om mij en Nerone: het is om gek en doodmoê te worden. Eindelijk.... wat kalmte, ik verklaar het doel van mijn reis en enkele minuten later rijden Vico en ik terug in het karretje, met Nerone, dòl van pleizier, naast mij. O, die tocht, twee kilometer lang, in de zon, in de stof, met Nerone, die dol is, die blaft, die mij likken wil, die nu zich wentelt tusschen mijn beenen in het nauwe karretje, dan er uitspringt, bast, blaft, dan er weêr in wil....: ophouden, Nerone {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} draaft dol omm het karretje, springt òp naar het paardje Bellino, springt naast mij, zet zich naast mij op het zonbrandende leêren bankje, hijgt als een bezetene, met dolle gouden oogen, een stoomende pikzwarte snoet, en een tong uit zijn bek, vurig rood en twee meter lang. De dikke parelen druppen er af, als een waterleiding, die lek is. O, die tocht, die vreeslijke tocht, Nerone sterker dan ik, ik niets beduidend naast Nerone, die het geheele zontrillende landschap doordavert met zijn rumoer, zijn geblaf, zijn gehijg. Ik voel mij zoò vies en warm, van het stof en van Nerone's pooten, en van die lebberlik over mijn heele gezicht, en ik voel mij moé, moê, doodmoé.... Wij zijn eindelijk thuis. Ik loop in eén ren naar, mijn kamer, kleed mij uit, wasch, wrijf mijn gezicht, en kruip in bed, persiennes dicht, deur op slot. Nerone blaft. Gek van onbetoombare vreugde weêr thuis te zijn blaft hij, draaft hij om het huis met de vier torens. Ik hoor de stem van Orlando, die vraagt.... De stemmen van Elettra, Salvatore, Vico. Er worden verklaringen gegeven. Daar wil Orlando mijn deur openmaken. - Gigi.... Ik reageer niet. Zou het liefst nù heel alleen willen zijn, heel lang, om te bekomen.... Maar heb berouw om die dichte deur, van welke Orlando zich heeft afgewend. En open de deur. En roep - Wat is er, Orlando? Hij komt terug. - Maar Gigi, wat heb je nù gedaan? In die warmte Nerone teruggehaald?? Elettra had ook niet moeten praten, als of ik Nerone zoû missen. Ik kan hem immers gaan halen bij Valente, als ik wandelen wil met hem. Ik breng hem van avond weêr weg. - Neen, Orlando, ik wil beslist niet, dat je hem terug brengt. - Waarom niet, Gigi? Ik kan heusch wel buiten - Nerone.... {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Jawel, dat zegt hij, omdat hij edelmoedig is - en omdat hij een beetje sentimenteel teeder soms voelt, voegt hij er aan toe, met zijn stralenden glimlach: - Beste Gigi, wat ben je toch een brave jongen. Wat een lieve gedachte van je, om den hond terug te halen, en dat na een enkel woord van Elettra, die nu zoo een berouw heeft over wat ze zich heeft laten ontvallen. Ik ben innerlijk heel blij en gelukkig om Orlando's lof. In dat blijde geluk mengelt zich de wroeging over mijn egoïsme. Maar - o complicatie der menschlijke ziel! - door die mengeling heen prikkelen- òp háat tegen Nerone; stille razernij, dat ik hem terug moèst halen; en diepe weemoed om de nu door Nerone's geblaf verbroken, eerst dagen lang zalige atmosfeer in huis. Wat een hoop gevoelens door elkaâr! Zij maken, dat ik antwoord - niets latende merken noch van het geluk, nòch van de wroeging, noch van den haat en de razernij en den weemoed: - Beste Orlando, zoo braaf en lief ben ik heusch niet, want ik heb Nerone terug gehaald.... niet voor jou.... maar voor mij. - Voor jou?? Ja. Ik heb van nacht vagebonden om het huis hooren dwalen, en je weet, ik ben doodsbang om vermoord te worden door vagebonden.... En ik miste Nerone's alarm van nacht.... Daarom.... Hij glimlacht en kijkt mij schuin aan. Hij is er niet ingeloopen. Ik geloof, dat ik Orlando er nooit in kan laten loop en.... IN somma, als de Italiaan zegt, ben ik blij, dat Nerone maar weêr blaft, en kopjes thee mij uit de hand zal geeselen, over mijn witte broeken, en dat Orlando zijn wandelkameraad terug heeft, die ik, helaas, niet altijd ben.... Beste vrienden, die mij vroegen, waarom in mijn romans zoo zelden een hond voorkomt, waarom mijn helden en heldinnen zoo zelden een hond bezitten.... zie hier: het verhaal van Nerone. Maar vergunt mij, die honden haat, om dan ook nooit meer over honden te schrijven, - zelfs en vooral niet over.... Nerone.... {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Over de ijdelheden des lichaams en deszelfs vertuitingen. Wij zijn in Florence een paar dagen samen met onze vrienden Orlandini, die van hun landhuis, de Quattro-Torre, zijn gekomen om boodschappen te doen. Mijn vrouw en Elettra, de zuster van mijn vriend Orlando, zijn samen naar de naaister, en ik fláneer met Orlando. Het is in de eerste dagen van September; het is heerlijk weêr; de vreemdelingen, na de groote hitte, zijn weêr aan het terug komen. De wit en zwart en rood marmeren Dom profileert zich tegen de blauwe lucht; de leliestengel van Giotto's aanbiddelijke campanile rijst omhoog, zuiver en vroom; het Battisterio, - il bel San Giovanni - is allerliefst van midden-eeuwschheid, zoo midden in het moderne leven. Wij flâneeren. Orlando heeft mijn arm genomen en wij flâneeren op en neêr langs de drukke straten. Ik heb in Holland nooit geflâneerd. Ik flâneer niet in Parijs of in Londen. Ik doe in Italië niets dan flâneeren. Iedereen flâneert, rijk en arm, graven en bedelaars, of verzamelt zich in troepjes op het trottoir, rookt sigaretten en kijkt naar wie en wat er passeert. Ik ben met Orlando de pasticceria van Gilli ingeloopen. Het is een gedrang van officieren en andere heeren, om een Vermouth te drinken en koekjes te eten. Dat gebeurt haastig en staande. Wij bestellen onze Americano's, en het glas in de hand, eten wij koekje na koekje, als alle de anderen. Wij kiezen onze koekjes met zorg en aandacht. Ik zoû liever even gaan zitten, en soms doet Orlando dat voor mij, maar van daag blijf ik staan om hem. Het is ongelooflijk wat een Italiaan af kan staan, zonder moê te worden. Wij hebben onze drie koekjes gegeten en ons glas geleêgd, in {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} twee, drie minuten. Langer doe je er niet over. Het amuzeert mij te zien, hoe een oude, corpulente majoor drie koekjes verorbert, het een na het andere, en een groote taart in laat pakken. Stel je voor een Hollandschen majoor, drie koekjes etende het een na het ander, en een groote taart, als pakje, dragende naar huis voor zijn kinderen. Een Hollandsche meneer, die met een pakje zoû loopen en nog wel een éven het papier doorvettende taart!! Jamais de sa vie, de deftige Hollandsche heer! Aangenaam gerestaureerd, gaan Orlando en ik ‘staan’. Dat wil zeggen, op de marcia-piede, het trottoir òver Gilli, waar schaduw is, gaan wij staan, in gedegageerde houding vol van Italiaansch flegma. Met zekere, kalme, rustige beweging rolt Orlando handig een sigarette en steekt die op. Ik rook nooit. En staande kijken wij naar wie ons passeert. Zooals iedereen flâneert, ‘staat’ iedereen. In de Via Tornabuoni, voor de aristocratische club en voor Doney, ook koekenpaleis, staan de Florentijnsche graven en markiezen, op het trottoir, en staan zij den heelen morgen. Bewonder het weêrstandsvermogen van hun kuitspieren. Vóor Gilli staan de officieren en andere notabelen, waaronder wij ons scharen. Wat verder op den hoek van de Via dei Calzajoli staan al de voyou's van Florence. Bij het Café Bottegone, bij den Dom, staan de woekeraars en entremetteurs. Sommige dagen is het Beurs van olie en wijn en landelijke producten en wordt die Beurs staande gehouden op de Piazza dei Signoria. Orlando kan prachtig staan. Zijn eene voet is nauwlijks iets zijn anderen vooruit: hij staat massief en rotskalm; zijn lachende fonkeloogen gaan rustig uit naar de voorbijgangers, zijn eenige beweging is met de hand aan zijn sigarette, en ik krijg den indruk, of hij zoo uren zoû kunnen staan. - Wat stáan ze toch allen te kijken? vroeg mij eens een Fransche vriend. Wij staan niet in Nice, of in Parijs. Wij ‘staan’ alleen in Italië. - Ze ‘staan’, antwoordde ik alleen, maar expliceerde daarna. Ik sta lang niet zoo rotskalm als Orlando. Mijn kuiten krijgen kramp en vooral wordt ik er nerveus van. Alleen ‘sta’ ik nooit. Als ik sta, is dat in de schaduw van mijn massieven vriend. Ik voel mij opofferend van daag en sta. Maar in eens wordt het {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} mij te machtig en voel ik een hevig verlangen naar het Battisterio, waar op dit uur de zon zoo aardig binnen valt in de kleine loggia's, boven, die zijn net middeneeuwsche boudoirtjes voor heilige, vrome vrouwen. Ik wil juist mijn hevig verlangen uiten aan mijn staanden vriend, toen hij mij zegt: - Gigi.... je haren zijn weêr te lang van achteren. Hoe kan je toch zoo lang je haren dragen. Je moet naar den kapper. Ik haat kappers. - Kan nog wel wachten, zeg ik ontstemd. - Neen, dwingt Orlando tyranniek. Ze zijn heusch te lang. Profiteer nu, dat wij twee dagen in Florence zijn, en ga naar den kapper. Ik ga ook, kom meê. Wat kan hij vreeslijk dwingen, en zoet doe ik altijd zijn wil. En ik ga met hem meê naar den kapper, hoewel niets mij meer ontstemt. Er zijn juist twee stoelen leêg bij den kapper, en wij plaatsen ons naast elkaâr. Ik heb dadelijk vreeslijk het land. Ik vind een kapper altijd een verschrikkelijk mensch. Niets maakt mij zenuwachtiger dan dat gewriemel aan mijn hoofd. Nooit vind ik mijzelf zoo leelijk en oud als voor den spiegel van den kapper. Het is of die spiegel een andere spiegeling geeft dan welke spiegel ook. Mijn haar is dun, en weinig. En de kapper, met heel veel strijkages, vraagt hoe ik het geknipt wil hebben. Maar kerel, veel fantazie kan je heusch niet spendeeren aan mijn hoofd.... Egalizeer maar. Knip op. Ik word stil razend, in mijn hart teel ik de padden van nijd en jalouzie. Op Orlando. Hij zit naast mij, en ik zie zijn prachtigen, bronzen kop in den spiegel. Wat ben ik leelijk naast hem. Wat ben ik oud. Wat is zijn haar zwart, glanzend en dik. Wat een zware, gezellige vacht is zijn haar, en die ravenvlerk, even vallende, natuurlijk weg, over zijn heel smal voorhoofd, staat hem zoo goed. Zonder iets van mijn jalouzie te vermoeden, duidt hij, met zijn een beetje kort-affe stem tegenover minderen, uit, hoe hij zijn haar geknipt wil hebben. Ik voel mij hoogst oncomfortabel. De mantel maakt mij warm. Orlando heeft zijn boord en das afgedaan; ik niet, bang, de strik van mijn das niet meer goed te kunnen strikken straks, voor {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo een kappersspiegel, waarin ik mij leelijk zie. Ik ben heel ijdel en ik zoû kunnen huilen. Ik vind me afschuwelijk, en heel, heel oud. Ik stik liever in mijn boord, dan er de strik van mijn das aan te wagen. O, wat souffreer ik! Het schijnt mij, dat de eene kapper Orlando knipt met welbehagen, en de andere mij met dédain. Wat val ik af, zoo vlak naast hem. Zie, de zwarte vlokjes vlekken op zijn witten kapmantel, en geven er iets koninklijks aan als van hermelijn. Nu hij zijn haar wat geknipt krijgt, is hij mooier dan ooit om de schuine vlakken van zijn slapen, de zuivere rondheid van zijn kop, de volle kolom van zijn nek. De onweêrhoudbare melancholie nevelt in mij op. Het is om heel weinig, o lezer, en ge vindt mij zeker heel ijdel en een oppervlakkig mensch. Het is alleen omdat ik geen zwart, mooi, dik, golvend haar heb. Maar ik zeg het u eerlijk in deze bladzijden, waarin ik u mijn kleine vreugden en verdrietelijkheden meê deel. De onweêrhoudbare melancholie is alleen om mijn dunne haar. O, ik woû, dat die kapper klaar was. Ik wil er niets op hebben van zijn stankjes en watertjes; ze hebben mij zeker in der tijd mijn haar doen verliezen. Ik ben innijdig, als een spin. Orlando spreekt niet veel met zijn kapper, omdat hij nooit veel met minderen spreekt; ik spreek veel met mijn minderen, ben veel minder aristocratiesch dan hij, maar met den kapper spreek ik nooit. Den kapper haat ik met grondigen haat. Ik heb het zoo warm en ik souffreer. Wij zijn klaar. Gelukkig! Orlando doet boord aan en strikt zijn das, en die satisfactie heb ik, dat zijn das te los gestrikt zit nu....! Juist goed! Op straat bekijkt Orlando mijn haar, onder mijn Panama, die ik opgewipt draag van achteren. - Zie je Gigi, zegt Orlando tevreden; zoo is het véel beter, je nek is nù vrij.... Ik antwoord niets, nog ontstemd. Wij flâneeren. - Even nog een Americano nemen, zegt Orlando. En wij wippen bij Gilli in, en nemen een tweeden Americano. Maar omdat ik mijn haren heb laten knippen - lezer, bewonder {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn logica! - ga ik nu dan ook zitten, met twée koekjes, en die op een bordje, en Orlando zet zich naast mij. De officieren en andere heeren verdringen zich voor de koekjes, die bijna zijn gedaan. Het is elf uur. Ik heb een idee. - Orlando, zeg ik; ik zoû eigenlijk naar den kleêrmaker moeten. Ik heb wel nog een licht pak noodig, flanel of serge, weet je. - Ik moet ook eigenlijk wat hebben: een nieuw donkerblauw pak, zegt Orlando. Wij reppen ons naar den kleêrmaker. Hij woont op een étage, is een eenvoudig, gezellig, oud mannetje, die heel veel heeft te doen, en chic kleedt. Hij begroet ons met familiaar respect en noemt Orlando, meneer de graaf, wat heel gek is, want Orlando heeft geen titel al is hij ook geparenteerd aan de graven Orlandini. Maar de kleêrmaker houdt steeds vol hem ‘signor Conte’ te noemen, en Orlando, die nièt van het hondje gebeten is, heeft hem éens te recht willen wijzen, maar schikt zich nu in de onvermijdelijkheid. - Ik zoû gaarne een chic, licht pak willen hebben, zeg ik. Het oude tailleurtje roept zijn twee kommiezen en de jongelui spreiden blanke, gestreepte en geruite stoffen voor mij uit. Mijn keus valt op mooi serge, wit, met een groote ruit van zwarte ijle lijnen, en zelfs een roode streep er door. Die roode streep stemt mij vroolijk. De melancholie, die de kapper mij heeft gegeven, stijgt op als met voorjaarswolkjes. - Dat zal een héel mooi pak voor u worden, verzekert ernstig de oude tailleur. Het is heel mooi goed, het is Engelsch, en u alleen kan het dragen, omdat u slank is en groot. Ik - zegt het tailleurtje - zoû er mêe uitzien als een aap, en meneer de graaf, bij voorbeeld, zoû ook veel te zwaar zijn voor zoo een ruit: meneer de graaf kan ONMOGELIJK zoo iets dragen; u alleen kan dat doen! - Ik dènk er ook niet aan zoo een geruit wit pakte bestellen, zegt Orlando; toon mij blauwe stoffen. De kommiezen toonen blauwe stoffen aan Orlando. En de tailleur prijst zijn stof aan, en verzekert maar steeds, dat ik alleen zoo een beetje excentriek wit pak met chic kan dragen.... {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} - Orlando, zoû ik het nemen.... - Ik vind het héel chic, voor jou, zegt Orlando serieus; hij heeft gelijk: jij kan dat dragen, het zal je heel goed zelfs staan. Orlando is beter dan ik. Hij teelt niet de padden der nijd omdat hij te zwaar is om zoo een curieuze ruit aan te durven. Er verheldert zich iets in mijn ziel. Gij, ernstige lezer, die het hoofd om mij schudt, zijt ge nóoit vroolijk gestemd geworden door de keuze van een wìt, maar lichtelijk geruit costuum? Dan hebt ge minder aandoeningen dan ik. Nu dingen wij op den prijs. Dat is hoogst amuzant; ik ding alleen, omdat het mij amuzeert te dingen, want of ik honderd of tachtig franc betaal voor dit pak, is mij inderdaad totaal onverschillig. Ik vind, dat het geld er is, om het uit te geven. Orlando echter heeft een zekere bedachtzame zuinigheid. En zoo dingen wij allebei, terwijl het kleêrmakertje kreten slaakt, handen heft.... en het eindelijk eens wordt met zijn betjoegde cliënten. - Voor wij de dames gaan vinden in de restaurant, moet ik een nieuwe automobielpet koopen, zegt Orlando. Wij loopen in bij den hoedenmaker. - Ik heb er ook eigenlijk een noodig, zeg ik. Maar bracht de tailleur in goede stemming wat de kapper bedorven had, de hoedenkoopman bezit weêr de eigenschap mij nijdig als een spin te maken. Het is weêr mijn haar, en de vorm van mijn hoofd, waar ik het niet eens meê ben. Alle petten en hoeden staan Orlando goed. Mij staan ze allen slecht.... vind ik, nerveus, bij den hoedenkoopman. - Ach, wel neen! zegt Orlando; die pet staat je goed. Ik vind, dat die pet mij afschuwelijk staat. Mijn God, wat ben ik toch oud en leelijk. Orlando kiest een pet;.... en is mooier dan ooit. Ik moet beslissen. Ik sluit mijn oogen, en grijp in al de petten, tot groote hilariteit van den koopman. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} De pet, die ik blind gegrepen heb, zet ik op mijn hoofd.... maar zie niet in den spiegel. - Hij staat je ‘verdomd leuk’! zegt Orlando, in het Hollandsch! Dat kwikt mij op, ik lach zelfs meê, en gooi de pet af bij die van Orlando, opdat men ze brenge naar het hôtel. Ik weet niet of mijn pet bruin, groen of grijs is. Op weg naar de restauratie, loop ik even aan bij mijn schoenmaker en bestel hem, vlug - want het is laat - een paar schoenen van wit gemsleer. De schoenmaker toont mij een paar bottines, verlakt, met schachten van grijs gemsleer, waarop witte puntjes gewerkt zijn. - Hoe vindt u die, meneer? zegt hij, een beetje angstig. - Afschuwelijk, zeg ik. Zoo poenig als maar mogelijk. Hoe kom je aan die dingen??! - Vindt u ze niet fijn, meneer? zegt de schoenmaker teleurgesteld. Ze dragen ze zoo in Parijs.... - Ach, wèl neen!! - Jawel, meneer, heusch: en om een mooien vorm te hebben, heb ik ze gemaakt volgens uw leest: u heeft zoo een fijnen, langen voet, en u zoû best zulke laarzen kunnen dragen, wat, bij voorbeeld, meneer heelemaal niet zoû kunnen.... Orlando schatert het uit van het lachen, bij de gedachte, dat hij ooit zich wagen zoû aan zulke poenige bottines. - Zoû ik ze u niet mogen zenden, meneer? Wil u ze heusch niet nemen?? Ik had ze een beetje met het idee gemaakt.... dat u ze wel nemen zoû.... - Beste vriend, zeg ik: ik ben heel gevleid, dat je mijn voet neemt tot modelleest van nog onuitgegeven bottines: grijs met witte puntjes.... maar al gaf je me ze zelfs cadeau, dan zoû ik ze nog niet dragen.... - Nu.... zegt de man teleurgesteld; dan zet ik ze maar als reclame.... midden in mijn étalage.... - Doe dat!! zegt Orlando. Wij haasten ons weg, proestende van het lachen. - Als je nù nog niet tevreden bent, o jij ijdeltuit, zegt Orlando; dan weet ik niet, wàt je tevreden kan stemmen!! Hij roept een rijtuig aan. Wij haasten ons naar Gambrinus. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} En vinden onze dames al gezeten, aan een tafeltje. - Wat hebben jullie zóo lang uitgevoerd?? roepen mijn vrouw en Elettra om strijd. En wij amuzeeren haar beiden met het verhaal van onzen morgen: Gilli en de kapper, en de tailleur, en de hoedenkoopman, en last not least: Chiostri, de groote schoenmaker: fornitore di S.A.R. il Duca di Aosta.... en van Gigi, met de modelleest. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het Ezelken’ Wat niet vergeten was Door Cyriel Buysse. XXIII. Om vier uur was 't gebeurd.... Den ganschen dag had juffer Toria zich betrekkelijk goed gevoeld, maar om vier uur, juist op 't oogenblik dat het Ezelken haar 't gewoon glas melk zou brengen, kreeg ze plotseling die verwilderde benauwdheid, die akelig-draaiende oogen, die sidderendrechts-en-links-uitslaande handen, die zich aan niets meer schenen kunnen vast te houden. Het Ezelken sprong naar haar toe, terwijl de zieke met schorre stem schreeuwde: ‘Iefer Constance, 'k goa stirven, hoast ou, na páster!’ Zij ving haar in haar armen op, strekte haar in den leunstoel uit, vloog naar de keuken, gillend om Aamlie: - Toe, Aamlie, hoast ou, iefer Toria lig koalijk, ze goa stirven, leupt om den dokteur, om de páster!.... Aamlie was de deur uit gehold. Het Ezelken snelde weer naar juffer Toria toe, die grauw-bleek, met verschrikkelijke oogen, in haar stoel lag te hijgen. Zij richtte zich half overeind, stootte doffe, onduidelijke klanken uit, zij smeekte opnieuw om den pastoor, en dan, wijzend met haar tril-hand naar een kastje, riep zij tweemaal: ‘Mijn testament, mijn testament!’ en zakte, uitgeput, met zwoegenden, wijd-open mond en griezelig-dichte oogen, weer achterover. Het Ezelken schreeuwde luidkeels om hulp. Machinaal liep zij naar de waterpomp, vulde een kruik, besproeide overvloedig 't blauwwordend gezicht der stervende. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Scheen eenigszins te helpen. Juffer Toria kwam even wat bij. In plaats van benauwend te hijgen, begon zij zwak te kermen en te schreien. Het Ezelken, radeloos, niet goed meer wetend wat ze deed, holde machinaal naar de half open gebleven voordeur. Als een van God gezonden redder, kwam meneer De Stampelaere haar in den gang te gemoet. - Wat es er? Wa gebeurt erg riep hij verschrikt, nog niets vermoedend en enkel, bij toeval, wat vroeger dan gewoonlijk gekomen. - O, menier de páster, iefer Toria! ze goa stirven, ze goa stirven! snikte 't Ezelken. De geestelijke liet haar den tijd niet er meer van te zeggen. Met een bliksemsnel gebaar duwde hij 't Ezelken op zij, en in drie groote passen van zijn ruwen boerenstap was hij de kamer binnen. Haast op hetzelfde oogenblik kwam Aamlie, hijgend van het rennen, met meneer Désiré, juffer Constance's terug. Ook hij was in een oogwenk binnen, en daar stonden de beide pastoors, gansch onvoorzien en onverwacht, naast juffer Toria en het Ezelken, tegenover elkaar. - Collega! zei dadelijk meneer De Stampelaere, en ging, als uit bescheidenheid, voor den dorpspastoor even op zij. - Collega! groette de andere vrij sec terug, en stapte, met strak-gefronste wenkbrauwen, als op een prooi, recht naar de zieke toe. En eerst daar, bij den leunstoel, keek hij fluks zijn zuster aan en groette haar vormelijk, met verstijfde plechtigheid. Er was een oogenblik doodsbenauwde, roerlooze stilte. De zieke scheen iets minder gejaagd. Kon weer, hoewel steeds hortend nog, haar adem halen. Zij opende zwakjes haar oogen, flauwe, trieste, half gebroken oogen, maar sloot ze dadelijk weer dicht zoodra zij Désiré gezien had, alsof zij hem niet wilde zien. Meteen pruttelde zij iets door haar nauwlijks bewegende lippen, dat niemand verstond. Dokter Van Boeckel kwam binnen. Op den drempel van den gang verscheen de koster, die hem gevolgd had. Meneer Désiré groette den dokter, en meteen, zich tot meneer De Stampelaere wendend: - Collega, zei hij fluisterend, met een soort van beleefdheidsgrijns op het gezicht, ‘mag ik ou bedanken veur ou moeite, 'k {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} geleuve wel da 'k ou hulpe nie mier neudig 'n zal hên, nou da menier den dokteur hier euk es.’ - Es 't woar, collega? antwoordde meneer De Stampelaere met een groenen glimlach, die nochtans iets triomfants had. En, niet zonder eenigen weerzin, dien hij echter niet verder dorst uiten, week hij langzaam naar de deur. Dokter Van Boeckel, over de zieke gebogen, voelde haar pols. Meneer Désiré, aan een buitengewone gejaagdheid ten prooi, wenkte den koster bij zich en fluisterde hem iets aan 't oor, waarop de koster dadelijk de kamerdeur ging sluiten. Dokter Van Boeckel had zich weer opgericht. - 'T'n es nog gien stirven; 't es weer over, fluisterde hij. - Goddank! riep meneer Désiré, alsof hem een pak van het hart werd genomen. - Moar, voegde de dokter er bij, zich tot juffer Constance wendend, genezen 'n zal ze nie mier, en we 'n meugen heur euk nie transporteeren. Ge zilt hier in de koamer heur bedde moeten opmoaken, en heur zeu geiwe meugelijk d'r in leggen. - En heur berechten, e-woar, menier den dokteur? vroeg de priester op een bijna berispenden toon, alsof 't gewichtigste vergeten werd. - Natuurlijk, natuurlijk, da spreekt van zelf, zeu geiwe meugelijk,. zeu geiw of da z'er toe in stoat es, haastte zich de dokter deemoedig te antwoorden. Aamlie en het Ezelken renden naar boven, maakten de noodige toebereidselen klaar. De dokter, en ook de pastoor staken een handje toe en al spoedig werd de zieke in een geïmproviseerd bed gelegd. Toen diende meneer de pastoor haar het Heilig Oliesel toe, terwijl al de aanwezigen biddend met gevouwen handen op hun knieën zonken. De zieke lag, bewusteloos, in een benauwden slaap gedompeld. Gedurende een lange poos bleef meneer de pastoor haar roerloos. aanstaren, en, terwijl hij aldoor staarde, keek het Ezelken, door den nevel harer tranen heen, tersluiks naar hem, dien ze zóó diep had liefgehad, voor wien ze gansch haar vroeger leven had geöfferd. en die haar zoo grievend-ondankbaar, door de schuld van een andere, van zich verwijderd had. 't Was als een vreemdeling voor haar geworden; zij herkende hem haast niet meer. Zelfs lichamelijk kwam hij haar gansch veranderd voor. Hij was zwaar-dik en rood {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden en kreeg grijze haren, en hij zag er ongenaakbaar hard en stug uit, als iemand die in zich het vast voornemen draagt, zich door geen genade of verteedering te laten vermurwen. Nauwelijks had hij even notitie van haar genomen, en daar, bij dat ziekbed, waar hij vlak naast haar stond en waar zij gevreesd, maar in het diepste van haar ziel toch ook gehoopt had hem nog eens te zullen ontmoeten, voelde zij hem verder en beslister van zich verwijderd, dan wanneer hij, onzichtbaar in de pastorij waar zij geen voet meer over den drempel mocht zetten, bij den boozen geest die hem van haar had afgeleid, verborgen zat. O! wat was het uit, wat was 't voor altijd uit met hem en haar! Zacht week hij van het bed terug en heel gewoon, alsof hij reeds gewend was om daar Tederen dag te komen: - We zillen heur nou moar mee ruste loaten, 'k zal morgen vroeg weere keeren, zei hij; en, na zijn zuster plichtmatig en plechtig, als bij zijn intrede, gegroet te hebben, verliet hij, in 't bewustzijn van zijn machtig, geestelijk prestige, de stil-benauwde ziekenkamer. De koster ging, gedwee als een hond die aan een wenk gehoorzaamt, met hem mee. De dokter keek nog eventjes naar de zieke en ging ook, belovend dat hij over een uur terug zou komen. Aamlie en het Ezelken bleven, in doodsbenauwen, met juffer Toria alleen. XXIV. Juffer Toria leefde nog vier dagen, doch zonder een enkel oogenblik weer uit haar comateuzen toestand op te wekken. Meneer Désiré kwam eiken dag, kwam twee en driemaal daags, voortdurend bereid om bij de minste schim van geestes-helderheid de laatste biecht van de zieltogende, en wellicht ook haar uiterste beschikkingen te hooren; hij waakte en loerde op een vonk van licht in die reeds uitgedoofde oogen; hij luisterde, met overspannen aandacht en opbruisende begeerte, naar de laatste, doffe kreunzuchten dier nauwelijks nog zwak-roerende lippen; doch alles te vergeefs: juffer Toria had voor altijd hare laatste woorden van bewustheid uitgesproken. Telkens kon meneer de pastoor onverrichterzake vertrekken, evenals de halsstarrig steeds weer opdagende verre neetjes en nichtjes, die om de beurt scheldend en smeekend het huis kwamen bestormen, terwijl meneer De Stampelaere, die {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ook af en toe nog eens kwam kijken, aldoor maar vast-gerustgesteld mocht heengaan, veilig verzekerd dat aan al wat juffer Toria, kort vóór de beroerte haar trof, had vastgesteld, niets meer te veranderen was. Juffer Toria stierf den vierden dag, kort na het middag-uur. Heel zacht, bijna onmerkbaar, zonder klagen noch merkbaar lijden, vertraagde haar adem, tot hij stil achterbleef, als van een machine die ophoudt met werken. Haar oogen waren dicht, haar handen lagen kalm over de dekens uitgestrekt, de uitdrukking van haar gelaat was zoo gewoon alsof zij sliep. Juffer Toria, een leelijke, onbehagelijke levende, was een sereene, schoone doode. In 't dorp maakte de gebeurtenis weinig opgang. Het was verwacht en als 't ware reeds gebeurd vóór het gebeurd was. Meneer Désiré kwam dadelijk, doch zonder nut. Ook meneer De Stampelaere verscheen heel spoedig (hoe had hij 't zoo gauw vernomen?) en de beide geestelijken wisselden, als naar gewoonte, hun korten, meer dan koelen groet: ‘Dag, Collega,.... dag Collega,’ meneer De Stampelaere met een moeilijk bedwongen triomf-glimlach, meneer Désiré, met een evenmin bedwongen nurksche uitdrukking op het gelaat. Om drie uur begonnen de klokken, in traag, luguber tempo, hun ‘bim-bim.... bom-bom.... bam-bam...’ te luiden; en tot op de verste gehuchten van het dorp wisten de menschen, dat de rijke, oude juffer Toria Schouwbroeck overleden was. Aamlie had deur en luiken aan den voorkant van het huis gesloten, Berten en Mirza in aparte kamers afgezonderd, en met behulp van 't Ezelken, juffer Toria afgelegd. Om. vijf uur, in de vroege, kille, stille winterschemering, was alles klaar en de menschen mochten naar de doode komen kijken. Talrijk, van alle kanten, meestal vrouwen in zwarte kapmantels, kwamen zij op. Zij vouwden hun handen en knielden in gebed, vóór 't witte ledikant der overledene, die, geel als was, met een grooten, zwaren rozenkrans in haar saâmgevoegde handen lag. Op een wit-bekleed tafeltje, tusschen twee tuilen artificieele bloemen en twee brandende waskaarsen, stond een Lieve-Vrouw-beeldje met wijwatervat. Tegen den muur, achter het bed, hing een kolossaal, zwart-ebbenhouten, gekruisigd Christusbeeld. De menschen vertoefden niet lang in de sterfkamer. Na hun kort gebed keken zij nog eens goed naar 't strak gelaat van juffer {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Toria, en gingen heen, in dof gestommel. Achter de dichte kamers hoorde men af en toe een vaag gemiauw van Berten, of een jankerig pooten-gekrabbel van Mirza, die een gesloten binnendeur poogde te openen. En in de doodsche stilte van het huis, maakte dat gekrabbel op de deur een akelig geluid. Even vóór acht uur kwam 't Puipken aan. Hij zou er dien nacht en ook den volgenden aan huis blijven en het Ezelken en Aamlie bij 't lijk helpen waken. Hij was op zijn weekdaagsche klompen en deed die op den drempel der sterfkamer uit; maar hij vergat zijn ‘puipken’ uit den mond te nemen. Hij schrikte toen 't Ezelken er hem opmerkzaam op maakte en ging het spoedig bij zijn klompen leggen. Na tien uur werden geen bezoekers meer toegelaten. Aamlie deed de voordeur op slot en samen bleven de twee vrouwen met het Puipken bij de doode waken. XXV. Reeds vroeg in den volgenden ochtend verscheen de dorpsnotaris, door meneer De Stampelaere vergezeld. Het was een echte, mooie, deftige notaris, met welgedaan, roze gezicht en keuriggekamd en gefriseerd wit haar en lange witte bakkebaarden. Hij kwam aan 't Ezelken en Aamlie juffer Toria's testament voorlezen. Ook hij knielde eerst voor de doode en prevelde een kort gebed. Toen vroeg hij fluisterend aan 't Ezelken of ze soms wist waar juffer Toria's sleutels waren. - Hier, menier de notoaris, zei 't Ezelken. Zij gaf hem den sleutelbos en voegde er met een soort schuchterheid bij, naar de ouderwetsche, zware kast wijzend: - Iefer Toria hé mij gezeid, dat doar heur testament in zit. Meneer de notaris knikte glimlachend met het hoofd, als om te beduiden dat hij er alles van af wist en vroeg met gedempte stem of er soms in huis een schut te vinden was, dat vóór het doodsbed kon geschoven worden. Aamlie ging er een halen. Toen opende meneer de notaris de kast en haalde er een blikken trommel uit, maarmee hij aan de tafel, bij het tuinraam, ging zitten. De anderen volgden hem en namen naast hem, om de tafel, plaats. Langzaam, met zijn mollige, witte handen, die nooit eenig ruw werk verricht hadden, opende meneer de notaris den trommel en {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} nam er 't rood gelakt couvert uit, waarin het testament gesloten zat. Het liet hen allen zien, dat de zegels ongeschonden waren. Toen sneed hij 't netjes open, met zijn pennemes. In de stille doodenkamer las hij met trage, duidelijke, ofschoon eenigszins gedempte stem, den inhoud voor. Het had niets akeligs, zooals het Ezelken eerst vreesde. Alles ging zoo stil, zoo natuurlijk, zoo kalm. De tegenwoordigheid der doode, half zichtbaar nog achter de vage schaduw van het schut, gaf niets geen griezelige noch benauwde stemming; het was zoo heelemaal de voortzetting van het gewone leven zònder juffer Toria: de kakelende kippen op het binnen-pleintje; de futlooze, eenslachtige vogeltjes in hun volière; de stille, mistig-grijze eenzaamheid over den bladerloozen lusttuin, waarin zelfs 't Puipken, uit oude gewoonte, ook nu nog aan 't scharrelen was; niets ontbrak er dan de. verwende hond en de gecastreerde poes, die wel even in den vroegen ochtend hadden mogen binnenkomen, doch nù weer verwijderd waren om geen nutteloozen last te veroorzaken. Jammer dat ze 't niet begrijpen konden: ze zouden ontroerd zijn geweest over de teedere toekomstzorgen die hun meesteres in haar testament voor hen bepaalde. Want uitvoerig en duidelijk stond het er in: juffer Constance erfde het huis en een deel van 't fortuin, en ook Aamlie kreeg een beduidende som, opdat zij steeds goed in staat zouden zijn voor het welzijn van al hunne dieren, en meer speciaal voor Berten en Mirza en hun eventueele opvolgers te zorgen. Verder was meneer De Stampelaere de grootste erfgenaam. Hem werd een zuivere som van vijftigduizend frank voor het oprichten van zijn nonnenklooster toebedeeld. Meneer de notaris poosde even na het voorlezen van die clausule, om meneer De Stampelaere welgemeend te feliciteeren en hem voorspoed met zijn schoone onderneming toe te wenschen. 't Ezelken en Aamlie durfden niet nalaten de woorden van den notaris te beamen, maar in de diepte van haar ziel voelde juffer Constance bittere spijt, dat haar broer, en nog wel door zijn eigen schuld, zulk een milde gift in vreemde handen moest zien overgaan. Van de verre neefjes en nichtjes gewaagde het testament, zooals wel te denken was, in 't geheel niet. Die moesten juffer Toria maar naar hartelust verwenschen. En de laatste bepaling doelde op de begrafenis, die met den allerhoogsten dienst in de parochiale kerk geschieden moest, en ook gevolgd zou zijn, gedurende dertig {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren, door jaarlijksche, plechtige diensten, in dezelfde kerk en ook in deze van meneer De Stampelaere's dorp. Zoo kwam haar broer althans nog iets ten goede, dacht het Ezelken, en speciaal deed het haar genoegen voor den koster, die insgelijks van zulk een rijken prachtdienst heel wat profiteeren kon. En voor zichzelf was ze van diepe, en toch weemoedige dankbaarheid ontroerd. Aan juffer Toria, die haar zoo mild had bedacht, was ze gehecht, meer dan ze vermoedde, en de rijke gift kon haar 't verlies der oude vriendin niet vergoeden. De tranen die zij stortte, waren echte droefheidstranen en zij vond meneer De Stampelaere hard, stug-en-ongevoelig-hard, omdat hij maar dadelijk, alsof hij zijn weldoenster reeds vergeten had, gewichtig met den notaris over geldzaken begon te spreken. XXVI. Juffer Toria's begrafenis was een groote, plechtige, kerkelijke gebeurtenis. Zoo iets had men nog nooit in 't dorp gezien. Er waren niet minder dan vier priesters, in hun rijkste pronkgewaden; en de waskaarsen, die om de lijkbaar brandden, hadden de dikte van een flinken mannen-arm. In blauwe wierookwalmen steeg het aangrijpend gezang der priesters met de zware tonen van het orgel onder de gewelven op. Zij zongen met zwaar-volle stemmen van verschillende intonatie, alsof ieder zijn eigen gevoelens en gewaarwordingen over de groote plechtigheid vertolkte. De stem van meneer Désiré had iets barsch en hards, alsof hij boos was; die van meneer De Stampelaere daarentegen, iets opwekkend-triomfants, als een geschal van zege; en alleen de beide vreemde priesters schenen gewoon en plichtmatig te zingen. De offerande duurde lang, eindeloos lang. Van alle kanten stroomde 't in een processie van brandende waskaarsen, uit de diepte der stampvolle kerk, naar het altaar en rondom de lijkbaar toe. Op het kerkhof, toen de prachtige kist werd naar buiten gedragen, verdrongen honderden nieuwsgierigen elkaar om den gapenden kuil. De veldwachter, in groot uniform, met getrokken sabel, moest den stoet een weg banen. - Pater noster, zong meneer de pastoor, en allen knielden neer, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij, met den grooten, zwarten kwast, wijwater over de gebogen hoofden sproeide. Het Ezelken, diep bewogen, schreide. Maar, door haar tranen heen, voelde zij als 't ware de koel-nieuwsgierige blikken der menigte op zich gevestigd: de menigte, die niet gelooven zou, dat ze werkelijk bedroefd was. Even sloeg zij haar behuilde oogen op, en schrikte. Aan de overzijde van den grafkuil stond Céline haar nijdig-spottend aan te gluren. Zij zag het insolent gezicht met de wild-stoute kijkers en de roode wangen, en, net als op dien avond van uit 't kostershuis, ontwaarde zij ook even, door de open mantelspleet, als in een bewust-triomfante uitdaging van krachtvolle jeugd, de mooie, ronde vormen van de prachtheupen en van den zwaargeworden boezem. Met walging wendde zij het hoofd af en een gedrang der menigte onttrok haar 't gezicht der gehate verschijning. De kist werd in den grafkuil neergelaten. Hol roffelden de opgehaalde touwen over 't glinsterend verniste hout, en enkele aardkluiten vielen er bonzend op neer. - Amen, zong meneer Désiré, en na een laatste wijwaterbesproeiing, trok hij met kruis en vanen en met koster en andere priesters heen, terwijl de torenklokken weer zwaar begonnen te luiden. De menigte drong toe; allen wilden nog eens van nabij de prachtkist zien, waarop het Ezelken en Aamlie, met bevende hand, voor 't laatste afscheid, een schopvolletje aarde lieten vallen. Maar op datzelfde oogenblik, ging er, uit het midden der dicht-op-elkaargeperste menigte, een hevig standje op. - Die eiwe rosse! die valsche deugeniete! riep duidelijk een heftige mannenstem; en daartusschen door weerklonken nog meer scheldende stemmen, onder andere een vrouwestem, schril-hoog, met opruierig geschreeuw, als gold het een gevecht. Dat waren de onterfde neefjes en nichtjes, die aan hun ziedende woede op juffer Toria eens lucht gaven. Zij waren naar de begrafenis gekomen om schandaal te maken. De veldwachter vloog dreigend op hen af en deed hen zwijgen, terwijl Aamlie en het Ezelken, bevend van schrik, zich naar de kerk terug spoedden, om er het einde van den dienst bij te wonen. De menigte had eventjes gegrinnikt en gelachen; maar de grafmaker en zijn helper waren reeds druk bezig, met boordevolle schoppen, de kille aarde der vergetelheid over juffer Toria's kist te spreiden. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVII. Op den avond zelf van juffer Toria's begrafenis, werd 's kosters tweede kind geboren. Hij kwam den volgenden dag, reeds in den vroegen ochtend, aan juffer Constance de gelukkige tijding melden en haar vragen of zij meter wilde zijn van het kind, - alweer een meisje - dat onder háár voornaam zou gedoopt worden. Het Ezelken had een korte aarzeling. Wat zou juffer Toria wel zeggen, als ze 't nog hooren kon! Maar juffer Toria had zulks in haar testament toch niet uitdrukkelijk verboden, en 't Ezelken, inwendig gevleid, nam eindelijk aan. Met bevende handen en maagdelijk-gloeiende wangen kreeg zij 't wicht, dat zoo versch van de moeder kwam, even op haar schoot. En weer voelde ze een oogenblik de gekke impressie of het háár eigen kind was, dat zij in de armen streelde, terwijl ze zich diep voor de tegenwoordigheid van den koster geneerde en schaamde. Ook in de kerk, waar zij met den peter, - een ouden oom van den koster - het schreiend kind over de doopvont hield, had zij een moment van niet geringe emotie. 't Was immers haar broer die 't moest doopen, en zij meende te merken dat hij spottend en minachtend op haar neerkeek, terwijl hij met een soort van ruwe haast de gewone formaliteiten deed afloopen. Zou hij soms ook nog iets over juffer Toria zeggen? Neen, geen enkel woord meer. Juffer Toria, pas begraven, scheen alreeds vergeten. Zoodra hij klaar was groette hij kort en plichtmatig en trok zich in de sacristij terug. Nog vóór het wicht weer ingeluierd en bedaard was, had hij reeds de kerk verlaten. 't Was kort daarop, dat de koster weer, op een ochtend, bij 't Ezelken aankwam en geheimzinnig vroeg om haar alleen te mogen spreken. Aamlie bracht hem bij juffer Constance in de huiskamer, en, zoodra de meid vertrokken en de deur goed dicht was, schoof hij zijn stoel vertrouwelijk bij dien van 't Ezelken en begon, jeugdigglimlachend, op innemenden toon: - Iefer Constance, ge 'n meug het mij nie koalijk nemen, moar 'k zoe ou toch geirn iets vroagen. - Joa, koster, wa es 't? antwoordde zij, welwillend en toch vagelijk wantrouwend. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Es da 'k mij toch zeu geirn 'n beetsen zoe vergreuten in mijn commissie, iefer Constance, kwam het er plotseling uit. Het Ezelken voelde een geldvraag komen. Sinds haar erfenis gebeurde dat haast iederen dag. Allerlei menschen uit het dorp en uit 't omliggende, dikwijls totaal onbekenden, wilden haar over allerhande gewichtige zaken spreken, en zij had al spoedig Aamlie bevel moeten geven geen van die lui meer bij haar toe te laten. Maar de koster viel natuurlijk niet in die categorie; en 't Ezelken luisterde, met gespannen aandacht en met roode vlekken van emotie in 't gezicht, naar zijn insinueerende woorden. De koster, dus, wenschte zijn winkeltje op een grootere schaal uit te breiden. Hij wist dat Céline steeds bij meneer de pastoor intrigeerde, om haar eigen broer als koster in zijn plaats te krijgen; en al durfde 't meneer de pastoor nog niet dadelijk aan, uit vrees voor àl te groote opspraak, toch kon er ieder oogenblik iets voorvallen, dat hem, om zoo te zeggen, het brood uit den mond nam. Daarom wou hij zijn voorzorg in de toekomst nemen. Hij had nu reeds twee kinderen; wellicht kwamen er nog meer (het Ezelken kleurde) hij mocht die arme schaapjes toch niet broodeloos, als slachtoffers van een venijnig-opstokende meid, de wijde wereld injagen. Voor zijn onderneming had hij echter wat meer kapitaal noodig, en hij was zoo vrij geweest te denken, te hopen, dat juffer Constance wel, uit oude vriendschap, en tegen behoorlijke rente natuurlijk, hem zou willen helpen. - Hoeveele zoe-je neudig hên? vroeg 't Ezelken, bewust dat ze niet kòn ontsnappen, en liefst maar dadelijk den omvang van den aanslag op haar beurs vernemend. - Da 'k vijf duuzen frank há, iefer Constance, fleemde hij glimlachend, met zijn verleidend-blinkende oogen haar strak aankijkend. Zij schrikte wel wat van die som. - 't Es nog al veele, koster, aarzelde zij, zonder bepaald te weigeren. Iefer Toria hé mij wel wa achtergeloaten, moar z' hé toch 'tgreutste deel van heur fortuun aan menier De Stampeloare wiggegeven. - O, die dwoaze k....! ontsnapte 't haast den koster. Maar hij bedwong zich nog tijdig en fleemde opnieuw, als in verrukking om zich heen wijzend: - Wel, iefer Constance, azeu 'n scheun huis vol meubels, azeu ne scheunen hof en alles dat ou herte lust, gij 'n zijt toch niet te bekloagen! {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Ezelken voelde zich overwonnen. Zij had het liever anders gewenscht, maar hij was te innemend en zij was te zwak; zij kon niet tegen hem op. Zij hield zich trouwens heelemaal niet flink genoeg in geldzaken en maakte er bezwaar in voor zichzelve. Onlangs ook weer met meneer De Stampelaere, die, niettegenstaande de vijftigduizend frank, welke juffer Toria hem per testament gelegateerd had, haar toch waarachtig nog een duizend frank was komen afhandig maken voor zijn klooster. Zelfs bij Aamlie had hij geprobeerd een sommetje te krijgen; maar die was kras geweest en had hem kortweg op zijn plaats gezet. Naderhand speet het juffer Constance dat ze 't ook niet had gedaan. Met lichte, opgewekte schreden en een formeele, hoewel eenigszins afgedwongene belofte, trok de koster heen. Zijn schrale, wat te kort-gebroekte kromme beenen, schenen niet vlug genoegde blijde mare aan huis te kunnen overbrengen. Het Ezelken, daarentegen, was heelemaal niet over zichzelf tevreden. Den ganschen dag drentelde ze tobberig rond, en 's avonds zei ze aan Aamlie, dat ze voortaan slechts één keer per dag meer vleesch zou eten. - Woarom? Veur wie moet-e gij spoaren? vroeg Aamlie verbaasd. Dat 'n es nie om te spoaren, zei 't Ezelken, 't es mijn moage die d'r nie goed tegen 'n kan. XXVIII. Na die eerste dagen van nog al vervelende stoornis, kwam dan toch eindelijk een lange periode van gelijkmatige vrede en rust. Het leven der twee vrouwen was als een eindelooze vlakte van eentonigheid, met telkens op hun vaste uren weer terugkomende sleurgebeurtenisjes, maar juist dàt leven wenschten zij en verlangden er geen ander. Om zeven uur stond het Ezelken op, en na haar ochtendgebed en een sober ontbijt, ging zij ter kerk. Nu zij toch haar broer herhaaldelijk had teruggezien, bestond er geen reden meer, dat zij hem in zijn kerk zou vluchten. Daarbij kwam nog dat zij voor meneer De Stampelaere maar geen echte sympathie kon voelen, en zijn dorp, vooral 's winters, voor iemand van haar leeftijd, wel wat ver-afgelegen was. In de kerk trachtte zij de tegenwoordigheid te vergeten van hem, die haar zooveel verdriet had aangedaan en nog steeds aandeed, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich geheel en al, met ziel en lichaam, in mystieke zaligheid te verdiepen. De kerk was haar geluk en haar toevlucht, de werkelijke troost en steun haars leven. Zij kwam er versterkt vandaan, gevoed in haar ziel als 't ware voor een ganschen dag, met de bewuste zekerheid, dat elke dag die volgde haar opnieuw 't zelfde geluk zou brengen, haar gansche leven lang. Dàt alleen woog op tegen alle verdere smart en wederwaardigheden en voortdurend dankte zij den lieven Heer voor het zoo rijk en mild genotene. Om negen uur was zij weer thuis. Daar had ze zich met de vogels, kippen en konijnen en voornamelijk met Mirza en met Berten te bemoeien. 't Was een vaste regel, toen juffer Toria nog leefde, dat Mirza iederen morgen zorgvuldig gekamd en tweemaal in de week met zeep en warm water schoon gewasschen werd, en trouw leefde het Ezelken den wil van haar weldoenster na. Verder, als het gunstig weer was, liep zij den tuin eens rond, en zoo kreeg ze 't middaguur. Eerst at zij alleen, bij het breede tuinraam, in de woonkamer. Gelijk een kaboutertje kon ze daar, in het egaal, wit-grijs winterdaglicht, toch wel genoeglijk zitten, het mager hoofd met zwarte pijpjesmuts over haar bord gebogen, de ronding van haar kwasibocheltje welvend over den smallen rug, ernstig etend, als in een rituaal vol wijding. Maar de eenzaamheid drukte haar en zij kwam er al heel spoedig toe in de keuken zelf, op een hoekje van de witte tafel, haar maaltijd te gebruiken. Zoo had ze meteen een gezellig praatje met Aamlie, voor wie de bediening daardoor ook minder gecompliceerd werd. Na het eten ging ze weer in de. huiskamer, met hond en poes naast zich, bij het raam, in den gemakkelijken stoel van juffer Toria zitten. Haar gewone lectuur: ‘De Godsdienstige week van Vlaanderen,’ het ‘Maandblad van de Zendelingen,’ ‘De Voortplanting van het Geloof,’ of 't een of 't ander boekdeel uit ‘Het leven der Heiligen,’ lag met haar naaiwerk op het tafeltje, dat vóór haar stond, maar meestal ging juffer Constance er niet dadelijk in lezen; zij strekte zich eventjes gezellig in den leunstoel uit, tuurde een poos naar buiten, en langzaam aan vielen haar pogen dicht en zonk zij in een dutje weg. Zoo kon zij tamelijk lang blijven zitten. Haar hoofd zakte zijlings tegen de leuning achterover, haar mager, langwerpig, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} verlept gezicht verwrong zich af en toe in komieke grimassen, haar mond maakte mommelende bewegingen, als zocht de tong, in rusteloos heen en weer gedraai, naar de verdwenen tanden. Zij eindigde met wel en goed te slapen en te snurken, tot Aamlie haar een kopje koffie bracht. Die komst van Aamlie was meteen ook 't sein tot het ontwaken van Mirza en Berten, die, evenals het Ezelken, na hun middagmaal, elk op een stoel lagen te rusten. Voor Mirza had de meid een stukje chocola mee, voor Berten een schaaltje melk. Mirza moest het eerst bediend worden, die was de ongeduldigste. Zij wipte jankend om het Ezelken heen, en ieder brokje, dat zij overigens vraatzuchtig binnenhapte, knauwde ze lang met scheeve koptrekkingen en een soort van vies gegrijns, alsof ze 't heel naar vond. Middelerwijl draaide Berten met hoogen rug en op-trillenden staart in 't rond, spinnend en snorrend, zich tegen 't Ezelken aanstrijkend. En Berten, die anders de saaie sufheid zelf was, kreeg op dat moment iets krachtig-viriels: zijn snor stond uit, zijn groene oogen keken fel-glinsterend het Ezelken in 't gezicht. En zoodra deze met Mirza klaar was en het schaaltje op den grond neerzette, kwam hij er op af en begon flink-zelfbewust te likken. En telkens weer greep daarbij 't zelfde vlugge standje plaats: Mirza die hem even zijn melkje poogde af te snoepen en de poes die nijdig-blazend zijn bezit verdedigde, waarbij de hond dan dadelijk afdroop en de poes verder bedaard zijn schaaltje ledigde. Na het potje koffie zette 't Ezelken haar grooten bril op, nam haar boekjes en courantjes, en begon te lezen. De ‘Godsdienstige week van Vlaanderen’ gaf haar al het kerkelijk nieuws der streek en ook wel van het buitenland. Toch hield zij zich nooit zoo heel lang in dat interessante weekblad bezig en verdiepte zich liever in de zoo boeiende verhalen van ‘De Voortplanting van het Geloof’ en vooral van het ‘Maandblad der Zendelingen.’ Wat in de beschaafde Katholieke wereld gebeurde, was dan ook maar kinderspel, bij de ondernemingen der missionarissen onder de heidensche volken vergeleken. Het Ezelken trilde van emotie bij het lezen van al die bekeeringen, van al die in de woeste landen opgerichte kerken, van al de schriklijke gevaren, waaraan de dappere, zelfopofferende helden van het ware Geloof onophoudend stonden blootgesteld. Sommigen stierven den martelaarsdood, anderen bezweken aan koortsen en ziekten, nog anderen werden {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} door oproerige stammen uit het verre land verjaagd; maar steeds nieuwe, door godsdienstijver bezielde proselieten traden op, en 't werk, het edel werk der voortplanting van het Geloof, won elken dag meer veld voor 't rijk der hemelen, terwijl heidendom en barbaarschheid naar hun laatste, ontoegankelijke verschansingen moesten terugwijken. Er waren plaatjes ter opluistering bij: eerst een ruwe negerkoning, zwelgend in wulpsch genot, omringd door zijn talrijke schaar onzedelijk-halfnaakte-vrouwen-slavinnen; dan weer diezelfde koning, enkele maanden later, een bedaard gezicht, netjes op zijn europeesch gekleed, zittend op een stoel, als in tamme afwachting op wat nog verder komen zou, met slechts één enkele, ernstig-uitziende, ook netjes europeesch-gekleede en op een stoel zittende vrouw naast zich; en, achter die beide, als de bescherm-engel der zalige bekeering, de bezielde, blanke missionaris, recht overeind, hoog-zegevierend, het symbolisch Kruis der verlossing naar den hemel reikend. Ofwel het was, aan den rand van een oerwoud, een bende spiernaakte inlandsche kinderen, jongens en meisjes, in de walgelijkste schaamteloosheid als gewetenlooze dieren in de wildernis stoeiend door elkaar; en dan, op 't plaatje aan de overzijde van de pagina, diezelfde kinderen, netjes uit elkaar gehaald en aangekleed met broekjes en jasjes en schortjes, keurig opgeborgen achter schoolbanken, in twee afzonderlijke, ruime vertrekken, de meisjes links, de jongetjes rechts, onder de hoede van twee strakke, strenge, zwartgerokte en witgehuifde nonnetjes, die er toezicht over hielden. Dat was 't geluk der christelijke beschaving, die als een goddelijke zegen over die zoo lang verlaten schepsels nederdaalde, en 't Ezelken kon er bij huilen van ontroering, terwijl haar eerbied en bewondering voor die helden van 't Geloof geen grenzen kende. Doorgaans besloot zij haar lectuurmiddagje met een paar hoofdstukken uit het leven van een of andere ‘heilige’. Juffer Toria had haar een rijk-voorziene bibliotheek van dien aard achtergelaten, en om de beurt nam 't Ezelken de oude boekdeeltjes ter hand en leefde in stille dweeperij die lang-verleden wonderen mee. Het deed haar minder heftig aan dan 't lezen van de zendelingsverhalen, zij kon het zoo direkt niet meevoelen, het had geen tastbare actualiteit, 't geboekte lijden van al die martelaars en martelaressen was slechts de boeiende herinnering van groote daden, zooals zij in een gloriepracht van kleuren op de hooge ramen {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kerken stonden afgebeeld; behalve een, en dat zij steeds en nog ter hand nam en waarin zij zich verdiepte als wilde ze 't van buiten leeren: het leven van den Heiligen Augustinus. De Heilige Augustinus was jarenlang een groot zondaar geweest. Ondanks den moreelen invloed van zijn wijze, vrome moeder Monica, kon men zijn levenswijze niet anders dan hoogst onstichtelijk noemen. Maar plotseling openbaarde zich aan hem de goddelijke gratie, hij beterde en bekeerde zich en werd eindelijk een der grootste en beroemdste Kerkvaders. Juffer Constance kon het niet helpen, maar dat leven van den Heiligen Augustinus deed haar telkens weer aan 't leven van haar eigen broeder denken. Zeer zeker was er groot verschil tusschen die beide; Augustinus was een Heilige en Désiré slechts een gewone priester; maar dat Augustinus, die zonder twijfel veel meer zonden had bedreven dan haar broeder, toch een diep-gevenereerde heilige was geworden, dat troostte 't Ezelken over de zwakheden van Désiré, die, met Gods genade, ook weer op het goede pad kon komen. Het oude boekje was beduimeld en verfrommeld van het bladeren en her-bladeren, sommige paginas hingen er als flarden bij, andere leken bespikkeld met lichtgele vlekjes, alsof er tranen waren overheen gestort. Zoo kreeg juffer Constance het stille schemeruur, het oogenblik waarop zij weer ter kerk zou gaan. Aamlie bracht haar den zwarten mantel, zij sloeg de kap over haar hoofd en met het groote kerkboek en den rozenkrans tusschen haar vingeren, dribbelde zij de straat op. De kerk was reeds in twijfellicht gehuld, de kaarsen brandden op het altaar, alleen door 't hoog gewelf der groote boogramen blonk nog, in breed-egale lichtvlekken, het tanend blauw of grijze van den wegstervenden winterdag. De enkele bezoekers, meestal vrouwen, zaten in stille vroomheid neergeknield. 't Waren als donkere, onbewegelijke schimmen, hier en daar, tusschen de rijen leege stoelen verspreid. Maar de zachte wierook walmde geurig op in blauwe wolkjes naar de donkerende bogen en het orgel dreunde indrukwekkend, terwijl de stemmen in hun volle, kalme schoonheid zongen. Groot en innig was de wijding. De menschen sloten zalig-mijmerend hun oogen, waarin soms tranen parelden die niemand zag. Het was de lofzang van bedanking voor nog eens een goed-volbrachten dag, waarop de {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} veilige vrede van den nacht mocht volgen. 't Leek alles rein en schoon en vol verzoening in die stille stonde van gelukzaligheid, en bij het schemerduister was het Ezelken niet bang meer om ook even naar haar broeder op te kijken, terwijl ze weer geheel 't prestige zijner geestelijkheid voelde, gelouterd van alle aardsche zwakheid en smet. Jammer dat de zaligheid zoo kort van duur was. Jammer dat zij weer in 't nuchter-koele avondlicht moest buiten komen en het aardsch-reeële aanraken. Dat bracht ontstemming en kommer, maar ook wel zachtheid en genoegen. Céline bleef de doorn in haar hart, doch de koster en zijn gezin waren haar vreugd en voldoening. Haast eiken avond nu, na 't lof, liep zij er even aan. Zij hadden hun winkeltje sterk uitgebreid, 't zat vol, propvol met allerlei, zij waren voorspoedig en gelukkig, en 't speet het Ezelken in 't minst niet meer, dat zij hen met haar geld geholpen had. Stansken, haar metekind, was een lieveling, die zij met speciale liefde en verteedering op haar schoot kon knuffelen, en de koster en zijn vrouw waren dankbaar, o, zoo dankbaar voor de hulp die zij van haar verkregen hadden. Alles stond stil, zoodra juffer Constance binnen kwam, zij werd er als een koningin ontvangen, zij moest in een gemakkelijken stoel gaan zitten, iets eten, iets drinken; het waren echte wanhoopsjammerklachten, wanneer zij opstond om weer te vertrekken. - Iefer Constance, as ge mij oeit neudig hét, 't es gelijk woarveuren.... herhaalde soms ontroerd bij het heengaan, de koster, daarmee bedoelend, dat hij alles voor haar over had wat in zijn macht bestond; en aanstekelijk werkte zijn emotie op 't gemoed der oude vrijster, die dan met een frisch gevoel van telkens nieuw geluk naar huis ging. Daar wachtte Aamlie met het avondeten, dat nu, evenals het middagmaal, in de warmere gezelligheid der keuken werd gebruikt. Mirza en Berten, elk op een stoel, kregen om de beurt ‘beetjes’, en alle buitendeuren en vensters waren veilig gesloten. Om half negen stipt klonk een bekend geschel aan de voordeur, even door een gekef van Mirza begroet. Dat was de krantenjongen, die het centen-avondblaadje bracht. Aamlie liep het uit de bus halen en gretig luisterde zij dan naar 't Ezelken, die haar de gebeurtenissen voorlas. Het waren meestal griezelige verhalen: moordaanslagen, brandstichtingen, ongelukken, die de twee vrouwen wel eens tot {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} een angstvolle stemming opwonden. 't Was donkere nacht, daarbuiten, de wind loeide en klaagde in de naakte boomen, de katten gierden akelig, 't was of er gevechten ontstonden en menschen vermoord werden. Twee zwakke, reeds bejaarde vrouwen gansch alleen in dat groote huis! Zij werden bang, zij luisterden in spanning, het Ezelken dacht aan den koster en hoe die haar beschermen en verdedigen zou, en 't was met een gevoel van innige verlichting dat zij, klokslag negen, opnieuw de straatbel ‘hoorden overgaan en Aamlie naar de voordeur liep. Zij liet het Puipken binnen, die, sinds juffer Toria's dood, eiken nacht kwam slapen. Marcellien, de oude tuinman, was te sukkelig en te suf geworden, maar 't Puipken, dat was nog een steun, dat was althans een man in huis, die zich desnoods tegen inbrekers verweren kon. Hij bleef daar nog een poosje rookend bij de kachel zitten, kreeg een glas bier, vertelde de dagelijksche nieuwtjes uit het dorp; en om half tien was alle licht gedoofd in 't stille renteniershuis, en lagen zij allen te bed. XXIX. En zoo verliepen jaren.... De tijd scheen als gestold over hun vastgegroeide leven. En toch was er verandering, stage, stil-groeiende verandering, in en om hen heen. Iets werd oud en afgeleefd, en iets nieuws drong naar voren, jong en levenslustig. Dat was het gezin van den koster. Na een Clemensken en een Constansken was er een Emeransken en een Hortensken gekomen, en nu scheen het de beurt van 't sterkere geslacht: in minder dan vier jaar tijd was er een Hilaire, een Prosper, een Omer en een Valère. Acht kinderen in nog geen tien jaar huwelijk, en de serie was nog niet gesloten, want er kwam er alweer een in aantocht. 't Krioelde steeds van peuters in het reeds te volle huisje; zij groeiden en barstten er letterlijk uit, als op elkaar gepropte vogeljongen uit een te klein nestje, en de ouders werden radeloos, toen zich plots een eenige reddings gelegenheid voordeed. Een huis kwam door een sterfgeval te koop, vlak tegenover de woning van juffer Constance, een heerlijk-groot huis zonder luxe, maar als geknipt voor een talrijk gezin, om er winkel te houden. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eenig beraadslagen met zijn vrouw trok de koster zijn stoute schoenen aan en ging naar juffer Constance toe. - Ik, da huis keupen, wa peist-e, 'k 'n hè doar gien geld veuren; 'k zoe mijn eigen huis moeten belasten! riep verschrikt de oude vrijster, toen hij haar 't geval uiteendeed. Maar hij liet zich zoo gauw niet ontmoedigen: fleemend drong hij aan, sprak haar van allerhande voordeelen, van betere geldbelegging, van toenemende waarde op zulk een immeubel; enn toen het Ezelken, in tweestrijd met zichzelve, zich schuldig voelend dat zij 't geld van juffer Toria zoo lijnrecht tegen den zin harer overleden weldoenster gebruikte, wel vreezend ook dat zij er nooit meer rente zou van zien dan van de jaren hèr geleende vijfduizend franken, scheen te weifelen en te wankelen, gaf hij den doorslag met de tragische verklaring - Os ge gij ons nie 'n keunt helpen, iefer Constance, moete we wij op 'n ander gemiente onsd breud goan zoeken. Het Ezelken voelde zich koud worden. Hem en zijn familie niet meer zien, waaraan ze zoo gehecht was! De kracht van het verleden stormde in haar oude-vrijsters-ziel op; dàt, wat niet vergeten was, zijn vroeger huwelijks-aanzoek, omknelde haar eensklaps als een onbreekbaren band, en nog eens bezweek zij voor de macht van het gevoel, dat sterker dan de macht der rede was. Zij kocht het huis en de koster kwam er wonen. Maar om het te betalen had zij werkelijk op haar eigen huis hypotheekmoeten nemen, en sinds dien dag at zij maar drie keer in de week meer vleesch. XXX. En om haar heen begon het oude te verdwijnen. Mirza het eerst. De hond was afgeleefd en lag sinds lang reeds, meestal futloos, bij het vuur. Zijn leeperige oogen werden dofgroene ballen en zijn vroeger keurig-witte vacht plakte zonder glans en in verwarring op zijn rillerige huid. Soms kwam hij van achter de kachel en krabbelde met moeite enkele stijve passen, maar dadelijk ging hij aan 't reutelhijgen en sukkelde bij 't vuur terug. Hij had geen tanden meer en kon niets kauwen; hij wilde zelfs geen chocolade meer; hij leefde van schaaltjes melk, die dan nog vaak zóó lang onaangeroerd naast 't vuur stonden, dat de {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} melk waterig-blauw werd en volregende met stofjes roet, die uit de kachel vielen. 't Puipken en Aamlie zeiden iederen dag tot het Ezelken: ‘Loat hem toch deuddoen; loat hem ons mee ne stien aan zijnen hals versmeunen;’ maar 't Ezelken, getrouw aan de aan juffer Toria gedane belofte, wilde daar niet van hooren. Eindelijk lag hij, op een ochtend, achter de kachel, dood. Hij werd door 't Puipken in den tuin begraven. Toen kwam de beurt van Berten. Berten, de luie, dikke, gelukkige, mollige Berten, was met de jaren mager en geagiteerd geworden. Ook hij had sinds lang geen tanden meer, maar hij had nog zijn klauwen, en 't was of al zijn laatste levensenergie zich daarin samen had getrokken. Hij, die eertijds dagen lang kon liggen slapen, scheen nu dooreen bewegelijkheid geplaagd, die hem geen rust meer liet. Nergens was hij tevreden, aldoor kwam hij miauwen en zeuren en hij had een heele slechte gewoonte gekregen: af en toe begon hij, waar hij stond, met donker-boos-kijkende oogen, zijn klauwen inde stoelen of het kleed te haken en te plukken, dat de stukken er van langs vlogen. Juffer Constance en Aamlie moesten hem voortdurend tuchtigen, maar het hielp niets; telkens begon hij elders opnieuw en Aamlie en 't Puipken drongen er, evenals voor Mirza, sterk, maar te vergeefs, bij 't Ezelken op aan, dat zij hem zou laten afmaken, toen de huisgenooten eensklaps, op een avond, constateerden dat de poes verdwenen was. Aamlie en 't Ezelken liepen het huis rond en naar buiten, riepen aanmoedigend: ‘Berten, Berten, Berten!’ doch alles vruchteloos. Berten was te hooren noch te zien, Berten kwam niet meer terug. Dien nacht was er wel een verschrikkelijk spektakel van door elkaar gierende katten in den tuin, en 't kon best zijn, dat Berten aan het standje deelnam, maar zekerheid verkreeg men niet, alleen diè zekerheid: dat Berten nooit terug meer kwam. XXXI. Maar wie wèl kwamen, wie dagelijks en voortdurend kwamen, dat waren de verschillende leden van het nu vlak tegenover wonende kostersgezin. Juffer Constance had daar geen rekenschap mee gehouden toen zij het huis voor den koster kocht, zij had alleen het oog gehad op meerder en intiemere gezelligheid met het geliefd {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} gezin, doch niet gedacht dat die intimiteit wel eens tot last kon worden en dat zij er soms meer van krijgen zou dan zij verlangde. Nu was 't herhaaldelijk geklingel aan de straatbel en 't een of 't ander van de kosterskinderen kwam binnen, om iets te zeggen of te vragen. Ook wanneer er geen enkele reden voor was kwamen zij en bleven er uren lang met een breiwerkje zitten tot op etenstijd, zoodat het Ezelken hen naar huis moest sturen of hen vragen om met haar te blijven eten. Dit laatste gebeurde meer dan eens, tot groote ergernis van Aamlie, die dat heen en weer geloop onuitstaanbaar vond en de indringerige kleinen al vast uit haar keuken had verbannen. Ook het Ezelken vond weldra dat ze te dikwijls kwamen en te lang bleven, maar zij had niet steeds den moed ze weg te zenden en durfde evenmin tegen de ouders zeggen, dat die bezoeken haar verveelden. Het werd een stille overrompeling, een langzame en geleidelijke inbezit-neming, heimelijk door den koster en zijn vrouw gesteund en aangemoedigd. Het ergste was dat Aamlie plotseling vrij ernstig ongesteld werd en te bed moest blijven, en nog vóór het Ezelken den tijd had te beramen wie zij voorloopig in de plaats zou nemen, had haar metekind, Constansken, die toen veertien jaar was, zich reeds aangeboden en dadelijk, zonder dat het Ezelken dorst weigeren, Aàmlie's taak overgenomen. Aamlie's ziekte bleek beduidend en duurde den ganschen winter, en toen zij eindelijk beter werd, was zij niet meer in staat alleen al het werk te verrichten. Zoo sprak het ook van zelf dat Stansken er zou blijven om te helpen. Maar Aamlie was onverzoenbaarverbitterd tegen de kostersfamilie, zij wilde niets met 't jonge ding te maken hebben, 't was als de oude hond die grijnst tegen den jongen hond omdat hij komt zijn plaats innemen; zij weigerde namelijk, ondanks al de smeekingen van 't Ezelken, haar iets van de keuken te leeren; zij nam de potjes van de kachel en ging er mee in een hoekje staan als zij een sausje door elkaar moest draaien, opdat Stansken niet zou kunnen zien hoe zij het deed; het kwam zoo verre dat de beide meiden op een middag hoogloopende ruzie kregen, en dat Aamlie, bleek van woede, met haar muts scheef op het hoofd bij 't Ezelken binnen kwam stormen en haar dienst opzei. Juffer Constance poogde haar vruchteloos te bedaren. De oude, chagrijnige, ziekelijke meid scheen ineens een walg van het dienen {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} gekregen te hebben, zij hoefde ook niet meer te dienen, zij wilde niet meer dienen, en zelfs toen het Ezelken verzoenend voorstelde eens met den koster te gaan spreken, schudde Aamlie hardnekkigweigerend het hoofd en zei dat zij met het geld dat juffer Toria haar had nagelaten en met wat zij door haar levenslangen arbeid had verdiend, haar laatste jaren kalm in een klooster wilde slijten. Zij vertrok op een Allerheiligen-avond en ging haar intrek nemen in het klooster, dat meneer De Stampelaere eindelijk op zijn dorp had laten bouwen, en waar ook een afdeeling voor oude, eenig geld bezittende vrouwen, aan verbonden was. XXXII. En 't jeugdig Stansken van den koster werd de vaste huismeid, in plaats der oude Aamlie.... Was het 't jeugdig Stansken maar alleen geweest! Maar nu leek het een voortdurende invasie, van de geheele kostersfamilie. 't Was of ze twee huizen bewoonden, een aan eiken kant der straat. Er werd zelfs niet meer gebeld, de deur van 't oude, deftig renteniershuis bleef meestal op een kier staan, om het gemak der verbinding te bevorderen. Nooit, geen enkel oogenblik van gansch den dag, bleef Stansken alleen in haar keuken. Aldoor waren er een of meer zusjes of broertjes, om haar ‘te helpen’. En 's avonds kwam de koster er gewoon zijn pijpje rooken, als in een herberg. Het Ezelken was overrompeld. Zij voelde zich niet meer meester in haar eigen huis. Zij kon zelfs geen toezicht meer houden, alles gebeurde, om zoo te zeggen, langs en over haar hoofd heen, het was alsof ze in een vreemd, razend-druk huis, haar intrek had genomen. Zij kon er niet meer tegen op. Zij had besliste ruzie moeten maken om ze van haar lijf en uit haar huis te krijgen. En dat kon, dat durfde ze niet. Uiterlijk waren zij allen ook nog steeds innemend vriendelijk met haar. De koster en zijn vrouw begroetten haar eiken morgen met een verrukten gelukslach, en de kinderen noemden haar ‘tante Constance’ wat haar zoo innig verteederde. Jammer dat ze zoo talrijk, zoo overweldigend-talrijk waren! Het Ezelken's leven kreeg iets angstig-gejaagds. Sinds Aamlie's {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrek gebruikte zij weer haar maaltijden in de huiskamer, waar zij zich nu ook meestal heel den dag ophield, en van daar uit, als in een toch ietwat veiliger schuilplaats teruggetrokken, luisterde zij naar de geluiden en bespiedde zij de bewegingen in het vroeger zoo rustige, thans zoo gestoorde huis. Zoo zag zij op een morgen, door het breede raam, Hilairken, 's kosters oudste zoontje, naast het Puipken met een spade bezig in den moestuin. Wat was dat nù weer? Wie had den knaap daar ontboden? 't Ezelken keek met verbazing naar 't Puipken en vond dat de oude tuinman er woedend uit zag. Het Puipken was den laatsten tijd ook al niet zeer tevreden, omdat juffer Constance hem, op aanrading van den koster, gezegd had, dat hij niet meer hoefde te komen slapen, aangezien er nu altijd menschen genoeg aan huis waren. Zoo had het Puipken zich voelen verdringen en nog al verbitterd bij juffer Constance daarover geklaagd. Wat zou hij nu wel zeggen? Of zou hij ten slotte misschien toch blij zijn, dat hij een hulp kreeg? Dien zelfden ochtend nog werd juffer Constance's twijfel opgehelderd. Om tien uur, het uur dat hij anders in den tuin zijn glas bier kreeg, drukte 't Puipken met een flinken duw zijn spade in den grond, stopte zijn pijpje in zijn zak en kwam vastberaden naar het woonhuis toegestapt. Bij de achterdeur deed hij zijn klompen uit, schreed sprakeloos dwars door de keuken, waar Stansken met twee van haar zusters gezellig zat koffie te slurpen, kwam in de gang en knokte tegen de huiskamerdeur. - Binnen, zei, gansch ontsteld, het Ezelken, die hem wel zien komen had. 't Puipken opende de deur en stapte binnen. Hij zag bleek, geelbleek, en zijn lippen bibberden, alsof hij wilde spreken en niet kon. - Iefer Constance, begon hij met inspanning, doe 'k ik mijn wirk bij ou meschien nie goed? - Ba joa g' Ivo; woarveuren vroagt-e gij mij datte? zei 't Ezelken verwonderd? - Woarveuren krijg ik tons nen helper? Die jonge snotneuze van de koster? kaatste hij haar, even droog-slikkend van verontwaardigde emotie, de vraag terug. Het Ezelken wist een oogenblik niet wat te antwoorden. Eindelijk zei ze, schuchter, zich machteloos en ongelukkig voelend: - 'K 'n hè-je 'k ik hem niet doen komen, Ivo! {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ha, wie hét er hem dan doen komen? Wie es 't er hier boas, gij of de koster? gilde 't Puipken, grijnzend van woede. Het Ezelken kreeg tranen in haar oogen. - 'K zal e-kier informeeren, Ivo - jongen; 'k zal de koster hier doen komen, poogde zij hem te sussen. Maar 't Puipken was nog lang niet uitgepraat; en nù nam hij eens goed en flink de gelegenheid te baat om uit te varen tegen de kostersfamilie, die daar alles in beslag nam en juffer Constance zelve, als ze niet oppaste, van armoede op de straat zou jagen. Toen week hij naar de deur terug, met de beslissende woorden: - Ik of die snotneuze, iefer Constance, ien van de twee, ge meug kiezen. - 'K zal de koster loate roepen, zuchtte nog eens het Ezelken; en zij liet het Puipken gaan. Nauwelijks had 't Puipken de deur der huiskamer geopend of hij zag wegvluchtende rokken in de gang. - Ha, die leege vodden, z' hén aan de deure stoan hurken! riep hij verwoed en luid genoeg dat 't Ezelken het hooren kon. Maar het ontdane Ezelken reflecteerde er zelfs niet op. Zij wachtte een poosje om zelve op haar verhaal te komen, en zond toen Stanske haar vader halen. Hij kwam dadelijk, als altijd opgeruimd en glimlachend, verbazend jong van uiterlijk gebleven voor zijn jaren, met levendigblinkende oogen en licht-magere gestalte, waarvan alleen de schrale, ietwat kromme beenen, eenigszins stram begonnen te worden. 't Was hem wel aan te zien dat hij zich gansch bewust voelde van zijn sterken invloed op het Ezelken, en reeds bij 't eerste woord dat zij over het zaakje uitte, waarvan hij al vast door zijn dochter op de hoogte was gesteld, antwoordde hij luchtig, met een hoofdschuddend lachje: - O, da Puipken, dat zjaloes manneken! Kan 't hij nou euk al nie verdroagen dat 'n kind zijne stiel liert! 't Ezelken voelde zich al overwonnen. Zij kón tegen dien man niet op. Het kwam er niet op aan wat hij al zei of niet zei; dàt wat telkens weer, bij zijn enkele verschijning, op den voorgrond trad en haar ontroerde en verlamde, was 't verleden: zijn huwelijksaanvraag en haar weigering, die groote en feitelijk eenige gebeurtenis haars levens, welke aan dat leven een gansch andere {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} richting had kunnen geven. Het was iets akeligs en toch opwindends; het was of hij met haar iets heel, héél griezeligs en toch ook diep-verrukkelijks had willen ondernemen, iets waarover zij zich schaamde en tevens jubelde, iets dat niet nader uitgedrukt kon worden, omdat het zoo ontroerend-tegenstrijdig was. 't Was een fyzieke aantrekkingskracht in een lichamelijke repulsie; door geen woorden kon ze haar gruwel uitdrukken voor zoo'n schralen, mageren man, die ieder jaar weer kinderen verwekte, terwijl juist die verwekkingskracht haar als een soort van ondeugd in hem aantrok en haar overweldigde, met nog en steeds dat onverjaagbaar gek gevoel of het allemaal háár en zijn eigen kinderen waren. Haar bleeke, magere, verlepte wangen bleven vurig van emotie zoolang hij met haar sprak, terwijl zijn tegenwoordigheid haar zóó geneerde, dat zij maar alles toegaf en goedkeurde, om van zijn verleidende en gevreesde verschijning verlost te zijn. Hij glimlachte en sprak, vol kalm zelfvertrouwen, en dadelijk had hij er iets op gevonden, dat alle bezwaren uit den weg zou ruimen: - Wel, zei hij, we zillen gemakkelijk overienkomen. Dat 't Puipken al den iene kant van den hof wirkt en Hilairken al den andere kant. Den hof es greut genoeg, ze 'n zillen mallekoar gien builen leupen.’ Dat scheen een lumineus idee aan 't Ezelken. Zoodra de koster weg was liet ze 't Puipken roepen en herhaalde hem 's kosters eigen woorden: - Weet-e wat, Ivo, 'k hè d'er iets op gevonden: wirk gij al den iene kant van den hof en Hilaire aan den andere kant; den hof es greut genoeg, ge 'n zil mallekoar gien builen leupen.’ Juffer Constance kon wel dadelijk merken dat 't Puipken haar geestdrift over het gevonden middel geenszins deelde. Hij bleef zuur en nurksch kijken en zei eerst geen woord. - 'K zal d'er ne kier op peizen, moar 'k vrieze dat 't nie 'n zal goan, antwoordde hij eindelijk. - Ge zoedt toch ne kier keune probeeren. Ivo, opperde 't Ezelken verzoenend. - We zille zien, zei 't Puipken kortaf. En hij ging. Den volgenden ochtend kwam 't Puipken naar zijn werk niet. Den tweeden dag ook niet. Den derden dag nóg niet. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Puipken gaf geen teeken van leven meer. 't Was weer dezelfde geschiedenis als met Aamlie: de oude, grijnskoppige hond, die door den jongen hond niet wil verdrongen worden. - O, dat 'n es 't spreken nie weirdl schimplachte de koster. Loat dien eiwe ronker moar wig blijven. 'K zal ik Hilaire wa helpen en ouën hof zal beter onderheiwen zijn as vroeger. XXXIII. De koster hield woord. Hij kwam Hilairken helpen in den tuin. Hij spitte, zaaide, plantte.... en oogstte. Een groot gedeelte van de sieraadplanten werd uitgerooid en vervangen door een aard-appel- en bietenveld, dat genoeg kon opleveren om juffer Constance gedurende jaren te voeden. Maar dat gaf geen bezwaar: wat er over bleef zou wel zijn weg vinden. Ook op de volière, en de konijn- en-kippenren ging de koster een oogslag werpen; en op een ochtend was 't daar een lawaai en een spektakel, waar het Ezelken van schrikte, toen zij, in de huiskamer gekomen, door het tuinraam keek. Een haan! Daar liep en vloog en fladderde een groote, wilde haan onder de kippen! 't Was of er een orkaan in woedde. Hij snelde hartstochtelijk, met over den grond sleepende vlerken, van de eene krijschend-wegvluchtende kip naar de andere, als om ze te vermoorden. De veeren stoven er bij op, de verwilderde hennen vlogen in hun angst tegen de muren aan, en af en toe stond de haan midden in den schrik- en-warboel pal, rekte zijn hals uit en kraaide oorverscheurend, met draaiende oogen, om dan dadelijk weer zijn woeste driftjacht te hervatten. - Och Hier, och God! riep 't Ezelken met in elkaar geslagen handen. En zij spoedde zich buiten, angstig naar Stanske roepend. Maar toen zij op het koertje was trof haar, in een afgezonderd gedeelte der volière, een niet minder akelig schouwspel. Daar waren de konijnen aan den gang. Als gek sprongen zij door elkaar, wippend, struikelend, heen en weer over elkander buitelend en af en toe ging er uit een hoek een schril en langgerekt gepiep op, alsof er een de keel werd toegeworgd. - Stansken! Stansken! gilde 't Ezelken hoe langer hoe angstiger. Stansken, die bij haar vader achter in den tuin was, kwam haastig aangeloopen. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wa schilt er, tante? riep zij van verre. - Die kiekens! Die konijnen! Van woar komt die sloeber van dien hoane? Joagt hem toch wig! kreet het Ezelken verontwaardigd en 't huilen nabij. De koster had zijn dochtertje gevolgd. Glimlachend kwam hij bij het Ezelken en zei: - Moaken ze ruize, iefer Constance? O, 't n zal nie lank duren; van as ze aan mallekoar geweune zijn.... - Joa moar, dien hoane, van woar komt die sloeber van dien hoane? viel 't Ezelken ontsteld hem in de rede. - 't Es de mijnen; 'k hé hem van den uchtijnk meegebrocht; hij was er neudig, ou hinnen 'n leien hoast gien eiers mier, antwoordde kalm de koster. 't Ezelken dacht aan juffer Toria, aan haar haat, aan haar gruwel, aan haar woede, had ze zoo iets op haar erf moeten beleven. Zij voelde dat zij aan al haar plichten tegenover de doode te kort schoot; maar wat kon ze doen? 't Kwaad was nu eenmaal gepleegd, en de koster stond daar zoo kalm over het zaakje te glimlachen, dat ze zich schaamde om er verder op door te gaan. Zij wendde mistroostig het hoofd ‘van het ergerlijk schouwspel af, strompelde naar de nog steeds rumoerige volière, vroeg bedeesd aan den koster, als om een afleiding te zoeken, wat er ook dáár in Godsnaam dien ochtend toch voor abnormaals gebeurde. - 'K hé ne rijer bij die moeren gesteken; we moên toch zurgen da we 'n beetsen in 't jonk goed komen, antwoordde de koster heel gewoon. 't Was of het Ezelken een slag in het gezicht kreeg. Sidderend, met gloeiende wangen en ten gronde neergeslagen oogen keerde ze zich om, en haastte zich zonder een woord naar haar woonkamer terug. XXXIV. Er kwam een soort van tragische, stil-wrokkige teruggetrokkenheid over 's Ezelkens leven. Zij voelde zich misdaan, verongelijkt, en wist niet goed op wie dat ongelijk te wreken. Iedereen en niemand had er schuld aan. Al de teleurstellingen van haar leven kwamen vol verbittering weer in haar op, en smolten er dan in elkander weg, als tot één loodgrijs meer van doffe onverschilligheid. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van haar broer werd haar onverschillig, het stoken en knoeien van Céline werd haar onverschillig, zelfs het druk-jagend gedoe van den koster en zijn familie werd haar onverschillig. Zit kon er toch niet tegen op en liet zich maar gaan. Zij kwam weldra haast uit haar huis niet meer. Het werd haar zelfs te vermoeiend om tot aan de kerk te gaan en zij las de mis en het lof in haar kerkboek thuis. Zij sliep en dutte veel, met gevouwen handen bij het venster in haar leunstoel neergezakt. 't Scheen ook of ze met den dag kleiner en schraler werd, de smalle borst steeds holler ingedrukt, de hoogte op haar rug steeds ronder bochelend. Haar laatste voortanden waren verdwenen, zij had nog slechts een paar holle kiezen, die dan nog dikwijls pijn deden. Vleesch kon ze heelemaal niet meer eten; zij leefde van geweekte broodjes, van roer-eieren en papjes. Met haar geldelijke administratie kreeg ze last en moeite. Haar boekjes kwamen nooit goed uit; haar slechte oogen zagen soms geen verschil meer tusschen een vijf-cent-stuk en een gouden tientje. Met de kostersrekening was ze heelemaal in de war. 't Was onderling accoord dat de koster zijn verschuldigde rente in winkelwaren zou afbetalen, en hoe het kwam begreep ze niet, maar 't bleek uit ingewikkelde, haar voorgelegde rekeningen, dat de koster, in plaats van haar schuldenaar, weldra haar schuldeischer werd. - Ha, 'k 'n hè gien geld mier, zuchtte 't Ezelken toen de kostersvrouw haar daarover eens kwam spreken. - O, dàt 'n geef niet, iefer Constance, ge moet doar nie mee in zitten, we zillen da loater wel vinden, zei de vrouw geruststellend. Maar 't Ezelken zat er wèl mee in. Zij vond het aller-akeligst om in schuld te staan bij die menschen, die zoo zuur voor hun dagelijksch brood moesten werken. 't Geneerde haar speciaal tegenover den koster, zij dacht er gansche dagen aan, zij kon er niet meer van eten noch slapen; en eindelijk liet ze de kostersvrouw terugroepen om haar te zeggen, dat zij het in haar testement zou gedenken. Tot juffer Constance's groote verbazing, liet de kostersvrouw geen groote ingenomenheid met deze schikking blijken. Zij zei eerst niets; toen eindelijk, op een teleurgestelden, bijna weemoedigen toon: - Joawel, iefer Constance, dat es al wel en goed, moar ne meinsch kan iets krijgen; en wa zoe d'r mee ons gebeuren, da {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} ge ne kier gienen tijd 'n hoadt om ou testament op te moaken? Het Ezelken schrikte. Ja, daaraan had ze nog niet gedacht. En eensklaps voelde zij dat de vrouw gelijk had en het tijd werd om er aan te denken. Een groote, diepe droefheid kwam in haar. Zij had even het vage bewustzijn van 't naderend einde. En meteen dacht zij een oogenblik weer aan Désiré en aan 't verleden en of zij ook hèm niets in haar testament zou achterlaten. Hij had het niet verdiend en 't zou wellicht in handen van de gehate Céline te recht komen; maar toch.... zou zij dan alles,.... alles wat overbleef aan vreemden achterlaten? Zij nam althans 't besluit alvast den notaris te ontbieden. XXXV. Het was nog steeds dezelfde, mooie, rood-wangige, gepommadeerde, wit-krulharige notaris die het testament van juffer Toria had opgemaakt. Hij was in al die jaren bijna niets veranderd en zat daar nu deftig weer bij 't helder tuinraam, zooals hij destijds voor juffer Toria gezeten had. Het Ezelken had gehoopt met hem alleen een onderhoud te hebben, maar nauwelijks was hij in de woonkamer, of de koster en zijn vrouw, beiden op hun plechtigst-best gekleed, kwamen insgelijks binnen. Zij hielden zich alsof 't van zelf sprak, dat het Ezelken hen daar verwachtte. De koster haalde alvast de ingewikkelde rekeningen uit zijn binnenzak, en de vrouw lei ook nog een paar boekjes op de tafel, waarin 't geleverde der laatste weken aangeteekend stond. Het Ezelken voelde zich heelemaal van streek. De tegenwoordigheid van den koster verlamde haar geheel, en toen de notaris, klaar om te beginnen schrijven, haar vroeg welk haar laatste beschikkingen waren, had zij geen den minsten moed meer om nog over Désiré te spreken. Zij zag de glinsterende oogen van den koster, strak, als de oogen van een roofvogel, op haar gepriemd, 't ontroerde en ontstelde haar tot in het diepste van haar wezen, zij zuchtte en hare handen dwaalden bevend over tafel; zij kon slechts even stotteren: - Hawèl, veur de koster, menier de notaris.... En zij bleef stokken. - Alles? vroeg de notaris. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij wilde nog even worstelen. Zij zei niet dadelijk ja. Maar zij keek op en zag zijn overweldigend-flikkerende, haar als 't ware doorborende oogen, en instinktmatig-machinaal knikte het overwonnen hoofd de toestemming. De notaris begon te schrijven.... XXXVI. 't Was kort daarop dat het Ezelken ziek werd. De oude dokter Van Boeckel werd er bij gehaald, en dadelijk, bij 't eerste onderzoek, zette hij een heel ernstig gezicht. ‘Rust en voedsel,’ beval hij als altijd, maar aan den koster en zijn vrouw, die hem angstig ondervroegen, verborg hij niet, dat hij den toestand heel zwaar inzag. - 't Es 'n versleten lichaam; ge moet ze zoo gauwe meugelijk loaten berechten, zei hij. De koster en zijn vrouw hielden een gewichtige bespreking. Zij kwamen tot de conclusie dat zij onmogelijk konden nalaten meneer de pastoor te waarschuwen, maar besloten toch nog een beetje te wachten. Eenige dagen verliepen. Het Ezelken lag boven in haar bed, om de beurt door een der kosters-kinderen verpleegd. Zij at noch dronk, vroeg naar niets of niemand, versteende in een soort bewustelooze toestand. Den vierden dag, tegen den avond, werd aan de nu altijd zorgvuldig gesloten voordeur gebeld. De koster, die op zijn qui-vive was, en thans zoo weinig mogelijk het renteniershuis verliet, ging open doen. Het was meneer De Stampelaere. - Hoe goat 't mee iefer Constance; 'k hè heure zeggen da ze nie heul wel 'n es? vroeg dadelijk de geestelijke. - O, goed, menier de páster, nog al goed, ala, 't begint toch te beteren, brabbelde de koster eventjes, onthutst en van zijn stuk gebracht. - Kan ik heur ne kier zien, vroeg meneer De Stampelaere wenkbrauwfronsend, vaag-wantrouwig. - Nou toch niet, meneer de páster; z' hè doar zjuust wa geëten en z'es weere noar heur bedde, loog vrijpostig de koster. - Es ze berecht? drong de geestelijke vorschend aan. - Nog niet, menier de páster; 't 'n es nog nie neudig; as 't {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} moest neudig worden zillen we doar natuurlijk seffens veuren zurgen, verzekerde de koster. - Pas moar op da ge niet te lank 'n wacht, zei streng de geestelijke. En hij vertrok, den koster verwittigend, dat hij den volgenden morgen vroeg terug zou komen. De koster werd bang. Na een nieuw gewichtig gesprek met zijn vrouw, besloot hij meneer Désiré den volgenden ochtend, vóór meneer De Stampelaere's komst, te gaan halen. De voordeur werd achter meneer De Stampelaere op slot gedaan, de nachtwaak begon. De koster, zijn beide oudste dochters: Clemence en Constance en zijn zoon Hilaire, bleven in juffer Constance's huis. De kostersvrouw was met de andere kinderen in haar eigen woning. Met den avond begon 't Ezelken woelig te worden. Haar gezicht, dat dagen lang, bijna onzichtbaar, half onder de dekens verborgen had gelegen, lag nu ontdekt en zag vuurrood, met langs de wangen afdruipende zweetstralen. Zij bleef geen twee minuten in dezelfde houding liggen, gooide haar dekens weg, grabbelde met haar handen, stootte af en toe verwarde, doffe klanken uit. - Wa zoe ze toch willen zeggen? fluisterden de koster en zijn kinderen, angstig over de zieke gebogen. - Da 'k wille treiwen en da 'k nie en wille treiwen! Da 'k kinders wille en da 'k gien kinders 'n wille! Moar 'k zie hem geiren en 'k'n kan hem nie vergeten! riep 't Ezelken eensklaps akeligduidelijk, met gansch veranderde, schel-hard-klinkende stem. - Ze doolt, fluisterden zij, zich van het bed terugtrekkend. Plots begon het Ezelken te huilen. - O, Désiré, o, Désiré, mijn broere, woarom hé-je dat toch gedoan! snikte zij. - Désiré! Désiré! Woar zij-je! riep zij luide, en sloeg verwilderdzoekende handen uit. - Wilt-e menier Désiré zien, iefer Constance? kwam de koster gansch ontdaan en bevend naar haar toe. - O, Désiré! Désiré! huilde en snikte steeds luider de zieke, zonder den koster te zien of te hooren. En zij wrong en sloeg haar in elkaar-geknelde handen heen en weer over het bed, zoodat de dekens op den grond vielen. - 'k Goa d'r omme! 'k goa d'r omme! bibberde de koster, groen van angst naar de deur wijkend. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} - Joa, voader, goa moar, hoast ou, 't es heugen tijd, zei Stansken, weer de dekens over 't bed uitspreidend en vruchtelooze pogingen aanwendend om de zieke te doen bedaren. In den nacht vluchtte de koster weg. Haastig had hij eerst zijn vrouw opgebonsd, en nu holde hij in stormpas naar de pastorij. De schrik zat hem op 't lijf, de gruwelijke schrik dat juffer Constance, door zijn schuld, wellicht zou sterven zonder berecht te worden. Hij rukte aan de schel der pastorij, stond even trippelend van angst en ongeduld te wachten; en, zoodra Céline in nachtgewaad aan het opgetrokken bovenraam verscheen, riep hij haar, van op de straat, de nare tijding toe: - Céline, iefer Constance hé wa gekregen. Vroagt aan menier de páster of hij direkt wil meekomen om heur te berechten! Zonder een enkel woord te uiten trok Céline zich haastig van het raam terug, en enkele minuten later liep meneer de pastoor naast den koster door de somber-stille straat. De geestelijke ondervroeg zijn onderdaan in kort-gehorte zinnen: wat zijn zuster had? hoe of 't gekomen was? of er een dokter bij was? - 'k Ben Test om ou gekomen, menier de páster, 'k zal direct Hilaire om den dokteur zenden, bibberde de koster, de vragen eenigszins ontwijkend. Maar toen zij bij de zieke waren en meneer de pastoor, dadelijk, bij den eersten oogopslag, begreep dat men hem den waren toestand verborgen had gehouden, barstte hij plotseling woedend, als razend, in scheldende verwijten tegen den sidderenden koster uit. - Gie sloeber! gien deugniet! gie valschoard! klonk het in ziedenden, stijgenden toorn. En eensklaps, zonder zelfs te willen luisteren naar 's kosters bedeesde excuses, zond hij hem, alsook zijn dochter en zijn zoon, met gebiedend-kort gebaar de kamer uit, in na-dreigende stemtrilling hem toeroepend: - Dà zal ou diere te stoan komen, keirel! Dàt 'n zilt-e veur niet nie gedoan hên! Hij klakte de deur achter hen dicht, draaide krakend het slot om, bleef met het Ezelken alleen. Wat er verder in de ziekenkamer gebeurde bleef een raadsel voor de ontstelde kostersfamilie. De vrouw en nog twee dochters {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} waren ook in 't huis van 't Ezelken gekomen, en zij hielden zich allen als een troep verschuwde schapen in de nauwelijks verlichte keuken, bevend, fluisterend, luisterend, met den doodsangst op het lijf. Dat duurde lang, eindeloos lang, uren lang. Toen klonk er eensklaps een geschel daarboven. Zij schrikten allen op, keken elkaar, met lijkbleeke gezichten, aan. - Wie goat er! Wie moet er goan? bibberde de koster. Vóór ze tot een besluit gekomen waren, klonk reeds harder, dringender, een nieuw geschel. - Toe, Stanse, gij moet goan; ge zij gij hier toch 't meissen, zei de koster tot zijn tweede dochter. - 'K 'n durve niet, huiverde 't meisje, eensklaps in snikken losbarstend. Ruw werd de deur boven geopend. - Direkt om den dokteur goan; heurt-e mij? riep meneer Désiré's snauwende stem op 't trapportaal. - Joa, menier de páster, joa, direkt, antwoordden drie, vier stemmen te gelijk. En Hilaire vloog. Ruw werd de deur boven weer gesloten. Na een tiental minuten, die een eeuwigheid schenen, kwam Hilaire met dokter Van Boeckel terug. Onmiddellijk liep de arts de trappen op. De deur der ziekenkamer werd voor hem geopend, en weer dicht gedaan. Angstig en roerloos, fluisterend en luisterend, stond opnieuw, de kostersfamilie, als een benauwde kudde in de keuken op elkaar gedrongen. En nog eens verliepen eindelooze uren. De koster en zijn vrouw waren van uitputting op stoelen in elkaar gezakt, 't gezicht der meisjes was behuild, de jongen stond, met geknelde vuisten te staroogen, als 't ware klaar om te vechten. Buiten, in den doodstillen nacht, ging eensklaps een schreeuwend lawaai op, dat hen allen, met een angstgil, overeind deed springen. Toen begrepen zij dat 't katten waren, en zij glimlachten eventjes, flauw, om hun schrik. De koster, ietwat bijgekomen, poogde 't zelfs over een grapje te gooien, vroeg of het soms Berten was, die onverwacht terug kwam. Maar geen van allen ging daar ook een oogenblik op door, en weer stonden zij roerloos-gespannen, te fluisteren en te luisteren, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl het kattengegil van lieverlede in het verre van den nacht verdween. De koster keek op de klok. Half vijf. Even over vijf moest hij de kerkdeur gaan openen, want hij had te luiden voor de eerste mis, die om half zes begon. Zou meneer de pastoor wel weten dat het reeds zoo laat was? Daar ging de deur boven weer open en stappen daalden de traptreden af. De koster stak zijn oog aan 't sleutelgat, maar kon niets zien in den duisteren gang. Hij hoorde even gedempt geluid van stemmen en daarna de voordeur, die open en weer dicht ging. Iemand was vertrokken, maar wie: meneer de pastoor of de dokter? Hun onzekerheid was van korten duur. Zware, trage schreden, schreden van een ouden man, - den dokter - kwamen strompelend, door den somberen gang, naar de keukendeur toe. De koster trok die eensklaps open. - Hawèl, menier den dokteur? liep hij angstig dokter Van Boeckel te gemoet. - lefer Constance es deud.... klonk 't stille antwoord. Zij wisten zich nog goed en deftig te houden. Zij bedwongen hun gevoelens. - Es ze deud! riepen zij, met van ontroering in elkaar geslagen handen. - En es menier de páster wig? vroeg aarzelend de koster. - Joa hij, antwoordde de dokter. Toen liepen zij allen naar boven.... Twee dagen later, na de plechtige begrafenis van 't Ezelken, zond de koster aan meneer de pastoor schriftelijk zijn ontslag in. Een week daarna woonde hij met zijn vrouw en jongste kinderen in 't renteniershuis. De drie oudste dochters en Hilaire bleven in den winkel. En zes weken later, op een zachten, vroegen lentemorgen, een zaligen morgen van ontluikende blaadjes en kweelende vogeltjes, werd, in de oude, deftige woning, in juffer Toria Schouwbroeck's vroeger, eigen bed, 's kosters negende kind geboren.... - Da ze 't moest weten, ze zoe d'r in heur graf van omme keeren! zeiden de menschen. Einde. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Februari-morgen in 't woud Door Hein Boeken. Wat macht'ge droomer en al-muziekant En beelder heeft zijn woning opgeslagen En weer betrokken na de winter-dagen? Of sliep hij toen ook op het barre zand En in 't nat loof, door koude onaangerand Of vocht, hij, die het alles kon verdragen, De koele hoogt', de felle wanhoops-vlagen Der Onbetembre, haar zoo nauw verwant? O heeft hij haar bedwongen en verwonnen Door macht'ge min en steigerenden gloed, Dat ons nu wachten harmonieën-stroomen, Waarover lichte melodieën komen? Of blijft het nog een worsteling verwoed, Wat nu ons dunkt een hooge vreé begonnen? {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint-Maartenszomer Door J. Tersteeg. 1. Dode Lente. Gelijk een boom in zuideliker streken wel met de herfst opnieuw ontbloeien wil - de zon was mild, de hemel klaar en stil, Oktober had weer lente hem geleken - maar dra door windvlaag scherp en regen kil zijn bloesems mèt zijn voorjaarsg'loof ziet breken: zo moest mijn late, laatste droom verbleken, gebroken door te wrede noodlotsgril. Laat al de boom d'ontblaarde takken hangen, en ligt het bloeisel dorrend aan zijn voet - wat hij verloor, zal dubbel hij ontvangen, hij wéet dat nieuwe lente komen moet. Maar ik..... wie stilt mijn hopeloos verlangen, waar bleef mijn jeugd, mijn droom, mijn levensmoed....? {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De tuin van mijn hart. Nu ligt er de tuin van mijn hart in de bloei, hoe weert zich en meert zich zijn krachtige groei van bloemen en groenende bomen! Mijn liefste, terwijl nog de nachtegaal slaat, nog voor er die lichtende lente vergaat - o liefste, zal je dan komen? Nu gloeit in mijn tuin al de zomerzon zwoel.... Ik ken er een plekje, daar is het zo koel, een beekje weet ik er stromen; daar ziet en daar zoekt en daar vindt er ons geen, dat plekje, het is voor ons beiden alleen - o liefste, zal je nu komen? Nu ruist en nu bruist er de wind door mijn tuin, nu ritselt de herrefst door bladeren bruin, de maannacht is dronken van dromen.... Ik leun uit mijn venster en staar in zijn licht, de geurende koelte omstreelt mijn gezicht - o liefste, zal je nu komen? {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu stuift in mijn tuin uit geluidloze lucht de winterse sneeuw met gestadige vlucht.... o, kon ik de tijden betomen! Met huivrende hand heb ik takken gegaard, het vlamt en het knapt in mijn warmende haard - o liefste, zal je nù komen? Hoe ligt nu mijn tuin als een grafstee die wacht.... O, sterven lijkt zalig en dood-zijn wel zacht, nu mij àl wat ik had is ontnomen. Maar dan, als mijn hart niet voor jou meer kan slaan, mijn doodsbed vergeten en eenzaam zal staan - o liefste - zal je dan komen? {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Prometheus. In boeien van moraal ben ik gevangen, geketend aan de rots van deugd en eer; de gier fatsoen vlijmt altijd dieper weer in de open hartewond van mijn verlangen, dat groeit en groeit, al knot hij 't elke keer met feller knauw van hete snaveltangen. Ik kan niet sterven; aan mijn rots gehangen aanvaard ik 't leven, machtloos tot verweer. Ik deed gelijk Prometheus, zonnedronken, toen ik het hemels licht een vonk ontstal, en werd, als hij, ten offer vastgeklonken. Maar duizendmalen wreder moet ik lijden, want dieper was, naar mensenmaat, mijn val; en 'k weet: mij zal geen Herkules bevrijden. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Met vuur gespeeld. Mijn liefste, we spelen een roekeloos spel - o wee, als de mensen het zagen! Het vlamt telkens hoger, het brandt al zo fel.... Hoe hebben we 't ooit durven wagen! We kleumden van kou, want de winter was guur, we huiverden in elkaars armen; maar wisten wel raad en ontstaken een vuur, en dachten: dat zal ons verwarmen.... Nu spatten de vonken - ze raken je kleed - ze zullen het straks nog verschroeien.... Was ooit wel een vuur zo verstikkend en heet.... je handen, je wangen, die gloeien! O zie -! nù staat alles rondom ons in brand! We kunnen het vuur niet meer keren.... O reik voor het laatst mij je mond en je hand - nu gaan ons de vlammen verteren! {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Epiloog. Ik weet nu: wreed en gierig is het leven; die wacht en stille zit heeft niets te hopen. Wij moeten ons geluk met tranen kopen, en wie de strijd ontziet wordt niets gegeven. Een dwaas, die denkt het lot tot loon te nopen door vroom bestaan en onbaatzuchtig streven: hij houdt vergeefs de lege hand geheven, de poort, waaraan hij wacht, gaat nimmer open. Ik weet het nu: ik was een dwaas, en wachtte.... O, konden nog mijn toekomstkansen keren - ik róofde mijn geluk, en zou niet achten of ik een vriend ontstal mijn liefst begeren. Wraakzuchtig leven, dat mij liet versmachten - ontneem mij 't laatste: ik kan ook u ontberen. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door A. Roland Holst. I. Aan Mânya Baranoff. Er is een leed dat nooit in woorden spreekt, Maar zwijgend opent de gesloten deuren Der ziel, en ingetreên hen sluit voor 't treuren Van moede troost die haar te volgen smeekt - Zij die 't hart nooit met snelle smarten breekt Maar langzaam gaat door 's werelds droef gebeuren, Zij is het die het zijn ontneemt ál kleuren, Het oog doet staren, en 't gelaat verbleekt - Zij is in droever dagen doodengang - Haar nadering maakt jonge harten bang, Haar adem kilt jeugd-gloeiende gezichten - Maar nu ik weet hoe boven 't zilver-naakt Der nachtlijke-aarde hoog de Vrijheid waakt, Voel 'k drang naar boven, waar zoovelen zwichten - Mei '09. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vereffening. Gij, maan aan nachtenhemel van verleden, Bron en blank doel van ijlste mijmering - Ik zie uw zuiver beeld als toovering In de opgehouden spiegel van mijn heden. In liefde's uur kan 't leven zich verbreeden En vloeien buiten elke vaste kring, Tot twijfel, waan en al wat de enkeling Deed lijden, effent in haar wijde vrede. Vormen vervagen, vlammenleven dooft - Alleen blijft, lampe-zacht, uw beeldnis branden - En wijl mijn ziel uw verre goedheid looft Verliezen droef- en zalig-zijn hun wanden, En is 't als deinen weer uw koele handen Op avonddonker naar mijn wachtend hoofd - Aug. '09. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Biologie en de studie van taal en letteren Door H. Logeman. ‘No one can have a firm grasp of any science if, by confining himself to it, he shuts out the light of analogy. He may no doubt, work at the details of his subject; he may be useful in adding to its facts; he will never be able to enlarge its philosophy.’ Buckle. VI. Een Letterkundige Mutatie-teorie. In de vierde jaargang van het Amerikaanse tijdschrift ‘Modern Philology’ schreef Professor Manly, een bekend Amerikaans literatuurhistoricus, in 1907 een stuk ‘Literary forms and the new Theory of the Origin of Species’, een opstel dat voor zover ik weet het eerste is dat de teorie van de Vries op filologies gebied 1) ingang wil verschaffen. Naar aanleiding van dit opstel en naar het schijnt zelfs onder de invloed er van ontstaan, begon John Preston Hoskins, professor in de Duitse filologie te Princeton, in hetzelfde tijdschrift een artiekel in April 1909: Biological Analogy in Literary Criticism, waarvan op het ogenblik alleen maar het eerste deel genaamd ‘Variations and Personality’ verschenen is. 2) Eindelik bereikte mij voor enige weken een opstel van iemand die ik niet meer bij het Nederlandse publiek behoef in te leiden, Professor Jespersen, die in het Deense tijdschrift Tilskueren van dit jaar (1909, P. 224-233) onder de tietel ‘Het ontstaan der soorten in de wereld der talen’ {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} (Arternes Oprindelse i Sprogenes Verden) enige als altijd belangrijke en suggestieve opmerkingen over een ‘taalkundige mutatieteorie’ ten beste geeft. Enige bedenkingen en twijfel onder de lezing van die drie stukken gevoeld, deden mij besluiten in de zaak zelf wat dieper door te dringen, om geen gevaar te lopen door hun bril te kijken en het is het rezultaat van dat onderzoek dat hier de lezers in uittreksel ter overpeinzing wordt aangeboden. Manly vertelt ons dat hij onder de invloed van de Darwiniaanse evolutieleer zijn studies over het Engelse drama in het bizonder, over literatuur in het algemeen, begonnen en voortgezet had en steeds naar langzame overgangen van de ene soort naar de andere had gezocht en dat hij daar wel naar moèst gaan zoeken, merely because Darwinism had unconsciously imposed itself on us’ zoals hij (p. 586) met het oog op een spesiaal geval van die ‘dominating conception’ zegt. Nooit had hij die langzame graduele overgangen van soort in soort kunnen opmerken, maar zijn geest was zozeer gevangen in de mazen en de draden van het Darwiniaanse net, dat de invloed daarvan hem blind gemaakt had voor sommige feiten, andere had verdraaid en hem holle frasen in de plaats had doen stellen (catchy phrases) voor een werkelik begrijpen. Daar leest hij in 1903 een kort artiekel dat hem met de mutatie-teorie van de Vries bekend maakt, hij voelt dat daar wetenschappelik uitgesproken was, wat hij reeds lang en als malgré lui heeft vermoed, hij dringt in de teorie van de Vries met hulp van mannen van het vak in, de schellen vallen hem van de ogen, heurêka! - de weg is gevonden, ‘the beautiful simplicity and effectiveness of Darwin's two great ideas’ die als een nachtmerrie op de arme literatuurgeschiedenis drukte, heeft hij van zich af kunnen werpen, met een zucht van verlichting kan hij nu de verleden tijd gebruiken als hij ons mededeelt dat: ‘The histories of literature were all written (de lezer voelt het: nu is het gedaan! van Manly begint de victorie) under the influence of a doctrine which caused the writers to overlook some of the facts and to distort others.’ Dit woord distort slingert hij het Darwinisme minstens viermaal in het aangezicht. En met een ruk en een apage satanas, maakt hij zich van die verderfelike invloed los, om - maar ik haal liever eerst zijn eigen woorden aan: ‘We are now, in this discussion using another great zoölogical theory to free ourselves, if it may be, from the one which has {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} so subtly and powerfully distorted our thought. This new theory is admirably fitted to serve us as a liberator. It denies categorically the fundamental ideas of the other; it offers us as a substitute, a mode of origin not merely radically different from it, but in any particular case absolutely incompatible with it. A new form either comes into existence suddenly, or it does not. In literature either mode seems possible. It is for us to find out in each case what are the facts.’ Men ziet het: Darwin af, - De Vries treedt op; de liberator is er, eindelik ademen wij vrij. Zou het Manly zelf niet opgevallen zijn, hoe hij gevaar loopt zich uit de strikken van die Gevaarlike Schoone (zie ante: beautiful - en subtle) los gemaakt te hebben alleen maar om zich dadelik in de armen van een nog verleideliker rivaal te storten? Want Manly wint er geen doekjes om: ‘We are now using another great zoological theory to free ourselves.’ - Sirene de Vries lokt en zo zeer is Manly onder de invloed van de lokzang, dat hij openlik erkent een negatief antwoord te moeten geven op de vraag of wij niet zonder de hulp van de Vries en diens teorie te weten kunnen komen welke die feiten in de literatuur dan zijn. En dan komt er een passage die mij in alle opzichten een zo belangrijk element voorkomt ter beoordeling van Manly's opvatting dat ik die mijn lezers niet onthouden mag. ‘The answer, I fear, must be: No; the proof that we could not is that we did not.’ Dit klinkt alvast vreemd want tot op het ogenblik zelf waarop Manly dit artiekel schrijft had iedereen nog wel zonder de Vries gedaan en vòòr de Vries zijn werk publiceerde (1901) had iedereen het wel zonder diens teorie moeten doen. 't Enige wat Manly dus kan menen is dat wij tot nu toe niet hebben ‘found out what are the facts’, waarschijnlik steeds onder de invloed van den sirenenzang van het Darwinisme. Maar Manly vraagt verder:’ Can we not lay aside all theories and merely collect the facts of literary development, and then inquire what they mean?’ en hy antwoordt kort maar krachtig: ‘We cannot.’ En als mijn lezers misschien aan een vergissing denken, want met mij zullen zij wel van oordeel zijn dat teorien niet voor feiten moeten komen maar op de feiten gebaseerd moeten worden, dan verwijs ik ze naar de daarop volgende woorden die aan duidelikheid niets te wensen overlaten: ‘The whole history of science tells us in unmistakable tones that no man who merely collected facts and then inquired their meaning {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} has ever succeeded in dealing with any problem but the very tiniest.’ Ik meende in mijn naieveteit dat Darwin's grote betekenis voor de wereldgeschiedenis, d.w.z. voor de ontwikkeling van het wereld-denken, juist daarin bestond dat hij zijn teoriën afleidde uit zulk een enorme massa door hem zonder (voorafgaande teorie d.w. dus zeggen: zonder) vooropgezette ideën verzameld. ‘Theory, hypothesis, is absolutely essential, even if it were not unavoidable’, laat Manly er op volgen. Ja, een hypothese, als een ‘instrument of thought’ is zeker nodig om de wetenschap een stap vooruit te brengen, maar niet zoals Manly hier feitelik laat doorschemeren, door de feiten rond de teorie te groeperen. Prof. Manly die werkelik de eerste de beste niet is, heeft een naam die gelukkig tegen een stootje kan. Zo trekt dan ook iemand die 't in deze niet met hem eens is, niet uit deze uitingen de gevolgtrekking dat Manly geen recht van spreken heeft, in dat geval zou hij ook niet de eer van een bestrijding waard zijn. Wij zien alleen hoe 's mans entoesiasme voor de wetenschappelike teorie van de Vries, die zijn donkere vermoedens zo mooi kwam bevestigen, hem voor een ogenblik zijn gewone voorzichtigheid heeft doen verliezen en dat wel niettegenstaande Manly zelf even later zegt dat hij zich bewust’ ‘vrij’ wil maken (van het Darwinisme) ‘in order that we may perhaps remain free and not merely pass from unconscious subjection to one great theory to equally unconscious subjection to another.’ Dat hem dit laatste malheur werkelik - onbewust, natuurlik - overkomen is, staat voor mij buiten twijfel. Komt mijn lezer tot die zelfde konkluzie, dan is dit voor mijn doel genoeg, maar het kan toch zijn nut hebben naar de oorzaak daarvan een gissing te wagen. Mij komt het voor dat de fout van Manly hier in zit dat hij de Mutations-theorie van de Vries op dezelfde lijn zet als, de leer van Darwin. De Vries geeft een hypothese die als een hefboom der gedachte van het allerhoogste belang is, ook zelfs voor die geleerden die het er niet mee eens kunnen zijn, een teorie die wanneer naderhand proefnemingen die meer en meer zullen hebben bevestigd, misschien van nog groter belang zal blijken te zijn dan men nu inzien kan, die misschien zelfs wel (wat de schrijver dezes niet weet, maar natuurlik als een mogelikheid moet voorzien) een nieuwe wereld-ontwikkelings teorie in de kiem zal blijken te bevatten, maar die nu nog niet is een ‘object of belief {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} but an instrument of research, not something to put our minds at rest - een “attitude of mind” zoals wij zagen dat het Darwinisme is, - but on the contrary to be worked upon.’ (Hulin). *** Wil dit zeggen dat de reële inhoud van Prof. Manly's artiekel gerust gepasseerd kan worden? Neen, alles wat een man van kennis ons te overdenken geeft, kan vruchtbaar voor de geest werken. En wat ik in het hier voorafgaande heb menen aan te tonen is niet dat er geen ‘sprongen’ in de literatuur-geschiedenis op te merken zijn; integendeel, zou ik zeggen als wij het maar over de betekenis van het woord sprong eens zijn. Maar wel heb ik willen waarschuwen tegen de opvatting dat die ontwikkeling werkelik dat karakter vertoont dat die volgens Manly's interpretatie van de Vries tegenover de evolutie van de Darwinistiese filologie (of wil men: het filologiese Darwinisme) plaatst, dat karakter, hetwelk door Manly (p. 579) beschreven wordt als ‘those sudden and unaccountable differences, which occasionally occurring, lift the individual entirely out of its class.’ Manly toont zijn teorie aan door de ontwikkeling van het Middeleeuwse drama te bespreken. Het religieuse drama ontstond in de kerk; door en uit de liturgie. ‘The service of the church was in the main fixed and unalterable; but there grew up a practice of unauthorized additions or elaborations, permitted in the churches but never adopted by the church.’ Dan volgt er een opsomming van die toevoegingen, de reden waarom en het doel waarmee die aan de kerkdienst werden toegevoegd, en dan geeft Manly een van die toevoegingen, ‘tropen’ bij de Introitus van de Paas-mis, die van bizonder belang is, nl. deze: Interrogatio. Quem quaeritis in sepulchro, o Christicolae? Responsio. Jesum Nazarenum crucifixum, o caelicolae. (Responsio). Non est hic; surrexit sicut praedixerat. Ite, nuntiate quia surrexit de sepulchro. Hieruit is het Paas-drama, het eerste Middeleeuwse drama ontstaan, daar zijn de geleerden het reeds lang over eens. Ook over het hoe, feitelik. Alleen niet misschien over wat ik de interpretatie van dat hoe zou willen noemen. Zo lang nu deze trope door de twee helften van het koor in beurtzang, als antiphoon, gezongen werd als een gedeelte van de Paas-dienst, kan het effekt niet {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} wat wij nu zouden noemen ‘dramaties’ geweest zijn. Maar in de tiende eeuw werd het uit de misdienst gelicht, naar de ‘metten’ overgebracht en tussen het derde ‘Responsorium’ en het ‘te Deum’ geplaatst. En tegelijk daarmee - en hier hebben wij Manly's sprong - worden die zinnen niet meer door de twee koren gezongen, maar door twee priesters die de engelen aan het graf voorstellen en drie andere als de drie Marias. Zeer ‘dramaties’ in de moderne betekenis van spannend, kan het nog niet geweest zijn, maar dramaties of niet, niemand zal het de naam van drama willen ontzeggen. Q.E.D. The significant point is, roept Manly triomfantelik uit, that here the drama came into existence at a single bound and not by insensible gradations.’ Wel - éen ding is zeker. Op gevaar af van Professor Manly en hen die het met hem eens zijn, mij met een even triomfantelik: ‘zie je wel’ in de rede te zien vallen zeg ik: het paralellisme met de teorie van de Vries lijkt al heel kompleet. De liturgie is de oorspronkelike kiem, de additions en elaborations zijn met het zich door klieving ontwikkelen van die kiem te vergelijken, - het proses van groeien is zo iets wat de Vries de premutatie noemt (zie hieronder) wij de mutatie, het te voorschijn komen van het nieuwe element, de explosie oftewel de sprong, het rezultaat de mutata. Maar er zijn hier toch een paar punten van verschil. Ten eerste zal slechts hij bij de ontwikkeling van het drama een ‘premutatie’ vinden, die over het hoofd ziet dat dit in de teorie van de Vries duidt op het nieuwe element dat er reeds is maar nog latent is, terwijl onze incubatie slechts in zover met die andere overeen komt dat beide geen absolute onveranderlikheid betekenen, dat de kiem van het nieuwe element (in casu het feit dat iemand er over gedacht kan hebben er die kiem eens in te brengen of er iets aan te veranderen) er tegelijk met zulk een kiem van andere addities niet in had kùnnen komen, indien de liturgie niet alleen ‘in the main.... unalterable’ was geweest maar gehee1 onveranderlik. Maar dit verschil tusschen de mutatie van Manly en die van de Vries gaat niet zozeer tegen die van Manly in; dit zou integendeel hoogstens kunnen betekenen dat de Mutatio Manlyana nog plotselinger ontstond dan die van de Vries. Maar.... ruikt mijn lezer geen lont? Manly heeft de botaniese mutatie beschreven als plotseling niet alleen, maar {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} ook als unaccountable, waarvoor dus geen grond aan te geven is. En feitelik heb ik in wat hier vooraf gaat al aangeduid (zonder dat het mij er hier bepaald om te doen was) dat er voor wat Manly daarmee vergelijkt wel een grond aan te geven is. Want voor dat nieuwe element er komt, moet het er door iemand ingebracht zijn en voor het er door iemand ingebracht is, moet die iemand er over gedacht hebben. En als men zich herinnert dat ook de biologen wel degelik naar een oorzaak van de mutatie zoeken, al zijn de geleerden het er niet over eens wat als zodanig moet gelden, dan zien wij dat er in de literaire mutatie-teorie van Manly nog iets ontbreekt, evenals in die van de Vries waar die het zoeken naar de oorzaak links laat liggen, - wat voor de biologen de piqure d'insecte is of de wond van de kiem, of inwerking van parasieten dat is voor het literair produkt - de vergelijking ligt voor de hand - ook het inwerken van een ander individu, nl. de persoonlikheid van de schrijver. Prof. Manly zal misschien wel met dit rezultaat tevreden zijn, dit heeft zich anders ontwikkeld dan het zich in den beginne liet aanzien; wel verre van het paralellisme tussen de twee mutatie-teories af te wijzen zien wij dat dit nauwer, hechter is dan het eerst scheen. Alleen - en nu vrees ik dat hijz niet zo gemakkelik met mij mee zal gaan - terwijl Manly daar waarschijnlik uit zal besluiten dat de soorten in de literatuur ‘dus’ evenzeer door sprongen ontstaan als volgens de mutatie-leer van de Vries in de natuur, vraag ik mij af of het niet juister zou zijn te zeggen dat de soorten in de literatuur evenmin door sprongen ontstaan in de zin van iets dat zo als Manly wil ‘unaccountable’ is. Ik herhaal: het komt er maar op aan wat wij een sprong noemen. De biologiese ‘progressieve mutatie’ bestaat in het er bij komen van éen element welk bijvoegen op zichzelf een langzaam proses kan zijn, en welk element na het zich-vormen, hoe en waardoor is nog niet geheel zeker, nog een (onbepaalde, zover ik zien kan) tijd latent kan blijven. Wil de biologie nu zulk een verandering een sprong noemen, dan begrijpt een ieder de reden: wegens het plotseling te voorschijn komen van dat latente element (Dépéret op de Vries ingeënt) en dan zal zeker de filologie dit moeten respekteren en daar niet aan tornen. Maar al komt 's morgens vroeg de eerste zonnestraal ook nog zo plotseling in uw kamer - scrac in die camere, zoals de een of andere Middelnederlandse tekst het heeft: {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘sprong’ de kamer in - daarom zou men toch vroeger niet gezegd moeten hebben dat de zon met sprongen de hemel doorloopt of nu dat de aarde niet meer langzaam moet draaien, maar gezegd moet worden te springen. Met welke vergelijking ik aan wil tonen, niet dat de biologie volgens mij niet van een sprong mag spreken, maar dat dit een beeld is door welks ‘beautiful simplicity and effectiveness’ de filologie zich niet moeten laten verleiden ‘to distort facts’ of zelfs als wij zo ver niet willen gaan, die enigsins anders voor te stellen dan ze zijn. En wat de biologie ook voor meer of mindere mankgaande vergelijkingen wil gebruiken (een beeld is nl. een verkorte comparatio en kan dus ook claudiceren) ik kan in het proses door Manly van het drama geschilderd, niet iets anders zien dan een langzame ontwikkeling; als het bijvoegen van dat éne element, (het zijn Manly's eigen woorden: at the same time was added the one element necessary to change it into drama): de substitutie van vijf acteurs voor twee half-koren, - als dat ene element de ‘sprong-verandering’ is, mag ik dan vragen een hoeveelste gedeelte van een element er maar nodig zou zijn om een langzaam ‘coming-into-existence’ te veroorzaken? Om mijn paralellisme dus nog eens op te vatten, - wij zagen de betekenis van de mutatie, de explosie, en de mutata, - evenmin als de biologen moeten wij nog één schakel hierin over het hoofd zien: de causa mutatrix voor de biologie, voor ons de mutator, d.w.z. de persoonlikheid van de schrijver. VII. Het sosiale element in de literatuur. Dat is het grote verschil tusschen de houding van de bioloog tegenover zijn organismen en de filoloog tegenover zijn ‘materie’ - en de geschiedenis van de biologie tegenover de hare, voeg ik er bij - dat de laatste - de laatsten dus, met een menselik wezen, een geest die ingrijpt te doen hebben; wat zou de biologiographie doen als die niet met de persoonlikheid van de biologen rekening moest houden? De vraag is goed beschouwd overbodig, want zonder Lamarck, Darwin enz. zou de biologie.... eenvoudig niet bestaan. Maar Manly hield er in deze studie geen rekening mee en dat is de lacune waarvoor John Preston Hoskins in het genoemde artiekel hem op de vingers tikt. Hij merkt op dat reeds Brunetière gepoogd had niet alleen de Darwinistiese ‘wachtwoorden’ variatie en strijd {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} om het bestaan op de literatuurstudie toe te passen, maar dat Brunetière zelfs een plaats in zijn sisteem voor de bewuste persoonlikheid gevonden had, alhoewel die faktor geen plaats kan vinden in een strikt biologiese teorie van organiese ontwikkeling. En hoewel Brunetière uit de aard van de zaak (zijn werk in kwestie ‘L'évolution des Genres’ verscheen reeds in i89o) niet zoals Manly onder de invloed van de mutatie-teorie kon staan, schreef hij wel onder die van de mutaties, want, zegt Hoskins, ‘he considered individual talent or genius as ultimate factors, forms of variation analogous to spontaneous variation in biology’, en de spontane veranderingen zijn die welke de Vries nu mutaties noemt. Maar Hoskins gaat verder dan Brunetière. Wat deze laatste door onze schrijver verweten wordt is, dat aangezien de nieuwere psychologie aangetoond heeft dat ‘individual talent’ goed beschouwd niet een ‘irreducible residuum’is, Brunetière vervallen is in wat daardoor een fout gebleken is, nl. de neiging om het talent, het genie te veel als een van buiten inwerkende kracht, een buiten de individualiteit van de schrijver staande macht te beschouwen, - en zo is het dat Brunetière volgens Hoskins het verband tussen de variatie in het literaire produkt en die in de persoonlikheid van de (literaire) producent niet genoeg doet uitkomen. En deze redenering, de juistheid waarvan ik hier voor Hoskins' rekening laten moet, geeft hem aanleiding te besluiten dat ‘strijd om het bestaan’ en het ‘overleven van de best-geschikte’ geen phases van de literaire ontwikkeling kunnen betekenen in enig opzicht analoog met de natuurkeus der biologie. Een organisme en een letterkundig werk zijn dus geheel verschillend: dit laatste is een simbool dat langer duurt of duren kan dan het organiese leven, het leeft niet buiten het ego waaruit het voortkwam en de egos tot welke het spreekt. En met dit laatste erkent Hoskins, hoewel hij er eerst later de nadruk op legt, het bestaan van een ander groot punt van verschil met de biologie nl.: het sosiale element. Dit element werkt onder invloed van de omgeving, door imitatie en overgeërfde begrippen, behalve op de omgeving. En dit op zich zelf weer dubbele sosiale element, de sosiale erfelikheid komt naast zijn biologiese erfelikheid, d.w.z. zijn capaciteit om iets uit te voeren, te staan en die twee erfelikheden moeten scherp onderscheiden worden wel is waar, maar spelen toch naast elkaar altijd de grote rol. En als nu Brunetière de individualiteit als een ondeelbare eenheid, als een {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} faktor, als de cause dernière (ik citeer dit als een biologiese term zonder te weten of die in Brunetière voorkomt) als de ‘mutator’ aangeeft, dan is dit alleen maar juist wat de biologiese erfelikheid van de eigenschappen betreft, maar niet van die andere faktor, de sosiale herediteit. ‘A maker the poet may be, but the materials of which he forms his constructions all owe their origin to a region exterior to his own consciousnes.’ Wat Brunetière het psychologiese drama noemde - dat waar het individu de gebeurtenissen beheerst en waar de motieven van menselike handeling door psychologiese ontleding aangegeven worden, - dat noemt Hoskins het drama der psychologiese individualisatie. Op die individualisatie legt hij de nadruk als het element dat de reformatie, dat het Protestantisme in de wereld bracht. Ik kan mij voorstellen dat in deze noodzakelik zeer verkorte voorstelling van 'schrijvers opvatting, mijn lezers niet altijd met hem mee kunnen gaan, en ik kan er dan ook gelukkig spesiaal op wijzen dat de konkluzie waartoe ik komen moet, blijken zal geheel onafhankelik te zijn van de vraag of Hoskins in het een of ander bepaald voorbeeld gelijk heeft of niet. Zo ook hier. Want Hoskins vervolgt: ‘This example (van het protestante element in het drama) will serve to emphasize the fact to be kept in mind here: the inventions and new combinations made by any writer rest on the acquisitions of his people at the time he creates.’ Terwijl ik tot nu toe, hoofdzakelik altans, Hoskins (en Brunetière) aan het woord liet, geven deze, door mij gespatiëerde woorden, mij aanleiding zelf het woord te grijpen. Als wij nu nl. weten dat zulk een psychologies drama, vergeleken met het daaraan voorafgaande Middeleeuwse drama, dient om ‘variation in literature’ te illustreren, dat men dus hier de introductie van dat nieuwe element als de (prae)mutatie zou moeten beschouwen door de mutator (de individualistiese geest, de individualiseerende geest van het protestantisme) te voorschijn geroepen en het psychologiese drama als de mutata, - ja, dan herhaal ik mijn vraag van daarstraks en zeg: zouden wij dat werkelik een ‘sprong’ noemen? Wat Manly's voorbeeld: het ontstaan van het Middeleeuwse Paasdrama betreft, dit moet Hoskins terzijde laten omdat wij van de ‘schrijver’ er van en dus van diens biologiese en sosiale herediteit {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} niets weten. Niet zonder enige naïeveteit zegt Hoskins dat het ontbreken van deze kennis het toepassen van de biologiese analogie gemakkelik gemaakt heeft, - erg gemakkelik, dat is waar als wij maar bedenken dat het dan juist een verkeerde toepassing geweest moet zijn, wat hij trouwens daarna ook erkent. Ook het andere voorbeeld van Manly, de moraliteit kan ons niet veel helpen, waar wij zoals in 't geval van de meest bekende van dat soort, Elckerlyc, ook de auteur al kennen (altans vermoedelik) weten wij toch te weinig van hem af. Maar om het literair ontstaan der soorten te schilderen, kiest nu Hoskins Gerhard Hauptmann. (1) Volgens zijn definitie (ik moet en kan alweer de vraag zelf geheel ter zijde laten) is in het naturalisme de mens als de ‘maker’ der gebeurtenissen, geheel verdwenen. Voor de vrijheid van de wil substitueert het naturalisme een determinisme volgens hetwelk het lot van de mens een onvermijdelik produkt is van twee krachten: zijn overgeërfde capaciteiten en zijn omgeving (p. 425). Voor het drama van Hauptmann betekent die ‘suppression of the human will’ het verdwijnen van psychologiese karakteranalyse: ‘we gain no insight into the motives which impel his characters to action.’ En nu komt wat ik niet anders dan als een verwarring kan be- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen. Men bedenke dat ook Hoskins over de Biological Analogy in Literary Criticism spreekt, en hoewel de algemene strekking van zijn stuk is te waarschuwen tegen het zoeken van die analogie waar die niet te vinden is - en daar ga ik geheel met hem mee - valt hij hier zelf in de kuil waar hij anderen voor waarschuwt, al tuimelt hij dan ook door een andere opening. Hoskins belooft ons (p. 413) een antwoord op de vraag hoe een letterkundige soort ontstaat. Maar hij spreekt daarna aldoor van ‘variations in literature’. En wij lezen (p. 424) van Schiller: de ‘unit characters (he)added,.... were not important enough to cause specific variation in the.... type’ terwijl de eigenaardigheden (p. 427 opgesomd) van het naturalistiese drama van Hauptman, ‘certainly represent a literary variation definite enough to be reckoned as a mutation.’ Wie voelt niet dat Hoskins bij de woorden ‘important and definite enough’ aan de schommel-variaties van Darwin dacht, die als ze maar ‘ver genoeg schommelen’ over de grenzen van de soort vallen? En wie ziet niet dat bij het woord mutations Hoskins een leerling van de Vries is geworden. ‘ A new species of tragedy has suddenly come into existence’ volgt er en dan gaat hij onderzoeken ‘how this sudden change is to be explained; what factors have been at work to cause this sudden mutation in the German drama.’ En hoewel dit duidelik genoeg schijnt, kan het nog meer in détail worden aangetoond hoe Hoskins de teorieën van Darwin en de Vries door elkaar haalt. Schiller added ‘units’; Hauptmann liet er één ‘unit’: {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} de menselike wil, uit. Toch plaatst Hoskins die twee prosessen op één lijn en ziet geen verschil. Hij vergeet dat de Vries - en hij moest dit toch niet uit het oog verliezen als hij over de biological analogy spreekt en die in de teorieën van anderen verwerpt - hij vergeet dat de Vries het soort-ontstaan door progressieve mutatie d.w.z. het bijkomen van een nieuwe eigenschap doet gebeuren en dat het verlies van een eigenschap voor de Vries variëteit veroorzaakt. Wat hij van Schiller zegt duidt dus op variatie in de opvatting van Darwin, - terwijl het in de gedachtensfeer van de Vries mutatie zou zijn (explosie). En wat Hoskins, denkende aan de Vries en Manly, mutatie noemt zou de Vries variatie noemen. En dan komt, om wat licht te werpen op de manier ende oorzaak van de mutatie der soorten in de letterkunde ‘een minutieus onderzoek naar het leven van Hauptmann’, - zo minutieus dat zelfs zijn grootvader - more majorum - er bij te pas komt. Ik kan over dit gedeelte kort heenstappen. Alleen nog dit: behalve op invloed van herediteit en sosiale omgeving, legt Hoskins de nadruk op de ‘literaire omgeving’ d.w. dus z. de letterkundige invloed waar Hauptmann aan bloot stond en daar wordt in de voornaamste plaats Zola genoemd. Dat is nu iets positiefs, - en zo lezen wij dan ook: ‘If now we turn to the question of variation in the drama itself, considered as an aesthetic product, we can detect at once the new unit or character which has caused the mutation.’ Ja, nu is het drama van Hauptmann dus weer wèl een nieuwe soort, want een nieuw element is werkelik mutatie volgens de Vries. Maar daar straks, wegens het weglaten van het element der vrije wil, was het een variëteit? Ik eindig hiermee, hoewel er nog veel ongezegd en onbesproken blijven moet naar aanleiding van dit per slot van rekening zeer belangrijke opstel, met twee opmerkingen. Ten eerste dat het zo gemakkelik niet is de voetangels en klemmen te vermijden, bij het gebruik maken van een analogie, zelfs al is men er op bedacht en ten tweede dat ook hier weer blijkt waar wij steeds van het weglaten en bijvoegen van ‘units’, elementen, horen, hoe weinig wij het recht hebben bij dit alles van ‘sprongen’ te spreken. Wat wij ook van de natuur in dit opzicht mogen denken (en ik voor mij kan niet anders zien dan dat die ‘non facit saltus’) éen ding schijnt mij zeker, dat wij het best zouden doen bij de literatuurstudie daar maar niet al te veel aan te denken. Want achter {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} elk letterkundig geschrift zit een schrijver, achter elke sprong zou er dus een ‘springer’ moeten zitten. En zo zouden wij tot vreemde gevolgtrekkingen moeten komen, want - Nemo saltat sobrius. VIII. Een Taalkundige Mutatieteorie. En in de taal? D.w.z., heeft men ook op taalgebied misschien rekening te houden met dergelijke sprongen, taal-veranderingen dus, die niet als een langzaam en gelijkmatig zich ophopen van kleine verschillen te kenschetsen zijn, maar integendeel als een van die plotselinge zonder aan te wijzen oorzaken opduikende veranderingen die men nu mutaties noemt? In het door mij genoemde artiekel antwoordt Jespersen hierop met een volmondig ‘ja’ en geeft niet alleen enige uit zijn eigen materiaal stammende voorbeelden hiervan, maar wijst aan dat een Amerikaans ethnoloog, Horatio Hale reeds in 1886 een taal-hypothese heeft ontwikkeld die ‘sterk aan de mutatieteorie herinnert’. 1) Hale's uitgangspunt is het feit dat er in Oregon, een gebied dat niet veel groter is dan Frankrijk, misschien dertig verschillende taalfamilies aangetroffen worden. ‘Het schijnt ondenkbaar dat dertig geheel verschillende mensengroepen van de taalloze voorlopers van het menselik geslacht, geheel onafhankelik van elkaar, in dertig geheel verschillende talen zouden zijn gaan spreken’, (J.) of dertig verschillende talen zouden hebben ontwikkeld. Daaruit trekt nu Hale naar het schijnt het besluit dat de oorsprong van die talen te zoeken zou zijn in het taalvormende instinkt van kleine kinderen, een besluit dat misschien in de artiekelen zelf waarschijnlik is ge- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt (aangezien Jespersen het overneemt) maar dat zo kort uitgedrukt enigsins verbazen moet; men denkt à priori onwillekeurig eerder dat die zekere onaf hankelikheid van elkander toch zo heel ondenkelik niet is. Maar aangezien het ons alweer niet om de juistheid van de besproken gezichtspunten in de eerste plaats te doen is, kunnen wij dit ter zijde laten en ons tot de door Hale bedoelde kinderen wenden die, onttrokken aan de invloed van volwassenen, ergens alleen zijn gaan leven (met de ouders eerst, maar die worden verondersteld gestorven te zijn - voor dat zij de kinderen hebben leren praten, veronderstel ik). Nu komt hun instinkt (Häckels ‘théorie biogénétique’?) hun te pas, zij vinden hun eigen taal uit en zo zouden wij dus voor de dertig taalstammen van Oregon slechts dertig familie-verhuizingen aan te nemen hebben, benevens het door het strenge klimaat veroorzaakte afsterven van de ouders; ik wil er in alle objectiviteit nog eens uitdrukkelik op wijzen hoe onrechtvaardig het tegenover Jespersen en nog meer tegenover Hale zou zijn indien mijn lezers hier een oordeel meenden te kunnen vormen naar dit uittreksel uit het kwadraat, mijn doel kan alleen zijn de gedachtengang aan te geven. Dat kinderen werkelik woorden ‘uitvinden’ gelooft Jespersen vast en zeker, hoewel niemand meer of minder dan Wundt het ontkent. Ik kan niet anders dan de hier meegedeelde voorbeelden van IJslandse en Deense kinderen in die zelfde geest interpreteren, waartoe mijn lezers zeker ook geneigd zullen zijn na lezing b.v. (niet alleen van Jespersen's artiekel maar ook) van de door mij in de noot hiervoor genoemde hoogst belangrijke studie van R.M. Meyer. Maar.... er is een maar. Wanneer Jespersen nu enkele, op zich zelf werkelik zeer merkwaardige voorbeelden van kinder-kunst-taal uit zijn schijnbaar grote voorraad heeft medegedeeld, besluit hij zijn artiekel met de woorden dat hij ‘met deze opmerkingen deze taalkundige mutatie-teorie in de aandacht van taalvorsers en psychologen aanbeveelt.’ Volgens mijn Deense kollega hebben wij dus hier ‘de Vries in de taal.’ Is deze opvatting juist? Mijns inziens niet, ziehìer waarom niet. Evenals in het geval van Manly, moet ik eerst er op wijzen dat in een zeker opzicht het paralellisme groter lijkt dan degeen die ik bestrijd schijnt te zien en wel daarin dat, met de oorzaak, d.w.z. met wat ik de mutator noemde, hier niet gelijk Manly (unaccoun- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} table) en Jespersen (uden paaviselige aarsager) willen, zo min als bij de Vries rekening te houden is, maar dat die daarentegen hier evenzeer als bij de mutatie-teorie besproken moet en - kàn worden, al is men het in de biologie nog niet geheel over het karakter er van eens. Een van de zinnetjes door onze Deen geciteerd luidt: ‘Hos ia bov lhalh,’ = de broek van broer is nat. Niemand die Meyers artiekel gelezen heeft zal weigeren te geloven dat hier niet ook zeer duidelike reminisensies aan een door de ‘uitvinder’ op het ogenblik der uitvinding of vroeger bekende taal in te vinden zijn, in casu het Deens: hos = hose, = kous of buxer = broek; bov = het voornaamwoord van de tweede persoon (bror ligt dus voor de hand) en lhalh = vand, water, nl. het natte. Kent mijn lezer dat artiekel of dergelijke overwegingen niet, dan zal hem deze interpretatie vreemd voorkomen. Maar van des te meer belang is het er op te wijzen dat Jespersen zelf het feit in het algemeen erkent dat die woorden reminisensies aan het Deens waren hoewel hij de belangrijke gevolgtrekking die er uit te halen is, niet ziet (of niet de noodzakelikheid er van inziet dit op te merken) nl. juist die zoals ik zeide dat de oorzaak van deze ‘mutatie’ dus wel degelik aan te wijzen is. Maar ook hier keer ik dit wapen tegen degeen die in de besproken feiten (of voorstellingen) een mutatie d.w.z. een ‘sprong’ ziet. Een ‘sprong’ zou het zijn - desnoods - als wij er juist het element uitlieten dat de brug vormt, het persoonlike element, de geest van de spreker of zo men wil van de ‘uitvinder.’ Een sprong - desnoods! Want al zouden wij nu de persoonlikheid van de mutator er uitlaten, die juist het grote verschil tussen biologiese en filologiese mutaties belichaamt (als ik dat van een abstractie als een persoonlikheid, een geest mag zeggen) dan nog is het zeer de vraag of wij dan met een sprong te maken hebben, een van die plotseling opduikende veranderingen; of Jespersen wel duidelik voor zich had wat een sprong in de biologie eigelik is, een progressieve mutatie, waar er dus een element bij de kiem komt? Ik zou meer van zijn materiaal moeten zien om hier met zekerheid te spreken, maar als ik denk aan ‘py-ma’ - Jespersen zelf - pibemand (de man die de kinderen sjokolade-sigaren, als een pijp, te roken gaf) en aan lip lop dop Elizabeth, Charlotte en doctor, dan zou ik eerder denken dat zijn gevallen retrogressieve mutatie, {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} d.w.z. variëteit illustreren. Maar in elk geval zal er wel uit dit geval blijken hoe voorzichtig wij moeten zijn met het zien van analogieën waar die niet zijn, hoewel - en dit is in elk geval een grote troost, - het zoeken er na, zonder enige twijfel, het gezicht en onze kritiese geest kan scherpen. * * * Maar ik kan mij voorstellen dat de schrijver van het hier bedoelde artiekel lust zou gevoelen mij te verwijten dat ik zijn bedoeling niet goed begrepen heb, dat die nl. niet geweest in de eerste plaats de teorie van de Vries ‘zo uitgeplozen’ op zijn teorieën, nl. Jespersen's teorieën, te zien toepassen. Wil mijn lezer, of liever kan mijn lezer zich de moeite geven de bedoelde studie nauwkeurig te bestuderen, dan zal hij, vooral wanneer hij Jespersen's laatste taalkundige evoluties (of zal ik zeggen ‘sprongen’?) heeft gevolgd, de indruk niet van zich af kunnen zetten dat hij hier inderdaad een lans breekt niet zo zeer voor de ‘taalkundige mutatie-teorie’ zoals hij het, en niettegenstaande hij het zelf zo doet voorkomen, maar wel voor een opvatting die daar wel is waar nauw mee in verband staat, maar er toch verre van identies mee is. Het is die dat in de taalontwikkeling (in de historiese periode) faktoren werkzaam zijn die niet als een langzaam geregeld voortschrijden (als een schommel-variatie) te beschouwen zijn, maar waar de mens meer of minder bewust ingrijpt of ingegrepen heeft; met andere woorden hij denkt aan het kunstmatige element in de taalontwikkeling en dit, slechts tot zekere hoog te terecht, stellende tegenover de ‘natuurlike’ faktor der evolutionele taalontwikkeling, noemt hij dat met de naam van een hypothese die ook maar slechts tot zekere hoogte terecht, tegenover het natuurlike moment in de evolutionele biologie staat, zonder zich bewust te worden dat dit tot verwarring aanleiding kan - ja, ik mag wel zeggen: moet geven. Is deze interpretatie van de genesis van Jespersen's stuk juist, dan zien wij dat de houding die wij tegenover dat artiekel innemen nu geheel anders moet worden. Dan verplaatst zich het zwaartepunt ervan en vragen wij: is er al of niet zoals de schrijver wil, een kunstmatig, willekeurig element in de historiese perioden der taal-ontwikkeling op te merken? En als ons antwoord daarop dan een volmondig ‘ja’ {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kan, dan zal het mijn lezers duidelik zijn dat het grote punt van verschil van opvatting alleen de ongelukkige omstandigheid is dat Jespersen dit een taalkundige mutatie genoemd heeft. Hij heeft zo min als Manly zich in de juiste betekenis, de juiste draagkracht van die teorie ingedacht; het door hem aangewezen ‘kunstige’ element blijkt niet er een te zijn dat men een ‘sprong’ zonder (aan te wijzen) oorzaak kan noemen, - hoogstens een gevolg waarvan men de oorzaak niet ziet, in dit geval zeker wel voornamelik omdat men door de bril van de biologie kijkende, niet op de toch zo duidelik merkbare oorzaak lette: de menselike geest, die, in tegenstelling met de toestanden bij het organisme, in de wereld van taal en letteren altijd zijn invloed doet gelden en die hier in dit geval door zijn enigsins willekeurig ingrijpen schijnbaar, maar ook slechts schijnbaar, tegen het natuurlike, het evolutionele taal-ontwikkelingsproses schijnt in te werken. Het enige wat ons dus nog te doen overblijft is met enkele voorbeelden aan te wijzen waarom er een bevestigend antwoord te geven was op de door de geleerde Deen gestelde vraag, waar die dus niet luidt: zijn die zekere opgemerkte veranderingen ‘sprongen?’ maar wel: zijn die niet in plaats van aan geleidelike natuurlike evolutie te danken aan een meer bewust, kunstmatig, willekeurig ingrijpen van de mens zelf? IX. Natuurlike en willekeurige taalontwikkeling. Wat Darwin van de ‘sports of nature’ zeide, de latere mutaties van de Vries, nl. dat dit wel schommel-variaties zouden zijn waarvan de tussenvormen uitgestorven waren, dat geldt naar mijn opvatting zeker in de taal. Sprongen in de zin van oorzaakloze veranderingen, werkelik spontane veranderingen bestaan niet. Uit mijn vroegste kinderjaren herinner ik mij een gedichtje waar het diep tragiese lot van een broertje geschetst wordt wiens zusje ergens al bloemen zoekende in de sloot is gevallen. Het broertje ziet Mietje niet terug komen, wordt angstig en, zo luidt de enige regel die hier voor mijn doel te pas komt, roept luid en herhaaldelik. ‘En roept: Mietje, Mietje! maar voor niet.’ Maar waarschijnlik door een niet duidelike uitspraak van haar die ons dit opzegde, verleid, werd dit jarenlang door een onzer opgevat als: ‘Mietje, Mietje maver niet.’ D.w.z. zoveel als: Mietje, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Mietje, toef toch niet langer.’ En wie weet of dit woord ‘maveren = toeven, talmen, wegblijven’ nog niet eens naderhand in een uitgave van de opera omnia van bedoelde persoon opduikt. In dat geval zou een drie-en-twintigste eeuwer dat woord licht als een ‘plotseling opduikend woord zonder etymologie’ kunnen beschouwen. Hier hebben wij nu een typies voorbeeld van wat een ‘sprong’ kan lijken, - zonder het te zijn. Een paar dergelijke gevallen vermeldt Meyer (l.l. P. 258) o.a. van een Duitser die uit ‘Hüll, o schöne Sonne’ een romantiese naam van de zon ‘Hylo’ gededuceerd had. Deze voorbeelden ‘pris sur le vif’ zijn dunkt mij daarom instructief, want hier ligt het gehele proses nog bloot, terwijl wij in zo enorm veel andere gevallen er slechts naar kunnen gissen en ons in de overgrote meerderheid alle mogelike elementen voor enig rezultaat bij het gissen geheel ontbreken. Weinigen zullen nu ontkennen dat het woord gas door van Helmont met aanknoping aan het Griekse chaos werd gevormd; hij zegt het trouwens uitdrukkelik in zijn Ortus Medicinae I (zie Wdb. der Ned. Taal); ware dat niet zo, dan zou op zich zelf de reminisensie aan ndl. geest die bv. Priestley hem toedichte (N.E.D.) een niet te verwerpen hypothese lijken. Alweer een bewijs hoe voorzichtig wij met de allerwaarschijnlikste hypothesen moeten zijn. En zò kunnen wij gissen smaar ook niet meer dat van Helmont zijn blas vormde onder de invloed van het hem voorzwevend blazen of iets dergelijks. Zo is de geestige gissing van Jespersen zeer aannemelik dat het ‘daea’ (ik) van een der door hem onderzochte tweelingen ontstaan zou zijn uit: ‘er det dig loer’ d.w.z. ben jij het(daar)’. Maar het blijft een gissing. Zonder dat ik daar verder op in ga zal het wel duidelik zijn dat beschouwingen als de bovenstaande ons niet toelaten de mogelikheid van willekeurige formaties bij taal-vervorming en dus ook bij de meer oorspronkelike taalvorming uit te sluiten. Het Franse carrosse was vroeger evenals het Italiaanse carrozza, vrouwelik; op eens plotseling duikt un carosse op. Een sprong? Het is zeer de vraag. Zelfs al zou men reden hebben te twijfelen aan de door Meyer (p. 39, enigsins verkeerd - het woord is niet nu vrouwelik en vroeger manlik, maar omgekeerd) medegedeelde anekdote dat de geslachtsverandering te danken is aan een uit hoofse vleierij nagebootste fout van Lodewijk XIV, een feit is het dat er een reden moet bestaan, ook al kunnen wij die {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vinden. En al zou nu de Zonnekoning dit geslacht willekeurig in plaats van zoals het verhaal gaat, door zijn vergissing dus onwillekeurig hebben veranderd, hoe komt 't dat 't algemeen werd? Voorbereid in dat geval door de slaafse navolgingsgeest van de heren Kruipers. Maar hoe komt 't dat gas wèl overal werd ingevoerd en blas uitgestorven is? Ja, wàarom? Dat daarop en op zoveel dergelijke vragen het antwoord voorlopig altans niet te vinden is, toont dat er nog veel te onderzoeken overblijft - als wij dit van elders niet wisten. Maar dat de brug niet te vinden is die van het ene idee naar het andere voert, bewijst niet dat die niet bestaan heeft; de brug kan lang geleden afgebroken zijn en de ruinen ervan geheel verdwenen of diep begraven liggen onder ‘the sands of time’ of, lastiger nog onder de lavastroom die b.v. de bergen van het volksgeloof - van de folklore - in de loop der tijden over de oorspronkelike opvattingen hebben uitgestort. Als wij van een man lezen die het afgehouwen hoofd van de duivel opraapt en dat op het hoofdloze lichaam van een jong meisje schroeft en dan horen: ‘daar stammen alle kwade vrouwen van af’ (Fejlberg, Ordbog over jyske almuemaal), wie zal dan daar alle schakels nog kunnen aanwijzen die deze ‘sprong’ ook al weer tot een geleidelike ontwikkeling reduceren? En toch, wie zal willen ontkennen dat die schakels eens gevonden zouden kunnen worden? Is er één gebied waar het willekeurige element eigelik met de sterkere uitdrukking ‘kunstmatig’ moet worden aangeduid, dan is 't dat van de stijl. Men denke in het bizonder aan de geleerde archaïstiese stijl, b.v. van de historiese roman, aan de rechtsstijl enz. Meyer (p. 55) wijst in dit verband op de tale Kanaäns en terecht. Eigelik is alle stijl tot zekere hoogte kunstmatig en wij kunnen zelfs verder gaan en zeggen dat alle schrijftaal een des te sterker kunstmatig element in zich bevat naarmate zij meer ‘beschaafd’ is, maar de lengte van dit opstel duldt niet hier meer dan met een enkel woord op te wijzen. En bovendien zijn wij hiermee tot de uiterste grens gekomen van wat in dit artiekel thuishoort, dat eigelik niet anders wil dan te onderzoeken in hoever er werkelik ‘mutaties’ op het gebied der filologie voorkomen. Op één punt wil ik ten slotte nog wijzen, zeer in het kort, omdat een behoorlik onderzoek ervan een - onbehoorlike plaats zou innemen; voor later moet ik het voorbehouden daar op terug te komen. Trekt men van de elementen die de meer of minder ge- {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} compliceerde betekenis van een woord bepalen er één af, dan wordt daardoor de betekenis van het woord uitgebreid. In het heerlik schilderende gedicht ‘The Bells’ van Edgar Allan Poe zegt hij: Hear the tolling of the bells - Iron bells. What a world of solemn thought their monody compels.’ Hier betekent to compell feitelik niet noodzaken, d.w.z. door dwang, iemand tot iets brengen, maar alleen tot iets brengen, d.w.z. veroorzaken, m.a.w. het element van dwang is er uit gelaten. Brengt men er een nieuw element bij, dan krimpt daardoor de betekenis van een woord in. ‘Meneer den Echevyn’, hoorde ik eens hier een bruggewachter tegen den Schepen van Openbare Werken zeggen, die hem benoemd had, ‘zie, gij zijt het die mij benoemd ê, en k'salekik eu daar altijd voor estimeren.’ De man bedoelde niet alleen: zie, jij bent nog eens een kerel = hoogachten, maar wel bepaaldelik: jij bent me nog eens een man omdat je mij hebt benoemd hebt, d.w.z. ik zal er u altijd dankbaar voor zijn. Hier ligt misschien een vruchtbaar veld braak voor liefhebbers van de biologiese analogie. Want wie ziet niet hoe die twee aangeduide prosessen overeenstemming vertonen met retrogressieve mutatie waar er een element latent wordt, en de progressieve waar er een bijkomt? Maar opgepast! De ploegschaar zal voor de bebouwing van het veld op heel wat moeilikheden stoten en kon dus wel eens stomp worden. Op één steen des aanstoots wil ik dadelik wijzen: waar zit in dit geval de analogie tussen de biologie en de semasiologie wat betreft het feit dat progressieve mutatie soorten vormt volgens de Vries en retrogressieve slechts variëteiten? * * * Zo ziet men: de moeilikheden zijn vele en veelsoortig. Maar mijn lezers zouden mij al heel slecht begrijpen als zij hier uit meenden te moeten afleiden dat al dit gezoek naar analogieën m.i. tot niets leidt of leiden kan. Wel zeer integendeel. Ik heb alleen menen aan te tonen dat in dit spesiale geval het onderzoek tot nu toe tot geen rezultaat (het vinden ervan) geleid heeft. Want wat hebben wij niet reeds in die paar artiekelen van Manly, Hoskins en Jespersen een heerlike reeks van toekomstmogelikheden {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ons geestesoog voorbij zien gaan en wat hebben wij niet enkele begrippen ‘gekloofd’. Mij altans wil het voorkomen dat dit zoeken nooit vergeefs en onnuttig kan zijn, dat het integendeel ook zonder direkt rezultaat het indirekte nut oplevert onze ogen, onze geest te scherpen. Maar één zaak moeten wij bedenken nl. dat het er bij onderzoekingen als deze niet alleen op aankomt die mogelike sleutel tot het geheim - de analogie - te vinden (en dat zal de hypothese van de Vries misschien blijken te zijn) maar dat wij ook het juiste slot moeten kennen waarop die past en - dat wij de sleutel daar niet verkeerd in moeten steken. Gent, Junie 1909. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} De witte fuchsia Door Robert de Hooghe. De witte fuchsia stond voor het venster, in een klein hoekje, en had het er maar zoo-zoo. Het venster was niet heel breed, en zij moest het uitzicht en de weinige zonnestralen, die er in de kamer vielen, deelen met den kleinen Johan in zijn tafelstoel en Johan's moeder met haar naaiwerk. Het spreekt van zelf, dat wat het zwaarste is, het zwaarste wegen moet; als er op de tafel geknipt moest worden, werden het naaikistje en het speelgoed en Johan's kroes en Johan's boterhambordje en nog heel wat andere dingen in de vensterbank geschoven. Dan moest de eenzame witte fuchsia een eindje op zij, en Johan ook een eindje op zij, zoo dat zij elkander raakten; en in dezen Kampf um's Dasein had de witte fuchsia niet het beste deel. De witte fuchsia is geen aristocratische bloem, zooals de witte camellia of de witte orchidee; of zelfs zoo als de witte roos, die overal, in paleizen en hutten, op haar plaats is. De witte fuchsia is voorzien, - of althans deze was het, - van een kelkje uit grove hard paarsgekleurde bloemblaadjes saamgerold, en wat zwavelgele stuifmeelknopjes; haar wit was dooraderd met rose en lichtgroen, zoodat zij eer armoedig en smakeloos opgeschikt dan mooi mocht heeten. Als alle van hare familie, ook de schoonste soorten, heeft zij echter den tengeren sierlijken boog waaraan haar klokjes bengelen, en den milden rijkdom waarin zij deze voortbrengt. In dien milden rijkdom van voortbrengen zoowel als in den armoedigen opschik, was de klasse waartoe Johan's moeder behoorde, met de witte fuchsia te vergelijken. Johan was een gezonde jongen van een jaar; al deed hij het niet {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls opzettelijk, het gebeurde toch maar al te vaak dat hij zijn handjes naar den kant der witte blaadjes en groene steeltjes uitstak. De witte fuchsia verloor er nu eens een blad, dan weer een knop bij, meest een bloem, als zij die had, en wenschte zich wel eens wat meer ruimte. Zij vatte daardoor een zekeren wrok tegen den kleinen knaap op. Johan's moeder was weduwe, en met haar naaiwerk kon zij voor het ventje en zichzelf en de poes en de fuchsia behoorlijk den kost verdienen. Zij was echter nog jong, en toen een smidsknecht uit de buurt bleek meer dan volstrekt noodig was voorbij te komen, werd de fuchsia, die den vrijen blik naar buiten en naar binnen wel wat belemmerde, geheel in het uiterste hoekje der vensterbank gezet. Johan moest achter de tafel zitten, op een heelen afstand van het raam. Niet dat zijn moeder niet van hem hield; integendeel, zij lachte en praatte meer en harder tegen hem dan vroeger; maar zoo bij zich zelf zeide zij, dat het iemand die eenmaal plannen had, wel moest afschrikken, zoo met iederen keer dat hij voorbij kwam, eraan herinnerd te worden dat er nog een kleine kostganger was, en haar kiesch gevoel wilde den smid niet zoo op eens in zijn goede voornemens storen. Wat men dus voor het raam zag, was de moeder, knippend en naaiend, en een oog in 't zeil houdend bovendien. Zulke goede voorzorgen konden niet missen, haar doel te bereiken, zulke voorkomendheid verdiende hare belooning. De smid deed zijn aanzoek en dit werd gunstig ontvangen. Hij kwam praten en koffie-drinken, en Johan zoowel als de fuchsia hadden er kwade dagen door, dat hij, wanneer bij zijn vrijerij de taal hem in den steek liet, met de dampende pijp de leemten in het gesprek trachtte aan te vullen. Johan hoestte, de fuchsia kreeg spoediger gele blaadjes, maar beiden hielden zich stil. Na weinige weken bereikte de vrijerij haar wettig einde. De weduwe ging met den jongen smid naar het stadhuis en vervolgens naar de kerk. Voor Johan zorgde dien dag een buurvrouw, nadat zijne moeder hem dien morgen wel tien maal gekust, hem een zakje als bruidsuikers gekleurde kalk, en een glaasje anijs gegeven had. Johan kraaide van pleizier. ‘Hij is blij dat hij een nieuw vadertje krijgt’, zei de moeder. De smid had er ook het zijne toegedaan, en den jongen een trompet gegeven. Johan trappelde van pret in {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn tafelstoel, toeterde in de trompet en werd heel opgewonden; en dit kostte de witte fuchsia een heelen tak, met vier knoppen en een half dozijn blaadjes tegelijk. ‘Stoute jongen’, zei de moeder, ‘'t is goed dat het moeders trouwdag is, anders kreeg je er wat voor.’ Maar uitstel was hier geen afstel. De smid was luidruchtig inde uitingen van zijn meening; en gewoon niet ijzer om te gaan, had hij voor weeker zelfstandigheden geen consideratie. De Zaterdagnamiddag en de Zondag waren daarom voor Johan en voor de fuchsia dagen van vreezen en beven. Beiden stonden, hoe ze ook in hun hoekje gezet werden, den nieuwen vader allicht in den weg; en als Johan zich naar het raam drong, kwam hij ook nog op de fuchsia terecht. Het was op een Zaterdag; veel smids krijgen dan, als hetgeen tijd van kachels zetten is, vroeger gedaan. Toch kwam Johan's stiefvader niet vroeger thuis, en toen hij er eenmaal was, zat niet enkel Johan, maar ook zijn moeder te trillen en te beven, en de fuchsia beefde mede van het stampen op den vloer. Maar de moeder en de fuchsia waren zoo wijs, zich stil te houden; Johan had zooveel ondervinding nog niet. Hij brulde zijn hoogste lied, en de dronken smid kon het niet uitstaan. ‘Stil!’ bulderde hij, ‘of ik zal je!’ De moeder vloog op en een worsteling volgde. ‘Zou je me willen beletten om te doen wat ik wil?’.... riep de smid, haar bij den arm wegslingerend. ‘Dat zullen we eens zien!.’ Johan drong zich nog meer naar de fuchsia, en het gevolg was, dat toen de slag kwam, en het kind in elkaar zakte, de witte fuchsia, niet sterker dan hij, tegelijk met hem geknakt werd. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} In de stilte Door Jules Schürmann. In de stilte luist'ren Als een stem gaat fluist'ren Van een ver verleên. Weêr in zich te hooren Wat heel lang te voren Aan-ruischte en verdween. Klaar in zich te weten Woorden half vergeten Als een melodie, Die zacht uit gaat zingen Door de ziel komt dringen Held're harmonie. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Oogen lang gesloten, Zien van licht doorvloten Als in droomen schijnt. Weer een hand te voelen Die 't droef hoofd kon koelen Dat àl pijn verdwijnt. In de stilte luist'ren Als de stem gaat fluist'ren Van een ver verlêen {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door Franz M. Krings. Lente-Onrust. Daar is het blonde lachende lentekind, dat spartelt en stoeit met den warmenden wind, die al zoo lang was beloofd.... Die zoele lucht om je hoofd en de knoppen die rijpen, je kunt het niet begrijpen, hoe alles opeens zoo gekomen is, al die lichte, lichte verheugenis. Van der dorre boomen leden is het doodskleed afgegleden en zij rekken, strekken de armen tot den jongen zonnewarmen lichten lentedag.... Zacht gaat een gelach door de lucht bij oogenblikken. O, het is om luid te snikken, om alles aan je borst te prangen, zwaar-hijgend van pijnend verlangen, en smart wordt blijheid, zóó wonder-zoet, dat je van weelde wel weenen moet. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond. Aan vale avondlucht hangt nog wat rood - het dolen daglicht vlucht in stervensnood. Een traag geluiden schuift door 't peinzend woud; geen enkle boom die wuift - - alles lijkt oud. - - - - - - - - - - De stilte heeft gekust mijn smartgelaat - - of eindlijk nu mijn rust ook komen gaat? {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine wereld. Voor Lotty Rosenberg. Wat gouden zon op 't zandig wegje, dat naar het boerenhuisje leidt, een trillend-warme lucht, die wijd blauwt boven 't bloeiend meidoornhegje, een kindje, dat door 't rulle zand wegwaggelt op zijn kromme beentjes, bij 't slootje op den groenen kant wat witte kwekkerende eendjes, - een leeuwrik, die uit hooge lucht zijn klanken door het zonlicht perelt; die zonneschijn, dat liedgerucht: hoe wonder-mooi is toch mijn wereld. - {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische kunst. Tooneelkroniek door Frans Coenen. Le Bargy, in L' Amides Femmes. Wek dem der lügt, Neues Schauspielhaus. De Barbier uit Sevilla, bij Het Toonee1. Le Bargy is een voortreffelijk Fransch acteur van zulke soort, als bij ons schaars te vinden is. Zijn school is die van Coquelin en andere groote Parijsche kunstenaars. Hun aangeboren gratie van bewegen, hun gemakkelijke manieren en hoofsche vormen hebben zij, als 't ware, naar buiten gekeerd en aldus hun gansche natuurlijke leven gestyleerd tot van den Natuurmensch een Heer-mensch werd, volmaakt product van uiterlijke beschaving. Sommigen meenen wellicht, dat wij eigenlijk allen zoo behooren te doen en hiermee dus niet veel gezegd is ten opzichte van den Franschen tooneelspeler in het bijzonder. Maar zoo wij er ook allen naar behooren te trachten (wat nog niet zeker is) staat het toch vast, dat het maar weinigen van ons gelukt tot een zelfbeheersching en rustige verzekerdheid te komen, die grondslag van een dandysme kan worden. Deze Franschen echter zijn, boven allen, geslaagd in zulk een mate, dat hun kunst heel gewone natuur lijkt, alsof een 20e eeuwsch mensch, die over 't geheel last heeft van hinderlijke zelfbeschouwing, zoo maar geboren werd met dien elastisch vluggen tred, die aarzellooze levendigheid van optreden onder de blikken van vele menschen, die aangenaam gedempte stem en onbevangenheid en schilderachtige voordracht, die zij op elk moment van hun voor ons waarneembaar tooneelleven ten toon spreiden. Gelijk Le Bargy op dien avond in de zoogenaamde raisonneurs-rol van Dumas' L'ami des Femmes voor ons verscheen, was hij zulk een veredeld natuurmensch, zulk een model-man en volmaakte salon-figuur. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles aan hem was evenwichtig en schoon beheerscht. Zijn binnenkomen, zijn groet, de wijze waarop hij zich, lichtoverbuigend, met een dame onderhield; zooals hij in een stoel zich op zijn gemak zette, of dralend, hoofdschuddend zich verwijderde.... het was alles de schoone lijn, de volmaakte beweging. Het beheerscht gebarenspel, de vol en toch zoetklinkende stem eindelijk voltooiden dit fraaie beeld, waarnaar het, buiten alle verdere beteekenis om, aangenaam was te kijken, ook al had het schouwspel dubbel zoo lang geduurd. Buiten alle verdere beteekenis om.... Hier doet zich echter de vraag op: was er nog een ‘verdere beteekenis’ van eenig belang? Verbeeldde Le Bargy inderdaad dezen ami des femmes en verbeeldde hij hem op de eenig mogelijke wijze? Om dit te kunnen weten, komt men dan tot deze vraag: heeft Dumas in zijn stuk den vrouwenvriend een wel-omlijnd, duidelijk zichtbaar karakter meegegeven; heeft hij waarlijk hier een mensch geschapen? Als men dit niet zeker weten kan - en ik voor mij kan het niet - dan vervalt elke maatstaf en blijkt het onmogelijk te zeggen of Le Bargy op de alleen-juiste wijze zijn rol vervulde, ja, of hij zelfs wel meer deed dan enkel zijn rol vervullen, d.w.z. of hij niet in de rol zich zelf speelde, dien volmaakten zelf, dien wij als den verwezenlijkten Beschaafden Mensch zoozeer bewonderden. Gelijk het dan was, maakte Le Bargy's fijn-zwierig spel den indruk of het niet alleen voor den Vriend der Vrouwen paste, maar ook voor elken anderen vriend en zelfs vijand, die een bijster zelfbewuste, zeer wereldsche Fransche meneer zou zijn, iemand die een koelzinnig scepticisme met een vrij groote hoeveelheid brutaliteit-op-zijn-pas vereenigen zoude. Meer heb ik in Le Bargy's spel niet kunnen zien. Het was volmaakt fijn, en koel en algemeen. Het was een oog- en oorlust, een innige bevrediging voor den smaak, maar bijzonder leven heb ik er niet in gevonden. Misschien moet dat ook niet en is men daarginds volkomen tevreé met hetgeen deze uiterlijkheid zoo volkomen geeft: de complete Beschavings-mensch. Misschien echter heeft ook Dumas schuld, die zich in dit tooneelspel als niet meer dan een uiterst handig dramaturg betoont. Die een toestand, een verhouding opzet van een jong paar, dat uit misverstand oneenig werd en dan door een welmeenenden (of wat is hij anders?) vriend weer tot elkaar gebracht wordt. Op 't nippertje.... want mevrouw wilde juist haar krachten tot andere ‘verhoudingen’ aanwenden, verhoudingen, waardoor de ‘eer’ des echtgenoots onherstelbaar geleden zou hebben, gelijk men weet. Nu komt nog juist op 't goede moment de ‘vriend’ tusschen beiden, d.w.z. tusschen de vrouw en den aspirant-minnaar en redt 't benarde huweluksgeluk. Wat gewis een nobele {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} daad mag heeten, maar ons toeschouwers over den waren aard van des vriends karakter en zelfs van zijn vriendschap eigenlijk niet nader inlicht. Tot op 't huidige oogenblik weet ik niet wat voor man hij is, die met cynisch welbehagen de voordeelen var zulk een vriends-positie uiteenzet en toch.... zulk een onbaatzuchtige daad volbrengt, die zich als een vriend aan de jonge vrouw letterlijk opdringt (zoodat men het ergste vreezen gaat) en.... niets bedoelt dan weldadigheid. Maar misschien wist Dumas het ook niet, omdat het hem geen zier schelen kon. Hij had een bruikbaar theatergeval noodig en daarnevens een aardige prater, die fijne en gewaagde theoriëen moet vertellen, gelijk de Franschen dat gaarne willen. Hoe overigens het een aan het ander kwam te zitten, was hem onverschillig in dit stuk, dat daarom minder is dan zoo menig ander tooneelwerk van zijn hand. Dumas de jongere toch is gemeenlijk de overtuigde verkondiger van de moraal en levensinzichten van den hoogeren burgerstand in het tweede keizerrijk en de derde republiek. De levensconflicten, die hij opstelt, waren zeer van zijn tijd, maar juist daarom zeer door hem zelf gevoeld. Er is altijd iets valsch in zijn verbeeldingen en situaties, wijl hij begeert voor algemeen menschelijk te doen doorgaan wat ten slotte enkel van zijn tijd en een tamelijk benauwden kring was. Maar in dien kring leefde het dan toch sterk en niemand heeft heftiger die nooden die wanhopige gevoels- en gewetensvragen beseft dan Dumas fils, die als zoovele anderen zijner landgenooten Parijs, en in dat Parijs zijn levenskring, voor de wereld aanzag. Vandaar dat zijn kunst een zoo zwoelen, wrangen indruk nalaat, dat zij u overmeestert en tot tegenspraak prikkelt tegelijk. Deze auteur is machtig overtuigend, voelt ge, en tevens, dat hij onwaar is, onecht in dien meer algemeenen zin, dien elk kunstwerk moet bezitten zal het inderdaad kunst zijn. Maar in L' Ami des Femmes heeft Dumas die eigenschappen, die hem en zijn tijd zoo merkwaardig karakteriseeren, zeer weinig gelegd en het is daarom wel jammer, dat Le Bargy zich juist tot dit stuk voelde aangegetrokken. Wat wij noorderlingen het meest in een kunstenaar waardeeren, werd ons thans niet geopenbaard, terwijl de wel-levenskunst, die in Le Bargy haar hoogst denkbare typeering bereikte, toch eigenlijk meer een behoefte is voor fijn-zinnelijke, sierlijke Franschen, dan voor plompe Hollanders, die heel goed zonder gratie kunnen leven. Evenwel in de soort kunst, die hij gaf, was Le Bargy inderdaad volmaakt. Over die andere vreemde gasten, die ons in den loop der maand bezochten, kunnen wij zeer kort zijn. Het waren inderdaad zeer vreemde gasten, gelijk zij zich het eerst aan ons voordeden, met beestevellen om het lijf en een geheel berengebit om den hals, gasten die boe-boe zeiden en {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterst primitief gebaarden. Dat behoorde ook zoo in het stuk van Grillpaszer, dat als debuut gegeven werd, doch het verhinderde ons te onderkennen, wat onder die dierenvellen aan acteursverdienstelijkheid school. Das neue Schauspielhaus zu Berlin, - directeur Alfred Halm, heeft inderdaad misgegrepen, toen het ons met die oude Germanen aan boord kwam. De vergissing is begrijpelijk. Grillparzer is een geliefd Zuidduitsch dichter en zijn Lustspiel ‘Weh dem der lügt’ bezit voor Duitschers de bekoring van het heimische, het nationale. Veel sterker dan hier bemint men daar het vaderlandsch verleden en voelt men zich de nazaten van een vrijheidslievend, krachtig volk.... waarmee een nationale dichter ook gerust eens de draak mag steken. Ons echter vielen die wilden wat rauw op 't lijf, wijl Grillparzer voor ons geen wijdende naam is en de Germanen zelf ons ijskoud laten. Ook is onze naleveteit en humor waarschijnlijk iets minder kinderlijk dan de Duitsche, zijn wij zeer gevoelig en beangst voor de kinderachtigheid, die in zulk een stuk ruimschoots voorhanden bleek. Maar er bleken toch ook wel aanloopen tot algemeene karakterbeelden, tot een soort Uylenspiegel en een soort natuurlijke vrouwelijkheid, die in deze barokke omgeving niet tot hun recht zijn gekomen, terwijl het ‘lustige’ was om van te huilen. Na den oer-Duitschen Grillparzer speelde men.... Sardou en daarna nog een raar stuk van Fulda, ook geen van beide een gelukkige keus. Zoo bleef de indruk of men deze ongetwijfeld verdienstelijke spelers, met hun goeden regisseur, eigenlijk nog niet recht gezien had, toen zij al weer vertrokken waren en mogen wij betreuren, dat zij niet eerst dezen of genen landgenoot om raad vroegen, eer zij met pak en zak hierheen kwamen en waarschijnlijk verlies leden. Het is toch immers duidelijk dat wij de oude Germanen, die enkel ‘boe’ zeggen of over hun maag strijken, hier niet om henzelf kunnen liefhebben en ook dat wij Sardou liever niet door Duischers zien opgevoerd, als wij hem toch nog minder gebrekkig in 't Hollandsch kunnen bijwonen. Van Duitschers willen wij het beste of het nieuwste of eigenaardigste van het Duitsche tooneel zien en als zij ons toch iets on-Duitsch spelen, moet het al zéér bijzonder zijn of wij trekken er den neus voor op, juist omdat onze gezelschappen ons het vreemde alle dagen voorzetten. Dat is immers nattuurlijk en billijk? Het groote tooneelfeit van de maand was ongetwijfeld de opvoering van De Barbier van Sevilla voor de N.V Het Toonel. Menig jaar is 't geleden, men moet tot de grijze dagen van het benauwd Salon des Variétés (thans helaas een wezenloos koffiehuis) teruggaan, om een Barbier te vinden, die geen operazanger was. Wel een bewijs, hoe men zich hier aan Beaumarchais in zijn proza- {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm niet graag toevertrouwde, uit hoofde waarschijnlijk van het hachelijke der onderneming. Met Molière durfde men het nog wel eens ondernemen, met Beaumarchais niet, allicht omdat deze minder vanzelf grappig of onmiddelijk-werkend is dan de groote comediedichter, wiens innerlijke kracht heel wat uiterlijke tekortkomingen verduren kan. Beaumarchais heeft, wel is waar, een historische merkwaardigheid, die hem releveert. 't Is heel aardig te weten dat in de leuke en losse ‘bravades’ van Figaro, men reeds de aanstaande revolutie kan hooren ‘grommen’.... als men wil, maar op stuk van zaken komt het toch maar op de zaak van het stuk zelf aan, of wij het genieten kunnen, ja dan neen. En als men dan overweegt dat de intrige hier van geen belang is, en de karakters.... in realistischen zin geen karakters zijn, maar ongeveer gelijk aan de vaste figuren van het Italiaansche poppentooneel. - Pantalon (Bartholo), Colombine (Rosine), Pierrot (Almaviva), Arlequin (Figaro) - dan beseft men, hoe klaarblijkelijk het zwaartepunt van het werk niet in deze dingen, maar elders, in den geestigen dialoog, moet liggen. En dat is ook zoo. De Fransche toeschouwers van het laatste deel der 18e eeuw mogen nog bovendien verrast, bekoord, verontwaardigdd geweest zijn om dat nieuwe type, hier geschapen, van den kleinburger, welke in alles den adel de baas is, wij, die dit verschijnsel sedert vaak mochten aanschouwen, zijn tegen zulke verbazing gehard en vragen enkel, wat hier nog meer te onzere bevrediging en genot aanwezig is. En dan blijft de geest, het fijn achtiende-eeuwsch vernuft over, dat zoo curieus afwisselt met inderdaad revolutionnaire brutaliteit en - al tezamen - hier een staat des gemoeds openbaart, die zeker vonkelnieuw was in zijn franke zelf bevestiging. Het is Beaumarchais zelf, die spreekt in Figaro, als deze van zijn rampen verslag geeft met de bijvoeging, dat hij immer was: supérieur aux évènements’.... ‘riant de ma misère et faisant la barbe à tout le monde.’ ‘Qui t'a donné une philosophie aussi gaie?’ vraagt dan de graaf en Figaro antwoordt: ‘l'habitude du malheur.’ Zoo inderdaad moet de geestesstaat geweest zijn van talloos velen uit dien opkomenden derden stand. In den druk geboren en moeilijk levend, hadden zij zelfvertrouwen en een veerkracht verworven, die niet door stoffelijke rampen gebroken kon worden. Zij gevoelden zich in waarheid meester der omstandigheden en deze geestelijke kracht en vrijheid zijn het, die men, als vonkenschietend, als metaalklinkend, telkens gewaar wordt in Figaro's blij levend zeggen en doen. Het is niet de galgen- en wanhoopshumor van vorige volksprofeten, maar Figaro gedraagt zich als een die weet, dat zijn doen toekomst heeft en kracht van wet, en hij zelf de prins is van een nog onzichtbaar rijk. Ziedaar dan de innerlijke teekenen van die ‘grommende’ revolutie, {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} toch wel meer dan enkel anecdotiek te waardeeren en eigenlijk heel plezierig om te hooren, zelfs nu nog en zelfs voor ons, in zoover wij meer of min anarchistisch van gemoed vermogen te zijn. Maar het voornaamste genoegen blijkt toch gelegen in de zuiver 18e eeuwsche bekoring zooveler tafreeltjes tusschen den achterdochtigen Bartholo en de schalke Rosine, of van deze beiden met den vermomden Almaviva (de alleraardigste muziekles vooral!) of van deze drie en Figaro en Basile. Dan triomfeert weer ganschelijk de 18e eeuw met haar lachend scepticisme ten opzichte van vrouwelijke zedigheid, haar lieflijke maar lang niet onschuldige idylle, haar lust aan vernuft en gratie en afkeer van alle zwaarte en dieper gevoel. Alles is hier vlugheid en luchtigheid en woordenspel en behalen aan het uiterlijke. Niets is hier echt of ernstig, behalve de bestudeerde gratie van stand, gang en gebaar, gratie van kleedij en omgeving. En daarom zal de vertooning van Beaumarchais' tooneelspelen voor niet-Franschen altijd een gewaagde zaak, een lastige taak blijken. In onzen aard, in onzen gang, in ons gebaar en onze stem is te veel zwaarte voor zulk een vlinder-vluchtig en luchtig spel en geen oefening en toewijding kunnen dat geheel verbeteren.... Gelijk ook thans weer uitkwam. Het ontbrak zeker noch aan oefening noch aan toewijding bij het Royaards-gezelschap en de uiterlijke aankleeding van decor en costuum bleek voornaam in elk opzicht, maar zwierige luchtigheid, natuurlijke gratie konden zij op zichzelf niet geven. Het spel bleef zwaar en ongelijk. Van de onmiskenbare Vlaamschheid des heeren Van Kerkhoven was gewis geen Fransche Figaro te verwachten, maar er ging zelfs, docht mij, geen werkelijke blijheid van zijn doen uit. Hij was zwaar en niet vroolijk. De heer Musch heeft het in de rol van Bartholo zeker tot een creatie gebracht en indien alle anderen op hem ‘gestemd’ geweest waren, had men uit de Fransche vroolijkheid een stevige vaderlandsche klucht zien worden, die mogelijk zijn eigen verdienste hadde bezeten. Want deze Bartholo was op Hollandschen, nog meer: op Amsterdamschen bodem gegroeid en vertoonde het wantrouwige, stuursche, grimmig-spottende van een gewezen winkelier, dien het in zijn renteniersstaat niet is meegevallen. Dat hij verliefd zou zijn, kon men niet gelooven, wel dat hij schraapzuchtig en geldgierig was. Hoe dit zoo viel, dat hij Rosine niet voortdurend afschrikte, bleef echter een raadsel en over het algemeen scheen hij ook in deze moorsche omgeving weinig thuis. Maar dat kwam, wel voornamelijk, wijl de overigen niet op dezen Bartholo ‘gestemd’ waren, Figaro zoo Vlaamsch en Rosine en Almaviva weer zoo gansch anders waren. Mevrouw Royaards vertoonde een allerliefste Rosine, doch, waar de rol immers tegen haar persoonlijkheid ingaat, deed haar vroolijke schalkheid niet altijd even {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij of echt. Het is nog een wonder dat zij het zoover bracht. Met haar stond Almaviva (Royaards) op een tamelijk neutraal plan van ietwat voelbaar, gewild levendigdoen. Niet altijd, maar op oogenblikken, te vele oogenblikken,... en zij maakten dan met dien ruig-Hollandschen Bartholo en dien Vlaamsch klinkenden Figaro eigenlijk een raar geheel, niet ongenietbaar, maar toch even neerdrukkend, omdat men onder de vermommingen al te zeer bekende personen merkte, die tot ons vermaak, hier moeilijk doende waren. Dit is tenslotte niemands schuld. Beaumarchais is geen spijs voor ons en men kan een Hollander met reden niet verwijten dat hij geen Franschman is. Alleen ware het dan misschien verstandiger geweest de geheele onderneming maar te laten, waar toch ook het publiek er niet op verzot leek. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur. Carry Van Bruggen, Goenong-Djatti. H.J.W. Becht, Amsterdam 1909. Nine Van Der Schaaf, Amanië en Brodo. Maas & van Suchtelen, Amsterdam Leipzig, 1908. Joh. W. Broedelet, Hofstad. Meindert Bogaert, Zeist, 1909. J.B. Meerkerk, Adelbert van Hoorne. Rotterdam, W.L. & J. Brusse. Het menschelijke, de figuurschildering - om het zoo eens te noemen - is niet het meest belangwekkende in mevr. Carry van Bruggen's roman. De lezing der eerste hoofdstukken doet het u trouwens al vermoeden. Ge hebt het gevoel, als waart ge aangenaam en behaaglijk te gast in de prettige omgeving van een mooi-gelegen en comfortabel buitenverblijf in een der Indische buitenbezittingen; de bewoners, een hoofdadministrateur van een bloeiende tabaks-onderneming en zijn familie, benevens een tweetal logées, leert ge er kennen in hun uiterlijke levensomstandigheden, hun leven van alle dagen; en wat er dieper in hen schuilen mag, wordt u juist in zooverre klaar als ge zelf waarschijnlijk daarvan zoudt te weten komen na een drie, vier dagen op Goenong-Djatti te hebben doorgebracht in een eenigszins intiem en joviaal-hartelijk samenzijn van morgen-wandelingen met de vrouw des huizes door haar zorgvuldig onderhouden tuin (terwijl uw gastheer op inspectie uit is of in zijn koel-gelegen kantoor de zaken behartigt), van ritjes naar de stad, gemeenschappelijke maaltijden en gezellige avondfeestjes. Bijzondere menschen zoudt ge zeker niet in hen leeren kennen; en het bijzondere, waartoe het allergewoonste zich soms kan metamorfoseeren in den schijn van een boven-maatschappelijke beschouwingswijze - ‘sub specie aeternitatis’ krijgt het verstardst-dagelijksche een mystieken glans en alle wegen leiden dus-beschouwd inderdaad naar (het geestelijk) Rome - die bijzonderheid heeft de blik van de schrijfster hun niet verleend. Integendeel zij heeft, blijkbaar welbewust, getracht de leer der (z.g.) absolute objectiviteit in toepassing te brengen; de aard van haar talent en naar alle waarschijnlijkheid haar theoretisch-literaire belijdenis - zij toont in vele opzichten de heerschende opvattingen der laatste {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf-en-twintig jaar met succes in zich verwerkt te hebben - hebben er haar toe geleid te streven naar een weergave der dingen zooals zij z.g. zijn. Een beginsel, waarvoor nu reeds vele jaren in literair Nederland druk geijverd wordt als de norm in romankunst; dat echter - het zij hier terloops nog eens gezegd, - met voorbij zien van de veelsoortigheid in aanleg en richting van de menschelijke zintuigen en geest, - o zoete schijn-vastheid van het woord realiteit! - zich ietwat komisch tegen zichzelf keert met het veronderstellen van een niet bestaande en dus hersen-schimmige algemeenheid van bestaans-apperceptie; dat in filosofischen zin genomen tot ruimheid en onpartijdigheid vermag te leiden, doch bij gebreke daarvan - de ervaring leert het, helaas! - de geesten doet tuimelen van de hoogten der dichterlijke visie naar lagere regionen van gelijkvloersche en indifferente waarneming en uitbeelding inde sfeer eener meer-algemeene maatschappelijkheid. Wat mede in onzen tijd van weinig praegnante persoonlijkheden en sterk-eleveerende idealen een verflauwing der grenzen tusschen hoogere journalistiek en letterkunde heeft teweeggebracht. Doch dit en passant. Geen bijzondere personen en niet bijzonder gezien. Het zijn ‘staande figuren’ der tijdsromans en meer verlichte gesprekken dezer dagen, te samen afspelend een fait divers der Indische samenleving. Ge hebt er den uiterlijk-strengen en stoeren hoofd-administrateur De Klerk, die echter - zooals hij zelf zegt - van jongsaf innerlijk ‘een sentimenteele bliksem’ is geweest, en bij alle appreciatie van zijne vrouw, de goedaardige en steeds dikker-wordende Nelly, op den duur eene genegenheid opvat (binnen de grenzen der eerbaarheid) voor de natuurlijk in tegenstelling meer literaire en ontwikkelde Charlie, ‘de vrouw, die hem zoo goed begrijpt’; Amelie, mede een der hoofdpersonen en eigenaardigerwijze bijna doorloopend ‘het nonnaatje’ genoemd, als wilde de schrijfster een tekort aan individueel-psychologische motieven tot den zelfmoord, waartoe zij haar ten slotte komen doet, ondervangen door een voortdurend herinneren aan de mogelijkheden in haar meer algemeene raseigenschappen; een stel verboerschte planters; een dokter, die achter den schijn van een moppentapper filosofische qualiteiten bergt, en onder meer anderen het heel aardig als ‘rakker’ geteekende Indische kind, Wies. Opmerkelijk is een neiging tot correctie door voorbeelden van bij het publiek gangbare voorstellingen; opmerkelijk om