Groot Nederland. Jaargang 15 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Groot Nederland. Jaargang 15 uit 1917. Door het hele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Deel I, p. 94: Door. → Door: ‘Door Frans Coenen.’ Deel I, p. 172: l → !: ‘Jij weet er van!’ Deel I, p. 182: mere → merel: ‘De merel’ Deel I, p. 235: het foutieve paginanummer 335 is gewijzigd in 235. Deel I, p. 304: .. → .: ‘door Maryot.’ Deel I, p. 459: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Deel I, p. 653: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. Dramatisch bijvoegsel III, p. 3: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. Dramatisch bijvoegsel IV, p 24: een gedeelte van de tekst is slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. Dramatisch bijvoegsel VI, p. 3: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. In Deel II ontbreekt het Dramatisch bijvoegsel. Deel II, p. 479, 560: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. Deel II, p. 668: zieh → zich: ‘zich te verliezen.’ _gro002191701_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl eigen exemplaar DBNL Groot Nederland. Jaargang 15. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1917 Wijze van coderen: standaard Nederlands Groot Nederland. Jaargang 15 Groot Nederland. Jaargang 15 2016-03-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Groot Nederland. Jaargang 15. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1917 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gro002191701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GROOT NEDERLAND 1917 I. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot Nederland LETTERKUNDIG MAANDSCHRIFT VOOR DEN NEDERLANDSCHEN STAM VIJFTIENDE JAARGANG ONDER REDACTIE VAN CYRIEL BUYSSE, FRANS COENEN EN LOUIS COUPERUS. EERSTE DEEL. AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1917. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bldz. Louis Couperus, De Komedianten 1-113-225-337-449 A. Roland Holst, Verzen 57 J.L. Walch, De Sphinx 67-187-387 André de Ridder, La Rochefoucauld 72 Frans Coenen, Pathologie in de Literatuur 94 C.T., Verzen 104 Joh. Van Wageningen, Gedichten 107 Remko Ter Laan, Verzen 182 H. Van Raalte - Simons, Sollicitatie 188 Herman Wolf, Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde (I). - Hugo von Hofmannsthal 194 Hélène Swarth, Liedjes 283 D. Th. Jaarsma, Doopgoed te huur 293 Maryot, De Nacht 304 Henri Van Booven, Hij kwam een schoonen Voorjaarsdag 306 Marc. Emants, Tienjarige lijdensgang naar een sukses 315 Gabr. Violanti, De Man met de drie vrouwen 393 Dr. J.A. Knuttel, Een nieuwe Literatuurgeschiedenis 409 Joh. Tielrooy, Octave Mirbeau 423 Jos. Janssen, Verzen 496 Louis Carbin, Rent en Lagerdorp 503 Dr. J. De Jong, George Eliot 533 Albert Besnard, Verleden 556 Cyriel Buysse, De Schaatsenrijder 561 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bldz. Dr. Felix Rutten, Verzen 612 Herman van den Bergh, Wolken 620 Martin Permys, Maart 623 Herman Wolf, Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde (II) Thomas Mann 624 Literatuur door Jan Van Nijlen, Frans Coenen, Anne Hallema, Marie Metz - Koning, Jan J. Zeldenthuis 109, 439, 557 Dramatisch Overzicht door J. Greshoff 665 In het Dram. Bijvoegsel verschenen: AGNES BESNAUER, Drama in 3 bedrijven, door J.W. Van Cittert. EEN SAMENZWERING (Les Mécontents), door P. Mérimée (vertal. Dr. J. De Jong). OM DE MENSEN, Toneelspel in 3 bedrijven, door M. Emants. MEN MOET NERGENS OP ZWEREN (Il ne faut jurer de rien), Blijspel in 1 bedrijf, door Alfr. de Musset (vertal. Carry Van Bruggen). HET GEHEIM VAN POLICHINELLE, Tooneelspel in proza en verzen, in 3 bedrijven, door Bern. Canter. DE HERBERGIERSTER (La Locandiera), blijspel in 3 bedrijven, door Carlo Goldoni (vert. Mary Robbers). {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Register van in dit deel behandelde werken. Bldz. Groenevelt (Ernst), Langs Velden en Wegen 557 Hoek (Gerard Van den), Het Kostelijk Leven 557 Hopman (Frits), De Proeftijd 439 Loon (H. Van), Geteekenden 440 Minnema (Nine), Het Kind van de Bergen 447 Ravenstein (Max Van), Drijfzand 444 Timmermans (Felix), Pallieter 109 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De komedianten. Door Louis Couperus. I. De stortregen stroomde reeds den geheelen dag. Langs de goten van de Suburra golfde het water als met twee klotsende rivieren, links en rechts, snel vlietend, de nauwe, hellende, kronkelende straat over haar groot, gebarsten plaveisel overstroomende, mede voerende allerlei afval, tot juichend pleizier der straatjongens, die naar welbehagen beenderen en graten en groente-overblijfselen er uit op vischten en er elkander meê om de ooren kletsten. De straatjongens, zij hadden dien regendag geheerscht in de Suburra, om die overstrooming der goten, gescholden door hunne moeders, die hen van uit de donkere deuren der kleine winkeltjes en kroegen terug wenkten en allerlei vervloekingen der goden riepen over de hoofden harer onbetrouwbare boefjes. De deerne Gymnazium - zoo bijgenaamd, omdat zij in jeugdiger dagen een leerschool geweest was voor jonge athleten en gladiatoren - had een blik naar buiten gewaagd, een paar woorden toe schreeuwende aan haar slavin, de kapster, die zij over haar huisje in haar kapwinkeltje had geinstalleerd, als tonstrix, om zoo meer profijt van haar te trekken, en zich daarna op haar breede rustbank gevlijd, genietende den zwoelen Aprildag van regendoorruischte rust. Vreemdelingen, om rond te leiden, dien middag, zouden de Suburra met dàt weêr immers niet door trekken. De avond viel, vroeg reeds en somber. De ondoordringbare, grauwe, smalle hemelreep boven de lage en hoogere huizen, duisterde. Het regende door. De straatjongens waren verdwenen en voor het lange, lage huis van den leno, Taurus met den stierennek, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} keken de gekapte meiden even uit maar zetten zich niet op hare gewone plaatsen langs den muur - naam, prijs, opschrift boven zich - te kijk en te huur, voor een nacht. Het was te gek met dien regen daar te gaan zitten. Wel bleven zij, door den grimmigen leno gedrild, dringen in de deur maar er ging niemand voorbij om tegen te lonken. Het regende, het regende door. De taveerne van Nilus, den Egyptenaar - zoo bijgenaamd, omdat hij toch van den Nijl kwam, - over het huis van Taurus, was vol. De wijde, lage ruimte was, in het weifelend licht der walmende oliepitten, overvuld van een saâm gedrongene, roezemoezende menigte, eters en drinkers. De lage, gepleisterde, smookgrauwe pilaren droegen de houten zoldering, zwart; aan iedere pilaar walmde in een ijzeren nap een oliepit. De lucht was onadembaar voor wie binnen kwam, om zoo veel walm van olie, smook van pitten, wazem uit ademen en wadem, die uit de keuken drong, om dien damp uit natte kleêren, om dat zweet van zoo veel zwoele, samen klompende lijven, maar eenmaal binnen, voelde wie at of dronk het welbehagen hem door gloeien. Geene taveerne toch was er beter dan die van Nilus, in de Suburra; hier at men goed en voor weinig en was het Nomentanum-wijntje waarlijk nooit vervalscht. Hier was het maar lekker en prettig, onder de blikken van de godin Isis, wier beeldje, daar, boven de lange, breede schenkbank, in de wolk van walm, neêr blikte over de gasten, de kuische, goede godin nooit geschandalizeerd door alles wat zij beneden zich hoorde en zag en duldde. Achter de schenkbank drilde de pezige, bezige Egyptenaar zijn keukenslaven. Uit de keuken brachten zij op grof, bruin aardewerk de porties boonen en linzen, de sneden ham en ganzenlever, kampernoeljes en tal van in melk gedoopte broodjes van Picenum, heerlijk opgezwollen als sponzen en Nilus keek vlug elk bord na en de drie binnenslaven brachten de spijzen rond en het geld er voor dadelijk terug, dat Nilus' moeder, dikboezemige Alexandrijnsche, na telde, weg borg en met balletjes verrekende in een rekenbord vol vierkante waardevakjes. Nilus zelve, bij zijn abacus, waarin de puntige, aarden amforen, gevuld met zijn beroemd, goedkoop Nomentanertje, slank en sierlijkjes stonden, boog steeds de smalle, lange vaten en schonk de kruikjes in, half of heelemaal, zoo als de gasten dat verlangden. Nilus was trotsch op zijn zaak. Hij was een man van orde, al {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij maar de houder van een taveerne in de Suburra. Hij was te gelijker tijd opgenomen in de broederschap der priesters van Isis en de gasten vonden Nilus een ondoorgrondelijk mensch. Nilus minachtte echter zijn gasten. Hij gaf ze goed eten en drinken en zette ze niet af maar minachtte ze. Het was me dan ook een troepje, dat daar zat en lag, over den grond, over de smalle bedden, op de lage banken en stoelen. Het waren dieven en moordenaars, met hunne meiden; matrozen van Ostia, weggeloopen slaven, beulen en Christenen - dat vee! - en dan, dan waren het heden avond daar, in dien hoek, die smerige Gallen! O, die smerige Gallen! Hij had ze eerst toegang geweigerd, die vuile, rond trekkende bedelpriesters van Rheia Kubele, de Groote Godin, wier groote feest der Megalezia naderde - geweigerd, toen ze in de Suburra waren verschenen met hun juichenden, dansenden, dwazen troep, tamboerijnen rinkelend, rondom hun ezel, waarop, in een kastje, sluierbedekt, zij hunne godin, Moeder der Goden, mede voerden. Hij had ze eerst geweigerd; zij waren wel zeven van die verwijfde kerels om hun reus van een Archigal heen, maar zij hadden honger, hadden zij hem gezegd, en dorst, na een heelen dag door den regen loopen over de landwegen buiten Rome en dan, ze hadden geen geld opgehaald en ze wisten niet waar te overnachten en nu, waarachtig, had hij ze toe gestaan, dat zij daar, in dien hoek, zich opsloten; ze vraten en zopen - zouden hem later betalen, zeiden zij! - en zij hadden hun ezel gestald in den schuur, bij zijn eigen lastdier en wagengedoe en zij zouden daar nu, in dien hoek, de geheele nacht mogen blijven, in het zaagsel, op de vochtige steenen, over hunne mantels gelegerd als een pak boeven, die gemeene troep! Hun kastje met de godin, hadden zij op een plank tegen de muur geplaatst, den sluier er over heen, en daar lagen zij nu, galmende, gillende of, weêr opgestaan, dansten zij als gekken, altijd obsceen, als de gemeenste jongens in de Suburra niet waren. Onwaardige dienaars van de Groote Godin en hij had ze geherbergd, dacht hij nu toch, uit een godsdienstig gevoel: hij kon priesters, zelfs onwaardige, toch niet laten omkomen van ellende en honger. - Hoûen jullie je bek, daar in dien hoek?? donderde hij hen toe, boos. Anders gaan jullie allemaal de deur uit! Zij waren dronken, zij smeekten hem grotesk, sloegen hun kleêren open en op, toonden, lonkende, naaktheden en de andere gasten lachten, bulkten, brulden. Ook Nilus lachte wel even, goedsmoeds, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} bedenkende, dat hij ze toch niet kòn de deur uit zetten, ter wille van de godin Rheia Kubele, die zij mede voerden. Ja, de goden hadden veel te verduren van hun onwaardige schepsels, van die gemeene Gallen en dan van die schijnheilige Christenen, die strakke smoelen, zoo als er daár en daár zaten en altijd smoesden met elkaâr en die nu noòit eens vroolijk waren! Buiten regende het in éenen door. En steeds ging de deur open en verscheen er een nieuwe gast, verschenen er twee nieuwe gasten, twee, drie vrouwen en drongen zich door de volte, den smook en het geschreeuw en veroverden eindelijk een plaatsje op een der lange, houten banken tegen den muur en vroegen een worstje en een Picenum-broodje en een kroes vol Nomentaner. Tot plotseling Nilus tegen zijn moeder uit riep: - Daar heb je ze waarachtig al weêr! Wie hij zoo aanduidde, waren twee vrouwen, binnen gedrongen en de aandacht trekkende van al dat volk, hoewel zij zich niet schenen aan te trekken de nieuwsgierigheid, die zij verwekten. Vermomd, waren zij toch dadelijk te herkennen als patricische vrouwen en zij schenen die herkenning niet te betreuren want lachten er om tegen elkaâr. Zij waren tusschen de matrozen uit Ostia en hun luidruchtige meiden een plekje meester geworden en bestelden niet anders dan zij om zich heen zagen bestellen: een paar worstjes, maar vet, Picenum-broodjes en Nomentaner. Intusschen gingen aller oogen naar haar uit. De eene.... - Dat is Nigrina.... fluisterde een weggeloopen slaaf tot een dief, in zijn mantel gedoken. .... was een groote, zware, jonge vrouw; heur zwarte haar was als de helm van een mirmillo breed uitgekapt en doorstoken met een drietand, in den vorm van het wapen der retiariï; heur zware borst, den hals ontbloot, was, als hare bovenarmen, omgeven in een koperen maliënnet, dat spande en een zwarte rok viel tot de knieën neêr geplooid als een gladiatorentuniek terwijl hare gespierde beenen in breede riemen, met koperen spijkers beslagen, waren omsnoerd. Hare bewegingen waren forsch en mannelijk: wijdbeens gezeten, de borst bombeerend, de zware armen van het lichaam af, zoog zij hare worstjes met een aanstellerij van manieren des volks, kwakte de schilletjes op haar aarden bord en slurpte zuigende aan haar kroes. Zij was de vrouw van een senator, zelve geboortig uit een beroemde Romeinsche gens, maar zij trad {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} op in de arena als gladiator, tegen andere mannelijke, vrouwelijke zwaardvechters. En om zich heen weidden brutaal hare zwarte, drieste manwijfoogen over de in smook verdoezelde menigte, tot zij de Gallen in den hoek in het oog kregen, die maar dansten met obscene openspreidingen hunner priestergewaden, nu ten gerieve der beide patricische vrouwen. En hard, luid lachte Nigrina, minachtend wijzende, hare gezellin opmerkzaam makend: - Fabulla! Fabulla! Kijk eens die kerels daar, die geen kerels zijn! .... - Ja, Fabulla, stemde de weggeloopen slaaf toe, tot den dief; een nicht van de keizerin Domitia. - Bij Herkles, vloekte de dief binnensmonds en gluurde nieuwsgierig naar de patricische. Zij schaterlachte op dit oogenblik, haar blik volgende Nigrina's wijzing. Zij had zich vermomd met een blonde pruik, de pruik der courtizanen, opzettelijk van vlas en grof, zoo dat het kapsel als een hoed meer dan als een haardos heur rond, wit gelaat omgaf en en twee grove, groote valsche bloemen met glasjuweel bevestigd, waren bonte plekken aan hare slapen. Zij droeg een verkleurde, opzettelijk gescheurde, korte, gazen tuniek en voor den regen had zij een donkeren mantel omgeslagen, die nu was afgevallen. Zij was jonger, fijner, vrouwelijker dan Nigrina; zij bleef zelfs in haar gewilde meidekleedij bijna jonkvrouwelijk en van een lieflijkheid, die nòg patriciesch was in deze omgeving: het was of zij moeilijker dan Nigrina gemeen-weg hare worstjes zoog, haar wijn uitslurpte maar nu keek zij toch ook naar de gemeene Gallen en zij lachte, zich behaagziek leunende tegen Nigrina aan en giechelend fluisterende met haar vriendin, die teederlijk over haar boog. Maar het luide woord van Nigrina scheen onvoorzichtig te zijn geweest, want de Gallen, aangehitst, riepen met schelle stemmen: - Zoo als jij geen vrouw bent, manwijf van de arena, vechtbazin, mirmillo zonder dìt maar met dàt.... En zij gebaarden, obsceen, wat Nigrina als man ontbrak en als vrouw te zwaar had en rondom hen allen, bulderden en bulkten de gasten en joelden en juichten en gebaarden van dìt en van dàt als gebaarden de Gallen. Maar Nigrina en Fabulla schaterden ook: de vrouw-gladiator was niet beleedigd. Want zij riep: - Jij, Archigal, bedelpriester! Kom hier!! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij wees, gebiedend. Zij wees als een patricische wijst. En de reuzige Archigal, instinctmatig gehoorzamend het bevel der hooge vrouw, baande weg tusschen de banken en tafels, de gasten. Genaderd vroeg hij, nederig, toch spotziek, met zijn bassige stem: - Wat behaagt u, Amazone, wie nooit Herkules den gordel ontrooven zoû? - Zijn jullie van Rome? vroeg Nigrina. - Van Neapolis, Hippolyte, schertste de Archigal. Wij zijn gekomen voor de feesten van onze Godin. - Neapolis! smachtte Fabulla. Herinner je je, Nigrina, toen wij samen in Neapolis waren tijdens de Floralia en wij dansten er, naàkt, over de pleinen.... - Hièr! riep Nigrina en smeet den Archigal een geldstuk toe. Toon ons de godin en gauw! - Volgaarne, volgaarne, edele vrouw, haastte zich de Archigal en hij wenkte de Gallen, dat zij de godin zouden brengen. Twee Gallen reikten naar het kastje op de plank maar door hun dronken gebaar stieten zij een luik open boven de plank, dat neêr viel binnen den muur. En op het zelfde oogenblik stak een ezelskop uit het luik te voorschijn - de kop van hun ezel, die gestald was in de schuur der taveerne - en riep, hongerig: - Hi-ha.... De gasten bulderden en bulkten en de Gallen duwden den ezelskop weg en rukten het luik weêr op. En zij brachten, de twee, het kastje. Er hing een vuile, nog van den regen druipnatte, belooverde sluier over, met eenmaal zilverglinsterende franje, bezoedeld en gescheurd en dien zij op hieven, voorzichtig, als iets heiligs. En openend de deurtjes van het eenmaal vergulde tabernakeltje, toonden zij de Moeder der Goden: een kunsteloos beeld van Rheia met het stedekroontje op het ruw gesneden gelaat. - Als gij, edele vrouw, baste diep de Archigal, die, reuzig, torende voor de twee vrouwen; dit heilige beeld, dat gesneden is naar het oerheilige Beeld van Pessinus, gekust hebt, zult ge onkwetsbaar zijn in de arena. - Werkelijk? vroeg Nigrina, maar even bijgeloovig. En de Gallen, die het opene kastje in de handen hielden en de godin vertoonden, zongen met hunne hooge, schelle falsetten: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heilig de Moeder der Goden! Uit Pessinus kwam zij naar Rome! En haar bark bleef steken bij Ostia In de verzanding van den Tiber! Heilig de Moeder der Goden! De Groote Godin! Claudia, de Vestale, Van ontucht beschuldigd, Deed blijken heur onschuld.... Heilig de Moeder der Goden! Toen zij aan haren sluier de bark Sleepte den Tiber op! Heilig de Groote Godin! Daar ginds, in hun hoek, waren de andere Gallen opgestaan en zij bewogen de heupen op den rythmischen dans, waarbij hunne voeten niet weken van hunne plaats en zij riepen, rythmiesch en schel, tusschen de hymne door: - Attis! Attis! aanroepende den geliefde van der Goden Moeder en zij rinkelden met hun tamboerijnen en alle de drinkers in de taveerne klapten de handen en zongen: - Attis! Attis! - Hi-ha! balkte op eens weêr de ezelskop, te voorschijn doemende uit het luik, dat hij van uit zijn stal nu open stiet en omdat in de doezelige smook daar ginds, zoo onverwachts, als een verschrikking, de balkende bek met de groote tanden en de gespalkte neusgaten gaapte, bulderden weêr de gasten van schaterlachen en deden zij na: - Hi-ha! Hi-ha!! - Attis! Attis!! krijschten hooger de bedelpriesters en kletterden met hunne rinkelbommen en de twee Gallen, met het kastje, snerpten: - Heilig de Groote Godin!! Nigrina boog naar het kastje toe en de Archigal hield den vuilen sluier boven haar hoofd. Onder den sluier kuste Nigrina het beeld met een langen zoen of zij in zoog de beschermende heiligheid er van. Toen sloten de Gallen het kastje, dat zij steeds zoó gehouden hadden, dat de matrozen en de meiden, die ook - en voor niets - kijken wilden, het beeldje niet hadden kunnen zien. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De Archigal hing den sluier weêr over het kastje, want Fabulla was vies van het beeldje en wilde het liever niet kussen: het behoedde voor alle ongeval. - Hoeveel? vroeg Nigrina. - Drie denariï, bassigde de Archigal en voegde er aan toe, tot Fabulla: - Wilt ge dàn niet een heilig naveltje koopen, schoone Blonde, een heilig naveltje uit goudsteen gesneden: een mooi steentje om aan ketting of gordel te hangen? Hij wenkte; een andere Gal bracht een laadje waarin de amuletten en toonde ze: - Gesneden naar den heiligen Navel der Moeder der Goden, uit den hemel gevallen en die, met juweel versierd, bewaard wordt in haar tempel? - Hoeveel? vroegen de beide vrouwen, nu wel begeerig, elk een naveltje kiezende. - Vijf denariï het stuk, prees de Archigal niet te duur in deze taveerne, al waren de koopsters patricische vrouwen, zijn prullen van glas. De vrouwen kochten de amuletten. Nigrina wilde betalen, voelende naar haar beurs in haar boezem. Daar ginds bleven de Gallen zingend met de tamboerijnen rinkelen en klinkelen met de rinkelbommen. Zichtbaar dreef de dikke walm over de hoofden der gasten. Het was als een bewegende waas, waarin aan de pilaren flakkerden de ros- en geelachtige vlammetjes der druipvette lampenapjes. Ommelijnen waren verdoezeld; lichamen verklompten in de drijvende onduidelijkheid te samen tot lijnlooze, kleurlooze liefkoozingen, die, om de volte, de veelte, de vaalte van het vage geheel niet op vielen en konden geduld worden door Nilus, bezig steeds aan zijn schenkbank. Zijn moeder had, onbewogen, geen anderen blik dan voor haar vingerend tellen der rekenballetjes in de bakjes van haar rekenbord, waarin die als knikkertjes kletterden. - Het is vòl! riep Nilus naar de deur, die weêr opende: in het regengeruisch, dat binnen vochtigde, drongen zware mannen, drie, vier binnen. Het is vòl: er is geen plaats meer voor kerels als jullie! Maar zij stoorden zich niet, de nieuw aangekomenen. Allen herkenden hen als gladiatoren van het Colosseum. - Dametje, je wàpenbroeders! gilden schel in hun hoek de Gallen, dronken, en zij zonden den gladiatoren kushanden toe. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De mannen waren gehuld in vuile, bruine, kletsnatte abollae, uit wier plooien de stralen als uit goten stroomden. Zij gebaarden en drongen, woest, sterk en ruw door de tafels en banken heen; de drinkers vloekten, zij vloekten terug. - Kom, maak eens plaats, wapenzuster! riep een van hen en Nigrina, jovialerig, maakte plaats en, hoe ook, de gladiatoren klompten met de vrouwen samen en sloegen met de breede vuisten op tafel om wijn. En de Gallen, daar ginds, riepen spottend: - Thraciërs, Threxen of wat jullie mogen zijn, vechtbazen met net en drietand, handen thuis, hoor en àf van Fabulla want anders wordt Nigrina jaloèrsch!! - Hi-ha! bevestigde de ezelskop plots maar het luik werd hem op zijn balkenden bek toe gesmeten. Allen lachten, allen dronken; zij smeten elkaâr met afval van worstevelletjes, uien, afgeknabbelde artisjokken, uitgezogen asperges. Nilus begreep, dat aan de orde niet veel meer te doen was maar het was een schànde, onder de oogen van Isis, daar boven, zoo als ze lagen en lachten en pakten. - We maken goede zaken, van avond, zoon, zei de dikke Alexandrijnsche, vergoêlijkend de schouders optrekkende en met de vette vingers steeds maar knikkerende aan de rekenballetjes. Maar ginds, bij Nigrina en Fabulla en de nieuw aangekomene gladiatoren scheen reeds oneenigheid te heerschen, want Nigrina, met haar opzettelijk diepe altstem, brulde, opgestaan, tegen een der mannen: een heel jonge zwaardvechter, dien zijne makkers Colosseros noemden. Hij had een gezicht als van een baardeloozen, blonden knaap, de oogen blauw en onschuldig groot, de trekken regelmatig en recht, de brauwen en de neus zuiver geteekend als van een Griekschen kop van beeldhouwwerk en die mooie, zachte, blonde knapekop stond op een Herkuliesch maar volmaakt gespierlijnd lichaam, zoo als het half slechts te voorschijn blondde uit de bruin lederen tuniek, die zijn vierkante knieën en omsnoerde spierkuiten bloot liet, nu de natte, wijde abolla was afgevallen. In zijn armen, waarvan de spierballen speelden bij iedere beweging, had hij dadelijk Fabulla gegrepen - zij, lachende, had nauwelijks afgeweerd - en haar toen in éen ruk op zijn knie getrokken; daarom was het, dat Nigrina, verontwaardigd en volstrekt niet vervaard voor haar wapenbroeders, opgestaan, uitvaarde en hem beval haar vriendin los te laten. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} - Weet jij, waar Fabulla woont? vroeg de dief dof den weggeloopen slaaf. - Fabulla zelve woont op het Palatium, lichtte de slaaf in; maar Nigrina's woning is in de Carinae.... - En daar zoû een slag te slaan zijn....? De beide mannen smoesden, de gezichten dicht bij elkaâr; naast hen zongen, met halve stem, de Christenen een vroom gezang, dat zich verloor in het schreeuwen en schelden en het gillen en galmen der Gallen en het ironiesch ezelbalken, achter het luik.... Intusschen meende Fabulla, luchtig, hare vriendin te moeten bedaren en toen Nigrina zelfs handgemeen werd met twee der Threxen, die schertsende de booze wapenzuster beworstelden, zoo dat de kruiken en kroezen van de tafel rolden en braken en Nilus, verontwaardigd, riep en de slaven aanliepen - de twee mannen niet gehéel minachtend deze sterke vrouw - liet Fabulla zich door Colosseros omhelzen, dicht tegen hem aan. - Hoe oud ben je? fluistervroeg als een meid de nicht van de keizerin Dormitia, op de knieën van den grooten knaap. - Twintig jaren, bij Juno Lucina, die mijn moeder genadig was bij mijn geboorte en haar een flinken jongen tot zoon gaf. - Kom morgen, fluisterde Fabulla; des avonds, tegen zonsondergang, onder bij het Septizonium.... Colosseros beloofde en Fabulla riep tot Nigrina, niet meer woedend want lachend bedwongen maar toch geëerbiedigd door de Threxen, die nieuwen wijn bestelden, op hare rekening: - Nigrina, ik kàn niet anders zitten dan op zijn schoot: er is geen plaats.... - Er is geen plaats, viel bevestigend Colosseros in en nestelde Fabulla vaster. - Neen, neen, neen, neen! herhaalde, buiten zichzelven, Nilus naar de deur; er is geen plaats, er is geen plaats meer en ik heb nièts meer: geen stoel, geen bank, geen wijn, geen brood.... Want de deur, daar ginds, was geopend geworden en, in het regengeruisch, dat stroomde, was een man verschenen met breeden reishoed op en langen mantel om, een man van zeker gezag; achter hem, verlangend, drongen tal van andere gezichten. De man met den hoed, beleefd maar toch besloten, drong nog eens aan om gastvrijheid; hij wenschte met wie hem vergezelden, te avondmalen. - Neen, neen, neen, néen! herhaalde Nilus beslist en keek om {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zich rond en wees wanhopig rondom, dat het onmogelijk was en de gladiatoren en matrozen riepen: - ‘Het zal niet gaan!!’ - Zeker zal het niet gaan, waarde heer! ging Nilus tot den vreemdeling voort. U ziet, dat het niet gaat! En met jullie hoevelen zijn jullie nog?! Neen, neen, neen, neen: het gáat niet. Het ga je wel, het ga je wel: goede nacht!! En hij wuifde ze met zijn hand de deur uit.... Maar de man met den hoed deed een pas nader. Hij nam den breedgerande, waarvan stroomde het water, hoffelijk af en zeide, beleefd: - Heer caupo, ik ben Valerius Gabinius, de dominus-gregis, die met zijn grex heden avond in Rome is aangekomen op hoogst vereerend verzoek van den praetor en de heeren aedilen, om tooneelvoorstellingen te geven tijdens de Megalezia en hoewel ik met mijn komedianten wel onderkomen gevonden heb, zoû het mij toch ten zeerste aangenaam zijn wat te eten en te drinken te krijgen, want wij zijn uitgeput van honger en dorst. Zoudt gij waarlijk niets voor ons hebben, heer caupo? Ik betaal u met deugdelijk geld. Want de heeren aedilen hebben mij genadiglijk voorschot vergund....? En hoffelijk bleef Valerius Gabinius staan, den breedgerande in de hand.... - De komedianten! De komedianten! ruischte het belangstellend door het stemgedruisch der drinkers in de taveerne van Nilus. De komedianten, die spelen komen tijdens de feesten der Groote Godin!! Er was een algemeene nieuwsgierigheid. Aller oogen gingen naar de steeds opene deur, waar meer en meer gezichten zich verdrongen, in de regen-overstroomde straat. Ook Nilus, eerst buiten zichzelven om zoo ongewone drukte, was dadelijk verteederd en riep: - Maar kom dan toch ook binnen, Valerius Gabinius, kom binnen met uw caterva, met de heèle troep; kom toch binnen, dominus-gregis; plaats is er nog wel. - Wij zijn zes-en-twintig, lichtte, kijkende als een veldheer, de dominus in. - Komt toch alle zes-en-twintig binnen! Er is nog wel een broodje, een worstje, een ui; er is zelfs nog saucijs van Lucanië, er zijn jonge kooltjes in laserpicium gestoofd, er is versche kaas van Trebula, er is honig van den Hybla, er zijn vijgen van de Campania en wijn is er altijd!! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En Nilus, de heerlijkheden op sommende, wenkte dominus en caterva binnen en zij kwamen, zij kwamen nader; de een na den ander kwam binnen. - Wij zijn zes-en-twintig, herhaalde de dominus en overzag zijn komedianten, naar mate zij nader kwamen, de bezette banken en stoeltjes tusschen door en langs de van Nomentaner rood vloeiende tafeltjes. Nilus was hem te gemoet gegaan. - En waar hebt gij huisvesting gevonden, Valerius Gabinius? vroeg hij, vol interest. - In vijf, zes kleine vertrekjes, heél boven op de vijfde verdieping in een heél hoog huis, achter de Suburra, in de nieuwe wijk, heer caupo, antwoordde de dominus; maar vergunt ge mij nu mijn slaven te tellen; je weet nooit of er niet eén weg slipt... Zes-en-twintig moet ik er hebben... - Heu, lieve gasten, kunt ge ook plaats maken? riep Nilus de zaal door. Want Valerius Gabinius komt met zijn caterva komedianten en het zijn er niet minder dan zès-en-twintig! - Zès-en-twintig! roezemoesden de stemmen door den walm en wasem heen. Zes-en-twintig!! Wat een groote troep! Onderwijl telde de dominus zijn komedianten, die zijn slaven waren. - Twee ‘grijsaards’, somde Valerius op, en tot Nilus: - Maar die eéne is vrijgelaten.... Gaan jullie zitten; twee adulescentes; komt binnen, komt binnen.... Zijn Cecilius en Cecilianus weêr achter...? Waar blijven zij toch? Twee ‘parazieten’... Ja, heer caupo, ik heb een heel volledigen troep; twee matrona-jongens; toe, nu wat opschieten, hè? Zijn Cecilius en Cecilianus er weêr niet...? En de dominus, met autoritairen vinger, telde of zijn zes-en-twintig hongerige en dorstige komedianten wel binnen kwamen. Zij kwamen, volgens een zekere hierarchie: de eerste-rollen eerst: na de ‘grijsaards’ en ‘jongelingen’, ‘parazieten’ en matrona-jongens - waar toch Cecilius en Cecilianus bleven? - kwamen de twee groote ‘slave’-rollen en twee kleinere ‘slave’-rollen, twee leno-rollen, twee lena-rollen, vier kleinere rollen, zoowel mannen als jongens; dan de mimus-rollen; dansers, zangers, fluitspelers; dan de machinisten en knechten.... - Zij zijn er! riep Valerius uit. Alleen Cecilius en Cecilianus, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn tweelingen, die de eerste vrouwerollen spelen?! Bij Apollo en Bacchus, waar zijn die nu toch! - Ze zijn zeker voor goed aan de haal, dominus, treiterde de eerste senex nijdig: hij was, al speelde hij ‘grijsaards’, een jonge man maar zijn stem was alleen geschikt voor de senex-rollen en met die zelfde senex-stem kòn hij niet anders dan ook in zijn dagelijksche leven spreken; je mooie, onvergelijkelijke vrouwekereltjes zijn aan de haal. - Neen, dominus, spotte de eerste ‘paraziet’, die ook in het leven zich had aangewend geestig te zijn: wees maar niet bang: gestolen voor een tweede maal zullen de mooie tweelingetjes niet worden! De geheele caterva lachte om de grap, den dominus plagende, dat hij zeker wel, jaren her, de ‘mooie tweelingetjes’ kon gestolen hebben. Maar Valerius haalde minachtend de schouders op: de tweelingen waren hem immers als kleine jochies door hun moeder in optima forma afgestaan.... Intusschen hadden vier-en-twintig komedianten de reeds volle zaal overvuld. Maar overal ruimden de gasten hun plaatsjes in, o zoo nauwe, kleine plaatsjes, op een bank, op een bed, op een stoel, aan de punt van een tafeltje en Nilus zelve hielp de binnenslaven en de binnenslaven hielpen de keukenslaven en, werkelijk, de nieuwe porties werden voor gezet, rijkelijk, dampende, juist van de versch gevoede vuren af, die op nieuw snorden, beneden in de keuken: Picenum-broodjes... - Als spònzen! prezen in koor de hongerige komedianten..... de vette saucijsjes van Lucanië en de lekkere kooltjes in laserpicium gestoofd.... - Ze hebben me niets te veel van je keuken verteld, heer caupo! waardeerde hoffelijk Valerius. Nilus, glimmende, glimlachte, in beide armen een puntige amfoor omhelzende, die hij boog over de aarden kroezen heen, zonder zich de moeite te geven de kruikjes te vullen: de wijn spilde over de tafelen. - Ik kan zoo niet rekenen, zoon! riep de Alexandrijnsche, met dolle oogen, hijgenden boezem, over haar rekenbord heen, waar zich hare vingers verwarden aan de te verknikkeren balletjes. Nilus wenkte haar, dat het er niet op aan kwam, kom, zóo {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwkeurig te rekenen, als de heele caterva kwam avondmalen en natuurlijk terug zoû komen alle de dagen, dat zij spelen zouden en de Megalezia duurden. - Heer caupo riep de ‘paraziet’, fijntjes; schenk den wijn liever mijn mond in dan in mijn schoot! Rondom schaterlachten de gasten: - Hij blijft in zijn rol! Hij blijft in zijn rol! Hij zuipt liever dan hij verdrinkt! - Eerst in regen, nu in wijn! En de ‘paraziet’ glimlachte, omdat hij gewaardeerd was geworden en nipte aan zijn kroes, want hij was heel matig. De Gallen draaiden om de nieuwe gasten rond. - Willen jullie geen naveltjes koopen, goudsteenen naveltjes van de Groote Godin? Dan heb je succes, als je die koopt? Moeten jullie de Groote Godin niet kussen, onder haar sluier, in haar kastje? Dàn vergeet je nooit een woord van je rol en wordt je dus nooit gegeeseld en dàn zeg je je diverbium altijd zuiver, lieve schatten, op de maat van de fluitmuziek! Fluitspeler, geef toch een kus aan de Godin, koòp toch een naveltje; dan speel je zoo zuiver als of de Muzen je hadden geleerd! Maar de Gallen haalden met hun Groote Godin niets op bij de komedianten. Die waren te sceptiesch geworden door dat filozofiesch makende leven van, meestal allen, slaven-die-kunstenaars-waren, om te hechten aan amuletten, om te gelooven in de godin van een vuilen troep bedelpriesters, minstens even geminacht door de betere burgers als zijzelve, die histriones waren. Neen, zij waren te veel zich bewust van hun onwaarde als menschen, van hunne minderwaardigheid als levend schepsel en de onvermijdelijkheid van hun noodlot om een enkele as nog te wagen aan de betwijfelbare gunsten eener godin, die in een kastje, onder een vuilen sluier, neêr gezet werd op een plankje in een taveerne, vlak bij het stalluik, waar door telkens een balkende ezelskop drong. En zij schertsten tegen de Gallen, ironiesch, satyriesch, bijna een beetje rhetoriesch, met herinneringen aan zinnen uit hunne palliatae, uit hunne in Grieksche kleedij vertoonde blijspelen van Plautus en Terentius, met een vreemde mengeling van slaafsche onderworpenheid aan hun dominus-gregis, aan maatschappij en noodlot èn een zekeren, stillen trots kunstenaar te zijn, litterair ontwikkeld, te weten de fijnere onderscheiding in hunne spelen, in dier verzen, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} in de metriek er van, in de geheimenissen van mimiek - saltatio - en voordracht, gesprongen, gezongen, in àl de nuancen hunner kunst, die zij geleerd hadden durende jaren, den stok steeds dreigende boven hun slavenruggen. Hadden sommigen hunner dan een sommetje verzameld om zich los te koopen van den dominus en ‘vrijgelaten’ te zijn, hun belang bracht toch mede, dat zij den dominus nièt verlieten: als ‘vrijgelatenen’ hadden zij een zekeren voorrang boven de slaven-artiesten, speelden zij, ook om hun betere kunst, die hen veroorloofd had zich vrij te koopen, de eerste rollen, verdienden zij iets meer geld, dan des dominus' fooitje bedroeg aan de anderen. Voor de maatschappij der burgers bleven zij, slaaf of vrijgelaten, de geminachte histriones, zonder burgerrechten, de bespotte vermakers der menigte, de verachte paljassen van het toch steeds om hen te zien en te hooren toestroomende publiek, op straat en forum uitgejouwd, gegooid met vuil, mizerabelen, die immers een ‘veracht bedrijf’ uitoefenden, en meer nog ‘veracht’ dan de winkelier hoewel niet zoo veracht als de beul. Nauwelijks dorsten zij zich vertoonen buiten hun ambt, af van de planken, waarop zij zich gaven en dulden moesten de grillen van hun publiek maar in zich gevoelden de besten hunner iets als een geheimzinnigen trots van toch kunstenaar te zijn, uitbeelder der eeuwen-oude komediën van Plautus en Terentius. In de taveerne van Nilus waren zij nièt geminacht, werden zij broederlijk ontvangen, welkom geheeten. En waarom ook niet! Was Nilus zelve niet maar een vreemdeling èn een caupo, dus ook een ‘veracht’ bedrijf-uitoefenaar; was onder deze zuipers wel éen ‘geachte’ Romeinsche burger te vinden; waren dit niet allen ‘verachte’ schepselen: deze gladiatoren, deze matrozen, dit naamlooze volk van Suburra-bezoekers, déze dieven, weggeloopen slaven, deze Christenen? Dat sinistere troepje daar ginds: een beul tusschen zijn twee geeselslaven en de lijkedragers, die zich bij hen hadden gevoegd - somber keken zij over hunne kroezen, meestal stilzwijgend, nu en dan met een enkel donker woord gefluisterd tusschen hunne barre, barsche, stoppelgebaarde smoelen van ruwe mannen, hun verweerde koppen ruig donker doemende uit den walm van vette keuken- of lampenolie en stoom uit druipnatte kleêren - hadden zij en hunne gelijken wel het rècht komedianten te minachten? Neen, zij gevoelden zich gemeenzaam met hen; zij schikten hun plaatsjes in; zij stonden hun hunne kroezen af, nu {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Nilus er te kort kwam en de komedianten, om hun alleen intellectueelen trots, verbroederden dadelijk, gevoelden zich dadelijk thuis met de gemakkelijkheid van overal door heen rollende zwervers, sloegen blijmoedig kwinkslagen, joligden, zèlfs met de Gallen, die de anderen meestal noóit anders dan met een snauw van zich afduwden. Want de Gallen, dàt waren lastige, opdrìngerige bedelpriesters, maar de komedianten, dàt was gezellig volkje en ze kwamen daarbij toch ook spelen geven om al dit volk, dat hen van af de hoogste theateromgangen zien zoû, te vermaken. - Is het erg hoogdravend, adulescens, wat jullie geven zullen? vroeg een der matrozen uit Ostia aan den eersten ‘jonge-rol’, die tegen Fabulla, over den blonden, kogelronden schouder van Colosseros heen, lonkte. Want de adulescens, ijdel op zijn jonge-rolgezicht, dat hij maar zelden achter een masker verborg, ging prat op de gunst der vrouwen en maakte er bijverdienste uit, in de hoop zich los te koopen. - Neen, zei de adulescens goedig, ijdel lonkende tot Fabulla, wie het lonken wel vermaakte, maar wier arm bleef om den kolomnek van den jongen reus. Het zal vermoedelijk Plautus zijn: de Menaechmi of misschien wel de Bacchides en - voegde hij er neêrbuigend aan toe - dat begrijpen jullle wel: de Prologus vertelt je immers dadelijk alles.... - Nou ja, riepen de matrozenmeiden door elkaâr; dan is het ook gemàkkelijker! - .... ik kan niet alles zoo volgen.... - .... Ik hoû het meest van wat ná komt; dan dansen ze en springen ze! - Jawèl, zei de adulescens zelfgenoegzaam, hoogmoedig, zich in eens ‘intellectueel’ gevoelende: zoo een mimus, zoo een exodus-spel is altijd wel áardig, om al de mooie vertooningen.... En hoewel hij begreep, dat zijn wijze woord te loor ging tegen die dellen, kon hij niet na laten er goedigjes hoog bij te voegen, te gelijker tijd lonkend naar Fabulla: - Maar ònze kunst, onze kunst van zèggend, zingend reciteeren, spélen, onze tooneelspeelkunst, in éen woord, staat natuurlijk hóoger dan alleen maar wat dansen en buitelen en grapjes maken, zoo als ze doen in het exodus-spel.... - Leer jij zoo een heele rol van buiten? vroeg de matroos, met een angstig gezicht. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} - Natuurlijk, zei de adulescens; en je krijgt slaag, als je je rol niet kent en hakkelen of steken blijft, terwijl zoo een mimus-speler - minachtend werd zijn stem - die dànst of springt zich er wel altijd door heen.... De voornaamste mimus-speler overluisterde hem terwijl de adulescens, Fabulla vergetende, hongerig zijn jeugdige-minnaarskop verborg in een bruine kom vol warme linzensoep, die hij gretig uit slurpte. Maar de mimus-speler, zijn beide handen en mond aan een dikke saucijs, waaraan hij zoog en trok, heftigde terug, zijn baardelooze wangen vet van de saus: - Net of wij niet springen en dansen op de maat van de muziek van de fluiten en niet met de riemen worden gestriemd als we er even uit zijn.... Terwijl het publiek òns dan meer uitjouwt dan jullie omdat ze beter ons dansen volgen kunnen dan al die duizende woorden, die jij uitbraakt en die onhoorbaar zijn, als je geen masker met een breeden muil voor doet, jou ijdeltuit van een adulescens! - Ze verstaan mij altijd heel goed! schreeuwde nijdig de adulescens, zijn vingers nog om de nu leêge kom; het is een kwestie van articuleeren! - Onzin! riep de mimus. Ze verstaan altijd beter als je een masker om hebt omdat de maskermond het geluid uitzendt! - Als jij als adulescens een fatsoenlijk gezicht hebt, riep de ‘minnaar’; hoèf je geen masker voor! - Wàt heb jij een ‘fatsoenlijk’ gezicht! wreekte zich, grinnikend nog steeds, de mimus; jij hebt een zuigelingensnoet op de planken, van zoò ver, voor de verste toeschouwers! - Dat is een kwestie van grime, bij Pollux, snerpte de adulescens terug. - Ik heb dan maar liever mijn mimus-masker voor, ik ben dan maar liever personatus dan mijn eigen gezicht te besmeeren met zwart om mijn oogen en rood om mijn mond, zoo als jij doet... - Hi-ha! bevestigde de ezel. - .... tot je er tòch als een masker uit ziet! - Zoo! Ik maak anders altijd een heel goeden kop; dàt zegt de dominus zelf! - Masker is masker, hield de mimus vol; wij zijn ten minste onherkenbaar achter òns masker en niet prijs gegeven aan het publiek als jullie, die altijd herkenbaar blijven, wat je ook op je gezicht smeert! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wij blijven veel menschelijker als wij geen houten maskerkop op zetten! - Jullie zijn mèiden met je blanketsel, bij Pollux! - Ik heb, bij Herkles, nooit een meid gezien, die er uit ziet als een comoedus, want wij blankètten ons niet maar grimeeren ons: ik spaar niet de verf op mijn gezicht! - Hi-ha! meende de ezel. - Een masker is noodzakelijk! viel nijdig de jonge senex in: hij moèst altijd met een masker spelen. - Jullie zijn cinaedi! schold de mimus, dwars door het lawaai. - Neen, jullie juist zijn cinaedi, schold razend de adulescens terug. Jullie wringen je heupen en doen als obscene jongentjes, als die Gallen daar doen, maar wij blijven altijd kunstenaars, kunstenaars-van-het-woord; wij blijven altijd hoog-komiek! Wij loopen niet met Priapus te koop, als jullie doen! Wij werken niet op de lage lusten van het publiek als jullie met je bokkensprongen! En ik ten minste ben alleen voor mooie vrouwen bereid, terwijl jij voor iedereen klaar staat! En hij lachte verleidelijk naar Fabulla. - Niet twisten, jongens, kwam Nilus aan; eten jullie liever je buiken vol! En hij zette zoo wel mimus als adulescens een schotel vol met petaso: varkenshaas met prei en eiersaus er om heen. - Bij den grooten Jupiter, juichte de adulescens uit; heer caupo, jij bent waard, dat we den heelen Plautus voor je spelen! En Terentius na! De mimus zeide niets: hij kreunde van gulzigheidswellust en sloeg voor over met zijn mond in den schotel en lebberde de saus. - Wat is Terentius? vroeg een der matrozemeiden. - Wie Terentius is?? vroeg de adulescens met open mond en bléef openmonds, omdat iemand - zelfs een deerne uit Ostia, die een dagje uit was met matrozen uit een daar binnengeloopen schip, vol koren, dat van Egypte kwam om Rome te voeden - zóo onwetend kon zijn. Wie Terentius is?? Maar hoe is het mogelijk! - Nou, ze is maar een eenvoudige meid, zei de matroos, die zoo bang was voor van-buiten-leeren; wat weet onze Sila nou van al die geleerdheid. Zeg nou maar eens, jij knappe adulescens, wat.... ik bedoel, wiè is Terentius. - Terentius is een beroemde blijspeldichter, lichtte de adules- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} cens in; die drie-en-een halve eeuw geleden geleefd heeft en hij komt even na Plautus en is niet zoo een groot genie.... - Zóo? draaide zich langzaam, minachtend, de fijne ‘eerste paraziet’ om, lange blauwe asperge nog in zijne vingers. Vindt jij Terentius minder geniaal dan Plautus! Bij Herkles, dat is de eerste keer, dat ik dàt hoor!! Terentius, die zoo zijn Grieksch kende, die zóo fijn geestig was.... - Bij Pollux, Plautus heeft ook de Grieksche voorbeelden nagevolgd, bitste de adulescens terug. - Terentius, die zoo elegant van taal en rythme is! - Plautus is veel frisscher èn van taal èn van rythme en veel minder systematiesch van opbouw in zijn spelen. Terentius is al decadent! - Terentius, verbeeldt je, wiens titels alleen al poëemen zijn, effectvol om uit te spreken! Wanneer vond Plautus titels als: Andria....! Hecyra....! En vooral.... De ‘paraziet’ spitste de lippen en gebaarde met duim en wijsvinger tegen elkaâr: - Heautontimorùmenos!! Is zoo een titel alleen al niet Aeoliesch geluid?! En de ‘paraziet’ zong, declameerde, mimeerde het lange, Grieksche woord sylbe na sylbe: de rijk klinkende titel van het spel des ‘Straffers van Zichzelven’.... En bedankte toen, matig in het leven, al was hij veelvraat op de planken, voor de tweede portie vleesch en boonen, die Nilus hem bood. - Wat worden ze nou geleerd, zei Sila tot haar Egyptischen korenschipmatroos. Het lijken wel filozofen! - Ze praten Grieksch, zei de matroos, die, uit Alexandrië, veeltalig geworden was en den titel van ‘Heautontimorùmenos’ bijna verstaan had, hoewel niet begrepen; maar je hebt gelijk: het zijn, bij Herkles, wel knappe kerels! Intusschen kijfden zelfbewuste adulescens en fijne ‘paraziet’ voort over de voortreffelijkheden van Plautus en Terentius en de Christenen murmelden tegen elkaâr: - O, die zònde van het tooneel, mijn broeders! - Ja, die onzedelijke vertooningen, steeds van echtbreuk.... - En hun meesters bedriegende slaven! En van lichtekooien! - Bij Plautus èn bij Terentius! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nooit zielverheffend, altijd terugtrekkend in de modder der laagheid! - Broeders, moeten wij niet gaan? Is het uur niet geslagen....? - Dat onze Bisschop, de heilige Clemens....? - Ja, ja, ons verschijnen zal in de Catacomben, ter prediking? - Gaan wij, gaan wij.... Zij stonden op. Allen zagen nu, dat zij Christenen waren. Zij hadden toch niets bizonders. Het was om hunne gezichten, om hunne strakke oogen, hun toegeknepen mond. Nauwlijks iets donkerder waren hunne grove tunieken dan van wie hen omringden en heidenen waren. Zij gingen, na gekeken; toen, bij de deur, nagejouwd. - Kleine-kindertjes-slachters! lastergilden de Gallen. De laatste Christen keerde zich om, stond even stil. Om zijn genepen mond ontbloeide plots een glimlach van stralend medelijden. - Nigrina! riep Fabulla, steeds op de bloote knieën van Colosseros; wat werd die Christen móoi, toen hij zoo lachte! .... - Ik ben erg ongerust, heer caupo; tobde de dominus. Ik begin èrg ongerust te worden, om Cecilius en Cecilianus, mijn twee ‘eerste-vrouwerollen.’ Het zijn heel kostbare ventjes en ik ben altijd bang ze te verliezen. Het zijn tweelingen, heer caupo; zestien jaar, denk ik: ik heb ze.... ja, ik heb ze gekòcht in Syracuze, toen ze nauwlijks drie jaar waren. Ja, ik heb ze zeker al sedert dertien jaar.... Ze zijn op de paedagogia geweest; o, ik heb zoo veel geld voor ze uitgegeven.... Ze hebben les in àlles gehad, in rhetorica, in alle vrije kunsten, in muziek, in dans.... Ze zeggen dan ook hun rollen als niemand! Ze hebben veel talent: dat heeft zich in hen ontwikkeld. Ik heb ze nooit laten geeselen; ik was bang hun mooie lichamen te bederven.... Ik, ik heb ze bedorven en ze weten zoo, dat ze een potje breken kunnen. Dan loopen ze maar weg, uren blijven ze dan weg.... Zoo als van avond.... Verbeeldt je nu toch, vriend caupo, als ze voor goed wèg geloopen waren! Of geschaakt.... Jongens van dien leeftijd, die zóo mooi zijn, worden wel eens geschaakt, hier in Rome.... Het is hier zoo groot; wat verdwijnt, vindt je hier niet meer terug.... Ik word er koùd van te denken, dat ze misschien.... Het zoû een verlies zijn....!! - Wanneer zag je ze dan het laatst, vriend dominus? vroeg Nílus. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De dominus, op een schabel, was door Nilus geïnstalleerd geworden vlak bij de schenkbank. Op zijn knieën hield hij zijn diepe bord, eerst rijkelijk gevuld met soep, toen met vleesch, groente, brood en nu at hij den eenen honigkoek na den andere. Zijn telkens volle kroes stond op de schenkbank zelve. - Wel, zoo even nog.... Ik meen, toen we onze kamertjes gehuurd hadden in het hooge huis, daar achter.... Toen moest ik toe zien op de berging van onze kisten en koffers, die zijn vol requizieten en maskers en manuscripten en die staan opgesloten beneden in huis, bij den slavenkoopman. Ach, vriend caupo, je weet niet half wat ér te doen is om zoo een groote grex van Neapolis naar Rome te krijgen. Op mij komt alles neêr: de correspondentie met den praetor en de aedilen, op te letten, dat àlles in de contracten vermeld wordt wat er vermeld moet worden - de contracten zijn nù geteekend -; gèld heb ik uitgegeven om onze maskers en tooneelschoenen weêr op te frisschen vóor ik zeker was van de zaak; de aedilen dingen dan en het is zóo ver van Rome naar Neapolis en voor je weêr geantwoord hebt, verloopen er dagen, weken, al is de Keizerlijke Post nog zoo geregeld onder onzen genadigen Keizer Domitianus.... - Hm.... m! bromde Nilus, veelbeteekenend, met een grijns - als van een tooneelmasker, meende de dominus. - Stt! fluisterde verschrikt Lavinius Gabinius; niet brommen en grijnzen, vriend caupo! en uit angst, dronk hij zijn pas ingeschonken Nomentaner in eenen uit. Bedenk, ik, die met de officieele autoriteiten te doen heb, zeg altijd: onze genádige Keizer Domitianus en alles wat ‘keizerlijk’ is, ook de Post, is pràchtig geregeld, hoor, pràchtig! Bedenk toch, als ik wat anders zei, zouden de verklikkers.... - Hièr zijn er geen! pochte Nilus. - Niet te hard op dat zeggen, vriend caupo! - Van dit volkje hier valt niets bij den Keizer te klikken.... - Misschien zijn zelfs die voorname dames, die zich vermommen als een gladiator en een meid, wel verklikkers.... - Ze komen hier al weken lang: het zijn niet meer dan emotiezoeksters, weet je. - O, emotie-zoeksters, vriend caupo? Is dat modern Romeinsch? - Wie weet! Ze zijn niet moderner dan Messalina was, ze zijn moê van voornaamheid en stellen zich aan. Ze zoeken minnaars {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en.... minnaressen onder het volk als ze moê zijn van hare gelijken.... Ze moesten eens aan den kaak worden gesteld door een modernen tooneelspelschrijver, ja, dàt moesten ze, vriend dominus. En dan moest jij die satyre doen spelen! - Ach modèrn, vriend caupo, modern is er nièts, dat van echte kunst getuigt. Neen, wij moeten niets van moderne schrijvers hebben. Die hèbben niet zoo veel talent, genie meen ik, als Plautus en Terentius hadden, al leefden zij drie eeuwen en langer geleden. En zelfs voor onze mimus-stukken zoek ik liefst de antiekste, die van Livius Andronicus, uit.... Maar waar blijven nu toch Cecilius en Cecilianus! Vriend caupo, ik word zóo ongerust! Sedert ik toe zag op de berging van onze koffers en kisten, heb ik ze niet meer gezien.... Zijn ze weg geslipt.... Zijn ze er van door gegaan.... Wat doen ze nu, in die groote, onbekende stad.... We hebben wel eens meer gespeeld in Rome, drie jaar geleden.... - O, drie jaar geleden, vriend dominus? Toen was ik nog in Alexandrië.... - Maar toen speelden zullie nog niet de ‘eerste-vrouwe’-rollen. Toen traden ze alleen nog maar nu en dan in een mimus op: ze dànsen ook fijn. Maar ik meen: ze kennen Rome toch niet en nu dwalen ze rond in die groote, donkere stad.... Waar zouden ze zijn op dit oogenblik? - Naar huis misschien, vriend dominus? - Naar huis? Ja, het zijn lieve jongens om zoo vroeg en rustigjes naar huis te gaan! En zonder avondeten, tenzij dat een uitnoodiging hun in het oor is gefluisterd! Vriend caupo, als ze niet terugkomen, ben ik verloren.... Over driè dagen moet ik spelen en als ik ze niet hèb.... Gelùkkig!! Die laatste kreet van den dominus was er een van verluchting, weelde, zaligheid. De voordeur daar ginds was geopend. Het regende niet mèer. De opene deur gaf uitzicht op de nauwe Suburra-straat, waarboven de uitgeregende lucht zich donkerblauw verdiepte, een reep van nacht in de deur omlijst. Er tintelden zelfs twee, drie starren op. De lage huizen brokkelden en braken hun grauwe daken- en murengewarrel donker groezelig onder die nachtereep of glommen met lange weêrschijnen van druipende vocht in rossigen glans van den lantaren voor het huis van Taurus. Hoewel reeds laat in de nacht, zaten - zichtbaar van uit de taveerne - er {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} drie, vier vrouwen voor, op hooge gestoelten; naam, prijs, iets van hoedanigheid was ruw geschreven, obsceen geschilderd boven hare zitplaats. Zij keken verlangend de taveerne in, achter de ruggen langs der twee knapen, die juist de deur hadden geopend.... Of er niemand uit kwam, te gelijk dat er binnen gingen die twee blonde jongens, in éen wijde abolla gehuld. De mantel omgaf hun beider ondeugende tweelinggezichten. De zittende meiden, daar ginds, riepen de taveerne in. Riepen zelfs naar de blonde ventjes. Maar deze hielden hunne ruggen, in dien éenen mantel, gekeerd naar de meiden, terwijl hunne oogen schalks de taveerne in keken. In de schaduw van den mantel over hunne hoofden gluurden schuin, ondeugend, hunne vier donkere, lang gespleten kijkers den smook en walm der volle zaal zoekende binnen. Blank, jong, frisch, in den gloor van hun stouten glimlach van bedorven-jongens. En hielden zij elkaâr, in de mantelplooien, arm om schouder, terwijl zij op den drempel toefden. - Eindelijk dan! riep de dominus en de heele troep, juichend, ironiesch, plagend hun meester, dien zij ongerust wisten te zijn geweest, herhaalde: - Eindelijk, eindelijk dan, Cecilius en Cecilianus! .... Zoo dat allen, de matrozen, de meiden, de gladiatoren, de Gallen, al die op een gepakte gasten riepen, als hadden zij de nieuw aangekomenen ook al sedert lange verwacht: - Eindelijk, eindelijk dan! Cecilius en Cecilianus! - Zijn jullie daar dan eindelijk, Cecilius en Cecilianus? riep de dominus opstaande, met zijn stem van ontevreden veldheer. En wáar zijn jullie dan toch geweest? Cecilius en Cecilianus waren binnen gekomen; de deur kwakte dicht op het perspectief van de straat en der zittende, afwachtende meiden van Taurus. De knapen lieten zich niet dadelijk uit waar zij waren geweest, antwoordden met, in het geroep, onverstaanbaren scherts en sloegen hun wijden mantel af. Aller oogen gingen naar hen toe. Iedereen wist, dat zij de ‘eerste-vrouwe’-rollen speelden. Zij waren beiden even groot, niet klein, zeer slank, toch kinderlijk en tevens met iets over zich, dat dadelijk herkenbaar was als dat van den jongen ‘histrio’: een ironie, een gemak, een ondeugendheid, iets brutaals, al waren zij ‘veracht’ en slaaf. Niets verlegens was aan deze kinderen-der-planken: thuis schenen zij overal zich dadelijk te voelen, deze stoute zwervertjes van het {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘verachte beroep’, die al zoo veel gezworven hadden. Of het nu was Canope bij Alexandrië, of Baiae bij Neapolis of de Suburra in Rome, het was voor hen alles het zelfde. Rijke villa's, grootsche terrassen of Nilus' taveerne, niets zoû hun meer veel indruk kunnen maken. Zij schertsten dadelijk met Nilus of zij hem jaren hadden gekend. Zij doopten, als ondeugende kinderen, hun vingers in de sauzen om die te proeven.... - Hi-ha! kwam de ezel balken en de jongens balkten terug en schaterlachten. Toen zij zich ontdaan van hun mantel hadden, trof het hun medespelers - voor zoo ver iets van deze knapen de anderen trèffen kon - dat zij niet als alle anderen in hun bezoedelde, vuile, bruine, natte reistunieken. waren. Zij droegen beide lichtgele tunieken van fijn lijnwaad, borduursel om mouwen en rand en hun lichtgele schoenen, geriemd tot de knieën, waren nauwlijks van de straat vochtig geworden. Waar waren zij geweest? Hoe hadden zij occazie gehad zich te verkleeden? Waarom waren die mooie schoentjes zoo ongerept? Hadden zij misschien in Rome dadelijk een draagstoel te hunner beschikking? Die vragen uit mond van senex, adulescens, ‘paraziet’, ‘slave’-rol en wie zij meer waren, overstelpten hen, de kwâjongens. Zij schertsten die vragen van zich weg, zoo als zij vliegen hadden weg getikt. Hadden zij een bad genomen, dat zij zoo frisch waren? Zij lieten zich er niet over uit. Hi-ha! balkten zij met den ezel meê; zij dansten zelfs even met de Gallen meê; Cecilianus, de ‘jongste’ - want hij was ‘de jongste’ tweeling - sloeg met de vlakke hand onder het laadje met naveltjes, dat de Archigal hem aanprijzend toonde en de naveltjes vlogen op, vielen her en der neêr en allen lachten en de Archigal vloekte en Fabulla en Nigrina wenkten belangstellend de knapen en het was een geroes van stemmen en een dol geroezemoes om hen heen. - Van waar kom je? vroeg Nigrina, wijdbeens en breedarms, haar mannevuist gesteund op de tafel. - Van het paleis van den Keizer, edele vechtster! blufte Cecilius, waarop de dominus, dadelijk opgestaan, verschrikt hem fluisterde in het oor: - Pas toch op: die patricische dáár komt werkelijk uit het paleis van den Keizer!! - Ecastor! vloekte fijntjes Cecilius, die het fijner vond te {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeken bij Castor dan bij Pollux of, zoo gròf, bij Herkules. Fabulla, nicht van de keizerin Domitia en steeds op Colosseros' knie, zag Cecilius nieuwsgierig aan.... Allerlei denkbeelden en eerzuchten joegen haar door het hoofd, onder haar grove, blonde meidepruik. Denkbeelden, eerzuchten, die ze reeds zoo dikwijls zich bewust was geweest, sedert Nigrina zwaardvechtster geworden was. En dat mèt vergunning van den Keizer, haar neef, Domitianus.... Het leven was duf, zonder aandoeningen. Het leven in het Palatium was somber, sedert Domitia, de Keizerin en Domitianus, elkander steeds vijandig, nu elkander haàtten.... Er waren geen vroolijke feesten meer.... Er hing steeds die atmosfeer van somberheid, vol dreiging, als de Keizer, plots, zich vertoonde, als hij dagen afwezig bleef en zich bezig hield met vliegen aan een lange naald te rijgen. Fabulla, jong, smachtend naar leven, in die sombere dreiging, verveelde zich. De Keizer, na een gril, die geen twee nachten geduurd had, zag niet naar haar om, sprak zelfs niet tegen haar meer.... Domitia behandelde haar soms als een slavin.... Domitilla, 's Keizers zuster, eveneens.... Als zij Nigrina niet had gehad en de nieuwe emotie der vriendinne-passie, had zij nièts gehad van levensbelang in dat duffe, doffe bestaan, met die dreiging steeds boven aller hoofden van des Keizers plotse ongenade.... De Suburra, de kroegen, de bordeelen, Nilus' taveerne, dat alles had Nigrina haar geopenbaard. Het leven van het volk, het minste, van nabij te zien en zich, in het openbaar, te laten omhelzen door een jongen gladiator, omdat het zoo nauw was, dat Nigrina wel dulden moest, dat ze zat op Colosseros' knie, dat deed haar vergeten dien altijd durenden angst op eenmaal, onverwachts, gegrepen te kunnen worden door Domitianus' beulen.... Zonder reden.... Omdat zij gelachen of niet gelachen had.... Ja, hier vergat zij.... Hier zag zij de histriones, vlak bij, hun soep eten.... Zij vond deze belangwekkend.... En dan de eerzuchten, die voor een patricische uit het huis Flavius zoo vreemd ontzenuwde verlangens maar die belang aan het leven gaven.... Als Nigrina zwaardvechtster was, waarom kon zij, Fabulla, niet op treden als tooneelspeelster? In een stuk van Terentius, van Plautus? Zij zong, zij reciteerde; zij deed tòch al die dingen, die een patricische nooit deed.... Die alleen dure slavinnen deden.... Zùlke dingen gaven nieuw belang, wekten vreemde eerzuchten bij haar op.... Te worden toegejuicht {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} door de menigte in een theater, zèlfs te worden uitgejouwd door een menigte, zij, de nicht van Domitia.... - Speel jij, zeide Fabulla tot Cecilius; de ‘eerste-vrouwe’-rollen, ventje? - Om je te dienen, kluchtigde Cecilius. Ik, met mijn broertje zijn op de planken even zoo mooie meretrices als jij er een bent met je doorzichtige jurk aan.... - Om niet te reppen van wat ze zijn als ze van de planken àf zijn, riep de senex, die, om meer dan een reden, de beide jongens niet uit kon staan. - Vertel eens.... zeide Fabulla. - Wat, zusje-lief? schertste Cecilius, brutaal en toch kinderlijk. - Kom eens dichter.... - Het is zoo vol.... Ik kàn niet dichter.... - Kom hier maar, op mijn àndere knie, bood Colosseros aan. Cecilius drong door, zette zich op Colosseros' andere knie: de jonge gladiator liet, als kinderen, vrouw en jongen dansen op zijn knieën. - Sedert hoe lang speel jij die rollen al? - Met mijn broêrtje, twee-en-een-half jaar! - Het eerste jaar, dat je in Rome op treedt? - Ja. Maar we zijn op getreden in Alexandrië, ìn Klein-Azië; overal zijn theaters en zelfs grootere dan hier in Rome! - Lastig, zoo van buiten leeren? - Voor je rug, als je steken blijft.... Zij wipten om beurten hoog op Colosseros' knieën. - Ach wat! riep de senex. Dat ventje heeft een veel te lief ruggetje om óoit geranseld te worden! - En jij bent oud voor je tijd! riep Cecilius om den senex te ergeren, die, jong, nooit adulescens had mogen zijn. - Heb je lang moeten leeren? vroeg Fabulla vol belang. - Nou, of we lang moeten leeren, zusje. Eerst dansen, muziek.... - Dat kan ik ook.... - Ecastor! Ben je op de slavinnen-school geweest, daar ginds, in het paleis, lief zusje? plaagde Cecilius de patricische uit het huis Flavius. - Wat leer je nog meer? - Metriek! Wat senarius is en wat septenarius en hòe je senarius zegt en hoe septenarius. Hoe je een ‘stillen zin’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} moet mineeren en zeggen en hoe een ‘bewogen zin’. En dan o nog een heele boel meer. Dank je, caupo, ik heb geen honger voor soep en vleesch, maar ik wil wèl van die honigkoeken.... En hij bedankte, nuffigjes, voor de gerechten, die Nilus hem zelve bracht als of hij reeds, geheimzinnigjes, ergens en fijner had geavondmaald, maar hij knabbelde lekkerbeks de honigkoeken, éen in iedere hand en hossende op Colosseros' knie, Fabulla hossende over hem. - Dominus! wenkte plotseling Fabulla Lavinius Gabinius: Nigrina was met de Threxen verdiept in de methode hoe het zwaard te werpen van rechter- naar linkerhand om den òpsteek te geven, als de rechterarm het schild op ving. Lavinius Gabinius drong nader. - Is het volstrekt noodig, dat altijd jòngens de vrouwerollen spelen? vroeg Fabulla. Lavinius stond verstomd. Dàt was nu zoo een gewichtige vraag, en die nu even hier, tusschen dit onwetend publiek, te behandelen met die ‘emotie-zoekster’, die hoste op de knie van een gladiator, terwijl Cecilius over haar hoste! - Domina.... verontschuldigde hij zich. - Ik ben geen domina, bitste Fabulla terug. Jij bent dominus, maar ik niet domina. Ik ben maar een gewone meid, hoor, wat ze je ook van me hebben verteld. Ik word wel eens ontboden op het paleis, ik ben cliënte van een der vrouwen der Keizerin. Dat is alles. De rest zijn praatjes, begrijp je. - O....! zeide de dominus, begrijpende, dat de nicht van de Keizerin Domitia hier het aldùs wenschte te verstaan en niet anders. Natuurlijk, natuurlijk, ik begrijp wel.... - Zeg me dus eens: is het volstrekt noodig dat altijd jòngens de vrouwerollen spelen? - Wàt vraagt ze? vroeg Cecilianus, die, na gedanst met de Gallen te hebben, achter Cecilius' rug drong, tegen Colosseros' knie. - Jij ook hossen? vroeg Colosseros en duwde broêrtje op broêrtjes schoot en de drie belanghebbenden in de kwestie hosten over elkaâr op en neêr. Maar zij waren te veel belanghebbend om het gehos anders dan werktuigelijk te dulden. - Het is een héel gewichtige vraag, Fabulla, zeide de dominus, nu gemeenzaam; die je me doet. Een héel gewichtige vraag.... {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is om die vraag al sedert honderd jaren, in het tooneelleven veel te doen geweest. - Maar natúurlijk!! riepen Cecilius en Cecilianus, als addertjes hun fijne koppen op stekende, snel radende van mededinging. Natuurlijk is dat volstrekt noodig! Natúurlijk is dat volstrekt noodig! - En waarom kunnen vrouwen de vrouwerollen niet spelen? De dominus, bezadigd, wilde spreken, maar Cecilius en Cecilianus riepen door elkaâr: - Jullie meiden hebben geen stèmmen, die doorklinken in ònze theaterruimten! Neen, jullie meiden hebben geen stemmen! Jullie zijn veel te klein ook, voor de klassieke komedie! In éen woord, jullie meiden kùnnen niet! Op de planken kunnen jullie alléen fluit-spelen of dansen, zoo als Thymele doet! Zij waren beiden heel boos en hosten, als onbewust, op de onvermoeibare knieën van neuriënden Colosseros. Ze merkten niet, dat zij hosten, alle drie, als kleine kindertjes, in de armen van dien ‘Eros’, die een kolos was. Alle drie, twee tegen een, de twee jongens tegen de vrouw, vervijandigden in eens, Cecilianus echter lekkerbekkig genoeg, om broêrtjes honigkoek uit diens hand af te breken en die zelve op te knabbelen. En, hartstochtelijk, als wilden zij de ‘gewichtige kwestie’ daar, al hossende, op dat moment uitvechten, sloeg hun verwarde twist op. Fabulla beweerde dat zij in zich voelde talent om vrouwerollen te spelen, dat zij stèm had, genoeg om de verste en hoogste toehoorders senarische en zelfs septenarische verzen te doen hooren; de jongens beweerden, dat het ongehoord zoû zijn, ongezien, in Griekenland nóoit geweest, tegen alle traditie, zonder welke het tooneel een onding zoû worden.... Traditie was toch àlles, in de klassieke komedie! Openmonds bogen de matrozenmeiden zich dichter, niet begrijpende waar over zij het hadden. Die patricische meid sprak ook al als een filozoof! - In alle geval, schreeuwde schril Fabulla, dwars door de bewijsredenen der al jaloersche, beduchte, overtuigen willende, gekrenkte, minachtende tweelingen door; zoû jij, dominus, het niet eens met mij willen probeeren? Ik zoû je er geld voor geven.... want ik bèn de cliënte van een der paleisvrouwen der Keizerin.... Er was geen houden meer aan. Alle drie, de twee jongens, de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge vrouw, waren opgestaan en stonden over elkaâr, in een razernij van elkaâr toegeworpen woorden, niet meer verstaanbaar. Alle de andere komedianten zagen belangstellend toe. Het was immers, als de kwestie der maskers, oók een kwestie, of vrouwerollen wel door vrouwen gespeeld konden worden. Er waren er, die voór, er waren er die tegen waren. De adulescens, bij voorbeeld, en de ‘paraziet’ waren vóor jongens, omdat echte vrouwen te veel af leidden van de kunst. De senex was bepaald tégen jongens en gaf den voorkeur aan echt vrouwespel; trouwens, hij was het in alles tegen diè jongens vooral, tegen die bluffertjes, die, slaven, het in alles eigenlijk veel beter hadden, dan hij, die nog wel vrijgelatene was. Hij had reeds, de senex, van heél jongen slaaf af, die senex-rollen moest vervullen: hij had nooit vrouwe-rollen en nooit rollen van adulescens mogen spelen en dat alleen om zijn diepe, brommerige stem, die altijd brommerig en diep was geweest. Omdat hij een goede senex was, had zijn dominus hem altijd beloond, had hij zich eindelijk vrij kunnen koopen, maar hij behield in zich een bitterheid, hem ingegeven door het van jongs af aan moeten vervullen van ‘grijzaards’. Het grijnzend masker, dat onding, meer een saterkop dan een oude-mannegezicht, waar achter hij zweette en treurig werd, had niet zijn hoofd alleen maar zijn heele leven gedrukt, had hem jaloersch, nijdig, bitter gemaakt; hij haatte zijn masker en wist, dat hij er zich nooit van bevrijden zoû. In de maskerkwestie was hij daarom, uit nijdigheid, voór maskers, zijn eigenlijke meening verbergend en innig hopende, dat eenmaal iedere tooneelspeler zoo een zwaren, ellendigen maskerkop zoû moeten dragen, ook adulescens, en ‘vrouwerol’. En wat de mimus inderdaad meende uit zijn artistiek oogpunt, zei de bittere, melancholische, nijdige senex te meenen uit bitterheid, melancholie, nijdigheid. Maar de vrouwenkwestie: zeker, hij was vóor vrouwen, voor gemàskerde vrouwelijke tooneelspeelsters; en niet voor die bedorven, mooie, blonde jongentjes, die nooit slaag hadden gekregen, die precies deden waar in zij pleizier hadden, die weg liepen en avontuurtjes zochten, en die zich nooit behoefden te maskeren. En tusschen de meeningen, die op klonken, smeet hij ook de zijne, meêdoogenloos, neêr. - Zéker, Fabulla! riep hij. Jij hoor, jij zoû, maar mèt een masker, veel beter mijn dochter spelen of de meid, die, ik, altijd oude {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} kerel, mijn zoon ontsteel in een stuk van Plautus, dan die jongens met hun geverfde bakkessen doen! De tweelingen schreeuwden heftig terug. Het was vreemd, maar deze vermoedelijk zoo half en half patriciër geboren jongens, die echter reeds van hun kinderleven in het komediantenvak waren opgegroeid, vóelden voor hunne kunst. Zij voelden er zoó voor, dat zij, eigenlijk nog niet anders dan instinctmatig, vreesden, dat er eenmaal zoû komen een tijd, dat ventjes als zij de vrouwerollen niet meer spelen zouden.... Zij verdedigden hun terrein. Zij balden zelfs hun kleine vuisten, hun fijne meisjesgezichten rood van boosheid. Rondom hen bewonderden glimlachend de gladiatoren hen om hun moed, en in de verwarring wist Nigrina Fabulla van Colosseros weg te trekken. Plotseling, buiten, op straat, was een rumoer, een gegil, een geschreeuw. De taveerne-deur dadelijk door de matrozen van Ostia nieuwsgierig geopend, galmde het schreeuwen, gillen, rumoeren naar binnen. Het was voor het huis van den leno. Het was Taurus, met den stierennek. Hij stond, breed, kort, stevig in het midden van zijn tierende vrouwen, zijn slaven-uitsmijters en drie bezoekers, die dronken waren. De drie bezoekers schenen geen geld meer bij zich te hebben na hun vooruit betaald herdersuurtje met Flacca, Matta en Prisca.... De drie meiden raasden, omdat zij geen drinkpenning hadden ontvangen na moeizaam werk, beweerden zij, met die dronken kerels.... De slaven-uitsmijters trokken de kerels op straat, smeten ze de goot in, over Nilus' drempel, omdat de straat zoo nauw was. De meiden schreeuwden om recht en dreigden, dat zij naar de aedilen zouden gaan voor haar fooi! De gasten van Nilus, nieuwsgierig, keken naar buiten, wipten over de kerels, die in de goot, over den drempel lagen, sloegen kwinkslagen, lachten van pleizier om het standje. De meiden krijschten, honden liepen toe en blaften; andere honden, uit de verte, antwoordden nijdig. In de stal balkten de beide ezels, de altijd hongerige der Gallen en die zich tot nog toe had onbetuigd gelaten, die van den Egyptischen waard.... Nilus schopte een der kerels, die over zijn drempel lag, verder de goot in. Bij haar rekenbord zat de Alexandrijnsche haastig te tellen. De gasten verliepen, de een na den ander om te kijken. - Ik sluit, Valerius Gabinius, zei Nilus; de stedewacht is wel {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te zien, als er in de Suburra een oploop is, maar het uur is toch al lang voorbij en ik sluit: boete is ondankbaar geld. - Daar weet ik van meê te praten, Nilus, zei de dominus; eens heb ik boete moeten betalen omdat ik met mijn grex te laat in Antiochië kwam: groote goden, hoèveel boete moest ik niet betalen! En het wàs niet mijn schuld, maar ik kòn geen postbuffels krijgen! - Gij gaat zeker rusten, Valerius? - Zekerlijk, zekerlijk, Nilus, ik ga rusten en rusten moet de grex. Morgen moet ik naar de aedilen. En over drie dagen, de eerste dag der Megalezia.... - De eerste opvoering? - De eerste opvoering....! En er is nog zóo veel te doen!! - Tot ziens dan, Valerius, en goede nacht.... Neen, neen, niet meer binnen! Gallen, naar binnen jullie, als je slapen wilt in je hoek. We zullen eerst nog dien onverzadigbaren ezel van jullie wat hooi geven, opdat hij de Suburra in den vroegen morgen niet wakker balkt. Andere vrienden, allemaal de deur uit! Tot morgen-avond, tot morgen-avond en dànk allemaal.... Op den drempel duwde hij de drinkers weg. De Suburra, tusschen bordeel en taveerne, was vol, vol van gedrang, geschreeuw, geblaf, gekrijsch, gebulder, gegil. Maar Nilus' deur, plots, kwakte toe. Twee Gallen, buiten gesloten, smeekten, bonsden op de deur, werden nog even binnen gelaten. Toen, meêdogenloos, schoven de grendels voor. De slaven ruimden het vaatwerk af van de tafels. De Alexandrijnsche verdween, met haar geldkistje tegen den boezem.... Nilus vermaande, streng, de Gallen. Of zij nu eindelijk hun bek zouden houden, of iedereen nu slapen zoû gaan. Met een laatste, verre kèf-kèf-kèf-kèf, buiten, van een hond, die niet uit wìlde scheiden, verstierf het lawaai. Binnen, in de taveerne, was blijven hangen de damp, de walm, de wadem en verijlde, in den vagen schijn van een enkele oliepit, die de slaven hadden laten branden. De verwarring der smalle bedden langs de muur, der lange banken, der tafels en schabellen in die gelige weifeling van licht door grauwigen dwalm heen, die op trok, schemerde vet, oversausd en met roode plassen als overbloed.... Over den steenen vloer slingerde de afval der worstevellen en weg geworpen groente tusschen de scherven van kruiken en kroezen in grootere {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} plassen wijn. De lage zaal doezelde weg naar den donkersten hoek: daar lagen, op de bedden, de banken, den vloer de Gallen en snorkten, doodmoê, dronken, dadelijk in diepsten slaap. Onder den sluier in haar kastje, bleef de Groote Godin der bedelpriesters, eene bedelende als zij, eene onwaardig gediende, een arme vervallene, onzichtbaar. Maar boven de schenkbank, over den abacus, vol leêge ronde gaten, waaruit Nilus' slaven de amforen hadden genomen en naar den kelder gebracht, blikte de godin Isis neêr. Zij had haar zelfden welwillenden, goedmoedigen, moederlijken godinneglimlach, neêr glanzende in den geel doorlichten, verijlenden walm over de, nu alleen door die vuile bedelpriesters doorsnorkte, bezoedelde en verder verlatene taveerne-zaal van haar priester, Nilus, die de boorden van den Nijl had moeten verlaten om in de Suburra geld te verdienen.... II. Laat was men des morgens in de Suburra. Was men in het keizerlijke Rome van Domitianus vroeg op het Forum en in de Bazilieken, waar de zaken begonnen, waar de processen voorbereid werden, vroeg ook in het Velabrum, waar de drukke markten waren, laat was men in de Suburra. De huizen en winkeltjes openden niet dan na het vijfde uur van den morgen de luiken en puien en deuren en geen voorbijganger deed er de zolen kraken over het gebarsten plaveisel van groote, vlakke steen. Schoon was dit dezen morgen geregend en de goten, links en rechts, liepen murmelend als beekjes af of watervielen met kleine valletjes langs de hindernissen van afval, die waren blijven steken. Nu en dan blafte reeds een hond, uit een deur, zag dan den afval en snuffelde. Verder op antwoordde een tweede hond, een derde.... De straatkinderen doken te voorschijn, ongewasschen, klein geboefte, speelden morra, met de vingers of om geld, éen of twee as, op de, midden over de nauwe straat, in de steenen, gegrifte vakken vierkantjes van snijdende lijnen, damspel of bikkelden. Over het groezelige, grauwe verschiet der hoogere en lagere huizen, - de straat daalde nauw en steeg, zich verwijdende - langs de verweerde muren, de ontverfde luiken en deuren, over de goten en afval en om de slordige kinderkopjes, dreef, na de nacht van regen, het reine, glanzige, dunne, fijne morgenlicht van de lente. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De reep hemel, gezigzagd tusschen de elkaâr toe nijgende dakenlijnen, telkens gebroken, blauwde in klare diepte. Een kristallijnen teêrheid van licht gleed de Aprillucht uit, de straat in. Zonneschijn overgloorde als met dun gouden glansen het grauwe steen en rossigde het. Door ontslotene deurtjes schenen binnenverschietjes van vale, wazige kleur, plotseling doorschoten van zongestraal, doorpoeïerd van zongepoeïer. Er teekende soms zich in af de vierkante lijn van een bank, een tafel, een bruine kruik, die glom als met goudsteen doortinteld. Een zich openend groentenwinkeltje ontlook plotseling met een fèlte van kleur, om de gestapelde scharlaken tomaten en broodvruchten, donker paars.... Ook Nilus' taveerne, met een geknars van grendels, opende. Nilus was daar en drilde de slaven. Zij ontsloten alle de luiken en haalden uit een put ter zijde van den schuur, in een omheinden hof, emmers vol water op. Zij verschenen met groote bezems, wierpen in het lokaal hun emmers uit en veegden schoon het lokaal, over den drempel heen den afval uitbezemend op de straat. Met dien afval, scheen het wel, dat zij de nog slaapdronken Gallen weg veegden. De bedelpriesters, den bezem soms in hun rug, verschenen op wankele beenen, zich rekkende, de geschoren koppen schuin, de stoppelbaardige, ongeschoren gezichten verwrongen van nadronkenschap.... Nilus, bij de open deurschuur, beval hun hun ezel te halen, eindelijk weg nu te gaan. De laatste, de Archigal, kwam met het kastje, waarin de godin. De slaven kletsten met de emmers water en bezemden, bezemden, trokken de banken en tafels over den drempel, wreven ze schoon.... Nilus zadelde zijn eigen ezel en de beide ezels balkten. Toen zij balkten, blaften de honden. En Nilus steeg op en reed weg, twee enorme leêge manden ter zijde van zijn zadel hangende. Twee zijner slaven volgden hem, op hun slavendrafje. Hij ging naar het Velabrum, naar de Groote Markt, om inkoopen te doen, minachtend de winkeltjes in de buurt, hoewel even belangstellend loenschend naar den stapel scharlaken tomaten.... De Gallen, ondankbaar, brommende, nagejouwd door de bezemende slaven, die riepen van luizen, liepen den hoogeren heuvel op, waar zich de Suburra verwijdde. Op den ezel hadden zij het kastje gesnoerd. Onwillig verwijderden zij zich, scholden achter zich naar de slaven terug. De honden blaften hen aan.... Het huis van den leno opende op zijn beurt. Taurus verscheen een {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik, zag naar den hemel, knikte bemoedigd tegen de lucht: na dien regen een mooie dag en zeker een mooie avond: een mooie avond moèst je hebben om je meiden te laten tronen: met een mooien avond dwarrelde de Suburra vol wandelaars en pleizier-zoekers en scholen ze niet allen bij Nilus. Van het Toeval, van de godin der Toevallige Fortuin, Fors Fortuna, moest je het hebben als leno.... Gisteren had ze hem nauwlijks toe gelachen. Hij riep naar binnen. De meiden, slaperig, kwamen. Zij waren ongekapt: doeken om de schouders, begonnen zij den dag, onwillig als de Gallen, die daar ginds, om hun ezel, loom verdwenen in het zon-doorpoeïerde stijgend verschiet van de straat. En Taurus schold haar, in hare ruggen, dat zij zich reppen zouden. Zij gingen, acht moede, slepende meiden. Zij liepen de Suburra af, tusschen de straatjongens, die vloekten omdat zij dwars door hun spel moesten gaan en die gemeene woorden riepen; zij riepen achter zich gemeene woorden terug. Zij gingen, de acht, naar de tonstrix, van Gymnazium, die woonde het dichtst. Maar toen zij aankwamen, zagen zij, dat de meiden van het huis van Pampus er reeds waren vóor haar. Gymnazium, op haar drempel op een schabel gezeten, zag toe, hand voor oogen, dik blank het vettige, reeds geblankette gelaat; gekapt reeds, zij, door de tonstrix, hield zij een oogje op haar kapzaakje over de deur. Haar slavin kapte al de meiden uit de buurt. Die van Pampus waren van daag het eerst. Die van Taurus moesten wachten. En waarachtig, daar kwamen die van Galla, die van het oude wijf op den hoek, beneden! Die van Galla zouden het langste wachten. De tonstrix, handig, vlug, liefjes, kapte de eene meid na de andere in haar heel klein, open winkeltje. Er waren daar niets dan een tafel en een schabel, waarop de meid zat. Een gladde metalen spiegel. Een koperen pot vol gloeiende kolen op den drempel, waarin de ijzers staken. De aarden potjes en pannetjes, de vaatjes en vaasjes op de tafel en de tonstrix achter het te kappen hoofd, altijd bezig, den heelen morgen. Altijd op haar beenen. Altijd met een aardig woordje tegen de meid. De tonstrix van Gymnazium bracht iedere meid, des morgens, in goed humeur. Het haar werd dan ook geborsteld, gekamd, geglansd; dan werd het gebrand, gekruifd, dan werd het opgewrongen, hoog, breed, met vele spelden bevestigd, met glanzige spangen versierd, met {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakte bloemen soms aan de slapen; het gezicht werd overtogen met gestampte gerst-in-eiwit, den blos aangegeven door schuim van roode nitrium, de oogen omblauwd, de brauwen verzwart met blauw en zwart antimonium, de lippen gepurperd met goedkoope papaverpommade. De tonstrix deed het alles als werktuigelijk zoo vlug, zoo handig, een beetje grof met dit grove blanketsel, dat wel eens herhaald moest worden als het met de bezigheden van den dag zoo uitkwam voor de meid, maar zij deed het liefjes, glimlachende en met smaak en de meid, er na, trok, zich schikkende, behaagziek, haar palliolum om hare schouders, schudde haar franjes uit, betaalde Gymnazium en ging terug naar het huis, om, als de waard het wenschte, voor zich te zetten op het hooge gestoelte, waarboven naam, prijs, hoedanigheid. Lavinius Gabinius kwam aan en Taurus' meiden, wachtende, zittende op straat tegen de muren aan, wezen hen dadelijk Gymnazium en de anderen. - Dat is de dominus van den grex, die komt spelen: hij was gisteren avond met de heele caterva bij Nilus.... Gymnazium keek nieuwsgierig uit. De dominus kwam nader en hij groette en sprak beleefd, maar als een man van beteekenis, Gymnazium aan. - Ik ben bij Gymnazium, niet waar? - Ja, beaâmde de dikke voormalige, met vetten glimlach, beleefd terug. En u is de dominus? - Die ben ik. Ik heb uw hulp noodig, Gymnazium.... Ik heb bij mijn troep op dit oogenblik geen kapper. Kunt gij mij helpen met de kapsels voor mijn komedianten, die geen masker dragen? Over drie dagen is de eerste voorstelling in het Theater van Pompeïus.... - Als gij mijn tonstrix kunt aanwijzen hoe de kapsels moeten zijn.... - Ik heb de pruiken en de Grieksche afbeeldingen, Gymnazium. Dat zal gemakkelijk gaan, voor zoo een knappe tonstrix als de uwe. Kom dan, zoo ge kunt, dezen middag, tegen het negende uur, in het Theater. Ik moet nu naar de aedilen. - Dat is een heele weg, dominus. - Vooral voor wie te voet moet gaan: een draagstoel, helaas, is niet voor een dominus-gregis, Gymnazium; zelfs niet een {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} carpentum op twee vlugge wieletjes en een paardje er voor.... - Een ezeltje dan, dominus.... - Ik zal maar loopen, Gymnazium,; dàt houdt lenig en jong voor wie zóo veel te doen heeft. Mag ik dan rekenen op u? Mèt de tonstrix? Tegen het negende? En in het Theater? - Bij Pollux, ik zal niet u doen wachten, dominus. De dominus, na groet, ging verder. Hij was dien morgen het eerst opgestaan, in zijn kamertje, hoog in het hooge, vijf verdiepingen hooge huis, achter de Suburra, niet ver van de Thermen van Titus, waar hij zijn bad had genomen. Hij had zijn troep achter gelaten onder de hoede van den senex, den eenigen vrijgelatene onder de komedianten, en hem geld gegeven om hen allen te doen baden, te doen eten: vlak bij de Thermen was daar gelegenheid voor. En in de stijgende April-zon ging hij verder, naar het Forum, naar de aedilen, die hem boodschap hadden gezonden, dat zij hem wachtten.... Maar boven, in het groote huis, sliepen nog de meeste komedianten. Zij sliepen, luier dan hun dominus, gerijd naast elkaâr op dunne, vuile matrasjes, hun arm vaak hun eenige kussen, hun mantel hun eenige dek. Als kooien stapelden in die nieuwe-wijkhuizen de kamertjes boven en over elkaâr. Het was een speculatiebouw, sedert de Thermen van Titus bijna waren voltooid, om woning te bezorgen aan duizende mindere-burgers en vrijgelatenen, wier levensbestaan van de Nieuwe Baden af hing: metselaars, timmerlui, loodgieters, brandstofkooplui, mozaïek-leggers, schilders, masseurs en geurwerkers; terwijl ook etenswinkeltjes en kleine herbergjes voor al dat volkje waren geïnstalleerd tusschen de prachtige Thermen, den immensen boogbouw van het Colosseum en de fontein van de Meta Sudans, het armoedige, armzalige, op elkaâr gepakte getier en gewirrewar in de schaduw dier moderne, massale, reusachtige architecturen zich bergende in die vlug in elkaâr getimmerde of hooger gebouwde, meer houten dan steenen huizen, die reeds dadelijk na hunne voltooiïng vreemde, wankele, schots-scheeve lijnen aannamen.... Als de karren vol zware steenblokken in de richting van Thermen en Colosseum, beiden ingewijd, in gebruik, maar niet voleindigd, rammelende aanstommelden over den, van den regen moerassigen, zandweg, scheen geheel het huis, waar de komedianten huisvesting hadden gevonden, te schudden {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn betwijfelbare grondvesten en rilde het als op een durende aardbeving.... Maar de komedianten, zij sliepen en ook de senex draaide zich om. Zij hadden gisteren avond goed bij Nilus gegeten, zij waren moê van de reis, zij hadden geen zorgen voor dien dag; des avonds alleen misschien repetitie.... Maar nòch de palliatae, nòch de mimus-spelen waren voor de vertooning vast gesteld. Alleen in het kamertje, dat zij deelden met den dominus en de ‘eerste-slave’-rol, waren Cecilius en Cecilianus ontwaakt. Zij ontwaakten te gelijker tijd, daar zij tegen elkaâr hadden geslapen, in elkanders rug, onder éen mantel, hun blonde hoofden op éen bundel als kussen. Te gelijker tijd richtten zij zich op en wreven zij zich de oogen uit; de April-zonnestraal prikte hunne vakerigheid. Maar de ‘eerste-slaaf’ sliep nog steeds.... - Dominus is weg, zeide Cecilianus. Hij, de jongste, was in alles iets kleiner, iets fijner dan het broêrtje, maar anders geleken de tweelingen elkander volkomen. Zij zeiden meestal elkanders woorden dadelijk na, zoo zij ze niet te gelijker tijd zeiden. - Dominus is weg, zeide Cecilius, nog vóor Cecilianus had uitgesproken. Zij zagen elkander aan. - Hij is naar de aedilen toe, zeiden zij samen. - Met de contracten.... - .... de contracten. - Syrus slaapt nog.... - .... als een os.... - Laat hem maar.... - .... maar slapen. - Ben je nog moê....? - .... Jij moê? - Neen.... - .... Neen.... Zij glimlachten elkander toe, ondeugend. Zij omhelsden elkaâr, als iederen morgen. Toen wipte Cecilius op, zocht in een hoekje, onder wat kleêren.... - .... Pas op! waarschuwde Cecilianus, schuin ziende naar slapenden Syrus. Maar Cecilius, rug wendend, telde zijn geld. - Niet veel meer, zeide hij. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} - Niet veel meer? vroeg Cecilianus. En de dominus.... Hij grabbelde onder diens verlaten matras. - Heeft alles meê genomen.... - Alles meê genomen, beaâmde Cecilius. - De senex zal geld hebben.... zei Cecilianus. - Abah! minachtte Cecilius. Ik wil niets van den senex. Sta op, wij zullen gaan baden: ik heb genoeg.... - En dan zullen wij zien.... - .... Zullen wij zien.... Zij slipten het kamertje uit, ieder met een bundeltje in de hand. In de andere kamertjes, de deur open, zagen zij de andere komedianten, nog slapen, ronkende in elkaârs ruggen. De beide jongens tuimelden de smalle, wankele, houten trappen af. Zij gingen langs een kopersmid, die reeds hamerde in zijn werkplaats aan vaatwerk en hel doorklonk de klatere klank het huis, de holle, houten trappen langs.... Op de onderste verdieping was de ruimte rechts ingenomen door een voller: de voller was met zijn knechten reeds aan den arbeid en nieuwsgierig bleven de jongens kijken.... - Wat moeten jullie? riep de vollersbaas.... De jongens, glimlachend, gluurden. Zij zagen in de langwerpige kuipen knechten dansen en springen, zingende, op de maat, over de uitgespreide, gewasschen toga's, die gevold moesten worden. Zij zagen de werksters de gewasschen en met de voeten schoon gedanste, ontvlekte toga's dompelen en drenken in de kuipen vol krijtverzadigde vloeistof. Zij zagen weêr andere knechten over stokken in rekken uit hangen de gevolde toga's. Die hingen daar aan het einde der werkplaats als smettelooze halfcirkels van blankheid, plooiloos uit getrokken, vast gehecht aan de punten en zij vingen, krijtwit, sneeuwblank een bijna blauwigen weêrglans op van het teedere lentelicht, dat door hooge, opene ramen onbelemmerd neêr viel en dat de toga's weêrkaatsten, zoo dat het blauwblank werd door heel de werkplaats. En het blauwe blank liep over de harige armen der slaven, over hunne dansende voeten, over der slavinnen krijt-wit overdoopte armen, over hare krijtwit besproete gezichten, over haar ronde hoofden, in witte doeken omwonden; het blauwe blank liep over de blank gekalkte muren: het was éen groote, azurig geschemerde, blanke reinheid, van, in wit licht strak gehangene, toga's, waar tegen de vollers dansten, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de volsters wieschen, terwijl het vuile water door een gat weg liep in de overvolle goot buiten op straat. - Kijk Cecilius, wees Cecilianus. - .... Hoe de vollers dansen: éen, twee-drie-vier, vijf; éen, twee, drie.... - Eén, twee-drie-vier, vijf; éen, twee, drie, klapte Cecilianus in de handen. - Het is net dansen als bij mimus-saltatio.... - Neen, niet heelemaal: wij dansten: éen, twee-drie-vier; één, twée: lang, kort-kort-kort, lang, lang.... - Komedianten! scholden de vollers. - Mannetjes-meisjes! schimpten de volsters. - Lekkere bekkies! scholden de vollers. - ‘Hàdt je me maar!’ riepen de jongens. En de volsters wierpen hen met handenvol krijtvolle vloeistof. De jongens staken de tongen uit en weken.... Maàr uit de ruimte over des vollers werkplaats, trad een slavenkoopman met zijne slaven: hij bracht ze naar de markt. Er waren drie zwarte Nubiërs bij en een zeker zeer kostbare slavin: zij was geheel gesluierd. - Roetkoppen! lachten de jongens de negers uit. Laat je wit vollen bij den voller hier!! En de volsters wierpen met krijtwater en de jongens spuugden terug. De slavenkoopman schold, omdat het krijtwater even spette over de fijne sluiers van de kostbare slavin. En de volsters lachten. De koopman, met de slavin tusschen de drie negers, vertrok; de ‘kostbare’ lichtte hare sluiers hoog toen zij de overvol stroomende goot overstak. De jongens stonden op straat. - Baden? vroeg Cecilianus. - Ja, baden, beaâmde Cecilius. Hun oogen glinsterden bij dat vizioen van water. Maar zij dwaalden eerst rond, nieuwsgierig. Zij waren Rome vergeten, sedert zij, kleine jochies, gedanst hadden in de mimus-spelen. Sedert hadden zij gereisd met den troep, sedert hadden zij geleerd van den dominus voor de komedie; sedert ‘schoeiden’ zij den soccus, als zij het een beetje hoogdravend noemden: den lagen komedie-schoen, in tegenstelling van den hoog gehakten en gezoolden tragischen cothurnus. Hoe hadden zij niet zich {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten oefenen: hun stem en hun gebaar met arm en hand en voet, hun houding en het sierlijk bewegen in plooien van mantel en kleed. - Drie jaren is dat al geleden? vroeg Cecilianus, hoewel hij het wist. - Drie jaren, beaâmde Cecilius. - Toen dansten we maar de satertjes of de cupido's in het mimus-spel.... - En nu spelen we de ‘eerste-vrouwe’-rollen.... Zij glimlachten elkander toe, vol trots. - Cecilius, zei Cecilianus; spelen we nu de Bacchides, denk je? - Of de Menaechmi? - Ik wil liever de Bacchides spelen.... - Ik ook. Dan spelen wij de tweelingzusters, de twee Bacchides, de meritrices. - En anders? Speel ik.... - Speel jij Erotium, en ik niet, of de matrona, de vrouw van Menaechmus. - Neen, speel jij maar Erotium, en ik de matrona, de vrouw van Menaechmus. - De matrona is eigenlijk een rol voor Clarus, minachtte Cecilius. Zij zagen elkander twijfelend aan. Zij hielden veel van elkaâr; zij gunden elkander de rol van Erotium, die aardige rol van de deerne, maar zij hadden het geen van beiden voorzien op de vervelende rol van de matrona.... - Dominus zal wel beslissen. - .... Ja, zal wel beslissen, schikte zich Cecilianus. Kijk, hoe mooi het hier is! Zij zagen beiden om zich rond. - Toch wèl grooter, grootscher dan in Antiochië.... - In Damascus.... - In Alexandrië.... zelfs. Zij stonden om zich rond te kijken. Voor hen, reusachtige, ronde bouw verhief zich, immense ellips, het Colosseum met zijn drie ommegangen op eerst Dorische, hooger Ionische, het hoogst Corinthische zuilenrijen. Het schitterde in de zon, van het goudgrijze travertijn en tufsteen. Ontzagwekkend dat Flavische Amfitheater, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} cyclopische moderne bouw, door Vespazianus begonnen, des huidigen keizers vader, door Titus ingewijd, ‘de zaligheid des menschelijken geslachts’ bijgenaamd. Nu door Vespazianus' zoon, Titus' broeder, Keizer Domitianus bijna voltooid: de karren met marmer- en steenblokken daverden in lange rijen nog aan: de architecten en hun duizenden slaven wriemelden tusschen de bogen, en toch zouden over vier dagen er de Circensische Spelen plaats hebben. En ontelbare marmeren beelden bekroonden den hoogsten ommegang, tegen de lucht, met schitterwit verstard en versteend gebaar, tegen het zich verdiepend azuur. - Dat is wel mooi.... - En wel groot, hè? Zij keken op en staarden naar de vele beelden; de karrevoerders schreeuwden en vloekten: overreden werden ze bijna. - Kijk, de nieuwe fontein! wees Cecilius de Meta-Sudans, die Domitianus had opgericht; de ronde waterstralen parelden als een parasol uit de bronzen bal, die de fontein bekroonde. - En kijk daar, den Boog van Titus.... - De Boog van Titus.... En zij zagen naar den Titus-boog, door Senaat en Volk van Rome gewijd den ‘goddelijken Titus’, Triomfator in het Joodsche Land.... En verder dan den Titus-boog zuilde het Forum, schitterde in een vergezicht van zuilen, altijd zuilen, de tempels en bazilieken.... - Willen we gaan zien? noodde Cecilianus. - Willen we niet eerst baden? Zij vroegen waar de Termen van Titus waren. Want het was hier àlles nieuw; zij kenden die pleinen en straten niet; de nieuwe, hooge huizen rezen verbijsterend om hen rond, versch ruikende naar kalk, hout, verf. Maar op een vingerwijzing herkenden zij de Thermen, dadelijk: vierkante muren, waarin nissen met beelden; poorten, tuinen er voor. - Héel groot alles.... - Móoi....!! Zij liepen beïndrukt de Thermen toe. Het liep er vol; het drong er binnen. Zij drongen ook langs de ostiariï, de portiers; zij betaalden hunne tesserae en vonden de entrée duur, meesmuilden tegen elkaâr. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} - Naar het tepidarium? vroeg Cecilianus. - Zal duur zijn, aarzelde Cecilius bedachzaam. Alleen maar naar het frigidarium. Cecilianus, als altijd liefjes, schikte zich naar zijn broêr. Koud water dan maar alleen. Zij gaven hun bundeltjes in bewaring, wierpen hun grauwe tuniekjes af, stonden naakt, sprongen in het water. Het frigidarium was vol van zwemmers; boven, op een ommegang, zaten wie gebaad hadden, te kijken, te lezen. Over het frigidarium, door een vlechtwerk, wingerden zich klimrozen, bloeiden in snellen lente-bloei, lieten de bloembladeren vallen op den minsten bries, die door woei. Het water, in het nog teedere Aprilmorgenlicht, blauwde, met zilveren verglanzingen, tusschen het witte steen van het vierkante, wijde bassin, kabbelde de schaduwen weg der rozeranken, -bladeren, -bloembladeren en de baders, schrale of dikbuikige, rumoerden, roezemoesden, plasten en grappigden. De beide jongens zwommen, hadden bekijks, omdat zij zoo mooi waren en elkaâr geleken. Naast elkander, genietend het water, als in éen zelfden glimlach van welbehagen, zwommen zij, heen en terug; doken onder, speelden speelsch met elkaâr. Oude kerels riepen hen toe, begeerig van oogen. Zij riepen terug, nooit om een woord verlegen. Scherts sloeg op scherts, kwinkslag op kwinkslag, water plaste in zonnegezeef tusschen kwinkslag en scherts. Telkens hoorden zij zich in het oor fluisteren door andere baders.... waren daaraan gewend.... wierpen een woord terug, soms smerig, of zij spuugden, ten teeken van minachting voor wie hen noodde. En zij waren zwemmende naast elkaâr, de elkaâr gelijkende knapen, treffend, omdat zij zoo mooi waren tusschen de dikbuiken en de schralen, zoo blond langlokkig tusschen de kalen, zoo rozig blank tusschen de gallig geligen en de valen. Hun uit het water gehevene hoofden, met de nattíge krullen, zoo rond, hun schouders en borst, teêr van vleesch en toch breed, hun armen zoo rond en toch sterk, hun handen breed en toch fijn, hun ruggen zuiver jong en toch krachtig welvend den onderrug, hun beenen slank en toch hard van jeugd. En bij het zwemmen bloeiden telkens hun voeten op, met de zolen rozigend in het zonnegezeef tusschen de neêr zwevende rozebladeren. En glimlachten zij en glansden van welbehagen hun lang gespletene, blauwe oogen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vreemdelingen? vroegen de baders de capsariï, die hielpen met uitkleeden en bewaren van kleeding. - Wie weet.... - Patriciërs....? Jonge patriciërs....? - Neen.... wezen de capsariï op het nisje, met vuilvale, grauwe tuniekjes en bundeltjes. - Wie dan? Wat dan? De tweelingen waren gezeten nu op den rand van het bassin, met de voeten in het water bengelend. - Wrijf mij, Cecilianus, zei Cecilius; hier aan mijn hals, voor mijn stem. Dan zal ik jou wrijven.... En zij wreven elkaâr, om beurten, met kleine tusschenpoozen, de halsspieren, voor hunne stemmen. Dat hadden zij zoo geleerd: zoo te wrijven, versterkte de stem. Zij wreven elkaâr ook de ruggen, om beurten liggende op de buik, onder de schaduw der rozen, wrijvende de een, speelsch, den ander. - Wie zijn jullie? vroegen baders, nieuwsgierig. - Wie? deed Cecilius dom. - Jij.... - Hij? wees Cecilius Cecilianus. - En jij? - Wie wij zijn? - Ja, ja.... - Wie wij beiden zijn?? - Bij Herkules, ja, wie jullie beiden zijn? - O, wie ik ben? - Néen, zei Cecilianus; wie ik ben! - Ik ben hij, zei Cecilius. - En hij is ik, zei Cecilianus; en samen zijn we wij. - Zijn jullie tweelingen? vroegen de baders: er waren de oude kerels bij. - Of ik een tweeling ben? vroeg, dom doende, Cecilius. - Of jùllie tweelingen zijn.... - O, of ìk een tweeling ben? hield Cecilianus voor de mal. - Zeg nu eens goed, plaagde Cecilius; wil je weten wie van ons de tweeling is van den ander? - Hij, wees Cecilianus naar zijn broêrtje; is mijn tweeling. - En ik ben de zijne, wees Cecilius naar zijn broêr. En zij proestten het uit en rolden over elkaâr in het water. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat doen jullie? vroegen de baders. Zij begrepen, dat deze grappenmakers, zoo jong, zonder paedagoog of geleide, géen patriciërs waren. - Wie, ik? vroeg Cecilius. - Vraag je wat ik doe? viel Cecilianus in. - Ik ben Praefekt van Antiochië, blufte Cecilius. - En ik de Keizer van Alexandrië, blufte Cecilianus. En zij rolden over elkaâr van het lachen. Maar de baders begrepen.... - Jullie zijn kunstemakers, die voor de Megalezia gekomen zijn, zeiden de baders. Wat doen jullie? Koorddansen? - Pff! minachtten de beide jongens. Verbéeldt je! Wij!! - Wat dan? - Dansen toch? vroegen de baders. - Nou ja, dansen.... - Zingen....? - Nou ja, zingen.... - Nou, wat dan nog meer? - Zingen èn dansen èn reciteeren.... - Senarische èn septenarische verzen.... - O, zijn jullie.... histriones? - Komedianten.... Ja, maar comoedi.... - O, komedianten? - Natuurlijk, stomme ezels! - .... Het zijn komedianten, lichtten de baders elkaâr in. Het zijn komedianten uit den grex, die is aangekomen. - Het zijn natuurlijk de ‘jonge-vrouwe-rollen’.... Cecilius en Cecilianus trokken grimassen: - En jullie natuurlijk de oude-wijve-rollen! Maar de baders duldden de brutaliteiten van de jongens, omdat ze zoo mooi en tweelingen waren. Intusschen hadden de jongens hun bundeltjes gevraagd. Zij namen er uit hun gele, geborduurde tuniekjes en hun gele schoenen met lange kuitlinten. - Bij Herkles! spotten de baders; de jongens kamden elkanders blonde haar, pakten de grijze tuniekjes in den bundel, vroegen den capsarius dat wel te willen bewaren. - Bij Póllux! Wat zijn ze nù mooi! spotten de baders. Goed succes, hoor; moge Fors Fortuna je helpen! Moge je de avontuurtjes bekomen! Kijk me die blonde fatjes aan! Kom je niet {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} meê, voor een grapje? Leer je me niet hoe je senarische verzen reciteeren moet? Of septenarische, als je dat liever wilt? Maar de jongens waren niet op hun mondje gevallen. Zij schertsten terug, brutaal en smerig, als het pas gaf en wipten de Thermen uit. - Die baders, dat zijn geen voornáme, op dit uur van den dag, minachtte Cecilius. - Neen, op dit uur van den dag! Hoorde je, dat ze ons patriciërs....?? - .... Dachten. Ja.... - Misschien zijn we.... - .... Wel patriciërs? Wie weet? We zijn vondelingen of gestolen kinderen. - In Syracuze verkocht.... - Ja, we zijn gestolen patricische kinderen. Wie weet, onze moeder is misschien de Keizerin!! - En onze vader.... - Een komediant. De Keizerin heeft Pâris, den mimus, tot minnaar.... - .... Ja, tot minnaar gehàd. De Keizer heeft hem laten kruizigen. - .... Ja, kruizigen. Wij zijn misschien.... - Wie weet.... Zij staken, bij die veronderstellingen, de neus in den wind, liepen terug langs Colosseum en Meta-Sudans. Bij de fontein stond aan een stalletje een koopman met oliebollen. - Ik heb honger, zei Cecilianus. - Ik ook.... Zij kochten de oliebollen en aten ze. De voorbijgangers zagen hen aan, zoo als zij oliebollen aten, gedost in hun gele tunieken, geborduurd en met de lokken zoo blond en lang. En de voorbijgangers riepen. Het waren werklui, kleine kooplui. De jongens staken hun tongen uit. Toen gingen zij verder, den Boog van Titus door en zagen naar de bas-reliëfs binnen den Boog. - De Joodsche kandelaar.... grinnikte Cecilius. - Gek ding, die kandelaar, beâamde Cecilianus en zij liepen den weg af. - Kijk, wees Cecilius. De Palatinus! - Mooi! bewonderde Cecilianus. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Flavische Paleis schitterde tegen de blauwe lucht. De zware zuilen verluchtigden glinstergreinig in het reeds van lentezoelte trillende licht, daar boven op den paleizeheuvel. De geveldriehoek, vol beeldhouwwerk, teekende zich monumentaal meetkunstig af: een epiesch gedicht, in marmer, allegorie vol trotsende majesteit. De bronzen pannen schitterden als gulden kronkels en een vlucht, van trappen geleidde naar boven, naar de Area Palatina, het plein, waar de zon gloeide over de helmen der Praetoriaansche wachten, die er stonden, geleund op hun lange speren. Rood-omrande toga's, kleurige mantels bewogen daar, dalende.... - Daar woont de Keizer! zei Cecilianus. - Ja.... Domitianus.... Zwarte slaven schreeuwden om plaats te maken. Zij cirkelden met zweepen; draagstoelen drongen achter hen aan en carpenta met éen paard of twee paarden. Voetgangers weken voor de voertuigen. Cecilius en Cecilianus werden opgedrongen, op de nauwe vlucht-richels van de Sacra Via. De trappen af kwamen de Senatoren, Consulaire-personen, Aanzienlijken: zij waren ter morgen-salutatio bij den Keizer geweest: hunne gelaten stonden bleek en strak: niemand wist ooit.... De jongens voelden, dat dit grootsteedsch was.... Zij hielden zich tegen elkaâr aan, maar werden gedrongen, opgedrongen, weggedrongen.... - Komedianten! scholden verontwaardigd de Aanzienlijken, die hun draagstoelen onder aan de paleistrappen-vlucht bereiken wilden. Jaàgt ze weg, die komedianten! De slaven cirkelden met de zweepen. - Gemeene negers! vloekte Cecilius. Vuile roetkoppen! Zal je niet slaan? Zal je mijn broêrtje niet slaan?! - Uit den weg!! - Komedianten! schold het volk, nu de Aanzienlijken hadden gescholden. Kijk ze, met hun lange haren en hun gele meidejassen! Kijk ze, met hun dansschoenen loopen over de Sacra Via! Schamen ze zich niet!? Koordedansers! Komedianten! Schàndejongens! Wat doen ze hier, op de trappen van het Paleis! Jaagt ze weg! Dat minne spullevolk! Wat doet dat op het Forum! Jaagt ze wèg! Cecilianus werd bang. Hij drukte zich tegen Cecilius, die hem omhelsde. En Cecilius werd woedend en speelde op: - Ellendige vlegels jullie! Als we spelen, komen jullie wèl {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} aanloopen, hè? Dring je je doòd, op de bovenste rangen, om òns te zien, om òns te zien! Moet je ons schelden, als we niet spelen? Moet je ons douwen, stomme volk! Jij mij douwen, jou leelijke neger! Roetkop! Roetkop!! - Theateruitvaagsel, jullie! Schreeuwleeliken van de planken! Mombakkessen! Verbergen jullie je achter je maskers! Komedianten! Cecilianus begon te huilen tegen zijn broêr aan: het volk begon met vuil te werpen maar de Aanzienlijken schreeuwden hooger nièt te werpen; zij stegen boos, verontwaardigd, in hunne draagstoelen; er was een hevig gedrang, een geklikklak van zweepen; wie getroffen werd, schold de zweepslaven. - En of ze nu komedianten zijn, bromde kalm een rauwe, barsche stem. Wat zoû dat dàn nog! Gaan jullie je weegs hè, of ik schrijf een epigram op de Romeinsche ploerten en gapers onder aan het paleis van onzen goddelijken Jupiter-Domitianus en rànsel jullie er meê om de ooren! De omstanders lachten, ontwapend. - Wie? vroegen er. - Wel, weet je niet? Martialis, de Spanjaard.... - Neen, Romein.... Al zoo lang. - Nou ja, de dichter. Hij dicht epigrammen.... - En gemeene, hoor, Speldeprikken.... - Maar waar je aan dood gaat.... De omstanders gaapten toe, bekoord lachende, hunne stemming gewaaid met dien wind. De slaven klikklakten met de zweepen. De eene draagstoel na den andere vertrok, in voorname wiegeling.... - Zijn jullie komedianten? vroeg Martialis. - Ja, heer, bekende Cecilius, een arm om Cecilianus, die bang nog, huilde tegen hem aan. En tot Cecilianus: - Huil toch niet. - Spelen jullie....? - Tijdens de Megalezia, heer. In het Theater van Pompeïus. - Bij Pollux, jullie zijn een paar aardige komediantjes dan. Slaven? - Ja, heer, van onzen dominus-gregis; u weet wel, Lavinius Gabinius: zijn troep is heel beroemd.... - Lavinius Gabinius, zeer zeker! - Juist....! Cecilius glimlachte vertrouwelijk. Dit was ten minste een ont- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeld man, deze meneer in zijn niet lange, wel even gevlakte, niet zoo heel blank gevolde toga.... deze Martialis, die ‘epigrammen’ scheen te schrijven, waar je aan dood ging.... Zeker een bekènde dichter in Rome.... En Cecilius, hoewel hij nooit van Martialis gehoord had, waagde: - Ik ken u ook. - Zoo? zei Martialis glimlachende. - Natuurlijk! Wie kent Martialis niet, de epigrammen-dichter. Nou, u schrijft er venijnige.... - Las jij ze dan....? - Of ik ze las! loog Cecilius, bang, dat Martialis hem er een vragen zoû te reciteeren.... Maar Martialis taste in den plooi van zijn gordel: - Hier heb je dan de laatste, die je nog niet gelezen hebt en die je dan niet bij de hoekhandelaars in het Argiletum hoeft te koopen. En Martialis gaf Cecilius een dun, zeer klein, perkamenten boekje, in dien vorm, waarin kleine, luchtige litteratuur verscheen, in onderscheid met de lange rollen, van meer gewicht en pretentie. - Ik dank u, heer, zei Cecilius blij, en schoof het boekje weg tusschen zijn gordel. Maar een rustige stem, op de trappen, riep: - Martialis.... Martialis, haastig, wendde zich. Het volk zag wel toe maar schreeuwde en schold niet meer. De draagstoelen, de een na den ander, vertrokken; in sommige stegen matronen. - Stel je voor, duisterde Cecilius, om Cecilianus te laten lachen; dat onze moeder misschien zit in een van die draagstoelen! - Wij zitten er zeker niet in, bromde Cecilianus, nog tusschen zijn tranen door en dicht tegen zijn broêr. - Edele Plinius! begroette haastig Martialis wie hem geroepen had en de trappen af daalde: een nog jonge man, treffend aanzienlijk, fijn van trekken, voornaam, beminnelijk, aristocratiesch van stem en gebaar, dat zich even met rechterhand beeldde uit zijn breede, blanke toga. Wees gegroet! Als gij ziet, ben ik, gehoorzaam aan uw wensch, u hier wachtende tot gij van onzen goddelijken Flaviër terug zoudt keeren.... - En gaat ge dus meê naar Laurentum, om aan te liggen, met de andere vrienden....? {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gaarne, beminnelijke vriend en beschermer; de middag zal er een zijn, goden waardig.... - Maar met wie zijt ge....? Wie zijn deze jonge knapen, die er uit zien....? - Als komedianten, dat ze ook zijn. Ik beschermde ze even voor die ploerten daar en dat gepeupel, dat ze natuurlijk uit schold. - Ge hebt wel gedaan, volgens uw hart, even goed als uw epigram soms vinnig kan zijn. Zijn zij komedianten dus....? - Even zeker als zij er als komedianten uit zien, beminde vriend. Van den grex, die met de Megalezia komt spelen, van Lavinius Gabinius.... - Maar dàn.... Ik bedenk mij, Martialis.... Ik heb niemand, geen mimen, geen danseressen voor van middag om ons maal wat op te vroolijken. als wij even van eigene kout willen rusten.... Ik ben een schandelijke gastheer, daar niet eerder aan gedacht te hebben en mijn vrijgelatene, Hermes, verdient ook een berisping mij er niet aan herinnerd te hebben.... En met de aanstaande Megalezia gaat het niet gemakkelijk goede kunstenaars te vinden, nu zij in voorbereiding zijn van hun spel en dans en mimus. Wat dunkt u, zouden deze knapen ons niet kunnen dienen? Zij zien er verstandig uit en beschaafd. - Ik twijfel niet, beste vriend. - Hoe heet je? vroeg Plinius aan Cecilius; trots zijn jeugd, even dertig jaar, had Plinius eene kalme waardigheid over zich, dat van den vroegeren Romein; iets deftigs, dat toch beminnelijk bleef, omdat het zoo geheel natuurlijk ademde uit zijn voorname uiterlijk, klonk in zijn kalme, wat hooge stem. - Cecilius, alleredelste heer, antwoordde Cecilius. Martialis lachte. - Bij Herkles! Dàt is vermakelijk! Als gij zelve dus, vriend! Want Cecilius, onze hooge beschermer heet Caïus Cecilius Plinius Secundus.... - Ik heet alléen maar Cecilius, edele Martialis, zei Cecilius, zich verontschuldigend; en mijn tweelingbroêrtje Cecilianus.... - Cecilius dan en Cecilianus, hernam Plinius - de Jongere - als hij in onderscheid van zijn overleden oom, den grooten natuurkenner - genoemd werd; kunnen jullie, lieve knapen, meê komen naar onze villa bij Laurentum, om ons gastmaal met zang, dans en voordracht op te vroolijken? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecilius en Cecilianus, zeer verrast, raadpleegden elkander, hooge kleur, stralende oogen. Zij begrepen elkander met éen blik.... - Alleredelste heer, zei Cecilius; mijn broêrtje meent als ik, dat, zeer zeker, het ons hooge eer en groot voordeel zoû zijn.... zoo wij niet vreesden, dat onze dominus.... indien wij zoo lang weg blijven.... - Ongerust zal worden, voltooide Cecilianus schuchter, omdat Cecilius, plotseling verlegen, steken bleef. - Wij kunnen hem boodschap zenden, stelde Plinus gerust. - O, dàn, heer.... Plinius wenkte achter zich éen zijner cliënten, die in dicht gevolg daar marden, over de trappen van het Flavische Paleis. Cecilius gaf het adres. - De dominus zal in het Theater zijn, als hij van de aedilen terug komt..., - Hij moest naar Gymnazium, voor de kapsels, dorst Cecilianus in het midden brengen. - Naar wiè? vroeg Plinius. - Gymnazium!! schaterlachte Martialis. Ik kèn haar, met haar kapster! Ja, edele vriend, in de Suburra zijn antieke gewoonten èn antieke bijnamen behouden gebleven.... - Of, zei bedenkend Cecilius; hij eet misschien bij Nilus, den Egyptenaar.... De cliënt nam van alles notitie, ging reeds. - Wij wonen.... riep Cecilianus hem achterna. - .... Ja, riep Cecilius zijn broêr in de rede; achter de Suburra, in het huis met de vijf verdiepingen, waar de voller...., rechts.... - En links de slavenkoopman!! riep Cecilianus achter zijn hand den cliënt na, die zich weg haastte.... - Kunnen jullie dàn meê, knapen? vroeg Plinius, de Jongere. - Wij zijn tot uw allerédelsten dienst, heer, zei Cecilius, plichtplegerig. Hij rook goed gewin, lekker eten, pleizier en knipoogde tegen zijn broêrtje. Plinius wenkte. Een ruim heptaforum, getorst door zes zeer sterke Nubische slaven, maakte zich baan: zes andere telkens hen afwisselende Nubiërs volgden; twee voorloopers klapten met zweepen. De draagstoel, de weinige kleedij der slaven was rijk, smaakvol, eenvoudig.... {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} - Stijg in, Martialis, noodde Plinius.... Martialis, na plichtpleging, steeg. Hij zette zich, half liggend, de arme epigrammendichter glimlachend genietend het mollige kussen. Plinius volgde hem. - Komt binnen, knapen, noodde Plinius met de hand. - Wij, heer? aarzelde Cecilius en Cecilianus wees op zich, vragend. - Komt binnen.... Die jongens waren aan alles, vooràl verrassingen, gewend. Zij stegen in, met plichtpleging. Zij zetten zich over dien voornàmen Plinius en dien aardigen Martialis. Plinius wuifde de hand tegen de cliënten - wat had hij er een boel! - die bogen. En de beide jongens, omdat het plebs en de ploerten stonden te gapen van verbazing, trokken de neuzen op, zagen minachtend over de koppen heen. - Niemand durft meer schelden, fluisterde Cecilianus zijn broêrtje in. - En jij, fluisterde Cecilius; zit in een draagstoel, net als je moeder.... - Hoe was de salutatio? vroeg, met zachte stem, Martialis. Plinius fluisterde terug. De Keizer had de ontbodene Senatoren, Consulairen, Aanzienlijken lang laten wachten. Toen was hij, somber, verschenen, had weinig gezegd, was weêr verdwenen; met zijn achterdochtigen blik achter zich om. - Ik geef hem maar hònig in epigrammen, fluisterde Martialis. Gisteren nacht werd ik ontboden. De Keizer heeft, even, om me gelachen. Ik vergelijk hem maar bij Jupiter.... Vergeef me, edele Plinius, maar ik kan niet anders.... Heusch, het is beter, dat ik den schurk bij Jupiter blijf vergelijken.... - Het is je vergeven, fluisterde Plinius; als je het altijd doet in zulk kunstvol gecizeleerd Latijn. Dàn is je alles vergeven.... Maar laten wij oppassen: die jongens.... - Néen, zijn geen verklikkers!! Ze denken nu alleen aan den draagstoel.... Kijk, ze voelen beiden over de ebbenhouten armleuningen; ze streelen over het ivoor en ze nestelen zich in de kussens.... Neen, die jongens denken aan héel andere dingen.... Plinius glimlachte, vergoêlijkend. Hij begreep, alles verontschuldigend, omdàt hij begreep. Hij zuchtte diep, meende, dat hij, op nieuw, ditmaal, onbevreesd kon zijn, dat Domitianus.... En {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} toch, wie wist.... Een gril van den Keizer, die reeds zoo dikwijls onschuldigen.... Hij zette de zorgen van zich, verlangde naar zijn villa, naar zijn vrienden, naar het maal, waaraan hij ze genoodigd had. - En waarmeê zullen onze blonde komediantjes ons dienen? vroeg hij den knapen. Cecilius en Cecilianus raadpleegden, gewiegeld in de weeke kussens, elkaâr met de oogen. Zij begrepen elkaâr. Zij begrepen, dat deze heer een héel voorname, heel beminnelijke, heel milde heer was en die nièts anders wenschte dan voordracht en zang en dans.... En zij begrepen ook, met dien eenen blik, van elkaâr wat zij dachten te zullen zingen, dansen, mimeeren.... - ‘Hero en Leandros,’ heer, zei Cecilius. Uit het Grieksch. Naar Muzaeus. Het is heel mooi.... Maar hoe met de muziek....? - Zozimus, misschien, mijn vrijgelatene....? - Bespeelt hij de fluit, heer? - En goed! - Dàn.... Cecilius glimlachte, om te zeggen, dat het dàn wel gaan zoû.... Plinius had pleizier in de beide aardige komediantjes. - Sedert hoe lang spelen jullie reeds, knapen? Cecilius vertelde het hem en hij hoorde vriendelijk toe, van nature, niettegenstaande zijn voorname hoogheid, beminnelijk tegen minderen, de minsten. Cecilius vertelde hem, dat zij beiden òf vondelingen òf gestolen kinderen waren en op prillen leeftijd reeds in bezit van Lavinius Gabinius, die zéer goed voor hen was geweest, net een vader. - De dominus heeft ons al dadelijk een goede opvoeding gegeven, edele heer; hij heeft ons bij een grammaticus, op de school in Syracuze, laten leeren, grammatica en spellen en zuivere uitspraak van klinkers en medeklinkers, wanneer men aspireeren moet, wanneer niet en te gelijk met de grammatica leerden wij muziek, fluit-spelen en ons bewegen en àlles wat met rythme te zamen hangt en een knappe rhetor, heer, leerde ons toen in Syracuze zèggen, vertellen, een kort verhaal doen, het hem na vertellen, als hij het verteld had, bij voorbeeld uit de Metamorfozen van Ovidius, heer. Wij hebben Cicero moeten lezen, heer en te gelijker tijd leerden wij dansen. En toen wij dansen konden en mimeeren, leerde Lavinius Gabinius ons van het komediespel en leerden wij Plautus {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en Terentius spelen en Menander in het Grieksch. Hij leerde ons alle rollen spelen, heer, ook den senex en den miles gloriosus en den ‘gierigaard’, maar hij bracht ons toch op voor de ‘eerste-vrouwe’-rollen, heer en hij ontwikkelde onze stemmen, zoo dat wij niet bang zijn in groote theaters te spelen. En als ik het zeggen mag, heer, als gij het vergunt mij te zeggen, heer, dan zijn wij, met uw verlof, comoedi, goede tooneelspelers en niet histriones zoo als dat onwetende volk tegenwoordig maar alles noemt! En Cecillus trok een wijs mondje, een beetje gewichtig en Plinius glimlachte. Achter in zijn kussens, zag hij met zijn welwillenden glimlach de beide knapen aan en had schik in ze. Ze waren beiden zoo fijn en aardig; ja, hunne opvoeding van intellectualiteit had hun iets verfijnds gegeven, dat, gevoegd bij hun treffende, blonde schoonheid, hen onderscheidde van zoo veel andere ‘kunstemakers’; met welk een gemak en toch bescheidenheid, met welk een tact - fluisterde Plinius tot Martialis, - zaten zij daar tegenover hen; niet te lui liggende, eerbiedig een beetje recht op, toch rustig en op hun gemak en wat spraken zij niet keurig hun Latijn uit, nu zij het keurig spreken wilden, dat niet hoefde in de taveerne of de Thermen - een beetje met kleine, geknepen mondjes, een beetje met de keurige overdrijving van den comoedus van het hoogere blijspel, maar zònder een fout en met een bevallige zinswending, waarlijk met een litterairen draai.... Martialis, glimlachend, knikkende, gaf het toe. De jongens, belangstellende, zagen uit langs de gordijnen van den draagstoel. De zon was in gloed door gebroken en zomerde. De Porta Capena door, liepen de Nubische dragers den weg naar Ostia toe. De bergen in de verte, ten Oosten, blauwden met zacht opalen ommeiijnen tusschen de turkoois-blauwe lucht; de schermpijnen staken tegen die teêrte van tinten hun donkere parasols krachtig af; de aquaducten van de Aqua Claudia, liepen met hun eerst breede, dan zich in verschiet versmallende bogen, als met eerst wijde, dan nauwe passen, daar gìnds, met de Via Appia mede; de grafgesteenten blankten er als schelle vlakjes; de villa's verder op, in hare tuinen, bleekten er met, over de hellingen gezaaide, bleekere, blanke vlakken en de grazige heuvelen, ter zijde des wegs, groenden in welige weilanden den horizon toe: de kudden der schapen wolligden er over, weidende, in de weelde der lange, wuivende halmen: een herdersfluit klonk.... {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ze loopen goed, prees Martialis de dragers; het is een lànge weg naar Laurentum. - De weg is modderig, van den regen van gisteren, zei Plinius; dat is aangenamer voor hen en voor ons, dan het mulle zand. Te paard is het altijd het aangenaamst, maar als ik bij den Keizer ontboden ben, moet ik wel in den draagstoel.... En hij plooide zijn breede toga open, omdat die hem hinderde en herademde in zijn, met gouden palmtakken geborduurde, galatuniek. Eenigen tijd, slaapwekkend die wiegeling der dragers, hoe de dragers ook poogden, elkander afwisselend, twee aan twee, den draagstoel in evenwicht op hun schouder te houden, zwegen Plinius en Martialis. De beide jongens echter sliepen niet, vonden dit heerlijk: deze weelderige wiegeling op de telkens wisselende slavenschouders. Zij keken steeds uit: de zweetende slaven glommen als gepolijst brons, als koper glommen zij soms in den zonneschijn. Er liepen gouden glansen over de zweet druipendè zwartheid hunner spierige armen, er blauwden de schaduwespelingen over hun harige borst. En als Cecilius of Cecilianus keken, keken zij ook, glimlachende, omdat die komediantjes slaven waren, zoo goed als zij en de jongens, genietende, glimlachten, schuinoogig, terug. Hoe meer zij de stad achter zich lieten, hoe weliger de heuvelen groenden. Onder de effene, blauwe, al zomerdiepe lucht, waar in hier en daar een groot, blank wolkgevaarte, gestapeld, verdreef - wemelde het lentelicht over het wijde landschap der wijder en wijder wèg verschietende heuvelen.... Wemelde het jonge groen, wemelde gehéel de lente, starrelden de weiden van duizende madelieven, stippelden zij goud van duizende boterbloemen..... De wijd-uit gehoornde buffelen glansden met hun glimzwarte, -bruine flanken, waar over het licht zich uit goot; zij doorloeiden de zwoele atmosfeer; hunne roepende herders, te paard, reden om hen rond, hen telkens te zamen drijvende. Ter zijde, links, vloeide traag de Tiber Ostia te gemoet, breed, geelblond zijn wateren, waar in diep de blank weêrspiegelde weêrschijn der wolk, dieper de blauw weêrspiegelde weêrschijn der lucht. En een geur van thijm, gras, bloemen, water, licht en lucht bleef met het gegons der hommels steeds drijven om den gelijkmatig en nu snel voort wiegelenden draagstoel. - Hè? fluistervroeg waardeerend Cecilianus zijn broêrtje. Dàt is wat ons past: zóo gedragen te worden! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ken jij nog ‘Hero’? vroeg Cecilius. Ik zal ‘Leandros’ dan spelen. - Ja, jij Leandros.... Maar de muziek....? twijfelde, fluisterzacht, Cecilianus.... - .... De muziek....? We zullen wel zien.... Plots viel Cecilianus' hoofd op zijn broeders schouder en sliep hij. Ook de beide vrienden dommelden, knikkebolden. Cecilius berekende, dat die voorname Plinius schatrijk moest zijn. Maar die aardige Martialis, met zijn rare, korte toga-tje, geen as moest hebben. En hij keek weêr uit, omdat de dragers af sloegen, lìnks bij de vijftiende mijlpaal. Wat hadden zij vlug en gelijkmatig gedraafd! De helft reeds van den weg meende hij goed te berekenen, zich herinnerend wat hij had opgevangen uit Plinius' en Martialis' woorden, toen zij gesproken hadden van den afstand der villa bij Laurentum. Dichte bosschen van laurier en pijn groenden ter weêrszijden en het gònsde maar steeds in de lucht, als van duizende insecten. Wat rook het toch lekker, zoo naar buiten! En terwijl hij den lentegeur op snoof, heugde hij zich - vreemd - het eigenaardige komediantenluchtje, zoodra zij speelden, geur van kosmetieken en pruiken, in zijn herinnering vereend met het rythme van senarische, septenarische verzen en zonder het te betreuren, dat hij den edelen Plinius gevolgd had, bedacht hij tòch, dat de dominus nu zeker in het Theater van Pompeïus was, en dat de cliënt hem er zoû zoeken en werd hij in éens nieuwsgierig hoè het Theater zoû zijn, dat hij immers nog niet kende en waar hij over enkele dagen zoû spelen. Plotseling woei ziltere bries. Cecilius, zijn broêrtje steeds tegen zich aan, keek om, keek uit. En werkelijk, hij zag ginds blauwen, o zoo diep, de Tyrrheensche. Wat was het blaùw, de zee, de lucht, de heel verre heuvelen van Latium, daar ginds. Donker de zee en dieper; lichter de lucht en hooger; het lichtst de heuvelen en verder, maar àlles blauw en dan het zwartere groen van de bosschen en het gelere van het gras en dan al die boterbloemen, madelieven.... Maar de dominus zag nù alles in het Theater na.... en het was jammer, dat zij niet.... De zweepen der voorloopers klàkten.... Wat was er! Cecilius keek uit. En hij zag, dat zij de villa bereikt hadden. Tusschen twee poortzuilen een wijde voorhof, groen van {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} streng in stijl gesneden busboompjes.... Een half cirkelige porticus, als een D., van zuilen, waartusschen slaven aanliepen.... - Wij zijn er, zeide Plinius en hij opende de oogen; Martialis ook; en Cecilius schudde Cecilianus wakker.... (Wordt vervolgd.) {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door A. Roland Holst. In de Duinen. Licht en wind fluiten een wijs - O, vlijmend gemis - O, oude blijmoedige wijs Die niet meer van menschen is.... En de duinen zijn wijd en vrij In den dag, en er is geen doel - En het licht van den dag is blij - En de wind waait van zee en is koel - Maar zij weten niet van mij En dit vlijmend gevoel - Want de menschen zijn in mijn hart Met hun duister verdriet - En het lied van het licht aan mijn hart Is een wanhoopslied. O, zalig te zijn zonder wensch, Of doel, of bezit.... Maar een meeuw is meer dan een mensch In dit - En hij zwiert mij voorbij en hij neemt Zijn vlucht en hij roept mijn ziel - Maar wereld en mensch zijn vervreemd Van de zee en de zee is de ziel.... Licht en wind fluiten een wijs Die niet meer van menschen is - O, oude blijmoedige wijs - O, vlijmend gemis - {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kinderen aan Zee. Over de duinen en naar de zee Kwamen de kinderen zonder tal - En het licht woei met hen mee Over duinen en riep naar de zee: ‘De kinderen komen van overal!’ De groote zee was goed gezind, Zacht van eb en speelsch van vloed - En het schuim riep op den wind: ‘Kinderen, kinderen, wij minnen u goed’ En de kinderen minden de zee, En een droomer wist waarom - Want de ziel is van de zee Eeuwig en alom - Avond viel - een droomer had De groote zee weer alleen - Over de duinen naar de stad Gingen de kinderen heen. En de stad was zwart en sloot Achter de kinderen dicht. En zij werden moe en groot, En de zuivere ziel ging dood Ver van de zee en het licht - {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens komen de menschen allen misschien Uit de poort van den dag - Maar zullen zij dan de zee nog zien Zoo als het kind die zag? Of zullen zij naadren stervensmoe Door der eeuwen nood.... En vinden hun droomer met oogen toe, Na te lang wachten dood.... {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Voorzang. Zoo zij mijn zang maar aardsche begeleiding Eentonig en in donkere mineur En onvoorwaardelijke volgzaamheid Dier jubel eindeloos en duizelende Verrukking zingend uit de gouden kelen Achter den tijd en in het windstil licht Uwer verkorenen voorbij dit leven.... Alleen voor wie op aarde kunnen hooren Die stemmen, maar dat zelve zijn vergeten Verloren als zij zijn in de beroering Der onaandachtigen - alleen voor hen Zing ik de donkere aardsche begeleiding Uwer verkorenen voorbij dit leven.... En als van dezen een mijn stem verneemt En inlaat tot zijn hart, en hij zich keert Ten aandacht, en zich vieren laat ten dwang Dier groote eentonigheden, die de ziel Inwijden door bedwelmingen van wind En zee tot uw verheven eenzaamheid, Dan zal hij uit mijn woorden opzien en Dit boek neerleggen en wellicht vergeten, Omdat hij u gevonden heeft, en hoort Dien duizelenden jubel uit de kelen Uwer verkorenen voorbij dit leven.... {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} En wellicht zal mij eenmaal een laat uur Maar als langs duistre kust de zee nog licht is Die mensch voorbijgaan in den avondwind, En zullen dan onze oogen vol van u Elkander aanzien, maar een oogenblik - Dan is de wind en zingt de stem der zee Weer tusschen ons voor alle tijden.... Maar Dat ware mij genoeg - ik wist een broeder - En alle pijn der woorden waar' beloond, want Ander bedoelen heeft dit zingen niet, Noch zij mij meerder aanhang ooit beschoren - {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zult gij mij dien laatsten maal verschijnen Als gij mij aan gaat zeggen dat mijn tijd Ten einde is, en ik mij bereiden moet....? Zult gij mij wenken moeten uit den wereldstoet? Of zal ik daaruit reeds zijn weggenomen En heengelokt naar waar in duisternis Een water ligt, een scheemrende openheid Waar soms wel dwalende geliefden komen In stille wouden als het avond is.... {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed van den Harpspeler. Geen uitkomst wil ik dan door uw genade, Verborgene, noch ooit verzaden Dorst van dit hart aan de gespilde drank Dezer verloornen en hun luiden dank Van stemmen en gehevene bokalen - Niets dan een vensternis in deze zalen Vraag ik van hen.... Zetel waar ik alleen en peinzend ben En afgewend, en in den droom gedoken Die - sinds gij tot mij hebt gesproken Van achter licht en wind - mijn leven is - Niets dan een vensternis.... En van hun walmende flambouwen geen Schijnsel, dan maar alleen Voor deze snaren bijna stervend licht - Maar laat er zijn over dit aangezicht Schaduw; dat geen, die voor een wijl dien kring verliet - Wellicht terwijl gij tot mij spreekt - mijn oogen ziet, En zich verbaast en het den andren zegt - Is niet uw eenzaamheid mijn eenig recht? Zijn niet uw schaduw die mijn naaktheid dooft, Uw glimlach boven dit genegen hoofd, Van smetteloozer licht en dieper toon Dan flonker van een kroon En purpren overmoed? {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} En als - een wind van licht - over dit donker bloed Uw adem komt, en aanhoudt, en ontwart Alle vertwijfelingen en dit hart Ontzet, en in zijn macht Herstelt, dat het zijn ongebroken kracht Weer uitzendt en weer varen doet Tot in mijn handen beî.... Als ik de snaren grijp zooals gij mij - Spaar mij dan niet! Laat er niets in mij zijn dat gij ontziet, En dat - bij zij het zingende verzaâm Van de verrukkingen die in uw naam Uitstroomen - klinken zou als ijdle toon - Gun mij geen schoon Dat ook kon zijn van wie u nooit beminde - Opdat ik nimmer vinde Bijval, die u vervreemden zou - Maar laat mij aan uw armoe trouw En onvoorwaardelijk indachtig zijn - Mij zij het schoonst door dit gebied geen schijn Van macht te dragen - Maar alles, jaar en dag, voor uwen gunst te wagen - Maar hiertoe is - O, vaak en al te derelijk gemis - Des harten wetenschap van noode, Dat gij mij uwer eenzame geboden Waardig erkent - {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} O, Als dit hart versaagt en wankelt, zendt Het dan een teeken - Een weerlicht in zijn leed - Dat gij niet heen zijt, dat gij mij nog weet Schelp van uw zee, zelf nietig wel en broos, Maar staag doorzongen van het eeuwig breken Voorbij dit leven, in een leegen tijd, Uwer geheimen zonder duur of rust Tegen die laatste kust.... Een al bedwelmender eentonigheid, Wereldvergeten, eindeloos.... {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} In zomer. In zomer, in de stille zomerzon - En een lied uit een tuin nabij - O, Hart, dat niet geloven kon, Hoe kwellen de bloemen mij.... O, voor verbolgen overhand Van storm, en norsch bestier Boven de leegten van het land Van een zwarte banier - O, voor de droomen duister en oud En vlagenden overmoed Van wind, en de zwarte regen koud Over dit eenzaam bloed - Het feest van de ziel met de duisternis Ingewijd, en de kracht Van die sombere vreugd, die ik eenmaal wist - Mijn hart, dat hier versmacht - O, voor de kreet van een meeuw uit de mist En de stem van het schuim in de nacht! Maar mijn vorst zag de zon, en liet mij, en ging.... En er kwam in een tuin nabij Een vreemde, droomende vrouw, die zingt Tusschen de dood en mij - {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De sphinx door J.L. Walch I De vrouw van dertig jaar met het magere, strakke gelaat zat in haar kamer voor het raam en keek - schemering bezwierde met valen wiek de verlaten straat - naar het tragisch spel van het zwijmende licht. Dat week, en week... Plots, na één enkel strijdmoment, werd zijn gloed op de gevels aan de overzij gebroken. Op den bovenrand van die gevels was nog een kaatsing van schijnsel, als de wijkende betoovering door een verre, ondergaande ziel; en waar de bleeke strook grensde aan 't duister, scheen een knak in de huizen gekomen, die wankel wegzonken naar onwezenlijkheid. II Het magere, strakke gelaat der eenzame vrouw ontspande zich onder de aanvlijing van een doffen vree. De avond met zijn koelheid was de atmosfeer, waarmee zij zich het zuiverst in overeenstemming voelde. De avond was stil en zonder dartele vleugjes van lichtgespeel; hij had de berustende gelijkmatigheid van haar leven; hij wekte geen vooze verwachtingen. Zóó was haar waarheid; die zij zich nu eindelijk verworven had. Zij wist, dat haar ziel eenzaam zou blijven. Veel jaren had zij liefgehad, en gesmacht naar wederliefde; die niet gekomen was. Toen had de man, die in haar nabijheid had geleefd, en op wiens ander-dan-broederlijk woord zij had gewacht, het haar verteld - hààr het eerst; in vertróúwen verteld: dat hij een meisje had liefgekregen; en dat meisje had ook hem lief. Met een verwoed neerdwingen van haar oplaaiende smart had zij hem geluk gewenscht; met een wanhopige pijn, als stak zij zich in een vuur, had ze hem de hand gedrukt; want dat moest er immers wel bij; ze waren toch zoo goed vrind! - Hij was {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwd; en van hun verre, zonnige huwelijksreis hadden ze haar, uit Egypte, een marmeren Sphinx-beeldje meegebracht. Dat stond nu op haar schoorsteen, in 't midden; de spiegel weerkaatste den achterkant. Het was de eenige herinnering, dat star en gelaten beeld; en het was het hart van haar kamer. Wanneer zij na haar lessen - zij was leerares in het Engelsch op een meisjesschool - hier binnenkwam, was haar eerste blik naar de Sphinx, die daar verblindend blank stond op de warmkleurige batik-lap welke den schoorsteenmantel dekte; tusschen de schemerige vreugden van haar planten en haar enkele terra-cotta-figuurtjes stond de sphinx; achter haar bloementafel; en op het koperen kaarsenkroontje in 't midden der kamer vond de glans van het beeld schampende voortzetting. In de eerste tijden na zijn heengaan-voor-goed had zij menige poos doorgebracht in de smartelijke aanschouwing van dien strakken stillen vrouwenkop-op-leeuwenlijf, dien kop, waaruit een tragiek sprak, ouder dan de geschiedenis der menschen; maar door een mensch toch reeds in die oeroude tijden gevoeld en uitgebeeld, en waarvan zij de felle napijn voelde in haar eigen hart. III Zoo was de Sphinx haar smartelijk lief geworden. Zij beminde haar onbewust zooals men een god bemint. Want gelijk de menschen allen hunne diepste ontroeringen vergoddelijken, en als Heer des Levens vereeren wat hun hart in de stilte het liefst en schoonst is, zoo vereerde zij de Sphinx als het monument en het symbool van hààr innigst gevoel: haar herinnerende en vragende smart. IV Al die belevingen lagen nu achter haar. De scheiding-voor-altijd had vijf jaar geleden plaats gevonden. Vijf jaar - mijmerde zij, uitziende in de al-meer duisterende straat, - het scheen veel langer. Het was immers een zoo afgesloten verleden, dat zij nog maar als een herinnering zag.... ‘Was dat zoo?’ aarzelden haar gedachten - ‘Ja, ja’ betoogde zij zich - een herinnering.. Zoo iets als een pakje brieven, dat men víndt bij het opruimen van een lade. Zoo was het;.. zoo móést het immers zijn. Was zij niet een àndere vrouw geworden? Een vrouw die wist: ik heb afgedaan met het leven van verlangens - En toch, toch - zij voelde, terwijl een oogenblik haar wil-om-'t-sterk-te-weten verlamde - tóch was er iets van dat oude gebleven in haar. Het moest hierdoor komen, doordat de Sphinx in haar kamer gebleven was; die Sphinx die, zelfs nu in de duistering, een heldere schijn bleef; die niet werd overwonnen door den nacht, zooals haar oerbeeld door de eeuwen starende bleef in de wijde woestijn der wereld. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sphinx bleef. Ja, dacht zij, maar zij is toch wel voor mij van beteekenis veranderd. Al bleef ze symbool van het Vragende. Ze vroeg nu naar den zin van het leven, dat zoo doelloos scheen. V Toen stond de vrouw in een plotse vreemde ontroering op en stak, langzaam, één voor één, de kaarsen van haar koperen kroon aan. En trok haar gordijnen dicht, de donkere, tinten-doorgloeide gordijnen. De onwezenlijke wereld met haar wakkele lantaren-schijnen was nu buitengesloten. Zij zette zich aan haar tafel, tegenover den spiegel en tegenover de Sphinx. In haar bewegingen was een lust van loomheid, die haar ontroerde en die zij niet trachtte te begrijpen. Het was haar, of zij een zeer bijzonderen avond beleefde, waarin elke gedachte dieper beduidenis kreeg. Toch verwonderde zij zich even, dat zij niet, als gewoonlijk, haar intiem petroleumlampje op haar bureau in den hoek ontstoken had, waarbij zij placht te werken en te lezen; maar de feestelijke kroon, weidsch en teeder, als wachtte zij het bezoek van een lieven vriend. Inderdaad, zij gevoelde zich, of zij iets wachten moest; of de eentonigheid van haar leven uit-had; of zij naderde naar den ingang tot een nieuw verschiet. En tegenover haar was de sphinx, die het wachten zelve is. Ze zag haar plots, te-midden harer peinzingen, en het schokte een vreemde kanteling door haar. ‘Ik moet nu gaan werken’, dacht zij. Er ligt daar een stapel cahiers, die wacht. Morgenochtend om negen uur moet ik ze teruggeven.’ Morgenochtend om negen uur! Het was een helder dagelijksch dagverschiet. Maar nu was zij nog in den warm-belichten avond, in de omhuiving van haar kamer; die zij genóót... Het was een wonderlijke, een haast-vergeten aandoening, dit welbehagen. Zij wilde zich er aan overgeven. Van buiten klonk zwak het tinken van een trambel. Zij hoorde het straatgeluid, dat ver was; en zij glimlachte. Toen stond zij op, en terwijl zij met wellust zichzelve voelde bewegen, zag zij haar beeld in den spiegel. Zij zag een ander dan zichzelve. Deze vrouw was nog jong, en zij voelde, dat er nog levensverlangen in die vrouw was. En toen haar oogen van den spiegel daalden naar het Sphinx-beeld er vóór, toen braken samen dat wezen van de vrouw die zij gisteren en al de staege dagen zich geweten had, en die vrouw welke zij daar had gezien vol loom verlangen; en in haar bleef een geheimzinnig-schoone weemoed, waardoorheen belofte schemerde. Zij schreed op den spiegel toe, en met half-gelokene oogen, die glimlachten, of zij zich een zoete, verboden vreugde bereidde, nam zij de Sphinx van den schoorsteen en zette de blinkendwitte vóór zich op het herfstbladbruine tafelkleed, en zag er naar, en gevoelde zich als iemand, die na een doornigen tocht moeheid-vergeten rust aan een woudvijver. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen dreef de vreemde lust haar stem in haar op; en zij sprak met een vreemd genot, langzaam, en luisterde genotvol naar de eigen klanken: ‘Daar zitten we nou, jij, oude Sphinx, en ik. We wachten - En.. dat wachten is toch ook wel mooi.. Het móét wel, hè - Maar de noodwendigheid, dat is juist 't mooiste wat er is. Als je die hebt leeren voelen, en de rest daaronder zit. Ja, jij weet dat wel, hè, jij met je menschenhoofd boven je sterke dierenlijf. Je hoofd is mooi, maar somber. Maar je staart naar den horizon, waar de zon komt, 't beeld van Ammon-Râ... Heet hij zoo niet, je God? En de menschen hebben gezegd, dat je een raadsel bent; omdat je zoo stil-en-sterk en tóch zoo droef wacht, en omdat je het hoofd hebt van 'n wetend mensch, en toch het lichaam waaraan dat hoofd vastzit, is het lichaam van een dier. O Sphinx, wat moet die verre mensch die jou schiep geleden hebben, die wijze mensch, die jou maakte als 't beeld van ons geslacht... Wacht nu maar op den God zelf, Sphinx, tot die eens op aarde komt - Kijk maar over de oneindige woestijn, zooals ik kijk over de oneindige polders. Onze God komt nog niet op aarde bij ons. Wij moeten maar wachten tot we dood zijn, om naar Hem te gaan. Maar vóor dien tijd zal er nog heel wat zand van je dorre woestijn tegen je opslaan, en heel wat kilte van mijn land zal aanslaan tegen mij...’ VI Het lyrische was uitgevloeid uit haar hoofd. Zij luisterde niet meer naar haar stem en de laatste woorden vielen klankloos en gestameld uit haar mond. Nu zweeg ze; en het was haar of ze op-haar-eentje komedie had gespeeld; heerlijk, maar dwaas - Enfin, niemand had het gezien. En er was nu toch 'n zekere bevrediging in haar hart; 'n koel, vruchtbaar slib dat na een overstrooming achterblijft. En daaruit kiemde weer de kracht om haar taak te doen; de doodgewone taak van 'n vale schoolfrik; ‘'n pathetische schoolfrik,’ bedacht ze met een vroolijken zelfspot, die zonder bitterheid was. ‘Ik ga thema's corrigeeren’, besloot ze, ‘dat is 't vervelendste; en daar heb ik nú moed voor. Even nog naar de post kijken.’ VII Zoo maken we met lichaamsbeweging, waarvoor we altijd 'n redentje vinden, afsluiting en overgang van zielsstaten. Ze liep de kamer uit, de trap af; naar de brievenbus. Voelde er in, of de laatste post iets voor haar had gebracht. Er was één drukwerkje. Meer niet. Zonder belangstelling haalde zij het, naar boven loopend, uit de envelop. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} En in de deur van haar kamer, even aarzelend om weer aan haar taak te gaan, dezelfde taak van àlle avonden, las zij. En voelde een oogenblik haar hart stilstaan. Zóó sterk voelde zij zich door een slag getroffen, dat de letters in hun schijnheilige eentonigheid haar een levende duivelsche macht schenen. Hij, - hij én zij ‘gaven kennis’ van de geboorte van een kind... VIII Toen dwarrelde alles om haar. Wanhoop, de doodgewaande wanhoop, voelde ze in zich opsteken als een gierende stormvlaag. Een wild leed wrong haar in de keel; zij moest het uiten.. Maar schreeuwen deed zij niet; zij had een instinctmatigen afkeer van luidruchtigheid. Snel en voorzichtig sloot zij de deur; strekte de armen uit over de tafel; liet zich op een stoel vallen. Haar éene hand raakte aan iets kouds. Het was de Sphinx. Toen greep ze 't beeldje aan, slingerde 't weg. Het kwam tegen den haard terecht. De Sphinx brak. Haar hoofd viel af van het leeuwenlijf. In een harden knak brak het; en bleef roerloos liggen. IX Dat bracht haar tot bezinning. Zij stond. op Versuft keek zij een oogenblik rond. Toen dacht zij: Wat wilde ik doen? O ja - dacht zij strak, ik wilde gaan werken. Zonder naar het beeldje te kijken, ging zij vóór den schrif tenstapel zitten, en werkte in starre aandacht. En in haar groeide een vreemde voldoening, een tranenwarme voldoening, die bijna tevredenheid werd: omdat zij nog zoo diep menschelijk kon lijden, en omdat zij dat hard-glanzende beeld verworpen en gebroken had. Op het tapijt, naast haar, maar onopgemerkt, lag de glanzende romp. Een ‘natuurlijk’ dier, en onvoltooid. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} La Rochefoucauld door André de Ridder. In heel het kostbaar werkje ‘Maximes et Réflexions morales’ van den Duc de la Rochefoucauld - het duurbare boekje, zoo dikwijls doorbladerd, zoo aandachtig herlezen - ken ik geen treffender en sympathieker en wranger zinnetje dan het bitter-zoete Nr. 445: ‘Peu de gens savent être vieux’. 1) En sedert ik deze ‘maxime’ ken en meen te hebben begrepen, is La Rochefoucauld geworden voor mij een andere mensch dan een gewoon klassieke moralist. En ik zie hem thans bij voorkeur, in zijn oude gelatenheid, als de meest gelukkige grijsaard tusschen al de Fransche schrijvers van de zeventiende eeuw, gelukkiger nog dan de bonhomme Jean de la Fontaine, al lag hij minder dan de kommerlooze en zachtmoedige fabulist te sluimeren onder de boomen en te kijken naar de wolkjes, die voorbij drijven, of naar de vogels, die spelemeien in zoele luilekkersland-atmosfeer. Want La Fontaine moest niet leeren oud worden, daar hij niet hoefde te verzaken aan al de weelde en al de macht en al de liefde-successen van een Marcillac: Jean le Fablier had steeds zoo simpel en gerust en gelukkig geleefd, in den oppersten eenvoud van zijn naïef en vertroeteld bestaan, dat voor hem de ouderdom van zelf was gekomen, geleidelijk en harmonisch, zonder breuk met het verleden, en door niets anders van de jeugd en den mannen-leeftijds des dichters was gescheiden, dan door het genoegelijk en traag verloop der dagen en maanden en jaren. En vergrijsd, gerimpeld van vel en gebogen van schouders, moet de ‘bonhomme’ zich nauwelijks ‘ouder’ hebben gevoeld dan {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij in de heerlijke tuinen van den surintendant Fouquet, te Saint Mandé of te Vaux, van achter de struiken, loerde naar de nymfen en de saters, die joelden in de ruime dreven en tusschen de marmeren waterbekkens, onder de ijle waterpluimen der fonteinen. La Rochefoucauld heeft wèl moeten leeren oud man worden. Hij heeft in de ‘école des vieillards’ zeer moeilijke en zware leerjaren doorgemaakt. Hij heeft aan vele dingen moeten vaarwel zeggen, welke men niet graag varen laat. Hij heeft veel moeten verloochenen en van de hand wijzen wat kostbaar hem was geweest en duur hem had gekost om te verwerven. Hij is dus niet van zelf, en van nature uit, meester geweest in de kunst van oud-zijn. En van hem weten we met zekerheid dat hij oud geweest is en zich oud gevoeld heeft en toch gelukkig is geworden in zijn nieuwen staat, in het op andere moraliteiten gevestigde leven van ouderling... ‘En vieillissant on devient plus fou et plus sage’ (Maximes, 215) of ‘Les vieux fous sont plus fous que les jeunes’ (M. 466)... En hoe bitter zijn oude dag hem in den beginne heeft gesmaakt, blijke nog uit deze andere spreuk: ‘Dans la vieillesse de l'amour, comme dans celle de l'âge, on vit encore pour les maux, mais on ne vit plus pour les plaisirs’ (M. 452). Maar dra glimlacht en jokt hij weer: ‘La folie nous suit dans tous les temps de la vie. Si quelqu'un paroît sage, c'est seulement parce que ses folies sont proportionnées à son âge et à sa fortune’ (M. 212)... * * * Geen rijker, veelvuldiger en dieper tijdperk dus in de looplaan van François VI, duc de la Rochefoucauld, dan zijn laat leven en zijn zachtmoedig oud-worden in den weemoedigen naschijn van zijn glorie.... Rond hem, in alle salons, waar hij verschijnt, gonst de roem van de ‘Maximes’. Hem omringt de zoete, streelende liefde van Madame de la Fayette en de minzame, koesterende vriendschap van de mooiste en vernuftigste vrouwen van Parijs, van Madame de Sévigné en van Ninon de Lenclos. En al die teederheid, al die belangstelling, al die roem en dat geluk zijn hem beschoren, toevallig, na een carrière vol rumoer en avontuurlijkheid, vol gevaar en tegenslag. Na een moeizaam bestaan van strijden en lijden. Na een leven dat - èn op diplomatiek, èn op politiek, èn {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} op krijgskundig gebied - een mislukking moest heeten. Na het bedrog der liefde, het wellustig genot en het grievend verraad der minnaressen, wier kortstondige streeling en wufte verknochtheid toch nooit het wilde, strakke verlangen van een rusteloozen en heerschzuchtigen man, zooals hij, bevredigen kan. Na heldhaftig strijden en kampen, steeds het zwaard in de hand, en ijdel plengen van zijn bloed voor een ten doode gedoemde zaak. Na het hoonend gejoel van vijanden en het nijdig gekibbel van vrienden. Na angstig, staag, koppig jagen op gunst en fortuin en roem... En dat alles is broos gebleken als een zeepbel in de zon en is als rook opgegaan boven een luttel assche in den haard... Hij heeft ten onnutte gezwoegd en gestreefd, gevochten en onderhandeld, hij heeft voor niets den toorn des konings getard en zijn hoofd in de weegschaal geworpen, hij heeft voor niets zijn leven in gevechten en hinderlagen bloot gesteld en zijn bloed vergoten, hij heeft voor niets bemind en behaagd en gecoquetteerd en van vrouw tot vrouw gezworven... Hier is het geluk - stil, bescheiden, schier rimpelloos en zonder geluid -: in de rustige woning van Madame de La Fayette, onder den zachten last harer armen en in den melankolieken schijn van hare goedige oogen, of in den kring van een paar vertrouwde vriendinnen, of in de voldoening van een bezadigd neergeschrevene bladzijde, of in een vers of een tooneelstuk of een stuk muziek of een schilderwerk... Wat 'n zonderlinge keering, wat 'n onverwachte en welgekomen wending... het vreugdig-gelaten najaar van dezen dubbelen aristocraat - want aristocraat is hij naar den bloede en naar den geeste - zijn leven eindigend in stille vreedzaamheid, in een veilig gevoel van rust, met een zachten glans van weemoed en voldaanheid op zijn gelaat, als een gulden lampenschijn of als een laaie vlam van knetterend haard-hout over het gerimpeld aangezicht en over de peinzend-geloken oogen van den zeventigjarigen hertog. En dat alles werd hem geschonken door het lot zoo laat, nadat hij jaren lang als een romantische veroveraar had gedraafd door het leven, als een vrijbuiter van het geluk jacht had gemaakt op geld en invloed en vrouwen, zonder dat zijn gretige hand ooit had kunnen grijpen en vasthouden het schitterend maar steeds ontglippend dwaallicht van zijn geluksdroom... * * * {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet dit leven in vollen bloei hebben gekend, in zijn stoute stijging en zijn sombere verwikkeling, in het branden van den opstand tegen Louis XIV en Mazarin, om beter te begrijpen de hooghartige rust en de verstokte voldaanheid van den ouden La Rochefoucauld. Beau cavalier van de Fronde-muiterijen, zich wetend schoon met zijne lange, bruine lokken en zijne drieste, fonkelende oogen, met zijn fijn-gebogen neus en zijne sensueele lippen, met de witheid van zijn fijn-blauw-dooraderde aristocratenhuid en de lenigheid van zijne gestalte 1), wat moet Marcillac trotsch geweest zijn, verleidelijk en stout tegenover alle schoonen... Van alleroudsten adel en van schier vorstelijken huize, machtig reeds, wat moet hij zich sterk hebben gevoeld, durvend en heerschzuchtig, en hoe bitter moet hij hebben geleden in zijn stam-fierheid onder de tegen het gezag der edelen gerichte maatregelen van Mazarin... Hoe duidelijk volgt men de dubbele lijn van zijn politiek: zijn amoureuse politiek eerst, om de vrouwen te behagen en meester te worden van hun wil, om van hen te genieten naar den vleesche en hen te gebruiken als instrumenten tot het bereiken van zijn doel, zooals hij steeds bereid was het hunne te dienen... en zijn klasse-politiek dàn, ter verbreking van den invloed des Italiaanschen avonturiers, ter verheffing der aristocratie, ter beperking van de dreigende koninklijke almacht. Plots begrijpt men beter de minachting van een Marcillac voor een avonturierken als de Retz, het klein, leelijk, zwart en bijziend manneken uit armen, onbekenden huize, schier tot lakkeienrollen gedoemd om te kunnen in het leven blijven. En nochtans zou de geslepen en sluwe Retz overwinnen, terwijl de mooie en dappere en roekelooze Marcillac geen enkel blijvend resultaat zou bereiken. En dat was weer één der grievendste bítterheden van het spottende leven.... Het bewonderend oog van al de dames van het Hof volgde de voetstappen van den jongen prins, en allen mocht hij bezitten, al de vrouwen die hij begeerde, de schoonste, de machtigste, de fleurigste en uit de edelste huizen gesproten dames, en misschien zelfs - want niet alles weet de geschiedschrijver van wat er in de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} duisternis en in de amoureuse stilte van den nacht in de gesluierde alkoven is gebeurd - misschien bezat hij de Koningin zelve, de hem eerst zoo genegen en hem zoo blindelings vertrouwende, maar daarna zoo ondankbare Anna van Oostenrijk, de latere minnares van zijn erfvijand Mazarin. Hij was de vertrouweling der Koningin, hij vervulde voor haar de belangrijkste zendingen, en allen wisten het, allen vreesden hem.... De roes van zijn macht en van zijn bekoring dartelde door heel zijn jong leven, en heinde en ver lag de toekomst open, in zonneschijn.... Op zijn soldaten-kolder lag het gulden poeier van Versailles, en op zijn gevederden musketieren-hoed geurde een tuiltje bloemen, geschenk van zijn laatste vriendin. Hij belichaamde, ten aanschouwe van allen, de zuiverste qualiteiten van zijn stand en van zijn ras, geworden een levende Corneilliaansche Cid-figuur; uit liefde en ridderlijkheid, diende hij de ongelukkige koningin, gereed om voor haar zijn leven te geven - want voor hem mag men gerust Saint Simon nazeggen: ‘La noblesse n'est bonne qu'à se faire tuer’ - zooals hij steeds bereid zou zijn met houwe trouwe te dienen al de vrouwen, die zich door hem lieten beminnen, zooals Madame de Chevreuse en Madame de Longueville... Ik toover even met hetzelfde genoegen den jongen Marcillac voor mijne oogen op, den beau cavalier, met zijn officiersdegen en zijne kostbare kanten, als den ouderen La Rochefoucauld, met zijn vinnige pen en zijn soberen vriendschapsblik... Niet uit heerschzucht alléén, zooals werd beweerd door de Retz en anderen, wierp zich de prins de Marcillac in den gevaarlijken en hopeloozen strijd tegen den koning en zijn kanselier, maar evenveel uit ridderlijke toewijding voor de gekrenkte vorstin en uit liefde voor Madame de Longueville. Hij is wel als jonge prins - zooals later, alhoewel op heel andere manier, als schrijver - de afstammeling van de ‘societé polie’, de erfgenaam van een galantheldhaftigen tijd, en van een wereld van coquette en uitdagende vrouwen en romantische, roekelooze aanbidders. Hij, de ruiterlijke amoureux, de galante conquistador, zal mogen boffen: Pour mériter son coeur, pour plaire à ses beaux yeux, J'ai fait la guerre aux rois; je l'aurais fait à Dieu 1). {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet lang heeft de schitterende ster van den jongen hertog geschenen. Spoedig heeft de koningin hem, en de andere Frondeurs, verraden. Dan heeft hij, aan het hoofd van moedige benden, de glorie van den veldheer gezocht, en niet gevonden 1), dan heeft hij als gevolmachtigde van zijn partij met den eersten minister van zijn land onderhandeld, maar ook aan zijn onbekroonde diplomatenrol is spoedig een einde gesteld. Hij heeft de lidteekens van drie wonden gedragen, en nauwelijks heeft men in hem den held geroemd. Van de gunst der vrouwen heeft hij ruimschoots genoten, maar vaak tot eigen schade en schande, en geene enkele der wispelturige schoonen, die hem hebben gekend en bemind, is van liefdesmart gestorven voor den beau duc.... O schoone, koene kavalier - kavalier van rozen en van doornen - door vele zachte handen geliefkoosd en door vlijmende wonden gepijnd, hoe decoratief rijst uwe gestalte boven de geschiedenis van uwen tijd, boven de aantrekkelijke woeling van de anti-kardinalistische partij, in den strijd voor de voorrechten der edelen en voor de keuren der burgers, zoo dapper en ongeduldig uitgevochten.... Fijne en stoere condottiere, nobele man met den strevenden wil en den strakken hoogmoed, met het onstuimig verlangen en de eeuwige onrust en den schroeienden liefdedorst, we bewonderen in u een diep-voelenden en breed- zich- uitlevenden mensch, een mensch van kracht en daad, passie en levensvolheid.... Marcillac is op aarde niet bang geweest; hij heeft het beste van zijn krachten verteerd en heel zijn uitbundig instinct bot gevierd. Eén doel had hij: leven, veel en diep, naar alle kanten uit.... zich geven heel onzinnig aan het leven, duizelend van hoog betrachten.... en het leven voelen, heftig, geweldig, met luiden bons, steeds het te voelen warm en luid... Vol wemelende verlangens, vol duizendvoudige begeerten heeft hij het leven omarmd, hartstochtelijk, als bel amant: steeds logisch en evenwichtig in zijne veelvuldigheid en schijn-contradictie, niet vreezend buil of bluts, hatend de doode gemakzucht der onverschilligen en de suffe voldaanheid der tevredenen. Als een prachtige veroveraar stapt hij voort, vol duizelende {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} koorts, voortgezweept door zijn trots en gedreven door zijn lust op al de paden van de politiek, rijk aan ervaring, aan leed en aan vreugd, verzot op de liefde en levend een leven als een droom of als een vreemden avonturen-roman... Zijn gaan en komen met de ebbe en de tij van zijn lot heeft hem aan vele wisselvalligheden blootgesteld, maar schrap heeft hij tegen den stroom gestaan. Hij heeft zich geschroeid meer dan eens aan een al te warme en al te verblindende vlam, maar toch is hij steeds vooruit gegaan, onvermoeibaar en onverbeterlijk, het leven tegemoet, aangetrokken door de daad en de liefde gelijk de mot door 't lamplicht en die stervend nog mint den doodelijken gloed van de vlam. Hij heeft allerlei ondernemingen aangedurfd maar geslaagd is hij niet; hij heeft veel gezaaid maar luttel geoogst. Ontnuchtering na ontnuchtering werd hem beschoren.... Tot dat onverwachts - als door de tusschenkomst van de gunstiger-gestemde, verzoende goden - hij vond wat hij steeds had gezocht. Maar 't was laat en reeds neeg zijn leven het verval toe.... Hij had meer dan eens gestruikeld op de baan, maar had zich telkens weer weten op te richten en hij had zich niet laten knakken door den storm. Trotsch, onaantastbaar, met den sceptischen glimlach der diep-voelenden, der licht-gekwetsten en der nooit-overwonnenen op de lippen, was hij zijn weg gegaan. En toen vond hij het: het geluk.... Gedurende zijne oude jaren werden beiden hem geschonken, roem en liefde, die niet verwelkten ná één dag....: de liefde van Madame de la Fayette, met de koesterende vriendschap van de zeven mooiste muzen van zijn land.... de roem door zijne ‘Maximes’, om zijn gedesillusioneerd neerschrijven van zijn wrange wijsbegeerte en van zijn spottende minachting.... Het schijnt wel een paradoxe: de glorie welke hij met al zijne politieke bemoeïngen en met zijn deelname aan den veldtocht tegen Mazarin, met zijn intrigue-kunst en zijn dapperheid, nooit had kunnen bereiken en vasthouden, die was hem onverwachts, als een rijpe vrucht, in de handen gevallen door het schrijven van zijn leerspreukjes, door het uitgeven van die ‘Maximes’ welke hij in den beginne achteloos in de ‘salons’ had gezaaid en royaal als gouden penningen had laten neervallen. Hij had gehoopt een groot kapitein te worden, of een invloedrijke diplo- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} maat, een edelman van hoogen stand en van stijgende macht aan 't Hof, en 't was als schrijver, als moralist dat de vermaardheid tot hem kwam. Hij had nooit aan schrijven gedacht: als al zijne gelijken drukte hij zich uit met gemak en vlotheid, met bondigheid en pit, maar hij had nooit in zijn letterkundige roeping geloofd. Het was een deerlijke misrekening geweest. En hetzelfde gebeurde met zijn liefde-leven: de zachte teederheid, welke hij vruchteloos had gezocht in de armen van Madame de Hautefort en Madame de Chevreuse, als jonge prins, en op de lippen van de hoogmoedige en gepassioneerde Madame de Longueville, als rijp man, maar steeds in de schokkende en schommelende aandoeningen van wonderbare minnarijen, in de gunst van de fijnste intriganten en de coquetste comédiennes van Versailles, die vond hij in het vreedzame en avond-stillle huis van de nederige Madame de la Fayette, en haar streelend handen-beven vermocht de onrust van zijn gemoed te sussen, zijn wijfelend en aarzelend hart te bevredigen en zijn zoekend verlangen te leggen in vaste, zachte banden. De wellustige waan van het dood begeeren zong door zijn hoofd, toch troostend en zalig. En waar hij hare aaiende handen hield gekneld, wist hij dat hij niet meer onbegrepen was en voelde hij drukken op zijn hoofd de goede schaduw van een beter leven.... * * * Wanneer de twee oude verliefden alléén zijn, vergast Marcillac de teedere Madame de la Fayette op de pikante bladzijden van zijne nog door niemand gekende ‘Mémoires’, scherp en vlijmend van toon, de menschen bespottend met hoogmoed, hen toonend in heel hunne pretentieuse onbenulligheid en in de hardheid van hunne kille zelfzucht. Dan zucht de goedhartige Marie-Madeleine, en - al houdt ze zelve niet vele illusies meer in eere - verwijt hem zijn sarcastische bitterheid. Ze spoort hem tot meer zachtmoedigheid aan en weet hem, ten langen duur, toch over te halen om de vinnigheid en puntigheid van zijne ‘Gedenkschriften’ eenigszins te temperen, om zijne wreede uitspraken hier en daar te verzachten, om zekere geheimen liever niet openbaar te maken. Ze hebben vele menschen gekend, beiden. Ze geraken niet uitgeput bij het oprakelen van hunne herinneringen.... Maar zoo zij La Rochefoucauld helpt, hij ook biedt haar zijn medewerking {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} en staat haar met raad en daad ter zijde bij het samenstellen van hare romans.... 't Zijn twee wèl aristocratische ‘letterkundigen’, die daar collaboreeren, in het ingedut huis van de Rue Saint Thomas... Geregeld komt Madame de Sévigné de twee auteurs een bezoekje brengen, en 't is àl vroolijkheid in het huis, wanneer de altijd glimlachende marquise, met hare ondeugende oogen en haar guitig stemmetje, de eenzelvige eenzaamheid van de oude amants komt storen. Soms haalt Madame de Sévigné hen met haar koets af, en dan rijden ze gedrieën door de wijde, lenig-golvende velden en de lommerige boschkanten van Ile de France, of langs de glimmende Seine, naar het buitengoed van een van hunne bekenden, of - liever nog - naar Port-Royal des Champs, om Madame de Sablé te bezoeken, die dáár in het jansenistische klooster nog altijd haar ‘salon’ houdt, en wel aan de vermaken van de wereld heeft kunnen verzaken, maar niet aan de scherts en de conversatie van hare vrienden. Soms richten ze eenvoudig hunne schreden naar Ninon de Lenclos, die in haar geel-zijden salonnetje van de Rue de Tournelles, eene élite van vrijzinnige en fijngeestige gasten weet te vereenigen. Maar de hertog gaat graag ook eens alléén tot bij Ninon, onvergezeld, om te genieten zonder schroom van de kittelende ironieën van dezen zuster-geest en van het guitig spel der scherpe paradoxen van de oude courtisane. Tegenover haar legt hij zonder schroom zijn weinig idealistische opvattingen bloot en durft hij onbeschaamd de tijdgenooten ontmaskeren, waarvan zij de meesten nog beter kent dan hij, om ze intiemer te hebben leeren verachten. Ze begrijpt hem zóó ten volle, de gevierde en bekeerde hetaëre, die door heel Parijs is aanbeden, en zooveel beter nog dan zijn vriendin, de steeds een beetje romantische en min of meer nog weekhartige Marie-Madeleine de la Fayette. En bij Ninon ontmoet Marcillac geregeld zijn ouden vriend Gourville, den voor de Fronde onmisbaren diplomaat, den handigen, geslepen Gourville, die met hem heel de tragi-comedie van de muiterijen tegen den Koning en den opstand tegen Mazarin heeft medegemaakt, maar met zooveel meer geluk dan hij. Beiden - gezeten naast de verstandige en schoone coquette, die ook zooveel uit dien tijd vertellen kan - wroeten ze in de nog warme assche van de Fronde. En niet zonder moeilijk-be- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} dwongen verteedering spreekt La Rochefoucauld van dien wonderschoonen en pijnlijken droom, waarin hij een rol heeft gespeeld zoo belangrijk en zoo ijdel, die hem zoo diep heeft gegriefd en zoo bitter teleurgesteld, maar waarvan het herdenken hem is als de smaak van een ouden wijn, ophitsend en bedwelmend.... De liefde? Hij heeft van al hare vormen genoten, de sensueele en de platonische, de rustige en de heftige, de hoogere en de lagere. De koningin heeft hij aanbeden, als in extaze, en heel zijn jong leven, al zijn frissche kracht heeft hij haar gewijd, gelijk een geloovige offert aan de Madona. Madame de Hautefort heeft hem gekend als jongen Prince de Marcillac, als een Chérubin vol dichterlijke dweepzucht en als een ‘délicieux martyr’. De dappere en rustelooze amazone, de wonderschoone Chevreuse heeft hem met hare gevaarlijke kussen en hare brandende passie bedwelmd, in een dolle vlaag van verliefdheid, en hare drift heeft hem geschroeid, maar onvoldaan gelaten en hem voor altijd dorstig gemaakt. De hartstochtelijke duchesse de Longueville heeft hem diep en langdurig bemind, met alles overweldigende liefde, met alles-offerende trouw en met slaafsche onderwerping, tot in het scherpste gevaar; en hij heeft zich laten meeslepen, steeds verder en verder op den weg des opstands, en met gretige vreugde, om haar te behagen, heeft hij gestreden den nutteloozen en roemeloozen strijd tegen den kardinaal; hij is twee maal gewond, hij heeft al zijne bezittingen verloren, hij heeft haar alles gegeven wat hij geven kon; totdat ook weer deze liefde aan 't kwijnen is gegaan en geleidelijk in hem en in haar, de beuheid is gerezen, de spijt om een avontuur zonder uitkomst. En vele andere vrouwen hebben hem, den om zijn stoutmoedigheid en trouw geprezen prins, genomen in hun armen. Hij kent zelfs hunne namen niet meer. Slechts de koningin zal hij nooit vergeten, en Chevreuse en Longueville. De twee vrouwen zijn gestorven: beiden in hetzelfde jaar, 1679, vreemd toeval, maar na een zeer verschillend levenseinde.... Chevreuse, als vroeger geheimzinnig, rusteloos en amoureus, den kardinaal en al zijne volgelingen hatend tot den dood, onverzoenbaar, steeds intrigeerend en samenzweerend, na eerst Fouquet nog overwonnen en Colbert als eersten minister in den rug te hebben geduwd, en dan eerst voldaan stervend... Longueville, bleekjes kwijnend, rustig en vroom schrijdend door de stille lanen van Port-Royal, levend als eene heilige schier, en als {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} een martelares, boete doenend voor het leven van vroeger.... Hij ziet en aanhoort en beleeft weer heel het Verleden... Vóór hem doemt op de milde manenacht, toen hij in het woud van Saint Germain wachtende was, met drie paarden, na de roekelooze vlucht van den prince de Conti en den duc de Longueville op touw te hebben gezet; en, enkele oogenblikken later, rende hij met zijne medeplichtigen door het oneindige bosch, door het somber geruisch der bladeren en het angstig geklop van het gevaar achter al de stronken... En na dien rit aankomend te Parijs, wiens bevolking hunne partij tegen Mazarin had gekozen, vond hij zijne minnares, Madame de Longueville, in barensnood, in het stadhuis, brengende ter wereld, onder dreiging van veel gevaar, een zoon, dien hij wist te zijn: zijn zoon... En later nog - toen de Parijsche burgerij genoeg van den burger-oorlog had gekregen en den vrede vroeg - zijn ontsnapping uit de hoofdstad, met Madame de Longueville, en hunne lange, afmattende reis te paard, van Parijs tot Rouen, om daar de boeren van Normandië over te gaan halen tot den kamp tegen den kardinaal... Dat is één ver, vreemd en wemelend verschiet... Ook gedenkt hij zijn aanval tegen de vesting van Verdun, aan het hoofd van zevenhonderd edellieden, bijeengekomen voor de begrafenis van zijn vader... den mislukten aanval... Zijne landerijen werden door de troepen des konings verwoest, zijn heerlijk kasteel van Verteuil gesloopt, en zijn wettige vrouw en zijne kinderen dwaalden rond zonder dak... maar toen hij de vernieling van de statige woonst zijne voorvaderen vernam, steeg in hem - zegepralend over zijn ergenis en zijn droefheid om dat onherstelbare verlies - de vreugde om dit nieuwe offer, dat hij aan de mooie Longueville had kunnen brengen... ‘Vergeet vooral Bordeaux niet, Marcillac’... fluistert Gourville, en Ninon spitst hare ooren... Bordeaux, het groote beleg, de heldhaftige en theatrale verdediging... de vesting waar dames deel namen aan het bouwen der verdedegings-werken en aarde voor de dijken aanbrachten in manden met zijden linten versierd, en waar 's avonds op de wallen werd gedanst, bij fakkellicht en op speelsch geluid van violen, terwijl officieren vruchten en limonaden boden aan de vermoeide danseressen... Enkele weken later zat hij in één rijtuig met Mazarin, om over de voorwaarden van den vrede te onderhandelen, en hoe minzaam {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} was de kardinaal.... hij had maar toe te grijpen om te worden verheven.... Dan ontstaan de twisten tusschen de leiders van de Fronde. Met wroeging gedenkt La Rochefoucauld de eenige laffe daad van zijn leven: zijn poging om de Retz te vermoorden bij overval.... De vlucht met Condé spookt door zijne verbeelding: hoe ze met eenige edelen, als soldaten verkleed, en nabootsende de grove, boertige manieren van de soudeniers, nacht en dag op hunne paarden draafden, langs verborgen wegen liefst, door hobbelig bosch en zompige weide, om niet te worden herkend, want ze waren zeker van te sterven op het schavot, indien ze door de mannen des konings werden betrapt; en hij, La Rochefoucauld, onderhevig aan de eerste aanvallen van jicht - de ziekte waardoor hij nog steeds zooveel had te lijden - had zijn been met warme doeken moeten omwindelen, en zat kreunend te paard.... Zoo reden ze heinde en ver om nog juist bij tijds hun leger te vervoegen en, onder de muren van Parijs, het gevecht van den Faubourg St. Antoine te leveren. Daar kreeg hij het noodlottige schot, dat zijn gelaat dóórboorde en dóor zijn voorhoofd, juist boven de twee oogen, drong; zijn wit wambuis druipte van bloed; met blindheid geslagen, werd hij naar het hotel de Liancourt vervoerd, schier stervend maar niet vertwijfelend en nog fluisterend den naam van Longueville, de ondankbare, die hem, enkele dagen tevoren, ontrouw geworden was.... Door zijn eigen partijgenooten is hij verraden, in zijn rechten miskend - na alles voor hen te hebben verbeurd: goederen en gezondheid en schier het leven - door de eenen gehaat en openlijk bevochten, door de anderen heimelijk bestookt... En hij is gedwongen geworden de vergiffenis van zijn aartsvijand, den kardinaal, te aanvaarden... Dat verleden - nu hij het weer uit den sluimer wekt, nu de wonden zijn geheeld en de kwellingen vergeten - schijnt hem tooverachtig toe voor een pooze, hitst hem voor enkele minuten weer op, door de feëërie van al die feesten en gevechten, al de flirts en mazarinaden, door het geknal der geweren en het getokkel der violen, door de herinnering aan de balzalen en de kerkers, de liefdebrieven en de degenstooten, de stoutmoedige schakingen en de geheime huwelijken, de sporen en de kanten, de pluimen en de sluiers, de onverschrokken ridders en de minzieke amazonen... {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat alles is het verleden, en niets meer, en bestaat niet langer voor den ouden man. Met weemoed - na weigerig afscheid van Ninon en Gourville te hebben genomen - keert La Rochefoucauld naar de rue Saint Thomas terug. Dáár vindt hij den glimlach en de zalvende goedheid van Madame de la Fayette terug, en hij gevoelt zich getroost en gelaten, oude wijze man, voor wien de begoochelingen der jeugd geen tooverkracht meer bezitten... * * * Daar leefden ze, in het sluimerend huis van de oude straat, niet ver van het fleurige Louvre, en van 1665 tot 1680 duurde hunne ‘liaison’. Naast de kwijnende, zachtjes verouderende Madame de la Fayette, de grijze La Rochefoucauld, dikwijls ziek, door het jicht op zijn stoel gekluisterd, de oogen zwak. In 1680 stierf hij de eerste, 67 jaar oud. Madame de la Fayette overleefde dertien jaar haren vriend, maar ze was, na zijn dood, zoo gebroken, zoo zwak, zoo onverschillig voor alles dat haar leven als geëindigd scheen. Tot in het jaar 1693 kwijnde ze en toen brak haar hart.... Haar gevoelig en gewond hart scheurde van spijt en treurnis, zooals was gebarsten het hart van hare heldin, de Princesse de Clèves, na den dood van haren man en het afscheid van den duc de Nemours, den veel-beminde. Door landen van smart, door jaren van verbittering waren ze elkaar nader gekomen. Madame de la Fayette had haar leven gesleten - zij, de nerveuse, het door een bestendige ‘petite fièvre’ verteerde kruidje-roer-me-niet - naast een man die een onbenullige dwaas was en die haar eenzaam had laten lijden, in het echtelijk bestaan. Ze was vol weemoed om haar onvoldaan verlangen naar liefde, om hare eenzelvigheid, om hare sentimenteele armoede.... La Rochefoucauld was, zooals zij, een gewonde van het leven, de groote, bitter ontnuchterde avonturier van de Fronde, die te veel liefde had gekend, maar onechte liefde; hij was door de vrouwen bedrogen geworden, en velen had hij er verleid, bemind en verlaten.... Ze hadden onder hetzelfde kwaad geleden: ze beseften beiden de barre, kille eenzaamheid van het gevoel. Ze waren beiden schier maagdelijk, en van werkelijke liefde gespeend gebleven. Ze begrepen elkaar te goed om elkaar niet te beminnen. Een loome spijt knaagde in hen, omdat ze elkaar zoo laat, te laat {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs, gevonden en zoovele jaren van geluk verbeurd hadden. Maar die jaren nochtans waren eigenlijk geen verloren tijd geweest; 't was dank aan hun verleden dat hunne harten waren gerijpt en dat ze op de ware, groote liefde waren voorbereid. Zij hield van hem om al zijn beproevingen, bekloeg hem, trachtte te lenigen zijn spijt en reikte hem dat milde, zachtzinnige medelijden der begrijpende vrouw, dat als het geaai van moederhanden zoet is. Die rol van troosteresse nam ze gedwee op, met vreugde maar toch niet zonder weemoed; ze versleet hare laatste begoochelingen aan die liefde-taak.... Rechtzinnig waren ze beiden, zonder valsche schaamte, want hunne geesten waren van de burgerlijke conventies en de leugens der parade-moraal bevrijd. Die twee zielekenners hadden voor elkaar hun leven open gelegd, en 't geheim ontraadseld. Ze had aan het Leven veel vergeven en leerde aan La Rochefoucauld dezelfde vergiffenis aan. Waar de hertog slechts bedrog en bederf had meenen te zien, hielp ze hem ontdekken de wrange en machtelooze ellende, de arme menschelijke zwakheid, al het kleine en povere in den mensch, wat men moet vergeven met erbarming, deemoed en inschikkelijkheid, en wat men zonder woede of verontwaardiging moet betrachten. Ze hervormde het hart van den verstokten twijfelaar, en met recht kon ze later zeggen: ‘Il a formé mon esprit, mais j' ai reformé son coeur’. Niet dat ze hem met illusies paaien kon of wou - want die waren als de laatste herfstblaren in den rukwind weggewaaid - maar ze wijzigde zijn inzicht, verbreedde en verzachtte het en leerde hem de gelatenheid en de stille aanvaarding van de beproevingen. Aan den somberen opstandeling ontnam ze de weerbarstigheid en het bittere verzet en schonk ze in de plaats daarvan veel glimlachende lankmoedigheid en veel geduld, een beetje deernis en medelijden, als tegengif voor zijn schendende ironie en zijn bijtend ongeloof in den mensch. In de letterkundige samenwerking van La Rochefoucauld en Madame de la Fayette komt de gemeenschap van hun geest en het onderscheid van hun karakter zeer helder naar voren. Met genoegen stelde La Rochefoucauld zijn ervaring ten dienste van de beminde vrouw; met lust werkte hij mede aan hare verhalen. In 1670, vijf jaar na hare kennismaking met den hertog, had Madame de la Fayette haar eersten roman gepubliceerd Zayde - onder Segrais' naam verschenen - maar toen was hunne {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} intimiteit nog niet innig genoeg om reeds veel van La Rochefoucauld's invloed op dit boek te laten inwerken. Anders zou het gaan met het hoofdwerk van Madame de la Fayette, La Princesse de Clèves, dat volgens eene mededeeling van Madame de Sévigné in 1672 begonnen en in 1678 in druk werd gegeven. Madame de la Fayette telde 44 jaar en La Rochefoucauld 60 jaar, toen de roman bij den vermaarden uitgever Barbin verscheen. Sedert dertien jaar beminden ze elkaar met hooge, zuivere liefde en stille wijding - met een genegenheid waarop de laster niet kon invreten, al was kwaadsprekerij goedkoop in dien tijd. Vele winters sleten ze op dat werk, Madame de la Fayette den roman schrijvend, La Rochefoucauld hem aanvullend. Hunne eigen liefde herleefden ze, in de zachtheid van den ‘tête à tête’ gebogen over de witte vellen schrijfpapier. Ze wilden vertolken in het boek al wat ze tesamen hadden geleden uit rouw en spijt, al wat ze hadden genoten aan intimiteit, al het geluk dat ze aan elkaar verschuldigd waren. Zoo werd het romannetje van de Princesse de Clèves hun eigen roman, de autobiografie van hunnen wederzijdschen lijdensweg, het drama van hun bestaan: het drama van Madame de la Fayette's liefdeloos en lusteloos verkwijnen naast haren man - want zoo lijdt in stilte Mlle de Chartres naast den prince de Clèves - het drame van Marcillac in zijn onbegrepenheid en verlatenheid, in zijn bedrogen wachten op de liefde. Hij liet ontbloeien in den duc de Nemours, dapper en galant zooals hij zelve was, wonderbare ‘fleur brillante de chevalerie’, den adel en de verfijning van zijn eeuwenoud ras. Zij leende aan Mlle de Chartres de kuischheid en kieschheid van haar eigen jeugd, toen ze nog Mademoiselle de la Vergne was en als jonge bruid verbeidde de inwijding der liefde; in de princesse de Clèves schilderde ze de heldin van den plicht, de heldin die zij steeds zelve geweest was, niet alleen in haar huwelijksleven maar zelfs tegenover La Rochefoucauld. Want hare edele, strenge liefde voor de ‘beau duc’ was van hetzelfde superieuse slag als de passie van de arme princesse voor den mooien Nemours. Voor haar lag het boek bloot als de belijdenis van haar leven zonder smet en van hare tot in den dood getrouwe minne. Voor hem werd het een schampere zelfsbespotting en aanleiding tot scherpe en subtiele ontleding van zijn fijnst en geheimst gevoel; niet altijd kon hij zich weerhouden om niet met de enkele overgeblevene illusies van zijn {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendin te spotten. Dan beknorde ze hem en zweeg hij. Over het slot van het boek - geworden uit de droeve lotgevallen van Marcillac, uit de gebroken droomen van de vroegere Mademoiselle de la Vergne - over het fatalistisch, angstig, somber slot waren ze 't eens, ten volste. Want ze wisten dan beiden, toen ze zoover met hun werk gevorderd waren, hoe zwaar het volbrengen van den plicht valt, wanneer de liefde te laat komt in een menschenleven.... Hoe ken ik, hoe zie ik, hoe begrijp ik, op dàt oogenblik vooral, den tot inkeer gekomen avonturier, den boete- plegenden ouderling, den ziekelijken, sukkelachtigen vriend van Madame de la Fayette, in zijn schamel en laat geluk, langs de lijnen van geleidelijkheid zijner overtuigde en innige naliefde... Zijn gerimpeld gelaat heeft slechts weinig behouden van de schoonheid van den jongen page, die Madame de Hautefort en Madame de Chevreuse wist te bekoren, van den flinken man met de fonkelende oogen en het zacht-golvend haar, den verleider van weleer. Hij heeft het jicht, hij hoest, hij is schier blind. Hij koestert zich wellustig - soms een beetje brommend en morrend en nu en dan met bitse woorden luchtend weer eens zijn menschenhaat en zijn wrok - in de zinkende stralen van de zon en van het geluk. Hij laat zich vertroetelen als een groot kind door de aanbiddelijke vrouw, die te laat zijn weg heeft gekruist. Genotzuchtig, steeds geraffineerd van smaak en houdend - ondanks zijn hoogen leeftijd - van elegante kleederen en rijke kanten kragen, belust op smakelijke spijs en pittige likeur en rooden wijn, is hij de gelukkige aristocraat, voor wie eindelijk het uur van het succes luidt. Des te meer betreurt hij zijn verloren leven, de vele verkwiste of vergalde uren, de verspilde krachten. Alles heeft hij geraakt met de hand wat het leven bieden kan, maar weinig heeft hij van de gulden vruchten geplukt. Als zand is de wispelturige fortuin door zijn vingers gegleden. Hij heeft rusteloos gezocht, en eerst nu gevonden, toen hij reeds wanhoopte en zijn leven te ver gevorderd waande voor het geluk. Maar zijn genot is intens, diep en zuiver, alhoewel nog zeer egoïstisch.... * * * En niet alleen de liefde heeft hij veroverd, en het geluk des {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoeds, maar ook zijn naam is beroemd geworden, zijn gezelschap gezocht door allen. Hij moet zich soms zelf afgevraagd hebben hoe hij er toe gekomen was zijn leerspreuken te schrijven. Toevallig en spontaan. Want in het salon van Madame de Sablé boden de bekenden aan de gastvrouw ‘maximes’ aan met het gebaar waarmede men bonbons of ruikertjes reikt. Men maakte er ‘maximes’ voor eigen vermaak en voor het vermaak der genoodigden, zooals men een beetje vroeger ‘portraits’ had uitgedacht in de Fransche salons. Iedereen stelde een leerspreuk samen. Waarom zou hij het niet hebben beproefd? Het spel boeide hem. Maar het liet hem spoedig ontevreden, nochtans, want hij wou méér: hij wenschte in die spreuken heel zijn levenswijsheid neer te leggen, er zijn wrok tegen de menschen in te resumeeren. Hij wou iets meer dan ‘spielerei’, voor dartel vermaak en dames-plezier. Wat klonken ze scherp en hardvochtig, bitter en schendend die ‘maximes’ van den hertog, en hoe tragisch naast de wufte moraliteitjes van Mevrouw de Sablé's vrienden! Ze waren verbluft, de galante abbés en de flodderende ridders, een beetje uit hun lood geslagen, wellicht geschokt zelfs in hun roos en gepommadeerd levensgevoel, maar ze begrepen de les en bogen het hoofd en bewonderden. Harde munten waren het, van edel metaal, waarin de hertog met sterk relief zijn filosofie had geprent, en die hij niet nutteloos prijs gaf. Ze kostten hem weinig inspanning. Hij schreef eenvoudig en los, op dreef met zijn gevoel, zonder plechtigheid. Hij schreef op de eenvoudige, sobere, apodictische manier van Pascal, van de Retz, van Saint Evremond, van Bussy-Rabutin, op de manier en in den toonaard waarop al de groote heeren sinds 1650 schreven, als ze zich de moeite wilden getroosten om duidelijk en sierlijk zich uit te drukken, op de manier waarop de koningen van dien tijd, een Henri IV en een Louis XIV spraken, op de manier waarop eene Madame de Sévigné en honderden dames, in mémoires en correspondances, allen om ter best gestyleerd, veropenbaarden hun verfijnd en hoofdsch gezelschapsleven. Het waren geene ‘auteurs’, geene professioneelen van de pen, geene makers van ‘boeken’, maar nieuwsgierigen, dilettanten en mondains, zeer geraffineerd, ontwikkeld, beschaafd, allen leden van een gave, sterke, bewuste generatie.... Als ‘des phrases et des manières qui sont plutôt d'un homme de cour que d'un auteur’ omschreef Madame de Motteville, deze schrijfkunst van het Hof. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Met aarzeling, maar om aan het genegen aandringen van zijne vrienden niet langer te weerstaan, liet La Rochefoucauld zijn succesvolle ‘Maximes’ drukken. Slechts noode gaf hij uit zijn handen - om er een boek voor 't nut van 't algemeen uit te scheppen - die spreuken, welke slechts waren geweest eenige nagalmen uit zijn leven, een paar strak-objectieve confidenties, in het oor van enkele intiemen gefluisterd. Hij was 52 jaar oud, toen het bundeltje verscheen, zijn eerste en laatste boek. Men zou zeggen dat hij zijn tijdgenooten tarten wil, prikkelen tot verweer, om beter met hen den spot te mogen drijven en te genieten van hunne nuttelooze en verkropte woede - dat hij genoegen schept in het tergen van hunne opgeblazen eigenliefde en op hen zich wreken wil voor zijn mislukt bestaan. Hij kleedt de schitterende, modieuze, druk- kakelende salon-poppen uit en zijn scherp oog bespeurt ieder gebrek, iedere vlek, iedere wonde. Hij kijkt onverveerd achter het mom op het gelaat der verhevensten. Niets houdt steek tegen zijn misprijzen en niets blijft geheiligd voor zijn kritischen zin; hij ontziet niemand, hekelt en gispelt man en vrouw, ouderling en jonge vrijer, verliefde en eerzuchtige; met den geesel zijner satirische rechtzinnigheid striemt hij de ijdelheid van de eenen, de domheid van de anderen, de leugen van allen. Hij schildert de hoogst- geprezen aandrift als uit den booze. Zijn vinnige berisping treft de meest vereerde afgodjes van het menschelijk panopticum. Zijn woord stroomt als een kille herfstwind de broeiende en met parfum-bezwangerde salon- lucht binnen; 't dringt kil in de hersens, verijzigt de zielen, ontbladert de levens. Er bestaat misschien geen bitterder boek ter wereld, den Ecclesiastus uitgezonderd. Een kerkhof van illusies, een begraafplaats waar harde, stoere zuilen zijn opgericht boven den dooden schijn der deugden, boven den roemrijken waan der menschelijke daden, Een wrange geur van verflenste bloemen doomt dóór dit boek, een geur van vergane vreugde, van kwijnend geluk... Door zijn ‘Maximes’ is La Rochefoucauld geworden de vader aller pessimisten. Maar men is dan overtuigd bij het lezen, intuitief-sterk zeker, dat de levenssmart van La Rochefoucauld geen poze is, geen gedroomde en met ziekelijk, geheimzinnig genot aangekweekte ‘Weltschmerz’ van een jongen, sentimenteelen Werther of van een kwijnend, onder al te genotzuchtig droomen onder- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} mijnd ‘enfant du siècle’ Hier worden geen bitterkoekjes met gesuikerden deeg gebakken. Het pessimisme was voor La Rochefoucauld zijn echte, natuurlijke levensstaat, de lucht waarin hij ademde, de spijs waarmede hij zich voedde, het kleed dat op zijn schouders paste. Zoo waarachtig was in hem de minachting voor de menschen, zoo los en logisch zijn onverschilligheid, zoo bar zijn nuchter denken, zoo dóór en dóór dóórvoeld zijn gestaalde kritiek, dat zijn illusieloosheid haast voor hem een staat van geluk werd, zijn scepticisme een geloof, zijn wantrouwen een levensdogma. Hij kon en mocht zijn smart met een glimlach belijden. Zoo vindt een zieke, die heel zijn leven lang medicijnen slikt, de pillen en drankjes der apotheekers niet bitter meer... Zoo doordrongen van misprijzen en onverschilligheid, zoo ontnuchterd, zoo langzaam gerijpt door het stomme leed was hij, dat zijn moeiheid een staat van volheid kon beteekenen voor hem, een troost en een wellust. Elke ‘maxime’ viel als een murve vrucht van den boom des wetens, als de herinnering aan een uur van lijden, aan een bedrogen hoop, aan een ontbeerde vreugde. Dus was zijn bitterheid niet de aanstellerij van een jongen man, die niets van het leven kent en die zucht over het wee van het leven: geen voorbeeld voor de romantische smart van later, welke vele prentjes en schilderijtjes inspireeren zal, ter verteedering van brave, bleeke zielen, prentjes met den kwijnenden, eenzamen jongeling in het oerwoud of op de rots in den woedenden oceaan, die zucht en weent dagen en nachten lang, armoedelijke tooneelist der smart. Vóor La Rochefoucauld had niemand nog zoo schamper geschreven, zelfs Montaigne en Pascal niet: hij was de eenige om in een eeuw van aristocratisch gezelschapsleven, wuftheid en bedriegelijke galanterie en amoureuze toenadering, zulke harde, schampere waarheden en zoo'n onverbloemden blaam uit te spreken.... Hij schreef onverbiddelijk, zonder eenig moraliseerend doel. Terwijl allen, in de zeventiende eeuw, schreven ter stichting en leering van het arme, onverbeterlijke menschengeslacht, zijn de ‘Maximes’ van elk apostoliek doel gespeend gebleven. Hij had te weinig menschenliefde, te zwak sociaal medegevoel, om als hervormer op te treden, met wijsheid te koop, met raad ten beste. Hij is te trotsch zelfs om af te dalen naar de schamele menschen, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de armen van geest, de zwakken van wil, en heeft daarbij te weinig vertrouwen in de grootheid van de rol van zedepreeker en te weinig geloof aan zijn eigen wijsheid om de zware taak van censor op te nemen. ‘Nous pouvons paraître grands dans un emploi au dessous de notre mérite; mais nous paraissons souvent petits dans un emploi plus grand que nous’ (M. 441), en hij wil niet aan dat gevaar blootgesteld zijn. Het baat toch niet de menschen te bekeeren - en waar trouwens de middelen tot loutering gezocht? ‘Détromper un homme préoccupé de son mérite, c'est lui rendre un aussi mauvais office que l'on rendit à ce fou d'Athenes, qui croyait que tous les vaisseaux qui arrivaient dans le port étaient à lui’. (M. 92). Hij wil niet den smaad oploopen van te worden bespot als een dier ouden, die slechts uit naspijt de anderen willen behoeden voor gevaren, o zoo zoet! en voor ondeugden, o zoo genotsvol! ‘Les vieillards aiment à donner de bons préceptes, pour se consoler de n'être plus en état de donner de mauvais exemples.’ (M. 93). En wie slechts met veel moeite en tweekamp eigen drift weet te beteugelen, dien past het niet de anderen tot inkeer te roepen. ‘La constance des sages n'est que l'art de renfermer leur agitation dan leur coeur.’ (M. 20).... De ‘Maximes’ zijn realistische aanteekeningen, op het leven genomen experimenten, voor eigen kennis neergepende overwegingen: brokjes uit een groot dagboek, waarvan slechts enkele zinnen in woorden zijn omgezet en al de andere beschouwingen rusten zijn gebleven in het thans doode hart van den hertog. De ‘Maximes’ zijn mijlpalen in heel het geestes- en gevoelsleven van Marcillac. Uit de ‘Maximes’ zou men heel de biographie van den bedrogen Frondeur kunnen opbouwen, en buiten de kennis van zijn levensverhaal blijven deze leerspreuken een gesloten boek. De terugblik op zijn dolle, avontureuse jeugd boezemt hem beschouwingen in zooals deze: ‘La jeunesse est une ivresse continuelle; c'est la fièvre de la raison’ (M. 279). Maar betreuren doet hij zijn uitspatting en koorts niet: ‘Les passions de la jeunesse ne sont guère plus opposées au salut que la tiédeur des vieilles gens.’ (M. 348). Aan zijn hartstochtelijke liaison met Longueville herinneren de Maximes 294, 317, 358, 403 enz. Uit no 94 bijv. ‘Les grands noms abaissent, au lieu d'élever, ceux qui ne les savent pas soutenir’ spreekt zijn trots; in no. 350 bijv. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pour être un grand homme, il faut savoir profiter de toute sa fortune’ treurt zijn mislukking.... Uit den hooghartigen spot van een geruineerden samenzweerder, uit de pijnlijke ergernis van een bedrogen minnaar, uit den koelen hoogmoed van een wrokkenden edelman, zijn de ‘Maximes’ ontstaan. En in elke zinsneede ligt de weerkaatsing van dat leven. Het genadige, het nonchalant-vergevensgezinde, het onverschillig-verzoenings-genegene van zijn schijftoon maakt zijn blaam nog wreeder. Hier voelen we de bewuste gehardheid van iemand, die een paar maal door een kogel is getroffen en vele pijnen des lichaams heeft doorworsteld, maar die ook tegen het moreel lijden is gepantserd; een ietsje van de ‘soldaten-psyche’ sluipt hier door de ziel van den ‘homme de cour.’ Hij duidt het den menschen nauwelijks euvel dat ze wuft en lichtzinnig zijn, waanwijs en preutsch, dat ze verraden en bedriegen. Veel is zijn toorn bedaard, en de invloed van Madame de la Fayette duikt hier zegevierend op. Maar toch slaagt hare vrouwelijke teederheid er nooit in de waarheid van zijn aanklacht te verschalken. Er blijft iets satanisch in dezen bekeerden zondaar en op zijn gelaat glimt de duivelachtige grijns van den gevallen engel. De ‘Maximes’ zijn sereen als een boek van wetenschap; hier mag worden gewaagd van het later zoo abusievelijk gebruikte woord: ‘une planche d'anatomie morale’. Een objectieve, zakelijke en scherpziende getuige van de menschelijke tragi-comedie staat ons hier te woord. Echt stoïcijnsch werk, zooals bij Montaigne. In de deemoedige, gelaten aanvaarding van het leven vindt een sterke natuur als La Rochefoucauld een bitter-zoet genot, dat opbeurende, bezielende besef van sterk zich te weten, onaantastbaar en zelfbeheerscht. En den dood - hij bewees het in zijn militair leven - vreest hij allerminst. Was hij louter cynisch en hardvochtig en onwrikbaar? Dan zou de teergevoelige Marie-Madeleine de la Fayette hem niet hebben bemind. Hij had, als alle menschen, een wondeplek, warm en week. Hij was beter dan hij zelf dacht te zijn of wilde zijn. Hij heeft mogen schrijven: ‘L'esprit est toujours la dupe du coeur’ (M. 102). Hij heeft tranen gevonden om te weenen over zichzelf en over de anderen, zeldzame maar grievende tranen. Hij heeft voor Longueville geweend, waarschijnlijk. Voor zijn zonen zeker, toen de eene gedood en de andere gewond werd. En Madame de Sévigné vertelt dat {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hij weende telkens hij de woorden las, welke door St. Hilaire, luitenant-generaal der artillerie, zelf doodelijk gewond, werden gesproken tot zijn zoon, toen hij den dood van Turenne vernam: ‘Taisez-vous, mon enfant, voilà ce qu'il faut pleurer éternellement; voilà ce qui est irréparable.’ Hij was medelijdend en goed: zelf riep hij de genade van de prinsen in, ten gunste van de troepen welke hem, op zekeren dag, in den steek hadden gelaten en verzweeg het verraad van hun aanvoerder, den marquis de Noirmoustier, alhoewel het in het gevecht was, dat hij toen tegen een groote overmacht van vijanden had moeten leveren, dat hij zijn eerste, zeer zware verwonding opliep; hij zocht geen wraak te nemen op den laffen Noirmoustier en vroeg geen straf voor de regementen, die in 't heete van den strijd, de vlucht genomen hadden, hun aanvoerder latend in de macht des vijands... Kleine zielen hebben tegen hem gemord en hebben het aangedurfd zijn roem te kleineeren. Tegen zijn rechtzinnigheid heeft niemand ooit den steen geworpen. Hij rijst boven hun schimp, omdat hij zelf nooit grootheid of deugdzaamheid of wijsheid heeft voorgewend, omdat hij zich nooit beter heeft voorgedaan dan hij in werkelijkheid was. Hij heeft zijne tijdgenooten niet in roze doekjes te slapen gelegd en met sussende liedjes ingewiegd. Men moet ten zijnen bate geene verzachtende omstandigheden pleiten of met verontschuldigende woordjes de hoogheid van zijn leven smukken. Hij kan zich vertoonen zooals hij is, zonder schroom, alle gekwetste zedemeesters ten schande, want al de gebreken en zwakheden in hem, de misstappen van zijn leven, maken deel uit van het levend geheel zijner geweldige en stoute persoonlijkheid. Het zijn de laagten naast de hoogten van een landschap vol zwier, dat golft op het rythmus van groote lijnen naar een ver perspectief... ‘Il n'appartient qu' aux grands hommes d'avoir de grands défauts’... {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Pathologie in de litteratuur. Door Frans Coenen. Liefdeleven. Roman van Marcellus Emants. Amsterdam. Van Holdema & Warendorffs. 1916. Liefdeleven, het boek met dien bitter ironischen titel van den heer Emants, dat zooveel strijds inhoudt, heeft vóór zijn verschijnen zelfs nog meer strijd uitgelokt, een heel oude quaestie over het geoorloofde van de pathologie in de litteratuur. En men zag den gevierden auteur zelf in het strijdperk treden tegen niemand minder dan onzen Litterairen Gidscriticus, den heer Carel Scharten, en bereidde zich op een grootschen kamp, een waren gigantenstrijd dezer helden onzer Litteratuur. Doch het geviel, dat 't niet meeviel. Het was dadelijk uit, en dan schenen de kampioenen ook hun echte wapens te hebben thuisgelaten. Zij schoten in de lucht met amorces en vooral de Criticus scheen zich te beijveren zijn Tegenstander geen pijn te doen, en schoot bepaaldelijk mis. En daarna trokken zij beiden hun jassen weer aan en gingen in hun tent en lieten de quaestie de quaestie.... gelijk dit in het Gidstijdschrift eenigermate litteraire traditie geworden is. Toch had, onder de hand, de heer Emants zeer opmerkelijke, zij het ook niet nieuwe of afdoende, beweringen geuit. Met Scharten keurde hij het af, dat een ziektegeval enkel om zichzelf zou beschreven worden. Het moest altijd middel blijven tot een meer innerlijk, geestelijk doel, de menschelijke verhoudingen en toestanden. Evenwel, men kon tusschen ziek en niet-ziek geen vaste lijn trekken. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hangt vaak alles van de omstandigheden en het beoordeelings-standpunt af. En dan.... het abnormale is, gelijk het onbeschaafde, aantrekkelijk voor den kunstenaar, omdat in beide het primitieve levensbewegen soms zuiverder en sterker voor den dag komt, dan waar maatschappelijke dwang, fatsoen en gewoonte-zelfbeheersching de meeste emoties binnen houden. Zoo sprak, in 't kort, de heer Emants. Waartegen de heer Scharten begon met noodeloos een handschoen op te nemen voor de ‘onbeschaafden,’ om dan het abnormale als volgt te definieeren. ‘.... is het in theorie.... niet mogelijk de grens te trekken tusschen enkel-maar-afwijkend en beslist-abnormaal, - in de praktijk aanstonds en bijna zonder aarzelen! Want wie hier beslist, dat is geenszins deze of gene criticus; dat is elkeens zuiver menschelijk gevoel. Normaal doet zich voor de psyche - ziehier de lijn, die de praktijk trekt! - de pysche, welke wij, “gewone menschen” tot in al hare afwijkingen, nog als bekend en vertrouwd aanvoelen, diep in onszelven. Abnormaal doet zich voor de ziel, waarmee wij op een maal geen raad meer weten, die ons niet meer aanspreekt, omdat zij.... het algemeen menschelijke wel misschien in beginsel nog heeft, maar dan in graden en verhoudingen, die niet langer algemeen menschelijk zijn. De psychiater-romanschrijver laat ons die abnormale sujetten zien, in hun fel opgevoerde schril en als verbandloos geworden eigenschappen. Vóór wij er achter zijn, met een abnormaal individu te doen te hebben, worden wij onwillig en zeggen: “hè nee, wat overdreven! Zoo is het niet, zoo bestáát het niet”. En in die stemming verder lezend, al maar niet ons zelf herkennend (cursiv. van mij F.C.) in die abnormaal-vergroote, grillig doende eigenschappen, die hel in het licht gezet, geen schaduw en geen ontroerend wonder meer hebben, gevoelen wij een àl sterker afkeer en roepen ten leste geërgerd uit: “dat is geen menschelijk mensch, het is een gek!” - Vóór wij het beredeneerd hadden, hebben wij het gevóeld, dat zelfs de verstolen krankzinnigheid ons niet tot het zuivere meegevoel beweegt of kàn bewegen, en daarom in de kunst niet haar meest geëigend studieveld vindt. Het abnormale mag zeer instructief zijn voor het wezen der menschheid, - in de kunst irriteert het eer dan dat het ontroert.’ Ziehier den heer Scharten in huid en haar. Het citaat is wat lang en hij had het gerust beknopter kunnen zeggen, aldus: ‘abnormaal is wat ik abnormaal vind, en als 't te gek wordt, doe ik niet meer mee.’ Meer positiviteit valt hier niet te oogsten, maar wel ligt er de aesthe- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} tica een weinig door elkaar. Laat mij voorloopig, doch belangstellend, opmerken, dat het ‘wezen der menschheid’ dezen Kunstenaar-criticus vrijwel koud laat en krankzinnigheid zijn meegevoel niet kan bewegen. Mogen wij hieruit besluiten, dat als dezelve zulks wèl vermocht, de zaak in orde zou zijn? En het ‘wezen der menschheid’ met dezelve zaak nooit iets te maken heeft? Dat ware om verschillende, nader te ontwikkelen, redenen curieus, zij het ook niet zóó curieus als die allereenvoudigste stelling: gek is wat ik gek vind en daar moei ik me niet mee.... Zulke spreuken lezende, dankt men in zijn hart den Schepper van alle goeds, dat hij Hollands taalgebied maar zoo klein gemaakt heeft. Er zijn nu maar weinigen, die deze nuchtere wijsheid vermogen te lezen en geen Franschman of Engelschman, zelfs geen Duitscher zal er ons om bespotten, dat wij onze Gidsen met zulke enormiteiten vullen.... En toch zouden die sarcastische buitenlanders zeer ongelijk hebben! Want deze uitspraak, dat ‘elkeens zuiver menschelijk gevoel beslist wat abnormaal is,’ heet ik Wijsheid van de echte soort, groot eenvoudig en volmaakt mal te gelijkertijd. Het is een tautologie: ik vind wat ik vind, A is A, en dat blijft toch maar de hoogste wijsheid waartoe het menschdom komen kan, zoodat de heer Scharten hier voor eeuwen ineens het verlossende woord gesproken heeft. En tevens niemendal gezegd. Niks, niemendal, dat ons ook maar een streep verder brengt, al is het op zich zelf een schouwspel, met zooveel zelfbewuste deftigheid een advies te zien afgeven, dat de principe-quaestie nu eens ineens oplossen zal. Dat doet hij niet precies, en het staat wel vast, dat deze Gids ons niet op het spoor van een vast en algemeen kenmerk van het pathologische brengen zal. Maar dat behoeft ook niet, aangezien wij het over de afzonderlijke gevallen vaak genoeg eens zullen zijn. En van zulk een wèl gequalificeerd bijzonder pathologisch geval staat het dan onder partijen vast, dat het niet opzichzelf en om zichzelf object van litteraire kunst mag zijn. Vrage: waarom eigenlijk niet? Wat heeft den heer Emants - psycholoog, maar niet minder realist - et toegebracht dit zoo maar dadelijk toe te geven? Zelfs een middelmatig auteur maakt van een ziekte-beschrijving nog iets meer dan een deurwaarders-inventaris of de ziekte-geschiedenis in een doktersjournaal of zelfs een ‘gemengd nieuws.’ Als hij geheel uiterlijk blijft, enkel bij {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitwendig verloop van de ziekte, zal hij de reactie op de omgeving willen geven, en verinnerlijkt hij zich in den patiënt zelf, dan wordt de ziekte een drame intime, juist zoo boeiend als elk ander. En waar nu de droge opsomming van een medische ziektegeschiedenis of de paar regels fait divers in een Courant reeds ons meegevoel wekken en onze verbeelding in werking stellen, hoe zou daar een zelfmee-gevoeld ziekteverhaal van een eenigszins bekwamen schrijver ons koud laten? Een relaas van tamelijk gewoon lijden, laat ons zeggen van tering, typhus of pokken, heeft al die macht, - denk b.v. aan Esthers pokziekte in Bleak House - maar als ons, tot in kleinigheden nauwkeurig, het angst-omsomberd begin en het helsche verloop van zekeren waanzin beschreven wordt (zegge door eenigen Russischen schrijver), dan vergaan wij schier van mede-angst en droefheid en deernis. En dat is dan hetzelfde zuivere meegevoel, waartoe ‘zelfs de verstolen krankzinnigheid’ den heer Scharten maar niet kan bewegen en dat daarom in de kunst niet mag voorkomen. Het komt evenwel in de kunst voor en niet zoo'n beetje. Realisten en naturalisten van alle landen en tijden hebben zich steeds ijverig op de studie van het abnormale toegelegd en het om zelfswil beschreven. Hetgeen ook precies op hun weg lag. Want de realist acht het leven, alle leven, als studie-object belangrijk, enkel omdat het leven is en weet van het abnormale maar in zoover het misschien nog iets interessanter dan het gewone is. Dat bij de loutere beschrijving van zulk leven geen hoogere of sterkere gewaarwording gewekt wordt, dan die ook de werkelijkheid zelf in ons oproept, acht hij geen bezwaar, omdat hij den indruk van het levende wil, van het karakteristieke, expressieve.... en niet van de schoonheid. Daar is het groote woord, dat de heer Emants, wiens neigingen vooral naar het realisme gaan, bewust vermijdt, en waar de heer Scharten (hij spreekt van ‘ware’ schoonheid, ‘eigenlijke’ schoonheid) absoluut geen raad mee weet. Tenzij men eenigen zin hechte aan deze wonderspreuk; dat er boeken zijn, die ‘de Pathologie brengen in de literatuur, niet als motief, als middel, dat tot het ontstaan eener schoonheid meewerkt: maar als hoofddoel, dat zich met literaire schoonheid bekleedt en deze dus als middel aan zich onderwerpt.’ Ik vrees, dat deze wijsheid even grootsch-eenvoudig is als de vroeger geciteerde. Wij hebben hier de keuze tusschen het pathologische als middel tot schoonheid of van het schoone als middel tot.... het {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} pathologische. Maar het pathologisch-schoone, dat mag, en het schoon-pathologische, dat mag niet. Ra, ra, wat is nu het Pathologische en wat is het Schoone? Ja, laat ons daar eens over denken. De realist bekommert zich niet om schoonheid, maar om werkelijkheid, levende werkelijkheid, die hem aandoet als het krachtige, willende, expressieve. Dat vindt hij dan in elk bijzonder geval, in elke toevallige verschijning, gewoon of ongewoon, normaal of abnormaal. En de veelheid en verscheidenheid der wereld is hem een durende verwondering en bevrediging. Er bestaat tenslotte misschien geen bezwaar, dat zijn schoonheidsgevoel te noemen. Hier tegenover echter staan zij, die de eenheid der wereld willen zien, niet de letters, maar het woord willen kennen. Hun begeeren in kunst gaat verder dan de verbeelding van het afzonderlijke geval met zijn treurigheid en zijn meegevoel, want, zeggen zij, ook het gewone leven wekt zulke emotie en wij verlangen van de kunst anders en meer. Dat meer en anders is het plotseling helder besef van de structuur, den aard, den zin, de beweging, (of hoe men het noemen wil) der wereld, dat ons aandoet als geluk van één-zijn en dat wij bij gelegenheid, als er kunst bij te pas komt, ons schoonheidsgevoel noemen. De kunst, die dit vermag, ons in en door de uiterlijke verschijning van een enkel geval het wezen der wereld te doen omvatten, zooals men bij bliksemlicht ineens het landschap ziet, kan natuurlijk bij de enkele uiterlijkheden van het geval (b.v een ziektegeval) niet blijven, ook al wekken die uiterlijkheden ons meêlij. Er moet lijden zijn met diepere beteekenis, symbolisch lijden, en het is aan den kunstenaar om het leven zoo aan te zien, dat in het kleine het groote spiegelt en wij, meelevend een geval, echter een geheele wereld om ons voelen. Dat hierbij van ziek of gezond, gewoon of ongewoon, zedelijk of onzedelijk geen spraak meer kan zijn, omdat wie tot het wezen der dingen gaat, boven de tijdsonderscheidingen uit is, behoeft geen verder betoog. Het hangt al van den kunstenaar af en de stof is bijzaak. Indien hij ons vermag te ontroeren, zullen wij misschien nog van dieper of oppervlakkiger emotie spreken, maar van verder bedillen afzien en vooral niet naar absolute onderscheidingen zoeken. Zoo zegt ook de heer Emants: ‘Op takt en maat houden komt.... alles aan.... aan de kunstenaar (moet) volkomen vrijheid worden gelaten in het trekken van zijn eigen grenslijn.’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} En de heer Scharten, die immers eerst ontkende, dat de abnormale ‘vreemd-uitgegroeide zielen’ ons zullen ontroeren, eindigt: ‘Tenzij, ja, misschien, tenzij de kunstenaar zelfs hún (die ongepaste abnormale objecten) die stille liefde niet onthoudt, - een liefde, alleen gelijkbaar aan die van den Schepper voor zijn schepsel - de verheven en wonderzachte glimlach, die ook het verworpenste heiligen kan.’ Wel-nou-kom-an! Het is lief en edelaardig gezegd, maar het beteekent toch, dat wij het met elkaar hartelijk eens zijn en den kunstenaar maar liefst zijn eigen boontjes laten doppen. Zoo had het gansche heibeltje achterwege kunnen blijven en heeft vooral de heer Scharten een schoone gelegenheid ongebruikt gelaten om sommige min zinrijke dingen ongezegd te laten. Al is het niet te ontkennen, dat de heer Emants door zijn boek de eerste aanleiding tot zulke vreemdsoortige beweringen gegeven heeft. En hier komen wij dan van de theorie tot de practijk en van de algemeene beschouwingen tot het bijzonder geval van dit Liefdeleven. Zonder ironie zou het Ruzieleven moeten heeten of Huwelijksbankroet, want hierover gaat het in dit sinister verhaal. Een brave, degelijke Hollandsche schilder, een man recht en slecht als het vlakke polderland, en even sappig van levenslust, komt er toe zich te verlieven in een persoontje, dat vrijwel zijn antipode kan heeten. Haar bekorende grilligheid, haar katachtige aanhaligheid, uitkomend tegen een achtergrond van melancholie en zelftwijfel, doen, als met zooveel woorden, een beroep op zijn ridderlijkheid en manlijke groothartigheid. Zijn machtig, rustig leven heeft deernis met dit rustloos geslingerde, twijfelzieke, en zij gelooven beiden in den ander te zullen vinden wat zij behoeven. Zij, de rust en stabiliteit, hij, het betooverend verrassende, prikkelende ongewone, dat zijn vasten levensgang poëtisch omspelen zal. En dan trouwen zij en vangt het treurspel aan. Ongetwijfeld is zij een zielszieke en haar geestesontwikkeling een pathologisch proces. Van den aanvang af staat dit vast, te zeer vast, dat de tragiek van het geval er niet onder lijden zou. Want de auteur bedoelt, zijn opzet en doorvoering zijn zoodanig, dat ons dit mislukt huwelijksleven ontroeren zou. maar vooral wegens de ontgoocheling des mans. Den val van zijn hooggestegen verwachtingen, zijn dulden, lijden en ontberen, maken wij van begin tot eind mee, en staan geslagen als hij, en bitter ontnuchterd, als de storm heeft uitgewoed. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme man! zuchten wij - en de auteur heeft het daarop aangelegd - hoe wreed heeft het leven u te pakken gehad en hoe afschuwelijk een instituut is de vrouw, die den argeloozen man besluipt, als hij er het minst op verdacht is.... Maar, peinzen wij verder, deze man had het dan toch wel bijzonder slecht getroffen. Als men een half-krankzinnige trouwt, is het wel zeker, dat er geen ideaal huwelijksleven te verwachten valt. Hij kon het misschien niet dadelijk, maar toch al heel gauw weten, hoe het met haar geest geschapen stond en het was wel blijvend naief, dat hij, in onze dagen van psychiatrische belangstelling, altijd maar op beterschap en ‘erkenning van ongelijk’ hoopte. Tegen zijn liefde kon hij niet, maar dan behoorde die liefde haar ook te nemen als zij was, zoo ziek als zij was, en verviel alle critiek. Gelijk hij zich nu gedraagt, geeft hij ons de onmiskenbaren indruk van onnoozelheid en sentimentaliteit, dewelke beide altijd met iets comisch gepaard gaan, gelijk men weet. En waar het comische is, kan niet tegelijk het tragische zijn, zoodat in dezen opzet en gang van het verhaal het doel van den schrijver gemist schijnt. Het huwelijksleven van zijn schilder was van aanbegin te ongepaard, om een treurspel te kunnen zijn. Als men een Chinees met een Jordaansch- Amsterdamsche laat trouwen, is daar ook geen heil van te verwachten, maar dat beteekent niets anders, dan dat het ongelijksoortige.... ongelijksoortig is. En overigens is het mal, maar niet treurig. Doch er is een andere kant aan het geval: de zielsziekte van de jonge vrouw, en dat is de tragische kant. De heer Emants weet het wel. Als realist vooral van het gemoedsleven der menschen, ontbreekt het hem zeker niet aan belangstelling in dit ‘abnormaal geval’, dat hem verschillende kanten van de vrouwelijke ziel zoo verrassend onverholen openbaart. Maar hij kan zich toch niet geheel overgeven, zóó dat hij, om 't maar eenvoudig te zeggen, haar zaak tot de zijne maakt. Terwijl de schilder een onmiskenbaar lyrisch, een ik-accent, heeft, vergenoegt zich de schrijver met de Vrouw meest van buiten en niet altijd vriendelijk aan te kijken. Men ontvangt den indruk of hij altijd een beetje kwaad op haar is, en, naar de wijze der ouderwetsche romanschrijvers, haar kwalijk neemt het leven van zijn held bedorven te hebben. Hij is knorrig tegen deze zieke, vindt haar irriteerend onredelijk en onuitstaanbaar lastig, terzelfdertijd echter haar ‘crisissen’ en kalme perioden zoo nauwgezet registreerend, als enkel de opmerkzame realist vermag. En toch geeft ook dit, als objectief relaas, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de impressie enkel de ziekte in beeld te willen brengen, maar gevoelt men in haar stijgende zielsbenauwing toch vooral zijn al diepere ontgoocheling en het verergerend bankroet van zijn geluk. Het is dan niet zoo heel makkelijk zich te onttrekken aan die voortdurende suggestie van den auteur. Hij begint met ons de zieke hatelijk te maken, maar slaagt er niet in ons meelij voldoende te wekken voor den gezonden echtgenoot. Zoo gevoelen wij ons dan aanvankelijk enkel knorrig en lichtelijk verveeld bij dit lange relaas, tot - zeer zeker met hulp van de kunst des schrijvers - onze aandacht, nu ongedeerd door al de hatelijke ruzie's, gevestigd blijft op den voortgang der zielsziekte en wij eindelijk dàar het tragische zich zien ontplooien, niet zoo vol als de auteur had kunnen bereiken, maar toch genoeg om het drama mee te lijden, dat hier in eenzaamheid wordt uitgeleefd. Want het is niet een der minste verschrikkingen van de ziekte, dat niemand van haar omgeving deze vrouw ook maar bij benadering begrijpt. Haar ziekte zal een officieelen naam hebben in de psychiatrie en de symptonen zijn allicht bekend, maar verder gaat ook het meeleven der menschen niet. Zij mag alleen tobben en zich aftobben in armelijke en vergeefsche pogingen zich te doen verstaan. Toch wel heel treffend heeft de schrijver dit gegeven, dit stamelend tegenstrijdige, zelf onbegrepen. ‘Ik houd zóveel van je.... zoo innig veel. Ik heb nooit gedacht dat ik van 'en man zóveel zou kunnen houwen. Toch moet ik je ongelukkig maken.... toch ben ik zelf ook niet gelukkig.’ ‘.... Je maakt me niet ongelukkig, kindje, heus niet, heus niet. ‘Och, Stia, spreekt niet tegen, wat iedereen zien kan. Ik weet ook wel hoe 't komt. Van mij houdt niemand; van mij kan niemand houwen. Ik heb êt je zo dikwels gezegd en 't is ook de waarheid, al wil je 't niet geloven. Kijk, soms ben ik zo woedend op je; dan weer zeg ik, dat ik je liefheb. Natuurlijk kan je dat niet rijmen en dus denk je, dat ik de eene of de andere keer je voor de gek houd. Toch is dat niet zo. Midden in m'n grootste woede heb ik je nog lief. Dat kan jij niet begrijpen, hè? Och neen; geen mens kan 't begrijpen. 'n daarom hebben alle menschen 'en hekel aan me.... .... Jijzelf... och, je bent zo door en door goed en je hebt ook wel 's medelijden met me; maar je kunt niet ontkennen, dat je van ons huwelijksgeluk je 'en heel andere en 'en veel mooiere voorstelling hebt gemaakt. En als ik nu zelf wat om m'n leven gaf; maar wat doe {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ik nog op de wereld?’ Altijd heb ik gedacht - gedroomd, dat er nog iets biezonders, iets heel moois in mijn leven komen moest. Ik heb ook wel eens gemeend, dat 'et er al was. Maar.... dan was 't toch niet.... dàt. Vroeger moest ik althans m'n leerlingen vooruitbrengen en geld verdienen voor m'n moeder. Tegenwoordig heb ik geen leerlingen meer; voor m'n moeder zorg jij en jou ben ik alleen.... tot last en ergernis. Waar deug ik dan nog voor? Waarom leef ik eigenlijk? ‘Kindlief, wat zijn dat nou voor praatjes!’ is al wat de man te antwoorden heeft. Uit de elkaar opvolgende ‘scènes,’ uit den zich steeds verengenden kringloop van het gebeuren, komt deze vrouw ons voor als een, die haar eigen kern, haar ik, haar persoonlijkheid telkens kwijt is en worstelen moet het terug te vinden, op straffe van waanzin. Zoodra het leven ‘gewoon’ geworden is, verdraagt zij het niet meer, want dan komt tegen het matte en weeke omgevende haar Zelf niet meer uit en grijpt haar de angst voor het verlies van dat Ik-besef, dat ongeveer de krankzinnigheid beduidt. Zij houdt zich boven die schrikbarende kolken in gestadig wankel evenwicht, door met geweld tegenstand te zoeken in emoties: woede, smart, vreugde, als 't kan ook door hard werken, dat het denken belet en veilige moêheid geeft. En tegelijk paait zij haar telkens zinkenden moed met de beloften van later en anders, van het nog on-beleefde en heerlijk te wachtene. Zoo trouwde zij ook haar schilder, omdat het leven voor haar drooggeloopen was en het huwelijk van alles beloofde. Maar omdat zij tegelijk het werken staakt, wordt deze rust-toestand erger dan wat vóóraf ging en moet zij een geheele stellage van vermeend onrecht en achteruitzetting opbouwen om zich zelve te handhaven in het lauwe niets, dat haar met verderf dreigt. Zij keert zich dus tegen den eenige, dien zij bij de hand heeft: haar prikkelend kalmen en nuchteren echtgenoot. Tot ook deze afleiding zijn werking gaat missen en de Mama (een prachtig geschreven tweedeplans-figuur!) geroepen wordt om een nieuwe situatie in te leiden. Nu spannen de beide vrouwen samen tegen den man en dit heimelijke en prikkelende kan de jonge vrouw een korten tijd voldoen. Maar toch niet lang, daarvoor is zij hier te weinig dupe van zichzelve. Als dan de dokter door den radeloozen echtgenoot te hulp geroepen wordt, vangt weer een nieuwe phase aan. Die dokter suggereert haar, dat zij graag een kind zou hebben en gretig neemt zij die nieuwe {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} illusie aan en weer begrijpt de man haar niet. En de schrijver zelf blijkbaar ook niet heelemaal. Want in dit zielig kinderverlangen van de arme zieke, moet nu een algemeene theorie over het onbewuste doel der Vrouw in het huwelijk waar gemaakt worden. Het is der Vrouw altijd slechts om een kind te doen, heet het.... De natuur gebruikt haar en hare bekoringen om den man te vangen, die het kind moet leveren, dat het voortbestaan der soort waarborgt. Zoo meent het ook Shaw en men kan de theorie laten voor hetgeen zij is: iets bedenkelijks. Maar hier in elk geval, bij dit zoo uiterst wankele menschwezen, vond zij geen toepassing. Deze soort van vrouwen zijn gewoonlijk angstig afkeerig van het kinderkrijgen, omdat zij het op alle manieren niet aandurven en de groote, blijvende verantwoordelijkheid schuwen. Maar als nu een dokter komt, die zulk een zoekende ziel met dit kind een blijvende vastigheid en doel belooft, dan is het mogelijk dat zij om te beginnen haar physieken afkeer overwint en dwepen gaat met ‘de natuurlijke bestemming der vrouw.’ Hoe weinig dit haar bijzondere bestemming was, toonde het armtierige, weinig levensvatbare kindje, dat geboren werd. Maar juist dit zwakke, dit onzekere bezit spoorde haar energie en hield het stuur van haar leven.... zoolang het dienen zou. Al zwakker brandde het kleine leven, al krampachtiger hield zich het grootere aan dit kleinere, als een kern van aandacht, vast. Tot het kind stierf.... te vroeg om te demonstreeren, hoe ook deze ‘ware bestemming der Vrouw’ een illusie zou blijken, als het kind gezond was geworden en zijn bestaan een gewoonte. Maar ter juister tijd om den geest der moeder in een ijzige, peillooze leegte te doen verzinken, waar zij ongewend zich aan iets anders te differentieeren, zich zelve niet meer vond en nu, tenminste voorshands, waanzinnig zal blijven. En dan is het drama uitgespeeld, de worsteling van een menschenziel om te blijven waartoe zij geboren werd: een Zelfheid, voelbaar afgescheiden van anderen. Wij danken het ten slotte aan de zuivere kunst van den heer Emants, dat wij dit ongure lijden hebben meegevoeld, niet alleen, maar ook voor ons zelf en voor elkeen de grondelooze diepte speurden, die zoo vlak aan ons gezellig levenspaadje grenst. Dat is het algemeene, dat dit bijzonder werkte; dit geval, dat toevallig een pathologisch geval was, vol duiding van hachelijke wankele menschelijkheid.... niet ver van onze eigene.... Maar ter onzer geruststelling noemen wij het liever pathologisch. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door C.T. Gebed. Mijn God, wàt legt Uw wil m' in 't diepst des harten, En wáártoe word ik door U voorbereid? Is het tot vreugd - of - grooter nog - tot smarten? Om Eén Ding smeek ik slechts: Vindt mij bereid. Wil zelve Gij, Gij zelf mijn hart doorploegen Met vorens, diep gegroefd, door Uwe hand En tranen, heet geschreid, in nacht'lijk zwoegen Laat drenken hèn dit wachtend akkerland. Laat uit mijn martling, uit dit folt'rend hijgen Dat nacht na nacht, o God, van één me scheurt En uit Uw eigen ondoorgrondlijk zwijgen, Ontstaan wat mij verlost, en óp mij beurt. Ik wil niet vragen of ik mag begrijpen Wat Gij in uwe Almacht van mij wilt, Ik bid U slechts: dat ik zal mogen grijpen Dat Eéne goed, dat alle twijfel stilt. Ik bid alléén dat Gij mij kracht wilt geven Om stil te buigen, met gelaten moed, En wát Uw Hand ook zendt, zij Dood het zij het Leven Doordrongen van Uw wil, te staamlen ‘Het is goed’. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ziel der Dingen. Het oude huis is opgebroken! Nu is de ziel der oude Dingen Heel duidlijk voor mijn oog ontloken, En zij begint voor mij te zingen. Zij spreekt mij zacht van het verleden Van al wat ging en is gekomen, 'T is mij reeëler dan het heden, Ik zag het alles in mijn droomen. En mij vertellen d' oude dingen Van liefd' en vreugd', maar meer van lijden, Van zonden ook, misschien, die lang vergingen, Van bitter wee, van dood en scheiden. Van alles waren zij stomme getuigen En zwijgend zagen zij gebeurtenissen, Mysterieën, waarvoor w' in ootmoed buigen En naar den samenhang slechts kunnen gissen. Festijnen vol bekoorlijkheid en gratie Met uiterlijken praal en plechtigheden En dansen, langzaam en vol statie, Waarin met lichten tred de paren gleden. En ceremonies - als pastels van kleuren-harmonieën - En lange, sombre, stil eentoon'ge dagen. Een witte hand borduurt, en oude melodieën Van vedel en cymbaal hoort droef men klagen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Hartstocht - berusting vaak - en haten fel en minnen, Plichtpleging eindeloos, en leven in vier wanden En spinnewiel en vlas, en fijn gesponnen linnen Door ijverige blanke, en toch zoo moede handen. Quadrille, potpourri, en mouches en patiënce Het gele licht der kaars en 't zachte spel der snaren En meen'ge wapenspreuk ‘Tiens bon, courage, confiance’ O dàt en nog véél meer, ze wilden 't trouw bewaren. Maar zagen 't spoorloos, snèl al langs zich henen glijden, Ze keeren naar wat wàs, hun arme, doode oogen Ze willen hunne ziel niet aan het heden wijden, Ze hooren hier niet thuis. En vol van mededoogen, Vol liefd' en piëteit wil 'k luistren naar 't zingen Dat weerklinkt uit de ziel dier oude stille dingen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten door Johan van Wageningen. Den weemoedigen droom, dien men leven heet. Den weemoedigen droom dien men leven heet, den stillen, gelaten eeuwigheidstred, den moedloozen gang naar wat iemand ooit weet, het blinde gehoorzaam aan de Eeuwige wet - het doffe, het onbewust, rustloos gedoe dat de leegheid van Tijd en van Ruimte vult, wij zijn het, van dagen na dagen, zoo moe, wij hebben zoo lang het geduld.... Wij zijn het zoo moe en - wij wandelen voort wij vreezen het groote geheim van den Dood.... Wij durven niet gaan door dien donkeren poort: onze schuldige vrees is te groot.... Wij durven nòch 't leven nòch durven den dood. wij durven het klare weten niet aan - wij vreezen de pijn der onthulling te groot - wij durven nòch leven nòch sterven gaan. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij menschen. Wij menschen zijn den grooten dood op aarde reeds gestorven; wij komen moede en heel devoot tot 't bleeke uur gezworven.... Wij menschen hebben al den pijn van sterven hier geleden; wij hebben onze zonden rein, de ziele dood gebeden. Wij menschen hebben al versmaad, wij menschen hebben al verlaten de rijke tafel Levensdaad, waaraan wij jongeboornen zaten. Wij menschen hebben 't groote licht gebluscht in onzen smart van zin; wij werken blind den levensplicht en glijden 't duister in.... {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur. Pallieter, door Felix Timmermans, (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon). Pallieter wie zijt gij? Als ik het boek lees, door den heer Felix Timmermans, uw biograaf, aan het schoonste uwer levensjaren gewijd, meen ik u te herkennen. Gij zwemt zoo lustig, dien eersten Meimorgen, in het koele water der Nethe; gij rijdt, zoo kinderlijk verblijd, op den rug van uw bok Lucifer door de bloeiende weiden; gij gaat zulk een onverwacht tweegevecht aan met een potsierlijken graaf... In deze en andere daden meen ik u te herkennen. Zijt gij niet een verre naneef van den onsterfelijken Uylenspiegel, de vroolijkste kerel die ooit langs Vlaanderen's wegen reisde, en zijt gij niet, evenals hij, een symbool van het levenslustige Vlaamsche ras? Ik ben er bijna zeker van als ik het verhaal lees van uw dollen Walkuren-rit, van het groote door u aangerichte feestmaal onder de schaduwrijke boomen van uw tuin, en eindelijk van uw vertrek met vrouw en kinderen, wanneer gij uw geliefd Nethedal verlaat, om, zooals uw zwerflustige voorvader, de wijde wereld in te gaan ‘lijk de vogels en de wind.’ Andere bladzijden uwer geschiedenis doen mij echter twijfelen. Want naast uwe Uylenspiegel-streken verricht gij ook andere daden, soms zeer eigenaardige en vreemde daden. Gij brengt bezoek aan de nesten der vogelen, telt de eieren en bestreelt deze met lichten vinger; gij aanroept den Heer met woorden van Ruysbroeck; gij doet soms zoo vroom, Pallieter, dat ik besluiten moet: gij slacht wel een burger uit de middeleeuwen, een van die fijne, geestige figuren, zooals primitieve schilderijen vertoonen op een achtergrond van blauwgroene landschappen en gothische torens; maar een afstammeling van Uylenspiegel zijt gij niet. Maar waarom dan weer die uitbundige levenszotheid, die u met een pastoor op uw rug doet rondspringen op het drijvend ijs der Nethe, die kwajongens-geestigheid, die u inblaast uw naam te wateren in het ongerepte blank van den sneeuw? Of zijt gij een moderne, een intellectueele Uylenspiegel, die van Wagner houdt en van de Praeraphaëlieten, van Ruysbroeck en van Rabelais? Kom, dat kunt gij niet ernstig meenen, Pallieter! Dan weer hoor ik u verzen citeeren van Gezelle, wanneer gij, overmand door de schoonheid van den avond, niet meer zwijgen kunt, en in woorden uwe ontroering moet {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} uiten. En gij hebt de aarde lief met al hare schatten en schoonheden, in al de wisselende uitzichten van dagen en seizoenen. Gij ziet en hoort meer dan Uylenspiegel ooit gezien en gehoord heeft, en uw hart kent gevoelens, die de menschen, die in uwe onmiddellijke nabijheid leven nooit gekend hebben noch kennen zullen. Zoudt gij een dichter zijn Pallieter? Uw figuur blijft in elk geval een beetje raadselachtig. Niet uw figuur als geestelijke creatie van den heer Timmermans, maar uwe figuur als mensch op de wereld, als inwoner van een dorp in uw heerlijk Nethedal. Gij werkt in uw tuin en lijkt wel een heereboer, een dilettant-heereboer mag ik zeggen. Maar gij hebt ook een molen waar gij koren maalt en ik mag dus veronderstellen dat gij molenaar zijt. Een paar bladzijden verder lees ik dat gij een beiaard bespeelt en dan vraag ik mij af: is hij wellicht een koster of zoo iets? Pallieter, wie zijt gij? Dat heb ik mij al lezend afgevraagd. Maar als de laatste bladzijde is gelezen en ik u voor mijn geest roep zooals ik u heb leeren kennen, en al uwe daden, uwe gedachten en woorden nog eens naga, dan valt uw masker af en ik zie u zooals gij zijt, ik kijk tot in ‘het klokhuis uwer ziel.’ Ha, ik wist het wel: gij zijt een dichter. Pallieter, gij zijt Felix Timmermans! * * * Elke literatuur heeft tegenwoordig hare ‘levenskunstenaars.’ Deze zijn menschen die, zich afwendend van de literaire en esthetische systemen die voor een gezonden geest de XIXe eeuw onveilig maakte, de heilzame ontdekking hebben gedaan, dat het leven alle kunst en alle theorieën in waarde overtreft. Maar deze eenvoudige waarheid - ach! waarom konden zij zich niet tevreden stellen met een bloote waarheid? - hebben zij langzamerhand tot eene zeer ingewikkelde theorie herschapen. Ten slotte is deze soort ‘levenskunst-voor-estheten’ het ideaal geworden van alle verfijnde decadenten, die het verst verwijderd zijn van den waren eenvoud des levens. Maar er is nog een andere soort levenskunst, eene natuurlijke, intuïtieve: die van het kind, dat instinctmatig de groote weldaad van het bestaan geniet, en die van den naïeven mensch, die zijn kinderlijk gemoed heeft bewaard. Deze alleen kennen de volle gelukzaligheid van het leven, omdat het al de aspiraties hunner natuur vervult. Zulk een levenskunstenaar is de schrijver van Pallieter. Leven is voor hem de eerste en bijzonderste functie van den mensch, en liefde en bewondering zijn de voornaamste eigenschappen van den kunstenaar. Zijne kunst, alle literaire procédés verwerpend, gaat recht op haar doel af, dat is: een zuiver beeld geven van des dichters ontroering om in het hart van den lezer de liefde en de bewondering te verwekken voor alles wat de dichter liefheeft en bewondert. Daartoe heeft zij noch luidklinkende, noch bijzondere woorden van noode, evenmin als gezochte en geraffineerde uitdrukkingen, maar {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts de simpele woorden die de eenvoudige bewoners van het Nethedal gebruiken en die, als de klank zijner ziel, op Pallieters lippen komen. Daarom spreekt deze kunst zoo innig tot het hart. Ziehier, bijvoorbeeld, gekozen uit de vele heerlijke impressies die het boek bevat die van een zomeravond: ‘De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een uiterst scherp streepken. Dáár, grootsch tegen den hemel geblokt, trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond; de boer er achter zweeg. Er viel nog een blauw licht over het lijf der dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij elken stap waren als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne snuiten snoven damp. De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne smoor. En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open. Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die loeide in den nacht, en dat deed hem rillen. De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde hooi mee met zijn loop. En door dien heiligen vrede, die het land omhulde, klonk ver het veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had kunnen weenen en zei met overtuiging: ‘neeë! de groete Pan is nog ni doed. Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want 'k hem vandaag zan horekens gezien!’ In al zijn beminnelijken eenvoud spreekt uit deze regelen de geest van het gansche boek. Want in den fantastischen Walkuren-rit of in den liefdedroom in den maneschijn, zoowel als in de beschrijving van den overvloedigen vruchtenoogst en van een winterdag met sneeuw, overal, in alle tafereelen, treft ons dadelijk dezelfde blijde, ontroerende toon van den dichter. Zoo is dit gansche boek eigenlijk één groot gedicht: elk hoofdstuk is een lofzang aan de schoonheid der natuur en aan de goedheid van het leven. Zooals in de meeste lyrische gedichten ontbreken hier ook niet de uitroepen van liefde en bewondering, van vreugde en weemoed; maar deze exclamaties zijn nooit rhetorisch, zij vloeien, zooals in alle echte poëzie, in onvervalschte tonen van de lippen als de natuurlijke taal der ziel. Met dien vroolijken, gemoedelijken gids maken wij een tocht van een jaar door het schoone Nethedal, dat wij bewonderen in het bekoorlijk décor van elk jaargetijde. Hoevelen, die de stem van den eenvoudigen Pallieter vernemen, zullen verwonderd zijn, dat een schijnbaar onaanzienlijk strookje {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} grond in zich verborgen houdt al de verschillende elementen, die de eeuwige, levende schoonheid der aarde vormen! De dichter legt hier de wortelen bloot van dit mysterieuze gevoel, dat voor altijd - en hoe onze geest ook veranderen moge door vreemde invloeden - ons innigste wezen hecht aan den grond waar wij geboren werden, dit gevoel dat de werkelijke grondslag is der ideeële vaderlandsliefde. Alleen om deze reden moeten de Vlamingen ‘Pallieter’ als een schoone aanwinst voor hunne literatuur beschouwen. Er gaat bovendien een stille, schoone kracht uit van dit boek dat, als geen ander der Vlaamsche literatuur, een zuivere spiegel is der rijkste eigenschap van den gezonden, volledigen mensch: de levenslust. En alle beminnaars van schoonheid en leven zullen dit boek liefhebben omdat het een echo is, zuiver en harmonieus, van de schoone stem der Aarde. Jan van Nijlen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De komedianten. Door Louis Couperus. III. In de villa van Laurentum wachtten zijne gasten Plinius af. Zij waren reeds een uur daar; hun gastheer had hen genood te komen wanneer het hun schikte, zich verontschuldigend dat hij niet wist hoe laat hij uit het Palatium, na de salutatio, zoû keeren om met hen aan te liggen aan het-middagmaal. Zijn Grieksche vrijgelatene, Hermes, had de gasten ontvangen in zijns meesters plaats, toen zij samen te paard waren verschenen. Afgestegen, de paarden weg geleid, volgden de gasten den vrijgelatene den half ronden porticus door. - Mijn meesteres laat zich verontschuldigen, edele heeren: zij toeft met haar grootvader in onze Toskaansche villa, lichtte Hermes in. Hij noodde met de hand de gasten voorwaarts. - De villa, die onze gastheer in Toskane bezit, meende Quintilianus; is zeker van omvang grooter dan deze en met groote bosschen en wijd jachtterrein er om heen, maar schoonere woning dan dit vorstelijke landhuis bij de zee zoû ik niet weten te noemen. - Er zweeft hier een antieke atmosfeer rond, zeide de oude Verginius Rufus; en die werkelijk aan Hellas herinneren doet. Hermes geleidde de gasten een vierkant atrium binnen, overdekt, maar het licht viel van boven uit een vierkante opening op het kleine nymfaeum in het midden en rondom waren in de rood-op-zwarte fresco-muren vierkante ramen, waarin, tusschen rood marmeren pilasters, vensters van blaadjes doorschijnende {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegelsteen, die weg geschoven konden worden. Ook de dak-opening kon met zulk een ruit van spiegelsteen worden gesloten. - Voor het slechte weêr, als de Tyrrheensche stormt, glimlachte Hermes; wèl een geriefelijk verblijf. Er stonden enkele beelden rondom, tusschen myrteplanten; bronzen koppen op voetstukken van porfier; roode rozen van Paestum bloeiden om het ovalen vijvertje; zwart marmeren dolfijnen bliezen waterstralen; het gemurmel was als een rythme.... - Rijk, maar toch eenvoudig en sierlijk, prees de jonge Suetonius. - De schoonheid, die goedheid is, antwoordde hem Tacitus met zijn diepe, donkere stem. Zij gingen den binnenhof door, staken een galerij in de breedte over. Een triclinium breidde zich uit, verrassend wijd, zeer hoog en tusschen de zuilen zagen de gasten de zee, die kabbelde tot aan de treden der breede trappen, nu de Zuidewind speelsch de lichte golfjes stuwde. - Dit is altijd wondermooi, zei de proconsul Frontinus en Juvenalis beaâmde het: het trof hen hòe dikwijls zij dit reeds zagen. Aan de drie zijden, tusschen dubbele deuren, verhieven zich groote ramen, met spiegelsteenen vensters. Uit het triclinium zag men dus aan drie zijden de zee en zich ronden den horizon onder de lentelucht: azuur- boven turkooiskleurige wijdte. Omziende, bespeurden de gasten door binnenhof en porticus den weg, de bosschen, de verre bergen.... Ter beide zijden van het, tot de zee uitstekende, triclinium openden zich verdere vertrekken. In den hoek, dien de eetzaal met een der kleinere vertrekken maakte, was, buiten op het strand, als een stadium. - De speelplaats der slaven, lichtte Hermes in; zij worstelen hier, hard-loopen of werpen de schijf en onze heer ziet toe, uit dit vertrek.... Steeds verder noodde hij, hoffelijk, met de hand. De gasten traden in een rotonde, als een koepel van kristal tusschen marmer: van alle zijden was de zee, waren de bergen, de bosschen te zien. Langs den oever, verder-weg, lagen andere landhuizen, plekten blank tusschen het groen, tegen het turkoois en het azunr. - Een Olympiesch verblijf, niet waar? glimlachte Quintilianus tot den jongen Suetonius, die voor het eerst de villa bij Laurentum zag. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik zag ten minste nooit volmaaktere woning, antwoordde de jonge man in bewondering. Hermes schoof, in de muur, citroenhouten paneelen weg. - De Bibliotheek, glimlachte hij; geleerde heeren als gij allen, ten gerieve.... En hier volgen de slaapkamers van mijn meesters.... De gasten verontschuldigden zich, uit bescheidenheid. Maar zij wierpen, buiten, een blik op de lange rij cellen, voor de vele vrijgelatenen en slaven; alle die cellen zagen uit op de zee, het rotsige strand tusschen beiden. - Ik heb dikwijls minder gewoond, bekende Quintilianus; dan de slaven van onzen vriend het gewend zijn. De gasten wandelden hier er daar. Er dreef uit de tuinen een rozelucht, die zich mengde met de zilte aroom der aankronkelende golfjes. De gasten dwaalden het strand verder af; een intimere vleugel rondde zich daar met een kleinere eetzaal, met verschillende kleinere zaaltjes, om een open binnenhof. De baden gingen zij binnen: er was een zwembad van zoet water; zij zagen het immense hypocaustum, ter verwarming; de kabinetjes met de albasten zalf- en oliekruikjes, in nissen.... Het was alles ruim, rijk en sober, van verfijnd eenvoudigen smaak. Opeenvolging van vertrekken tusschen zuilen, pilasters. Maar zee, lucht, bosch waren altijd, overal te zien. - Ook aan de andere zijde, glimlachte Hermes, steeds noodend. Zij gingen terug, door het triclinium, den anderen vleugel van het landhuis bezichtigen. De vertrekken vervolgden het een in het andere; gordijnen trok Hermes open; hij toonde de meest geliefkoosde kamer zijns meesters, door een leêgte afgescheiden van tuin en huis en zoo geheel geluideloos gehouden, slechts beruischt door de zee, die bijna aan de ramen klotste. - Ik zoû verdwalen, zei Suetonius, zoekende zijn weg: Hermes haastte hem zich voor, geleidde de gasten door een overdekte zuilengang dadelijk terug naar den glazen binnenhof, om 's gastheers komst af te wachten. Zij zetten zich in de ruime cathedrae, om het nymfaeum. - De beminnelijkste man van onzen tijd, prees de oude Verginius Rufus, die Plinius' voogd geweest was. Een antieke geest, bijna een Helleensche geest en toch een Romein en toch een modern mensch. Vrienden, laat ons het eerlijk zeggen: dat in {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ònzen tijd kan bestaan een man als onze Plinius, is een genade der goden, als wij een oogenblik aan de goden gelooven mogen. In onzen vreeslijken tijd, waarin altijd als een donker noodlot hangt boven ieders hoofd, een tijdgenoot te bezitten als Plinius, is bijna een ongelooflijk geluk en een troost. Wie is zoo goed, die tevens zoo rijk is, zoo rustig edel van ziel in deze dagen van krankzinnige overspanning, dat zelfs niet Domitianus durft.... - Stt.... edele Verginius! schrikte Quintilianus. Vergeef mij, dat ik, uw jongere, u in de rede val. Maar laat ons den naam van den Keizer niet noemen! Bijgelooviger misschien ben ik, dan gij denkt. Als onze vriend in het Palatium verschijnen moet, vrees ik altijd.... - Het is een tijd! barstte Juvenalis uit. Het is een tijd van àfschuw! O, zoo wij spreken dorsten! Maar Quintilianus heeft gelijk. Wij zwijgen, wij zwijgen steeds, gesnoerd onzen mond, te bijgeloovig en te bang.... Ik ben drie-en-vijftig jaar: ik heb nog niet luid uit durven spreken.... Zal ik het eenmaal durven? O, als met zweepen rondom te slaan, met een niets verschoonende satyre te geeselen dezen afschuwelijken tijd! Maar wat deert het, als bij het eerste woord het eeuwige zwijgen wordt opgelegd! - Wat durf ik? vroeg Tacitus somber; een wolk van melancholie trok over zijn vroeg-oud gelaat. Ik ben ook niet meer jong, hoewel negen jaar jonger dan gij, maar wàt ik voel in mijn geest: de geschiedenis van deze vreeslijke tijden te boeken, waarin alleen even ons verademing is gebracht door Vespazianus, door Titus.... ik heb het nog nièt gewaagd, al teeken ik op, al verzamel ik stof.... al wacht ik mijn oogenblik af. - Ja.... knikte somber de oude Verginius Rufus; en toch, toen hij jong was, Domitianus, was hij een goede Flaviër, als zijn vader en broeder waren.... Herinner ik hem mij niet met den Triomf, na den Palestijnschen veldtocht, na den val van Jeruzalem, op zijn witte paard, achter Titus en Vespazianus.... Hij was toen zedig, beminnelijk; niets voorspelde toen, dàt.... Maar laat mij zwijgen over hem, zoo als Quintilianus verzocht.... Het was of sombere gedachten over allen trokken. Er was niets meer dan het murmelend rythme der waterstralen in het nymfaeum. De rozen van Paestum geurden; door de hier en daar weg geschoven spiegelsteenen ruitjes ademde de zoele wind; rondom was die rustige, smaakvolle weelde van wit, zwart, rood {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} marmer, rood porfier, zwart brons, louter edele lijn, schoone vorm. Het mozaïek van den vloer, de fresco's der wanden, het stuc van de zoldering noodden niet anders dan tot rust en vrede in zoo kunstvol rijken eenvoud; de dag was die van Latijnschen vroegzomer; de gastheer, die weldra zoû komen was de beminnelijkste Romein, die dezer dagen leefde, en de sombere stemming was onafweerbaar over de wachtende gasten. Zij proefden ter nauwer nood de, in sneeuw der Alpen gekoelde, ververschingen, ooft en sorbet, die Hermes voor liet dienen. Zij dachten allen die zelfde gedachte: Plinius is ter salutatio.... bij den Keizer.... Wat heeft hem de Keizer gezegd....? Zàl hij straks komen....? Want zij wisten allen, dat de Keizer hem haatte, omdat hij beminnelijk, edel en rein van ziel was als niemand.... En Quintilianus, zijn leermeester, even oud de beroemde rhetor uit Hispanië geboortig als Juvenalis zich zoo even geroemd had, strak ernstig het gegroefde, glad geschoren gezicht met den grooten, rechten neus en de dunne lippon, het kort geknipte haar grijszwart borstelig boven het hooge voorhoofd, zat stil, kijkende voor zich uit in der dolfijnen waterstralen, de groote, ge-aârde handen liggende over de zwarte leuning van de cathedra, zijn gesnoerde voeten roerloos op de voetbank. De plooien van zijn tuniek vielen beweegloos om zijne bewegingloosheid, die bijna ademloos scheen. Hij was de leermeester geweest van allen, die hem jonger waren, nadat hij, als jongeling van nauwlijks twintig jaar, Galba als secretaris en tolk naar Hispanië had vergezeld. Nu had hij sedert twintig jaren zijn druk bezochte school; Domitianus had hem zelfs de opvoeding vertrouwd van zijn achterneven; hij was Consul geweest. Er was niets dan eere en waardeering rondom zijn persoon, de persoon des schrijvers van De Institutione Oratoria, het sierlijk geschrevene Handboek der Welsprekendheid aller jeugdige redenaars, en toch, op dit oogenblik, Plinius afwachtende, voelde hij, zich heugend eigene huislijke ramp en verdriet, dat alles wat het leven bieden kan, bros is als zeepbel na zeepbel. Naast hem zat de sombere, verbitterde Juvenalis; hij schreef reeds zijne satyren, maar, voorzichtig, gaf ze niet uit, las er nauwlijks enkele van voor in dezen intimen vriendenkring: die over de Vrouwen, de zenuw-overspannene van zijn tijd, onder wie de patricische, die als gladiator optraden in de arena, onder de goedkeurende oogen des Keizers; die van den monstergrooten Tarbot, den {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer door zijn Egyptischen gunsteling Crispinus vereerd en voor welker bereiding de Senaat was bij een geroepen.... En naast hem, somber ook, maar die somberte met de wolk van melancholie overwaasd, zat Tacitus: hij was de veertig voorbij maar zijne Historiën en Annalen zoû hij eerst later schrijven en niets in zijn weemoed om zijn tijd kondigde nog aan, dat hij, hoe begaafd ook, de groote geschiedschrijver eenmaal zoû worden. Van ridderlijke familie, welsprekend als advokaat voor de rechtbank, gehuwd met Agricola's dochter, Consul hij ook korten tijd geweest, zoû zijn geest door een menschenhaat worden aangetast, die hem de dingen van zijn tijd nog somberder zoû doen zien dan zij reeds waren en het duisterde ook in hem, dezen klaren Aprildag; de druk was niet van de zielen der menschen, die wisten geëerd, minstens bekend te zijn. Die druk was ook niet van de eenvoudigere ziel van Frontinus, den proconsul, die onder Agricola in Britannië de Romeinsche legioenen geleid had en die, vleiende, in zijn Boek der Krijgslisten Domitianus een groot veldheer genoemd had, een overwinnaar van Galliërs en Germanen.... Nu, van alle eerzucht bevrijd, rustig meenende te leven in Rome zijn rijperen leeftijd van krijgsman, die reeds den ouderdom naderen voelde, boog hij ook onder den druk, om zich, om zijne vrienden, om Plinius, die laat was.... Tusschen hen allen, zeer geëerd, zéer bekend door heel Rome, zat, berustigd misschien omdat hij zoo oud reeds was, Verginius Rufus, wien het gewicht aller eervolste ambten op de schouders gedrukt had, die, na Vitellius, ter eere der Flaviërs - Vespazianus en de zijnen - of wellicht uit wijsgeerigen afkeer het hem aangeboden keizerlijk purper geweigerd had en die nu wachtte, wachtte, zoo als een grijsaard, met de zacht toestemmende knikking zijns ouden hoofds, wachten kan.... En alleen niet dien druk, die wachting, die sombere melancholie gevoelde de jonge Suetonius, Caïus Suetonius Tranquillus, rustig onbewogen zijn gemoed als zijn derde naam, zoon van een tribuun, rechtsgeleerde, leerling, als iedereen-van-studie in dien tijd, van Quintilianus; beginnend letterkundige, die geschreven had over Spelen en Zeden en Gewoonten van Rome en Hellas, nog niet de latere, beroemde geschiedschrijver, maar wel reeds de ietwat drooge, sobere, fantazie-looze ziel, die alleen gevoelde, dat zijn eigen toekomst nog doemen zoû.... Maar plotseling verbrak Hermes, de Grieksche vrijgelatene, deze {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming van sombere wachting. Hij verscheen en zeide, wijzende naar buiten: - Onze heer.... Allen stonden op en repten zich door den porticus naar buiten. En zij zagen den draagstoel aanwiegelen, neêr gezet door de dragers worden: zij zagen Martialis uitstappen, toen Plinius zelve en toen twee jonge slaven met blonde haren, koordedansers of kunstenmakers.... Wie bracht hun gastheer daar met zich mede, hij die zoo streng van zeden was! De gasten verwonderden zich niet lang. Zij liepen Plinius en Martialis te gemoet en hartelijk was de begroeting. Het was of ieder vrijer ademde. De oude Verginius Rufus omhelsde Plinius als een vader zijn zoon, ontroerd. De anderen drukten hem met blijdschap de handen, toch vragende met de oogen....? Neen, er was niets.... De Keizer, somber, had zich ter nauwer nood éen oogenblik onderhouden met de Senatoren, de Consulairen.... Had zich dadelijk terug getrokken. Rondom Plinius gingen de gasten binnen. - Edele Frontinus, begroette Martialis den proconsul; het is mij een vrèugde u weêr te zien! Herinnert ge u hoe wij beiden verleden zomer over poëzie spraken, in uw villa te Baïae en samen lazen, bij Anxur....? Weet ge, ik heb er een epigram op gemaakt, zoo als ik op alles epigrammen maak.... Ge begrijpt, een beminnelijk epigram.... Het is opgenomen in mijn laatste bundeltje.... Hij greep in zijn gordel, zocht.... - Bij Herkles, waar heb ik het gelaten.... Waar heb ik mijn laatste bundeltje, versch uit de handen der copiïsten, gelaten....! Ik heb het toch bij me gestoken.... - Met uw vergunning, Martialis, zei Cecilius met zijn hoog stemmetje, en bood Martialis het bundeltje; ge hadt het reeds mij vereerd.... Hier is het.... Krijg ik het terug?? - Waarachtig, het is waar.... Ik had het vergeten....! Ja, ja, je krijgt het, mijn jongen, terug.... Maar - en hij bladerde -; zie, Frontinus, hier is het, hier is het, hier heb ik het al: Anxuris aequori placidos, Frontine, recessus, Et proprius Baïas.... {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} .... Hier is het en ge zult er uit leeren, hoe ik het drukke leven in Rome den schuld geef, dat wij elkander zoo weinig zagen! Want, niet waar, lieve vrienden, Rome is druk en wij zien elkander niet iederen dag, en toch zijn wij àllen zonen der Muzen, en ook deze dappere krijgsman, deze schrijver van het zoo zakelijk krijgskundige Boek der Krijgslisten, is, zoo als gij allen weet, lang niet een ongevoelige voor poëzie.... - Vergunt gij, vrienden? vroeg Plinius; dat ik mij in luchtiger gewaad steke? En hij verwijderde zich, door Hermes vooraf gegaan, die klapte in de handen om den lijfslaaf te verwittigen, terwijl Martialis zijn klein, oud, raar toga-tje afsloeg. De anderen verzamelden, in het atrium, rondom Martialis. Het was of zijne opgewektheid hunne laatste somberheden verjoeg. Zij glimlachten reeds, allen, nu zij rondom hem stonden en hij, levendig, vertelde. Ja zeker, een nieuw boekje epigrammen, bij Tryfo, den boekhandelaar te verkrijgen. Maar hij zoû het zijn vrienden zenden, hoor.... Zij verdedigden zich, zeiden het zeker te zullen koopen.... Hij lachte, verzekerde, dat dàt niet hoefde. Dat hij toch wel schatrijk zoû worden door zijn epigrammen, al gaf hij wat bundeltjes cadeau.... Ja, epigrammen, die schreef hij steeds door.... Dat was bijna als een dagboek, niet waar.... Hatelijke epigrammen, beminnelijke, venijnige, vleierige.... - Op onzen Jupiter.... lachte hij, den Keizer meenende........ Kom, Domitianus wàs toch de Keizer.... Wat hielp het altijd boos te kijken.... Met hònig moest je hem smeren.... Het eenige middel om niet.... Hij knipoogde. Zelfs Juvenalis en Tacitus, beiden zoo veel ernstiger, zoo veel somberder, gewetensvoller dan deze luchtige genieter des levens, met zijn Silenus-kop, glimlachten vergoêlijkend. Hij mocht, tusschen hun dieperen ernst, zijn als een groot, stout kind: zij verontschuldigden hem altijd. Zij verontschuldigden zijn Domitianus-vereering, die hem van wege den Keizer nu en dan eens een aardig sommetje op bracht; zij verontschuldigden zijn smerige versjes, omdat ze in zulk allerelegantst Latijn waren gezegd, bijna gezongen; hij mocht eigenlijk doen wat hij wilde. Meestal zonder geld op zak, woonde hij even buiten Rome.... bij Nomentanum, of in het stadshuisje, dat Domitianus hem had geschonken, maar waar hij ver van de waterleiding was..... Zij {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden hem allen wel eens geld gegeven, geleend; hij kwam bij hen allen geregeld middagmalen maar hij had niets van een paraziet, o neen; hij vroeg hen allen weêrom in zijn huisje zijn gast te zijn, aan eenvoudige, gezellige maaltijden, met een goedkoop wijntje, maar bij kout, die schitterde van geest en vernuft; o neen, hij was te veel de Hispaniër gebleven, hij te Bilbilis geboren, om niet zoo gastvrij terug te zijn, als hij kon, mild met zijn enkele duiten, een ham voor zettende, die al een paar maal was voor gezet, en dat in eenvoudig aarden vaatwerk van Aretium, maar met zoo veel gratie en levensblijheid, dat zij er de kostbaarste banketten om hadden in de steek gelaten. - Cecilius, zei Cecilianus - de beide knapen, achter-af, keken om zich rond -; het is hier heusch nog al móoi.... - Ja, zei Cecilius; het is wel mooi.... Maar dèftig, weet je, Cecilianus.... Voornaam; dat zie je dadelijk.... Begrijp je, héel anders dan, - fluisterde hij -; waar we gisteren avond zijn geweest.... - Vóor we in de taveerne bij Nilus kwamen? fluisterde Cecilianus; ja, héel anders.... Het was me daar zoo meer als in Alexandrië.... Weet je wèl? - Bij den neef van den Legaat, ja.... En in Antiochië.... - Bij dien rijken Pers, die altijd dronken was.... Het is hier voornáam.... - Heel voornaam.... Niet te vrij zijn, broêrtje.... - Vrij? Heelemaal niet vrij zijn, hier.... Maar ik krijg honger.... - We mógen nog niet eten, broêrtje, zelfs al krijgen we wat.... We mogen niet eten, als we nog mimeeren moeten en zingen en dansen.... - Neen, maar ik krijg toch wel vreeslijken honger.... - .... En, zeide Quintilianus tot Martialis; zeg mij nu toch, beste vriend: wie zijn die blonde knaapjes, die in uw gevolg zijn meê gekomen....? - Wie zouden zij nu ànders zijn dan zij schijnen, mijn hooggeleerde, schertste Martialis. Wees in alle gevallen overtuigd, dat uw ingetogen vriend Martialis geen schuld, niet de minste, heeft, aan de medekomst van zulke wuft uitziende blonde knaapjes, die aan Hylas en Ganymedes doen denken, maar ons géen wijn zullen inschenken; o wees daar zeker van. Neen, het is onze Plinius {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zèlve, die ze mede noodde, om na het maal ons te verstrooien met voordracht, zang en dans. Het zijn twee komediantjes uit den grex, die komt Plautus opvoeren tijdens de Megalezia.... - Plautus....? vroeg Quintilianus, even verbaasd. - Zoo als de kereltjes me zelve verteld hebben. - Dus toch weêr klassieke komedie, bij de Scenische Spelen? vroeg Juvenalis. Wij waren haar bijna vergeten.... - De mimus-spelen hebben haar verdrongen, bracht de jonge Suetonius bescheiden in het midden; maar eigenlijk duikt tusschen den mimus de klassieke komedie toch altijd weêr op. Quintilianus haalde de schouders op. - Zij is nooit oorspronkelijk geweest bij ons. Plautus is levendig, vroolijk, luchtig maar zonder diepere wijsheid en schrijft altijd naar Grieksch model. Terentius, zóo kuisch, dat zijn hetaeren als matronen zijn, is nòg Griekscher, hing nog inniger zijn modellen aan en stierf, niet waar, van smart, toen hij in een schipbreuk al die Grieksche stukken verloor, die hij wilde navolgen.... De beide jongens hoorden aandachtig toe.... - Ik dacht, fluisterde Cecilianus tot Cecilius; dat het juist goèd was van Plautus en Terentius, dat ze de Grieken na deden.... Moet je oorspronkelijk zijn?? - Sst! legde Cecilius het zwijgen op; hoû jij toch je snater dicht.... Hoor nou eens wat die geleerde heeren zeggen! Het zijn de geleerdste, die er in Rome zijn, en die allemaal bij elkaâr: dàt heb ik al dadelijk in de gaten.... - In alle geval, zei Tacitus; zal het belangwekkend zijn eens hunne opvoeringen bij te wonen.... En welk stuk zullen zij vertoonen? - Wat vertoonen jullie? riep Martialis naar de knapen. - Ik denk, heer, de Bacchides, zei Cecilius. - Ja heer, beâamde Cecilianus; de Bacchides, zéker. Dat is zoo een aardig stuk voor òns: wij spelen dan de twee Bacchides.... - Je zièt ze, zei Martialis; in rollen van mooie, lichte meisjes.... - Terwijl, ging opgewonden Cecilianus voort; de ‘paraziet’ volstrekt de Menaechmi wil spelen, omdat hij daar een mooiere rol in heeft. En de senex wil dat uit nijdigheid ook. Maar de dominus.... - Hoû je toch kalm, bedaarde hem Cecilius. Jij mag niet zoo veel praten, als die heeren niets vragen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} - Laat hem praten, bemoedigde Verginius Rufus met zijn beminnelijke hoogheid van voornamen grijsaard. En Cecilianus, nooit verlegen, vertelde hartstochtelijk door. Ja, het waren altijd die senex en die ‘paraziet’, die geen stukken wilden spelen als zij niet hoofdrollen er in hadden en ze hadden toch niet zoo een opvoeding gekregen als zij van den dominus hadden gekregen.... - Waar? vroeg Quintilianus. - In Syracuze, heer, zei Cecilius bezadigder en hield zijn hand op broêrtjes mond. Wij hebben zelfs Grieksch geleerd, bij een Griekschen rhetor en in Klein-Azië speelden wij Menander.... - Bij Herkles, als je in Rome hadt geleerd, zoû de dominus je Quintilianus' lessen hebben doen volgen! schertste Martialis. - Wie is Quintilianus, heer? vroeg Cecilius, altijd weetgierig. - Dat is deze heer, wees Martialis; en de leeraar van de knapste heeren in Rome. - Dan moet de edele Quintilianus zelve wel héel knap zijn, waardeerde Cecilius; want ik heb het wel dadelijk gezien, dat gij alle knappe heeren zijt.... - Stt! zei Cecilianus op zijn beurt, en legde zijn hand op Cecilius' mond, uit wraak; jij moet niet zoo vrij zijn als die heeren niets vragen. - Hoû jij toch je.... - Dus hebben jullie grammatica geleerd? interesseerde zich Quintilianus, in wien de paedagoog wakker werd. - Zeker, heer en een beetje rhetorica.... - Vertel mij eens, examineerde Quintilianus, ietwat schoolmeesterachtig, en de anderen luisterden glimlachend toe en vermaakt; spelen jullie komedie tijdens de Megalezia of tijdens de Ludi Megalesia? - Heer, zeide Cecilius vlugjes; tijdens beiden want men kan beiden zeggen: Ludi Megalesia.... - Schijnt een soloecismus, viel Cecilianus in de rede. - Ach, riep Cecilius; laat mij toch spreken.... Schijnt een soloecismus, herhaalde, rood, want boos op zijn broêrtje, Cecilius; maar is het niet geheel en al, want die schijnbare stapelvorm van Megalezia-spelen was, ofschoon in Megalezia ‘feesten’ is inbegrepen, toch al in gebruik bij de oude Romeinen en wij mogen.... {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, wij mogen beiden zeggen, viel Cecilianus in de rede. Alleen.... - Alleen is Ludi Megalesia minder spreektaal en meer.... - Dichterlijk, had snel Cecilianus het laatste woord. Allen lachten, vermaakt. - En wat i nu een soloecismus? examineerde Quintilianus. - Een fout tegen de grammatica, heer.... - Zoo als de bewoners van Soles.... - In Cilicië.... - In Cilicië.... - Er maakten.... - Er dagelijks maakten. De jongens riepen het door elkaâr. Om hen schaterlachten allen. Plinius kwam aan, gehuld in luchtige synthesis en soleae aan de voeten. - En nu, vrienden, aan tafel, noodde hij hen. - .... Je laat me ook nooit uitspreken, verweet Cecilius, boos. - Broêrtje - en Cecilianus vlijde zich tegen hem aan; niet boos zijn: ik heb al zoo een honger....! In het triclinium, tegen over de zee waren de aanligbedden bijeen geschoven, ruim, breed; er waren er drie voor deze acht tafelgenooten; er was dus voor twaalf gasten plaats. De slaven brachten de kleine, ronde tafels aan, die zij tusschen de bedden plaatsen. Ter beide zijden van deze middengroepen waren langere tafelen, waar enkele cliënten en vrijgelatenen, zittende, zouden plaats nemen. - Neem de komediantjes naast je, Hermes, beval Plinius den Griek. - Heer, zeide Hermes; ik noodde ze reeds, maar ze willen niet eten. - Waarom niet? - Ze zeggen, dat ze nooit eten als ze nog zingen en dansen en voordragen moeten.... - Knapen! riep Plinius. Willen jullie niets eten? Zij verontschuldigden, op een afstand, beleefd, bedankten. - Wandelt de tuinen dan rond, niet waar, zei Plinius vriendelijk. Of langs de zee. De beide jongens bogen, gingen de trappen af. Zij dwaalden langs het strand en kwamen langs de keukens; de damp steeg {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van de pannen, die stonden op de verschillende, kleine, steenen oventjes. - Cecilius, kreunde Cecilianus met zijn hand aan zijn mond; ik krijg zoo een verschrikkelijken honger....! - Straks misschien, krijg je wat, troostte Cecilius en beiden snoven de geuren op. - Wie zijn jullie? riepen, zeer bezig, de keukenslaven, verbaasd. - Wij zingen straks en spelen.... - Komediantjes? vroegen de keukenslaven. Histriones? - Zeg ze toch niet, dat wij comoedi zijn, zei Cecilianus zijn broêr, die boos werd. Ze begrijpen immers het onderscheid niet. Ja, we zijn histriones, hoor! - Zing en speel dan eens wat voor ons! - Vraag je meester of je ons mag komen zien, in het Pompeïus-theater, over twee dagen! En applaudisseer ons dan! - Dat zullen we doen, hoor.... Wil je vast snoepen?.... - Neen, neen! kreet Cecilianus wanhopig, toen een schotel hem toe gestoken werd. - We mogen niet eten als we spelen moeten, lichtte Cicilius in en trok zijn broêrtje weg van de verleiding. De jongens dwaalden langs het strand. - Hoe is het ook weêr, als Hero klaagt van den toren af? vroeg Cecilianus. Zij repeteerden, aan den zoom van de zee. Hunne hooge stemmen klonken op, in recitatief, half zingende.... Zij zagen een jongen, bleeken man naar hen toe komen en zwegen. - Ik ben Zozimus, zeide de jonge man. Ik ben vrijgelatene van mijn heer en hij verzocht mij jullie te zoeken. Ik draag voor en ik bespeel lier en fluit. Ook lees ik mijn meester dikwijls voor, geschiedenis en poëzie.... Hij hoestte en vervolgde: - Zingen mag ik niet meer sedert ik bloed op geef, maar mijn gezondheid is veel beter sedert mijn heer mij zond naar Foruli, bij zijn vriend Paulinus. Berglucht heeft mij goed gedaan. - Je heer, de edele Plinius, is wel een goèd meester? vroeg Cecilius. - Hij is in der daad onze pater familias, zei Zozimus; vader van heel zijn gezin van vrijgelatenen en slaven. Hij beschouwt ons, met allen eerbied gezegd, als kinderen, zoo goed is hij voor {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, die zelf geen kinderen heeft. Hij heeft mij gezegd jullie spel te begeleiden met lier of fluit. - Wij repeteerden juist, zei Cecilius. - Ja, wij repeteerden, herhaalde Cecilianus. - Als je mij op de hoogte brengen wilt van het verloop van het kleine mimus-spel.... Terwijl dan de heeren eten.... - Ja, zeide Cecilius. Wij moeten ook een paar pallia hebben. - Om ons te drapeeren, zei Cecilianus.... Intusschen werd in het tricilium den gasten het voorgerecht opgedischt. Plinius hield van geen overdaad: een dergelijke samenkomst met letterkundige vrienden was meer een voorwendsel tot kout dan tot het verorberen van tallooze spijzen. Maar verzorgd, met kunst toebereid waren toch de, zoogenaamd, landelijke spijzen. Iedere gast, op de hem voorgezette schaal, kreeg drie in sneeuw gekoelde slakken, met latuwe omringd en twee harde eieren; op een anderen schotel, olijven, komkommers en gefarceerde uitjes en dit was een eenvoudiger begin dan oesters en biggetepeltjes geweest zoû zijn. En de wijn, die geschonken werd, was de zelfde, die aan de tafel der cliënten en vrijgelatenen werd geschonken: geurigen maar lichten landwijn van Plinius' landgoed te Toskane. - Wij redenaars, zeide Quintilianus; wij, die in het publiek vaak het woord voeren, het zij als advokaat in een proces, het zij in louter letterkundige oratie of voordracht onzer werken, kunnen van de tooneelspelers wel het een en ander leeren, als wij zorgen niet te theatraal te worden. Onze stèm, bij voorbeeld, kunnen wij zeer zeker scholen naar de methode, waarnaar de tooneelspelers de hunne scholen.... - Maar hoe jòng, zeide Verginius Rufus; zijn die knaapjes, die Plinius en Martialis ons mede brachten! Moeten zij reeds, op hun leeftijd, nauwlijks zestien, dunkt mij, groote vrouwerollen spelen en zèggen in een immens theater als dat van Pompeïus is. In mijn jongen tijd speelden oudere tooneelspelers die rollen.... Worden hunne stemmen, zoo jong, niet gebroken!? - Ik meen, zeide Martialis, die met smaak zijn voorgerecht at; dat hun dominus hen ook om hun mooie smoeltjes die groote rollen laat spelen. - En de vrouwerollen van de klassieke komedie, zei Plinius; zijn niet zoo heel lang en zwaar. Zij moeten goed gezegd worden en die knapen spreken zuiver. De kluchtige mimus-rollen zijn {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk veel zwaarder, vermoeiender; dat zijn dan ook akrobaten, die die spelen.... - Decimus, vroeg Martialis den slaaf achter zich: schenk mij gekoeld water in.... De slaaf schonk hem een gecizeleerden, kristallen beker vol met gekoeld water. - Een epigram, Martialis? vroeg Frontinus. - Een epigram? zei Martialis. Volgaarne; hoor dan! En hij improvizeerde, den beslagen beker vol sneeuwkoud water omhoog: - Bewonder 't genie des Egyptenaars: meer dan eens wenschte hij Te cizeleeren zoo dun kristal, en brak zelve zijn werk, tot hij slaagde.... De gasten klapten de handen, juichende. - Na zoo sierlijk epigram op den vorm, Martialis, vraag ik er een op den inhoud! vroeg Suetonius. - Op den inhoud? bedacht zich Martialus. Hoor toe, o jonge vriend! En, steeds den beker hoog, zegde hij: - Sneeuw niet te drinken maar water, door sneeuw slechts gekoeld, Is verfijning te prijzen van vernuftigsten dorst. Zij juichten; zij klapten de handen. - Gasten, meende Plinius; eischt niet méer van onzen goedgeefschen vriend: onbescheiden zouden wij worden.... Maar Martialis ging door, toen Decimus hem enkele droppelen zeér geurigen Massilianer in zijn schaal wilde schenken: - Meng niet, o schenker, in mijn omsneeuwde water, Geur van Massilia; water blijve witter dan wijn.... Juvenalis zei tot Tacitus, fluisterend: - Zie hem daar liggen, een oude Silenus al, maar nièt oud. Een man van ondeugden, vriend, als geen onder ons. Maar een dichter, fijn als geen onder ons ook.... - Hij drinkt water, zei Tacitus; omdat hij weet, dat Plinius matig is.... - Hij is matig uit vleierij.... - Hij vleit, maar in epigrammen. - In Latijn, fijner gecizileerd dan zijn Egyptische drinkschaal. - In disticha, sierlijk als vóor hem niemand ooit schreef.... {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het is niets wat hij zegt.... - Maar als hij het zegt, wordt het iets.... - En men weet nauwlijks waarom het bekoort.... - Maar het bekoort.... Zij glimlachten Martialis toe, die iets van hun woorden had opgevangen. - Ge oordeelt beiden uw vriend Martialis, dreigde hij met den vinger. Ik hoorde u wel.... - Dan zult ge gehoord hebben, dat ik u prees, zei Juvenalis. - En ik je benijdde, zei Tacitus. Blijf jong, steeds levenslustig.... luchtig.... - Als wìj niet zijn, voltooide Juvenalis. En hun aller vergoêlijkende glimlach ging naar den dichter toe, met den toedronk hunner uitgestokene bekers. Maar een groote, lange steur werd rond gediend, weelde tòch, na den eenvoud der voorgerechten. - Steur!! riep verrukt Martialis uit. Edele gastheer, wat keizerlijke weelde!: - Zend dezen steur, gastheer, ter Palatijnsche taaflen; Zoo zeldzame spijs siere ambrozischen disch! - Hij is onverbeterlijk! lachte Plinius. - .... Maar eten wij hem éerst zelf op! vervolgde Martialis in proza. Zij aten den steur en zonden hem niet naar Domitianus, als diens Egyptische gunsteling den beroemden Tarbot gedaan had, dien Juvenalis in stilte reeds had bezongen. Jong-evergebraad volgde.... Martialis, op dreef, riep dadelijk: - 't Borsteldragende dier gelijk, dat Diomedes Velt met AEtolischen werpspies.... En terwijl zij aten, vertelde de gastheer, dat hij een brief van Plutarchos had, uit Athene.... En dat hun aller vriend, de dichter Statius, steeds ziek was.... - Wat dunkt u, gasten? vroeg Plinius. Zullen wij, in afwachting van naspijs, onze komediantjes hooren? De gasten beâamden. Plinius klapte in de handen, drie malen. Hermes stond van der vrijgelatenen tafel op en naderde: {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heer....? - Kunnen de komediantjes nu iets ten beste geven? - Ja, heer, zeide Hermes. - Hebben zij wat zij noodig hebben? - Zij hebben met Zozimus hun spel voorbereid en Plautilla heeft hun twee stukken lijnwaad gegeven, die zij noodig hadden. - Is dat alles, dat zij behoeven? - Ja, heer.... - Zeg hun dan te beginnen. - Heer, zij vragen verlof te spelen tusschen de zuilen, tegen de zee aan. - Wij zullen ons dan allen een weinig wenden. Wenden wij ons allen, lieve gasten, om de komediantjes te zien. Zij schikten zich op de bedden zoo dat zij allen naar de zee toe zagen. Die trok zich zomerblauw en Zuidelijk recht tusschen de zuilen. Zozimus, met zijn dubbelfluit, zette zich bij de trap, op een marmeren zuilvoetstuk. Hij preludeerde.... - Geef Zozimus een kussen, beval Plinius, in zorg voor zijn vrijgelatene, wiens gezondheid zwak was.... Zozimus speelde: aan éen mondstuk klonken de twee fluiten van zijn instrument ongelijk; de rechter- was de hooge, de linker- was de basfluit en hij improvizeerde zijn melodie rechts en begeleidde haar links. Het was een teeder, weemoedig ingezet voorspel. Maar spoedig, op een hooge schabel, die een slaaf gezet had op de bovenste traptrede, even achter een zuil, verscheen Cecilianus. Met weinig middelen had de knaap zich vervrouwelijkt tot Hero, de priesteres van Afrodite. Enkele witte haarbanden, die de huishoudster, Plautilla, hem had verschaft, omgaven zijn breed uit gekamde blonde krullen en met een rooskleurig stuk lijnwaad had hij zich sierlijk omwikkeld en het vastgesnoerd om zijn middel. Het viel tot zijn voeten; zijn armen waren vrij, rond en blank als van een meisje. En toen hij op de schabel verschenen was, achter de zuil te voorschijn, tegen de blauwte der zee, zeide Hero's hooge stem van de kalmte dier zee en dat zij verwachtte wie iedere nacht den Hellespont overzwom, als zij haar lamp als lichtbaken op dezen toren geplaatst had. En Cecilianus, half zeggende, gesteund op het fluitspel van Zozimus, die weêr volgde het recitatief van den knaap, scheen verlangend te roepen van liefde, den Hellespont over, naar Leandros, die toefde. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En Plinius' gasten verwonderden zich om zijn stem, die hoog, hel, zuiver geschoold, uit galmde de verliefde smachting.... Ter zijde van het triclinium, schuchter, op het strand, kwamen de keukenslaven kijken en hooren. De gebaren van Cecilianus, zijne zich strekkende armen waren eene melodie van lijning, bijna onbewust mede vloeiende met de melodie van de rechterfluit, die telkens terug en terug kwam, meer en meer klagelijk om te vergeefsche wachting. Want de zee scheen te donkeren, te dreigen in woester aanrollende golven en Hero zegde, galmende, uìt haar angst en zij wròng de armen en zonk, aanroepend de godin, in een.... Er was een vreemde hartstocht in de accenten van den jongen knaap, iets niet van zijn leeftijd en sekse: een openbaring van zijn jonge kunstenaarsziel: Plinius en en zijn gasten hoorden, elkander toe knikkende toe, ontroerd.... Maar ter andere zijde, bij een andere zuil, was Leandros zichtbaar geworden. Zozimus herhaalde zijn smachtend verlangenmotief, minder hoog, mannelijker: de basfluit domineerde telkens. Cecilius, die Leandros speelde, zegde zijne liefde, zijne smachting naar Hero. Hij wenkte toen onmerkbaar tot Zozimus, en de fluitspeler, plotseling, gaf met zijn diepste bastonen der linkerfluit weêr de zee, die opstormde, den razenden, stormenden golvenslag. En Leandros - Cecilius - mimeerde, dat hij zich zoû werpen in zee. Hij wierp den mantel af, die hem omplooide, stond naakt. Het blond-blanke knapenlichaam lijnde zich verwonderlijk schoon uit tegen het marmer der zuil, tegen het blauw van lucht en zee.... - Die jongens mimeeren héel goed! bewonderde Tacitus. - Zij zeggen bizonder zuiver! zei Quintilianus. - Alleen de zee speelt haar rol nièt goed, zei Martialis. In der daad, de zee bleef zalig blauw en lentemiddagkalm, zich daar strekken, tusschen de zuilen.... Maar in het kleine mimus-spel stòrmde de zee en Leandros had zich in de golven geworpen. En toen hij, aan de onderste trappetreden, mimeerde zijn zwem-inspanning, zijne hijging, de krachten, die hem, begaven, lette Martialis niet meer op, dat de zee slecht speelde haar rol. Er was in het spel van Cecilius, die zijn stem en gebaar vermannelijkte, den strijd van de menschekracht en het overmachtige element. Er was in zijn kreet de wanhoop van te sterven vèr van zijn liefde.... Weêr verscheen Hero op den hoogen toren: Cecilianus op zijn schabel. Het scheen, dat hij in den donkeren storm onderscheidde {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} den geliefde, die vocht met de baren. En Hero beurde haar lamp op, Hero wuifde met haar sluier, om moed, wie haar toe zwom, te geven, en de beide stemmen, hooger die van Cecilianus, iets lager die van Cecllius, riepen te zamen elkander hun wanhoop, hun angsten, hun smarten toe. Alle de slaven nu, links en rechts, waren toegeloopen.... De beide knapen, op Zozimus' bassigen golfslag, herhaald en telkens herhaald op de linkerfluit, met de arabesk des verlangens, die scheen te verwarren in smartvaag en windvlaag, op de krijschende rechterfluit, klaagden hoog hunne stijging van ontroeringen uit. Toen verdween Leandros; hij verdronk, zijn hand wuifde nog het vaarwel. En Cecilianus riep tot den hemel en Afrodite Hero's verwijtende smart en stortte zich omlaag.... Het fluitspel vervloeide als een zich verzwakkende golfslag.... - De zee speelde, onverschillig, niet meê, beâamde Plinius tot Martialis; maar de beide jongens zijn kùnstenaars.... Neen, ik heb, waarde Frontinus, geen vaste narren, vaste fluitspelers, dwergen of andere kunstenaars-kunstemakers onder mijn familia. Ge weet, wat dit voor volkje is. Zoo zij obsceen waren tegen over mijn gasten, zoû mij dit niet verwonderen, want zij meenen, dat zij het moeten zijn om ons te vermaken, maar hunne obsceniteiten zouden mij toch nooit kunnen behagen. ‘Prodigia’, monsters, noemen wij ze dikwijls, niet waar. Aan den anderen kant ben ik toegevend voor anderer smaak en wil ik mij niet verontwaardigen als anderen in hen genoegen nemen. Knapen, zijn jullie moê of draag je ons nog een anderen mimus-tweespraak voor? De jongens waren bereid. - Wat dunkt u, edele heer, zei Cecilius; van ‘Adonis en Afrodite?’ Maar Hermes, verschrikt, naderde Plinius. - Heer, zeide hij. - Wat is er? - Er is een boodschapper van het Palatium.... Allen schrikten. Over dit oogenblik van vredig samenzijn dier bezadigde mannen van verstand en smaak, over de bekoring van dit nog niet afgeloopen maal, - de zon daalde ginds rossiger, de kalme zee purperde - over dit ènkele uur van onbezorgdheid tusschen wijn en kout, waarbij de knapen hun gratievolle kunst hadden gevoegd, viel de druk, de altijd weêr terug keerende druk.... Viel plots de sombere melancholie, de stille vrees, de onzekerheid {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} der vreeslijke tijden. Zij waren allen op gestaan, om Plinius heen; zij waren bezorgd voor hun vriend.... Want zij voelden allen de onzekerheid en de vrees, de melancholische somberheid en wie deze nièt voelden, dat waren alleen de beide knapen.... Zij stonden verwonderd, nog denkende van ‘Adonis en Afrodite,’ omdat de edele Plinius een tweeden mimus-tweespraak wenschte en zij begrepen den druk niet: voor hen was alléen de onbezorgdheid, de luchtige uitoefening van hun ‘veracht bedrijf’, de benijdenswaardige onbekendheid: wiè waren zij, om vrees te koesteren, hoe vreeslijk de tijden ook waren....! Boodschap van Domitianus zoû hen niet deeren: hij wist niet van hen af.... - Wat wenscht de Keizer? vroeg Plinius bleek: de ongenade kon ièder oogenblik treffen. - De Augustus wenscht, dat Marcus Valerius Martialis op het Palatium kome.... Er was een verademing. Martialis lachte.... - Hij vraagt maar om mij.... Waarde vrienden, vreest niet om mij.... Ik ben maar zijn nar en zijn honigsmeerder. Neen, mij zal niets overkomen. Ik zeg hem mijn zoetste epigrammen en hij slikt ze, hij slikt ze en lacht.... O, waarde vrienden, ik ben het maar, om wien een keizerlijke boodschapper, te dravende paard, naar Laurentum kwam, na mij eerst in Nomentanum te vergeefs te hebben gezocht. Ik ben het maar, Martialis, zonder eenige last van eervolheid op de schouders, naùwlijks behoorende tot onzen kleinen ridderstand - behoor ik er eigenlijk toe? - zelden met meer dan eenige as op zak, die woont in een klein huisje, dat de Keizer hem schonk maar zònder waterleiding, en die nog zoo heel gelukkig is éen aardig slaafje - éentje maar - te bezitten, dat hem zijn water haalt; Martialis, mijn vrienden, die Hermes nu om zijn oud, klein toga-tje vraagt, om ten Hove, op avondbezoek te gaan! Vrienden, vrienden, zit toch weêr in Horatiaansche zielerust neêr en laat mij gaan: werkelijk, mij zal niets gebeuren, dan dat ik van daag te veel eten zal, als Domitianus mij voor het avondmaal noodt. En vreest dan nòg niet o vrienden, want ik haal dat morgen dadelijk in: ik eet morgen dan maar nièt, o vrienden! De gasten lachten, verademd. Hermes kwam met de kleine toga. - Martialis, zeide Plinius. Een draagstoel, natuurlijk, is te uwer beschikking. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dank, voorzienende vriend.... - Alleen.... Wilt gij de komediantjes meê nemen naar Rome.... - Ik wil het, zoo gij ze ‘des draagstoels recht’ geeft.... De gasten lachten.... - Knapen, zeide Plinius. Wij kunnen ‘Adonis en Afrodite’, helaas, niet meer hooren. Je moet meê, met Martialis. Verkleedt je en gauw; de Keizer wacht.... De beide jongens haastten zich weg, om hun tuniekjes aan te doen. - Hermes, beval Plinius. Bereid een mand voor die jongens. Doe er drank in en spijs. Breng mij de citroenhouten kist, die in mijn werkkamer staat. En het zilveren kistje, uit het schatkamertje. Er was een zenuwige ontroering tusschen gasten en slaven, nu de naam van den Keizer geklonken had. De knapen kwamen, gekleed, terug.... Voor den porticus bereidden de Nubiërs een draagstoel, een kleinere, dan die in statie Plinius ter salutatio vervoerd had. Hermes kwam met het zilveren kistje en de citroen-houten kist. - Knapen, zei Plinius, kistje en kist ontsluitend. Je hebt ons mooie kunst gegeven. Jong, zijn jullie reeds kunstenaars.... Hier is voor ieder, een vergoeding.... Hij gaf ze ieder een goudstuk. - Hier is een vergoeding voor den dominus: vergeet hem niet, die te geven. Hij gaf hun een derde goudstuk. - En hier, zeide hij, openend de citroenhouten kist.... Is nog iets, dat je pleizier zal doen. Hier zijn, tusschen andere Grieksche herinneringen van mijn reis in Hellas, twee Grieksche tooneelmaskers, vrouwerol-maskers.... Zij zijn niet geschikt om te gebruiken als jullie spelen.... Maar ze zullen je misschien van nut zijn, niet waar, en bij mij sluimeren ze maar in deze kist! - O, heer! kreet Cecilius uit. Het zijn pràchtige Grieksche personae!! Het zijn maskers, die men zelden meer vindt! O, heer, dank: wij zullen, als wij de Bacchides spelen, onze gezichten schilderen naar déze maskers! - We zullen allen je dan komen zien maar nu wèg, wèg!! De Keizer wacht Martialis.... Allen begeleidden Martialis, die zijn toga-tje met zwier had omgeslagen of het een senatoren-laticlavia geweest ware. De knapen volgden hem, met hun mand en de maskers. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij stegen in, de gasten wuifden. De zwarte slaven dráafden weg. - Martialis.... begon Cecilius, wenschend zijn indruk van dien middag mede te deelen. - Jongens, zei Martialis. Hoû je stil. Dit is een héel gewichtig oogenblik. Ik moet mìnstens vijf nieuwe epigrammen voor den Keizer verzinnen. Laat mij peinzen en dichten in stilte. - Ja, Martialis, zei Cecilius, eerbiedig, onder den indruk, dat Martialis bij Domitianus ontboden was. - Cecilius, klaagde Cecilianus; nu sterf ik hèusch van den honger!! Wàt zit er in die mand....? En hij greep er naar en opende.... Achter de pijnbosschen van Laurentum rossigde de ondergaande zon. De wijde zee baadde zich in een bad van purper. De villa verschimmigde met hare wijkende zuilen. De dragers draafden.... Cecilianus, gretig, gulzig, grabbelde in de mand. Hij vond er de, in latuwe omhulde, slakken, de harde eieren, sneden evergebraad en honigkoeken, veel fijner en geùriger dan die van Nilus. Hij vond er een kruik vol wijn.... En de jongens, in de schemering, die viel over den weg, aten gulzig, zwijgend, gewiegeld op het rythme der dravende dragers. Terwijl Martialis, over hen, ernstig in de kussens, achter in den draagstoel, zwijgend ook, zijn vijf epigrammen dichtte.... IV. Het was donker van vallende nacht toen de draagstoel door de Porta Ostiensis en langs de Zuidzijde van het Circus Maximus Rome bereikt had; de dragers, hijgende, repten zich langs het Paedagogium der keizerlijke slaven en hielden stil bij een kleine achterpoort, waarbij een wachthuis van Praetorianen; de soldaten, op een bank schrijlings gezeten, dobbelden, om een kruik wijn bij het licht der walmende muurlamp. Martialis wekte op uit zijne peinzing. - Jongens, zeide hij. Hier stap ik uit. Dit is de poort, waardoor ik den Keizer bereik. Waar gaan jullie heen? - Heer, zeide Cecilius. Wij moeten den dominus zoeken.... - .... dominus zoeken, herhaalde Cecilianus. - Hij zal vermoedelijk in het Theater zijn.... - .... in het Theater zijn van Pompeïus.... {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} - .... van Pompeïus, natuurlijk.... - Kunnen jullie het vinden, jongens? vroeg Martialis. Want jullie mogen alleen niet verder in den draagstoel.... Ik heb zelfs al betwijfelbaar recht in een draagstoel te zitten! - Natuurlijk, heer; wij zullen wel loopen.... - .... Zullen loopen, echode Cecilianus. Zij stegen alle drie uit; Martialis gaf drinkpenning den voorloopers. De nacht, na den schitterenden Aprildag, was vochtig: een zilveren waas hing in de lucht, als een immens, doorzichtig spinnerag.... De jongens, in hun lichte tuniekjes, rilden. - Hier, zeide Martialis - hij greep een witte lacerna, die lag in den draagstoel; doet dezen mantel aan; ik ben overtuigd, dat de edele Plinius hem in den draagstoel heeft doen leggen voor wie van ons drieën het koud zoû hebben. - Gelooft gij, heer? weifelde Cecilius. - Ik wel, zei Cecilianus; want de edele Plinius is een bizonder edele heer. Martialis sloeg de wijde lacerna den beiden jongens om en glimlachte.... - Jullie zien er uit net twee kleine Dioscuurtjes, zeide hij; in dien eenen witten mantel. Ik zal eens een epigram op jullie maken. Maar nu zit ik nog met mijn vijfde in de maag, voor den Keizer.... Vier kan ik er hem niet toe dienen, dàt is geen eerbiedig getal en drie is te weinig. Goede nacht, mijn Praetorianen.... Ik ben bij den Keizer ontboden. - Ga binnen, Martialis, noodden de Praetorianen, die op stonden; de draagstoel wiegelde al weg.... - Ik haast mij, zei Martialis; hij streelde Cecilius vlug over zijn hoofd, tikte Cecilianus op de wang en slipte het poortje binnen, om den Keizer vooral niet langer te doen wachten dan noodzakelijk was. - En jullie, jochies? vroegen de Praetorianen, die zich weêr zetten bij de kruik en de dobbelsteenen, schrijlings over hun bank. - Wij moeten, lichtte Cecilius in; naar het Theater van Pompeïus.... Wij zijn komedianten.... - Kom maar wat bij ons zitten, jochies, noodden de Praetorianen; zij zaten in hun leêren soldatentunieken, de zware caligae gesnoerd om de voeten, de breede riemen om de kuiten; helmen hadden zij afgezet; zwaarden hingen aan de muur. En zij verveelden {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zich. Zouden nog lang niet worden afgelost en jonge komediantjes waren altijd aardig. - Neen, zeide Cecilius; dat ‘zal niet gaan’! Wij moeten naar onzen dominus.... - ‘Zal niet gaan’.... kwam Cecilianus na.... - En ik hóop, dat die in het Theater is.... We moeten heùsch naar het Theater;.... Waar is het? - Ga dan maar langs het Septizonium. - Die hooge toren daar? - Ja, die hooge wachttoren daar.... En dan het Circus Maximus heelemaal langs.... - En dan? - Het Forum Boarium over.... - Ecàstor! En dan? - Tusschen den Capitolinus en het Theater van Marcellus.... - Is het dan vèrder dan het Marcellus-Theater? - Bij Herkles, ja, een goed eind verder. - En dàn? - De Portiek van Octavia door en langs het Theater van Balbus.... - Ecàstor, vloekte Cecilius met zijn meisjesvloek en de Praetorianen lachten omdat hij zoo aardig, als een meisje, vloekte. Moeten we twée Theaters langs, voor dat we....? - Aan jou Theater komen, ja, komediantje! - Ecère! vloekte Cecilianus bij Ceres, nog fijner dan Cecilius, omdat hij ook de Praetorianen wilde doen lachen, en ze lachten om hem en deden hen na: Ecère en Ecàstor! - Vloek eens bij Hèrklès!!! donderde een Praetoriaan voor de grap. - Bij Hèrklès!!! vloekten de jongens met plotse basstemmen van kerels, en de Praetorianen brulden om ze van het lachen en noodden weêr: - Niet een kroes wijn, hier, een oogenblik, op de bank?? Maar zij hadden beiden beteren wijn gedronken in den draagstoel en haastten zich weg, dicht tegen elkaâr in de witte lacerna, de blonde koppen vlak bij elkaâr.... - Dàt zijn me je jochies! prezen de Praetorianen, met een oogje na en dobbelden voort, wie de kruik wijn zoû betalen.... De jongens gingen langs het Septizonium, en keken op.... {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoog, hè? zei Cecilianus. - Zeven zônen, zei Cecilius. - Zeven? Tellen.... Eén, twee, drie, vier, vijf, zes.... ja zèven, waaràchtig.... - Niet zoo hoog als.... - .... Neen, als de Faros van Alexandrië.... - Toch hoog.... - Héel hoog.... Om uit te kijken over de Via Appia....? - De Via Appia.... Wie weet.... Plotseling zagen zij een paar, in de schaduw, op zij van den toren. Een man en een vrouw, in omhelzing en éen mantel, liepen langzaam; de nachtschemering doezelde om hen maar Cecilius herkende hen. - Ecàstor! riep giechelend Cecilius. - Ecère!! giechelde, hen herkennend, Cecilianus en kietelde van pret broêrtje in het middel: - Zie je wel? - Of ik zie.... - Die patricische.... - Van gisteren.... - Ja, die ònze rollen wil spelen.... Laat ze liever.... ik weet niet wàt doen....! - En Colosseros.... - Die ons hossen deed, op zijn knie.... - St.... stil.... niet ze laten merken, dat we hebben gezien.... Luisteren.... - Ja.... luisteren.... De beide jongens slopen het Septizonium om. De maan rees; door het vochte, zilveren spinnerag, dat geheel de lucht doorweefde, zeefde de vage gloor.... En zij gluurden om.... Ja, het was Colosseros en het was Fabulla.... Zij liepen tegen elkaâr, de kussen klonken.... - Hoè!!! deden de beide jongens plotseling schrikken het paar. Fabulla gilde, Colosseros vloekte. En hij stond een oogenblik breed, wijdbeens, vuisten gebald, gereed, zag toen de knapen: zij vluchtten weg in hun fladdermantel: hij herkende ze; liep ze na, haalde ze in met een paar wijde stappen, greep ze ieder in den nek.... Zij lachten, zij gilden.... - Niet doen! Niet doen! Colosseros! Wij zijn Cecilius en Cecilianus! {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kwâjongens! Waar moet dat heen? - Naar het Theater! Dominus wacht ons! Colosseros, zit hij bij Nilus soms? - Weet ik het? - Heb jij dan niet bij Nilus ge-avondmaald? - Ik gá avondmalen.... - Bij Fabulla? - .... Fabulla?? - Ja, bij Fabulla.... Colosseros hield nog steeds een vuist om ieders nek. Hij liet ze nu los, lachte om ze, goedmoediglijk, streelde ze om de kinnen ten teeken, dat hij ze vergaf: iedereen mòcht ze wel, al waren ze èchte bengels. - Den heelen middag zijn we zoèt geweest.... zei Cecilius. - Het zal me wat zoets geweest zijn, betwijfelde Colosseros. - Nou, wat dènk je.... Bij den edelen Plinius!! - Het is overal éen pot nat, was Colosseros' ondervinding. Valete dan, lievertjes! - Vale, Colosseros. - Vale.... - Eet lekker.... - .... lekker, bij Fabulla.... De jongens repten zich nu, keken om. De gladiator en de patricische verwijderden zich, haastiger, Fabulla zeker bang voor meerdere ontmoeting.... Maar in Rome's avondstraten, in dezen wijk tusschen Palatinus-heuvel en Tiber liep niemand. Het was de verlatenheid in de groote stad. Rechts, in de rijzende maan, zuilden de keizerlijke paleizen, vaag blank in den nachtkleurigen hemel, waarin het zilveren spinnerag gespannen scheen. Links verschoot de lange muur van het Circus, met, regelmatig, pilasters, nissen, waarin standbeelden, die als spookten.... De jongens waren bang. Zij liepen heel dicht tegen elkander aan geperst, in die eene, witte lacerna. Zij kwamen niemand tegen.... - Verbeeldt je, dat we een spóok zouden zien....? griezelde Cecilianus. - Néen, stelde Cecilius gerust, maar zelve bang. - Dan wordt je bezeten, als je een spook ziet! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} - Néen.... - Ja, gèk! - Schei toch uit, Cecilianus.... Nu kwamen den hoek van het Circus om twee donkere mannen. - Cecilius, kreunde Cecilianus. - Ben je zót, bang te zijn....?? Maar zij waren beiden bang. Tot zij de mannen herkenden. Het waren die twee, die met elkaâr, gisteren, zoo hadden zitten smoezen, blikkend naar Fabulla en Nigrina. De jongens waren, plotseling, niet meer zoo bang voor de sinistere boeven, toen zij ze hadden herkend.... - Goed geluk! riep Cecilius hen toe. - .... gelùk! bauwde Cecilianus na, benauwder. De mannen hielden hen staande. - Waar gaan jullie heen, komediantjes? - Naar het Theater.... - .... van Pompeïus.... - Wij zoeken den dominus! - At hij bij Nilus? - Weet ik het? zei de weggeloopen slaaf. Wij waren niet bij Nilus. Niet zeggen, hoor, dat je ons hebt gezien? - Nóoit, verzekerde Cecilius plechtig. - Nooit, echode Cecilianus.... - Valete.... - Valete.... Zij gingen elkander voorbij. - Zij gaan hun slag slaan.... - .... slag slaan? Inbrekers dan? - Natuurlijk.... - Verbeeldt je, dat ze in ònze villa.... - Inbraken?? De jongens giechelden. Wat was het wijd om hen rond en eenzaam. Het Forum Boarium, die verlaten vlakte zeker, met paaltjes.... Zie je, om een gróoten bronzen stier.... - Daar is soms veemarkt.... - Geloof je.... - Kijk, daar boven; die tempel met vergulde pannen: hoe dat opschittert in de maan! - Dat is zeker de tempel van Jupiter Capitolinus. Al die {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwen daar, in de lucht, met al die beelden, dat moet de Capitolinus zijn. - Ja, de Arx. Kijk, die herken je, de Citadel.... - En, hier, links, is een halfronde muur: een Theater.... - Dat is het eerste, dat we voorbij moeten; dat van Marcellus.... - De Portiek.... Kijk! bewonderde Cecilianus. De Portiek van Octavia zuilde verlaten wijd, wit, weelderig op. De talrijke zuilen - driehonderd - verschoten achter elkaâr als een bosch blanke stammen, schachten van sneeuw, met breede, blauwige schaduwkanten. Er verwijderde zich door heen een verlaatte voetganger, strompelend.... - Hij is dronken, fluisterde Cecilianus. - Dronkenlàp!! gilde Cecilius hem scheldend na, maar toen de dronkaard zich omdraaide, een donkere aap gelijk in het zuilenwoud van blanke stammen, renden de beide jongens, bang, weg; de lacerna waaide om hen rond, en Cecilius verloor bijna de maskers, die hij van Plinius gekregen had.... - Dronkenlàp! schold Cecilianus, van heel ver, nog na. Maar de Portiek voorbij, keken de jongens om zich rond, giechelend van de pret, en toch bang. Witte wolken trokken over de maan en de wijde, witte verlatene nachtstad strekte zich om hen rond. De straten waren smal, met de groeven der wagensporen, altijd sinds eeuwen de zelfde, en de schuilsteenen tusschen die sporen.... Soms openbaarde plotseling zich tusschen de gebouwen een vergezicht: een blik op den glanzigen Tiber links; rechts, over een verlatene vlakte, onbebouwd, de plotse pracht der keizerlijke fora: dat van Caezar, dat van Augustus, het modernst dat van Vespazianus en het waren in die vaag zilverende verte zuilen, zuilen, zuilen.... Niemand ging hier; het nachtleven riep niet de Romeinen, die op dit uur thuis niet toefden, in dezen wijk en het was beangstigend wijd en wit, voornaam en leêg, en de standbeelden in de nissen der muren of tusschen de portiek-zuilen spookten.... Des morgens slechts, na de eerste en tweede ure, vulde zich deze verlatenheid met de menigte der bezigen, der zakenmenschen, der advokaten en procesbezorgers, der loerende verklikkers, met al het bezige leven, dat niet alleen het Forum Romanum besluiten kon.... Nu spookten slechts de witte beelden en donkere schaduwen.... {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongens liepen verder en plots wees Cecilius, klemmend de maskers onder zijn arm, in de mantelplooien: - Dáar moet het zijn.... - .... Moèt het zijn, beweerde Cecilianus met nadruk. Want een hooge half-cirkel muurde omhoog, met beelden bekroond. - Het Pompeïus-Theater.... - Met zijn portiek.... De maan was achter de wolken. Tusschen de zuilen van den immensen porticus van het Theater donkerde het. Het was of de jongens stemmen hoorden achter den ronden muur met pilasters, nissen, beelden. Zij liepen de zuilen langs, zochten een ingang. Een poort stond open. De stemmen verduidelijkten. - Hier is het, zei Cecilianus beslist. - .... Natuurlijk is het hier, zei Cecilius. - Wàblief? baste een diepe stem in het donker. - Pompeïus....? vroeg Cecilius. - Zijn Theater ten minste, zei de portier. - Is de dominus hier....? - Ja, en jullie zullen er van làngs krijgen, hoor! Kom maar gauw binnen, noodde de janitor van het Theater; een gewichtig persoon; slaaf maar van den Stáat. En ga dan rechts.... Maar de beide jongens wipten binnen, liepen dadelijk een trappevlucht op. Plotseling, als een half-ronde put, donkerde het ontzaglijke Theater vóor hen; terwijl de janitor achter hen vloekte. De half ronde muur steeg tot de wolken, scheen het: de beelden, die den ommegang bekroonden, gebaarden tegen de maan, die door brak. Zij helde twijfelachtig schemerig naar binnen, verschoot weêr, liet alles dan weêr in het duister met een grillig, zich telkens verbergen achter meer en meer wolkgevaarte. De jongens zagen, dat zij door de keizerlijke ingang waren binnen gekomen. Zij gingen weêr een vlucht van trappen op, bevonden zich in het Tribunaal, de keizerlijke loge. Op het tooneel, met enkele roode lampjes verlicht, op het wijde proscaenium liepen, praatten, gebaarden tal van donkere wezens, als schimmen en schaduwen.... De jongens, in den schemer, herkenden hen. Het was de caterva.... - Dominus! riep Cecilius. - Dominus!! riep Cecilianus, scheller. Uit de schimmen en schaduwen, die op keken, en daar op het {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} proscaenium hun vreemde nachtspel mimeerden, trad er eene driftig voor. Het was Lavinius Gabinius. - Zijn jullie daar, eindelijk? riep hij woedend. - Ja, dominus.... - Waar zijn jullie geweest, dondersche jongens?! Moet je den heelen dag weg loopen? Moet je me in ongerustheid laten, als mijn hoofd tòch me al omloopt? Moeten jullie me heelemaal gek maken? Wáar zijn jullie geweest? bulderde Lavinius Gabinius van af het tooneel naar de keizerlijke loge, waar in hun witte lacerna de tweelingen waren verschenen. - Bij den edelen Plinius, dominus.... Is de cliënt dat dan niet komen zeggen? - Wiè is de edele Plinius?! riep razend Lavinius Gabinius. Ik ken geen edelen Plinius, en ik heb niets met zijn cliënten te maken! Jullie behooren bij mij te zijn en ransel krijg je als je weg loopt. Kom dadelijk hier, op het proscaenium. Zijn jullie gek!! Wat moèt dat, in het Tribunaal? In de Keizersloge?? Moeten jullie gekruizigd worden voor heiligschennis?? De jongens merkten, dat het mis was. De dominus was geen kwaad meester, tot aan den vooravond der voorstellingen. Naderde echter het gewichtige oogenblik, dan ontpopte zich uit zijn van nature gemoedelijke, door artisticiteit verzachte, door omgang met vele gewichtige autoriteiten beleefd toegevende persoonlijkheid, een zèlf autoritaire andere persoonlijkheid, die de komedianten kenden en waarmede rekening was te houden Dorsten zij ook eens van te voren een grapje zich veroorloven, met hun dominus, hem plagen over zijn angst om zijn ‘tweelingen’ te verliezen, naderde de dag der eerste voorstelling, dan dorst zelfs de senex niets meer en de ‘paraziet’, fijntjes, hield zich koest. Terwijl de dominus raasde, zwegen zij allen stil. Zij waren daar, in den maneschijn, in den rooden lampeschijn, in de schaduw van het immense Theater nog verzameld na de repetitie, die dien geheelen middag geduurd had. Zij hadden de Menaechmi gerepeteerd, toen de dominus, terug van de aedilen, met wie alles was afgesproken geworden, hen in het Theater verzameld vond. Alleen de ‘tweelingen’ hadden weêr ontbroken.... En de ‘paraziet’ had weten gedaan te krijgen, gesteund door den senex, dat in plaats van de Bacchides, de Menaechmi was gerepeteerd, omdat de jongens, die de hoofdrollen in de Bacchides zouden vervullen, toch bij een {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zekeren edelen Plinius toefden, als een cliënt was komen melden.... De senex hield eigenlijk meer van zijn grijzaardsrol in de Bacchides maar uit nijdigheid tegen de jongens, uit jaloezie, bijna uit haat, had hij zich met den ‘paraziet’ vereenigd en aangedrongen bij den dominus, dat de Menaechmi werden gerepeteerd en de vrouwerollen door andere jongens gespeeld. Toen was Gymnazium gekomen, met hare tonstrix: er was over de kapsels te doen geweest in de kleine kleedkamertjes achter het proscaenium; toen was Cosmus gekomen, de beroemde geurwerker, die zorgen zoû voor de zalven, blanketsels en poeïers; van alles werd nota genomen.... Gèen Bacchides, géen Bacchides! had de dominus, wiens hoofd omliep, geraasd. Nóoit meer de Bacchides, als die dondersche jongens met iederen edelen Plinius weg liepen! Ketenen zoû hij ze, onder in het gewelf van het proscaenium, waar de mimus-decoratiën werden bewaard; uithongeren zoû hij ze; geeselen zoû hij ze laten, als ze ooit terug kwamen, die dondersche jongens, die dòndersche jongens.... De komedianten, om den dominus, lachten niet meer; hunne gezichten stonden strak: dit was Lavinius Gabinius, als, de contracten geteekend, àlles met de aedilen geregeld, hij zeker was van zijn zaak, als tact en hoffelijkheid met de autoriteiten uit hadden gediend, als hij het klaar had gespeeld, als hij geld wist te verdienen.... De komedianten wisten het: hij máakte een potje. Nu ontpopte hij als de èchte dominus; zijn eerst gemoedelijk, wel eens pijnlijk gezicht van rijperen man verstevigde, verjeugdigde trots zijn rimpels, in kracht, in energie; zijn anders zich verontschuldigende blik vervastte, verfèlde; zijn vuisten balden, als het niet go d ging. Nu was hij meester van het Theater van Pompeïus, weet je, meester van de Megalezia, die hij in zijn macht had om móoi gevierd te worden of nièt mooi; nu was hij meester van Rome! Ja wel, de gladiatoren-spelen, in het Flavische Amfitheater, dat immense Colosseum.... De wedrennen in het Circus Maximus.... Hij lapte ze aan zijn laars! Naar hèm zouden ze komen: Plautus zoû hij ze laten slikken, den eeuwigen Plautus, de hóoge komedie, de onovertrefbare palliata en dàn de mimus, maar de artistieke mimus, de mimus, niet met al te grove grappen maar het onvergelijkbare exodus-spel, dat zoû zijn als een muzikaal-choregrafische navoorstelling met decoratie-verwisselingen en lichteffecten, met edel {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} fluitspel en Attischen dans.... Zijn smaak van kunstenaar zoû hij nu doen zegevieren en ze zouden, bij Herklès! eens zien allemaal, en het allereerst zijn komedianten, zijn slàven, wat voor een kerel hij kon zijn, als het moest.... En Lavinius Gabinius' oogen flonkerden als die van een leeuw, zijn grauwe haar flladderde als manen om zijn herschapen dominus-gezicht toen hij Cecilius en Cecilianus met den vinger wees op het proscaenium te komen. De jongens wisten er alles van: dreigen zoû het zijn en dan.... tòch niet met de zweep. Maar zij gehoorzaamden; zij keerden zich kleintjes om, verlieten het Tribunaal en werden, boven aan de trappenvlucht, gescholden door den janitor, dat zij zoo op een drafje, éer hij het verhinderen kon, de keizerlijke trappen òp, de keizerlijke loge waren in geloopen!! En door de ronde gang, de praecinctio, kwamen zij langs de parascaena - bewaarplaats van requizieten - door een zijpoort op het proscaenium: Daar stonden zij bij het poortje, half in de schaduw, half in den roode-lampenschijn als misdadigers, naast elkaâr, even groot, even blond, met de zelfde schuldige gezichten. En de dominus, woedend, gaf ze een klap links, een klap rechts en brulde dat ze flink op de billen zouden krijgen. Zij twijfelden nog, waren wel gewoon aan die bedreigingen, twee dagen vóor de voorstelling, als de dominus van allerlei bemoeiïng buiten zichzelven was en bleef. Maar dit maal scheen het èrnst te worden. De dominus riep om zijn machinisten, twee, en om de zweepen. En de kerels kwamen, ruwe gasten, ieder met een stok, waaraan smalle lederen riemen. - Kleedt ze uit! riep de dominus. En geeft ze er van làngs! Nu gilden de jongens, smeekten genade. - Van wie heb je die lacerna? riep de dominus, den witten mantel in de handen. Atijd hèbben jullie wat en nooit weet iemand, hoe je aan de dingen komt!! - Van den edelen Plinius, dominus! smeekte Cecilianus en huilde en vouwde de handen: allen drongen op het proscaenium te zamen, alle de komedianten, en ook Thymele, de groote danseres, die in het mimus-spel zoû optreden, en Cosmus, de beroemde geurwerker en Gymnazium met haar tonstrix.... Allen wilden kijken.... - Wiè is toch de edele Plinius?! riep woedend nòg eens de {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} dominus; de jongens stonden in hun gele tuniekjes, die de knechten hen openknoopten. - Die weet ik óok al niet, hoe je die gekregen hebt! raasde de dominus voort. Uìt met die dingen....! En de knechten deden den jongens, steeds schreeuwend, steeds huilend, de tuniekjes uit. Ginds, op de ommerijen en gangen van de donkere, nu en dan maan-doorvloeide, half ronde, immense theaterput, zaten er te kijken: dat was volk, binnen gedrongen, om de repetitie te zien en nu te zien hoe de komediantjes zouden gegeeseld worden.... - Wat is dàt? riep de dominus: uit Cecilius' gordel viel een boekje; de dominus raapte het op.... - Dat zijn de laatste Epigrammen, dominus, van den edelen Martialis: hij heeft ze me zelven gegeven!! - Wiè is de edele Martialis? raasde de dominus. - Martialis' Epigrammen? riep Cosmus, de geurwerker, uit. Staan er epigrammen op mij in? Martialis maakt altijd epigrammen op mij, wàt aardige! - Op mij ook! blufte Gymnazium, de voormalige. - Op mij ook, natúurlijk!! meende zelfbewust Thymele, de danseres, te moeten zeggen en Latinus, de beroemde mimus-speler, die als gast in het mimus-spel zoû optreden, kwam aan en vroeg wat er toch aan de hand was. - Hij zal er op òns ook maken! blufte hoog gillerig Cecilianus benauwd, angstig omziende naar den geeselzweep, die nog slap hing in den knuist van den knecht. - En wat is dat, onder je àrm? bulderde de dominus, want Cecilius, bang voor den ànderen tooneelknecht, die stond te wachten, met zijn nog slap hangende riemenroê, knelde, onbewust van angst, een pakje vàst onder zijn oksel. De dominus rukte het weg. - Pas òp! schreeuwde Cecilius. Het zijn móoie Grieksche vrouwemaskers, kostbare antieke dingen: we hebben ze van den edelen Plinius gekregen....! En, dominus, in mijn gordel, die daar ligt, zijn driè goudstukken verborgen, voor jou, alle drie, van den edelen Plinius, voor jou, omdat we ‘Hero en Leandros’ gespeeld hebben van middag na zijn feestmaal!! De dominus raapte haastig den gordel op en de jongens, uitgekleed, stonden nu naakt, hoogriemig geschoeid, bibberig blanke efeebjes met knikkende knieën en krimpende ruggetjes in den {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} maneschijn, op dat zelfde proscaenium, waar ze overmorgen zouden moeten optreden voor veertigduizend toeschouwers. Zij stonden naast elkaâr, angstig steeds omziende en de geheele caterva lachte omdat ze zoo grappigjes stonden; de senex alleen grinnikte werkelijk van voorpleizier; de ‘paraziet’ niet; hij kòn zelfs niet tegen geeselen-zien, ook al intrigeerde hij wel eens tegen de tweelingen.... Bij het roode lichtje van de scaena - den achtermuur met hooge zuilen, waartusschen nissen met beelden, vaag zichtbaar in de twijfelachtige schijnsels van flauw glimmende lampen, door flauw glorenden maanschemer heen, met de donker gestapelde schaduwen in de hoeken - pakte de dominus het pakje uit. Hij zag de twee maskers. Latinus en Thymele kwamen ook kijken. - Mooie dingen, zèldzaam! zei Thymele, de beroemde. - Of ze zeldzaam zijn! zei Latinus, eveneens een beroemde. - Cecilius, fluisterde Cecilianus tegen zijn broêrtje, beide knapen, bibberend van angst, naakt tusschen de toekijkende caterva; twée goudstukken zijn er voor òns bij! - Laat maar, fluisterde Cecilius. Ik gap ze hem later weêr alle drie af. Silus - tot den tooneelknecht - zal je niet hard slaan? - Jij ook niet, Afer? smeekte Cecilianus. Zal je niet hard slaan? Dan krijg je.... - Ja, dan krijg je van me.... - Twee as, Afer.... - Twee as, lieve Silus, als je niet hard slaat. De caterva lachte; de tooneelknechten lachten: zij hieven zelfs lachend de zweepen op. - Au....!! gilde Cecilianus en trok zijn onderrug in. Maar de knecht hàd nog niet geraakt. - Ach! riep de dominus, haastig toe tredend; sla de jongens toch niet! Het zijn bengels, maar als ze nu bij den edelen Plinius geweest zijn.... - Ziè je wel? nijddaste de senex tot den ‘paraziet’. Hèb ik het je niet gezegd? De jongens wòrden niet gegeeseld.... - Maar wij spelen de Menaechmi! triomfeerde fluisterend de ‘paraziet’, blij om de mooie rol, die hij had in dat stuk. De senex bromde wat: eìgenlijk gaf hij de voorkeur aan zijn rol in de Bacchides. - .... En, pochte Cecilius, herademend, tot den dominus; we {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben in de villa bij Laurentum den edelen Quintilianus ontmoet en die heeft ons ondervraagd in de rhetorica. - Ja, in de rhetorica, riep Cecilianus.... - Omdat die niet geloofde.... - .... niet gelooven wìlde.... - .... dat we wisten wat een soloecismus.... - .... een soloecismus was.... - Wie is de edele Quintilianus? vroeg, brauwefronsend, de dominus. Nu praatten allen door elkaâr. Latinus en Thymele legden om strijd den dominus uit wie Quintilianus en Plinius wel waren; alle de komedianten, omdat de dominus verzoend scheen door de drie goudstukken en de maskers, ademden ruimer, maakten weêr grapjes, durfden weêr, bauwden na wat de mimus en de danseres hem zeiden.... - Wie de edele Plinius is? Wie de edele Quintilianus en Martialis? Maar, dominus, weet je dan niet.... - Dat die de modèrne Latijnsche schrijvers zijn.... - En...., sneden heftig de jongens door elkaâr op; we hebben er ook ontmoet den edelen Tacitus! Verginius Rufus! - Suetonius! - Frontinus, den proconsul! - Juvenalis!!! - Dominus, zeide, glunderend, Latinus, - hij was lang, mager, geestig, vlug, met scherpe, ondeugende oogen -; je tweelingen hebben voor de bloèm van onze moderne Latijnsche schrijvers en dichters ‘Hero en Leandros’ mogen opvoeren.... - Bloem? viel de dominus uit. Wàt bloem? Ik geef nièts om modèrne schrijvers! Wat kunnen mij moderne schrijvers schelen! Er zijn geen moderne tooneelschrijvers en àls ze er waren, zouden ze nog nièts waard zijn! Er zijn niemand dan Terentius en Plautus; dat zijn genieën; die hebben de Grieksche modellen zùiver weten na te bootsen.... - Je moet origineel zijn, om iets te beduiden, zegt de edele Quintilianus! schreeuwde, brutaal, Cecilianus tusschen allen door, en gilde toen van angst na want de tooneelknechten, voor de grap, klakten met de zweepen; allen lachten. - Afer en Silus, fluisterde Cecilius den kerels toe; donder nou op; we wòrden niet meer gegeeseld.... {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De dominus verstond hem echter. - Neen, ik zal je niet doen geeselen, ik ben àltijd tegen geeselen, dat weten jullie wel.... Als ik het met zachtheid en overreding van jullie gedaan kan krijgen, geesel ik niet.... De knapen, oogenblikkelijk, bukten haastig en grepen snel hun tuniekjes.... hun gordels.... - Maar, bij Herklès, jongens, we geven overmorgen de Menaechmi en zonder jùllie! Begrijp je? - Wat!!? spitsten de beide jongens razende op, blonde addertjes gelijk. De Menaechmi? En zònder ons? En waarom niet de Bacchides? Ja, waarom niet de Bacchides? Hoe gemeen! Hè, hoe gemeen!! Dat zal ik.... ja, dat zal ik.... Zij dachten precies het zelfde.... - Aan den edelen Plinius zeggen! - En aan den edelen Martialis!! - En aan den edelen Quintilianus!!! En zij dreigden met opgestokene adderkopjes, met flonkerende oogen. Zij waren beiden razend, en, half gekleed nog, wierpen zij zich beiden, plots, als met éene ingeving hunner tweelingzielen, op den ‘paraziet.’ Er was éen helsch geschreeuw, een tumult; ginds, in de donkere theaterput, immense halfcirkel vol schaduw, vaag maan-doorvloeid, zat dichter en dichter het binnen gedrongen volk te kijken. De een na den ander drong binnen; het was reeds als een voorstelling. Maar de tweelingen hadden den ‘paraziet’ op de planken gegooid en hamerden er met hunne ronde meisjesvuisten op los. Ze speelden de vrouwerollen maar ze waren sterk genoeg om dien ‘paraziet’ op zijn donder te geven, schreeuwden ze. Hunne hooge stemmen galmden al het gejoel en lawaai bóven uit en ze hamerden, ze hamerden.... Lavinius Gabinius, Latinus, de anderen, trokken hen weg, hielpen den ‘paraziet’ op; de ‘paraziet’ stond razend, vuisten gebald; de twee jongens over hem, vuisten gebald; alle drie weêrhouden door al de joelende en lawaaiende anderen. Op die praecinctiones joeg de janitor, met zijne slaven, het volk weg. Door welke poort waren zij binnen gedrongen? Er was geen orde te houden, als het zoo donker was. Kom, de repetitie was uit! Weg met iedereen, wèg ook met de komedianten; toe, dominus, de janitor moest sluiten.... Boven, in den hemel, straalde de maan fèl uit. De nacht was {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} blauw. De zilveren vloed stroomde de half ronde theaterput binnen. Langs de schaduwlijnen der zitrijen en ommegangen dreef de janitor de donkere schimmen der binnen-gedrongenen. De komedianten verlieten achter elkaâr het proscaenium. Er was nog vloeken, razen, dreigen, lachen, schertsen en ophitsen; er klonken gemeene uitroepen. - Cecilius, riep de dominus. Waar zijn nu de drie goudstukken van dien edelen Plinius? - Maar, dominus, die heb ik je in de hand gedrukt.... alle drie voor jou.... - Me in de hand gedrukt....?? - Ja.... Je hebt ze in je gordel gestoken.... - Je liegt, ik geloof er niets van. Je hebt ze nog, jij kwâjongen. Maar weet je, die antieke maskers.... hoû ik. Hoû jij dan maar je goudstukjes.... - Zeg, dominus? - Wat, bengel? - Spelen we overmorgen niet.... de Bacchides?? - En wanneer repeteeren? - Morgen.... Toe, dominus; je hebt òns toch niet in je caterva om ons achterbaks te houden....? - Dominus.... vleide Cecilianus met zijn liefste stemmetje. Je hebt ons toch niet in je caterva om ons achterbaks te houden??? - We zullen zien, mompelde, brauwefronsend, de dominus. Buiten, in de manenacht, druk pratend, lachend, dreigend, met een vloek er nog tusschen door van den ‘paraziet’, vervloeide de caterva, in de richting van de Suburra. Zij glng naar Nilus, avondmalen. V. Wat al ontroering, dien volgenden morgen, dadelijk op straat, voor het huis van voller en slavenkoopman, toen de caterva, mèt Cecilius en Cecilianus dit maal, hun woning verliet, allen te zamen, om te baden in de Thermen van Titus, om iets te eten, om daarna te repeteeren. Ten eerste de ontroering, die ging door de straten, omdat er die nacht een moord was gebeurd in de Carinae en een inbraak; meer bizonderheden ontbraken nog: de misdadigers waren gevat, zei de een; zij waren ontvlucht, beweerde {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de ander. Dan de ontroering in de caterva zelve, dat de Bacchides toch zouden worden opgevoerd... Misschien de Bacchides èn de Menaechmi beiden, had de dominus met gezag verklaard, terwijl de slavenkoopman, Autronius, dit maal een troep van twaalf buitenlandsche slaven en slavinnen, meest Daciërs, ter markt zoû geleiden en de voller in den blanken weêrschijn van zijn uitgehangene toga's op den drempel van zijn winkel verscheen om Lavinius Gabinius te begroeten. Intusschen trok de ‘paraziet’ den dominus ter zijde, en tusschen de bolderende karren vol marmerblokken, door muilen getrokken, onder een geklikklak van zwepen der karrevoerders, poogde de ‘paraziet’ zijn dominus fijntjes te bepraten.... Zoû het toch werkelijk niet beter zijn, meende de ‘paraziet’, àls de Menaechmi dan werden opgevoerd, géen tweede stuk van Plautus te nemen maar, ter afwisseling, een stuk van Terentius: de Formio of de Heautontimorùmenos? Woedend, in stilte, nog steeds op de tweelingen, stelde hij van alles in het werk hun dat successtuk der Bacchides te ontnemen. In die Bacchides speelden zij de tweelingzusjes, de twee courtizanentweelingen en hadden zij steeds, maskerloos, meer dan gewonen bijval.... Hij trok den senex er bij en beiden zeurden nu aan des dominu's ooren; uit nijd en afgunst de senex, die, jong, altijd gemaskerd moest spelen; uit wraakzucht de ‘paraziet’, al zoû hij zijn mooie rol in de Menaechmi toch misschien kunnen luchten.... Neen, zeide de dominus: Terentius hadden zij in Neapolis heelemaal niet gespeeld; Plautus zat er beter in bij heel den troep.... Terentius was zoo fijn, meende de ‘paraziet’, zoo beschaafd, zoo Attiesch, zoo welluidend van titels: Heautontimorùmenos.... Jawel, jawel, meende de dominus.... Terentius èn Plautus beiden waren de genieën, de klassieken - modern was er niets. Maar toch, er wàs geen tijd Terentius op nieuw heelemaal in te studeeren en de voorstellingen, zie je, moesten puik zijn; denk toch, voor de Megalezia, te Rome....! Achter hun drietal stieten de tweelingen elkander aan, hadden de samenzwering wel in de gaten, maar waren reeds zeker van hun Bacchides. Koesterden niet de minste vrees meer.... Dien middag werden de Bacchides gerepeteerd en ze zouden nu niet meer er van door gaan, zelfs al riep de genadige Domitianus zelve hen in zijn keizerlijken draagstoel.... Zij bleven vlàk achter hun dominus en zouden hun zaak niet meer bederven: zij zouden nu oppassen, hoor! En {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra zij kans zagen senex en ‘paraziet’ weg te duwen, voegden zij zich aan weêrszijden van den dominus vol zoete woordjes, gevlei, flikkeflooiden zij hun meester, beloofden héel mooi te spelen en te zeggen, en Cecilius vroeg en Cecilianus vroeg na, of het niet aardig zoû zijn hun koppen te maken, hun gezichten te schilderen naar de antieke maskers van den edelen Plinius? De dominus bewonderde hun inval: toch wel aardige, knappe jongens; ze hadden talent meer dan gewoon, zèker geërfd van hun vader Manlius, die een histrio was geweest.... En hij zei van ja, altijd ingepalmd door die twee. En zoo bleven zij den geheelen tijd om hun dominus: ‘dominus’ hier en ‘dominus’ daar; in de Thermen verlieten zij hem niet, maakten grapjes en iedereen keek naar hen, omdat zij zoo mooi naakt in het water waren en de dominus was trotsch op hen en verheerlijkte tusschen hen beiden. Een oude bader, half kaal met grijzen ring haren en een dikken buik boven zijn altijd afvallenden badmantel bombeerend, wenkte den dominus en de capsariï zeiden, hij was de schatrijke Sextilianus en daarom ging de dominus naar den dikbuik toe. En Sextilianus bood den dominus tweehonderd-vijftigduizend sestertiën voor de beide tweelingen, als hij ze verkoopen wilde. Het zal niet gaan! riepen Cecilius en Cecilianus na, overtuigd van hun onverkoopbaarheid. Het was toch een goèd bod; een gewone slaaf-van-waarde kostte zoo ongeveer honderdduizend sestertiën. Maar de dominus, vlug, berekende toch, dat de tweelingen hem in de caterva niet minder op brachten en hij zeide Sextilianus, dat hij ze niet missen kon, nu vooral niet, in de Megalezia.... Of ze dan niet eens konden komen voordragen, tijdens een banket... Neen, neen, fluisterde de tweelingen tot den dominus: lieve dominus, en dat ze niet konden: ze moesten immers de Bacchides repeteeren, en morgen spelen? Dag aan dag spelen... Misschien niet dàg-aan-dàg, meende de dominus, als de Menaechmi... Dus toch de Menaechmi? fluistervroegen de jongens en duwden dikken, schatrijken Sextilianus, die tweehonderd-vijftigduizend sestertiën voor hen geven wilde met den elleboog weg. Om de beurt: Menaechmi en Bacchides? Om af te wisselen? Nu goed dan, maar dan ook de rol van Erotium, aardige deerne-rol, nu eens door Cecilius, dan eens door Cecilianus laten spelen, hè? Clarus, die hem gisteren gerepeteerd had, was toch eigenlijk beter in een matrona-rol, had {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de intonatie van de meretrix. Vond de dominus niet? En ze vleiden en ze flikkeflooiden en de dominus, hoewel steeds met een autoritairen frons tusschen de brauwen, gaf toe, gaf alles toe, op éen voorwaarde; dat ze nooit meer zoo een heelen dag weg liepen en hem in ongerustheid lieten... Een moord, ja een moord en een diefstal... In de Carinae... Het was een ontroering: Rome was niet veilig; de Viermannen zorgden heelemaal niet voor de nachtelijke veiligheid; schorrie-morrie dwarrelde 's nachts altijd rond tusschen de zuilen der portieken; dat waren de columnariï, zoo als de Romeinen hen reeds noemden: dieven en moordenaars en 's nachts krioelden ze in de Suburra, in al de kroegen, taveernen, bordeelen. Ja, zeiden de jongens en sneden op: gisteren nacht, toen zij langs de Portiek van Octavia waren gegaan, had het er gekrioeld van columnariï, allemaal moordenaars en dieven. En de eene dronkelap, dien zij hadden gezien en uitgescholden, werd in hunne verbeelding een bende boeven en roovers en zij vertelden ervan hoe zij waren nagezeten, hoe zij hadden gevochten en de baders verzamelden om hen. Zij stelden zich aan, hingen ieder aan een arm van hun dominus om toch goed te laten zien, hoe goede vriendjes zij met hem waren en de dominus liep er in, geloofde, dat zij gevaar hadden geloopen, vloekte, dat zij zoo onvoorzichtig waren, drukte hen op het hart voortaan niet alleen door die groote stad te dwalen. Een man vermoord...? Ja, een man.... neen, tòch een vrouw.... En plotseling, op den drempel van de Thermen, die zij verlieten, om vlak bij, staande, in een taveerne, gestremde melk en honigkoek te eten, hoorden zij wie er die nacht vermoord was in de Carinae.... Het was Nigrina...! Wie, Nigrina? Wel, de zwaardvechtster, je weet wel; ze trad in het Colosseum op tegen een beer of een tijger, soms tegen een anderen zwaardvechter of -vechtster en zelfs kerels hadden ontzag voor haar; ze was een patricische en de vrouw van een senator, die was al lang om het een of ander door den Keizer verbannen en zij was nu vermoord.... Nigrina, die met Fabulla...? vroegen de jongens. Ja, die natuurlijk, diè, en de jongens beweerden wereldwijs, dat zulke hooge vrouwen ook niet onder het volk moesten komen; dat liep altijd slecht af.... En onder elkaâr smoesden zij, toch even beïndrukt, als het wèrkelijk Nigrina zoû zijn, dat zij het er altijd goed hadden afgebracht, van hun nachtelijke avontuurtjes en onverwachte uitnoodigingen.... En, voor de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} taveerne bij de Thermen, bestormd door de baders, die er de roode kommetjes gestremde melk uitslurpten, besprak de caterva, bespraken alle de ontbijters het geval.... Neen, het wàs nièt Nigrina, hoorden zij nu weêr.... Wie het dan wel was...? Crispina, de Egyptische, de zuster van Crispinus, den gunsteling van den Keizer. En de dominus schrikte wel, toen hij hoorde, dat het Cripisna was! Crispina, de moeder van de tweelingen, die met Manlius, den histrio, in der tijd.... Maar het was niet Crispina.... Er was heelemaal geen moord gepleegd.... Jawel, jawel.... Dus toch de Bacchides? Die verdomde jongens, ze kregen toch altijd hun zin. En de komedianten overluisterden ook een twist van Clarus en Cecilianus: - Jij bent maar een matrona-jongen, zei Cecilianus hoog; alleen mijn broêrtje of ik kan Erotium spelen.... - Zoo, ben ik maar...? begon Clarus woedend; hij was al in de twintig, zijn stem werd al te mannelijk; hij moest die forceeren naar de hoogte toe. - Ja, en jij hebt de stem van een vènt, minachtte Cecilianus en Clarus werd rood van boosheid maar de senex wenkte hem en zij smoesden, terwijl allen nu, langzaam, slenterend, op weg gingen naar het Pompeïus-theater, voor de repetitie. De tweelingen lieten niet af van den dominus. Zij lieten zich niet meer afleiden door al het geklets en gekakel over den moord, hier, vlak bij de Carinae, wier rijke huizen zich daar ginds verloren, weg verschoten in een fijn geschaduw van tuinen, van sycomoren-geschemer en platanengeblaârte, doorzond door de nog jonge, gouden zon. Voorname draagstoelen wiegelden aan, aangekondigd door geklikkak van zwepen. Bevallige carpenta, met een of twee paarden, deden de voetgangers haastig schuil zoeken op de nauwe vluchtrichels; zwarte slaven, laatdunkend, stieten hun schreeuw van aankondiging uit. De caterva, vaak na gekeken, herkend soms toe geroepen: histriones!, slenterde onverschillig voor de algemeene minachting, langzaam een eind de Sacra Via op, door den Titusboog... - De Joodsche Kandelaar! wezen de tweelingen den dominus. - Hebben jullie dan àlles al weêr in Rome gezien? vroeg de dominus, steeds tusschen hen beiden in, langs de trappenvluchten van het Flavische Paleis.... - Daar woont de Keizer, wezen de jongens; en hier heeft de edele Plinius ons in zijn draagstoel meê genomen.... {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De dominus wist wel, dat de Keizer daar woonde, maar sommige komedianten, die nooit in Rome waren geweest, stonden stil, gaapten naar die prachtige, Olympische woning, zuilende op den Palatinus, tegen de doorzichtigheid van blauw kristallijnen Aprillucht.... En de jongens wezen, pedant, omdat ze het wel wisten, meér hadden gezien, aan servus en andere beminde caterva-leden.... - Het paleis van den goddelijken Domitianus.... Zonder dien beroerden ‘paraziet’ en senex met een blik te verwaardigen.... En zij slenterden door de drukte verder. Nu was het zoo druk, voor het Huis van Vesta, en den ronden Vesta-tempel, bij den Tempel van Castor en Pollux, dat zelfs hun groote troep niet meer in het oog viel. Zij werden niet meer opgemerkt; zij zagen er bijna uit als iedereen; zij werden niet meer nagejouwd; hier verdrong zich en woelde de menigte. Steeds schreeuwden de voorloopers van draagstoelen en carpenta, klakten de zweepen, en de drukke stemmen lawaaiden luider, lachende, twistende, schertsende tegen elkaâr in. Die tweelingen lieten den dominus niet meer los, hielden hem ieder aan een slip van zijn tuniek.... Zij genoten van de volte, de drukte. Zij wezen den dominus de Basilica Julia; zij wisten dadelijk in iedere vreemde stad den weg. Waarlijk, Rome herinnerden zij zich weêr, van drie jaren her, toen ze nog ukjes waren geweest. - De Basilica Julia weet ik ook wel, bromde de dominus. In de Baziliek verdrongen zich de wandelaars, schuilende voor de al warme zon. De schaduw koelde blauw tusschen de zuilen. Straatjongens speelden damspelletje op de in de marmeren treden door hen gegroefde vierkante lijntjes.... Meiden met kleurige toga's om - want de deerne droeg de ‘toga’ en niet als de matrona stola en palla - wandelden daar, wapperden met hare franjes, buitensporig gekapt, lonkten met geschilderde oogen... Pleitbezorgers stonden met hunne slachtoffers te redetwisten, druk over hun hangende processen, met de duimen stavende hun bewijsredenen. Senatoren, in rood omzoomde laticlavia, begroetten elkander, deftig. En het was als kleur een even bont, maar zacht bont getinte, grauwige blankheid, om de weêrschijningen van al het marmer van het dicht op elkander bebouwde Forum: de tempels, de bazilieken, de zuilen, de trappetreden, de tallooze beelden, die allen de blauwige schaduwen sloegen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe nu? vroeg, de dominus een oogenblik de kluts kwijt. - Den Vicus Tuscus door, natuurlijk! orienteerden zich de jongens dadelijk. - De Vicus Tuscus, natuurlijk! herstelde zich spoedig de dominus. De jongens hìngen aan hem, lieten hem niet meer los, na de les van gisteren avond. Zij zouden hun Bacchides niet meer verliezen. Zij zouden zich vast klampen aan hun Bacchides èn aan hun dominus en zij liepen met hem vooruit: de caterva, slenterend, volgde, vol commentaar. Langs den Vicus Tuscus, die van het Forum naar het Circus Maximus leidde, rijden zich de winkels. Hier stond het beeld van den god Vertumnus, god van alle wisselvalligheid, god van goed en slecht weêr, god ook van koop en verkoop. Hier waren de voorname zijdehandelaars, en op hun toonbanken plooiden zij voor de koopende vrouwen de kleurige, ritselende lappen uit, juist geschikt voor stola, palla, toga. De matronen verdrongen zich met de deernen, deden de stoffen knisteren in hare vingers. De goud- en zilversmeden stalden hun goudsmeêwerk, hun zilveren vaatwerk uit; de geurwerkers, in tal van kleine vaasjes van onyx, albast of goedkoopere steen hadden in zeer kleine winkeltjes op planken hun koopwaar sierlijk uitgestald. Een barbier voor aanzienlijke klanten er naast. Open waren alle de winkels; het was alles klein, druk, vol, rumoerig en roezemoezig op elkaâr. Lavinius liep even bij Cosmus in. Het winkeltje, hoewel open, geurde een nardus-potje gelijk. - Ik breng alles van daag in gereedheid, dominus! verzekerde Cosmus. Al je zalven, verven en poeiers.... - Maar dènk, vriend Cosmus, dat ik een arme drommel ben, die zijn geld moet verdienen! - Kom, kom, je zit er goed in! meende Cosmus. De dominus sloeg de armen op en uit, de tweelingen dicht naast zich. Er goed in?! Hij, een vrijgelatene, die vroeger, zelf slaaf, komediant, nu ja een beetje van alles gespeeld had, vrouwerol, slaverol, ‘paraziet,’ senex, tot hij zich had vrij gekocht en een grex, o een kleine maar, had kunnen verzamelen.... - Wees maar niet bang, dominus; Cosmus zet je niet af, verzekerde de geurwerker; ik ben ook vrijgelatene maar ik ben ook cliënt van een aanzienlijken patroon, van den schatrijken Sextilianus.... {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} - Die ons woû koopen....? - .... Ja, woû koopen.... - .... Voor tweehonderd.... - .... vìjftigduizend sestertiën!! vielen de tweelingen samen in. Cosmus lachte; Lavinius nam afscheid. Hij liep nu het Argiletum op, waar de boekenwinkels waren en den winkel van Tryfo binnen. Reeds had hij afgesproken met Tryfo, dat hij hem zijn titulï leveren zoû, om aan te plakken op de hoeken der straten en Thermen. En hij woû nog eens gaan hooren, want de tijd vloog om.... - Dag Martialis! Dàg Martialis! begroetten de tweelingen den dichter, die juist bij den boekhandelaar was om te hooren of zijn laatste epigrammenbundel goed werd verkocht. Dominus, dit is Martialis....! De dominus wist nu wel wie Martialis was. Een moderne epigrammendichter, wiens epigrammen dóoden konden.... Verbeeldt je, als hij eens epigrammen, venijnige, dichten ging op hèm, op zijn grex, op de voorstellingen, die hij zoû geven! En hij dacht, dat het goed zoû zijn, zeer hoffelijk Martialis te groeten. - Edele Martialis!! groette de dominus. Wat ben ik verheugd u te mogen begroeten, u, den geestigsten Romein onzer dagen! Wat zal ik het waardeeren zoo niets u verhinderen zal onze voorstellingen bij te wonen! Vooral de eerste, waar alles wat Rome voornaam, aanzienlijk, geletterd, geleerd bezit, zal samen stroomen! - Ik zal komen, ik zal komen, Lavinius, verzekerde Martialis; en wij zullen allen komen: Plinius, Quintilianus, Tacitus, Frontinus, Suetonius.... - Hooge eer doen de groote schrijvers mij aan en de edele proconsul en de alleredelste Plinius, verzekerde Lavinius Gabinius; en wij zullen de Bacchides, hoop ik, tot hun aller genoegen opvoeren. - De Menaechmi.... Las ik ten minste op de acta diurna in het Forum, Lavinius....? - De nieuwsberichten, meende, hoffelijk glimlachend, de dominus; zijn nooit héelemaal juist ingelicht. Wij zullen spelen, edele Martialis, misschien een enkelen keer de Menaechmi, maar vooral de Bacchides, vooràl de Bacchides.... - Daar spelen wij.... {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} - .... Ja, wij.... - De hoofdrollen in! riepen de jongens. Maar Tryfo rolde-uit een groot perkament. - Zie hier, dominus.... - Mooi zoo! riep de dominus, dadelijk getroffen. En zij lazen allen, Martialis, dominus, knapen het groote perkament van den titulus, de didascalia, het programma: Acta Ludis Megalensibus. - Vindt je die roode en zwarte letters mooi, dominus? vroeg de boekhandelaar, te gelijk uitgever en vrijgelatene, éen der cliënten van Plinius. Hij was meester van zeer knappe copiïsten: die zaten achter in een zaaltje over te schrijven en keken nieuwsgierig op, hunne stiften in de hand.... Martialis vroeg even, ter loops.... - Uw epigrammen, edele Martialis? Zeker, ik verkoop ze, ik verkoop ze.... De laatste bundeltjes zelfs voor drie-en-een-halve as. Iedereen wil ze hebben, grif gaan ze weg. Dus mooi, niet waar dominus; die roode en zwarte letters en mooi groot, niet waar, dat treft dadelijk: Acta Ludis Megalensibus. Lucio Sosibiano et Marco Sofronio Aedilibus Curulibus. - Zoudt ge niet de namen van de aedilen, beste Tryfo, meende de dominus, met iets grootere letters laten schrijven?! Dat doet altijd pleizier, weet ge.... Wat vindt gij, edele Martialis?? - De namen van de aedilen zoo groot mogelijk, Tryfo, zoo groot mogelijk! - Goed dan, dominus; zeker, Martialis: de eigennamen iets grooter dan, met iets meer rood er tusschen? Maar aedilibus curulibus? - Zoo laten, zoo laten, meende Martialis. - Ja, zoo laten, meende de dominus, en de jongens bauwden na: - Zoo laten! Niet met grootere letters: aedilibus curulibus! Tryfo wees en las verder: Door den beroemden troep - Neen, zei de dominus: niet ‘beroemd’. Ik wil niet: ‘beroemd’. - Je hèbt een beroemde troep, Lavinius, verzekerde Martialis. Je bent zelf beroemd. - Ik bèn het, zeide de dominus, met kalme eigenwaarde; {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het staàt niet.... het staat niet waardig. Het staat zoo weinig letterkundig, artistiek: het doet zoo aan als een opschrift voor koordedansers en bereleiders. Neen, Tryfo, ik wil niet ‘beroemd’.... - We zullen dan niet ‘beroemd’ zetten, dominus. Dus: Door den Troep.... - Ja; door den troep.... - Met roode letters: troep....? - Ja, troep rood: rood en zwart samen doen mooi. Tryfo ging voort: Door den Troep van Lavinius Gabinius. - Goed zoo, meende de dominus, nu ‘beroemd’ was doorgeschrapt, en las nu zelve: Hymne en Voorspel met Dans, Zang en Fluitspel. Muziek van Atillius Burrhus voor Rechter- en Linkerfluiten. - Je copiïsten zijn kunstenaars, Tryfo, meènde Martialis. - Het is heùsch nog al mooi geschreven, bracht Cecilius in het midden, met jeugdige, wereldwijze waardeering. - In Alexandrië schreven ze de didascalia met goùden letters, fluisterde Cecilianus echter minachtend. Maar voor de deur van het winkeltje verdrongen zich nu de komedianten en iedereen las op zijn beurt, hard op: - Acta.... Acta Ludis.... Acta Ludis Megalensibus.... Daarna, lazen de dominus en Tryfo te gelijker tijd: De Bacchides van Plautus. - De Bacchides! De Bacchides!! klapten de tweelingen zegevierend in de handen. De Bacchides!!! En zij zagen om naar de deur: daar verschenen de gezichten van den senex en den ‘paraziet’. Nu, dacht de senex, hij had toch een aardige rol in de Bacchides. Maar de ‘paraziet’ was bleek van woede en beloofde zich zijn lamme, kleine rol slècht te spelen, zelfs al zoû de dominus hem een kwaad ding doen.... - Staan onze namen er nu niet eens onder?? vroegen te gelijker tijd de tweelingen. Waarom staan onze namen er nu niet eens onder? - Dat is geen gewoonte! zei de dominus beslist. - Heelemaal niet! zei Tryfo. - Wijk maar eens van de gewoonte af, ried Martialis aan. Mooi zoo: daar valt mij een epigram op ‘De Gewoonte’ in! Dat heb ik ten minste al weêr! {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Lavinius en Tryfo beiden waren het met elkaâr eens, dat een strenge traditie gehandhaafd moest worden in den titulus. - Didascalia, verbeterde eigenwijs Cecilius, die het Grieksche woord mooier vond. - .... Didascalia, bauwde Cecilianus, klein mondje, na. - Ziet u, edele Martialis; de titulus màg niet afwijken van de antieke tutulï, zooals Plautus en Terentius ze gaven. - Jullie tooneelvolk groeit vast in je ‘traditie’ en gewoonte, meende Martialis. En hij zelve herhaalde nu: De Bacchides van Plautus. De geheel Grieksche handeling valt voor te Athene. Daarna: Verschillende ATELLANAE met Zang, Dans en Fluitspel. Muziek van.... - De namen van die muziekmakers worden wèl genoemd, viel Cecilianus Martialis in de rede. - .... Wèl genoemd, kwam ouder broêrtje nijdig na. Daarna, lazen zij alle drie, dichter, dominus, boekhandelaar: DE KOFFER, Mimusspel van Publilius. Gespeeld door den beroemden Latinus.,.. - Latinus wordt oòk al genoemd! siste nijdig Cecilius; broêrtje sìste dadelijk na.... En.... ging Martialis voort, met een ondeugenden blik naar de tweelingen: Door de zeer beroemde Danseres.... - Oooh!! verontwaardigden zich de tweelingen. ‘THYMELE’ voltooide Martialis. - Een vrouw!! krijschten de tweelingen te zamen, de vuisten ballend. Alleen maar een danseres! Nièts dan een danseres! Thymele, verbeeldt je! Wordt die oòk al genoemd! En nog wel geschreven met zulke groote letters, heelemaal rood! Heelemaal rood! - Dat is de gewoonte, zei Tryfo. Thymele en Latinus worden altijd genoemd. Mimus en Danseres.... - En waarom niet de comoedi?? protesteerden de tweelingen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} - Om de ‘traditie’, komediantjes! plaagde Martialis. - Wij mimeeren ook, wij dansen immers ook.... - .... Zijn ook mimus en danser.... Ten slotte: viel de dominus in met autoritaire verheffing van stem om die dondersche tweelingen toch te doen zwijgen: de heele caterva nu gluurde binnen, kop na kop en las, hard op, een voor een: - .... De Bacchides.... Dus de Bacchides....? Daarna... De Koffer....? Latinus en Thymele? LAUREOLUS, Groot Exodus-Spel, Gespeeld door den allerberoemdsten archimimus Lentulus, ving Martialis het van den dominus op. - Allerberoemdst! Allerberoemdst!! raasden de beide jongens: de blonde koppen naast elkaâr hadden nijdige adderbewegingen rond den dominus en ze fluisterden na, ze flikkeflooiden....; mochten hun namen oòk niet....?? - Kom, pleitte Martalis; dominus! Laat nu maar schrijven door de copiïsten met véel roode inkt: De Bacchides van Plautus. Waarin de hoofdrollen zullen gespeeld worden door mijn twee onvergelijkelijke tweeling-comoedi, Cecilius en Cecilianus.... Tryfo lachte. De dominus werd zenuwachtig. - Edele Martialis, waarlijk! En jùllie jongens, hoor nu even toch.... Gaan jùllie toch dóór, naar het Theater?! donderde hij de caterva toe, die bleef kijken: de koppen, plots, verdwenen: het daglicht viel helderder neêr over den, door Tryfo steeds opgehouden, uitgespreiden titulus: - Je weet, ik doe voor jullie wàt ik kan! Jullie zijn ook lieve, aardige jongens.... - Blonde schàtten! prees Martialis. - Jullie spelen goed, zeggen móoi; ik geef het àlles toe, jullie spelen de Bacchides.... - Als èchte Bacchides! viel Martialis in. - Maar.... - Maar.... echode Martialis. - De traditie, zie je, de traditie.... - Ja, de ‘traditie’, knikte Martialis den jongens toe. - .... Wil niet, ging Lavinius door; wil niet.... {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} - .... dat jullie namen worden vermeld, viel Tryfo in en rolde den titulus op.... - Neen! herwon zich Lavinius. De traditie wil het niet. En dat is heel goed.... Kijk, het mimus-spel blijft altijd een kijkspel, zonder zèggingskunst, nu ja, mimiek, dans, saltatio, dat kan alles heel mooi worden en we zullen ook pogen het zoo mooi mogelijk te doen, maar het evenaart nóoit de èrnstige, hoogere komedie, de palliata, het Grieksche blijspel, verlatinizeerd, maar tòch Grieksch, onherroepelijk Grieksch en daarom alléen al, naast de tragedie, het hoogst staand van alles wat op de planken vertoond wordt, vertoond kàn worden.... En, zie je, jongens, ziet ge, edele Martialis, we kùnnen niet, we mògen niet, in iets van de palliata mimus-manieren aannemen, zèlfs niet in den titulus, waarin noch de Grieken, noch Plautus, noch Terentius de namen van de spelers ooit hebben vermeld; we moeten trouw aan de traditie blijven, de hooge traditie en jullie mogen niet, neen Martialis, ge moògt niet aandringen op die vermelding van de namen der hoofdrolspelers, en dat nog wel met roode inkt, veel roode inkt: neen, Martialis, ge moògt niet!! Op eens schrikte Lavinius. - Tryfo!! riep hij. Tryfo! De namen van de Consuls zijn toch niet vergeten onder aan den titulus? - Heb geen vrees, Lavinius, zei Tryfo; voor de autoriteit heb ik minstens even veel eerbied als jij.... Ze stáan er op: onder het Consulaat van.... Zie je wel? - plooiende de rol nog even open. Dus alles in orde, Lavinius? Edele Martialis, vindt ge het dan goed, dat de copiïsten het schrijven van uw laatste bundeltjes staken voor van daag en morgen? En met de titulï beginnen? Er is zoo veel aan te doen! Om aan te plakken in het Forum, de Baden, bij het Velabrum, het Theater.... Ja, druk, drùk is het leven, edele Martialis, voor een boekhandelaar in Rome! - Druk is het, beste Tryfo, voor een armen dichter, die van epigrammen leeft! - Maar druk ook, met uw verlof, edele Martialis, zei Lavinius; voor een dominus gregis tijdens de Megalezia. Ik moet weg: repeteeren moeten we, den heelen middag.... - De Bacchides! verzekerden de jongens trotsch. Het stond nu op den titulus; zij waren nu zeker van hun zaak. En zij namen alle drie afscheid van Martialis, die terug {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} moest naar zijn huisje, heelemaal bij de Porta Nomentana, en te voet.... - Heb je je vijfde epigram voor den Keizer gisteren avond nog gevonden? vroeg Cecilius, al gemeenzaam met den jovialen dichter. - Hèb je? riep Cecilianus na. - Ik heb, ik heb, o comoedi der hoogere palliata, arme roode-inktlooze slachtoffers van de traditie, blonde Bacchides-spelertjes met je aardige bakkessen! declameerde Martialis en wuifde ze toe, glimlachte ze toe met zijn Silenus-glimlach. Ze wuifden, lachten terug; de dominus drong ze vooruit. De caterva was reeds een eind voort geslenterd; ja de tweelingen bleven altijd de lievelingen. Wat wil je, hè; er waren er àltijd een paar, die.... De jongens, alleen met den dominus, verzekerden hem sentimenteel, dat zij èrg veel van hem hielden.... Dat zij hem nooit zouden willen verlaten, zelfs al werden ze rijk.... Ze hingen hem ieder aan een arm, gezellig slenterend met hun drieën, terwijl zij het Velabrum overstaken.... Daar was de markt nog in vollen gang; in Rome begon het huishouden laat. Daar waren de slagers, poeliers, warmoeziers, de banketbakkers, ooftverkoopers.... Daar waren de sneeuwverkoopers.... Onder bonten zeiltjes, kraampjes met afdakken, onder groote zonneschermen krioelde en woelde het marktgedoe. Vrijgelatenen, intendanten van rijke burgers, bevalen hun slaven de inkoopen in manden te bergen; vrouwen dongen, venters scholden terug, gaven toch toè, riepen dan weêr aanprijzende. Op den weg gingen onder oorverdoovend geschreeuw geklak, gevloek, de karren elkander voorbij, reden op muilezels en ezels, ter weêrszijden beladen, de koopers met hunne korven provizies. - Goed geluk! riep Nilus plots van zijn ezel hen toe; hij had zijn inkoopen gedaan; ter weêrszijden van zijn lastdier hingen de korven vol geladen met den voorraad voor de cena. - Goed geluk! riepen Lavinius, de knapen: basroep tusschen soprane-gilletjes. - .... Heb al de caterva daar ginds gezien! riep Nilus van af den ezel. Heb jij van den moord gehoord? - Ja.... Nigrina....? Maar nièt Crispina, hè? - Nigrina.... Vermoord!! Keèl afgesneden!.... Is de moèite {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} waard zwaardvechtster te zijn om vermoord te worden door een dièf! Of een weggeloopen slaaf!! - Door wiè? Een dièf?.... Weggeloopen slaàf?? - Klanten van mij.... Maar niet zeker: dief òf slaaf.... De jongens keken elkander aan, zeiden niets van hun ontmoeting van gisteren avond, bang voor het gerecht in Rome. - Beiden? vroeg Lavinius. - Wie weet! Kom je van avond? - Ja! Avondmalen.... Nà de repetitie! - Zal de lange tàfel voor je open houden, hoor! - Kooltjes in laserpicium gestoofd?? gilde Cecilius. - Picenum-broodjes? gilde Cecilianus hooger. - Op je lieve snoètjes!! riep Nilus. De ezel sloeg de achterpooten naar boven. Wie volgde, vloekte. Nilus vloekte terug, reed toch voort, spoorde met de hielen het beest. De jongens schaterden, zoo maar, om de vroolijkheid.... - Vlug toch, jongens; we hebben nog zoó veel te doen.... - Ja ja, de Bacchides! De Bàcchides!! triumfeerden de jongens, vroolijk. Zij liepen nu haastiger, duwden zich brutaal een weg door de markt. - Bijna zoo aardig als in Alexandrië.... glunderde Cecilianus, wereldwijs, hàd de wereld gezièn. Maar aan het einde van het Velabrum was de slavenmarkt en zij hoorden de uitroepers prijzen. - Even kijken? vroeg Cecilius den dominus. - Ja, even kijken? kwam Cecilianus na. - Waarom niet.... meende de dominus. Je wist nooit.... Geld had hij nu, voorschot van de aedilen, in bewaring gegeven bij een bekenden wisselaar en àls hij op de markt eens een goed slaafje aantrof, dan was het in Rome, waar de groote slavenmarkten waren, geen kwaad zaakje er éen te koopen.... Een knaapje, om op te leiden voor vrouwerol als de tweelingen te oud zouden zijn.... Zij liepen naar de slavenmarkt. Het krioelde en joelde er en de stemmen woelden door elkaâr. Het was daar aan het einde van het Velabrum een soort baziliek, zuil-overdakt, waar de slavenkooplui hunne slaven ten toon stelden. Zij betaalden voor hunne standplaats, zooveel voor iederen slaaf. De dominus trof er den slavenkoopman Autronius, die over den voller woonde, aan wien {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorde het huis, waar de grex inwoonde. Er was hoffelijke begroeting tusschen koopman en dominus. - Ik kom eens kijken, zei Lavinius, met de twee jongens hem ieder aan een arm slingerslenterend. - Ik dacht, dat je Cecilius en Cecilianus verkoopen kwam, zei voor de grap Autronius; hij was dik, kaal, gewichtig-joviaal. - Dat kan je denken! zei Cecilius. - .... Kàn je denken! echode Cecilianus. ‘Hadt je me maar!’ - .... ‘je me maar!!’ - Misschien zie ik een slaatje op de markt, zei de dominus, keek rond. - Wat moet je met een nieuw slaafje? stelden de jongens belang. - Ik heb van daag niets dan Daciërs, zei Autronius. Dat is niets voor jou. Kijk, daar zijn ze! En hij toonde zijn Daciërs; drie had hij er reeds verkocht; negen zaten er nog op een bank; zij kwamen van den Ister, drie vrouwen, zes mannen; zij zwegen, zagen weemoedig;... - Ik dacht, zei de dominus, voor de grap; dat je niets dan dacici hadt, de gouden muntjes, die onze genadige Keizer heeft laten slaan.... - Ik had liever dacici dan Daciërs, dominus, weet dat wel, grappigde Autronius; die Daciërs zijn alleen maar sterk, maar stèrk zijn ze en jong.... - Nou, die eene meid.... - Nog geen twintig jaar, dominus, dat verzeker ik je: een flinke deerne: wil je haar niet?? Voor tweehonderd-vijf-en-twintig sestertiën? Uitroeper, roep eens mijn Daciërs uit.... De uitroeper riep, met galmende stem: - Daciërs, sterke Daciërs, sterke mannen, knappe vrouwen! Daciërs.... - Ik heb nooit meiden noodig, zei de dominus goedig; in mijn caterva doe ik het alles met mannen en jongens af.... De beide jongens giechelden; zij kregen van den dominus ieder een klap en een stomp. - Die blagen! zei de dominus; ik meen.... - Blonde blagen! prees dikke Autronius; verkoop ze me maar, dominus! - Voor meer dan Sextilianus....? - .... Sextilianus woû geven?? blageerden de tweelingen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gegil, gegalm, uitgeroep was oorverdoovend; de dominus vroeg: - Autronius, heb je al je ‘kostbare’ verkocht? - Neen, nog niet, dominus: die hoû ik in eere. Ik laat haar hier niet zitten, weet je; ze is te fijn daar voor. Ze is een Grieksche, uit Lydië en ze gaat op de muziekschool. Ze leert fluit spelen, zingen, dansen.... Als je haar gebruiken kunt.... - De dominus doet het alles met.... begonnen de tweelingen te plagen. Maar de dominus sloeg ze voor hun brutale monden. - Kom, nog eens rond kijken, meende hij. Een uitroeper riep een neger uit. De neger stond, breede borst, spande zijn biceps, zijn dij en de koopers voelden. De uitroeper beval den neger zijn mond te openen en toonde zijn witte tanden. - Gaaf allemaal, gaaf allemaal! riep hij uit. Geen éen tand er in gezet! Twintigduizend sestertiën.... - Hm! bromde de dominus; allemaal krachtpatsers van daag; iets fijns is er niet bij.... Heb je niet een heel jong ventje, dat ik drillen kan voor mijn caterva? - Hoe oud? vroeg de koopman - Zoo jong mogelijk; dan leert die goed.... - Dominus, riepen de jongens. Wat moet je nou met een jong ventje? - Je hebt immers òns!! De koopman had niets op dit oogenblik. Sterke slaven werden het meest gevraagd; jonge slavinnen.... - Ja, beaâmde de dominus; het moet altijd een buitenkansje zijn voor mij.... - Een gestolen jochie, hè? fluisterde de koopman, met een blik naar de tweelingen: zij voelden den neger de armen, de dijen, en, vol belang, schudden zij aan zijn tanden, terwijl de neger roerloos bleef. De dominus haalde de schouders op, minachtend: al kletste hij er nooit over, hij wist maar al te goed, dat hij de tweelingen van Manlius en Crispina nièt had gestolen.... En hij grinnikte nu, blij om zijn goede kans, dankbaar aan Fors Fortuna, en verteederd: was hij niet altijd als een vader voor hen geweest? - Kom jongens, kom meê! riep de dominus. Jullie willen toch niet dien neger koopen.... {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waarom niet? - .... niet? blageerden de jongens en hingen weêr aan, aan Lavinius' armen. - We moeten voort maken, spoorde de dominus aan. Zij liepen het Forum Boarium over, tusschen den drek der runderen: dien morgen was het veemarkt geweest. - Abah! klaagde Cecilianus. Zoo vuil! Tusschen die groote hoopen! Het is vuìl, hier in Rome, hoor. Vergelijk dat nu eens met Alexandrië! Daar wordt alles schoon gehouden door de ibissen, die er van de reinigingsdienst zijn. - Ja, de ibissen, zei Cecilius. - Die eten toch geen koeiendrek! wierp Lavinius tegen. Kom toch, vlugger vooruit, dondersche slenteraars.... Maar was het nog modderige, bevuilde Forum Boarium vlug over te steken, er wàs niet zoo heel vlug te gaan, onderlangs den Capitolinus en langs het Theater van Marcellus. De Portiek van Octavia krioelde stampvol tusschen hare driehonderd zuilen: vele advocaten, pleitbezorgers, processe-jagers.... - Ik word zoo moê, zei Cecilianus; hij keek naar zijn gele schoentjes, of ze niet èrg vuil waren geworden. - Dan zullen we maar de Menaechmi repeteeren en niet de Bacchides.... plaagde de dominus. Maar de jongens lachten, waren heelemaal niet meer bang. - Daar zijn we er! zei de dominus. De jongens zagen op. Gisteren nacht hadden zij het Theater van Pompeïus slechts vaag, donkerend, gezien in de nachtschaduw of doorvloeid van telkens verschemerenden maneschijn. Nu zagen zij het, in stralenden zonneschijn. Het halfrondde zijn statigen boog omhoog, onder den glorenden, blauwen ether. Het verrees hoog zijn drie verdiepingen op de eerst Dorische, dan Jonische, ten hoogst Corinthische zuilen. Marmeren beelden, glanzende blank, bekroonden den hoogsten ommegang, gebarend tegen het transparante azuur. In de nissen der muren rijden zich eveneens de beelden. De deur van het postscaenium stond open; de caterva, een voor een, slipte, slenterde er door heen, toen de dominus en de jongens naderden. Ze keken alle drie op. - Toch een móoi Theater! bewonderde de dominus. - Ik heb het gisteren nacht nièt goed kunnen zien, zei Cecilius. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het is móoier dan het Theater te Alexandrië! gaf Cecilianus toch wel toe. Zij bleven, een oogenblik, toeven, heel ernstig nu, kijken, òp kijken. En zij waren trotsch, alle drie. De dominus, omdat hij dit maal, in den vijftiende jare der genadige regeering des Keizers Domitianus, den goddelijken Flaviër, de Megalezische Scenische Spelen zoû inwijden in dit prachtige Theater, te Rome; de jongens omdat zij er zouden optreden, morgen, voor duizenden en duizenden, in de Bacchides.... de Bàcchides!! Maar voor zij binnen traden, zei Cecilius aan broêrtjes oor: - Cecilianus, nóoit zeggen, dat we gisteren avond.... - Wàt? - Dien dief en dien slaaf hebben gezien, toen zij denkelijk.... - Ik zal zoo gek zijn! zei Cecilianus. VI. Het was de volgende avond, vóor de Megalezia. Na twee stralende Aprildagen was somber, drukkend, scirocco-achtig deze dag geweest, het azuur verborgen achter zwaarmoedig laag hangend nevelwaas; de lucht zwanger van regen, die niet viel.... Achter het Flavische Paleis, strekten de wijde tuinen en parken van den Palatinus, - waar een eeuw later Septimius Severus zijn eigen paleizen zoû bouwen - zich onder den drukkenden nachthemel uit. Geen sterren drongen dien zwoelen mist door. De laurierbosschages stonden roerloos, geruischloos, met donkere massa's op, stapelden hunne schaduwen om de hier en daar verspreide woningen van hofbeamten. Geen geluid, geen lach, geen stem klonk. Het was de somberheid, die, om de zielsziekte van den Keizer, van uit het paleis zelve zich scheen te spreiden over geheel den Palatinus. Het groote gesloten paleis ginds was geheel donker, met nauwlijks den glimp van de lamp aan de paleiswacht der Praetorianen. Sinds jaren waren geen feesten gegeven, hadden geen banketten meer plaats gehad in het Triclinium met de beide nymfea - de twee sierlijke vijverzalen -, was Domitianus meer en meer versomberd, zweeg hij, verborg zich en barstte dan plotseling uit in blinde woede, onverwachte wraak.... En die ziekte van achterdocht, vàn vervolgingswaanzin, vol spoken van wroeging, vol angstverwekkende larven en lemuren, vol aanhitsende demonen, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} die de Keizer zag kronkelen om zijne, hem verpletterende wereldmacht, drukte met een angst op alles, op allen, die hem omringden. Dat sloop in de nacht door het paleis, uit het paleis, als een wijd uit zich spreidend spooksel, dat dreef de tuinen door, dat steeg vaal in de lucht en vermengde zich met den laag hangenden mist.... Dat hing om de woningen, de kleine villà's, hier en daar vaag verschemerd tusschen de stapelende schaduwen, en allen donker en zwijgend, omdat de Keizer geen geluid kon verdragen en schrikte bij elke stem.... De zool van een sandaal kraakte, sinister, bijna, in deze somberte. Een man liep het park door, van af het paleis, hield stil voor het kleine huis van Crispina, tikte op de deur. De deur opende, op het atrium. - Ben jij het, Crispinus? vroeg een vrouw. - Ik ben het, antwoordde de man en ging de deur in, het atrium binnen. De deur sloot. Broêr en zuster, Crispinus, Crispina stonden in de nacht voor elkaâr. - Lavinius Gabinius komt straks, zeide Crispinus. Ik heb hem een bewijs van doorlating laten geven, voor de wachtpoort bij het Septizonium.... Ik doe voor je wat ik kan.... Crispina was zenuwachtig, wrong hare handen. - Geloof je, dat....? - Dat wat? vroeg ruw haar broêr. - Niets.... - Wat zal hij willen doen? ging Crispinus ruw voort. Wat zal hij kúnnen doen? Bekend maken, dat jij twee kinderen hebt van een mimus-speler, nog wel, zestien jaar geleden, gekregen? En dan nòg?? - De Keizer.... angstigde Crispina. - De Keizer! Hij maalt er wat om! - Hij heeft zijn vrouw.... - Ja, zijn vrouw verstooten, omdat zij een histrio tot minnaar had.... Hij heeft Domitia weêr tot zich genomen, op de ‘heilige kussens van zijn godebed’ als het decreet luidde en Pâris is gekruizigd. Wat verder? Jou mimus-kerel is verdronken in de Aegeïsche zee, in een storm, en jou zal hij niets doen al hoort hij ook àlles.... Hij is toch niet meer in die kuische bui van goede zeden.... als hij was nadat hij Titus vermoord had.... {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} - Toch.... het schandaal.... als Lavinius.... - In der tijd, zei Crispinus; heb ik de jongens hun nek willen omdraaien. Je woû het niet: je hebt ze prezent gegeven in Syracuze, aan Lavinius, nadat je ze daar drie jaren verborgen hadt.... Uit angst voor mij.... Je hebt geen angst meer te hebben. - Crispinus.... - Mij kunnen je jongens niets schelen: ik ben tòch de gunsteling des Keizers, al heb jij bastaard-tweelingen.... - Hij heeft grillen; als het bekend wordt, Crispinus en hij jaagt mij weg van de vrouwen der Keizerin! Waar moet ik heen? Geld heb ik niet, moet ik het paleis verlaten! Hij lachte. - Verdien dàn je brood, zeide hij. In de Suburra. Maar steek een lamp op: ik zie hier niets.... Zij ontstak een lont, stak de pit aan van een der tuiten van de bronzen lamp, die stond in een hoek, bij een rustbank. In het vijvertje, in het midden van het atrium, tikkelde een dun waterstraaltje: als zij zwegen, droppelde het hoorbaar. - Doe dien waterstraal zwijgen! riep hij, zenuwachtig, uit. Dat geluid maakt me gek!! - Hoe is Domitianus van daag? vroeg zij; de fontein zweeg stil. - Als bezeten, zeide Crispinus, neêr gevallen op het rustbed. - Als bezeten....?? angstigde zij. - Hij kreunt, dwaalt door het paleis rond, ziet achter de gordijnen.... We hebben den moord op Nigrina voor hem verborgen gehouden.... Hij schrikt telkens, verbergt zijn hoofd in zijn mantel en strompelt, struikelt dan.... We hebben hem nog nièts durven zeggen.... Maar het is geen leven meer in het paleis. - Het is geen leven meer, herhaalde zij. Zij viel kreunende, snikkende neêr op een kussen. - Wees toch kalm, zeide hij, zelve zenuwachtig. Tob toch zoo niet.... Wees luchthàrtig, als ik.... Maar hij beefde; in de schemering dier eene pit der veeltuitige, bronzen lamp zag zijn zuster hem aan, om hem te doorzien. En zij zag hem bleek en bevend, trots zijn luchtige woorden. Zij leefden van den gunst van den zielszieken Keizer, en die gunst kon ieder oogenblik keeren. Om niets, om een gril, een blik, een verkeerd woord.... Hij, Crispinus, de Egyptenaar, die van Memfis {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam - een slaaf, zeide men, uit Canope, niet zeker van den oorsprong van dien intrigant, - had zich al die jaren staande weten te houden in den gunst van den Keizer.... Hij was het geweest, die den Keizer den beroemden Tarbot had aangeboden, in de Adria bij Ancona gevangen, bij den Venustempel.... De Tàrbot, waarvoor de Senaat in aller ijl was bijeen geroepen, zoo dat de senatoren waren aangeloopen, met nog lossen gordel, afsleependen mantel.... Om te beraadslagen in welke pot of ketel zoo monstergroote Tarbot gekookt zoû worden.... De anecdote, door geheel Rome herhaald en herhaald, had Crispinus zijn roem gegeven. Sedert den Tarbot scheen hij onwankelbaar in Domitianus' gunst. Dwong hij te vergeten wie zich herinnerde zijn plebeïschen Egyptischen afkomst, zijn plebeïschen Egyptischen naam. Was hij, almachtige favoriet, Crispinus, Crispinus alléen, de vreemd mooie Oosterling, de blonde Oosterling, met de mat amberen gelaatskleur; de slanke, mat bleeke, blonde Oosterling, de Magiër aller wellusten en zinnelijke fantazieën; de nerveuze fantast, de ontzenuwde verfijnling, die des warmen zomers dunnere ringen droeg dan des winters: een vreemde kràcht in een lichaam van enkel zenuwen.... Hoe lang zoû hem Domitianus' gunst duren? dacht zijn zuster, neêr op hem kijkende. En háar? Zij, Egyptische, - vreemd rossig blond, als hij, - was een nog jonge vrouw, slank en fijn, maar moê en gebroken scheen zij; Egyptiesch aan haar vooral waren hare lange, gespleten oogen, donker, zwart bijna en dan nog omtint in haar even zacht gouden gelaatskleur. Zij geleken op elkaâr. Zij hadden beiden dat vreemd exotische, beiden dat moede en ontzenuwde.... Dat wachtende op òngenade, die ieder oogenblik, om nièts, zoû kunnen vallen uit die drukkende, ontzenuwende lucht boven hen. Luchthartig.... neen, zij waren het niet. Noch hij, noch zij. Hij loog, als hij zei, dat hij luchthartig was.... Maar zij, trots hare angsten en doorzieningen, had een behoèfte haar broêrs leugen te aanvaarden als waarheid. Hare lichtzinnigheid leed te veel, àdemde niet onder zooveel bezorgdheid. - Crispinus, smeekte zij. Geloòf je, dat.... - Dat wat.... - Dat als Lavinius.... - Wat?? - Als verklikkers misschien er achter komen.... - Dat jij tweelingen hebt....? {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} - De Keizer....? Woest stond hij op, balde zijn fijne vuisten over haar: zij kroop in een. - Had de krengen dan bij hun geboorte gesmoord! Wat geeft het nu bàng te zijn....? Lavinius heeft hen meer dan twaalf jaar in zijn troep: ze zijn komedianten.... - Drie jaar geleden zag ik ze!! steunde Crispina; ze dansten toen.... - Ik heb ze zoo even gezien, zei Crispinus. - Waar? vroeg zij, begeerig. - In het Theater.... - Hoe dan....? - Zij speelden, zij repeteerden.... - Hoe zijn zij?? vroeg zij. Hij lachte. - Moederlijk hart?? spotte hij. Ze zijn allerliefst. Ze doen je eer aan. En Manlius ook, in de Aegeïsche zee. Je kinderen-van-liefde.... Je tweelingen. Je spruiten-van-hartstocht. Ze zijn móoi.... Ga morgen zelve maar zien hoe goed ze spelen.... - Ja.... zeide zij, met een lachje blij. Het was een verschiet van blijheid, even, tusschen de angsten door: het Feest van morgen, de Megalezia! Het Theater, haar kinderen, die zij zoû zien!! In drie jaar had zij hen niet gezien. Zouden zij lijkenen op hun vader? Dien zij, gek, bemind had, gevolgd, toen Titus nog leefde en heerschte, en toen, pas uit Egypte, haar broêr had gepoogd zich in Rome een weg te openen naar rang, geld, grootheid.... Toèn had hij haar bijna vermoord. Sedert, om hem te verzoenen, had zij zich door hem verkoopen laten, telkens en telkens.... Ook aan den Keizer.... Had hij zich nièt gewroken.... Nu waren de jaren gewenteld.... Zij zag hem steeds aan, onderging zijn vreemde kracht, als magiesch, in zijn doorzenuwde zwakte. Maar er werd gebonst op de deur. - Lavinius....! riep zij. - Bónst een komediant op de deur van Crispina? lachte hij. Zij zelve opende. Driè vrouwen, gesluierd, haastten zich binnen. De middelste trok haar sluier weg. - Augusta!! kreet Crispina, strekte groetend de handen; Crispinus rees op.... {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was de Keizerin, Domitia. Zij was met de jongere Domitilla, Domitianus' zusters kind en met Fabulla, hare nicht. De beide andere vrouwen ook, ontsluierden zich.... Fabulla was doodsbleek. - De Keizer is gek! fluisterriep Domitia. Hij doet als een bezetene: hij loopt de lange spiegelgalerij af, heen en weêr en ziet in iederen spiegelsteen om, of niet iemand hem volgt.... - Wij durven niet in het Palatium blijven, zei Domitilla, bevende. Wij hebben om een hoek gekeken, in de spiegelgalerij.... O, die galerij, die krankzinnigheid! Overal die weêrkaatsing van je eigen beeld! Als een duizendvoudig spook!! - En sedert hij heeft gehoord van mijn àrme Nigrina....! snikte Fabulla op. - Wàt? vroeg Crispinus: de vier vrouwen stonden om den eenen man, in het kleine atrium; over hen drukte de zwoele, lage, starlooze lucht. Hij heeft tòch gehoord?? - Vreest hij ook voor zìch!! riep de Keizerin. Wil hij niemand bij zich! Jaagt hij iedereen weg, zelfs Saturio! Zelfs Parthenius! - Zelfs hèm?? vroeg Crispinus. - Zelfs hèm! riep Domitia woedend. Jou creatuur! - Ik dacht, den Keizer welgevallig.... - Wàt welgevallig! riep Domitilla. Niets, niemand is hem welgevallig! En wij, vrouwen, wij kunnen niets. En jij kan niets, al ben je een man. Het kan zoo langer niet duren! - Het kàn zoo langer niet duren! riep Domitia. - Fabulla! riep Crispinus. Jij was gisteren nacht bij Nigrina? - Ik?! schrikte Fabulla. Néen! - Ja, jij wàs er! Jij bent iedere nacht bij haar in de Carinae! - Neen! schreeuwde Fabulla. Ik was er nièt! - Schreeuw nièt! riep Crispina, angstig. Bedenk toch.... - Jij was er, dreigde Crispinus. Toen zij vermoord was.... Met wie waren jullie? - Ik wàs er niet! verdedigde zich Fabulla. Ik weet van niets! O, ik dàcht wel, dat ze denken zouden....! - Jij wàs er!! zei de Keizerin. Je weet er van[!] - Augusta! smeekte Fabulla; zij viel op de knieën.... Augusta! ik zweer u; ik was er niet, ik was niet bij Nigrina.... - Je bent er iederen avond! zei meêdoogenloos Domitilla. - Iederen avond! riep Crispinus, wreed verlucht een ànder angstig te zien. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik was er niet!! gilde Fabulla. - Gil nièt!! riep Crispina. Crispinus rukte Fabulla op. - Waar was je dan?? vroeg hij ruw. - Ik was.... Ik was.... - Waar? - Waar?? - Waar??? vroegen de vrouwen, om haar heen dringend. - Bij Galla! kreet Fabulla uit. Zij lachten, de vrouwen, de man. - Bij Galla! lachten zij. Bij de oude Galla! Bij die smerige lena....? - In haar onderaardsche fornix, lachte Crispinus. In de gemeenste buurt van het Summenium? - Ja! kreet Fabulla, alles zeggende om van zich af te wenden alle verdenking, dat zij weten zoû van den moord op Nigrina. - Met wie....?? drongen de vrouwen. Zeg met wie? - Anders gelooven we je niet! drong Crispinus. - Met.... aarzelde Fabulla. - Met? - Colosseros! riep zij. Met Colosseros!! Zij rees in doodsangst. Zij zoû àlles zeggen, liever dan nòg verdacht te worden; zij zag het martelkruis reeds vóor zich rijzen, zij zag zich levend worden begraven als de Vestale geworden was, Cornelia, die Crispinus verleid en verraden had. - Wie is Colosseros? vroegen Domitia en Domitilla. - Wel, de ‘kolossale Eros’, natuurlijk een gladiator! riep Crispinus. - Nu ja!! riep Fabulla verlucht. Nu ja! Een gladiator! De vrouwen, driest, zagen elkaâr allen drie aan; Domitia, Domitilla, Crispina. Zij hadden, met Fabulla, geen geheimen voor elkaâr, wat betrof hare nachtelijke omzwervingen, hare vluchtige hartstochten, die zij niet telden. In de zwaarmoedige, steeds somber dreigende atmosfeer, die het Palatium vervulde, die dreef over geheel den Palatinus, hadden hare ontzenuwde zinnen en zielen onweêrhoudbare behoefte dien knellenden tooverban te ontvluchten naar het leven, naar het gloeiende, bloeiende leven, het dòlle leven, om toch te vergéten! Zij hadden allen hare minnaars; zij hadden misschien wel verstoken kinderen; vermoedden allen van elkaâr {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke dingen. Domitia was immers gedurende maanden verstooten geweest door Domitianus, om Pâris, den mimus, dien de Keizer had laten kruizigen. Zoo Fabulla, op het oogenblik, dat Nigrina vermoord was geworden, samen was geweest met dien ‘kolossalen Eros’ in de onderaardsche krotten van de oude Galla, dan.... Crispinus, in zich, voelde den spijt, dat het hem vermoedelijk niet gelukken zoû op Fabulla verdenking te werpen. Zoo hem dit gelukte, zoû hij dadelijk in Domitianus' gunst sterker staan; de Keizer Nigrina's moord immers willen wreken, al zoû het alleen maar zijn om zichzelven gerust te stellen, dat er een moordenaar minder door Rome zwierf.... Als bezeten van angst was hij voor moordenaars! En Crispinus dacht: wàt kon hij doen! De grond wankelde als onder zijn voeten.... Plotseling werd, bescheiden, op de deur geklopt. De vrouwen schrikten. - Wie wacht je? riep Domitia, zenuwachtig, ongerust. Doet de Keizer misschien mij zoeken? Wat wil hij? O, ik kàn niet naar het paleis terug; ik ben bàng! - Wacht je iemand? vroeg Domitilla Crispina. - Ja, bekende Crispina. - Hièr?? riep heftig Domitia, in angst om zich rond ziende. Op den Palatinus? Een minnaar van je? Als óoit de Keizer dàt weet, dat je hier ontvangt.... een vreemden man.... die nièt op den Palatinus behoort.... die binnen kan sluipen in het Palatium om hem te vermóorden....! - Augusta, ik weet alles af van den man, die daar klopt.... zei Crispinus. - O jij, jij! riep Domitia. Denk jij, dat jij in 's Keizers gùnst bent van daag? In zijn gunst bent, sedert Nigrina vermoord is? Hij zal haar willen wreken, misschien wel op jou.... - Op mij?? riep Crispinus ontsteld. Wat kan ik....? - Waarom niet op jou....? Waarom niet op den eerste de beste? Op een van ons, op mij?! Als hij zijn angsten maar stillen kan, door een daad van bloed, door een daad van bloèd! Een moord, dien hij zelf niet pleegt, maakt Domitianus gek! - Om der Goden wìl, Augusta!! smeekte Crispina. Spreek zachter; die man hoort misschien, buiten....! - Hoe kunnen wij weg? vroeg Domitilla. En waarheen? {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} - O! riep Domitia uit. Ik kàn niet terug naar het Paleis! Ik ben bang, ik ben bang! - Ik ook! riep Domitilla.... Zij wrongen de handen. - Kom met mij meê, zei Crispinus bleek.... Ge kunt hier niet blijven, Augusta; als de Keizer hóort, dat ge een nacht niet in het Palatium sliept....! Kom meê.... De klop op de deur herhaalde zich. Er klonk even koperen klank, als van een speer, verzet op het steen buiten. - Er staan Praetorianen voor de deur, fluisterde ademloos Domitia. Hoe kan ik vluchten!? - Augusta, zei Crispinus. Geloof me, ik wéet wie daar klopt.... Het is éen Praetoriaan, met.... - Met wie? - Met wie? vielen Domitilla, Fabulla in. - Met Lavinius Gabinius, bekende Crispina. - Wie is dat? - Wie is dat....? - De dominus gregis, zei Crispina; wiens troep morgen speelt. - De Megalezia!! riep Domitia. Het is morgen de eerste dag van de Megalezia! O, de Keizer zal niet in het Theater willen komen! Het is ook beter niet te gaan.... Crispina, wat moèt je met dien dominus gregis....? - Augusta.... - Zeg het me....? - Hij komt haar nieuws van haar tweelingen melden, zei ruw Crispinus. - Crispinus!! kreet zijn zuster. De vrouwen begrepen; zij lachten. - Je tweelingen? spotte Domitia. - Zijn ze in zijn grex?? spotte Domitilla. - Tweelingen! riep Fabulla. In den grex, van Lavinius Gabinius! Maar ik kèn ze! Ik heb ze gezien! Ik heb jou tweelingen gezien....! - Gezien?? riep Crispina. - In.... fluisterde blij Fabulla, die terrein herwon; in de taveerne van Nilus; daar aten ze....! - Haar tweelingen?? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouwen scháterden het uit van lachen.... - Tweelingen.... Crispina's tweelingen!! - Ik krijg nóoit tweelingen! juichte Fabulla. Onnoozele, die je geweest bent.... De oude Galla wéet hoe ze niet te krijgen! - Augusta.... smeekte Crispina. Ik smeek u.... - Wees niet bang, Crispina, lachte Domitia en Domitilla en Fabulla schaterden van minachting. We zullen nièts, aan niemand, van je tweelingen zeggen.... Hoe kunnen we weg.... Hier langs....?? - Ja, zei Crispinus, en wees een deur.... De drie vrouwen, lachende, vergeten àl hare angsten, om zoo vermakelijke verrassing, stortten toe op de deur.... Crispina, smeekende, vouwde de handen.... - Augusta.... Zeg nóoit den Keizer....?! - Het is immers nièts, Crispina, stelde lachende Domitia gerust. En ik zeg nièts aan den Keizer.... En wat zoû het hem nog kunnen schelen! Tweelingen....! - Twéelingen!! lachten de vrouwen, weg dringende door de deur. Zij waren weg, met Crispinus.... Crispina, bleek, opende de deur. - Domina, zei de Praetoriaan, wiens speer zij had hooren rinkelen.... Hier is Lavinius Gabinius, dien ik van de Septizoniumpoort heb moeten begeleiden tot uw huis.... - Laat hem binnen.... Lavinius Gabinius trad binnen; de Praetoriaan zeide: - Ik zal in het park op hem wachten, om hem terug te leiden.... En Crispina sloot de deur. - Domina, groette beleefd de dominus. Crispina, een oogenblik, zeide niets. Zij moest tot kalmte komen; haar borst deinde. Zij zette zich op de rustbank. Eindelijk sprak zij: - Lavinius.... - Domina? - Ik heb je bij me laten komen.... Om je te vragen.... - Wat, domina? - Naar de kinderen.... - Zij maken het wèl, domina.... - Ik zag ze niet sedert drie jaar.... - Toen zij dansten in het mimus-spel.... Zij zijn gegroeid; {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zijn mooie knapen.... Zij spelen de ‘eerste-vrouwe’-rollen.... Domina zal ze morgen zeker komen zien....? - Ik weet het niet, weifelde Crispina. - Maar het Hof komt toch? De Keizer? vroeg Lavinius, reeds angstig. De eerste dag der Megalezia....? - Niets is zeker, twijfelde Crispina. De Keizer is ziek.... En de Keizerin.... Lavinius.... - Domina? Zij rees plotseling op, hoog, boos. - Kon je niet vermijden in Rome te komen? - Domina, de aedilen noodigden mij.... Ik was in Neapolis.... Ik ben drie jaren in Klein-Azië geweest, in Egypte.... Ik kòn niet weigeren.... Ik ben bekend, beroemd. En.... en domina.... wàt vreest ge? - Weten zij? - Wàt weten zij? Zij weten niets. Zij denken dáar niet over, vermoeden, dat zij vondelingen zijn.... gestolen kinderen.... - Zijn ze mooi....? - Als uw zonen maar kùnnen zijn, domina. - Lijken zij op hun vader? Je herinnert je hem.... - Zoû ik me Manlius niet herinneren, domina.... Zij lijken op hèm en op ù.... - Al gaat het Hof nièt, ik kom ze tòch zien.... Maar Lavinius.... - Domina? - Zeg me eerlijk.... Wil je gèld, dat je in Rome komt? - Geld, domina....? - Dan heb je mis gerekend. Ik hèb geen geld; ik leef hier op de goedgunstigheid van den Keizer en dan.... ièdereen weet nu van mijn kinderen af.... Zelfs de Keizerin.... - Domina, wat zoû ik geld willen? Waarom? De tweelingen, die ge mij - meer dan twaalf jaar geleden - schònkt, zijn slaatjes, die hun geld òpbrengen, al gaf ik ze een dure opvoeding.... - Ik dacht.... - Gij dacht niet goed, domina.... Gij dacht, dat ik u lastig zoû willen vallen.... Omdat ik in Rome was.... met de jongens? Domina, ik ben een kùnstenaar: ik denk alleen aan mijn kunst; aan mijn troep, aan ons spel.... Ge hebt Lavinius Gabinius verkeerd beoordeeld.... {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} - Omdat ik je waarschuw, dat toch ièdereen - zij haalde diep adem - het wéet.... - Behalve zijzelve.... - Laat het hen niet weten.... - Ik zal het hen niet zeggen.... En zij dènken niet aan hun moeder.... - Dènken zij niet....? - Hoe zouden zij....? Wat kan een moèder hen schelen. Ik was hun altijd een vader.... - Je bent goed voor ze, Lavinius? - Te goed, domina. Een komediant krijgt wel eens slaag, als hij slecht speelt. Zij hebben nóoit slaag gehad. - Omdat zij goed spelen....? - Zij spelen goèd maar verdienen toch wel eens slaag. - En dan.... krijgen ze....? - Géen slaag. - Ik kom ze morgen zien.... - Zelfs als het Hof....? - .... Niet komt. Lavinius.... Zij zocht in den gordel van haar stola, vond er de beurs, die zij, voorbereid, bij zich gestoken had en een oogenblik geleden, niét had willen geven, omdat Crispinus toch alles opzettelijk, verraden had.... - Domina.... - Hier zijn duizend sestertiën.... Neem die aan.... Blijf goed voor mijn kinderen.... Mijn jongens.... die op hun vader gelijken.... - Zij zijn tenger en fijn, als gij.... - Maar tòch....? - Zeker, zij gelijken op Manlius.... en hebben zijn talent geërfd.... Een sandaal kraakte.... door de zijdeur kwam plotseling Crispinus. - Je laat me schrikken, beefde Crispina. - De Keizer is rustig, fluisterde hij. In zijn kamer.... De Keizerin, Domitilla, Fabulla hebben zich in haar kamers opgesloten. Ik blijf hier, Crispina.... - Hier?? - Het is mij hier veiliger. Als hij mij ontbieden laat, moeten {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zij mij zoeken en kan ik vluchten. Als hij mij nièt ontbieden laat, ga ik hem morgen begroeten, omdat er dàn geen gevaar is. Lavinius, weet wèl, dat iedereen wéet, dat mijn zuster.... - Edele Crispinus, als ik de domina zeide, heb toch geen vrees, dat ik.... Onder òns menschen dènken wij niet aan wat gij denkt, hier, in het Palatium, op den Palatinus. Wij zijn histriones, weet ge en wij hebben àndere zorgen.... Ten minste ik.... Ik verdien mijn geld op àndere wijze.... De domina gaf mij duizend sestertiën.... - Tòch?? riep Crispinus.... Waarom nu? vroeg hij ruw zijn zuster. - .... Maar, ging de dominus voort; ik heb geen rècht op dat geld. Hier is het, edele Crispinus! Crispinus rukte hem de beurs uit de hand. - Ik gaf het, smeekte Crispina; voor de kinderen.... - Je gaf hem de kinderen al zelf.... Voor ik ze de nekken kon omdraaien.... - Het was zeker een schoon geschenk, edele Crispinus, zei Lavinius waardig. Maar het zoû jammer geweest zijn, voor de kunst, hun de nekken te hebben omgedraaid.... - Ik kom ze morgen zien, zei Crispinus. - Alleen, edele Crispinus, zei Lavinius rustig; ze zijn mijn sláven, niet waar....? - Je sláven....?? - De domina stond mij haar kinderen af, als slaven, niet waar. Zij schonk ze mij, maar als slaven.... Het staat duidelijk in de acte van afstand. Ge herinnert u dat? - Waarom....? vroeg Crispinus. - O nèrgens om! zei Lavinius, zich nederig buigend, met afwerend armgebaar. Nergens om.... - Je denkt toch niet....? - Ik denk nièts, edele Crispinus. Mijn arm hoofd is vòl van de voorstelling van morgen. Denk toch eens: de opening der Megalezia-spelen.... Geheel Rome.... Het Hof toch ook, hoop ik? De domina? Gij? - Er is geen vrees, dat.... fluisterde tot Crispinus Crispina. - Ik? fluisterde haar broêr. Ik vrees voor niets.... Ik vrees voor niets.... - Geef hem het geld terug.... {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het geld! Duizend sestertiën....?? Zij grinnikte, minachtend. - Patriciër! spotte zij. Hij verbleekte. - Komediantenmeid! schold hij. Die haar kinderen als sláven weg schenkt.... - Jij zoû ze verkòcht hebben, als je geweten hadt, dat ze nog hadden geleefd, toèn.... - Jij hadt geen rècht.... - Hun vader léefde nog.... - Een infamis! Geen burger, een rechtlooze, een histrio! - Recht! spotte zij. Wat is rècht in onzen tijd? Zoû je nog een proces Lavinius willen aandoen?? Ik was je vóor! Géef Lavinius het geld! - Ik bèn immers geen patriciër.... - Slaaf uit Canope! schold zij. Hij brieschte, balde hoog over haar de vuisten. Lavinius weerde hem af met tooneelgebaar. - Edele Crispinus, domina! zeide hij. Twist niet om mij, of om de knapen. Wij zijn histriones. Uw aandacht niet wáard. Ik ben overtùigd, dat gij, Crispinus, nooit en nòg niet hun iets kwaads zoû willen doen. Vergunt ge, dat ik thans ga? Het is laat en morgen, vóor het derde uur, moet ik reeds àlles gereed hebben.... Bedenk tòch, de éerste dag van de Megalezia-spelen.... - Geef hèm het geld, zei Crispina. Maar reeds, met beleefd zwierigen groet, trok zich Lavinius terug, opende plots de deur. De Praetoriaan stond buiten.... zijn oor tegen de post, om te luisteren.... verveeld, dat hij alleen onduidelijk had hooren schèlden.... Broêr en zuster waren alleen. Zij zagen elkander vol haat aan. - Ik blijf hier, zeide hij. Als de Keizer mij nièt laat ontbieden.... - Blijf, zeide zij, mat. Hij volgde haar, het atrium uit, naar binnen, in het kleine huis. Op den drempel bleef hij nog staan, zijn sandaal kraakte; hij schrikte, nerveus en luisterde uit.... - Stemmen.... fluisterde hij. Zij, ook angstig, luisterde.... De nacht drukte zwoel en laag. - Gij, edele Martialis? hoorden zij, buiten, Lavinius Gabinius verwonderd zeggen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jij, Lavinius Gabinius? hoorden zij, buiten, verwonderd Martialis antwoorden. Op dit uur, in de tuinen van den Palatinus?? O, jij schalk, die zeker een Palatijnsche bemint! O, jij, histrio, dien een patricische mint.... Wacht maar! Ik zal een epigram op je dichten!.... Ik? Ik ga naar den Keizer. Ik ben bij hem ontboden; als hij héel treurig is en genoeg van zijn narren heeft, roept hij mij om hem te verstrooien. Ja, Lavinius, wij, dichters zijn somtijds narren en narren zijn dikwijls dichters.... Vale, Lavinius.... - Vale, edele Martialis! Tot morgen, in mijn Pompeïus-Theater.... - Tot morgen, in jòu Pompeïus-Theater! Lavinius Gabinius, vale! (Wordt vervolgd). {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De merel door Remko ter Laan. Voor mijn meisje. O merel die in 't welig wit der kerselaar gedoken zit en zingt maar, zonder zorgen, en juicht maar uit een licht gemoed en vol verheugenis een groet zingt aan den Meidagmorgen, nog heeft uw hart zoo'n vrijheid niet, nog geeft uw zang zoo'n blijheid niet in haar verheugde streven, als in mij naar omhooge dringt en in mijn borst om uiting dwingt de vreugde van te leven. Gij moet maar altijd zingend zijn van jubel om de zonneschijn en kent geen droeve dingen, maar ook de grooter vreugde niet van wie de wereld tegen ziet nà strijd en twijfelingen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} O merel, die in 't welig wit der kerselaar te juichen zit, in 't bloesemloof verborgen, nog heeft uw hart die vrijheid niet die is de blijheid van dit lied, deez' jongen Meidagmorgen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie avondliedjes 1) door Remko ter Laan. Voor Jo. I. Zomeravond. Nu was een lichte dag voorbij, schemering dreef op bosch en akker, een late vogel was nog wakker, floot helder-blij. En om mij steeg de nacht zoo loom, een avondwind bewoog het koren, de velden luisterden, verloren in witte droom. Langzaam verstierf nu elk gerucht, terwijl de schemer grooter groeide; een koe, die naar den hemel loeide, stond, vóór de lucht. En stil- en stiller werd de nacht, alleen die vogel zat te zingen, toen voelde ik in mij alle dingen slechts mooi en zacht. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Een witte Wegel.... Een witte wegel door 't korenveld, het avondwindje dat iets vertelt; de halmen ffuistren 't onder elkaar en knikken lachend en fluistren maar en zeggen 't verder aan d'elzeboom, die staat te mijm'ren in stille droom; nu schrikt hij wakker en mompelt wat en staat weer droomend aan 't witte pad, maar 'n kleine vogel heeft het gehoord en zingt 't de wolken, die dragen 't voort. ........... Een witte wegel door 't korenveld, het avondwindje heeft uitverteld. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Stemming. Nu zweeft zoo stille de schemering en weeft een webbe van mijmering; in de grijze stilte niet één gerucht, alle geluiden zijn weggevlucht, de wind, de wolken, 't gaat al zoo zacht over de wereld, die niets meer wacht.... {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door J.L. Walch In de stilte Zij dan uw geest een bergbeek, - mijn' is als een vijver stil die luchtgebeuren wonderbaar alleen weerkaatsen wil. Ga rusteloos - ik wijl gestaag en zonder verdren wensch. Gij stuwt naar zee en zelfverlies, ik ben mijn eigen grens. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Sollicitatie door H. van Raalte-Simons. Nog moe en hijgend van het ongewone trappen-loopen, na een worstelen tegen feilen wind, liet ze zich plomp op een stoel neervallen, toen ze eindelijk boven gekomen, door een jong klerkje in een soort kantoortje ontvangen werd. ‘U zult even moeten wachten, juffrouw begon het ventje, “er is een andere juffrouw bij mijnheer; u bent de achtste vandaag!” Ze gaf geen antwoord. Ze kon nog niet praten, kortademig van inspanning. En hij, met een air van gewicht tegenover zoo'n vreemde snoeshaan, die voor 't eerst een voet in zijn kantoor zette, babbelde verder: “Ja, van daag zijn er zeven geweest. Gisteren heeft mijnheer der tien laten komen, en een brieven dat er waren! Niet te tellen meer op 't laatst. Een heel werk voor mijnheer om er daar een van uit te zoeken, dat begrijpt u!” Ze knikte mechanisch. Tien gisteren, vandaag zeven; zij was dus de achttiende overdacht ze moedeloos, terwijl ze, om maar eindelijk iets te zeggen het jongetje vroeg, of hij hier altijd alleen werkte. “Ja” deed hij gewichtig, hier zit ik alleen. Het is hier half wachtkamer, half kantoortje, ziet u. Soms zit 't loopjongentje bij mij, als hij niets anders te doen heeft, maar ik houd hier de boeken bij. Binnen op het groote kantoor zit mijnheer met de juffrouw. Vandaag is de onze ondertrouwd, die is hier vier jaar geweest. Met November komt er een nieuwe, u of een ander.’ ‘U of een ander’, herhaalde zij bij zich zelf. Natuurlijk voor dat klerkje was het precies gelijk wie daar binnen zat; voor haar was het een levensquaestie! Er werden vrouwen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg gevraagd voor kantoorwerk, er was plaats genoeg op de arbeidsmarkt voor vrouwen, die zooals zij, wat in haar mars hadden. Maar voor haar was 't honderdmaal moeilijker dan voor een ander om een betrekking te vinden, omdat zij (en dat wist ze zelf zoo goed!) haar uiterlijk zoo sterk tegen had. Hoe dikwijls was haar in 't oogvallende leelijkheid haar al een beletsel geweest voor een goede betrekking. Telkens, telkens was ze teruggewezen, ook als ze aan alle eischen voldeed, om redenen die niemand haar eerlijk verteld had, maar die ze voelde, neen, die ze wist, alsof men ze haar zwart op wit had voorgelegd. Nu op dat laatste kantoor, waar ze zoo hard gewerkt had en zoo weinig verdiend, hadden twee onder haar gestelde meisjes, mooie jonge dingen, haar het leven zoo ondragelijk gemaakt, dat zij, na bij een heftige scène haar zelfbeheersching verloren te hebben, haar ontslag had moeten vragen. Ze begreep dat ze haar prestige kwijt was, en dat haar positie als chef onmogelijk was geworden. En nu begon het zoeken weer opnieuw. Als nu hier de patroon eens een oude man was, hoopte ze, die haar alleen als arbeidskracht zou taxeeren, die haar niet critiesch zou bekijken, uit wiens blik ze niet dadelijk het hoonende: O god wat 'n mormel! zou voelen. Niet als vrouw wilde ze beoordeeld worden! Ze zou 't wel dadelijk willen zeggen als ze binnen kwam, dat ze alleen haar werk, haar toewijding, haar kundigheden kwam aanbieden. Wat kwam het er dan voor de zaak op aan of een mooi klein handje de brieven tikte, of een groote peezige? Wat kon 't den patroon schelen of een jong frisch snuitje zich over 't papier boog om de gedikteerde brieven te stenografeeren of een groot bleek gezicht? Het werk was toch de hoofdzaak, en dat durfde ze aan! Ja als 't hier nu eens een oude, desnoods lastige brompot was, zoo veeleischend voor zijn werk, dat hij van haar uiterlijk weinig notitie zou nemen!.... Gisteren tien, van daag zeven. Zij was dus nummero achtien, dacht ze weer. Achttien, achttien, dreunde 't door haar hoofd. Veel kans was er hier niet. Ze deed misschien nog wijzer om zich maar terug te trekken, voor dat ze straks weer in een paar manne-oogen, onuitgesproken medelijden of lichten spot met haar opvallende leelijkheid zou moeten lezen. Maar.... als ze hier heenging, moest ze 't toch weer ergens {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} anders probeeren want ze moest toch haar brood verdienen, en het hier gevraagde werk trok haar juist zoo aan! Neen, doorzetten en afwachten. Ze was nu eenmaal begonnen, vooruit dan maar! Ze zou zich met een dosis onverschilligheid wel pantseren. Onwillekeurig richtte ze zich wat op. Niemand, zelfs dat kleine klerkje niet, mocht haar aanzien, dat ze aan haar succes twijfelde. Je zelf moest je toch hoog houden tegenover een ieder, al was elk gebaar, elke beweging valsch, al voelde je je vertrapt, al hadt je je leven lang onder bespotting geleden! Een scherp belletje onderbrak haar gedachtenloop. Het ijverig pennende klerkje wipte vlug van zijn stoel en ging het privékantoor binnen. ‘Laat deze dame uit, Geert’ hoorde ze zeggen, ‘en laat die andere juffrouw, die je zooeven aangediend hebt, bij me binnen!’ Een slank, goed gekleed meisje met iets zelfbewusts in houding en gang, passeerde haar, en in 't rakelings voorbijgaan, lette ze direkt op, hoe mooi en gedistingeerd haar voorgangster er uit zag. ‘Dat is vast verloren,’ dacht ze bitter. ‘Ik kon 't ook al niet ongelukkiger treften!’ En terwijl ze de van haar schouder gegleden boa, die haar scheefheid nog iets maskeerde en haar vale tint wat opfleurde, vlug om hals en rug sloeg, ging ze zonder eenige verwachting het kantoor binnen. Gaat u zitten, juffrouw.... e...!’ ‘Donkers’ vulde ze aan. ‘Juist, juffrouw Donkers’ herhaalde een heer, aan een bureau ministre gezeten, dat midden in het groote vertrek stond. Ondanks het in den laten namiddag al vervloeienden daglicht, zag ze dadelijk dat ze tegenover een knappen jongen man zat, en deze teleurstelling ontmoedigde haar zoo, dat ze zich voornam, niet veel te zeggen, en maar gauw weg te gaan. Hier was 't toch vergeefsche moeite, dat begreep ze. De jonge man ondervroeg haar zakelijk, maar zeer welwillend. Afgemeten en rustig, gaf ze toestemmend antwoord op alles. Ja, ze typte vlug, en was op verschillende machines goed thuis. Ze stenografeerde ook gemakkelijk en was gewend Engelsche stenogrammen op te nemen en dadelijk te vertalen. ‘En zelfstandig werken?’ informeerde hij. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dat stond immers in haar referenties! ‘En vacantie, veertien dagen per jaar, gaat u daarmee accoord?’ ‘O, dat is ruim voldoende’ zei ze mat. ‘Ja, dan is alles in orde, dan heb ik op 't oogenblik niets meer te vragen’, besloot hij. Even was er stilte. Nu kan ik wel gaan, dacht ze, maar ze wachtte tot hij wat zeggen zou. ‘Komt u eens wat dichterbij zitten juffrouw’, zei hij toen vriendelijk, ‘uw stem kinkt mij zoo ver af, zoo zacht’. Onwillig schoof ze haar stoel wat vooruit. Ze kon er waarachtig niet bij winnen, om van dichtbij bekeken te worden! Wat wou die man dan van haar? Ze had een scherp antwoord op de lippen, maar ze bedwong zich. Hij had immers niets onaangenaams gezegd! Hij leek haar juist een sympathieke man, een echte heer. En wat een keurig ingericht kantoor! Zelfs bij dit aarzelende licht was 't hier al gezellig, hoe mooi moest 't hier 's zomers zijn, met dat hooge ruime uitzicht over al die tuinen. Dat ze nu juist hier haar kansen nihil wist! ‘Er zijn heel wat sollicitanten geweest, juffrouw Donkers,’ begon hij weer. ‘Ik heb verscheiden dames bij mij laten komen. U is de laatste. Nu zal ik u binnen twee dagen antwoorden; maar ik wou u zeggen, dat u op alle meisjes die hier zijn geweest een voorsprong hebt!’ Onwillekeurig gleed er een lachje over haar leelijk gezicht; haar gewilde strakheid ontspande zich, en ze voelde zich iets weeker gestemd, toen ze zacht vroeg: ‘Is 't erg onbescheiden om u te vragen, wat ik boven mijn, concurrenten of collega's zooals wij ons noemen, vóór heb?’ Hij wachtte even, alsof hij zijn woorden zocht. ‘Uw capaciteiten juffrouw Donkers, zijn ongeveer gelijk met die der andere sollicitanten; trouwens ik heb in mijn annonce duidelijk omschreven wat ik eischte, maar.... ik zal wel niet de eerste zijn. die u dat zegt,.... de natuur heeft u in zeker opzicht wel zeer bevoorrecht.’ Ze verbleekte. Het was alsof iemand haar plotseling een gevoeligen stomp tegen haar borst gaf. Moeielijk haalde ze adem. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sarcastisch, zoo brutaal had haar nog nooit een man gezegd, dat ze een verschoppeling was. En ze moest zich inspannen om kalm te vragen. ‘In welk opzicht vindt u mij zoo bevoorrecht, mijnheer?’ ‘Ik vind dat u een bijzonder mooie stem hebt, juffrouw, une vraie voix d'or, en ik.... ja, dat is natuurlijk iets persoonlijks, ik ben daar zeer gevoelig voor; Uw stem hebt u werkelijk voor boven ieder ander!’ Sprakeloos keek ze hem aan. Nog nooit had iemand haar dit gezegd en ze wist zoo gauw niet wat ze antwoorden moest. Maar zijn vriendelijke opmerking had haar zoo blij, zoo warm gemaakt van binnen, dat ze zich plotseling rijk voelde met iets dat al die mooiere, jongere vrouwen haar benijden konden. ‘Ik hoop dan’ zei ze eindelijk en haar stem klonk nu in lichte ontroering zeer melodieus, ‘dat mijn stem hier bij u mijn voorspraak mag zijn!’ ‘Ik wil er nog eens over nadenken, juffrouw Donkers, want als ik een keuze doe, dan hoop ik dat 't een voor langen tijd zal zijn. Er zijn voor mij groote bezwaren verbonden aan het veranderen van typiste, dus ik wil op mijn gemak vergelijken, voor dat ik besluit. Maar zooals afgesproken, heeft u binnen twee dagen mijn antwoord.’ Hij was opgestaan omdat hij 't onderhoud als afgeloopen beschouwde. Weer viel 't haar op, toen hij nu in zijn volle lengte voor haar stond, hoe knap en flink hij was. Hij greep naar een boven zijn hoofd hangend schelletje om den klerk te roepen, maar hij tastte verkeerd. Onzeker zag ze zijn hand bewegen, totdat hij toevallig het zilveren knopje beet pakte. En nog voordat de jongen bescheiden de deur had opengeduwd om haar uit te laten, wist ze met ontstellende zekerheid, dat die man daar vóór haar, totaal blind was. Onwillekeurig ging ze een paar passen terug en keek nog eens naar het mooie regelmatige gezicht, waarvan de doode oogen haar leelijkheid niet hadden kunnen peilen. En ze wist nu in eens, wreed-blij, dat dit noodlottige haar gelukskans was. Opgewonden liep ze vlug het wachtkamertje door en de hooge trappen af, en in haar vreemd-gelukkige stemming voelde ze, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten gekomen den snerpenden wind niet, gaf ze acht op modder noch regen. Hier zag ze dan eindelijk haar toekomst zorgenvrij voor zich! O! als ze nu hier klaar kwam, bij dien blinde!.... Hoe veilig, hoe rustig te weten, dat hij je niet zag, zich niet aan je leelijkheid stooten kon!.... En zoo versteend was ze, in haar levenslange misère van bespotte, mismaakt-leelijke vrouw, dat geen zweem van medelijden ook maar één oogenblik haar vreugdevol hopen op dit groote geluk temperde. Twee weken later dikteerde hij haar zijn eersten brief. Met haar voix d'or las zij dien hardop over! {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde. (I. Hugo von Hofmannsthal.) Door Herman Wolf. Inleiding. Voor G.H. ‘De literatuur-critiek’, heeft van Deyssel eens gezegd, ‘kan twee functiën verrichten: zeggen, hoe het werk van een schrijver is, en zeggen, hoe het zoo komt te zijn.’ Hierdoor zijn twee essentieel verschillende methodes van literatuur-beschouwing getypeerd. De eerste gaat uit van het gegeven product en tracht door beschrijvende analyse, òf psychologisch, òf zuiver aesthetisch, het werk te doen kennen, tracht door het te rangschikken in groepen, door het werk als schakel te doen zien van een historische reeks, dit zoo zuiver mogelijk te bepalen, als behoorende tot zekere stroomingen en onderhevig zijnde aan zekere invloeden van buitenaf. Kortom, zij wil geven een alomvattende en alles doorziende, een volledige kennis van het werk en tracht dit te bereiken door een aesthetisch-psychologisch-historische analyse. Haar weg gaat van buiten naar binnen; zij klampt zich vast aan het gegevene en tracht, door haar methode zooveel mogelijk te verfijnen, tot in den diepsten kern door te dringen. Zij laat geen onoplosbare rest over; voor haar is alles ‘begrijpelijk’ mits zij maar over voldoende gegevens beschikt. Heeft zij deze niet, dat weet zij, òf op intuitieve wijze het ontbrekende aan te vullen, òf door vernuftige combinatie de analyse verder door te voeren. Deze literatuur-beschouwing is vruchtbaar, historisch belangrijk en heeft voor sommige schrijvers uit het verleden zeer interessante resultaten opgeleverd. Zij is een moderne voortzetting van de oude, bloot beschrijvende en omschrijvende methode, slechts door toepassing van nieuwe psychologische en aesthetische factoren verdiept en {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} verfijnd. Zij is de heden ten dage officieele, op de leerstoelen gedoceerde methode, die bij sommige harer beoefenaren tot hoogen bloei is gekomen en nog belangrijke resultaten voor de historische literatuur-beschouwing geven kan. Maar - en dit is in elk geval het onvolmaakte en volstrekt onvoldoende van deze wijze van behandeling voor werken van hedendaagsche schrijvers - zij gaat van buiten naar binnen, van de periferie tot het centrum. Zij plaatst zich tegenover het literair product als een operateur met zijn mes; zij wil door analyse het wezen doen kennen; zij wil door voortdurende ontleding van samengestelde feiten en gegevens; komen tot de oorzaak van deze feiten en gegevens; zij wil den weg van het afgeleide naar den bron toe volgen en meent dien bron gevonden te hebben, als zij alle ‘relaties’ en ‘functies’ van een schrijver heeft opgesomd en aldus de stuwkracht van zijn wezen heeft aangetoond. Zij tracht, scheppingsdaad en wil op de wijze der beschijvende psychologie te doen kennen. Dit is echter veelal een subliem zelfbedrog. Zelfs de analyse, die met de beste en fijnste methode werkt, zal nooit het geheimzinnige centrum vinden., wiens uitstralingen de waarneembare zichtbaarheden zijn; zij kan nooit de eigenlijke bron, waaruit alle uitingen van een dichter opwellen, volledig op deze wijze kennen. Zij is te zeer gebonden aan de voor-de-hand-liggende feiten, zij moet zich te zeer vasthouden aan het gegeven materiaal, dan dat zij het diepere en diepste wezen zal kunnen onderkennen. Haar werk is vlijtig graafwerk, dat af en toe iets belangrijks en nieuws opdelft, maar haar snuffelende feitenvergarende jacht naar ‘psychologische factoren’, haar streven naar absolute volledigheid van alle historisch-biografische gegevens, zal nooit het raadsel, het mysterie van de dichterziel volledig kunnen onthullen. Zelfs al beschikt de literair-historicus over alle biografische feiten, al weet hij volstrekt door welke mannen en door welke werken de dichter ‘beinvloed’ is, al kan hij precies zeggen tot welke groep deze historisch behoort en in welke ‘richting’ hij staat, het is op deze wijze toch onmogelijk, het diepere zijn van den dichter te leeren kennen. Het blijft een zelfbedrog van den historicus te meenen, daardoor ‘wetenschappelijk’ den man te kunnen beschrijven en zijn psyche te reconstrueeren. Al dit zoeken naar ‘typische’ en ‘merkwaardige uitingen’, al dat wroeten in het particulier leven van den schrijver, om daaruit ‘bijdragen te putten tot de kennis van het karakter,’ al het speuren naar ‘invloeden’ van buiten, is uiterst oppervlakkig, gemakkelijk en lijkt eigenlijk onbe- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamd. Het schijnt, dat bijna alle hedendaagsche letterkundige geschiedschrijvers de geweldige onkieschheid van hun werk niet beseffen. Zij komen steeds weer triomfantelijk aandragen met nieuwe bijdragen tot de kennis van dien en dien schrijver, nieuwe feitjes uit diens leven en gelooven, door steeds maar dieper in te dringen in bijv. het sexueele en erotische particuliere leven werkelijk verhelderend en beter de werken te commenteeren. Alle respect en alle ontzag voor het mysterie van het scheppende genie gaat zoodoende verloren. De dichterziel wordt geatomiseerd en tot in de kleinste hoekjes microscopisch onderzocht, met lompe vingers betast en bevoeld. Maar deze methode zal zich zelve opheffen; zij zal op den duur in elk geval voor schrijvers, die nog dicht bij ons staan en waartoe men den juisten historischen afstand nog niet heeft gevonden, blijken onvoldoende te zijn. Doordat zij rationalistisch- psychologisch het leven oplost in factoren, doordat zij het slechts ziet als een feit, dat zich laat ‘begrijpen,’ door het te plaatsen in verschillende categorieën, doordat zij gelooft, dat het leven, door het te snoeren in stelsels, die de verschijnselen rangschikken naar ‘een bepaald gezichtspunt’, doorzichtiger wordt, heeft zij alle besef verloren voor het scheppende leven zelf. Zij meent, uit het afgeleide den bron te kunnen reconstrueeren, uit het gevolg de oorzaak af te leiden, uit het bepaalde het bepalende, uit het accidens de substantie te vinden. Kortom, zij wil alles secundair, in tweede instantie begrijpen. Zij heeft gedurig de neiging het post hoc met het propter hoc te verwisselen. Nu is er echter nog een geheel andere wijze van literatuur-beschouwing mogelijk: ‘beseffen, hoe het werk zoo komt te zijn,’ een methode, die mij de aangewezen weg schijnt te zijn voor het beoordeelen van werken van hedendaagsche schrijvers. Deze gaat van 't centrum naar de peripherie en doet a priori afstand van het historisch- biografische; zij verwaarloost voorloopig zoowel 't cultuur-historische milieu, als de uitwendige levensomstandigheden van den schrijver. Zij gaat uit van een middelpunt, zij tracht te beseffen, hoe de grond-reactie van de scheppende persoonlijkheid is. Zij wil op de wijze der intuitie beproeven direct in te dringen in het levensgevoel, in de wereldbeschouwing, in de zienswijze van den schrijver, en zóó het daaraan ten gronde liggende ‘oer-phenomeen,’ het ‘type’, de ‘idee’, beproeven te vinden. Voor haar is de scheppingsdrang en -wil primair, de daaruit voortvloeiende scheppingen zijn se- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} cundair. Voor haar is het willen voorloopig belangrijker dan het kunnen, het centrum van grooter waarde en beteekenis dan de uitstraling, de bron liever dan het afgeleide. Deze methode is echter veel moeilijker en gevaarlijker dan de andere, omdat haar materiaal zooveel geringer is. Zij is veel ‘onwetenschappelijker’, omdat zij den objectieven maatstaf, die de andere toch altijd in categorieën van verschillenden aard bezit, mist, omdat zij afstand doet van het speuren naar ‘invloeden’, ‘stroomingen’ en ‘richtingen’ van buiten-af, - maar zij is wellicht artistieker, zij vereischt ongetwijfeld een veel grooter kracht van medeleven dan de andere, zij staat ook veel dichter bij de scheppende kracht van den schrijver, omdat zij zelf min of meer een scheppende factor is. Haar werk wil geen doodende analyse, maar een scheppende synthese zijn, die leeft, zooals het werk van een dichter leeft. Zij ziet de ‘disjecta membra poetae’ en in één samenvattenden blik wil zij het gelaat des dichters achter zijn werk aanschouwen. En deze aanschouwing groeit in den criticus. Hij vergroeit langzamerhand met den dichter, die zijn ‘alter ego’ wordt. De scheiding tusschen ‘object’ en ‘subject’ wordt min of meer opgeheven: wat hij ziet is noch hijzelf, noch de dichter zonder meer, maar een hoogere werkelijkheid, waarin het kunstwerk staat als uitstraling van een leven, dat beiden omvat. Beide spiegelen zich in elkaar. Beide worden gezien als een derde werkelijkheid: de ‘idee.’ Deze ‘idee’, dit ‘oer-phenomeen,’ is geen abstractie, maar het leven des dichters zelf in een zuiverder vorm. Het is de spiegel, die zijn bestaan weerkaatst in zijn wezenlijkheid, met uitschakeling van alle bijkomstigheden. Op deze wijze wordt de critiek noch een koude objectieve analyse, die naar een kern tast, die haar altijd moet ontglippen, noch een subjectief-ijdel zich-vereenzelvigen met den kunstenaar een opgaan-willen in den andere, maar een scheppende, levende synthese, die evenmin het subject als het object uitschakelt, maar deze in hoogere eenheid verbindt, die, hoewel zij zich dus niet met den scheppenden kunstenaar vereenzelvigt, toch het kunstwerk herschept op de wijze der diepere en hoogere aanschouwing. Haar werk, dus de critiek van hedendaagsche schrijvers, zal niet zoozeer zijn een opsomming en ontleding van de voorhanden werken van den schrijver, ook nog niet een schildering van tijdstroomingen, waarin het oeuvre is ontstaan, of het aantoonen van persoonlijkheden en kunstwerken, die het ‘beïnvloed’ hebben, maar met één sprong zal zij trachten zich in het middelpunt van den dichter te plaatsen. De criticus zal beproeven intuitief den klank- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} bodem van de ziel des schrijvers als de zijne te doen trillen; hij zal trachten, zijn werken te verstaan als uitvloeisels van de levende, stuwende kracht van den dichter. Eén ding is voor hem van noode: zoo zuiver mogelijk te aanschouwen, zoo innig mogelijk het levens- en scheppingsproces van den dichter mede te leven, maar zich toch niet zonder meer met hem te vereenzelvigen. De criticus zal met liefde luisteren naar de stem van den dichter, maar de echo van zijn ziel zal toch altijd anders luiden. Hij zal op deze wijze ontheven zijn van de taak, achtereenvolgens alle werken van den dichter te behandelen; enkele, die hem schijnen het meest te voldoen aan de grondconceptie, die hij zich van hem gemaakt heeft op de wijze der intuitieve aanschouwing, zullen hem voldoende zijn als ‘illustratie’, mits hij deze conceptie in haar zuiversten staat vermag te geven. Ik zal nu pogen op deze wijze een portret te teekenen van eenige hedendaagsche Duitsche en Oostenrijksche dichters en schrijvers. Natuurlijk zullen deze uit den aard der zaak subjectief gekleurd zijn, omdat zij vanuit een zeer bepaald gezichtspunt zijn gezien. Dit is het euvel en noodzakelijk gebrek van de in het voorgaande geschetste methode: zij is eenzijdig en daardoor onvolledig. Maar zij heeft misschien één verdienste: zij tracht te geven een levende, uit de onmiddellijke aanschouwing geboren en zelfbeleefde samen-vatting, die, om waardevol te zullen blijken, ook voor zich zelf zal moeten spreken en zóó haar belangrijkheid zal moeten waar maken. 1) I. Hugo von Hofmannsthal. 2), De knaap. ‘Früh gereift und zart und traurig.’ Hij was geen vroolijk, dartel kind, maar vroegtijdig reeds zag hij het geheimzinnige leven aan met groote, vragende oogen. Hij was {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} bang, hij voelde een onverklaarde angst, een vreemde huivering. Begreep heel vroeg, dat het leven vol van een smartelijk mysterie is. Hij kende niet de naïeve onbevangenheid van andere kinderen en in het spelen, waartoe men hem dwong lag altijd iets gekunstelds, iets onechts Hij begon soms plotseling, zonder reden, te schreien, of kon heel lang droomerig-hulpeloos voor zich uitstaren. Zijn gezicht had ouwelijke trekken en de melancholie lag als een zachte schaduw over zijn vroegrijp kindergezicht. ‘... Ein Kind mit Kinderaugen, die ängstlich sind und weinen wollen’... ‘altkluger Weisheit voll und frühen Zweifels mit einer grossen Sehnsucht doch, die fragt.. mit stillem Durst, der sich in Träumen wiegt.’ Een schuwe bevangenheid, een vroegtijdige angst voor het leven en een neiging tot stille mijmering, een moede loomheid. - Maar toch kent de knaap reeds vroeg ook de hevige extase, die de rijke mogelijkheden van het leven voorvoelt, die in luide jubeling gelooft, dat al de zoete wenschen van het kinderhart in vervulling zullen treden, die tijden van gloeiend en warm en hartstochtelijk verlangen, van geheimzinnige en onuitputtelijke weelde en volheid. Dan is het mysterie, dat de knaap in zich voelde en waarvoor hij eerst huiverde en bang de onthulling als schrikbarende mogelijkheid vreesde, de bron van het groote, stralende en tintelende geluk, en nu schijnt hem het één groote belofte, die op de vervulling wacht, die ongetwijfeld komen moet. ‘... Wie abgerissne Wiesenblumen ein dunkles Wasser mit sich reisst, so glitten mir die jungen Tage, und ich hab nie gewusst, dass das schon Leben heisst. Dann stand ich an den Lebensgittern, der Wunder bang, von Sehnsucht süss bedrängt, dass sie in majestätischen Gewittern auffliegen sollten, wundervoll gesprengt. ... Ein Knabe stand ich so im Frühlingsglänzen und meinte aufzuschweben in das All, unendlich Sehnen über alle Grenzen durchwehte mich in ahnungsvollem Schwall...’ Zoo was de knaap ‘früh gereift und zart und traurig,’ met het groote, groote verlangen naar het Leven. Reeds als kind voelt hij instinc- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} tief, hoe zijn Ik en dit Leven van elkander als door een klove zijn gescheiden. Hij voelt zichzelf en het ‘Andere’ als tweeheid in onuitsprekelijke vervreemding. Dat wat wij juist aan het echte kind lief hebben en waarom wij het zoo benijden: de ongebroken eenheid van zijn ik en het ‘Andere,’ die begrijpende vertrouwelijke teederheid, en dat heerlijke, nog onbewuste gevoel van deze eenheid, dat alles kende hij niet. Hij denkt steeds, dat het wàre leven later komen moet, dat het Andere dan tot hem en hij tot het Andere zal komen Zijn ziel draagt nu reeds de teekenen van vroegtijdige gebrokenheid, van smartelijke angst en vrees. Hij ligt nu al ‘mit schweren Gliedern bei den Wurzeln des verworrenen Lebens.’ Zoo was de knaap nooit jong; een zware druk ligt op zijn ziel, een melancholieke ernst, een gebrek aan naïeviteit, een groote overgevoeligheid, een geheimzinnig vermoeden van een groot, benauwend geheim. Als knaap is hij al de artist, die met buitengewone begaafdheid zijn gedifferencieerd gevoel en zijne sublieme gedachten weet uit te beelden. De snaren zijner ziel worden bespeeld door de schoonheid. Hij kent de geheimen der techniek der poezië, weet op een leeftijd, dat andere kinderen nog kinderlijk spelen, de diepste en innigste gevoelens en gedachten wonderschoon te verklanken in een taal, zoo zuiver en melodieus, zoo rijk aan beeld en gaaf van vorm, dat men gevoegelijk van een ‘literair wonderkind’ zou kunnen spreken. Maar de vloek, die hij als klein kind reeds op zich voelde rusten, de zware druk op zijn ziel, de angst en de hopelooze innerlijke gebrokenheid, groeit met de ontwikkeling van zijn verstandelijke vermogens. Hij is niet in staat, de volheid, die hij soms in zich voelt, zonder meer uit zich te doen stroomen en deze zóó te verwezenlijken; maar door de verstandelijke ontleding maakt hij zijn geluk en smartgevoel dof en kleurloos en is hij aldus niet in staat, om zich in volle waarachtigheid te geven. Hij voelt zich door een heimelijken schroom belemmerd in zijn uitingen, zoodat ook de twijfel aan zijn jong kunstenaarschap in hem opkomt en hij daardoor het volle geluk der volledige zelfverwerkelijking niet kent. Zoo blijft de werkelijkheid meer een gesluierd geheim, een vaag vermoeden, dan een bezit. Daarom schijnt hem de droom rijker en meer beteekenisvol dan de realiteit, daarom vlucht hij nu al liever in een wereld van schoonen schijn en cultiveert hij het schoone gebaar, dan dat hij de werkelijkheid om hem heen tracht te begrijpen, te verdiepen en te verheffen tot een visioen van schoonheid. Aldus, als schoone vergankelijkheid in droom aanschouwd, heeft hij, bijna een kind nog, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereld der Renaissance lief. Zoo ontstaat ‘mit unerfahrenen Farben des Verlangens’ geschilderd ‘der Tod des Tizian’, waarin alle smart van zijn jonge ziel over zijn onecht en twijfelachtig kunstenaarschap en alle geluk, dat te kunnen verklanken is uitgedrukt. Desiderio. Siehst du die Stadt, wie jetzt sie drunten ruht? gehüllt in Duft und goldne Abendglut und rosig helles Gelb und helles Grau zu ihren Füssen schwarzer Schatten Blau, in Schönheit lockend, feuchtverklärter Reinheit? Allein in diesem Duft, dem ahnungsvollen, da wohnt die Hässlichkeit und die Gemeinheit, und bei den Tieren wohnen dort die Tollen; und was die Ferne weise dir verhüllt, ist ekelhaft und trüb und schal, erfüllt von Wesen, die die Schönheit nicht erkennen, und ihre Welt mit unsern Worten nennen... Denn unsre Wonne oder unsre Pein hat mit der ihren nur das Wort gemein.. Und liegen wir in tiefem Schlaf befangen, so gleicht der unsre ihrem Schlafe nicht, da schlafen Purpurblüten, goldne Schlangen, da schläft ein Berg, in dem Titanen hämmern - sie aber schlafen wie die Austern dämmern. Antonio. Darum umgeben Gitter, hohe, schlanke, den Garten, den der Meister liess erbauen, Darum durch üppig blumendes Geranke Soll man das Aussen ahnen mehr als schauen. Paris. Das ist die Lehre der verschlungnen Gänge. Batista. Das ist die grosse Kunst des Hintergrundes und das Geheimnis zweifelhafter Lichter. Tizianello. Das macht so schön die halbverwehten Klänge, so schön die dunklen Worte toter Dichter und alle Dinge, denen wir entsagen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Paris. Das ist der Zauber auf versunknen Tagen und ist der Quell des grenzenlosen Schönen, denn wir ersticken wo wir uns gewöhnen. Gianino. Du darfst dich nicht so trostlos drein versenken, nicht unaufhörlich an das Eine denken. Tizianello. Alsob der Schmerz denn etwas andres wär als dieses ewige Dran-denken-müssen, bis es am Ende farblos wird und leer.... So lass mich nur in den Gedanken wühlen, denn von den Leiden und von den Genüssen hab' längst ich abgestreift das bunte Kleid, das um sie webt die Unbefangenheit, und einfach hab' ich schon verlernt zu fühlen. Desiderio. Wer lebt nach ihm, ein Künstler und Lebend' ger, im Geiste herrlich und der Dinge Bänd'ger und in der Einfalt weise wie das Kind? -------------------- Antonio. Wer ist, der seiner Weihe freudig traut? Batista. Wer ist, dem nicht vor seinem Wissen graut? Paris. Wer will uns sagen, ob wir Künstler sind?... Desiderio. Er aber hat die Schönheit stets gesehen, und jeder Augenblick war ihm Erfüllung, indessen wir zu schaffen nicht verstehen und hilflos harren müssen der Enhüllung. Und unsre Gegenwart ist trüb und leer, kommt uns die Weihe nicht von aussen her... Die aber wie der Meister sind, die gehen, und Schönheit wird und Sinn, wohin sie sehen. De moeheid en de twijfel aan het ware kunstenaarschap, en daarbij een zeer groote begaafdheid om zich uit te drukken, de gemakkelijkheid van soepele versvorming en 't geprononceerd gevoel voor het muzikale rhythme doen spoedig, ook daar, waar het gevoel zwijgt en de sensatie wegblijft, de neiging ontstaan om te veinzen, te spelen en te goochelen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} met gevoelens en gedachten, die, wijl zij niet uit de volheid van het beleven zijn geboren, onecht zijn. Zoo komt de lust tot het spel, en de vermomming, dus een kunstmatige en gekunstelde wijze van scheppen in alle verleidelijkheid tot den jongen dichter. ‘.. Also spielen wir Theater, spielen unsre eignen Stücke, frühgereift und zart und traurig. die Komödie unsrer Seele, unsres Fühlens Heut und Gestern, böser Dinge hübsche Formel., glatte Worte, bunte Bilder, halbes, heimliches Empfinden., Agonien, Episoden.....’ --------------------- ‘Wir haben aus dem Leben, das wir leben, ein Spiel gemacht, und unsere Wahrheit gleitet mit unsrer Komödie durcheinander. Wie eines Taschenspielers hohle Becher - je mehr ihr hinseht, desto mehr betrogen! Wir geben kleine Fetzen unsres Selbst für Puppenkleider. Wie die wahren Worte - (an denen Lächeln oder Tränen hängen gleich Tau an einem Busch mit rauhen Blättern) erschrecken müssen, wenn sie sich erkennen, In dieses Spiel verflochten, halb geschminkt, halb noch sich selber gleich, und so entfremdet der grossen Unschuld, die sie früher hatten! Ward je ein so verworrnes Spiel gespielt? Es stielt uns von uns selbst und ist nicht lieblich wie Tanzen oder auf dem Wasser Singen, und doch ist es das reichste an Verführung von allen Spielen, die wir Kinder wissen, wir Kinder dieser sonderbaren Zeit. Was wollt ihr noch? So sind wir nun einmal, doch wollt ihr wirklich solche Dinge hören, Bleibt immerhin, wir lassen uns nicht stören.’ Op deze wijze is hij de ‘Schauspieler seiner selbst geschaffnen Träume,’ de jeugdige artist van de ‘paradis artificiels’, de fijne, alles be- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegelende en vernielende ontleder, de sceptische epigoon, de glimlachende leugenaar en de met geveinsde sensaties spelende goochelaar der ziel. Er is slechts één mogelijkheid voor den jongen dichter, om het leven uit te houden: dat is de uit-putting van alle levensvormen, het volledig zich-geven aan alle inhouden, die het leven heeft en die hij, als hij eenige er van genoten heeft, gelijk de schaal eener vrucht kan wegwerpen, om dan weer gretig naar andere te grijpen en het spel daarmede opnieuw te beginnen. Dit kenteekenend verlangen het leven, het koste wat het wil, te beleven, deze ‘carpe diem’ leuze, zullen wij later opnieuw ontmoeten. Alleen om te illustreeren, hoe dit levensgevoel en deze levens-visie reeds zeer vroeg in hem ontwaakte, diene het volgende uit zijn eerste stuk ‘Gestern.’ ... Es gährt in mir ein ungestümes Wollen nach einem Ritt, nach einem wilden tollen, So werde ich nach meinem Pferde rufen, es keucht, die Funken sprühen von den Hufen. Was kümmert's mich? Die Laune ist gestillt. Ein andermal durch meine Seele quillt ein unbestimmtes, schmerzendes Verlangen nach Tönen, die mich bebend leis' umfangen... So werd' ich aus der Geige strömen lassen ihr Weinen, ihres Sehnens dunkle Fluten, extatisch tiefstes Stöhnen, heisses Girren, der Geigenseele rätselhaftes Bluten. Ein andermal werd' ich den Degen fassen, weil's mich verlangt nach einer Klinge Schwirren: das Ross, das Geigenspiel, die Degenklinge, lebendig nur durch unsere Laune leben, des Lebens Wert so lang' sie uns es geben, sie sind im Grunde tote leere Dinge! Die Freunde so ihr Leben ist ein Schein, ich lebe, der sie brauche, ich allein! In jedem schläft ein Funken, der mir frommt, der früher später doch zu Tage kommt. Vielleicht ein Scherz, der meine Laune streichelt, ein Wort vielleicht, das mir im Traume schmeichelt, ein Rausch vielleicht, ein neu Geniessen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Vielleicht auch Qualen, die mir viel erschliessen, vielleicht ein feiger, weicher Sklavensinn, der mich erheitert, wenn ich grausam bin. Vielleicht.. was weiss ich noch.. ich kann sie brauchen. Weil sie für mich nach tausend Perlen tauchen, weiline Angst nur ist in meiner Seele, dass ich das Höchste, Tiefste doch verfehle. Dem Tod neid' ich alles was er wirbt, Es ist vielleicht das Schicksal, das das stirbt, das andere, das grosse Ungelebte, das nicht der Zufall schnöd' zusammenklebte. Darum, Arlette, bangt mir im Genusse Ich zage, wenn der volle Becher schäumt, ein Zweifel schreit in mir bei jedem Kusse: Hast du das Beste nicht vielleicht versäumt... ich will mein Leben fühlen, dichten, machen, erst wenn zum Kranz sich jede Blume flicht, wenn jede Lust die rechte Frucht sich bricht, ein jedes Fühlen mit harmonisch spricht, dann ist das Leben leben, früher nicht. Groei. Een ivoren toren, waarin het licht door gebrande glazen ramen van gloeiende kleuren gedempt schijnt, wordt de gewijde tempel van zijn innerlijk leven. Hij zondert zich vroegtijdig af, hij vlucht in een artificieele wereld van verfijnd genot, waar hij zijn precieuse beelden in fijne, genuanceerde woorden modelleert. Hij ontvlucht het simpele leven, dat in stillen en vaak verheven eenvoud wordt geleefd. Hij moet zich afzonderen, anders zou de realiteit zijn overgevoelige ziel kunnen beschadigen; hij moet zich met een sluier omhullen, waarin met teere kleuren bizarre arabesken zijn geweven en zich tooien met edele, zeldzame sieraden. Hij aanschouwt de natuur niet direct en beleeft haar dan als zinnebeeld van den geest, maar hij voelt en beleeft haar als symbool door het medium van de kunst. Zoo koestert hij in eenzame afzondering zijn ziel, cultiveert hij zijn taal, zoo bouwt hij een wereld van schoonen schijn op en bemint het gratievolle gebaar; maar soms, in doffe moeheid, heeft hij de gewaarwording, dat het leven hem geluideloos voorbijgaat, beseft hij diep, hoezeer hij nààst het Leven staat, en wij hooren een {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zachte klacht over het verloren geluk en het groote verlangen naar dit Leven; een gloeiend en zwaarmoedig visioen van den Dood, alles verklankt in beelden van decoratieven, pictureelen aard. Erlebnis. Mit silbergrauem Dufte war das Tal der Dämmerung erfüllt, wie wenn der Mond durch Wolken sickert, doch es war nicht Nacht. Mit silbergrauem Duft des dunklen Tales verschwammen meine dämmernden Gedanken, Und still versank ich in dem webenden durchsichtgen Meere und verliess das Leben. Wie wunderbare Blumen waren da mit Kelchen, dunkelglühend, Pflanzendickicht., durch das ein gelbrot Licht wie von Topasen in warmen Strömen drang und glom. Das Ganze war angefüllt mit einem tiefen Schwellen schwermütiger Musik, und dieses wusst ich, obgleich ich's nicht begreife, doch ich wusst es: Das ist der Tod. Der ist Musik geworden, Gewaltig sehnend, süss und dunkelglühend, verwandt der tiefsten Schwermut. Aber seltsam! Ein namenloses Heimweh weinte lautlos in meiner Seele nach dem Leben. Weinte, wie einer weint, wenn er auf grossem Seeschiff mit gelben Riesensegeln gegen Abend auf dunkelblauem Wasser an der Stadt, der Vaterstadt, vorüberfährt. Da sieht er die Gassen, hört die Brunnen rauschen, riecht den Duft der Fliederbüsche, sieht sich selber, ein Kind, am Ufer stehn, mit Kindesaugen, die ängstlich sind und weinen wollen, sieht durchs offne Fenster Licht in seinem Zimmer... Das grosse Seeschiff aber trägt ihn weiter auf dunkelblauem Wasser lautlos gleitend mit gelben, fremdgeformten Riesensegeln. Dit gedicht, doorstraald van een geheimzinnig gloeiend licht, als een vaas van Gallé, deze geïndividualiseerde stemmingscomplexen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn de diepste uitdrukking van dit verlangen naar het Leven, dat onherroepelijk voorbijgaat. Hier is het verlangen nog niet geworden een hartstochtelijke kreet van vertwijfeling, maar een stille mijmering, een zwaarmoedige, ontroerende klacht van den aestheet, die het leven beleven wil, maar die, als hij de schoonheden en de innerlijkheid er van wil voelen, plotseling ontdekt hoe deze hem ontglippen en hoe hij, arm en huiverend van innerlijke koude, het leven slechts als verre mythe beseffen kan, waarvan de diepste zin hem moet ontgaan en hij strekt zijn leege handen in droeve wanhoop er naar uit. Het leven als mythe! Als het Andere, dat in vage, wazige verten een rijk en geheimzinnig droomeiland schijnt, het leven als schoon zinnebeeld, en de Dood als ware vervulling dieper en echter dan het leven. Levensvolheid. De ijdele zelf-bespiegeling, die onvruchtbaar als zij is, ieder smart- en geluksgevoel, dat in de ziel opstijgt, door de ontleding en bewustmaking als het ware leegzuigt en in de kiem smoort, om dan in diepe onbevrediging en doffe neerslachtigheid het stukgedachte gevoel als onvervuld en onwezenlijk te beschouwen, moet òf volledige opheffing en vervluchtiging van alle leven in de schimmen eener nihilistische abstractie ten gevolge hebben, òf kan door een min of meer kunstmatigen drang naar de daad en een ongebreideld zich-werpen-willen in het volle leven worden overwonnen. Deze drang en innerlijke stuwing heeft de dichter in zijn jeugd reeds als verre mogelijkheid beseft. De wil tot volledig zich-uitleven, het verlangen het bloedwarme leven in 't hart te voelen kloppen, zwellend van levensvolheid, met vliegenden adem juichend in dit rijke leven te stormen en het ‘Andere’ lief te hebben, ondanks alles, was voor den dichter eertijds somwijlen een ideëele wezenstoestand. Nu, moe van de voortdurende zelfkoestering, doet hij weer pogingen het leven zelf direct in al zijne vormen en uitingen te beleven, tracht hij als het ware in stormloop het ‘Andere’ te veroveren en tot overgave te dwingen, wil hij het liefhebben in alle schakeeringen, het van alle zijden en richtingen doorpeilen en zóó, door zijn ziel gewillig voor alle indrukken open te stellen, zich te laten medevoeren en medeslepen in hoogten en diepten en alle sensaties in hun essentie te doorleven, tot het ware, volle levensbesef te geraken. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} .. O, hättest du gelernt wie ich zu leben. Dir wäre wohl. Ich achte diese Welt nach ihrem Wert, ein Ding, auf das ich mich mit sieben Sinnen solange werfen soll, als Tag' und Nächte mich wie ein ächzend Fahrzeug noch ertragen. Leben! Gefangen liegen, schon den Schritt des Henkers schlürfen hören im Morgengrauen und sich zusammenziehen wie ein Igel gesträubt vor Angst und starrend noch von Leben! Dann wieder frei sein! Atmen! Wie ein Schwamm die Welt einsaugen, über Berge hin! Die Städte drunten funkelnd wie die Augen, die Segel draussen voll gebläht wie Brüste, die weissen Arme, die von Schluchzen dunklen verführten Kehlen! Dann die Herzoginnen im Spitzenbette weinen lassen und den dumpfen Weg zur Magd... Ich sage dir, es gibt nichts Lustigeres als hier im Zimmer auf und niedergehen, sich Wein einschenken, essen, schlafen, küssen und draussen an der Tür den wilden Atem von einem gehen hören, oder einer, die lauert und in der geballten Faust den Tod hält, deinen oder ihren Tod. Dein Leben wie des Kaledonischen Königs an ein Scheit Holz geknüpft an eine Kerze, die, wo vor einem höchst verschwiegenen Spiegel in sich verglühend vor Erwartung flackert - und das, worauf der Widerschein der Fackel indes du fährst zur Nacht mit Lust umhertanzt vielleicht dein nasses Grab!... ‘Der abenteurer und die Sängerin’ Dit avontuurlijke zich laten meeslepen door de golven van het volle leven, dit spelen met den dood kan voor hem slechts eenigen tijd vervulling en bevrediging beteekenen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Taedium vitae. ‘Mijn ziel is zoo zwaar, dat geen gedachten haar meer dragen, geen vleugelslag haar in den aether opheffen kan. Wordt zij opgeschrikt, dan blijft zij aan de oppervlakte van de aarde, gelijk een een vogel bij het aanbreken van een onweer. Over mijn ziel broeit een benauwenis, een angst, gelijk het voorgevoel van een aardbeving.’ Sören Kierkegaard. Het geluksgevoel, de dronkenheid der Levensextase, de hooge tijd der innerlijke vervoering en de wellust, door het leven gedragen te worden en met den dood te kunnen spelen, is opeens voorbij. Plotseling schijnt de ziel leeggevloeid, de dingen hebben hun relief verloren; in plaats van de bloeiende schoonheid, die hij beleefde in zijn levensvolheid, een doffe neerslachtigheid en een zwaar neerdrukkende moeheid. Hoe deze verandering is geschied weet hij niet. Hij is uit de roes van levenswellust ontwaakt, ontnuchterd, koud en star. Het brooze geluk is als eèn schoone morgendroom bij het ontwaken verdwenen. De kleurlooze werkelijkheid is in haar ongevoeligheid en hardheid in in haar plaats getreden. Het mocht niet zijn, dat hij de weelde van het leven genoot. Als maskerade-kleeren vallen de schoone omhulselen af en in naaktheid, ontdaan van haar tooi, gelijk een ontbladerde bloem, beseft zijne ziel haar schamele armoede. ...Auf dem Wege blieben nur die Schalen. Leere Schalen von genossenen Früchten, herrliche Gesichter schöner Frauen, lockig, mit Geheimnissen beladen, Purpurmäntel, die um seine Schultern kühn erworbene Freunde ihm geschlagen. Alles dieses liess er hinter sich.... Thans beseft de dichter deze wrange waarheid: dat het Leven, het ‘Andere’, zich niet openbaart aan hem, die als vreemdeling en avonturier de onthulling van haar geheimen en haar schoonheid opeischt. Hij moet leeren inzien, dat het ware leven eeuwig voor hem moet blijven een nooit te ontsluieren geheim, omdat hij de waarachtige, onbevangen, naïeve liefde niet kent. Het baatte niet, dat hij zich aandreef, om het Andere te veroveren, omdat hij nooit aan den bron, maar {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het afgeleide, aan de Kunst, zijn levensdorst wilde lesschen. Want de kunst, de schoone verbeelding, had hem als knaap al geleerd, het leven te zien als visioen eener werkelijkheid, die voor hem niet meer realiteit had dan de droom. Droom en werkelijkheid waren één voor hem en de artistieke voorstelling van dezen droom was hem liever dan het simpele leven zelf. De teedere, schuchtere, vaak gekunstelde gevoeligheid had hem er toe gebracht, de werkelijkheid voorbij te zien, terwijl hij meende haar overwonnen te hebben. Maar zijn kracht bleek toch niet opgewassen tegen deze werkelijkheid, toen hij den aanval op het Andere, op het laatst in wanhoop, als laatste redding uit geestelijken nood waagde. Toen moest hij na eene korte geluk-sextase ontnuchterd terugdeinzen, terugzinken in moedelooze matheid, geknakt, onmachtig zich op te richten tot de daad. Dan bedenkt hij, hoe velen met luchtig gebaar onbezwaard door het leven kunnen glijden, met lichten tred als gracieuse danseressen, en hoe hèm, die gedoemd is gekluisterd aan de aarde te blijven, dat niet gegeven blijkt. Manche freilich... Manche freilich müssen drunten sterben, wo die schweren Ruder der Schiffe streifen, Andre wohnen bei dem Steuer droben, kennen Vogelflug und die Länder der Sterne. Manche liegen immer mit schweren Gliedern bei den Wurzeln des verworrenen Lebens, andern sind die Stühle gerichtet bei den Sibyllen, den Königinnen, Und da sitzen sie wie zu Hause, leichten Hauptes und leichter Hände. Doch ein Schatten fällt von jenem Leben in die andern Leben hinüber, und die Leichten sind an die Schweren wie an Luft und Erde gebunden. Zijn bestaan is in essentie lijden. Hij is voorbestemd, de eeuwige, onbewogen toeschouwer te blijven, die al het lijden en sterven, bijna helderziend moet aanschouwen en uitbeelden. ‘Er (der Dichter) ist da und wechselt lauter seine Stellenist nichts als Ohr und Auge und nimmt seine Farbe von den Dingen, auf {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} denen er ruht. Er ist der Zuseher, nein der versteckte Genosse, der lautlose Bruder aller Dinge und das Wechseln seiner Farbe ist eine innige Qual: denn er leidet an allen Dingen und indem er an ihnen leidet geniesst er sie. Dies Leidend-geniessen, dies ist der ganze Inhalt seines Lebens. Er leidet, sie sosehr zu fühlen und er leidet an dem Einzelnen sosehr als an der Masse. Er leidet ihre Einzelheit und leidet ihren Zusammenhang. Das Hohe und das Wertlose, das Sublime und das Gemeine, er leidet ihre Zustände und ihre Gedanken; ja blosse Gedankendinge, Fantome, die wesenlosen Ausgeburten der Zeit leidet er, als wären sie Menschen. Denn ihm sind Menschen und Dinge und Gedanken und Träume völlig eins; er kennt nur Erscheinungen, die vor ihm auftauchen und an denen er leidet und leidet sie beglückt. Er sieht und fühlt; sein Erkennen hat die Betonung des Fühlens, sein Fühlen die Scharfsichtigkeit des Erkennens. Er kann nichts auslassen. Keinem Wesen, keinem Dinge, keinem Fantom, keiner Spukgeburt seines menschlichen Hirns darf er seine Augen verschliessen. Es ist, als hätten seine Augen keine Lider. Keinen Gedanken, der sich an ihn drängt, darf er von sich scheuchen, als sei er aus einer andern Ordnung der Dinge, denn in seine Ordnung der Dinge muss jedes Ding hineinpassen. In ihm muss und will alles zusammenkommen. Er ist es, der in sich die Elemente der Zeit verknüpft, in ihm oder nirgends ist Gegenwart. Ballade des äusseren Lebens. Und Kinder wachsen auf mit tiefen Augen, die von nichts wissen, wachsen auf und sterben... Und alle Menschen gehen ihre Wege. Und süsse Früchte werden aus den herben und fallen nachts wie tote Vögel nieder und liegen wenig Tage und verderben. Und immer weht der Wind und immer wieder vernehmen wir und reden viele Worte und spüren Lust und Müdigkeit der Glieder. Und Strassen laufen durch das Gras, und Orte sind da und dort, voll Fackeln, Bäumen, Teichen, und drohende, und totenhaft verdorrte.... {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Wozu sind diese aufgebaut? und gleichen einander nie? und sind unzählig viele? Was wechselt Lachen, Weinen und Erbleichen? Was frommt das alles uns und diese Spiele, die wir doch gross und ewig einsam sind und wandernd nimmer suchen irgend Ziele? Was frommts, dergleichen viel gesehen haben? und dennoch sagt der viel, der ‘Abend’ sagt, Ein Wort, daraus Tiefsinn und Trauer rinnt Wie schwerer Honig aus den hohlen Waben. Deze smartelijke aanschouwing en dit voortdurende lijdensbesef maken moe en troosteloos. En deze sombere aanschouwing is niet beperkt tot het tegenwoordige, tot het heden, maar ook alle smarten en vermoeidheden van het verleden beleeft hij. Hij is ‘historisch belast.’ ‘Ganz vergessener Völker Müdigkeiten Kann ich nicht abtun von meinen Lidern, noch weghalten von der erschrockenen Seele stummes Niederfallen ferner Sterne.’ -------------------- ‘Die ist ein Ding, das keiner voll aussinnt, und viel zu grauenvoll, als dass man klage: dass alles gleitet und vorüberrinnt, Und dass mein eignes Ich durch nichts gehemmt, herüberglitt aus einem kleinen Kind mir wie ein Hund unheimlich stumm und fremd. Dann, dass ich auch vor hundert Jahren war Und meine Ahnen, die im Totenhemd, mit mir verwandt sind wie mein eignes Haar.’ Bij dit lijden om en aan het Zijn komt dus nog deze historische belastheid, die daarom zoo ondragelijk is, omdat zij niet de afmatting en moeheid is, die ontstaat als reactie op hevige inspanning {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en die aanvaard kan worden als weldadige rust, maar deze bijna verbijsterende moeheid is gegroeid uit een diep inzicht: alle smarten en vreugden, alle ervaringen, spanningen en ont-spanningen, alle extasen en melancholiëen drukken hun blijvend spoor af in de ziel en laten in haar tallooze stigmata achter, die niet kunnen genezen. Alle sensaties van den man, van den knaap en het kind, ja ook die van het voorgeslacht, blijven in het bewustzijn opeengehoopt en drukken de ziel door hun zwaarte willoos en machteloos neer. Zijn psyche heeft geen stuwkracht en vitaliteit genoeg, om zich uit en door zichzelf tot nieuwen groei uit haar gebrokenheid te herstellen en de matheid zijner ziel is vaak zóó groot, dat 't lijkt of het innerlijke licht zachtkens uitdooft. Dan beginnen alle woorden en begrippen hun inhoud te verliezen. Dan wordt hij zich bewust van een ontzettende innerlijke leegte, die hem alles in doffe kleurloosheid doet waarnemen. Hij kan niet spreken, want het uiten van klanken ter aanduiding van iets bepaalds schijnt hem belachelijk. Hij kan zich niet bewegen, want hij is niet in staat zich een vast en bepaald doel te stellen. In één woord: alle vermogen, alle kracht tot verwerkelijking is hem een onmogelijkheid, alle bepaald willen bespottelijke dwaasheid. De dichter beschrijft dezen toestand als reactie op een tijd van hooge, volle extase en levenshartstocht in een imaginairen brief van ‘Philip Lord Chandos, jüngerer Sohn des Earl of Bath, an Francis Bacon, später Lord Verulum und Viscount St. Albans, um sich bei diesem Freunde wegen des gänzlichen Verzichtes auf literarische Betätigung zu entschuldigen.’ - - - ‘Mir erschien damals in einer Art von andauernder Trunkenheit das ganze Dasein als eine grosse Einheit: geistige und körperliche Welt schien mir keinen Gegensatz zu bilden, ebensowenig höfisches und tierisches Wesen, Kunst und Unkunst, Einsamkeit und Gesellschaft; in allem fühlte ich Natur, in den Verirrungen des Wahnsins ebensowohl wie in den äussersten Verfeinerungen eines spanischen Zeremoniells; in den Tölpelhaftigkeiten junger Bauern nicht minder als in den süssesten Allegorien; und in aller Natur fühlte ich mich selber. - - - Es mochte dem, der solchen Gesinnungen zugänglich ist, als der wohlangelegte Plan einer göttlichen Vorsehung erscheinen, dass mein Geist aus einer so aufgeschwollenen Anmassung in dieseswusserste von Kleinmut und Kraftlosigkeit zusammensinken musste, Äelches nun die bleibende Verfassung meines Innern ist. - - - Aber, mein verehrter Freund, auch die irdischen Begriffe {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} entziehen sich mir in der gleichen Weise. Wie soll ich es versuchen, Ihnen diese seltsamen geistigen Qualen zu schildern, dies Emporschnellen der Fruchtzweige über meinen ausgereckten Händen, dies Zurückweichen des murmelnden Wassers vor meinen dürstenden Lippen? Mein Fall ist, in Kürze, dieser: Es ist mir völlig die Fähigkeit abhanden gekommen, über irgend etwas zusammenhängend zu denken oder zu sprechen. Zuerst wurde es mir allmählich unmöglich, ein höheres oder allgemeineres Thema zu besprechen und dabei jene Worte in den Mund zu nehmen, deren sich doch alle Menschen ohne Bedenken geläufig zu bedienen pflegen. Ich empfand ein unerklärliches Unbehagen, die Worte “Geist”, “Seele” oder “Körper” nur auszusprechen. Ich fand es innerlich unmöglich, über die Angelegenheiten des Hofes, die Vorkommnisse im Parlament oder was Sie sonst wollen, ein Urteil herauszubringen. Und dies nicht etwa aus Rücksichten irgendwelcher Art, denn Sie kennen meinen bis zur Leichtfertigkeit gehenden Freimut: sondern die abstrakten Worte, deren sich doch die Zunge naturgemäss bedienen muss, um irgendwelches Urteil an den Tag zu geben, zerfielen mir im Munde wie modrige Pilze. Es begegnete mir, dass ich meiner vierjährigen Tochter Katharina Pompilia eine kindische Lüge, deren sie sich schuldig gemacht hatte, verweisen und sie auf die Notwendigkeit, immer wahr zu sein, hinführen wollte, und dabei die mir im Munde zuströmenden Begriffe plötzlich eine solche schillernde Färbung annahmen und so ineinander überflossen, dass ich den Satz, so gut es ging, zu Ende haspelnd, so wie wenn mir unwohl geworden wäre und auch tatsächlich bleich im Gesicht und mit einem heftigen Druck auf der Stirn, das Kind allein liess, die Tür hinter mir zuschlag und mich erst zu Pferde, auf der einsamen Hutweide einen guten Galopp nehmend, wieder einigermassen herstellte.... Es zerfiel mir alles in Teile, die Teile wieder in Teile, und nichts mehr liess sich mit einem Begriff unspannen. Die einzelnen Worte schwammen un mich; sie gerannen zu Augen, die mich anstarrten und in die ich wieder hineinstarren muss: Wirbel sind sie, in die hinabzusehen mich schwindelt, die sich unaufhaltsam drehen und durch die hindurch man ins Leere kommt.’ In dezen toestand, na de hoogtij van levensdronkenheid, waarin het leven een verward schimmenspel lijkt, in deze wanhopige moeheid en sombere neerslachtigheid kunnen soms in een intuitief, bliksemsnel waarnemen de dingen en menschen van een symbolieke, bijna magische {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht en beteekenis zijn. Visioenen stijgen op, zooals plotseling kometen opschieten, wier schitterende stralenbundels weer evenzoo plotseling spoorloos uitdooven en verdwijnen: dan is het, alsof het Absolute zich één oogenblik in menschen en dingen wezenlijk spiegelt, men voelt de tijden der volheid nabij en de ziel tot klaarheid ontwaakt, om daarna, als deze essentieele, mystieke aanschouwing zich in ijlen damp heeft vervluchtigd, opnieuw in moedeloosheid te verzinken, met het besef, één oogenblik de laatste dingen als door een kier te hebben aanschouwd en dus een zweem der waarheid te hebben gezien, zonder het absolute wezenlijk te hebben kunnen genaken. ‘Seither führe ich ein Dasein, das Sie, fürchte ich, kaum begreifen können, so geistlos, so gedankenlos fliesst es dahin; ein Dasein, das sich freilich von dem meiner Nachbarn, meiner Verwandten und der meisten landbesitzenden Edelleute dieses Königreiches kaum unterscheidet und das nicht ganz ohne freudige und belebende Augenblicke ist. Es wird mir nicht leicht, Ihnen anzudeuten, worin diese guten Augenblicke bestehen; die Worte lassen mich wiederum im Stich. Denn es ist ja etwas völlig Unbenanntes und auch wohl kaum Benennbares, dass, in solchen Augenblicken, irgendeine Erscheinung meiner alltäglichen Umgebung mit einer überschwellenden Flut höheren Lebens wie ein Gefäss erfüllend, mir sich ankündet. Ich kann nicht erwarten, dass Sie mich ohne Beispiel verstehen, und ich muss Sie um Nachsicht für die Albernheit meiner Beispiele bitten. Eine Giesskanne, eine auf dem Felde verlassene Egge, ein Hund in der Sonne, ein ärmlicher Kirchhof, ein Krüppel, ein kleines Bauernhaus, alles dies kann das Gefäss meiner Offenbarung werden. Jeder dieses Gegenstände und die tausend anderen ähnlichen, über die sonst ein Auge mit selbstverständlicher Gleichgültigkeit hinweggleitet, kann für mich plötzlich in irgend einem Moment, den herbei zu führen auf keine Weise in meiner Gewalt steht, ein erhabenes und rührendes Gepräge annehmen, das aus zu drücken mir alle Worte zu arm scheinen. Ja, es kann auch die bestimmte Vorstellung eines abwesenden Gegenstandes sein, dem die unbegreifliche Auserwählung zuteil wird, mit jener sanft und jäh steigenden Flut göttlichen Gefühles bis an den Rand gefüllt zu werden.’ - - - Von diesen sonderbaren Zufällen abgesehen, von denen ich übrigens kaum weiss, ob ich sie dem Geist oder dem Körper zurechnen soll, lebe ich ein Leben von kaum glaublicher Leere und habe Mühe, die Starre meines Innern vor meiner Frau und vor meinen Leuten die Gleichgültigkeit zu verbergen, welche mir die Angelegenheiten des {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Besitzes einflössen. Die gute und strenge Erziehung, welche ich meinem seligen Vater verdanke, und die frühzeitige Gewöhnung, keine Stunde des Tages unausgefüllt zu lassen, sind es, scheint mir, allein, welche meinem Leben nach aussen hin einen genügenden Halt und den meinem Stande und meiner Person angemessenen Anschein bewahren.’ Het leven in schoonheid. ‘Iedere aesthetische levensopvatting is geboren uit vertwijfeling.’ Sören Kierkegaard. Lodewijk van Deijssel zegt in zijn ‘Frank Rozelaar’: ‘De groote zienswijze, die dreigt verloren te gaan en die wij moeten redden en bestendigen, is die van het leven en de wereld te zien als iets moois.’ Deze zienswijze kan men de ‘aesthetische’ bij uitstek noemen en die is het, welke de dichter heeft trachten te aanvaarden van zijn jeugd af. Hij heeft als knaap reeds, zooals wij zagen, het schoone gebaar lief gehad, de pronk met het welluidende woord; hij was de minnaar der zachte kleuren en schoone harmonieën. Zelfs de vage en doffe levenstoestanden wist hij, door ze met de schoonheid als een kleurrijk en van edele stof geweven gewaad te bedekken, min of meer te verwezenlijken en ze zóó als stemming van gesublimeerde tragiek te genieten. Maar deze levensbeschouwing is er een van innerlijke vertwijfeling; zij is geboren uit zelfkoestering en een geraffineerd egoïsme. Zij is een dillettantisme van zeer bijzonderen aard. Zij is in den diepsten zin onvruchtbaar, omdat zij de persoonlijkheid niet boven zich zelf kan verheffen. Deze aesthetische levenswijze is op den duur niet vol te houden en te bestendigen en eindigt in geestelijken dood. Wij zullen zien, hoe zich deze levensopvatting en de reactie hierop bij den dichter heeft ontwikkeld. In zijn eerste werk ‘Gestern’ hooren wij de klacht: ‘Ich taste kläglich, wenn mich die Dinge zwingen zu entscheiden, mich zu entschliessen ist mir unerträglich und jedes Wählen ist ein wahllos Leiden. Ich kann nicht wählen und ich kann nicht meiden.’ En als de een dit en de andere dat wil roept hij uit: ‘O, wie ich sie beneide um ihr Wollen.’ Deze willoosheid gaat te zamen met de angst, het ‘hooge moment’ aldoor en altijd te missen, de onmacht, zich aan iets volledig te geven; de ziel is niet in staat een indruk zonder meer in zich op te nemen: zij snijdt iedere sensatie, ieder gevoel, iedere gewaarwording bij den wortel af. Deze worden dan bespiegeld en critisch op verstandelijke wijze ontleed, kunnen dus niet in volle beteekenis en volle waarde aanschouwd en uitgeput worden. Zij zijn {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} plotseling onderbroken melodieën. Het leven heeft aldus ook geen plasticiteit, geen werkelijk voelbare realiteit, maar alles wordt als eeuwig vloeiend en onbestendig beseft, niets heeft blijvende, essentieele beteekenis. Het Ik is derhalve slechts een woord, een begrip zonder tastbaren inhoud. .. ‘Wer bin ich denn, welch eine Welt ist dies, in der so Kleines hat soviel Gewalt. Kein Festes nirgends! Droben nur die Wolken, dazwischen ewig wechselnd weiche Buchten, mit unruhvollen Sternen angefüllt.... Und hier die Erde, angefüllt mit Rauschen der Flüsse, die nichts hält: des Lebens Kronen wie Kugeln rollend, bis ein Mutiger drauf mit beiden Füssen springt; Gelegenheit, das grosse Wort; wir aber nur der Raum, drin tausende von Träumen buntes Spiel so treiben, wie im Springbrunnen Miriaden von immer neuen, immer fremden Tropfen; alle unsere Einheit nur ein bunter Schein. Ich selbst, mit meinem eignen Selbst von früher, vor einer Stunde früher gerade so nah, vielmehr so fern verwandt als mit dem Vogel, der dort hinflattert. - Weth in dieser Welt allein zu sein ist übermassen furchtbar. Dies fühl' ich, da ich meine Schwachheit nun erkenne, aber dass ich dieses fühle ist meiner Schwachheit Wurzel. Unser Denken geht so im Kreis und das macht uns sehr hilflos.’ --------------- .... ‘Einen Blick hab'ich getan ins Tiefre. Irgendwo erkannt: Dies Leben ist nichts als ein Schattenspiel: Gleitet mit den Augen leicht darüber hin, dann ist's erträglich. Aber klammre dich daran und es zergeht dir in den Fingern. Auf einem Wasser, welches fliesst, der Schatten von Wolken ist ein minder nichtig Ding, als was wir Leben nennen’.... {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandaar de neiging ‘jedes Tages Fluten als ein Schauspiel zu geniessen, die Schönheit aller Formen zu verstehen und unserm eigenen Leben zuzusehen.’ De stemmingscomplexen worden geconcentreerd, de ziel leeft in en door deze stemmingen. En zóó wordt het leven een geheel van kleurige visioenen, lieve en zachte aandoeningen, sublieme sensaties, gelijk een ruiker van kostbare en zeldzame exotische bloemen, samengehouden door snoeren van edele steenen. Het verleden wordt nu gezien als schoone maar beteekenislooze vergankelijkheid, de dood glimlachend als verre mogelijkheid voorvoeld, op iedere plaats en in iedere gelegenheid vindt hij zich te-huis, overal en aan alles kan hij zich assimileeren; hij is de minnaar aller kleine en groote schoonheden, waar ook gevonden; hij laat zich gewillig dragen door het rhythmus van het leven; in zachte cadens wiegt hij zich en zijn bestaan is hem als een wandeling door een bloeienden tuin. En hij wil noch gevaar, noch afgrond zien. Hij leeft in schoonheden zich zelve uit en koestert al het edele en stijlvolle met innige teederheid. Dit levensgevoel in al zijn schoonheid en avontuurlijkheid wordt uitgebeeld in het wonderlijke en diepzinnige ‘Lebenslied’. Den Erben lass verschwenden an Adler, Lamm und Pfau das Salböl aus den Händen der toten alten Frau! Die Toten, die entgleiten, die Wipfel in dem Weiten - ihm sind sie wie das Schreiten der Tänzerinnen wert. Er geht wie den kein Walten vom Rücken her bedroht. Er lächelt, wenn die Falten des Lebens flüstern: Tod! Ihm bietet jede Stelle geheimnisvoll die Schwelle, es gibt sich jeder Welle der Heimatlose hin. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Schwarm von wilden Bienen nimmt seine Seele mit; das Singen von Delphinen beflügelt seinen Schritt: ihn tragen alle Erden mit mächtigen Gebärden. Der Flüsse Dunkelwerden begrenzt den Hirtentag. Das Salböl aus den Händen der toten alten Frau lass lächelnd ihn verschwenden an Adler, Lamm und Pfau. Er lächelt der Gefährten - die schwebend unbeschwerten Abgründe und die Gärten des Lebens tragen ihn. Maar ook het meer artistieke en intellectueele piratendom verkondigt hij: ‘Er ist der Liebhaber der Leiden und der Liebhaber des Glücks. Er ist der Entzückte der grossen Städte und der Entzückte der Einsamkeit. Er ist der leidenschaftliche Bewunderer der Dinge, die von ewig sind, und der Dinge, die von heute sind. London im Nebel mit gespenstigen Prozessionen von Arbeitslosen, die Tempeltrümmer von Luxor, das Plätschern einer einsamen Waldquelle, das Gebrüll ungeheuerer Maschinen: die Ubergänge sind niemals schwer für ihn und er überlässt dass vereinzelte Staunen denen, deren Phantasie schwerfälliger ist - denn er staunt immer, aber er ist nie überrascht, denn nichts tritt völlig unerwartet vor ihn, alles ist, als wäre es schon immer dagewesen und alles ist auch da, alles ist zugleich da. Er kann kein Ding entbehren, aber eigentlich kann er auch nichts verlieren, nicht einmal durch den Tod. Die Toten stehen ihm auf, nicht wann er will, aber wann sie wollen und immerhin sie stehen ihm auf. Sein Hirn ist der einzige Ort wo sie für ein Zeitatom nochmals leben dürfen und wo ihnen, die vielleicht in erstarrender Einsamkeit hausen, das grenzenlose Glück der Lebendigen zuteil wird: sich mit allem, was lebt, zu begegnen.... Die Toten leben in ihm, denn für seine Sucht, zu bewundern, zu {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaunen, zu begreifen ist dies Fortsein keine Schranke. Er vermag nichts wovon er einmal gehört, wovon ein Wort, ein Name, eine Andeutung, eine Anekdote, ein Bild, ein Schatten, je in seine Seele gefallen, jemals vollig zu vergessen. Er vermag nichts in der Welt und zwischen den Welten als non-avenu zu betrachten. Was ihn angehaucht hat und wäre es aus dem Grab, darum buhlt er im stillen. Es ist ihm natürlich, Mirabeau um seiner Beredsamkeit willen und Friedrich den Zweiten um seiner grandiosen Einsamkeit willen und Warren Hastings um seines Mutes willen und den Prinzen von Ligne um seiner Höflichkeit willen zu lieben, und Maria Antoinette um des Schafottes willen und den Heiligen Sebastian um der Pfeile willen. Jeder Stand wünscht seinen Pindar, aber er hat ihn auch. Der Dichter, wenn er an dem Haus des Töpfers vorüberkommt, oder an dem Haus des Schusters und durchs Fenster hineinsieht, ist so verliebt ins Handwerk des Töpfers oder des Schusters, dass er nie von dem Fenster fortkäme, wäre es nicht, weil er dann wieder dem Jäger zusehen muss oder dem Fischer oder dem Fleischhauer.’ Voor dezen levensdillettant is het leven louter een aesthetisch verschijnsel. 't is literatuur geworden. Maar dit zwierige glijden over de oppervlakte van het leven, zorgvuldig de diepten en de grondige aanraking met dingen, menschen en toestanden vermijdend, dit zachte, weemoedige beweenen zijner schoone vergankelijkheden het voortdurend verwijlen-willen in den tempel der Schoonheid, kan op den duur zijn voosheid en halfheid niet verbergen. Er komt een tijd - dien wij al vroeger hebben geschetst - van reactie en diepere zelfkennis. Dan onthult zich het stijlvolle aesthetische levensgedrag als een onmogelijke levensbeschouwing. De kunstmatigheid van deze leefwijze, de leegheid en de wortelloosheid van het Ik wordt beseft. In ‘der Tor und der Tod’ heeft de dichter 't inzicht in de diepe tragiek van dit dualisme: leven willen in louter schoonheid en dit toch niet te kunnen volhouden, op aangrijpende wijze vertolkt. ‘Was weiss denn ich vom Menschenleben? Bin freilich scheinbar drin gestanden, aber ich hab es höchtens verstanden, konnte mich nie darein verweben. Hab mich niemals daran verloren. Wo andre nehmen, andre geben, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} blieb' ich bei seit, im Innern stummgeboren. Ich hab von allen lieben Lippen den wahren Trank des Lebens nie gesogen, bin nie von wahrem Schmerz durchschüttert, die Strasse einsam schluchzend nie gezogen. Wenn ich von guten Gaben der Natur je eine Regung, einen Hauch erfuhr, so nannte ihn mein überwacher Sinn unfähig des Vergessens, grell beim Namen. Und wie dann tausende Vergleiche kamen, war das Vertrauen, war das Glück dahin. Und auch das Leid! Zerfasert und zerfressen vom Denken abgeblasst und ausgelaugt! wie wollte ich an meine Brust es pressen, wie hätt ich Wonne aus dem Schmerz gesaugt: Sein Flügel streifte mich, ich wurde matt, und Unbehagen kam an Schmerzes statt. ........................ Ich hab' mich so an Künstliches verloren, dass ich die Sonne sah aus toten Augen und nicht mehr hörte als durch tote Ohren. Stets schleppte ich den rätselhaften Fluch, nie ganz bewusst, nie völlig unbewusst, mit kleinem Leid und schaler Lust, mein Leben zu erleben wie ein Buch, das man zur Hälf, noch nicht und halb nicht mehr begreift, und hinter dem der Sinn erst nach Lebendgem schweift. - Und was mich quälte und was mich erfreute, mir war als ob es nie sich selbst bedeute, Nein! künftgen Lebens vorgeliehner Schein und hohles Bild von einem vollern Sein. So hab' ich mich in Leid und jeder Liebe verwirrt mit Schatten nur herumgeschlagen, verbraucht, doch nicht genossen alle Triebe, in dumpfem Traum, es würde endlich tagen. ....................... Wie auf der Bühn ein schlechter Komödiant - aufs Stichwort kommt er, red't sein Teil und geht gleichgültig gegen alles andre, stumpf, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} vom Klang der eignen Stimme ungerührt, und hohlen Tones andre rührend nicht: So über diese Lebensbühne hin bin ich gegangen ohne Kraft und Wert.’ Zóó wordt ons het leven van den dichter in zijn diepe tragiek tot symbool. Want lijkt het niet, alsof wij, ‘Kinder dieser sonderbaren Zeit’, deel hebben aan dit symbool, deze idee? Is ons dit leven in zijn gebrokenheid geen zinnebeeld van eigen smarten en vertwijfelingen, van eigen leed en moedelooze loomheid? Deze levensbeschouwing, lokkend en verleidelijk als sirenenzang, deze heele zienswijze, die, zoo uitsluitend gericht op het Schoone, de beteekenis er van overschatten moet, is, zooals gezegd, geboren uit vertwijfeling. Vertwijfeling over de onmacht, het leven in zijn essentie zonder meer, eenvoudig en ongedifferencieerd, te beleven en te aanvaarden. De dichter zweeft a.h.w. boven het leven en ziet, dat tallooze sensaties ondergaan en menigvuldige toestanden beleefd worden, die hem prikkelen en aanzetten tot pogingen, zich van deze stemmingen en toestanden te laten doortrekken. Maar de innerlijke kilheid is te groot, de twijfel en het ongeloof te machtig, dan dat hij de primitiviteit en de heroïek van het leven, ‘gewaltig schlicht im Nehmen und im Geben’, kan beseffen. Hij, een mensch met groote innerlijke cultuur en verfijnden smaak, snoept van iedere spijze, snuift behagelijk den geur van iedere bloem op en streelt liefkozend alle schoone dingen met zijn gevoelige handen Maar hij kent noch de spijzen, noch de bloemen, noch de dingen, omdat zijn ziel een complex blijft van louter indrukken, zonder vasten ondergrond en achtergrond. Hij heeft geen Ik, zijn vreugde en zijn smart zijn broos, zijn liefde en haat veelal geveinsd, zijn extase een stroovuur en zijn melancholie is meer apathie en onbepaalde leegheid dan echte smart. Hij vertrouwt het leven niet en is bang en onrustig, omdat hij niets wil missen en steeds bereid is zich te werpen op, alles wat zich hem aanbiedt en ook steeds weer geneigd, om, als hij zijn voelhorens uitgestrekt heeft, deze weer angsrig en schuw terug te trekken. En ook niet de Liefde, noch de erotisch-sexueele, noch de meer vergeestelijkte, schijnt hij goed te kennen. Bijna nooit hoort men hem de verrukking en smartelijkheden der liefde bezingen. Slechts in gedempten toon vernemen wij af en toe wel eens een motief van dezen aard in sommige gedichten en in de kleine drama's, maar zij blijven bijkomstig. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch, niettegenstaande dit alles, haat en veracht hij het leven niet. Hij heeft, bij alle zucht naar finesses, het groote verlangen naar het eenvoudige leven van stille vreugde, dat in primitieve normaliteit wordt geleefd. Het leven in zijn banaliteit, in zijn eenvoudige hartelijkheid, schijnt hem, dien ‘verschleiert Leben, Herz und Welt’ is, in zijn stille onschuld het verloren paradijs. Vragen wij ten slotte, wat, behalve de symbolieke beteekenis, de artistieke waarde en het gehalte van zijn problematische persoonlijkheid is, zoo kunnen wij gevoegelijk zeggen, dat het weinig menschen gegeven is, zóó volmaakt en zuiver hun innerlijke tragiek en gebrokenheid uit te beelden. Hoewel zijn dramatische kracht zeer gering is en hij in zijn stukken niet meer dan lyrische stemmingsbeelden in vaak zelfs holle rhetoriek geeft, als zuiver lyricus is hij van een wonderschoone, volle, rijke en vaak diepzinnige subjectiviteit. Hij is de geboren artist, die gewend is elke situatie, elke sensatie, iedere gedachte en ieder gevoel te zien onder het gezichtspunt der zuivere schoonheid. Hij ziet, zooals gezegd, de natuur slechts door het medium van de kunst, en hij symboliseert zóó elke aanschouwing en waarneming op sublieme wijze. Wat hij zelf van Stefan George's gedichten heeft gezegd, geldt ook voor de zijne: ‘Wovon unsere Seele sich nährt, das ist das Gedicht, in welchem, wie im Sommerabendwind, der über die frischgemähten Wiesen streicht zugleich ein Hauch von Tod und Leben zu uns herschwebt, eine Ahnung, des Blühens, ein Schauder des Verwesens, ein Jetzt, ein Hier und zugleich ein Jenseits, ein ungeheueres Jenseits. Jedes vollkommene Gedicht ist Ahnung und Gegenwart, Sehnsucht und Erfüllung zugleich. Ein Elfenleib ist es, durchsichtig wie die Luft, ein schlafloser Bote, den ein Zauberwort ganz erfüllt; den ein geheimnisvoller Auftrag durch die Luft treibt: und im Schweben entsaugt er den Wolken, den Sternen, den Wipfeln, den Lüften den tiefsten Hauch ihres Wesens und der Zauberspruch aus seinem Munde tönt getreu und doch wirr, durchflochten mit den Geheimnissen der Wolken, der Sterne, der Wipfel, der Lüfte.’ ‘Ein Augenblick kommt und drückt aus tausenden und tausenden seinesgleichen den Saft heraus, in die Höhle der Vergangenheit dringt er ein und den tausenden von dunklen erstarrten Augenblicken, aus denen sie aufgebaut ist, entquillt ihr ganzes Licht: was niemals da war, nie sich gab, jetzt ist est da, jetzt gibt es sich, ist Gegenwart, was niemals zu sammen war, jetzt ist es zugleich, ist {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} es beisammen schmilzt ineinander die Glut, den Glanz und das Leben. Die Landschaften der Seele sind wunderbarer als die Landschaften des gestirnten Himmels: nicht nur ihre Milchstrassen sind tausende von Sternen, sondern ihre Schattenklüfte, ihre Dunkelheiten sind tausendfaches Leben, Leben, das lichtlos geworden ist durch sein Gedränge, erstickt durch seine Fülle. Und diese Abgründe, in denen das Leben sich selber verschlingt, kann ein Augenblick durchleuchten, entbinden, Milchstrassen aus ihnen machen. Und diese Augenblicke sind die Geburten der vollkommenen Gedichte, und die Möglichkeit volkommener Gedichte ist ohne Grenzen wie die Möglichkeit solcher Augenblicke. Wie wenige gibt es dennoch, wie sehr wenige. Aber dass ihrer überhaupt welche entstehen, ist es nicht wie ein Wunder? Dass es Zusammenstellungen von Worten gibt, aus welchen, wie der Funke aus dem geschlagenen dunklen Stein, die Landschaften der Seele hervorbrechen, die unermesslich sind wie der gestirnte Himmel, Landschaften, die sich ausdehnen im Raum und in der Zeit, und deren Anblick abzuweiden in uns ein Sinn lebendig wird, der über alle Sinne ist. Und dennoch enstehen solche Gedichte....’ {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} De komedianten. Door Louis Couperus. VII. De Megalezia! De Megalezia!! De Groote-Godinnendag, dag vóor de nonae van April! Reeds in den allervroegsten morgen, toen de nacht nog schemerde, was Rome ontwaakt, was Rome krankzinnig geslagen van feestkoorts. Het begon met de kinderen, die reeds vóor de dageraad toeterden met trompetten en oorverdoovend kletterend sloegen met kleine cymbalen op straat. Niemand kon slapen meer; iedereen stond, koortsig, op; in allervroegste ure werden de Baden van Titus bestormd.... Werden in de taveernen bij de Baden de kommetjes gestremde melk uitgedronken.... Liepen de slaven, vrij, galmend, op straat. En was alle bezigheid en arbeid gestaakt. Dacht niemand aan zijn proces en zijn advocaat. Stroomde het naar den Tempel van Rheia Kubele, over de legendarische Cacustrap en voor het kleine Huis van Livia, om de processie te zien.... De Megalezia! Het feest der herleving van Attis, der Godenmoeder Geliefde! Alle somberheid en rouw had uit, sedert tien dagen geleden het heilige Mysterie met eindeloozen weeklacht en klaagzang gevierd was. Toèn was op den dag van het ‘Intrat-Arbor’ de Denneboom, waaronder Attis gestorven was, violeomkranst, door den Archigallus van Rome en de Dendroforen in processie rond gedragen, was de Rouw, om Attis, waren de Vasten geweest, hadden op den Dies Sanguinis, ter herdenking van Attis' Dood en Zelfverminking om zijn ontrouw aan der Goden Moeder, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gallen in smart en bezetenheid zijn voorbeeld gevolgd, en zich, tot bloedens toe, dànsende, op het plein voor den tempel, de mannelijkheid verminkt en weêr verminkt: in telkens herhaald symbool, schijnbaar, het roode bloed, dat geen bloed was, zichtbaar voor de oogen der menigte vloeiende.... Toen, na zoo veel Smart en Rouw, waren de Hilaria geweest, dag van Herleving en vroolijkheid, van dwaze grappen en uitbundigheid - was het Beeld der Godin - als toen het éenmaal uit Pessinus was overgebracht - met groote plechtigheid ondergedompeld in de Almo, had het volk zich daarna gebaad in de Almo.... Maar heden, tien dagen later, begonnen de Megalezia! De Megalezia!! Een week van feest, van Scenische Spelen in het Theater van Pompeïus, van Athletische Spelen in het Colosseum en Circus Maximus, van over en weêr gewisselde uitnoodigingen der patriciërs tot avondmaal nà de Spelen, van veel vrijheid voor de slaven, die de schouwspelen mochten bezoeken, van feest, féest, féest voor iedereen!! Wie op was, gebaad had, ontbeten, voegde zich in den stroom, die golfde naar het tempelplein en het óverstroomde. De menigte stond dicht op een gedrongen. De Tempel was open, de zuilen waren omkranst met lauwer en sparrefestoen; in de geurvaten tusschen de zes Corinthische zuilen walmde de wolk van wierook, spiraalde weg in de blauwluchtige lente. In korven, op de treden stapelden de viooltjes, - bloemen van Attis, - die de Gallen uitdeelden onder het volk, tegen vergoeding: ieder stak zich viooltjes in gordel, in boezem, achter het oor.... In vroegere eeuwen - die der Republiek - vóor het Keizerrijk, waren de Scenische Spelen, die nu in het Pompeïus-Theater plaats zouden hebben, vertoond op dit plein, op de traptreden des tempels. Nu echter verzamelde zich, 's vroegmorgens, het volk om den telkens herhaalden omgang te zien. De priesters, die den tempel uit traden, dragende het heel heilige Beeld: - Mater Deum Magna Idaeae! galmden zij. Groote Godenmoeder der Ida! Zij gingen de treden af, torsende onder een baldakijn het Beeld, vormenloos, verweerd hout, maar ontzagwekkend heilig, nauwlijks zichtbaar onder een zwaar met goud geborduurden sluier, en die af hing met zware gouden franje. Priesters, als Korybanten verkleed, demonen der bosschen der Ida, dansten om het Beeld den Pyrrhischen dans, zwaard kletterend op schild: herinnering aan {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Rheia Kubele's barenswee, toen zij Jupiter had gebaard en hare kreten waren versmoord onder der Korybanten luidruchtig wapengekletter om haar kind te redden voor den vader, Saturnus, die het kroost opvrat tot de Eeuwige zoû worden geboren: - Mater Deum Magna Idaeae! bassebrulde de Archigallus; de Gallen galmden na. Een tweede processie trad uit. En de Archigallus, terwijl het Beeld terug in den tempel gevoerd werd, brulde, handen geheven: - Acus Matris! Acus Matris! Heilige Navel der Moeder!! En de Gallen galmden na.... Priesters torsten den Navel aan: op een tafel rees de donkere, pyramide-vormige meteoor, die, uit den hemel gevallen, de Navel van Rheia Kubele was: met juweelen ingezet, schitterde de Steen onder een sluier en het volk gaapte, ontzet.... En kochten de naveltjes, die de priesters, op de tempeltreden verkochten.... Toen plotse ontroering: - De Keizerin....!! Aller oogen richtten zich van de heilige dingen naar het Huis van Livia, - het kleine, bevallige huis, waar Augustus' vrouw, Tiberius' moeder, hare laatste weduwdagen gesleten had. Het was met onderaardsche gangen vereenigd met het Flavische Paleis, dat zijn achtergevels, ginds op den heuvel ten Noorden van den Rheia-tempel verhief. Het zuilde kleintjes sierlijk, een kleinood gelijk, aan den voet der reusachtige zuilen van het paleis. En tusschen die bevallige zuiltjes, als in een loge, was de Keizerin, Domitia, met hare vrouwen, zichtbaar geworden. Het wriemelde nu alles van dichte menigte; op de oeroude Trap van Cacus - trap der mythe, waarin Herkules den reus Cacus hier ter plaatse versloeg - verdrong tot stikkens toe zich het volk, om te zien het Beeld, den Navel.... nu, Domitia. In de zuilengangen van het paleis ook verdrong zich de menigte der hofbeambten, stond de, in glinsterkuras de zon weêrspiegelende, wacht der Praetorianen. Het marmer tintelde aan de lange zuilenschachten als met loodrechte lijnen van onversmeltbare sneeuw, de trappen traden met vele treden neêr in even schaduw-aangeblauwde horizontale vegen; op de hoeken der tympanen, op de eerezuilen schitterden, schel goud, de vergulde beelden, de zegegodinnen, de beeldgroepen, de het azuur insteigerende quadrigae.... En van overal, uit het volk, gingen de oogen naar Domitia, die daar verschenen was, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog rond gekapt, de wijde feestchlamys om zich: het keizerinnepurper en -goud. Om haar heure vrouwen en men wees ze elkaâr, zich voorover dringende op de breede treden van de Cacustrap. - Domitilla naast haar....? Maar Nigrina is.... Sst! Zij spraken het niet uit, uit bijgeloof, uit eerbied voor de Megalezia èn voor mogelijke luistervinken in de menigte. - Domitilla, zusterskind van Domitianus.... En daarnaast Crispina....? - Ja, de zuster van Crispinus.... - Fabulla.... De vriendin van Nigrina, diè is.... - Ja, die is.... Sst! - Domitia's nicht, Fabulla, zie je? Wel een mooie meid, hè? - Domitilla is mager, hè? - Gekàpt zijn ze, met die ronde krullepruiken....! - Zijn het pruiken? - Sst!! - Nou, ik zeg niets.... - Crispina, die is een Egyptische, hè? En Crispinus.... een slaaf uit....? - Ststt! Pas op!! De verklikkers.... Het fluisterde nu zachter: - Is, wie Nigrina heeft....? - Sst!! - Al gepakt?? - Ze zeggen van ja.... Lang zal het niet duren, àls ze hem hebben gepakt, òf.... - Sst! - .... Ze krúizigen hem.... - Ze krúizigen hem.... - Komt de Keizer niet kijken! - Sssttt.... - - - - Mater Deum Magna Idaeae!! basgalmde allerplechtigst de Archigallus. De processie trad weder den tempel uit: het Beeld werd vóor de Keizerin heen gedragen.... - Acus Matris! Acus Matris!! gilden schril de gesnedene Gallen. En de heilige Navel volgde.... Maar de Keizerin, door een hofbeambte, deed den Archigallus aanbieden een schaal, waarop haar gift in goudstukken lag.... {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mater Deum! Acus Matris! De processies gleden den tempel weêr in.... - Het wordt tijd, roezemoesde het onder het volk, en zij zagen naar de zon. - Zeker wordt het tijd.... Het Theater gaat open.... - We moeten er bij zijn.... Vroeg al.... - Om goede plaatsen te krijgen.... - Vooruit dan! - Vooruit dan! Vooruit dan toch! Zij drongen. Zij verdrongen zich over de Cacustrap, scholden, vloekten, scheurden elkander twistende de feestkleederen. De kinderen schreeuwden of toeterden met de trompetten of sloegen kletterend met de koperen cymbeltjes. De moeders hielden zich de ooren dicht of sleepten, ontzenuwd, de kinderen meê.... Naar het Theater.... Naar het Theater.... En morgen naar het Colosseum.... En dan overmorgen naar het Circus Maximus. En dan.... - Naar wat we het mooist hebben gevonden! - Van daag is niets in het Colosseum? - Neen, alleen in het Theater.... Scenische Spelen. - Over drie dagen opent het Circus Maximus.... - Vooruit toch! Naar het Theater! De straten krioelden. Het stroomde nu van alle kanten in éene richting. Door het Forum Romanum, door de keizerlijke fora, langs den Vicus Tuscus - de winkels gesloten, - over het Velabrum - geen markt! - over het Forum Boarium - geen runderen om den bronzen stier! - langs de lange muur van het Circus Maximus - nog toe!.... En het wriemelde tusschen de driehonderd zuilen van de Portiek van Octavia en langs de Theaters van Marcellus en Balbus.... - Die zijn treurig!! grappigde het volk. Omdat ze niet worden ge-opend! - Die blijven rouwen.... om Attis! - .... Attis! Attis!! galmde door de menigte een troep bedelpriesters om een ezel.... Willen jullie de godin niet kussen? Willen jullie geen naveltjes koopen! Twee as! Drie as!! - Hi-ha! balkte, woedend en verontwaardigd, door de Gallen voort getrapt, de weêrstrevende ezel, die een kastje torste onder vuilen sluier.... {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de menigte drongen zich mannen, vrouwen, kinderen baan.... Zij drongen om den ezel.... - Vooruit! riep het naar het Theater stróómende volk.... Doorloopen! Maar die om den ezel versperden den weg: de bedelpriesters beurden den sluier, ontsloten het kastje.... En de dringenden tegen den ezel, die balkte, kusten het armzalige beeldje.... - Vooruit! Voorúit!! schreeuwde het ongeduldige volk, duwende, zich verdeelende òm den ezel en de opstopping der bedelpriesters.... Doorloopen! Het galmde, weêrgalmde door de lucht, tegen de huizen, van het gillen en roepen en lokken der priesters, het schreeuwen der vrouwen, het ezelgebalk en het trompetgetoeter en cymbalengekletter der kinderen. Tegen het Pompeïus-Theater golfde als een dichte, bontkleurige zee aan, waaruit de koppen dreven, de armen omhoog staken met wijdvingerige handen als van drenkelingen. Manipels hastati kwamen aan, lansen schuin, om af te zetten den weg, dien de draagstoelen der Senatoren, Consulaire Personen, Aanzienlijken, nemen zouden.... Het volk schreeuwde, gilde, galmde. De poorten van het Theater open, slurpte iedere poort de menigte op, zoog haar binnen. Het was of het Theater was een monster, een half ronde monsterkop van zuilende ommegangen, met beelden gediadeemd tegen de lucht, en dan met tal van muilen, van opene muilen, die de menigte slurpten, slurpten, zógen.... Het was de tweede ure des morgens; de dag, gelukkig, was zacht goud van zon en wazig effen blauw van lucht; de dag beloofde gunstig te zijn.... Het Theater schitterde òp, met zijn goud-grauwe tufsteen, zijn fijn dooraderd marmeren vakken en honderde zuilen, met zijn fel wit marmeren beeldenkroon. Het waren de zuivere lijnen en vormen der antieke bouwkunst, in deze Latijnsche decadentie nòg zuiver bewaard; het was een dier laatste verwezenlijkte schoonheidsideeën door Hellas aan Rome vermaakt, nog bijna geheel zuiver gehouden.... En het léefde van daag: deze schoonheid van vormen en lijn, van marmer en tufsteen; het léefde, dit immense, ronde Masker met de tallooze monden; dit Monster van Schoonheid met de tallooze muilen, die zogen de menigte in.... Binnen vulde zich het Theater. De menigte, de poorten binnen, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeelde zich aan weêrszijden, de praecinctiones langs - de ommegangen - de trappen op, die de amfitheater-rijen doorsneden en zocht zich plaats op de trapsgewijze stijgende cuneï van steen. Velen hadden kussens meê, lage schabellen; groepen formeerden zich reeds; er werd geroepen, gewenkt: kom hier; kom hier! Drie halfronde praecinctiones doorsneden de cuneï met breede corridors; die corridors werden op hun beurt gesneden door zeven trappen: stralen gelijk, getrokken uit een middenpunt, door den halfcirkel heen des Theaters. Bleef de orchestra, en waar de Senatoren zouden zitten, bleven de eerste veertien rijen, de ridderbanken, nog leêg, de verdere ruimte, de cavea vulde zich, meer en meer. Nu was in minder dan éen uur tijds de geheele cavea vol: een kleine veertigduizend toeschouwers zaten op elkaâr gepakt en maakten het zich gemakkelijk. Geroezemoes als in een bijenkorf, waarboven een luid gedruisch van stemmen: vreugde van wie goed zat, teleurstelling van wie geen plaats meer vond; veertigduizend plaatsen waren gauw ingenomen, als het de eerste dag der Megalezia was! In de poorten verdrong zich nu kwaad de opgeslorpte massa, want het Monster van Schoonheid was al verzadigd.... En noode keerden de te-leurgestelden om.... - Er is geen plaats meer! - Wij zijn te laat....! Zij keerden om, met wanhoopsbeweging, met zich te-leurgesteld-schikken; zich beloovende morgen vroeger te komen: er al te zijn en zich te scharen vóor nog de poorten waren geopend. Geheele families met grootouders en kinderen keerden om: er was niets aan te doen! Van dàag zouden ze de spelen niet kunnen zien. Zie, hoe bont vol de cavea op-een geperst was! Tusschen de half ronde muur, over de immense put der cuneï, onder de nog wazig blauwe lentelucht, die als een hooge oneindigheid koepelde over het menschengedrang en -gedring. Maar velen konden het niet verduwen geen plaats te vinden, liepen lakoniek de praecinctiones op en neêr, bespiedden in de cuneï, ontdekten een betwijfelbaar plekje, drongen zich een trap op, dan tusschen knieën en ruggen der zittenden, vroegen beleefd om het plaatsje.... Meestal werd het ingewilligd, goedhumeurs; slechts zelden ontstond twist, of was er onwil: wàs het plekje te bezitten, dan werd het afgestaan; de rug van den indringer dráaide zich tusschen de schouders der beide inschikkenden en de knieën van wie achter {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} hen zat; zijn billen poogden dalende de zitplaats te bereiken; soms zat hij neêr op de voeten van wie achter hem zat: er waren kwinkslagen, obscene schertsjes: zoo dicht zitten op elkaâr lokte allerlei uit, maar zelden boosheid: meer aardigheid met de vrouwen, geheime liefkoozing; kleine intriguetjes tusschen onbekenden werden voorbereid met een drukje van knie of voet en flegmatische gezichten strak-uit: een stukje kussen werd aangeboden, een bundel mantel werd tot kussen gerold: pakjes met brood, worst, kaas en ooft werden geopend en kleine kruikjes wijn.... Mannen moesten voor hun vrouwen zorgen, zagen toe op voeten en knieën achter haar; op te dicht dij-geschuif ter andere zijde: zitten naast elkaâr in het Theater zoo dicht, zoo lang, broedde wel eens sympathietjes uit. Het werd al spoedig gezellig warm-krijgen naast elkaâr, zweeten schouder aan schouder: de zon rees en de lucht blauwde. Veel hadden de opzichters niet te doen: zij bewaakten alleen de ridderbanken, de orchestra, dat daar geen onrechtmatige binnen sloop, wie géen bronzen tessera had - biljetje met maskerkop -; in de cavea deden ze maar als ze wilden. Nu was het vol, vol, vol. Gezellig vol, en het was vòl kennissen. De gladiatoren hadden dadelijk de bovenste ommegang in beslag genomen om de ruimte te hebben voor hunne breedschouderige gewichtigheden, want gewoonlijk plofte het publiek zoo gauw mogelijk neêr op de cuneï achter de ridderbanken, om dichter bij het tooneel te zijn. Tal van soldaten verbroederden zich daar met hen en troepen slaven zaten daar ook, om niet te dicht bij hun meesters te zitten en dus vrijer te zijn, lòl te hebben, te gooien met schillen, te ròepen.... Hoogmoed was hier niet op zijn plaats: tusschen de gladiatoren - daar zat de beroemde Carpoforus - en zaten Myrrhinus met Triumfus en Priscus met Verus en Colosseros ook - en de slaven verbroederden al wat mindere winkelstand was - toch óok ‘veracht beroep’: de vollersbaas had zijn gekrijte toga's in de steek gelaten en zat er met àl zijn vollers en volsters; Autronius, de slavenkoopman, zat er met de ‘kostbare’ en de Daciërs, die hij nog niet verkocht had; hij vond het maar gemakkelijk al zijn koopwaar meê te nemen naar het Theater en trotsch welfde zijn buik en rondde zijn volle-maansgezicht naast de ‘kostbare’, de Lydische en deed hij, of hij de man of de minnaar was van die mooie, Grieksche slavin, die, rijk gedost, zat aan zijn zij. Taurus zat niet ver van hem met zijn {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} acht meiden - beter ze meê te nemen dan ze thuis op te sluiten: dan werden ze weêrspannig en braken de boel, en Pampus zat er met de zijne en die oude Galla met de hare: de heele Suburra drong er op elkaâr; zelfs de straatjongens hadden kans gezien.... Dat drong, drong op elkaâr, met de dieven en beulen, de lijkendragers, de matrozen van Ostia en hunne meiden, de bedelende Gallen, die na het eerste morgenuur toch geen zaken meer deden met hunne godin en de nietswaardige naveltjes; en al het personeel van de Thermen en al de werklieden, die werkten aan de nog niet geheel voltooide Titusbaden en het Colosseum; dat drong op elkaâr met al de slagers, de warmoeziers, de sneeuwverkoopers en ooftverkoopers van het Velabrum, terwijl de voornamere winkeliers van den Vicus Tuscus, en de wisselaars, Tryfo en de boekhandelaars van het Argiletum en de zijdeverkoopers en de juweliers zich liever een beetje bij elkander hielden, stand bij stand, in aangenaam samen zijn voor dien gehéelen dag, dat de Scenische Spelen duren zouden. Ja, zat je niet prettig, dan was het beroèrd, zoo een dag, als er een blies in je nek of spichtige knieën duwden in je rug of een luizekop vertoonde zich voor je van wie in een week zich niet had gebaad, dan was er, bij Herkles, geen pleizier aan en werd je sceniesch pleizier bedorven door je nabuurschap. Maar als je gezèllig zat, als je voet zoo een beetje zoeken, als je knie zoo een beetje drukken kon, als je hand het daarna dorst wagen - wie zàg wat in die volte, onder de plooien der kleêren! - dan werd je sceniesch pleizier, niet waar, verhóogd door wàrmte van sympathie, door klein gespeel, nadere kennismaking, en onderzoeking, luttele toevalletjes, die niemand kwalijk nam, vluchtige verliefdheidjes, die niet langer duurden dan je sceniesch pleizier zelve zoû duren.... - Wat! riep Nilus verontwaardigd in de poort.... Is er geen plaats meer? Zoû er geen plaats meer zijn voor mij?? Voor mij, die al sedert de nacht bezig ben geweest te kokerellen, zoodat van avond de caterva wat te eten heeft?? Maar daar komt niets van in, hoor! Plaats moet ik hebben en zal ik hebben, voor mijn moeder, voor mij en mijn slaven....! Maar de opzichters aan de poort, die hij was binnen gedrongen, tegen den stroom van de teleurgestelde laatkomers, die omkeerden, in, beduidden hem, dat het Theater vol was, dat de veertigduizend plaatsen van de cavea waren ingenomen, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij morgen, als hij vroeg kwam, een kans zoû hebben.... - Morgen? riep Nilus, die er niet aan dàcht op zijn passen terug te keeren. Morgen? Maar dan is het de eerste voorstelling van het Colosseum! Nu is het de eerste voorstelling in het Theater! Bij de éerste voorstelling moet je zijn, als je in Rome iets beteekenen wil! Beteeken ik niets? Wie heeft er in de Suburra een taveerne als ik?? Ben ik niet Nilus, die van den Nijl komt! Onder het publiek, dat hier en daar luisterde, lachten zij, vroolijk. Het kòn heusch niet, weêrstreefden de opzichters: zie toch, het Theater was boordevol.... - Boordevol? riep Nilus. Boordevol? En wat dan nog? Zoû er, al is het Theater boordevol, geen plaats meer zijn voor mij en de mijnen? Voor mij, wiens ezel waarachtig in den Proloog optreedt! Heeft de dominus mij mijn ézel dan niet gevraagd, omdat hij zonder hem de Bacchides niet spelen kon? Willen jullie, dat ik mij wreek door mijn ézel terug te vragen, zoodat de voorstelling niet door kan gaan? Nu luisterden allen, wilden weten wat er toch gaande was, schaterden het uit, en overal riepen stemmen: - Nilus! Nilus! Er is wèl plaats: kom toch hier! - Nilus!! donderden de gladiatoren, Colosseros en Carpoforus van af de hoogste rij; hièr is een plaats voor jou! - En mijn moeder!? riep Nilus en wees op de dikke Alexandrijnsche. - Alexa! Alexa! noodde Taurus, tusschen zijn acht meiden, zijn overbuurvrouw. Hier is een plaats voor jou! En zijn meiden, met hem, riepen: - Alexa! Alexandrina! - En voor mijn slaven?! riep Nilus. - Hier! Hièr! Hièr! brulde, galmde, gilde het lachende van alle kanten. Hier is een plaats! Hier zijn twee plaatsen!! De eerste ridders, de matronen, die binnen kwamen, door hunne poort, en zich begaven naar hunne zitplaatsen, zagen nieuwsgierig naar de cavea, waar zoo veel rumoer was. En de Alexandrijnsche, Nilus, de slaven stegen de verschillende trappen op en nestelden zich zoo goed als het ging: Alexa bij Taurus en zijn meiden, Nilus bij de gladiatoren, de slaven her en der. Oorverdoovend, overdruischend lawaai! Wat stemmen van lachende, elkander herkennende, toewuivende mannen, vrouwen, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} van schreeuwende en nòg, trots verbod, toeterende en cymbelkletterende kinderen! Maar de ridderbanken vulden zich en in de orchestra werden nu ook de subselliae ingenomen door de Senatoren, die bij groepen samen kwamen, door de Consulairen, door de Aanzienlijken. - Dus de Keizer zal niet verschijnen? vroeg de oude Verginius Rufus: hij was tusschen Plinius en Frontinus binnen gekomen; zij hadden hun bronzen tesserae, met den maskerkop er op gegraveerd, den opzichter overhandigd; zij namen plaats nadat de opzichters hunne kussens beleefderig hadden opgeschikt: zij groetten, hier en daar, toe naar de ridderbanken; zij wuifden naar de Senatoren de hand; Senatoren stonden op, begroetten hen; er was onderlinge plichtpleging. - De Keizer zal niet verschijnen, hoorde ik, zeide Frontinus; Domitianus is ziek.... Hij moet gisteren, na den moord op Nigrina, als bezeten geweest zijn; hij houdt zich verborgen.... Gegroet, Quintilianus; gegroet, Tacitus! - De Keizer? Neen, de Keizer zal niet verschijnen, verzekerden Tacitus en Quintilianus. - De Keizerin wel, verzekerden enkele Senatoren; wij waren van morgen op het Palatium genoodigd.... - Om van uit het achterperistylium de processie te zien op het Tempelplein.... - De Keizerin kwam uit het Huis van Livia.... - Zij zal komen, zij zal zeker komen.... En allen zagen links en rechts, naar de beide Tribunalen: de keizerlijke loge's ter zijde van het proscaenium. De zuilen er van waren festoen-omslingerd; tapijten hingen over het marmeren hekwerk af; de zetels met kussens stonden er gereed. Twee wierookvaten stonden voor ieder Tribunaal, op bronzen drievoet, in de orchestra en hooge bronzen lampen, om ontstoken te worden mocht tot de schemering de daglange vertooning duren.... Maar de beide Consuls deden hun intrede, de Praefecten van Stad en Schat, Leger en Vloot, de verschillende Colleges van Tienmannen en Viermannen en Twintigmannen, de praetor en de aedilen, die de Spelen hadden uitgeschreven. Vol Romeinsche waardigheid vulde zich de orchestra; toga's ontplooiden zich; laticlaviae vielen purperomzoomd langs de zetels; de cavea staarde toe, noemde namen.... {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wij komen laat! drongen zich beleefd Juvenalis en de jonge Suetonius tusschen de eerste ridderbanken. - Ik het laatst misschien? hoorden zij een stem: het was Martialis: er was herkenning, begroeting, weêr opstaan, plichtplegerig, sierlijk en hoffelijk; er werd veranderd van plaats met eindeloos weêrzijds vergeving vragen, weigeren, aannemen dan; de letterkundige vrienden, hoewel in orchestra en ridderbanken gescheiden van elkaâr, wisselden toch woorden, konden tot elkander fluisteren. Plotseling - de zon, rijzende, scheen feller uit de blauwe lucht en viel reeds gloeiend, trots dit derde uur van den morgen, de blank den schijn weêrkaatsenden put van het Theater in - rolde boven over de opene ruimte heen als een immense, vuurroode golf, die zich wapperend ontplooide, zich uitbreidde met immense, meer en meer van zwoele bries doorklaterde banen.... Het was het velarium, dat langs ijzeren stangen en staven aan koorden getrokken, het geheele Theater overgolfde, de marmeren put afsloot van den Aprilhemel boven en den zonneschijn door liet schemeren met een zacht rooden gloed, weldadig, weelderig van tint, een vloed van getemperd purperen dageschijn, die zich gelijkelijk verdeelde over het geheele, bont overvulde Theater, naar mate het gehéel overdekt werd.... - O-o-o-h! zuchtte de menigte op van verluchting, want reeds, zoo dicht op elkaâr, zwetende in den morgengloed. Zoo was het móoi en goed....! Zoo was het heerlijk en zálig! Zoo was het gedempt en knùs....! Kijk, hoe de breede, roode banen zacht klakkerden, zacht wapperden, van de bries, boven die meer dan veertigduizend koppen, die keken op. Zie je, er waren de Muzen op geschilderd, die dansten op een hemelsche bloemenweide; zie je wel, het was of de Muzen daar zweefden in den zacht rooden gloed van apotheoze, reiende haar dans over het gespikkelde gouden gebloemte.... - Het is toch móoi, ons Theater van Pompeïus! bewonderden ze hier en daar: de meiden van Taurus om de Alexandrijnsche, de matrozen, de slaven, de vollers, de kooplui van het Velabrum. Nergens was zoo een mooi Theater! Waar kòn nog zoo een mooi Theater zijn! Van binnen gehéel met marmer bekleed, met regelmatig in de ronde muur boven de zitplaatsen de nissen, waarin de marmeren en bronzen beelden of de groote, bronzen bekkens, die opvingen den klank der stemmen van de tooneelspelers en {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} het geluid weêrkaatsten heen door de theaterruimte en al dat marmer en brons, overtogen met een zacht rooden gloed, die neêr zeefde uit het velarium. En dan die weidsche orchestra, waar zoo wat zeshonderd Senatoren nu op hunne subselliae zaten met al die andere deftige, Consulaire personen en autoriteiten, en dan die twee prachtige Tribunalen, ter zijde. En dan de scaena, àchter het proscaenium: waar zoû zulk een mooie scaena elders gevonden worden, dan in Rome, in hùn Theater van Pompeïus! Want het publiek, dat wachtte, kon nog niet anders dan om zich rond en vóor zich kijken en bewonderde dus de scaena vooral. Het was de afsluiting van het proscaenium, waarop de tooneelspelers zouden treden: de scaena was de monumentale muur, die afsloot het eigenlijke ‘tooneel’; muur van twee verdiepingen, met in het midden de groote poort, de Koningspoort der tragedie, waar de vorstelijke personen werden gedacht uit hun paleis te treden; met twee zijpoorten voor de ‘gasten’; met de twee monumentale trappen links en rechts, toegang gevende tot hoogere poorten in de tweede verdieping, voor de ‘vreemdelingen’ of de ‘boodschappers’, naar de ‘zee’ of de ‘stad’, ook om alle mindere personages te doen verschijnen of verdwijnen en die scaena was hier een dubbele, Corinthische kolonnade, de eene òp de andere, met kolommen van de edelste steensoort, marmers van Caristo en Numidië, terwijl in de nissen van den scaena-muur, tusschen pilasters, beelden stonden en groote, schuine, geluid weêrkaatsende, bronzen schalen waren ingevoegd. De scaena verhief haar prachtigen achtergrond even hoog als de hoogste praecinctio of ommegang - die, waar langs de gladiatoren en Nilus zaten - en, beschut door een afdak, met gebeeldhouwde architraaf op hoogste zuilen, verhief zij aan hare uiteinden de marmeren draagkronkels, waarin de korte, zware, vergulde masten zich niet hooger dan éen armslengte beurden om het stangen- en stavensysteem te torsen, waaraan het roode velarium over het Theater was uitgegolfd, van de scaena dus af tot óver de hoofden der gladiatoren, wier wel eens speelsch reikende handen de purperen banen toch niet konden bereiken.... Deze wachting van het Romeinsche volk in die immense halfcirkel, half ronde, marmeren put, allen starende naar de blanke plooiruggen der Senatoren en Aanzienlijken, starende naar de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtige scaena, onder het geleidelijk overal neêr zevende, roode licht, was de zalige verademing na de eerste reeds zoo drukke morgenuren. Zij zaten nu, geïnstalleerd; zij aten nu, zij dronken gezelligjes wat; er was niet meer dan een ruischend, druischend geroezemoes; de moeders hielden de kinderen zoet. Zij wisten, dat zij làng zouden wachten. Toen er fanfares kletterden buiten, van de poort van het linker-Tribunaal, spitsten zij òp, keken links.... En slaven haastten zich met brandende lonten naar de hooge wierookvaten, die links stonden op bronzen voetstukken in de orchestra, de wijde schalen ontluikende aan weêrszijden van de zuilen des Tribunaals. En zij staken den wierook aan: dadelijk wolkte de walm, spiraalde met dikke wolken omhoog, verijlde blauwig in het roode licht, verviolette wegkrinkelend de ruimte door.... De Keizerin Domitia was er binnen gekomen, tusschen de Virgo Maxima der Vestalen en Domitilla, des Keizers zusters kind, en men juichte haar allen toe, niet uit liefde maar uit eerbied voor zoo vorstelijk schouwspel van binnenkomst. Paleisofficieren groepeerden zich om de Keizerin, hare paleis-vrouwen volgden; de vijf andere Vestaalsche Maagden volgden de Opperpriesteres. Zij zetten zich op hare zetels; het Tribunaal vulde zich achter met de lijfeigenen, met de slavinnen der Keizerin. En men wees elkander, tusschen de in suffibulum omhuifde hoofden der Vestalen, de hoog rond opgekapte kruldiademen van Domitia, Domitilla, van Crispina en Fabulla, die haardracht door de gestorvene Julia, Titus' dochter, kort geleden nog in de mode gebracht.... - Door Titus' dòchter? vroeg de Alexandrijnsche, die, steeds aan haar rekenbord, niet op de hoogte was van de dingen in Rome. - Ja.... ja, fluisterden Flacca, Prisca en Matta; door Julia.... - Die is door Domitianus zèlf.... - Pas op de verklikkers, fluisterde Taurus. - Zoo? - Ja, door haar óom.... Weet je niet? Dat was toch bloedschande wat ze deden.... fluisterden de meiden, geschandalizeerd. - En toen ze zwanger was.... siste toch Taurus, rond kijkend, voorzichtig. - Ja, toen heeft ze de oude Galla bij zich geroepen.... - Ach, de arme! Galla....?? Dat mònster! verontwaardigde de Alexandrijnsche. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} - Pas op, zei Taurus; daar zit ze.... - En is Julia gestorven.... - Natuurlijk!! meende de moeder van Nilus, of het wel niet anders gekund had. En zij schudde weemoedig het hoofd: het was niet àlles, die grootheid daar. - .... Fabulla! wees Colosseros, de ‘kolossale ‘Eros’, blond, met zijn blauwe jongensoogen, op de bovenste ommegang, aan Carpoforus. - Dus, jij....? - Ja, ik.... Ze heeft eerst op mijn knie gehost, bij de worstjes van vriend Nilus, en de volgende nacht.... - Waar?? - Bij Galla.... Bij de oude Galla.... - Bij Herkles! vloekte Carpoforus.... Hij was zelf een Herkules: donker, reusachtig; even ouder dan Colosseros, had hij reeds keer op keer in de arena gezegevierd, zéer in de gunst van Domitianus, door Martialis gevierd in zijn epigrammen; hij worstelde en kampte met wilde dieren; leeuwen, everzwijnen en tijgers; hij werd de Jager bijgenaamd, hij was tevens lanista der allerjongste gladiatoren, hun schermmeester; uit zijn leêren tuniek staken bloot zijn gebruinde, monsterlijk zwaar gespierbundelde schouders en armen; de zwellende kabels vertakten er langs; de lidteekens van de wilde-dierklauwen gloeiden aan zijn wang, hals en bovenarmen zichtbaar met vurige plakkaten; zijn donker ruig omkroesde kop was klein, zijn besnorkroesde mond kort en dik en zijn oogen waren gróot, donker en goed als van een lief beest, als van een zachtmoedigen bruut, die zoû toe laten, dat een kinderhand hem zoû streelen. - Bij Herkles! vloekte hij; die meiden dáar zijn allen zoo.... - Domitilla's moeder ken ik, van vroeger! zei Priscus: met Verus was hij een veteraan; de Keizer had hun jaren geleden beiden te gelijker tijd den rudis gegeven, schermstok en staf-van-ontslag-en-vrijlating, sinds eenmaal in het Colosseum het publiek voor beiden genade geëischt had, nadat zij uren te zamen gestreden hadden en beiden even sterk waren gebleken. - Dat wil ik gelooven, zei Nilus, ter zij van Carpoforus; in Alexandriê is het nièt anders! En allen waren het met elkander eens, dat het overal het zelfde was. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, zei de oudere Verus, verweerd grijzaard, uitgevochten; Kùisch zijn jullie niet voor kerels, die moeten bestaan van hun krachten; die patricische meiden zijn de hèl voor jullie: ben je zeker na een patricische nacht je leven er proletariesch af te brengen in de arena, bij Herkles? De kerels bulderden. Maar Colosseros, wijsgeerig: - Bij Herkles, de verleiding is àl te groot voor arme drommels als wij, die wel eens een muntje gebruiken kunnen! - Vooral voor jóu, ‘kolossale Eros’! plaagde Verus, die zijn vader kon zijn. - En voor begenadigde misdadigers als ik, stemde Murrhinus toe. Ik heb een moord begaan. Maar ik was sterk; dat was mijn heil: ze vonden het te jàmmer een vent als ik te kruizigen. - Je was drìftig! verontschuldigde Carpoforus; zoo erg is een moord niet, als je driftig wordt.... Wat erg is, dat is als je vermoordt om te gappen! - Zooals Nigrina vermoord is, zei Colosseros. - De moordenaar is gepakt, zei Triumfus. - Beide kerels? vroeg Nilus. Klanten van mij, hoor! Dat weet je? Een dief en een weggeloopen slaaf?? - Min volk! minachtte Carpoforus. - Wie gepakt is, is een weggeloopen slaaf, zei Triumfus. - Heeft diè dan den moord gepleegd? Of de dief? vroeg, steeds zeer nieuwsgierig, Nilus. Triumfus was er niet zeker van. Ook hij en zijn makker waren eens, te zamen, na onbeslisten tweekamp, terwijl het publiek verdeeld was ten gunste van beiden - de eene helft voor Triumfus, de andere voor Murrhinus - door den Keizer begenadigd geworden. En zij beminden den Keizer daarom allemaal, waren Domitianus wèl genegen, verdedigden hem, verzekerden altijd, dat hij een bliksems goede kerel was. - Pff! riep Carpoforus. Het wordt warm.... En hij bewoog wijd uit, met zijn Titanschouders. Het wèrd warm, zoo hoog, dicht onder het toch altijd even, briesbewogene, klakkerende velum. De gladiatoren zaten, een massa van kracht, de armen gekruist, naast elkaâr, geduldig te wachten, naar de beelden der scaena te kijken.... Plotseling kon Colosseros het niet langer harden. En hij begon met de zwaar geschoeide voeten te stampen van ongeduld. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} - Beginnen ze nòg niet!! bulderde hij los, plotseling boos, woedend zijn blauwe jongensoogen. Het was een signaal. Zijn makkers stampten als hij.... De soldaten stampten als zij. Op alle rijen stampten zij nu. Het gestamp daalde regelmatig de rijen af, als bij afspraak dier duizenden. Het hield op bij de scamna, de ridderbanken. De oogen der vrouwen in het Keizerinne-tribunaal waren omhoog gewend naar waar het eerste gestamp van ongeduld had weêrklonken. - Ja, kijk maar! riep Colosseros, uit de hoogte en verte Fabulla's blik ontmoetend. ‘Hadt je me maar’; hè?! Zeg - tot zijn makkers -; te rouwen om Nigrina schijnt ze niet.... Kijk, ze lacht! Fabulla, in der daad, lachte. Zij schaterlachte zelfs even, luid, in gescherts met Domitilla naast zich. De hooge zwarte en blonde haardiademen negen boven het gelach naar elkaâr toe. De beide vrouwen toen, achter de Virgo Maxima, die ernstig bleef, fluisterde half Grieksch, half Latijn met Domitia. Het was voornaam Grieksche woorden nu en dan te gebruiken. Naast de Keizerin bleef Crispina gelaten. - Ze zal ze zièn.... fluisterde Domitilla tot de Keizerin, achter de Virgo Maxima. - Haar twéelingen!! giechelde Fabulla. Ook de Keizerin lachte. - Wat is er toch? vroeg de Opperpriesteres. Domitilla helde naar haar om, fluisterde, half Grieksch, half Latijn. De duim der Vestaalsche wees even, als vragende, vaag-weg, naar Crispina.... Domitilla knikte, fluisterde voort. De Vigo Maxima, toen, lachte hartelijk. De Vestaalsche Maagden, achter haar, wilden weten.... Fabulla fluisterde met wie dichtst achter haar zat.... De Vestale lachte, fluisterde haar buurvrouw in.... Weldra wisten allen, bleef Crispina alleen gelaten. En steeds, als een donder rolde het gestamp van de zwaar geschoeide voeten der gladiatoren af, de rijen van het Theater af, vermengde zich met aller gestamp. Luider druischten de stemmen, daverden nu, barsten los van ongeduld en eischten den aanvang der Spelen. - Ter eere der Groote Moeder! - Ter eere der Groote Godin! - De Spelen! De Spelen! De Spelen! {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Tribunaal schaterden ter zijde van de Keizerin hare vrouwen.... Maar plotseling bliezen van boven de trappen der scaena, uit de zijpoorten, bazuinen. - O-o-oh! juichte het volk. Het was het Voorspel, dat begon. Het was op Griekschen leest geschoeid: koren van, in witte peplos gekleede, zangeressen daalden de trappen af. Zij naderden de altaren rechts en links, op het proscaenium, wierpen geurkorrels op de smeulende kolen: de wierook wolkte omhoog. Fluitspeelsters volgden haar. En hare handen brachten het mondstuk der dubbelfluiten ter lippen. En op het teedere moduleeren der rechterfluiten, op het diepere begeleiden der linkerfluiten zongen de zangeressen, geschaard, de hymne.... Korybanten daalden de trappen af; zij droegen zwaard en schild; tusschen de hymne door, mimeerden zij den Pyrrhischen dans en regelmatig kletterden zij zwaard tegen schild, als zij hadden gedaan toen Jupiter werd geboren.... De hymne steeg hooger op: ‘Attis’ trad uit de ‘koningspoort’; hij had dit recht omdat hij half-god was, hij was ook gemaskerd, omdat hij half-god was, met het gestyleerde masker van een jongen god; het was de eerste mimus van Lavinius Gabinius: hij gebaarde zijn smart om zijn ontrouw aan Rheia Kubele; zijn gebaren vervloeiden op het rythme van het fluitenspel: het was edel van lijn.... - Het is Grieksch, waardeerden de ridders, de Senatoren, de matronen, de vrouwen om de Keizerin. - Een wel aardige nabootsing.... meende Quintilianus glimlachend tot Plinius. Maar achter de scaena, voor de kleedkamers van het proscaenium, raasde Lavinius Gabinius. Zoodra hij, uitglurende tusschen de zuilen ter zijde der trappen gezien had, dat zijn mimus, wat diens vijand, de adulescens, ook gedaan had om hem zijn optreden te doen mankeeren, met gratie en Grieksche bevalligheid ‘Attis’ mimeerde tusschen het koor, keerde hij zich plots woedend om, met gebalde vuisten. Het was niet om den adulescens; trouwens, die had zich al uit de beenen gemaakt.... Het was tegen den hoofdopziener van het Theater en tegen een jongen belluarius, een dierentemmer, die naast hem stond: - Dus het moèt?? vroeg de dominus, razend, vuisten gebald. - Het moet, dominus, zeide de hoofdopziener kalm. Wat wilt ge; als de Keizer het wil, moet het wel, niet waar.... {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De komedianten kwamen van overal aan; zij waren half of heelemaal gecostumeerd: Cosmus kwam aan, Gymnazium.... - Kòmt de Keizer? vroeg de dominus razend. - Ik geloof het niet, zei de hoofdopziener; hoewel natuurlijk alles voor en in het Keizerlijk Tribunaal in gereedheid gebracht is. - Wat is er, vroegen de komedianten door elkaâr, nieuwsgierig; de adulescens naderde weêr; de tweelingen, met wie Gymnazium en haar tonstrix juist bezig waren, kwamen aan.... .... Terwijl op het proscaenium voort ging de dans, het zangspel, het fluitspel.... - Wat er is? riep de dominus woedend.... Dat de Keizer verlangt.... Hij stikte van woede; hij kon het niet zeggen.... - De Keizer verlangt, dat op het slot van het spel van ‘Laureolus’.... begon de hoofdopziener uit te leggen. De komedianten werden bleek; zij hadden een kreet van schrik, van afgrijzen. - Een Theater is toch geen arena! riep woedend de dominus. Kunst blijft toch altijd kunst! Als ik geweten had, dat zùlke dingen konden bevolen worden in Rome.... - Wees stil, dominus! fluisterde de hoofdopziener; denk om de verklikkers.... - Het kàn me niet schelen! raasde woedend de dominus. Verklikkers of geen verklikkers! Ik herhaal als ik ooit had kunnen vermoèden, dat zulke dingen zouden kùnnen bevolen worden op een Romeinsch Theater.... ik nièt aan het verzoek van de aedilen had toe gegeven! Ik ben een vrij man, mijn grex behoort mij.... niemand kan mij dwingen.... - Maar nu bèn je in Rome, zei de hoofdopziener; nu moèt het, dominus: er is niets aan te doen.... - Het is een barbaarsche beleediging van de kùnst! riep de dominus. Van de kunst, die wij overnamen van het Grieksche Theater, waar nooit zulke schandelijke kunstverkrachtingen voor zijn gevallen.... Het is een schànde! Het is een schànde!! Wat staan jullie allemaal hier je tijd te verliezen! Gaat je kleeden, gauw!! En hij dreef met een woedend gebaar den geheelen grex alle richtingen uit, naar links, rechts, naar de kleedkamers achter de scaena-muur. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweelingen vielen in hun kamertje neêr, voor de metalen spiegels, bleek, zagen elkander aan.... Gymnazium en de tonstrix, en een kleedster, volgden. - O Gymnazium!! riep Cecilianus, huiverbang, smorend zijn kreet.... .... Van af het proscaenium, klonk, naar de Lydische wijze, het fluitspel, vierend de Lente.... - Kom kind! zei de dikke voormalige en de tonstrix had altijd haar lieve lachje. Dat is immers nièts! Zulke dingen gebeuren zoo dikwijls! In de arena meer dan op het Theater, maar tòch.... - Nóoit in Griekenland, Klein-Azië, of Egypte! viel Cecilius wereldwijs in. - Wáar laten ze het beest? vroeg Cecilianus bang. Waar wordt het opgesloten? - Wordt het opgesloten?? vroeg Cecilius, nu niet zoo bang. Bij den ezel van Nilus? Want die treedt op in den Proloog! - Beneden, in het gewelf, zeker, meende Gymnazium. En de kleedster zeide: - Ja, onder de planken! - Onder de plànken?? vroeg bevende Cecilianus.... Ik zal niet kunnen spelen, niet kunnen zingen en dansen, als ik weet, dat er die beer daar onder de planken is!! Maar de dominus kwam binnen. - Maak, dat jullie klaar zijn op tijd, hè? gebood hij. - Zij zullen klaar zijn, dominus, verzekerde Gymnazium. De jongens, onder den indruk, zaten naast elkaâr, bleek, voor hunne spiegels, waarin de morgenschijn door de hooge raampjes viel.... De tonstrix kapte Cecilius, terwijl Cecilianus, roerloos, wachtte. De dominus, nog woedend, zag toe. Gymnazium zag toe. Vlug was de tonstrix en handig, zij, die twintig, dertig meiden des morgens te kappen had. Van dun vlas zette zij Cecilius een pruik op als een kleine toren, een blonde mitra, goudoverstuifd, schikte zijne eigene krullen links en rechts, omgaf het geheel met den vergulden haarband, de vergulde rozen breed uit aan zijn slapen. Zij deed het in een oogwenk, en steeds met haar lachje. - Zoo is het móoi, tonstrix! prees de dominus, vergetende van zijn woede.... {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij begon daarna Cecilianus te kappen, niet anders dan zij Cecilius gedaan had. Buiten, op de straat, naderde als een vage brom.... Allen schrikten, zagen elkander aan.... Cecilianus gaf een gil.... - Dat is de beer! riep de jongen. - En hoor! riep Cecilius. Balkt daar niet de ezel van Nilus? Buiten, in de lange gang van het postscaenium, waar de kleedkamers op uit kwamen, roezemoesde het. - Het is de beer! Het is de beer!! riepen de komedianten. En het is de ezel, die.... De choragus naderde, riep zacht: - Dominus....? - Choragus....?? - De komedianten spreken te luid achter de scaena.... Laat ze zwijgen.... - Zwijgen jullie dan toch! bezwoer, fluisterkrijschend, ontzenuwd de dominus. Maar zij riepen het bijna: - Het is de beer! Het is de beer! Pas op, dat hij den ezel van Nilus niet opvreet! En ze kwamen kijken, allen, om den beer te zien, die, op bevel van den Keizer, aan het slot van Laureolus....! Zij hieven zich op de teenen, gingen op schabellen staan, rekten zich om uit de raampjes te kijken. En zij zagen nu bestiariï met hun belluarius, en, in hun midden, aan korte ketting een gemuilbanden beer aanwaggelen. - Een tamme beer....? Tam, nou.... ik geloof.... Hij is toch gemúilband.... De beer bromde. En ergens achter het postscaenium, balkte, bescheiden, een ezel. - Nou, die beer bromt.... Dus, aan het slot van Laureolus? - Ja, grinnikte Lentulus, de mimus, de ‘beroemde’, die als ‘gast’ in den grex zoû optreden als ‘Laureolus’; aan het slot.... moet die beer, als ik eerst gekruizigd ben, mij verslinden!! De komedianten geloofden niet, toch huiverig.... - Moet hij mij verslinden! verzekerde Lentulus, griezelig, maar hij lachte en dus.... - Hèm niet, zei Thymele, de danseres; maar toch wel.... - Sssst! wenkten de beide choragii, om stilte. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het proscaenium, uit de ‘koningspoort’, trad Lavinius' mimus, die Attis gedanst had.... .... Het koor vervolgde nog, zegevierend de stemmen om Attis' herleving: het fluitspel vervloeide.... De eerste zangeressen verschenen, nu het Voorspel eindigde, boven aan de zijpoorten der trappen, achter de scaena. - Wat ìs er?? vroegen zij, toen zij de ontroering zagen. En overal fluisterde het: - Een beer.... Een beer.... Aan het slot van ‘Laureolus’.... Van uit de cavea kletterde het handengeklap.... De ezel balkte.... De tweede choragus drong de danseressen weg, naar hare kleedkamers. Allen hoorden den beer. Hij bromde, zacht maar gestadig. Of hij, nog niet heelemaal wakker, na snurkte.... De ezel, welopgevoed, balkte niet meer. - Waar wordt de beer opgesloten? vroegen de fluitspeelsters, bleek, toen zij de houten trap afkwamen, achter den scaena-muur. Het Voorspel was geëindigd. - In het gewelf, ònder het tooneel! zei Cecilius. - .... Ja, ònder het tooneel! beâamde Cecilianus bleek. Verschrikkelijk! Zij waren beiden gekapt.... - Jongens, zei de dominus. Aan het werk! Hier zijn de Grieksche vrouwemaskers van den edelen Plinius. Vooruit! Jullie zijn weêr te laat!! Het Voorspel is geëindigd en jullie zijn nog niet gekleed.... - Maar zij krijgen tòch niet op hun donder! zei de senex, gereed, op zijn maskerkop na. Het woelde door elkaâr, achter de scaena. Beneden, in het gewelf, snurkte steeds de beer. - Zou het beest te hóoren zijn in de orchestra? vroegen elkaâr de komedianten.... Die ezel van Nilus houdt zich wel veel beter! - Komt de Keizer?.... - Wie weet.... - Vooruit, vooruit! drongen de choragii, de dominus.... De twee jongens, in hun kamertje, zaten weêr neêr. De dominus had de maskers op het tafeltje gelegd. - Jongens, zei de dominus bleek - Gymnazium en hare tonstrix waren de anderen bezig te kappen. Maar Cosmus ver- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen, met zijn slaaf, die de verven bracht. Nu niet meer denken aan den beer.... - Neen, dominus.... - Neen, dominus.... - Nu goed je koppen maken.... - Ja, dominus.... - Ja, dominus.... - Volg dìt masker na, voor de oogen en dat andere voor den mond.... - Ja, dominus.... - Ja, dominus.... - .... Hm!! snurkte beneden de beer.... Cecilianus griezelde maar begon zich te schilderen met breede penseelen en staven. - Wacht, zei Cecilius; schilder jij mij, dan schilder ik jou.... - .... Ja, zei Cecilianus; jij mij en ik jou.... En Cecilius zette zich, neus aan neus, schrijlings op Cecilianus' schoot en begon hem aandachtig te schilderen. - De oogen héel groot, ried de dominus aan, die wel goed vond, dat zij elkander het deden; de mond niet te klein, hè.... En hij zag toe, en Cosmus zag toe, en het was een héel ernstig werk, en het was héel grappig daarbij die twee komediantjes onder de oogen van hun dominus te zien zitten de een op des anders schoot, te paard, beiden reeds met het torenkapsel gekapt als meretrices uit de hoogere palliata, en de een schilderend den ander de oogen, den mond, de wangen met blauw, roze, rood, zwart, wit.... - Als je nu alles hebt, dominus en jullie, jochies ook, mag ik dan maar een plaatsje zoeken in de cavea, om je straks te bewonderen? vroeg Cosmus. - Ja, Cosmus, zei de dominus. - Ja, Còsmùs, herhaalde Cecilius ter loops, bij zijn werk, terwijl Cecilianus, geknepen mondje, zweeg. En Cosmus, door een deur en een gang en een deur weêr bereikte de laagste praecinctio, vlak achter het Tribunaal der Keizerin, en zag uit en op in het Theater. Hoe warm was het er al! Het broeide er rood van warmte en gloeide van doorgezeefd licht en tal van stemmen riepen reeds: - Wátèr! Watèr! {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Het roezemoesde van de duizende stemmen en de roep schrilde daar hel boven uit: - Water! Laat vloeien het water! De wil van het volk was somtijds de wet voor het Theater. Zelfs al ware de Keizer er geweest, hadden zij het durven roepen: - Wáter! Wáter!! Wáter!!! Laat vloeien het water!.... Boven aan den hoogsten ommegang, onder het klaterende velarium, openden de theaterslaven, op bevel van hun opzichter, tal van regelmatig aangebrachte kranen. En het water stroomde, zachtjes tappelend, droppelend, druipelend.... Het stroomde in deze pauze, vóor de Bacchides werden vertoond, langs den hoogen theaterwand en vloot dan in gootjes, de praecinctiones en trappen langs af, lager en lager weg. - O-o-o-oh!! juichte de cavea, blijde om de koele verfrissching. En de gladiatoren, langs den wand, hielden de handen op en dronken en in de gootjes schepten zij ook hier en daar het water, hoewel het alleen vloeide om de atmosfeer te verfrisschen, niet om gedronken te worden. Maar in de orchestra, tusschen de ridderbanken ontsprongen lichte fonteintjes sprenkelende saffraangeur; de senatoren doopten er hunne oraria in - zakdoeken - en wischten de voorhoofden zich. Voor het Keizerinne-tribunaal ontsprongen fijne fonteintjes van rozegeur. - Hè.... hè....! snoof de cavea op, met wellustig gespalkte neusgaten. - Hm.... bromde het ergens, en toen: - Hi-ha.... - Balkt daar een ézel?? vroeg Colosseros. - Mijn ezel misschien, zei Nilus, die naast hem zat. - Neen, er bromde iets als een beer, meende Carpoforus, de Jager, uitluisterend. - Een beer?? Dat is toch onmogelijk! vond Murrhinus. - Het is wèl mogelijk, dat je ezel balkte, Nilus, zei Triumfus. - Wat! Een ezel, die balkt als een beer, die bromt? vroeg Priscus aan Verus. De gladiatoren verfrischten zich met breede handen-vol water de koppen, de armen, de schouders, namen een badje.... - Còsmús!!! riepen de boekhandelaren en de zijdeverkoopers. Kom hier! Hier is een plaats! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Cosmus wenkte, dat hij kwam. En terwijl hij de trappen op klom, knarste en ratelde het vóor het proscaenium en steeg het aularium statig op. Het was het voorgordijn, dat, om een kabel in de planken en aan ijzeren staven achter de zuilen, omhoog rees. Want het rees op, tot afsluiting van het proscaenium; het zoû dalen tot verzichtbaring van het tooneel. Achter het aularium haastten zich de tooneelknechten. Zij deden uit het afdak van den scaena-muur het achterdoek vallen, dat stelde voor, in wijking van klassiek perspectief, een straat in Athene. De scaena zelve met haar nissen en beelden en marmer en brons werd dus geheel onzichtbaar. En de knechten ter weêrzijde zetten de huiscoulissen op van Bacchis, de Atheensche deerne en van Nicobulus, den vader van Mnesilochus. De Atheensche Bacchis zoû gespeeld worden door Cecilius, die haar tweelingzuster, Bacchis, die van Creta komt, verwacht; Nicobulus was de nijdige senex; Mnesilochus heette de zelfbewuste adulescens. De dominus en de choragii zagen toe: het décor was zéer rijk van schildering. Het was een verschiet van Grieksche architectuur, zuilen, een tempel zeer ver, een blauwe lucht, waartegen donkere cypressen, en het was blank en blauw en donker groen gehouden. De beide huizen ter zijde, dat van de deerne, dat van den grijzaard, waren monumentaal ook van porticus en poort. - Het is mooi, moest de dominus erkennen. Schuif de trappen nu achteruit van de estrade, waarop mijn jongens moeten dansen. De tooneelknechten tegen den achtergrond schoven de houten trappen uit. - Het achterdoek iets hooger, zei de eerste choragus. Het achterdoek steeg. - Genoeg, genoeg!! riepen de choragii. - Iets lager.... beval de dominus. Het achterdoek daalde. - Genoeg! bevalen de choragii. - Werkt de exostra goed? vroeg de dominus. Gisteren, toen wij repeteerden, haperde die.... De tooneelknechten draaiden de exostra: het draaibare zij-tooneel, dat, gedraaid, vertoonde het inwendige van het huis van Bacchis en, terug gedraaid, op nieuw den gevel slechts zichtbaar liet. De exostra draaide, heen en weêr. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het gaat nu, dominus, verzekerden de knechten. - Zet dan de meubels, hang de gordijnen.... Op de exostra zetten zij de meubels, hingen zij de gordijnen. Het waren kostbare, geborduurde, scharlaken gordijnen aan ringen, die met sierlijke bochten hingen aan dikke vergulde stokken; het was een sierlijk aanligbed in den vorm van een pauw met ontplooiden staart - lectus-pavoninus - en gouden kussens; het waren schabellen van verguld en ivoor; de citroenhouten tafel werd gedekt met servies van verguld, kannen, bekers, ooftschalen vol marmeren ooft, en toen hingen de tooneelknechten dikke slingers van groen en werkelijke rozen van Paestum langs de zuiltjes, langs het bedde, langs de gordijnen, ter zij van de deur. - Het is prachtig, moèst de dominus wel weêr erkennen. Dit alles is in Rome héel mooi. Mooier dan wij het in Klein-Azië en Alexandrië krijgen. Maar het is bijna àl te mooi, dit triclinium van een Atheensche hetaere. Ik vrees, dat zoo mooi decor afleidt van het spel zelf. Je begrijpt, in Plautus' tijd was het veel eenvoudiger. Al dat ivoor en verguld en al die rozen, en dat pauwebed.... Zijn die gordijnen van zij....?! - Met zij doorweven, zei de eerste choragus en zij allen voelden aan de zware stof. In Rome, dominus, wìl het publiek het zoo, vooral het publiek van de cavea.... - Hmm....! bromde beneden de beer: de ezel, nerveus maar wel-opgevoed, stampte alleen met de hoeven. - En dan, zei de tweede choragus; moet je niet vergeten, dominus, we zijn betrekkelijk eenvoudig geworden. Lentullus Spinther liet, toen hij zijn spelen gaf, de meubels met echt zilver beslaan, Petreïus met goud en Nero wilde, dat àlles goud was, echt goud: alle meubels, requizieten en alle ornament op de costuums. Hensch, onze aedilen zijn nog verstandig je het niet nog mooier en echter te geven. - Die pracht, zei de dominus, brauwefronsend; zal de dóod zijn van Terentius en Plautus. - Kom, dominus, zei de choragus; je jongentjes zullen er toch maar wàt goed tusschen doen, hoor.... En hij verschikte het lange rozenfestoen, dat de tooneelknecht van bronzen lamp had geslingerd naar geurvat verguld. - Trek dan maar het siparium dicht, beval de dominus. De exostra draaide terug, achter de zij-zuilen; het siparium {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} schoof toe: het tweede gordijn, dat het tooneel verdeelde in een grooteren achtergrond en kleinen voorgrond, alleen voor den Proloog. - Het is alles in orde, dominus, verzekerden de choragii. In de cavea weêrklonk ongeduldig gestamp van zware schoenen en lichtere sandalen. - Vooruit dan maar, zei de dominus. Mijn komedianten zullen wel klaar zijn.... In de cavea stampten zij, stampten zij heviger. Toen hielden de fonteintjes van geur op te spuiten hun sprenkelstraaltjes; het water vloeide niet meer. - O-o-o-h! juichte het volk, omdat het nu zoû beginnen. Want het aularium daalde, rolde op naar beneden. Maar het siparium bleef nog toe geschoven. En de Prologus, op den voorgrond, reed te voorschijn, als Silenus op een ezel. Hij was de tweede senex van den troep, op den ezel van Nilus. - Zie je, zei Nilus triumfeerend en wees den gladiatoren. Het is mijn ezel, waarop ik naar de markt ga!! - Wij hadden best ònzen ezel kunnen verhuren, mompelden de bedel-Gallen ontevreden, nijdig. Onze ezel is ten minste een ezel van de Moeder der Goden.... En dus geschìkter voor de Megalezische Spelen.... Er ìs geen gerechtigheid meer in de wereld! De tweede-senex reed voor. Hij had, als Silenus, een rijk kostuum van violetten mantel over amethystkleurigen tuniek; zijn buik plooide zwaar te voorschijn; hij droeg den maskerkop van een ouden gluimigen sater, met druivetrossen en ranken, en ook ranken vertuitten den ezel, die rijk was getuigd; druivetrossen hingen hem langs zijn ooren. Hij balkte niet meer, maar de beer onder de planken maakte hem zenuwachtig en hij zweepte ontevreden met den staart. Kinderlijke pret om ezel en Silenus had de cavea; er was een gedruisch van stemmen, terwijl wat de Prologus galmde, uitstekend van pas kwam: Verwonderd zoû ik zijn zoo in hun zetels Al wie daar zit, mij niet belachlijk vond, Niet praatte en proestte en poefte en hoestte en mij Door eindeloos gemompel 't niet heel moeilijk Zoû maken.... Heeft beroemde mimus-speler Of jong blankvellig komediantje niet Al moeite zich op deze planken te Handhaven....? Hoe zal ik dan, oude heer Op m'n ezel, u een óogenblik maar boeien....! {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} En terwijl de Prologus voort ging stilte te vragen en te verklaren wat het onderwerp van het op te voeren blijspel was, traden langs de zuilen, links en rechts, uit de fluitspelers, rechts drie met dubbelfluiten, hooge; drie links met lage dubbelfluiten. En zij zetten zich, geheel voor op het proscaenium, op lage schabellen en begeleidden komiesch met lange, weeke uithalen en getremoleer de woorden van den Prologus. - Het is, zeide Quintilianus ontevreden tot Plinius; die wulpsche muziek, die onzen tijd ontzenuwt. Hoor, het is als kattengekrijsch! - Ge waardeert toch muziek, beste vriend, zei naast hem Verginius Rufus. - Ge hebt ons zelfs geleerd, zei Plinius ter andere zijde van den grijzaard; dat Caïus Gracchus, de grootste redenaar van zijn tijd, bij zijn redevoeringen, zich door een fluitist liet begeleiden, die hem op zijn tonarion-fluit den toon aangaf. - Wij hebben tegenwoordig, zei Quintillianus; geen tonarion meer maar psaltherion en spadix en dan die Lydische fluiten daar, wier klanken verweeken wat er nog mannelijk in ons Romeinen gebleven is.... Achter hen, op de ridderbank, fluisterde Martialis tot Suetonius: - Hij is geleerd en braaf, onze Quintilianus. Maar hij heeft een groote fout.... - En die is? vroeg Suetonius. - Hij is niet modern. Dit is de moderne muziek. Dat is wulpsch, wellustig, verdòrven als je het zoo noemen wilt. Dit hysterische kattegemiauw van die hooge, hooge rechterfluiten preludeeren wat ons de Bacchides geven gaan: Cecilius en Cecilianus. Ik hoor mijn tijd weêrspiegeld in die muziek, die snerpt. Caïus Gracchus is reeds lang dood.... En hij zag naar Suetonius, schuin, wat de jonge man dacht.... - Een drooge ziel, dacht Martialis. Jong maar droog en hij daar voor mij, wijs maar ouderwetsch.... Hij zag verder naast zich en dacht: - Tacitus, de melancholie, Juvenalis, de verbitterdheid om hun tijd.... Verginius Rufus, de antieke Romeinsche voornaamheid.... Frontinus, de brave soldaat met verborgen dichterziel.... Plinius, Plinius is wien ik bemin en bewonder.... Hij begrijpt alles, hij verontschuldigt àlles bijna, en hij zelve is zoo hoog en eenvoudig {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} en rein.... O beminnelijkste ziel!.... En ik.... De onverbeterlijke levensgenieter....! Waarom niet? Op het proscaenium week het siparium open, rechts en links: de Atheensche straat verzichtbaarde.... - Hoor....! dacht Martialis. De weeke, wulpsche, weelderige fiuitmuziek gièrt omhoog.... Ik hoû van dat krijschen, die schrille steeds hoogere snerpingen.... Quintilianus, Quintilianus, dàt zijn de akkoorden van onzen tijd! O, het is goed jong te zijn, niet te betreuren wat het Verleden ook goeds bood, maar te leven, zelfs onze vervallenheid: te leven het oogenblik, te plukken den dag! Carpere diem!! Bravo, bravo, de knappe knaapjes! En zijn laatste woord juichte hij luid. Want de Prologus op zijn ezel, wijzende, toonde de beide Bacchides, die verschenen. Er ging een bewonderend gemompel door heel het Theater. - O-o-o-oh! mompelde goedkeurend de cavea. Wat zijn ze mooi! En de een is net als de ander! Maar de Prologus riep: 't Is Bacchus, die de Bàcchides u zendt; Bacchanten, die haar Bacchanaliën dansen... Het zijn twee zusters; Samische Bacchanten, Hetaere van Athene, de eene; tweeling- Zustren gelijken zij elkander als twee Droppelen water, dropplen witte melk! Haar oudrenpaar, gewijd in Bacchische Mysteriën, noemden beiden Bacchis; Bacchis Is de eene, de Atheensche; Bacchis ook Is de andere, die komt van de reize.... ---------- En zelfs op de ridderbanken, in de orchestra, in het Tribunaal was een ontroering van bewondering. De Atheensche Bacchis trad uit haar huis met hare slavinnen en verwelkomde hare zuster Bacchis, die van de reize kwam, en wie ook slavinnen omringden. De slavinnen waren vrouwen maar de twee hetaeren waren Cecilius en Cecilianus. Zij waren beiden geheel en al aan elkander gelijk, behalve dat Cecilianus, om te doen uitkomen, dat hij (zij) van de reize kwam, een dunne sluier geheel omhulde, dien hij afwierp in de handen der slavinnen voor hij - zij - zijne - hare - zuster omhelsde. Gekapt met de torenvormige, blonde pruiken, hunne eigene blonde krullen krullende onder den haarband links en rechts, de gouden rozen breed aan de slapen, waren hunne ge- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zichten geschilderd naar de antieke maskers van Plinius met bizondere kunst: de grime geleek op een masker maar bleef toch een menschelijk gelaat om het gespeel der trekken, den lach om de oogen en mond. Groot waren de oogen, zwemmende in het zwart en het blauw onder de opgelegde, verlengende brauwen; blank en roosrood waren de wangen en de mond was met verhoogd aangetinten bovenlip toch verlengd, zoodat het type van de maskermuil was bewaard en de beide frissche jongensgezichten herschapen waren tot de even exotische, vreemd pervers ontroerende aangezichten van Cypersche beeldhouwkunst - aangetinte blanke kalksteen - kunst uit archaïschen tijd. Dat archaïsche kwam ook nog uit door het breede en hooge maar platte van hunne achterkapsels, waardoor het scheen, dat geheel hun maskergelaat ook platter werd; dat archaïsche kwam ook uit door hunne kleeding. Zij droegen beiden de zelfde peplos van ragfijn geplooid geel gaas - geel was de traditioneele kleur op de planken voor hetaeren en symbolizeerde haar goùdzucht -; de peplos was kort, tot de knieën, liet hun efebe-beenen bloot, de vier punten vielen zeer lang ter zijde met lange gouden franje en kwasten, maar het ondergewaad van geel, met schelle gouden rozen doorweven, scheen er schitterend bij iedere beweging door heen en het geheele gewaad herinnerde om het nauwsluitende en dun plooierige aan de archaïsche Helleensche sculptuur. De beide jongens schoeide de soccus: de komedie-schoen, in onderscheid met de cothurnus of tragedie-laars, iets lager van zool en hak, maar toch vrij hoog van hak en zool hen boven de planken heffend. En omdat Cecilius en Cecilianus geboren komedianten waren, gevoelden zij zich, zoodra hen de soccus schoeide, niet meer wie zij waren, maar wel wie zij voor moesten stellen. Gekapt, gekleed konden zij nòg als bengels doen achter de scaena; geschoeid met den soccus werden zij plotseling comoedi, tooneelspelers, artiesten, waren zij Grieksche hetaeren, waren zij de beide Bacchides. Liepen zij nu ook op elkander toe met den tooneelpas, dien de soccus eischte, niet zoo wijd als de tragici loopen, maar wijder en rythmischer dan wie ook loopt in het gewone leven. Gebaarden zij op de òpkrijschende, nerveuze snerpingen der Lydische fluitmuziek, hunne vreugde elkander te zien, omhelsden zij elkander.... - ‘Mijne zuster!’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mijn zuster!’ En dansten te zamen. Hun kreet had hel zuiver het Theater door geklonken. Wat maalden zij nú nog om den beer, die, onder hun voeten in het gewelf bromde! Zij dachten om niets dan om hun dans. Zij zongen al dansend, eenstemmig, hun blijdschap. Hun maskermonden openden zich tuitende toe naar het verste en hoogste punt: naar de gladiatoren. Zij herkenden ze, maar wat gaf het hun wie daar zàt! Wie in de orchestra, wie in het Tribunaal! Zij zongen, zij dansten, terwijl de Prologus weg reed op zijn ezel. En waren hunne aangezichten en kleeding archaïesch, vooral archaïesch herschiepen zij zich door hun rythmiesch afgemeten beweeg. Op den gelijkmatig wijden soccus-tred, die hun nauwe gewaad verwijdde, het gazen geplooi telkens uitwaaierde, met de houdingen hunner schrale efebe-armen, die bogen rechthoekig de ellebogen en uitspreidden de bejuweelde vingers met opgezette, héel lange nagels, als vreemde vlinders of vogelvlerken, bezielden zij hunne uiterlijkheid tot een levend archaïesch beeld, dat wel afstak in het nieuw-Grieksche décor en vooral in dit modern Latijnsche Theater, maar dat, zag de toeschouwer alleen naar hen, hem ontroerde als een uiting van verfijndste en toch zuiver geblevene kunst. Zij dansten, reciteerden, bewogen, zongen.... - A-a-a-ah! bewonderden de gladiatoren, de soldaten, de meiden, de Gallen, de matrozen, de kooplui. - Dat zijn de tweelingen van Crispina, fluisterde Fabulla, die hen pràchtig vond, tot Domitilla en de Virgo-Maxima.... - Zijn dàt je jongens? fluisterde bewonderend Domitia tot Crispina. De moeder van Cecilius en Cecilianus wendde het gloeiend gelaat naar de Keizerin. - Ja, Augusta, bekende zij, de oogen neêr geslagen; toen glimlachend, ze opslaande naar de vraagster.... - Quintilianus.... vroeg Plinius bijna schalk; hoe vindt ge nú onze Hero en Leandros? - Ze zijn hoogst bevallig en buitengewoon kunstvol, zei Quintilianus; maar ik geef de voorkeur aan het fijne fluitspel van Zozimus op de ongelijke twee pijpen, boven dit snerpen op zoo veel gelijke fluiten, dat overdreven wordt.... - Het is prachtig! boog Martialis zich naar hen toe. Ze zijn {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} archaïesch en hun kunst is toch modern omdat zij zoeken de nieuwe emoties in het oude! Zij beelden geheel en al onze eeuw uit, die moê is van alles en zichzelf en zoekt, zoekt, zoekt, zelfs in ons Verleden! Zij zijn kunstenaars, die jongens, zoo als ik er nooit heb gezien en ze weten misschien zelf niet, dat ze het zoo zijn.... - Wat mooi van hen is, waardeerde Quintilianus; is, dat zij statariesch blijven, terwijl zij in Hero en Leandros geheel en al motoriesch waren. Zij zijn telkens zoo als zij moèten zijn. - Eischt Plautus' komedie nooit anders dan statariesch spel? vroeg Juvenalis. - Zulke gematigde karakterspelen, zei Quintilianus; zijn meer statariesch: bedáard, hoewel komiesch, altijd hóog-komiesch en nooit motoriesch: fèl bewogen. Toen zij Hero en Leandros mimeerden, deden zij het mooi motoriesch - hartstochtelijk - zoo als het moest. Als zij dit motoriesch deden, zoû het een klucht worden, niet waar. Die jongens hebben veel maat en rythme in hun spel en voelen zuiver hoe ver zij kunnen gaan. - Maar dit begin is niet in Plautus aangegeven en werd nooit zoo in Plautus' tijd gespeeld, kritizeerde bescheiden de jonge Suetonius. - Wat doet er dàt toe? viel heftig Martialis in. Het modernizeert het eeuw-oude stuk.... Het verfrischt het! Het verjeugdigt het! Hij klapte heftig in de handen. Het Theater weêrdaverde van handengeklater en juichend geroep. De Atheensche Bacchis geleidde hare zuster in huis. De slavinnen volgden. De adulescens, ongemaskerd, trad op, rijk gekleed in veelkleurig gewaad, - veelkleurig steeds was de jonge-rol gedost - en terwijl hij, ijdel, lonkte naar Fabulla, die hij herkende uit Nilus' taveerne, sprak hij hoog uit, reciteerde hij van zijn liefde voor Bacchis, de Vreemdelinge.... die hij na gereisd was.... Terwijl de fluiten het melodrama aangaven in ondertoon. Fabulla was geslagen van bewondering.... en zóo, dat zij in hare illuzie wankelde. En niet dòrst meer hopen, dat zij ooit op deze planken een ‘vrouwerol’ zoû spelen, al reciteerde zij, zong zij, danste zij. Terwijl de adulescens naar haar lonkte, in zijn liefdesbetuig, smàchtte naar haar toe, dacht zij steeds aan Cecilius en Cecilianus. Wat!? Die bengels, die bij Nilus op de andere knie van Colosseros óver haar hadden gehost en haar hadden tegen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken, waren zulke artiesten?! Zij begreep genoeg om te voelen dat dit kunst was, kunst jaren lang, van kind af gevoeld en bestudeerd, kunst tot een volmaaktheid gebracht, die maar niet door een patricische zoo even na te bootsen zoû zijn. Hoe hadden zij niet zich gratievol en rythmiesch bewogen, op de maat van de fluitmuziek, hadden zij niet gezègd en gezongen, klaar, duidelijk, hèl, overal in het Theater verstaanbaar.... In hun uitspraak was iets geweest, dat zij voelde nooit te zullen kunnen benaderen: de zeer letterkundige en daarbij theatrale uitspraak van het Latijn, die aan ieder woord zijn waarde gaf.... Zij voelde het alles zóo, dat zij op éenmaal bang werd voor eigen eerzucht en verlangen.... En zij begreep, dat de ‘vrouw’ misschien voor dit theater niet geschikt was, en zij nooit het ideaal zoû kunnen bereiken, dat die lange, slankheupige knapen met hun schrale, slechts even vrouwelijke efebe-leden beter uitbeelden. Dat vreemd aandoend perverse, dat ‘archaïsche’, dat hunne hiëratische gebaren zoo mooi hadden weêr gegeven, hunne geschoolde, uitgalmende stemmen zoo zuiver hadden zingend gezegd! Zij begreep, dat zij te klein was, te mollig, geen stem zoû hebben; zij begreep het alles in eens. In het tooneelspel moesten de vrouwerollen door knapen worden vervuld! .... Zij stelde zich voor, dat zij daar ginds, op de planken, een der Bacchides spelen zoû.... Maar zij zoû sidderen en rillen van angst voor die duizende oogen: zij zoû.... zij zou belàchelijk zijn! Terwijl juist die jongens waren wat zij moesten zijn! Het was haar in haar reeds zorgvolle stemming om den moord op Nigrina, waarvan men verdacht, dat zij zoû weten, zoo een bittere teleurstelling, dat zij zich achter de andere vrouwen boog naar Crispina en haar bijna hard-op, met een hatelijke, nijdige grijns vroeg: - Crispina....! Ben je tevreden.... over je tweelingen?? De adulescens smachtte van liefde. De exostra draaide. Het weelderige huis van de Atheensche Bacchis verzichtbaarde in pracht van scharlaken gordijnen, pauwebed, verguld vaatwerk, rozenkransen, die de aedilen aan de scaenische uitmonstering hadden verspild. Tusschen die weelde zaten de Bacchides, de zuster-hetaeren; door de opene deur zagen zij den adulescens, wezen zij, fluisterden zij met elkaâr.... - O-oh! juichte de cavea. Zoo was het goed! Die pracht, dat {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} was zoo als het behoorde! Die hoog gehakte, geel gedoste, ‘goudzuchtige’ meretrices in die overdreven, theater-traditioneele weelde te zien vóordraaien op de exostra, terwijl wulpscher, rechts, de fluiten hooger en hooger stegen in melodie, en rommelender links begeleidden, en de ‘adulescens’ zijn stem in recitatief verhief.... - Bromt daar een beer? vroeg Domitia. - Neen, het zijn de linkerfluiten, meende de Virgo Maxima..... dàt was mooi en zóo kon je nog een stuk van Plautus, een hoogere palliata zien! De intrigue was bijzaak; de ornamentatie was het voornaamste! De cavea donderde los van applaus en nièt om den ‘adulescens’: alleen om de twee weelderige Bacchides, te voorschijn draaiend op de beweegbare exostra.... Cecilius, Cecilianus rezen van het pauwe-bed, waar zij elkander in zusterlijke omhelzing hielden omvat: Cecilius, de Atheensche, begon: - Zoû 't niet, o zuster 't beste zijn, zoo ik Terwijl gij zweegt, sprak met dien jongeling daar? - Doe dat, mijn liefste.... viel in Cecilianus.... In het rood gezeefde licht, dat oranje en purper van onwerkelijke weelde maakte al het scharlaken en verguld om hen heen - purper de gordijnen, oranje de gewaden, oranje vooral hun goud-gestuivelde pruiken, vreemd onwaar van purperblos hun als masker geschilderde gezichten - bleven zij statariesch: kalm, glimlachend, schàlk. ondeugend, pervers sierlijk maar ónbewogen omdat dit immers de rustige palliata was, het hoogere blijspel, dat nooit kluchtig mocht worden, dat luchtig Plautiesch moest biijven.... het realisme der komedie alleen veridealizeerd door dat fijne spel, dat zangerig fluit-gesteunde zeggen, die wonderpracht van choragium. Buiten, onverwachts, weêrklaterden fanfaren. Het was of een bliksemende schok het Theater doorvoer. Iedereen stond op: de minste straatjongen tot de Keizerin toe. In ijl schoten tooneelknechten toe met brandende lonten, ontstaken de wierook in de vazen vóor het rechtsche Tribunaal. Het aularium rolde haastig op. In de keizerlijke loge verschenen paleis-officieren, schaarden {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, spere- en schilde-kletterend op de trappevlucht, de Praetorianen. Domitianus verscheen. - Ave Caezar-Imperator! galmde het luid, schel, hoog, diep, bassig weêrechoënd tegen de wanden. De patricische stemmen, de plebeïsche stemmen, van af de Consuls tot de straatjongens riepen den galmenden groet: de waardige stemmen der Senatoren omlaag vermengden zich met die der oprecht juichende gladiatoren omhoog; die der cavea met die der ridderbanken; die der mannen met die der vrouwen; en óver het Tribunaal, waar de Keizer verscheen, had hel uit weêrklonken de groet der Keizerin en harer vrouwen.... Domitianus, langzaam, trad verder de loge in. Hij had een schuw nijdigen blik als of hij bang was en boos te gelijker tijd; bijziende, knepen zijn oogen dicht.... Hij was groot; voor zijn vijf-en-veertig jaren zag hij er oud en ziekelijk uit. Er was iets mistroostigs en lijdends in hem. Hij droeg een purperen toga en een gouden eiklof-krans om zijn bijna geheel kalen kruin. Zijn gezwollen lijf puilde onder het purper; zijn beenen stonden schraal. Hij was eenmaal wel gemaakt en van mannelijke schoonheid geweest; hij scheen nu gesloopt, vervallen. Zijn lichaam was ziek en zijn ziel. Hij was in zich gek van angst, achterdocht, twijfel, berouw. Maar hij hield meestal zijn krankzinnigheid in zich geborgen, in het bijzijn van anderen. Hij was onverwachts gekomen in het Theater omdat hij dezen dag van feest te bang was geworden in het Palatium. Hij was zeer omringd, door zijn officieren, cubicularii, knapen. Een nar was aan zijn zijde, mismaakt en gebocheld. Toen Domitianus zich zette, met nauwlijks een aarzelenden hoofdknik naar wie hem toegejuicht hadden, hurkte de nar, zonder kluchtigheid aan zijn voet en sprak héel ernstig met den Keizer. De nar grappigde niet; de Keizer, ook ernstig, antwoordde. Om hem heen zetten zich Saturius, decurio cubiculariorum - opperste der kamerlingen, - Parthenius, Sigurius en Crispinus, zijn gunsteling, en zijn lieveling: de knaap Earinus.... De wierook wolkte dik uit de schalen. In het Theater was iedereen weêr gezeten. Maar de vorige luchtige atmosfeer was versomberd. Het was stikwarm geworden naar mate de stovende zon steeg, door het velarium neêr zeevende een onweêrachtig broeienden lentegloed. Toen het aularium {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} neêr gerold was, vertoonde het tooneel zich met de scaena-muur. Herhaalde zich wat reeds vertoond was. Rolde het aularium weêr op. Weêrklonken hier en daar, schuchter, kreten: - Water.... Water.... Het water ruischte als een droppelengordijn de wanden, de trappen langs; de geuren ontspoten, ook voor het Tribunaal van den Keizer. Langzamerhand dorsten de toeschouwers weêr wellustig snuiven de frischte en den geur, te spuwen, te praten, zelfs te lachen. Een overmoedige jongen dorst dieren na doen: een hond, hij blafte; een schaap, hij blerde; een haan, hij kraaide: voor minder werd men gekruizigd! In het Tribunaal der Keizerin bleven de vrouwen ernstig staren. De Keizer praatte door met den nar.... Achter het aularium haastte de dominus zenuwachtig, woedend om de herhaling, de choragii en de knechten. Zoû het begin van de Bacchides worden herhaald. Prologus op ezel reed voor, reciteerde; fluitspel snerpte; Cecilius en Cecilianus traden op als zij waren opgetreden.... De menigte, allen druk plotseling vergetende bij hun schitterende wederverschijning, barstte los in gerythmeerd maar razend gejuich, in maat kletterend handengeklap en -geklater. De jongens dansten.... En het blijspel ontrolde geleidelijk. Het boeide. De Keizer bewoog niet meer. Als aandoeningloos zat hij te kijken, vroeg nu en dan, ernstig, iets aan zijn nar. Met de anderen sprak hij niet, zelfs niet met Crispinus. Nu en dan blikte hij onverwachts in het Theater, dook weêr terug in zijn purper, loenschte zijlings naar het schouwspel. Het scheen wel, dat hij belang ging stellen. De klassieke, hoogere komedie, de palliata werd met de moderne opvatting, die de dominus, trots zijn liefde voor de antieke schrijvers onvermijdelijk achtte, in volmaaktheid gespeeld. Na het groote tooneel van de twee meretrices en den adulescens was weêr uitbùndig rythmiesch gejuich. Syrus, die den rol van Chrysalus speelde, de listige slaaf, die het noodige geld altijd weêr voor zijn jongen meester weet te tooveren door handige intrigue en verwikkeling, wàs prachtig! Hij was heerlijk van drieste onbeschaamdheid: hij was de volijverige servus currens, die, altijd haastig doende, intrigeert en het terrein behoudt, al bederft zijn verliefde jonge meester ook telkens alles. En dan de senex!! De eerste vooral, Nicobolus! O, die beide ‘grijzaards’ met {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} hun groote maskerkoppen, die grijnsden boos aan de eene zijde en gemoedelijker grappigden ter andere! Hoe de menigte om hen làchte als zij eerst de eene, dan weêr de andere kant van hun maskerkop draaiden naar het publiek. Geheel vergeten was het, dat Domitianus daar zat. Hij zat immers zoo rustig in zijn purper gedoken, te kijken.... Ja, hij keek: hij volgde die klassieke Plautus-intrigue, met die twee vaders, die, terwijl zij hunne zoons willen verlossen uit de strikken dier verleidelijke Bacchides, er zelve in vallen! O, het slot, als die ‘grijzaards’, terwijl te voorschijn draaide de schitterende exostra met de rozenkransen en het pauwe-bed en de, met verguld vaatwerk beladen, citroenhouten tafel, door de twee meretrices worden verlokt, verleid, beleerd, belachen, tot zij nooit meer hun zonen ièts zullen durven verwijten! Hoe zij speelden de beide ‘grijzaards’, de beide ‘jonge-rollen’, de beide ‘vrouwe-rollen’ vooral! Hoe hij speelde, de ‘eersteslaverol’! De ‘paraziet’? Nu, die trad maar éven op: je merkte hem bijna niet.... Jammer, een ‘paraziet’, die een goede rol had, was altijd wel aardig. Maar deze ‘paraziet’ had bijna geen rol.... Hij speelde ook slecht: hè, die ‘paraziet’! - Ik begrijp er àlles van! zei, verrast over zichzelf, Sila, de matrozenmeid, tot haar matroos. Het was ook niet moeilijk al was het zoo mooi. Het werd alles zoo regelmatig ontwikkeld. Het werd een weinig statig en in niet te snel tempo ‘statariesch’ gezegd en gedanst en gerekt. De dominus, tusschen de zuilen der scaena, lette nauwkeurig op, dat het tempo werd ingehouden. Nergens mocht het worden een klucht, zelfs niet als de ‘slaaf’ hijgende, dravende op kwam. En toen het einde! O, het heerlijke eind! De beide Bacchides, op de òpgesnerpte fluitmuziek - kattegemiauw, vond Quintilianus! - dansten rond met de beide vaders harer minnaars, die kwamen kijken om een hoek.... Zij dansten op de exostra, op het proscaenium; zij dansten van huis uit op straat, van op straat weêr in huis; zij omstrengelden de ‘grijzaards’ met de rozenfestoenen, zij schonken hun de vergulde bekers in, uit de vergulde kannen.... - Het zijn mijn jongens.... dacht Crispina, in een verrassing om zichzelve. Zij bewonderde ze, zij had ze lièf omdat ze zoo mooi waren! En ze vond het zoo vreemd, dat niemand in het Theater vermoedelijk wist, dàt het haar jongens waren, dan juist.... in dit {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Tribunaal, de Keizerin en hare vrouwen! Het maakte haar àngstig en toch berustigde het haar ook weêr. Ach, er was nu niets te verbergen.... Toch.... Zoû Crispinus daar ginds den Keizer ook zoo ruw....? Zoû de Keizer dan verontschuldigen....? Hij verontschuldigde wel èrger dingen; hij strafte zwaar minder vergrijp dan tweelingen hebben van een histrio en die geschenk geven aan een dominus.... O, de lieve, mooie jongens, de schatten! De twee schàtten! Zij glimlachte ze bijna toe, trouwens iedereen glimlachte. En kijk!! De Keizer glimlachte!! Gedoken steeds, glimlachte hij! Wat waren ze dan ook gratieus, in dat bacchanaal der Bacchides! Telkens, als de ‘grijzaards’ wankelden, dronken, tegen elkaâr, kusten zij de twee ‘minnaars’ heimelijk en omdansten dàn weer de twee vaders. En de orgie eindigde, steeds rythmiesch, statariesch, in nooit tè hevig tempo met den bacchischen dans van alle zes: meretrices, vaders, zonen.... Toen barstte los het clare adplaudere: het klinkend, klaterend applaus, waarom de dominus-gregis zelve, in rijk sleepend gewaad, de Bacchides aan zijne zijde, en omringd door den grex, vroeg, na kort slotwoord van moraal.... En groetten zij hun theatergroet tot den Keizer, de Keizerin, het publiek en rolde het aularium òp, eerst hunne soccus-voeten, ten laatste hunne hoofden veronzichtbarend.... Overal in de zaal ontloken commentaren. Van af de orchestra tot den hoogsten omgang toe, was deze palliata buitengewoon in den smaak gevallen. De letterkundige groep om Verginius Rufus en Plinius waardeerde het weêr eens ‘Plautus’ te hebben gezien, al was deze vorm dan ook zéer gemodernizeerd, om het vóorspel en naspel van dans en zang der twee ‘vrouwe-rollen’, om de nog modernere fluitmuziek ook, om al het moderne choragium: al die pracht, die Plautus zelve verbaasd zoû hebben doen staan. Maar de cavea waardeerde juist die pracht, ingeweven in de oude komedie; en de delicati, de sierlijke jongelui met de zómerringen reeds aan de vingers, in de ridderbanken, tusschen de matronen, de ontzenuwde patricische vrouwen, de kristallen koelbal tusschen de warme palmen bewegend, waardeerden, met Grieksche woorden nuffig emaïlleerend hunne waardeering, dat dit spel met Grièksche tint was vertoond, dat de twee Bacchides zelve zoo ‘Grieksch’ waren geweest, omdat ‘Grieksch’ toch eigenlijk voornaam was, de mode.... {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksch, zeker Grieksch. Maar de voorstelling zoo Grieksch begonnen, met een gemodernizeerde en gegraecizeerde ‘Bacchides’ voort gezet, zoû thans worden Latijnsch, zoo Latijnsch als het kon. Aularium neêr, maar siparium nog toe, was achter het tweede groote drukte en voorbereiding voor het eerste mimus-spel, terwijl, na korte pauze slechts, dat water vloeide en geur ontspoot, een tusschenspel op het proscaenium plaats had. Dat was om het volk te doen lachen, want de patriciërs praatten er rustig door heen, stonden op, begroetten elkaâr. De Keizer, in zijn loge, scheen beminnelijk: hij ontbood bij zich de twee Consuls met den praetor, de aedilen: gedoken in zijn purper stond hij niet op, sprak zittende een enkel woord met de ontbodenen, die bleven staan. Hij ontbood na hen den ouden Verginius Rufus en Plinius; hij scheen zich geweld aan te doen beminnelijk te zijn: een bui, die meestal niets goeds voorspelde; tot opstaan kwam hij niet. Ziekelijk bleef hij in zijn zetel zitten. En het volk, na die wel mooie, vroolijke, maar toch wel erg ‘statarische’ Bacchides, die het nog frisch van aandacht had kunnen waardeeren èn om de pracht, èn om Cecilius en Cecilianus vooral, ontspande in kluchtige vroolijkheid om wat gedaan werd voor het siparium.... Andere, lager komische fluitspelers dansten te gelijk, dat zij floten; hunne dubbelfluiten sloten met het capistrum - den band - om de wangen en het achterhoofd. Zoo verloor zich ook niet de lucht, die zij bliezen. Verschillende hunner traden op met dieren: zij dansten planipes - ongeschoeid - een klein naspel, een atellana; zij waren grotesk gegrimeerd; zij kwamen op met bokken en geiten; zij zongen van obscene dingen; zij waren Maccus, Pappus, Dossenus, de drie paljas-typen, die het volk beminde; zij waren Acco, Mormo, Alfito, de drie oude, buikige vrouwen - maar door mannen gespeeld, - die zingend verhaalden en gebaarden van kluchtige geboorten en miskramen, en de kluchtgodinnen van de Vruchtbaarheid zijn; zij hadden groote ooren, dik lippige muilen, scheele oogen, bochèls; zij waren mal, obsceen, grotesk, vraatzuchtig; zij sloegen elkaâr, vielen plat op elkaâr over den grond. Zij zongen toespelingen, niet te gewaagd in dezen tijd, en tusschen hen liep de stupidus-graecus, de clown, die er van alle de anderen kreeg van langs en de grootste vermakelijkheid was. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} En het volk lachte, schaterde, bulderde, terwijl de patriciërs deden of zij niet zagen en zich met elkander onderhielden, en aan de voeten van Domitianus, die, gedoken - rug gekeerd naar het Theater, - sprak met wie hij ontboden had, de keizerlijke nar, minachtend, strak, hóogst ernstig, bleef staren over de cavea. Cecilius en Cecilianus, in hun kamertje, ontkleedden zich koortsig, want nu de Bacchides waren gespeeld en zij niet meer hadden te doen, wilden zij in het Theater de na-spelen zien: de atellanae, en dan de exodus-spelen! - Jongens, zei de dominus, stralend, alles van den beer vergeten; jullie hebben mooi gespeeld! - Dominus, zei Cecilianus; we voèlden, dat we mooi speelden. - .... Dat we héel mooi speelden, kwam Cecilianus na. - Nu mogen we wel gaan kijken, hè? - Mogen we kijken? - Ruim netjes je boeltje eerst op.... Dat zouden ze doen. Daarvoor waren ze tè goede comoedi. En dan die kostbare costuums, die aan het Theater behoorden! De tweede choragus zelfs kwam er naar kijken, ze halen.... - Wees niet bang, choragus: kijk, we vouwen alles keurig op! - .... keurig op! .... en nam de kostuums meê, om ze te brengen in de parascaena. De jongens wieschen zich aan het kraantje. Maar Thymele, de beroemde danseres, kwam aan, met Gymnazium en de tonstrix achter zich. - Jullie waren prachtig, jongens, zei Thymele; maar maak nu, dat je weg komt, vlug! - We waren goèd, hè? bluften de jongens, zich poetsende. - Meer dan goed, zei Gymnazium, en de tonstrix, lief lachje: - Wat zagen ze er schàttig uit! De kleedster kwam met Thymele's gewaad. - Laat eens kijken! zei Cecilianus, nieuwsgierig, jaloersch. - .... kijken! zei Cecilius, want voelde het zelfde belang, en veegde haastig te gelijker tijd langs zijn neus: hunne grime werd een mengelmoes van roode en zwarte en blauwe vegen. - Je hebt toch geen mooiere jurk dan ik had?? vroeg Cecilianus angstig. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De vier vrouwen lachten luid op. - Niet zóo mooi!! troostte Thymele. Kom lievelingen, hoepel op. Gymnazium moet mij nu kappen. Of liever, kom: laat mij je eerst flink zoenen op je lieve bakkessen.... - Thymele, ik ben nog rood en blauw! riep Cecilianus. - .... En ik zwart en wit! protesteerde Cecilius. - Dat doet er niet toe, zei Thymele. Zij was bijna zoo lang als de jongens, rank en mager. Zij had zelve iets van een jongen. En schertsend greep zij Cecilius in haar armen en zoende, zoende hem. De vrouwen lachten van de pret. - Dan zoen ik Cecilianus, zei de kleedster en omgreep Cecilianus en zoende hem. - Wil je wel eens laten! riep Cecilianus, als een maagd, die bedrongen werd. Maar Cecilius riep: - Dan zoen ik de tonstrix, omdat ze me zoo mooi heeft gekapt! En hij omgreep de lief lachende tonstrix en zoende haar: zij gierde van pleizier en zoende terug. - En wat nu met mij? riep de voormalige, de dikke Gymnazium. Waarachtig, ik word niet meer gezoend. Nou, dan zoen ik ook maar niet meer! En zij deed of zij er treurig om was, voor de grap. Maar de jongens omgrepen haar, tolden rond met haar en zoenden, zoenden haar. Zij zoende hen terug, heel moederlijk: het waren toch aardige bengels. Toen wipten ze weg, en er was nog blauw om Cecilianus' oogen en Cecilius had éen roode wang en beider brauwen en wimpers zagen koolzwart. - Vooruit! Vooruit! haastten de jongens elkaâr. Hè, wat hebben ons die vrouwen gezoend! En ze veegden aan hun gloeiende wangen. Ze slipten door deur en gang en deur. Ze waren in de praecinctio, achter het Tribunaal van de Keizerin en keken éven, tusschen de sierlijk gedoste slavinnen en vrijgelatenen door, naar de hooge vrouwen. Zij zagen dier ruggen, in de geborduurde veelkleurige stoffen harer feestmantels, die plooiden onder hare bloote schouders af. En Crispina, half ter zijde gezeten naast de Keizerin, wendde zich, zoo als eene vaag omwendt als er wie of {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ook achter voorbij gaat. Zij zag hare jongens in de oogen. Zij herkende ze niet dàdelijk. Ze waren mooi blond maar met vuile gezichten, zij gluurden onbewust pervers om die tè donkere brauwen en wimpers. Maar toen zij ze herkende, had ze even een schok, een ontroering. Fabulla zag hen ook. En Fabulla riep tot de Keizerin, tot de Virgo Maxima, tot Domitilla: - Kijk, de tweelingen van Crispina! Crispina schrikte; allen keken om en lachten. Maar de jongens, betrapt, dat zij de Keizerinne-loge hadden ingegluurd, repten zich wat zij zich reppen konden, de praecinctio langs. Toen, te gelijker tijd, bleven zij staan. - Wàt zei ze? - .... Ja, wat zei ze? - Wat zei die Fabulla? - Wat zei ze toch! - Dat wij waren....? - .... Wij....? - De tweelingen....? - Ja, de tweelingen van....? - .... van Crispina? - Crispina? Wie is Crispina? - Was Crispina dáar? In het Tribunaal? - Wie is Crispina? Er zat naast de Keizerin, rechts, de Virgo Maxima.... Naast de Virgo Maxima.... - Domitilla, 's Keizers nicht. En naast die, Fabulla.... - En links van de Keizerin....? - Was dat Crispina! Onze moeder?? - Ik weet het niet....!? - .... Ik weet het ook niet....!? Ze zagen elkaâr aan, toen om, en op. Het Theater, de cavea was vol. Het was broeiend warm onder het roode velarium. Het was meer dan middag; de wind had zich gelegd, het velarium hing, slap uitgegolfd, bijna roerloes. Het water, de marmeren wanden langs, tappelde. Pff.... wat was het warm: zoû er onweêr dreigen....? En nergens een plaats, naar het scheen.... Maar iedereen herkende hen. Hoewel de atellana heel grappig was, met Pappus en Maccus, zagen aller oogen hen toe. En riepen stemmen: {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} - Cecilius! Cecilianus!! Kom hier! Het waren de matrozen van Ostia, het waren de slagers, warmoeziers, ooftverkoopers van het Velabrum, het waren de Gallen, het waren Taurus en zijn meiden, het waren de vollers en de soldaten. Het waren niet de voornamere winkeliers van den Vicus Tuscus; het was niet Tryfo, de boekhandelaar: die waren allen te deftig om de twee komediantjes plaats in te schikken. Maar van héel hoog bulderden de gladiatoren: - Jòngens! Kom hier! Cecilius! Cecilianus!! Carpoforus en Colosseros bulderden het zoo overheerschend, dat zelfs de Keizer omzag. Zijn nar eveneens. Zij keken naar boven, terwijl de jongens op den roep der gladiatoren wuifden en de trappen vlug opklauterden. En de Keizer wees Plinius en Verginius Rufus, met wie hij sprak, zeker Carpoforus, dien hij herkende, en die zijn geliefde zwaardvechter was. De jongens bereikten den hoogsten omgang. Het was er vol, vol. En het was er warm. Het was er als een roode oven zoo vlak onder het roode, brandende velarium.... En er was geen plaats. Al de gladiatoren van het Colosseum, al de wagenmenners van het Circus Maximus, met tal van soldaten hadden zich daar opgeschoten en allen waren als met rooden gloed overgoten. - Kom dan maar weêr op mijn knie, zei Colosseros tot Cecilius. - Zit jij maar hier boven, zei Carpoforus tot Cecilianus. En de Jager pakte zijn korten mantel te samen als tot een kussen en deed Cecilianus daarop, op den praecinctio, zitten boven zijn hoofd; hij trok Cecilianus' ranke beenen over zijn zware schouders. De jongen lachte; hij zat kleintjes, als op een groot paard, op Carpoforus' breeden nek; hij hoste speelsch als een kind op en neêr, zijn handen aan Carpoforus' ooren, deed hij of hij mende. - Zit je goed? - Ik zit heel goed, Jager. Zit jij goed, broêrtje? Cecilius zat goed. Plots riepen ze te gelijker tijd: - Maar ze spelen een parodie op òns.....! In der daad, Pappus en Maccus, voór het siparium speelden een parodie op de Bacchides. Het was de traditie: de atellana vertoonde zeer vaak de parodie op de vooraf gegane ‘statarische’ palliata. De jongens hadden er dol pleizier om. Pappus en {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Maccus deden kluchtig Cecilius na en Cecilianus: zij liepen met den soccus-tred; zij droegen dunne, hooge pruiken; zij zongen met valsche falsetten; zij mimeerden hun bevalligheid na; de jongens schaterden van het lachen! Af van de planken, soccus uit, waren zij weêr kinderen, hadden zij pret, hoste Cecilius op Colosseros' knie, reed Cecilianus, schaterlachende, paardje op den massieven nek van Carpoforus, die zijn vuisten om de enkels van den jongen sloeg. Het aularium òp. Applaus. Broeiende warmte; boven het velarium rolde de donder.... De toeschouwers snakten naar adem. - Wàter! Watèr!! .... Er stroomden de waterstralen, ontspoten de geuren daar ginds. De jongens snoven de geuren op. Lèkkèr vonden ze dat! - Wat ben je nog blàuw! zei Colosseros tot Cecilius; om je oogen! - Thymele heeft ons ook zoo gehaast, mopperde Cecilius. - Ja.... heeft ons vreéslijk gehaast.... mopperde Cecilianus. Omdat Gymnazium haar kappen moest.... Colosseros maakte zijn vinger goed nat met spog en veegde er meê om Cecilius' oogen. Carpoforus schepte water uit het gootje aan zijn voet en waschte Cecilianus. Als zoete kinderen lieten de komediantjes zich poetsen. De fluiten snerpten. Neêr het aularium. Heftig applaus. De patriciërs zetten zich weér. Eindeloos duurde, volgens de traditie, de voorstelling, sleepte zich voort met de atellanae, die elkander volgden. In het publiek zuchtten zij op, bewogen zich te vergeefs om te verademen, puften. Het was heerlijk komedianten te zien, maar het was wel stikwarm, zoo broeiend.... Het was nu tegen het negende uur. Weg mocht niemand, nu de Keizer er was. Weg wilde ook niemand. ‘De Koffer’ toch zien, met Latinus! ‘De Koffer’.... Ja, ‘De Koffer’! Goden, het was niet meer om uit te houden! Al was de Keizer er, al was er het Hof, kwinkslagen sloegen toch door de zaal, als vogels, die de vleugels uitslaan in een kooi. Het mocht wel, binnen zekere grenzen. Het was toch een volksfeest?! Er werd wel wat geduld. Tijdens de palliata was het publiek aandachtig geweest. Nu was het toch echt om te lachen, pret te hebben. ‘De Koffer’: het mimusspel van Publilius: overspel-tafereelen! Thymele verborg haar minnaar, die Latinus was, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} in een koffer. De stupidus - hij heette Corinthus - was de bedrogen echtgenoot. Hoe ze om hem lachten: Thymele dànste; hoe ze danste op, om, tegen den koffer aan! Latinus dook uit den koffer weêr, sprong omhoog.... De jongens vonden het dòl. Ze vermaakten zich als kinderen; zij, die zelve de talentvolle comoedi waren, die speelden, zongen, dansten de Bacchides. De gladiatoren bulderden om de moppen van Latinus. Nilus schaterde. De heele zaal schaterde.... Het werd heel donker.... Hoe donker werd het! En het broeide, het broeide, in den nu donkerrooden oven. - Lùcht! riep een mannestem, naast een bezwijmende vrouw. - Lucht! Lucht! Lucht!! riep het van alle kanten. Een geknars. Een geruisch. Het velarium rolde open, naar de scaena toe.... - A-a-a-ah! juichten de gladiatoren, ruim ademend. De beelden, die het Theater omkransten, verzichtbaarden in hunne verstarring. Maar de lucht was zwaar zwartgrauw met wolkgevaarte bedekt. Enkele droppelen vielen. - O-o-oh! klonk het te-leur-gesteld in de cavea omdat het te regenen begon. Het velarium bleef ongeveer half het Theater beschutten, ten gerieve van het Hof en de aanzienlijken. Het was pauze. Oogen keken angstig naar boven, naar de donkere, donkere lucht. Maar ze zouden ‘Laureolus’ zien, ‘Laureolus’, waar ze meê dweepten. - Met Lentulus! Met Lentulus! juichten Cecilius en Cecilianus. - ‘Laureolus’!! eischte de cavea, hoewel tusschenspel nog voor het siparium vertoond werd. Het werd eén kreet: - ‘Laureolus’!!! Boven het Theater rommelde het onweêr. Scheen het af te drijven. De ondergaande zon brak de wolken door, scheen, schuin, rossig, langs de beeldenrij, die het Theater bekroonde, op het tooneel. Het siparium schoof links en rechts open. - A-a-ah! juichte het publiek. Het was het groote mimus-spel: ‘Laureolus’, het meest geliefde. Allen, die daar zaten, spitsten zich, om te zien. Want het was het grootsche kijkspel. Het was ‘Laureolus’, den zeeroover, de dief en Lentulus speelde hem! Kijk toch: het was een storm en het rooverschip van Laureolus leed schipbreuk. De muziek {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} der fluiten raasde: de fluitspelers, rechts en links, bliezen zich, tot bèrstens toe, den adem uit achter het capistrum.... Hun aderen stonden aan de slapen gezwollen. De geesten van den storm dansten in de lucht, over de golven. Het schip verging maar Laureolus redde zich. Hij redde zich uit alle verwikkelingen en toevallige moeilijkheden, opgestapeld in het mimus-drama. Hij redde zich, gepakt, uit de handen zijner cipiers door een ontzettenden sprong van heel boven een toren af, van heel boven uit het afdak van het proscaenium.... - O-o-o-oh! bewonderden de gladiatoren, de soldaten, heel de cavea. .... Met een dubbelen doodensprong, kwam hij op het proscaenium te recht.... Hij spuwde bloed, - het was bloèd - hij spuwde stralen bloed. Al de stupidi - de clowns, de narren, - sprongen hem, maar van héel lage verhevenheden, moeilijk na, spuwden bloed, met roode fonteinstralen, die elkander kruisten! Het tooneel was bespat en besprenkeld met bloed. Laureolus, tusschen de sprongen der stupidi, vluchtte. De tooneelschermen veranderden telkens: stelden voor een paleis, een gouden grot, waar Laureolus zijn geroofde schatten verbergt; Mercurius daalde neêr in een wolkmachine: er was een feest, er volgde een gevecht van zeeroovers en herders. De meest onwaarschijnlijke gebeurtenissen volgden elkaâr eindeloos, eindeloos op, terwijl de wolken weêr donkerden en, rood door de zwoelte, daalde de zon. In de cavea was het publiek in de uiterste spanning, om Laureolus. Hij werd gepakt; ja, hij werd weêr gepakt: de dief, de moordenaar, de misdadiger! Er was een proces, en de rechters waren de stupidi en alles in het geding was kluchtig - de rechters deden acrobate-sprongen - en Laureolus werd veroordeeld en kluchtigde omdat hij veroordeeld werd.... Plotseling sloeg een heftige bliksemflits boven het Theater uit in de lucht. Het donderde dadelijk na. De regen kletterde neêr. - O-o-oh! protesteerde het volk. In het rechtsche Tribunaal was Domitianus opgerezen, bang. Er was een tumult van vertrek, een gedrang van paleis-officieren en cubiculariï om den Keizer heen. Commando weêrklonk: de Praetorianen, schild en speer kletterend, marcheerden de trappenvlucht af om zich buiten te scharen om den keizerlijken draagstoel. Het was als een sein. Velen vertrokken, haastten zich, uit de {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} orchestra, de ridderbanken. De Keizerin vertrok. Het was zeer donker geworden en de regen kletste neêr.... Op het tooneel ging de voorstelling door. En de cavea trotseerde den regen. Zij wilden Laureolus zien kruizigen. - Ik word zoo nat! klaagde Cecilianus, als een bedorven jongentje. - Kom hier, zei Carpoforus. Hij tilde den knaap neêr, zette hem als een kind tusschen zijn knieën, wikkelde hem bijna vaderlijk in zijn eigen kort manteltje. Colosseros en Cecilius zaten al in een mantel gedoken. Allen haalden onder zich hunne mantels uit. Het weêrlichtte en de donder rolde.... - Ben je zoo goed? vroeg Carpoforus teeder tot Cecilianus. De knaap knikte tevreden. Het tooneel veranderde. Het kruis werd zichtbaar, een T gelijk. Door het onweêr heen snerpten de fluiten. De orchestra stroomde leêg. In het Theater hoorde men van buiten het verwarde geschreeuw om de draagstoelen, het tumult der duizenden. Daar werd Laureolus, door de beulen op het proscaenium gesleept. - Wòrdt hij gekruizigd?? riepen zij hier, daar, in de cavea. Het was immers altijd een pop, die gekruizigd werd! Maar deze man, die zich verweerde, tusschen de vuisten van zijn beulen, was dat niet de beroemde archimimus Lentulus?? - Ja, ja, hij is het! riepen zij hier. Het is Lentulus! - Neèn!! Hij is het niet! Hij is het niet! riepen zij daar. - Hij is het niet! riep Nilus, overtuigd, scherp toe ziende. - Hij is het nièt!! riepen de gladiatoren. Allen zagen ademloos toe. Zij zagen.... dat het niet Lentulus was. En boven het Theater donderde het en de stortregen stroomde neêr uit een grauwe lucht. - Bij alle goden! riep Nilus. Weet je wie het is? Het is die weggeloopen slaaf, die met dien dief zoo dikwijls in mijn taveerne kwam! Maar van beneden, uit de cavea, ruischte het plotse gerucht, stemmedruischend naar omhoog. - Het is een weggeloopen slaaf! Hij wordt in de plaats van Lentulus gekruizigd als Laureolus! Hij wordt gekruizigd! Het is de moordenaar van Nigrina!! {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} - O-o-o-oh! ruischte het, met den regen, door de toeschouwers heen. Het velarium was geheel wèg gerold. De regen stroòmde. Maar duizenden nog, in een verwarring, zagen naar de vreeslijke verrassing, die Domitianus bevolen had. De weggeloopen slaaf, die gedacht werd den moordenaar van Nigrina te zijn, werd voort gesleept door werkelijke beulen. Het decor stelde nu een somber heuvelig landschap voor, waarin de T van het kruis zich verhief, overstriemd voor des toeschouwers oogen door de straffe regenstralen, die stroomden in de cavea, hoewel niet op het proscaenium, dat afdak beschutte. Allen waren opgestaan, zagen ademloos toe.... - Zal het dìt zijn, riep Quintilianus, alle voorzichtigheid en mogelijkheid van verklikkers vergetende; waartoe de Grieksch begonnen voorstelling verloopt! - Grieksch is de mode, spotte bitterlijk Juvenalis; zoo lang Latijnsche bloedlust niet spreekt! - Laat ons gaàn! drong Plinius. - Ja, laat ons gaan, vrienden! smeekte bijna de oude Verginius Rufus. - De Keizer zèlve is gegaan en ziet deze afschuwelijkheid niet aan!! riep Tacitus. - Ik hoor hier, zei Frontinus; van deze Senatoren, dat een beer den ongelukkige aan het kruis zal verslinden! - Het einde van ‘Laureolus’! spotte verontwaardigd Suetonius. - Gaat, vrienden, zei Martialis. Ik blijf. - Blijft ge?? riepen zij allen. - Ik blijf, zei Martialis ernstig. Dit is mijn tijd. Dien wil ik zien. Ik wil mijn tijd toeschouwen om hem te kennen.... - Ga meê! drongen zij. - Gaat! Ik begrijp, dat gij allen gaat. Ik, ik blijf.... Ik wil dit zien. Dit is mijn tijd. - Onze tijd, zei Tacitus somber; dien ik eenmaal zal boèken, opdat het nageslacht weten zal! - Ja, riep Juvenalis. Dit is onze tijd, dien ik eenmaal zal geeselen!! - Ik, zei Martialis; niet anders dan tòch bezingen, omdat ik niet meer dan dichter ben. Verontschuldigt mij, vrienden en gaat. Gij zijt meer dan ik en ik begrijp, dat gij niet blijven wilt. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij drong ze zelve zacht weg. Hij was zeer bleek. Hij zag toe. - O-o-oh! kreunde het door de menigte. Het kruis werd uit het proscaenium gelicht en neêr gelegd. De fluitmuziek, door den regen heen, krijschte.... En de slaaf schreeuwde, maar een prop werd hem geduwd in zijn mond.... Toen werd hij gelegd op het kruis, de armen wijd.... De hamers der beulen klonken op de groote spijkers, die zijn handen doorboorden.... - O-o-oh! kreunde het overal. De voeten van den slaaf hadden een wanhopigen ruk. Te vergeefs. De beulen grepen zijn voeten en knelden ze vast.... - O-o-oh! kreunde het steeds, als in weêrzin, door het Theater, door de staande, als bezeten starende toeschouwers heen. De regen stroomde recht neêr uit de zwarte en grauwe lucht. De donder rolde. Het weêrlichtte telkens.... - A-a-ah!! riep de menigte. Het kruis richtte zich op, in de knuisten der beulen. Rondom gebaarden mimen, kluchtig, juichten allen, die ‘Laureolus’ had bestolen, verrezen de schimmen van wie hij vermoord had. Fluitgesnerp door regengeruisch.... Toen hing de gekruizigde, tegen het theaterlandschap, overstriemd zichtbaar door werkelijke regenstralen.... - O-o-o-oh! En het bròmde.... - De beer! De beer!! riepen zij. Het gerucht, dat de beer den misdadiger verslinden zoû aan het kruis, was overal in de cavea nu door gedrongen.... - Proces duurt in Rome làng, grinnikte Taurus tot de Alexandrijnsche. Maar een moordenaar wordt er gekruizigd binnen twee dagen.... - Maar ze zeggen, riepen de matrozen uit Ostia; dat hij niet de moordenaar is! - Wie dan? Wie dan? werd geroepen. - Een dief, die mèt hem was.... meende de slavenkoopman. - De dief? Neen, deze slaaf hier!! was de voller bijna zeker. - Neen, de dièf!!! schrilden de Gallen. - Dus hij....? riep het uit de slagers en warmoeziers. - .... zoû onschuldig zijn....?? klonk het overal. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} - .... Sst! De verklikkers.... fluisterde het. - De verklikkers! De verklikkers....! Allen zwegen. Allen zagen toe.... Duidelijk bromde de beer achter de schermen, waar hij aangehitst werd door de bestiariï. Plotseling waggelde hij te voorschijn.... - A-à-ah! kreten de vrouwen.... Zij waren bang, dat de beer in de orchestra zoû springen.... Leêg was de orchestra gevloeid; ter zijde slechts, op de praecinctiones, stonden in den regen, silhouetten in witte toga's, te kijken. Voor de eerste ridderbanken stond Martialis. De beer keek, kop schuddend, de cavea in. Hij bromde. Achter de schermen hitsten de bestiariï, die hem aan een ketting hielden, aan. Zij trokken hem dichter bij het kruis. - O-o-oh! kreunde het door het Theater. De beer snoof het bloed, dat tappelde van de voeten en handen van den gekruizigde. En met een razenden sprong wierp hij zich, staande plots, reusàchtig, op het slachtoffer. Zijn klauwen sloegen in de naakte borst: hij rukte en zijn muil spalkte zich over de bloedende vormenloosheid, die daar hing als een druipende, roode, lillende lap.... Cecilianus, nieuwsgierig, oogen gesperd, had zich los gemaakt uit de armen van Carpoforus, uit diens mantel. Hij was opgerezen, hij stond te kijken.... Toen sloeg hij de armen op.... - A-àh!! snerpte de radelooze gil van den knaap. Zijn armen bewogen in de lucht, en hij viel flauw. - Mijn broêrtje!! kreet Cecilius. Allen drongen weg, de laatsten uit de ridderbanken, het volk uit de cavea.... Ook de soldaten, de matrozen, de gladiatoren.... - Mijn broêrtje! huilde Cecilius. Carpoforus tilde den bezwijmden knaap op; het blonde hoofd viel op den massieken schouder van den Jager. - Zal je hem dragen, Carpoforus? snikte, smeekte Cecilius. De Jager knikte. Allen daalden de trappen af, sprongen van omgang op omgang. Alles stroomde in den stroomenden regen het Theater uit. De Jager met zijn last - pluimelicht woog de knaap hem in zijn arm, over zijn schouder - volgde zijn makkers. Colosseros troostte Cecilius. - Kom meê, zeide hij. Kom meê.... Niet huilen, Cecilius: Carpoforus zorgt wel voor Cecilianus.... {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jager, langzaam, daalde.... Daar ginds, vergaten, in de ontzetting, de tooneelknechten het aularium te doen rijzen.... Zichtbaar bleef, in de doorregende schemering - de beer weg getrokken door de bestiariï - de vage T van het kruis, zich af teekenen met de lillende, roode lappen van vleesch.... De Jager zag er naar om, terwijl hij daalde, het kind in de armen, trede na trede; omgang daalde hij na omgang; telkens, als kon hij zijn blik niet àf wenden, zag hij naar de verschrikkelijkheid. Gluurden zijn oogen - die van een lief, groot, sterk beest - er angstiglijk heen. Gluurde hij schuiner, angstiger Drukte hij dichter tegen zich het bezwijmde knapelijf en glúurde hij.... - Zoo.... dacht hij; eindig ik óok eens.... Op de laagste praecinctio, bij de poort, die hij uit zoû gaan, wierp hij zijn laatsten blik. - Zoo, dacht hij weêr; eindig ik ook... Morgen... Of overmorgen.... In het geheel leêge, overregende Theater, in de stralen-doorstriemde schemering, die de tragische lucht neder sloeg, stond nòg, geheel alleen. Martialis te staren op het einde van ‘Laureolus’... VIII. Buiten - de slagregen stroomde uit de donkere lucht - krioelden in de portiek van het Theater de duizenden. De portiek, een vierkante, overdekte zuilenhal, voegde zich tegen de rechte achterzijde aan van het Theater. En om den dominus stond er zijn grex - zij waren door de deuren van het proscaenium in de portiek gekomen - en de dominus, de vuisten gebald, snikte er als een kind, terwijl een vloed van woorden hem de lippen ontwelde. Om hem stonden Lentulus, Thymele, Latinus, Gymnazium; Cosmus kwam aan.... Zij poogden hem te bedaren, angstig ziende om zich heen. - Het kàn me niet schelen! snikte, met woedende oogen, de dominus los. Laàt de verklikkers het hooren! Heb ik niet altijd tact gehad en beleefdheid betracht met alle officieele persoonlijkheden? In Antiochië, in Klein-Azie, in Neapolis, waàr we ook maar zijn geweest? Maar nooit, hooren jullie, noòit en nèrgens heb ik zoo een kunstverkrachting moeten slikken! Ik bereid alles met zorg voor: de Hymne en Attis' Dans... was dat bijna niet {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver Grieksch? Kunnen wij iets beters doen dan, wat zuiver Grieksch is, benaderen? De ‘Bacchides’... was dat niet een volmaaktheid, zoû het ten minste niet een volmaaktheid zijn geweest, als de paraziet niet zijn bokkepruik op had gezet....? - En dat, met zijn parazietmasker al voor, dominus! schertste Latinus. - En het was een mooi masker, prees Thymele. Met dat begeerige eène oog en die gulzige benedenlip: heusch, je hebt moòie maskers! - Mijn senex-maskers zijn ook heel mooi, wierp de dominus in het midden; maar wat ik zeggen wilde.... Het krioelde nu dicht om hem heen. - Wat hebben Thymele en Latinus niet van dien ouden ‘Koffer’ gemaakt! Goden, het vervelende ding, dat ze àltijd weêr willen zien! En hoe heb ik het toch weêr gemonteerd en hoe hebben Thymele en Latinus het niet gedanst! Het was iets nieuws zoo als we het gaven: alleen die koffer zelve, was prachtig van kleur en lijn: het was een Grieksche koffer, maar grooter natuurlijk, heel groot. Het was kùnst en de tusschen-atellanae, heb ik die ook niet.... - Mooi gegeven, dominus! riepen ze allen uit. Pappus en Maccus en de drie dikbuikige kraamgodinnen! - Heb ik van Laureolus niet alles gemaakt wat er van zoo een kijkstuk te maken was?? - Ik heb, troostte hem Lentulus; nooit den Laureolus in zoo mooi choragium gemimeerd als van daag, dominus.... - Choragium? Het is àlles van het Theater, van de aedilen, maar heb ik niet gekòzen, die woeste landschappen zoo opgesteld, die schipbreuk met den storm aangewezen en dien dans van de geesten zoò doen uitvoeren? - Je hebt me alleen van een te hoogen toren laten springen, dominus, zei Lentulus. Ik dacht waarachtig, dat ik mijn nek zoû breken... En vooral, dat ik geen bloed zoû kunnen spugen... En dàt moet toch, hè.... - Je toren moèt hoog zijn, zei de dominus. O, denk niet, dat ik je voor mijn pleizier je sprong doen laat van uit het afdak over de scaena! Mij persoonlijk, is het Theater het liefst als tooneel en niet als gymnazium. Maar een arena hoeft het nog niet te worden. En dàt is het geworden, van daag! Met dien beer! {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dien verschrikkelijkheid! Met die kruiziging en dien àfschuw van dien half verslonden, rood druipenden moordenaar.... - Die misschien geen moordenaar is.... fluisterde Cosmus. - Neen, die geen moordenaar is, fluisterde Gymnazium. Ze zeggen.... - Dat de dièf de moordenaar is van Nigrina.... zei Cosmus. - Dat kan me niet schelen, weerde de dominus woest af. Wat mij buiten mezelven maakt, is de kùnstverkrachting.... Het was een schandaal! - Daar gaat de beer! wees de danseres. De beer ging er gemuilband langs de portiek, aan kettingen gehouden door zijn bestiarii. Hij waggelde onverschillig den stortregen door, onbewust, dat hij de kunst had verkracht, aan het slot van ‘Laureolus’. Andere beesten volgden hem: de geiten en bokken der atellanae, met hunne bezitters. - En hier ben ik op mijn ezel! zei Nilus, die de gladiatoren verlaten had, om zijn ezel te halen. Het arme dier! Het is kletsnat. En hij poogde met zijn reeds natten mantel zijn natten ezel droog te wrijven onder de portiek. Cecilius kwam met Colosseros en de andere gladiatoren, Murrhinus, Triumfus, Priscus, Verus. - Bij Apollo!! kreet de dominus. Waar is Cecilianus?? Is er een òngeluk met hem gebeurd?! Want Cecilius' gezicht stond droevig en was betraand.... - Neen, dominus, stelde Colosseros gerust. Hij is flauw gevallen en Carpoforus draagt hem.... - Hij is flauw gevallen.... - Toen hij den beer.... - ‘Laureolus’ zag verslinden, legden de gladiatoren uit. - Maar niet mij! kluchtigde Lentulus. - Daar komen ze! zei Thymele. Carpoforus droeg Cecilianus aan. Hij toefde, heel langzaam, nog buiten de portiek. Want hij dacht: - .... Als Cecilianus zijn oogen op slaat vóor ik de portiek met hem binnen ga, zal ik morgen den Numidischen Leeuw overwinnen. Als hij zijn oogen opslaat in de portiek, zal ik.... het afleggen tegen den Leeuw. En daarom talmde hij, talmde hij, in den stortregen, in zijn arm den knaap, als een kind, wiens blonde hoofd lag op het breede, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} harde kussen van zijn Herkulischen schouder.... Daarom talmde hij, om Fortuna en zich een kans te geven. Cecilianus zuchtte op, opende de oogen. - O, lief kind! Zoete jongen!! mompelde de Jager hartstochtelijk en hij drukte Cecilianus in vervoering tegen zich aan. Hij verhaastte zijn pas, kwam tusschen de anderen in de portiek. - Ik breng je je Bacchis, de Reizigster, dominus! juichte bulderend Carpoforus. - Ik ben zoo nat! zei onbehagelijk Cecilianus, dien de Jager zette op den grond. Cecilïus wikkelde hem in de lacerna, die de edele Plinius hun had gelaten. - .... Maar dàt zeg ik jullie, bulderde de dominus plotseling los. - .... Dominus....! - .... Dominus....! - .... Pas toch op: de verklikkers....! - .... Dat ik morgen nièt de Bacchides geef.... - .... Hè, dominus! - .... dominus!! riepen de tweelingen, te leur gesteld. - Neen! bulderde de dominus. De Hymne, dat kan niet anders - maar de Bacchides weêr geven op die zelfde planken, waar nu nog ligt het bloed van een werkelijken misdadiger.... - .... Als die maar een misdadiger wàs.... fluisterde het rondom. - .... dat doè ik niet! betuigde de dominus. Ik geef morgen de Menaechmi! - En de titulus? zei plotseling Martialis, die was aangekomen en den dominus had gehoord. - Kàn me niet schelen, schreeuwde de dominus. - En wie speelt Erotium, in de Menaechmi? vroeg Cecilius. Cecilianus? - Neen jij, mopperde de dominus. - Laat Cecilius maar Erotium spelen, dominus, zei Cecilianus. En Clarus de matrona.... Want dáar heb ik geen lust in. - Neen, dominus, laat Cecilianus maar Erotium spelen! wedijverde Cecilius in beminnelijkheid. Maar Clarus wel de matrona.... - Ach, zei Cecilianus; die is toch zoo een matrona-jongen.... Net een oud wijf, fluisterde hij zijn broêrtje in. - Cecilius speelt Erotium, besliste de dominus. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vrienden! zei Nilus. Het is niet om mijn zaak aan te prijzen maar hebben jullie geen honger? Ik heb van morgen voor dag en dauw al gekokereld met moeder voor jullie.... - En wij.... wij hebben nièt gekookt, zeiden Matta, Prisca en Flacca; Taurus' meiden, die met den leno en de Alexandrijnsche aan kwamen. - Ik heb een heerlijk moretum klaar staan: hèt gerecht voor de Megalezia! verlokte Nilus. - Nilus! zei de dominus. Dan gaan we allen met je meê. Paraziet, hoor eens.... De ‘paraziet’, fijntjes geknepen zijn in het leven matigen, dunnen mond, gehoorzaamde. - We spelen morgen de Menaechmi. - Goed, dominus.... - Hoor je, senex-Eén? - Ja, dominus.... De heilige ‘Bacchides’ zouden op die bloedgedrenkte planken worden ontwijd.... Eerst maar de ‘Menaechmi’ om ze rein te wasschen. - Paraziet, ging de dominus voort, terwijl allen lachten om den senex. Je hebt slecht gespeeld van daag. - Ja, dominus.... - Ik zoû je door Silus en Afer moeten laten geeselen, dat de vellen er af vlogen. - Laten kruizigen, dominus, zei de ‘paraziet’; en dan laten verslinden door een beer. - Maar niet op de zelfde planken, waar de heilige ‘Bacchides’ zijn vertoond, treiterde de senex. - Jij hadt maar....! - Ja, jij hadt maar....!! vielen Cecilius en Cecilianus in. - Een prachtige rol in die ‘Bacchides’! - In die heilige ‘Bacchides’! - Paraziet, zei de dominus; ik zal je niet laten geeselen. - Neen, dominus, zei de ‘paraziet’. - Op éen voorwaarde. - Ja, dominus.... - Dat je morgen zóo goed als je kunt je rol in de ‘Menaechmi’ speelt. - Ik beloof het je, dominus. - En overmorgen? vroegen de jongens. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} - De ‘Bacchides’ weêr, zei de dominus. - Dan zijn de planken schoon gewasschen door de Menaechmi, treiterde de senex. - Vooruit dan, vrienden! riep Nilus. Gaat iedereen meê, avondmalen? - Ja, ja, ja, ja! riepen allen; Lentulus, Latinus, Thymele, Gymnazium.... Cosmus maakte zich uit de voeten: hij was de geùrwerker, de beroemde, van den Vicus Tuscus.... Hij ging avondmalen met Tryfo, den boekhandelaar en de zijdeverkoopers en de goudsmeden.... - Wie mag ik mijn ezel bieden? noodde Nilus. Kom, wie wil er op mijn ezel zitten? - Alexa! Alexandra!! riepen de meiden van Taurus. - Neen, zei Nilus' moeder. Ik ben niet moê. - Cecilianus, zei Thymele; het lieve ventje is flauw gevallen! - Ach wat! riep Cecilianus. Ik ben weêr beter. Het was alleen maar éven om dien beer. Ik wil niet op den ezel. Thymele, ga jij er op! - Ja, Thymele! moest Cecilius na komen. Ga jij op den ezel zitten! - Neen, zei Thymele; ik loop wel graag na gedanst te hebben: dàt houdt juist mijn lange beenen lenig. - Nou, zei de voormalige, Gymnazium; als Alexa niet op den ezel wil.... ze is even zoo dik als ik.... - Alexa is dikker, zei Colosseros. - Ze zijn even dik, meenden Murrhinus en Triumfus. Ja, ze zijn even dik! - Meten! riep Carpoforus. - Neen, weerde Nilus' moeder af. Ik ben immers veel dikker dan Gymnazium. - Nou.... zei Gymnazium. Als dat dan alles zoo is.... dan zit ik wel graag op den ezel. - Wachten we nog, tot de regen op houdt.... ried de dominus aan. - Het druppelt alleen nog maar wat, zei Cecilius. - .... Ja, zei Cecilianus, hand buiten de portiek; het druppelt alleen nog maar wat. - Vooruit dan, spoorde Nilus aan. Gymnazium op den ezel! {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gymnazium op den ezel! klonk het van alle kant. Gymnazium, door Nilus geholpen, geheschen, poogde zich op den ezel te zetten, Amazone-gelijk. - Ik glij er af!! riep Gymnazium. - Schrijlings dan! rieden de gladiatoren. - Ik kan niet! riep Gymnazium. De gladiatoren kwamen te hulp. Links en rechts grepen zij een been van Gymnazium en heschen zij haar schrijlings er op. - Heu, jongens! riep de voormalige. Is dat trekken en pakken en ruw zijn! Ik kon jullie moeder wel zijn. - Gaan we! noodde Nilus. - Vooruit! Vooruit! riepen allen. Zij gingen. Het regende nauwlijks meer. - Kan je loopen, mannetje? vroeg de Jager teeder tot Cecilianus, die geluk hem zoû aanbrengen, morgen, in het Colosseum, als hij den Leeuw moest bekampen. - Jawel.... - Zit je niet liever op mijn schouders? - Ja! O ja! Op je schouders! Paardje rijden! juichte Cecilianus. - Jij op mìjn schouders? vroeg Colosseros aan Cecilius. - Ja, ja! wilde Cecilius wel. Als Cecilianus op zijn schouders zit, wil ik wel op jou schouders zitten! - Vooruit dan! De gladiatoren bukten, vuisten op knie. De jongens sprongen op hun ruggen. De ezel ging voor, met Gymnazium, Nilus en Alexa ter zijde. Volgden Taurus en de meiden. Volgde de geheele grex, met Latinus, Thymele, Lentulus, de ‘beroemde’ gasten, joviaal met zelfs de minsten der troep. Hosten ter zij van den stoet Carpoforus met Cecilianus, Colosseros met Cecilius op zijn nek. De jongens schreeuwden, van pleizier, als kinderen. Volgden de andere gladiatoren. Allen gingen moretum eten bij Nilus; hèt gerecht van de Megalezia: wijnruit en kaas, met knoflook doorgeurd: de heerlijke koude schaal! Martialis, alleen, zag hen bijna weemoedig na. Hij had meê willen gaan. Maar zij vergaten hem te nooden en daarbij, hij werd bij den Keizer verwacht. Naar huis, om zich te verkleeden? Heelemaal naar Nomentanum, te voet? Om in plaats van dit eene {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} rare, natte toga-tje, een ander, even raar, hoewel dan toch wat drooger, om te doen! Neen, dat zoû hij maar niet. En, door de modder, plaste hij, eenzaam, door de nog regenstroomende modderstraten der Theater- en portiekenwijk, naar het Palatium, om den Keizer te verstrooien. (Wordt vervolgd). {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedjes door Hélène Swarth. I. Ik weet niet of je mijn liefde verstond, Maar ik leefde om den glimlach van je mond. En ik wachtte op een woord en dat sprak je niet, En dat kwelde mijn dagen met martlend verdriet. En wijl je mijn liefde niet verstond, Werd mij 't leven een bittere bete in den mond. En in zwijgenden trots ben ik heengegaan Naar het eenzame kluisje in de ruischende laan. O nu lijkt er mijn leven wel vredig en vrij - En nu weet ik niet eéns of je denkt nog aan mij. Ik geloof niet dat je mijn liefde begrijpt, Als een purperen vrucht, in October gerijpt. Ik geloof niet dat je mijn liefde verstaat - Maar ik wou dat ik weerzag je lief gelaat. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} II. O de lanen zijn groen wel en 't koren is blond En wat klopt er die roze aan mijn ruiten! Maar ik draag in mijn hart een zoo brandende wond En zoo droef en zoo stroef blijft gesloten mijn mond. Waarom roept mij die vogel naar buiten? O als ik in 't bosch nu mijn lieveken vond En hij kwam, me in zijn armen te sluiten! O dan kusten zijn lippen mijn hart weer gezond En dan zong weer en juichte mijn blozende mond En ik gaf hem de roos bij mijn ruiten. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} III. O zie nu de rozen te bloeien staan! Maar wat gaat de bloei van de rozen mij aan? 'k Mag ze niet aan mijn lieveken geven. Laat de rozen verwelken, de aromen vergaan, Ik zie het onbewogen aan. Zoo verwelkt en vergaat nu mijn leven. Nu vallen ze, rood en blank en geel, Gelijk schelpen vol geur, op het grasfluweel, In de ruischende regenlanen. O mijn rozen, die ik niet geven mag! O mijn droomen, die ik niet leven mag! Uw blaadren zijn zwaar van tranen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. O hoe heeft mij geërgerd, hoe heb ik gehaat Die enge rumoerige sombere straat! En die kreten der venters: ‘Wijnappel! citroen!’ En die ruzie der kindren die spelletjes doen! En dat wagengeratel van 's morgens tot laat - O hoe heeft mij geërgerd die sombere straat! - ‘O zoo koel is het woud en zoo ruim is de hei! O daar adem ik vrij weer, daar zing ik mij blij. In het zuivere zonlicht voorgoed versmelt De donkere weemoed, die hier mij kwelt. 'k Hoor de stem weer van God in den ruischenden wind En ik voel mij gezegend en vroom als een kind!’ En nu zie ik den hemel en 't wuivende goud Van het bosch in October - een sprookjeswoud En de jagende wolken, in wisselend licht - Maar nu mis ik de troost van uw aangezicht. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik droom, waar ik dwaal door het landenfluweel, Van het roepen der venters en 't kinderkrakeel. En ik droom, in den avond zoo heilig stil, Van het wagengeraas, dat niet eindigen wil. En mijn heimwee verlangt naar die sombere straat, Waar verlichtte mijn woning je zonnegelaat. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Als een reseda praalloos, in eenvoud groen, Die de kamer vervult met het weeldeseizoen, Als een muurbloem bescheiden, fluweelig en bruin, Die de kamer doorademt gelijk een tuin, Als zoo'n geurende plant in een kamerhoek, Was mijn kans op de vreugde van je bezoek. En meer troost gaf mijn lied en meer schoonheid mijn boek Om den geur van dat plantje, in de kamerhoek. En meer licht gaf mijn lamp en meer gloed gaf mijn haard - O had ik dat geurende plantje bewaard! Maar nu heb ik versmeten - zoo flink, zoo fier! - Mijn fluweelige welige violier. Maar nu heb ik verworpen, zonder genâ, Mijn ambrosische aromige reseda. En wel pralen jacinthen en rozen hier, Maar ik mis het aroom van mijn violier. Nu verlang ik weer, wijl ik van heimwee verga, Naar den hemelschen geur van mijn reseda. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Ik loop met mijn brandende handen In den killen Novembermist. De boomen, die staan langs de landen Als een rillende ellendigen-rist. De rouwende boomen treuren Om zomer en zonnegoud. Geen ruischen, geen vogelneuren. De wereld is grijs en koud. O koelde mijn brandende oogen Die kille Novembermist! - Mijn liefde kan niet gedogen Dat jij mij niet droef vermist. De hemel is bleek en vijandig, De aarde is donker, de zon is dood. En mijn hart, dat klopt zoo opstandig Wijl ik vruchteloos ván je vlood. Ik herdenk, om mijzelf te tarten, Hoe mijn hart zich in jou heeft vergist. - Ik loop met mijn brandende smarten In den killen Novembermist. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Om mijn lief te vergeten wat heb ik gedaan? - Ik ben naar het hol van Verleden gegaan. Als een smeekeling wierp ik mij vóor zijn troon. - ‘O troost mij, Verleden! éens vond ik u schoon’. En hij lachte: - ‘Belet dat gij ooit mij vergeet De keten door mij rond uw polsen gesmeed? ‘Ja, wel rukte ge u los, maar toch werd ge niet vrij. En om troost voor uw heden keert weer gij tot mij!’ En hij lachte en hij zong - hij leek langer niet schoon, En zijn lach was vol haat en zijn lied was vol hoon. En toen fier ik weerstond wie mij heimlijk weer bond, Hitste hij op mij af een verscheurenden hond. O toen ben ik gevlucht in het najaarswoud, In een ruischenden regen van bladerengoud. - O Woud! nu neem in uw vrede mij aan! Laat mij nooit naar het hol van Verleden meer gaan! Maar wieg met uw ruischen mijn liefdeleed En help mij vergeten wie mij vergeet! {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Trotsch heb ik gerukt uit mijn warme borst Mijn vlammend hart, dat nog lieven dorst. Ik heb het geslingerd wel ver van mij af - Nu moet het wel sterven, in eenzame straf. Nu ligt in mijn boezem een blanke steen. - Nu lieve ik niet langer, nu lach ik noch ween. Maar die steen in mijn boezem is zwaar en koud En loom gaan mijn schreden door 't najaarswoud. O hoe kon ik toch worden zoo streng, zoo hard? Hoe kon ik verwerpen mijn eigen hart? Nu haat ik dien steen, zoo kil, zoo dood. Ik verlang naar mijn hart weer, zoo levend, zoo rood. * * * Wat verrees daar uit bladerenbruinen grond? - Een struik, die vol rozen te bloeien stond. - ‘O geef mij een rozeken, rozelaar, Die bloeit nog zoo welig, zoo laat in het jaar.’ Maar toen ik dien rozelaar naderkwam, Zag ik hoe hij een andre gedaante nam. Toen herkende ik mijn eigen verworpen hart, Dat mij had met verlangen en liefde getart. Ik slingerde ván mij den blanken steen. Nu kan ik weer weenen gelijk voorheen. Nu kan ik weer lievend door 't leven gaan, Met mijn hart, dat ging bloeie' in de najaarslaan. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Daar vloog naar den hemel ik weet niet wat - Een zwervende vogel? een zwevend blad? - Een verloren blad, dat zich vrij waande en vloog Van den ruischenden kruin naar het grijze omhoog. Héel den zomer een klapwiekend vogelijn, Dat wou in den zonnigen hemel zijn. Nu zal 't, wijl het enkel maar wolken vond, Teleurgesteld valle' op den vochten grond En daar wachten den dood, na dien hemelval En den slijkvoet, die wreed het vertreden zal. O mijn liefde! hoe lijkt gij dat arme blad, Dat ten hemel wou vare' en geen vleugelen had {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Doopgoed te huur. Een ietwat onwaarschijnlijke, edoch geenszins malevolente Historie door D. Th. Jaarsma. Personen. De Kunstenaar. De jonge Vrouw. De Dominee. Des Dominee's vrouw. Proloog. Dit is - en het schijnt, in dezen tijd, bijna overbodig zulks vooraf te verklaren, - dit is een verhaal van Ernst. Van diepen Levensernst. Dies ook bestemd slechts voor den Ernstigen Mensch. Voor den Zakenman alzoo, den ondernemenden. En voor den burgerlijken Moralist. Ook voor Geschiedschrijvers, ofte -vorschers en voor lichtelijk recalcitrante Proffen. En voor den overgeleverden Scharrelaar, - den gepraedestineerden, - in menschenmin ende ethiek, gezegd ethisch humanisme. Opdat zij zullen blijven voortgaan langs de welgebaande wegen, dewelke ze, en met éére, godvruchtig reeds bewandelden; en zich sterken aan 't hernieuwd besef, dat het leven ernst is - ernst en Ernst. En Arbeid, en Roeping, en Edele Strijd... Wel is het mij natuurlijk niet ontgaan, dat door zoowel de verblijdende herleving eener universeele, bijna religieus-getinte menschenliefde; als door de heuglijke renaissance eens ietwat verlepten nationaliteitsbewustzijns, de Ernstige Mensch, mitsgaders Welgezinde Burger, te midden van de beklemmende davering dezer ietwat roerige tijden, zich bevredigend en voldoende in zijn serieuze levenshouding zag bevestigd - maar het blijft desniettemin eene weliswaar bereids bejààrde, doch daarom volstrekt niet minder plezierig-aandoende waarheid, (ten tijde van Farizeeën en Tollenaren reeds stut en steun der maatschappij!) dat niets ter wereld in die mate in staat is den wèl-denkenden tijdgenoot op 't doornig pad van (veel)beproefden burgerdeugd energiek te doen volharden, dan de aanschouwing, in con- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} creto, zóódaniger aberraties, als van zoogenaamde vaderlanders, dewelke wij den schoonen burgerplicht, benevens het niet te onderschatten voor recht hebben, te brandmerken met den naam van jammerlijk verdóólden!.. Dat hij dus leze, dees beminde tijdgenoot; leze en bepeinze, de onopgesmukte tafereelen, dewelke ik oorbaar, op gepaste wijze, schoon wat geestdriftig heb beschreven; en die hij, tot zijne onderwijzing, in een inconsistent milieu vindt spelende, hetwelk zoomin nationaal-degelijk als moreel-verdedigbaar genoemd zij: in den kring namelijk eens zoogezegd begaafden, ofwel genialen kunstenaars! Zijnde dit alles bedoeld als een strenge maning tot verwerpinge des ledigen Schijns; tot afkeeringe, lofwaardig, van een laakbaar en loszinnig leven; en tot ergernisse en ontstemming over de doemwaardigste Levens-dilettantisterij... Eerste Tafereel. Deze eerste scène speelt in het ietwat vervallen en onderkomen pand, sectie A, wijk C, nommer 27rood, eens overigens welvarenden dorps aan den Utrechtschen Vecht; zijnde dit namelijk de illustere woning, in gelijkelijk illustere dorpsstraat, eens - moet ik niet zeggen: gelukkiglijk? - weinig bekenden jongen kunstenaars, dewelke uit Amsterdam, ten behoeve zijner menigvuldige en geniale concepties, - en naar hij zelf gelooft, óók in den opgang eens straks gansch de wereld verbluffenden roems, - vóór den oorlog zich hier heeft teruggetrokken in eene landelijk-paisibele en bijna anachronistische rust. Merk op, hoe reeds dit onnoozel en onbelangrijk schijnend feit, het misnoegen redelijkerwijs hoort op te wekken van den gemiddelden, bezadigden en in 't gemeen actieven burger! Want hoe-toch-ter-wereld kan zich een jonkman van nog geen dertig jaren, vermeten ‘zich terug te trekken’ aan den, overigens idyllischen, Utrechtschen Vecht, daarmede klakkeloos de traditie van een nijver voorgeslacht bezoedelend, hetwelk, - godlof uitsluitend! - de best gesitueerden, na een welbesteed, arbeidzaam leven, naar deze streek placht af te vaardigen? Is wel met een zachter woord dan met lichtzinnigheid de daad eens zoodanigen te noemen, die voor weinig jaren zelfs nog niet in staat was in eigen onderhoud te voorzien, zonder de importante hulp van het ondersteuningsfonds eener bekende vereeniging? In welk eenen tijd leven wij, nietwaar, dat door het optreden van zulk een onbezonnene, die het uitroept van de daken, géén hoogere aspiratie te hebben, dan te leven van en voor zijne kunst, (alsof dit, uit welk oogpunt ook, iets nuttigs en begeerlijks ware!) - dat door het optreden van zoo iemand, zeg ik, de Handeldrijvende Middenstand gevaar loopt, van belangrijk te worden gedupeerd! Het moest er immers wel toe komen, dat, nu de groothandel geen crediet geeft, en de kleine middenstand dus wel ge- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} dwongen is, vroeger dan anders te disponeeren - het moest er wel toe komen, dat, de laatste dagen, omtrent den roekelooze, misprijzende geruchten gingen, inzake afdoend gebleken gebrek aan solvabili- en soliditeit?.. Zie hem daar zitten in z'n kamer, dezen ietwat indolenten jonkman, bezig met aan den gevarieerden inhoud van 't zoo juist gearriveerde avondblad, zijn indolente geest wat op te frisschen tot de komst van 't ochtendblad, - terwijl aan de overzijde van eene smalle tafel, 'n anemisch bleek en kwijnend meisje - zijne wettige huisvrouw! - hare krachten overvloediglijk verspilt aan een geduchten stapel naaiwerk. Gij staat getròffen, zegt gij? Door eene sfeer, of een aroma; door althans iets Onmiskenbaars, hetwelk u, zonder verderen uitleg, den samenhang onthult, 't verledene begrijpen doet, en u met één oogopslag aanvaardbaar maakt, dat hier de Zorg moest komen, - zij die immers, o gij wéét het, bij voorkeur zich de zwakken en de excentrieken tot prooi uitkiest? Gij bevroedt onmiddellijk, zegt gij, in een heftig lichten van den bliksemenden magnesium schijn uwer analytische doorschouwingskracht, dat over déze lieden nooddruft komen moest - en gij mist hier levensernst?... Gij spreekt de waarheid - niets dan deze! Want hij moge dan een eenigermate begááfd kunstenaar wezen, deze lang-uitgegroeide en tengere jonkman, -: ik vraag u, of gij gelooven kunt, dat een bona fide zakenman (en zijn het niet de zakenlieden waarop deze schilders ten slotte altijd drijven?); - ik vraag u, of gij gelooven kunt, dat een beginselvast en praktisch zakenman zich met zóó een in durend verband of blijvende connectie zou begeven? Met zoo een namelijk, wien de gansche onvastheid zijns nog ongevormden wezens; de ongestadigheid en wankelheid zijner artistieke en andere bestrevingen; ja de Weltfremdheit, als ik het zoo eens noemen mag, is af te lezen, duidelijk, aan de klefheid die zijn wezen kenmerkt, - die zelfs aan zijne kleeding, zijn flodderige das, en aan de onverzorgde dracht zijns enormen bundel hoofdhaars onmiskenbaar is? En wat verwacht gij - het zij u in gemoede gevraagd - wat verwacht gij van eene vrouw die, zij moge dan momenteel voorbeeldig worstelen met den bovengenoemden stapel naaiwerk, het zonder blozen bestaan kan, in deze ernst-zware tijden, gekleed te gaan zoo luchtig, zoo opzichtig, haast onwelvoegelijk, als ware Amsterdam zoo ver, en het niet de pijne waard, deze stad te bezoeken voor den aankoop van een wintersch en meer ingetogen kleed? Van eene vrouw, die, met haren echtgenoot, kan bij voortduring samenzijn in een intérieur hetwelk eene Hollandsche Huisvrouw als bizar, onpraktisch en ietwat wuft hoort te veroordeelen? Is het niet alsof deze lieden het nimmer ernstig met elkander gemeend hebben?... Edoch: gij misprijst! En gij misprijst terecht! Misprijst het intérieur en ook de menschen - maar bovenal den géést die dit hier schiep, intérieur-en-menschen samen en in onderling verband; den geest die u zoo aanstonds {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstond als ondégelijk, onrustig, gewisselijk haast loszinnig, en die u zoo vreemd scheen aan de Groote Praktijk des Ernstigen Levens, dewelke toch, wijl over goeden en boozen, ook over deze schaamle woning hare machtige golven stuwt? Ja, door dewelke juist, ah, dit is het, wat gij diepin zoo aanstonds voeldet, - door dewelke juist de zuchten, de roodgerande oogen der jonge kunstenaarsvrouw, mitsgaders de vale bleekheid van haars echtgenoots gelaat ontstonden, en die u beseffen doen, in lichten schrik, hoe deze lieden kinderen bleven, het leven beschouwend als een fraai en simpel spel; en hoe zij spelen, mèt en vóór elkander.. maar aan den rand eens economischen afgronds!... Doch laat ons luistren, nu zij spreken, en van hun ‘spel’ getuige zijn - van hun mooglijk wel onschuldig schijnend, maar toch immers dépravante spel..?... De jonge Vrouw (laat, of niet elke ademtocht, in háár omstandigheden, in nietsdoen doorgebracht, enorm verlies beteekent, daadloos een oogenblik haar stugge naaiwerk rusten; kijkt peinzend, of diep-zinnend, naar haren echtgenoot.) De Kunstenaar (heeft géén aandacht, de lichtzinnige, dan voor het laatste oorlogsnieuws.). De jonge Vrouw (tòch nog 's probééren; 't is onze láátste kans. Welwillend dus om 't doel, en voor dezen maar-artistieken kring waarlijk niet ruw of onbeschaafd). As je 't nou tòch es probeerde, Wim?.. De Kunstenaar (indolent en zonder op te kijken). Wàt probeerde?.. De jonge Vrouw. As je tòch ris.. kijk is.. as je tòch is naar die man toeging? (Kunt gij u indenken, welgezinde lezer, hoe zoo'n sjofele artiestenvrouw, van allen kant besprongen en in de moeilijkste omstandigheden, zoo weifelend kan spreken, nu krachtig handelen toch geboden is? Ja, hoe zij zelfs, aan het voorgaande lichtvaardiglijk nog toevoegt): Al is die man nou dominee, wat komt er dat op-an?.. òns kon 't misschien nog helpen - en waarom zou 't joù schaden? (Daarmee dus zoowel de laakbaarste besluiteloosheid van haar eigen stuurloos wezen, als de ignobele neiging demonstreerend, den eerwaardigen, ten onzent goddank nog geachten, predikantenstand te belasteren?) De Kunstenaar (is opgestaan; heeft zijn lijfblad weggelegd; en nu, bij het vrouwtje, streelt hij hare bleeke koonen; hetgeen op zichzelf beschouwd onzen wrevel allicht niet zou hebben opgewekt, hadde hij haar niet tevens gevraagd, weerzinnig-lijzig en smeltend): Wou je mij.. jou èigen man.. nou heusch naar die dominee hebbe' om onderstand? De jonge Vrouw. Onderstand, onderstand!.. Je kan toch wel fatsoenlijk... (en de nu volgende meerdere beslistheid is ons wel weer sympathiek) 't Is onze láátste kans op redding! (Hetgeen wezenlijk praktisch gesproken is, en redelijk uitzicht op omkeer opent). De Kunstenaar (verknoeit intusschen de kans op behoudenis afdoend en grondig, door met al de heftigheid van zijn onevenwichtig wezen uit te roepen): {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik wil van die frottigheid, van die hééle gekkeboel niks hooren! Is die vent besabeld! Dacht je wràchtig, dat 't zóóver nou met ons gekommen was, dat 'k gedorie naar die dooie dominee.. wijf, kijk me 's an! (Neemt haar hoofd tusschen zijne handen, en dwingt aldus het veel zwakkre schepsel, in zijn ongestadig oog te lezen). De jonge Vrouw. Weet jij wat ànders?.. d'r moet toch veràndering komen?.... De Kunstenaar (heeft haar losgelaten; en of dáár hulp in school, draaft nu de kamer op en neer). Dat móet er.. en dat zàl er! En daar zal ìk voor zorgen! Wat blikstien, 'k ben je màn toch! Nou dan, gedorie! Ik zal wel zorgen, dat er weer gèld komt! Die heele oorlog maakt me nìks! Over veertien dagen heb 'k weer geld!... De jonge Vrouw. Maar Chris heeft toch al an die dominee geschréven... enne.. as je nou toch eenmaal zooveel as verwàcht wordt....? De Kunstenaar. Verwacht, verwàcht! Chris is 'n idioot! Hoe ken zoo'n schaapskop nou in de godsnaam zóóiets an mij schrijven! Of ik hém niet vaak geholpen heb! (smalend): Dat ik me wenden zal, verdikme, ‘tot de predikant van me gemeente’, en dat die man, omdat hij 'm kent, me stellig zal willen ‘helpen,’ as ìk maar zoo goed wil wezen, 'm al m'n omstandigheden te vertellen! Chinéés! Van je vrìnden mot je 't waarachtig maar hebben! (Legt z'n hand op haar hoofd) Flauwe kul, allemaal! Wij zijn niet gek, wel? Over veertien dagen is t'r plentie geld! Honderd pop van Leonard, honderd van Tervooren... De jonge Vrouw. Dat hópen we... De Kunstenaar. Dat -hopen-we.. néé: dat weten we zéker! - Nou dan! - En laten die menschen, die leveranciers dan óók maar zoo lang wachten, hoor! Uit de steenen valt 't niet te halen - iederéén mot wachten tegenwoordig! De jonge Vrouw. Maar de huur mot betaald worden! En overmorgen kómt -ie weer! En we zijn al zooveel ten achter! En o-got-o-got, je wéét niet, as we wéér in gebreke blijven! 't Is zoo'n leelijke, gemeene kerel... De Kunstenaar. En ik vertik 't, nou wéét je 't - dáár; ik vertìk 't!... De jonge Vrouw. Dan weet ik wràchtig niet, hoe 't kommen moet! Oh, wat 'n ellende! Dag-an-dag zit ik hier, en naai me vingers kapot! Van elke bel schrik ik, en as nou overmorgen weer die grove kerel.. ik kàn d'r niet meer tegen op! (Schreit, bij de tafel). De Kunstenaar (hoewel een oogenblik nog de meest cynische onbewogenheid voorwendend, wordt ten slotte toch door haar jammerlijk gesnik vermurwd, en vangt aan - òns schijnt: stellig schuldbewust - heur haren te streelen). De jonge Vrouw (vliegt dan omhoog, hem om den hals). Toe, dóe het toch, dóe het - dóe 't dan om mij!.. (Snikt luider en onbedaarlijker). {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kunstenaar (thans, godlof, oprecht geschrokken). Jees-krees wijf, wat is dàt nou?.. Kìnd, wat zie je d'r uit!.. Wi-je nou. wel 's gauw bedaren?.. (Neemt haar, in eene ook òns weldoende verteedering, tegen zich aan). 't Is tòch al zoo'n beroerde pan, mot jij nou óók de moed verliezen? (Denkt 'n moment ernstig na) Zeg dan nou 's éérlijk: verwàcht jij daar wat van?.. Denk je heusch, dat as ik.. dat die dominee hier.. De jonge Vrouw (dringend). Probeer 't te-minste - probéér 't! In gódsnaam probéér 't! We hébben geen keus meer! Van alle kànten kommen de beren... De Kunstenaar (heeft haar losgelaten: doorloopt dan de kamer. Blijft na deze, ietwat overbodige, inspanning zinnend vóór haar staan. En terwijl wij een oogenblik meer vertrouwen in zijn beter-ik beginnen te krijgen, nu wij hem, kalm, en met meer beheersching dan wij zouden geneigd zijn hem toe te schrijven, hooren zeggen) Nou. Best. Ik zal dan gààn. Om jóu zal 'k gaan. Maar verwachting heb 'k er níet van.. (zoo zien wij ons onmiddellijk hierna toch weer pijnlijk ontnuchterd, door de onbetamelijke wijze, waarop hij, indecent, plotseling luid begint te lachen; zich daarenboven niet ontziende, zijne ziel te belasten met de zeer onvoegzame woorden): O, héére-nog-an-toe, zal dàt effen dierbaar wezen!.. Op visite bij de dominee, hohohoho!.. (Woorden, dewelke, in den oordeelsdag, stellig tegen hem getuigen zullen. En die ons, thans ten schrijnendste in iets dat ons lief is getroffen, ijlings deze zondige woning doen verlaten). Tweede Tafereel. Alors, si la raison dominait sur la terre, il ne s'y passerait rien, zeide eenmaal de geleerde en terecht beroemde schrijver Fontenelle; en het is met den troost dezer sterkende en zoo treffend juiste woorden voor oogen, dat wij, schoon weinig verwachtend van het bezoek aan eenen dominé (en nietwaar: om ons helaas! maar van àl te nabij bekende redenen!) door eenen jonkman dien wij, in alleszins voldoende mate, in het voorafgaande leerden kennen als weinig serieus; dies als eene weinig belangwekkende of waardige persoonlijkheid - - het is, zeg ik, met den troost dezer woorden voor oogen, dat wij ons opmaken thans tot het bijwonen eeniger gebeurtenissen in gansch ànder milieu: tot het bijwonen namelijk op de dorpspastorie, van wat het slottafereel zal vormen dezer, naar ik bescheidenlijk meen te mogen usurpeeren, uiterst leerrijke en zinvolle, hoewel ietwat beknopte historie. Reeds aanstonds dan zij den weldenkenden lezer, die, hoewel mogelijk bekend met de bijna immer onnaspeurlijke, maar àl te vaak verwerpelijke wegen eens epigonistischen kunstenaars, toch weinig fiducie mocht hebben gehad in de naleving, prompt en zakelijk, eener belofte in een moment van overgevoeligheid ofte hyper-verteedering afgelegd, - - reeds aanstonds {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} zij den zoodanigen lezer de verzekering gegeven, dat de jonkman, tot ook óns verwondren, zijn eens gegeven woord gestand deed, en zich meldde ter pastorie, den navolgenden middag, alwaar hij, tot zijne verbluffing, - doch óns, nietwaar, schijnt dit zoo heel natuurlijk! - op beminnelijke en hartelijke wijze werd ontvangen. Als wij binnentreden vinden wij beiden, dominee en kunstenaar, reeds in gesprek. Doch hoezeer wij ook zijn brandende van de meest ongeveinsde belangstelling, naar zoowel den inhoud dezer oogenschijnlijk vriendelijk-rustige, als naar den afloop der zooeven vreedzaam aangevangen conferentie - het is ons op eenmaal of wij (en is het niet menschelijk en vergeeflijk?) ons een oogenblik van het doel onzes hierzijns minder bewust zijn, ten prooi als wij ons plotseling weten aan eene woelinge, verbijsterend, veler ontstellende gevoelens, dewelke wij in onze warrenis, te beheerschen noch te ordenen in staat zijn. Want welk eene macht van allerhand wonderlijke aandoeningen bevangt ons, nu wij schuchter, en tóch van dit gebeuren de bijna symbolische beteekenis bevroedend, den stemmigen salon betreden dezer voorwaar idyllisch gelegen woning! Onze eerste opwelling is, of we toch onbewimpeld onze gevoelens, van vriendschappelijke bewondering en van religieus respect beide, eene wijle vrijen teugel mochten laten, en eene pooze ons verlustigen in den ongestoorden aanblik der eerwaardige personaliteit, dewelke wij gezeten vinden in eenen ouderwetschen fauteuil, tegenover den, laat ons ook dit erkennen, thans correct gekleeden jonkman, die zelfs, tot onze verheugenis, hoewel het hem iets sluiksch maar toch ook verzorgd-fatsoenlijks geeft, in zijn gister nog zoo onverzorgden haardos beschaafdelijk eenige ordening bracht. Welk een achtenswaardig man, nietwaar, is deze predikant! Uit heel zijn wezen spreekt de geestelijke -: ernstig, en toch blijmoedig! Hij heeft het rond en rood gelaat, de bolle welgevulde koonen van wijlen zijnen ambtgenoot Nicolaas Beets, wiens portret, in een gangbre bloemlezing, de lezer makkelijk kan naslaan. Ik noem hier wijlen Beets. Doch is het niet óók, alsof wij, dezen goedmoedigen man aanschouwend, herinnerd worden aan dien vriend des grooten Duitschen dichters Goethe, - ik meen Jung, genaamd Stilling, - wiens verzuchting, in wèlke omstandigheid des levens ook, onverstoorbaar en betrouwend luidde: God zal immers zorgen?... Zoo een man, gij geeft mij toe, is wel de meest afdoende weerlegging, van insinuaties als van Dostojewsky, den helaas ook nog ten onzent te veel gelezen Russischen schrijver, die, vergelijk pagina 131 van zijn beruchte schotschrift.. eh.. Raskolnikow, de gansche menschheid te verwijten dorst, dat zij geen degelijkheid meer kennen zou. Deze dominee, nietwaar, is degelijk! Ah, en dàn eerst deze stemmige kamer, salon bedoelde ik te zeggen, welke een rust, welk een eenvoud, welk een degelijk ouderwetsche ernst in haar besloten, stil karakter! En is niet al het andere hier in denzelfden toon, den toon zoo wenschelijk voor de sfeer van ingetogen en vergeestlijkt leven, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} van herderlijke waardigheid, en van oprecht blijmoedigen levensernst, buiten dewelke het ons immers niet zou mooglijk zijn, ons eenen predikant te denken? Ja, riep niet zelfs de hooge stoep, die wij zooeven mochten betreden, heel het naïef, bekoorlijk, en kinderlijk Ontzag weer in ons wakker, hetwelk, in onze jeugd, voor onzen èignen dominee wij voelden, wanneer we, door de goedgunstigheid van de oude melkverkoopster moeder Baks, het voorrecht mochten smaken van soms een pintje melk te reiken, des uchtends of des avonds - gaande dit gepaard met de dan geoorloofde, anders zoo nadrukkelijk verbodene beklimming van het maagdelijk bordes voor de woning van den dienaar Gods?... Doch keeren wij thans ijlings tot de onderhavige conferentie weer, en merken wij op, welk een stille charme er uitgaat van dezen Needrige, gelijk hij, en daarbij ongemerkt ietwat naar den jonkman overhellend, glimlachend en geduldig diens onhandige explicaties aanhoort - explicaties, de welke hem echter, zijnde hij reeds voldoende geïnformeerd, in geenerlei opzicht nog nieuws vermogen te onthullen. Doch zie, daar staat de Grijze op, en wij, het doel van onze komst thans op eenmaal weer indachtig, beijveren ons, nu hij te spreken aanvangt, oplettend en eerbiedig naar zijn Eerwaardig Woord te luisteren: De Dominee. Ja, ik wìst het. Door uw vriend. (Dit stiller) Er wordt véél geleden. (Na eene pauze) En wèl behooren wij, waar we kunnen, onze handen uit te steken tot leniging van den nood. Een nóód mijnheer, waarvan wij, aan ùw geval blijkt 't weer opnieuw, de omvang zelfs niet bij benadering zouden kunnen schatten. (Na eenig herhaald en ernstig geknik) De nood is gróót. Ons volk wordt beproefd! (Met een glimlach). En geloof maar vrij, mijnheer Haspelslag, wij doen méér dan ik u zeggen kan - meer dan menigeen vermoeden zal. (Nieuwe glimlach). Want tot óns komt men wel alleréérst. Och, en zoo hóórt het ook. Zóó is het den herder van de gemeente het liefst! (Na eenig bedachtzaam zwijgen) En wat nu ùw geval betreft - ik wist dat door uw vriend. Een beste, bèste jongen. Vroeger, toen ie klein was, een van m'n vlugste catechisanten. Charmante jonge man! Enne.. hm, ja... uw positie is penibel. Penibel, héél penibel. En persóónlijk, - ik maak geen deel uit van eenig plaatselijk comité - persóónlijk zou 'k werkelijk weinig voor u kunnen doen. Trouwens, 't gewone steuncomité is ook meer voor arbeiders, werkeloozen; en dan voor gezinnen van gemobiliseerden en zoo. Maar nu is er toch, hier ter plaatse, nog een ànder comité-tje, een dàmes-comité, waarvan mijne vrouw secretaresse.. Maar wacht, u vindt mooglijk goed, dat ik mijne vrouw maar even róep?... De Kunstenaar (is opgestaan). O mijnheer.. dominee... De Dominee (schuift de porte-brisee open, waardoor onmiddellijk, nog vóór de eerwaarde man gelegenheid had haar te roepen, zijne vrouw den salon betreedt, en snel op den kunstenaar toeloopt). {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Dominee's Vrouw. Meneer Haspelslag, nietwaar?... De Kunstenaar (buigt). Des Dominee's Vrouw. Gaat u zitten, meneere.. Haspelslag. (Omkijkend naar haren echtgenoot) Is 't al zoo laat dat je.. of blijf je even?... De Dominee, Ik blijf nog éven luisteren. (Herzet zich glimlachend in den fauteuil). Des Dominee's Vrouw (geeft ons, nadat allen hebben plaats genomen, door de ongemeen coulante wijze, waarop zij terstond de zaak in 't hart weet te treffen, gelegenheid, voor ons zelf, verstolen de opmerking te maken, welk een voortvarende en accurate secretaresse het dames-comité in haar bezit). Ja, er wordt ontzettend veel geleden, he? Ik verzeker u, mijnheer, als secretaresse van ons comité, dat wij, in deze dagen, wat te hooren en te zien krijgen. Verschrikkelijk; verschrìkkelijk! Den eenen dag is 't dìt, den anderen dag dàt. (Glimlachend) En zoo is 't vandaag ùw geval! Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat wij, mijn man en ik, den brief van uw vriend zéér ter harte hebben genomen. En dat we, natuurlijk, met uw toestand, zéér begaan zijn. De Kunstenaar (in eene, het kan ons niet ontgaan, ietwat pijnlijke verwondering). O mevrouw.. Des Dominee's Vrouw (voorkomt, uiterst tactvol, eene beleefde verontschuldiging). En om er nu dit maar direct bij te vertellen: wij gelooven, dat we, voor u, iets kunnen doen. De Kunstenaar (staart naar den grond). De Dominee (bestaart liefdevol en glimlachend den nerveus-verlegen jonkman Des Dominee's Vrouw (voortvarend; zakelijk; en met prijzenswaardige hartelijk- en opgewektheid). Ziet u 's. Wij hadden dìt gedacht. Onze gemeente is groot, en breidt zich elk jaar uit. 't Aantal geboorten, de statistieken van de laatste jaren wijzen 't uit, - 't aantal geboorten neemt gestadig toe, vooral door de bloei van 't plaatselijk fabriekswezen. 't Aantal aanvragen tot de H. Doop - we hebben gelukkig 'n religieuze, 'n kerksche bevolking, - steeg zelfs 't laatste jaar met ongeveer 90. Maar wat mijn man (de Dominee knikt vriendelijk en instemmend) - wat mijn man nu al lang eene voortdurende ergernis is, dat is 't feit, dat de menschen, ze geven vóór: meest uit armoede; maar de werkelijke oorzaak is verkeerde behoudzucht of slordigheid; dat ze de kinderen ten doop houën in oud of slordig doopgoed dat ze onder mekaar uitleenen, niet goed wasschen of verzorgen, zoodat de doopelingen kortweg somtijds ontóónbaar zijn. En nu is ze daar wel vaak al op gewezen, maar gehólpen heeft 't weinig. De Kunstenaar (heeft herhaaldelijk geknikt. Doch is de instemming met 't gesprokene, die wij daaruit meenden te mogen afleiden, wel in overeenstemming met de onrust, die zich zichtbaar van hem meester maakt?) Des Dominee's Vrouw. En nu komt het ons voor, dat thàns de oplossing {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de hand ligt. Het is mij bekend namelijk, hoe-dat-doet-er-niet-toe, dat uw vrouw zeer handig met de naald is. De Kunstenaar (zet groote oogen). Des Dominee's Vrouw (opent thans de portefeuille, dewelke zij had meegebracht). En dàn, nietwaar: u wóónt zoo prachtig voor ons doel; dicht bij de Kerk, en in 't centrum van de gemeente. We zouden u natuurlijk bij de aanschaffing.. Maar wàcht u 's even! (Leest in een papier). De Kunstenaar (is opgestaan, ziet plotseling zeer bleek). Des Dominee's Vrouw. Ziet u 's. Wij hadden ons de zaak zóó gedacht. Voor de aanschaffing van 't benoodigde zorgt 't damescomité natuurlijk; en overigens is alles nog maar globaal berekend; - maar we schatten toch dat voor uw vrouw 'n verdienste van 'n paar honderd... De Kunstenaar (in eene zoowel onbetamelijke als onbetoomde verbazing, dewelke ons van nauwbedwongen toorn zéér weinig voorkomt te verschillen). Verdienste?.. Voor mijne vròuw?,.. Maar wat bedòelt u dan toch?... Des Dominee's Vrouw (ziet op van hare papieren). Onze bedoeling was namelijk, als u 's doopgoed te huur... De Kunstenaar (heftiglijk). Dóópgoed te huur?... Des Dominee's Vrouw (knikt, glimlacherig). De Dominee (knikt mede; welwillend; en óók glimlacherig). De Kunstenaar (schijnt eindelijk de menschlievende bedoelingen te begrijpen). Aàààh!.. (Doch in plaats van dat hem dit, naar wij toch verwachten mochten, tot dankbaarheid en blijde vreugde stemt, valt hij in de meest onbeheerschte drift tegen zijne weldoeners uit): Maar mijn hemel, ben ik dan dààrvoor hier gekomen?.. Wel allemàchtig!... De Dominee, mitsgaders Des Dominee's Vrouw (vliegen op van hunne zetels). De Dominee (welwillend, schoon geschokt). Het wil mij voorkomen mijnheer, dat u... De Kunstenaar (doodsbleek, en over zijn gansche lichaam bevend). Dóópgoed te huur?.. Maar ben ik dan gék geworden? Wel...! Zoo'n...!...!...!...! (Gaat naar de deur). Wil ik u 's wat zeggen? Jullie moest...! jullie...!...!...!... Epiloog. Het is wel wezenlijk, gij zult mij toegeven, welwillende lezer, - het is wel wezenlijk voor den schrijver dezer leerzame historie te bejammeren, dat hij eindigen moet, negatief, met titteltjes, juist waar hij het hoogtepunt bereikt heeft, en loon en voordeel kon behalen met een schitterend dramatisch slot. Doch liever blijf ik de waarheid getrouw, de waarheid bedoelde ik te zeggen binnen de grenzen van wat voegzaam is, dan haar op te offeren in ondoor- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} dachtheid aan een literair succes! Laat mij dus enkel nog vermelden, dat in wilden drift de Kunstenaar, na de laatste woorden van den Dominee, zich te buiten is gegaan aan termen, dewelke eenen noodlijdenden, hulpzoekenden Burger nimmer over de lippen behooren te komen; en die ik mij dus ook wel hoeden zal, verder te verspreiden door den druk. ‘In de beperking toont zich eerst de meester,’ heeft wijlen Goethe (zie boven!) eens gezegd. En onze jonkman moge zich dan al, niet zonder trots, noemen een kunstenaar, en in laakbaren eigenwaan zich veel daarop laten voorstaan - in de Groote Praktijk des Ernstigen Levens moet hij toch stellig in elk opzicht onderdoen, zoowel voor den bescheidenen doch nijveren Arme-naar-den-Geest, als voor de in onzen proloog bedoelde Moralisten en bezadigde Proffen. Dewijl hij namelijk, in zijne onbeheerschtheid, eene Gulden Levenswet voorbijzag, die den Ouden reeds gemeenzaam en tot behoudenis was, en waarvan Virgilius in treffende regelen getuigde: ................ Facilis discensus averni; At revocare gradum, superasque evadere ad auras Hoc opus, hic labor est............... Hetgeen voor onze dagen bedieden wil, dat het, neen gewisselijk, in geenerlei opzicht eene verdienstelijke prestatie is te achten, zoo men, het wisse voor het ongewisse verwerpend, op pijnlijke wijze in de Versukkeling geraakt; maar dat de schóónste Kunst wel déze is, zich uit armoede en nooddruftigheid, door eigen kracht omhoog te werken tot eene Monetaire Renaissance. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht door Maryot. De nacht zat maar stil-gedoken Te weenen in witte seringen, Om al de gebroken levens, Die onder haar sterren gingen. Eerst kwamen de oude moeders Met ledige krachtlooze handen, Gebogen als treurende wilgen In schrale, armoedige landen. Dor hingen hem grijze jaren In de oude, ontredderde kronen; Ze kenden maar een verlangen: Te vallen op 't graf harer zonen. Toen kwamen de jonge vrouwen Met ronde, belovende lijnen; Ze droegen het rijpend leven In zwarte, versluierde schrijnen. Ze klemden de bleeke lippen Opeen in een hopeloos kampen; Ze waren als sidd'rende vlammen In stormwind - bewogene lampen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan kwamen - ach droefst van allen - Dan kwamen de witte bruiden; Die hadden het minst genoten En moesten het meest beluiden. Ze waren vol schoone droomen, Ze moesten vol lente-extasen Verwelken als knoppende rozen In fijne, vergeten vazen. De nacht zat maar stil-gedoken Te weenen in witte seringen Om al de gebroken levens Die over de graven gingen. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kwam, een schoonen voorjaarsdag. Door Henri van Booven. En wij waren het er dadelijk over eens, dat hij een kater moest zijn, zwart van top tot teen. Alle kenmerken had hij, de dikke kop, de lange staart, de groote ooren, wat later, de dikke wangen. Hij was nog maar klein, pas weg van de moederlijke zorgen, maar als speelkameraad voor het kleine meisje beloofde hij veel. Hoe bescheiden was zijn gedrag bij aankomst geweest, dat was boven allen lof verheven. Hij bleef maar heel stilletjes achter een der zware balpooten van een oude, eiken kast ineengedoken. Toen zijn meesteresje thuis kwam, liet hij zich zonder tegenwerpingen door haar oppakken: ‘Katertje! Zoet katertje!’ koosde het meisje, haar nieuwe vriendje wiegend in hare armpjes, en plotseling daarop, heel beslist tegen ons: ‘En is dit nu een echte kater?’ ‘Ja zeker, waarom?’ ‘Lize heeft gezegd dat 't een poesje is.’ ‘O! Neen!’ Antwoordden wij met stelligheid: ‘Het is een kater, je kunt het vooral zien aan zijn kop, die is erg groot, begrijp je?’ ‘O! Ja,’ zeide zij, na eenig nadenken. Vond zij zijn kop niet zoo bizonder groot misschien? Zij ging voort haar vriendje te wiegen, die zeer gewillig met zich liet begaan. Eigenlijk waren we er toch niet zoo heel zeker van dat hij een kater was; je kon nooit weten. Toch bleven wij volgende dagen spreken van ‘hij’ en ‘hem’, want, een kater hadden wij altijd begeerd, sinds den tragischen dood van onzen vroegeren, onvergetelijken Attila, die als slachtoffer van den mepper was gevallen. En dan was er zooveel poëzie om den kater heen: {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Baudelaire en Poe en Hoffmann en Perrault en nog andere grooten hadden hunne schoonste vertellingen en gedichten den kater gewijd en met zijne vriendinnen was hij reeds vele honderden jaren geleden, door lange eeuwen heen bij de oude Egyptenaren heilig geweest, die hem na zijn verscheiden balsemden, zooals zij het hunne dooden deden.... Maar was onze kater, een der speelgenooten van het kleine meisje, wel een poëtisch dier?’ Naarmate de dagen van een schoonen zomer voorbij gingen, hadden wij tenminste zekerheid gekregen omtrent zijn katerschap. Ook was zijn goedigheid en zijn altijd gelijkmatige gehumeurdheid grenzenloos. Hoe er met hem gesold en gesjouwd werd, hij vond alles goed. Eens had ik hem door zijn meesteresje het onderst boven zien opvatten hij bleef hangen en.... snorde. Hij snorde altijd van louter tevredenheid in het leven, ‘vautré dans son bonheur.’ Zijn gedrag bleef voortreffelijk en de eenige zorg die hij ons had gebaard, was de keuze van zijn naam geweest en de raadgeving van een vriend, die argeloos iets zeide van een zekere operatie. Ik weet niet meer, om welke duistere redenen wij hem beurtelings noemden: Escamillo, later tot Camillo en Kamiel verbasterd, of: ‘de maarschalk’ of: ‘de kommandant.’ Vagelijk moeten wij aan de strijdbaarheid en de furie en het romantisch karakter der groote, weerbare katers gedacht hebben. En wat de raadgeving betrof, die hebben wij maar in den wind geslagen. In erge gevallen konden wij tot oordeelkundige kastijding overgaan, naar kenners beweren, even onfeilbaar werkend als operatie. Vóór alles moest zijn zwarte, glanzende gaafheid ongerept blijven. En Kamiel scheen dit besluit op prijs te stellen, geen kater droeg grooter zorg voor zijn pels dan Escamillo. Maar was hij daarom poëtisch? Dikwijls bespiedde ik mijnen maarschalk bij zijn groote en langdurige toiletten: Een lik op de poot en een lange streek over het oor: Kort lang, kort lang.... Ontwijfelbaar, dat waren jamben die hij daar afstreek: Ik lik mijn poot en strijk mijn oor. Een lik, een streek, zóó gaat het door. Maar ziet. Daar werd als gewoonlijk het likken heviger, en de streken langs het oor werden over het oog uitgebreid. Dat waren dan twéé likken, één lange streek, dus anapaesten: {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn haren en snorrebaard kamde ik zacht. Bij 't gebraad en bij 't vuur stil gezeten op wacht. Tot hij opeens nieuwe maten uitvond. Langs nek en schouderblad ging de ham onhoog, de zwarte, ovale zooltjes van zijn poot glommen gelijk glacé leder in het licht en heel kleine likjes bekamden zijn staart.... Ja, gaarne hadden wij poëzie in zijne handelingen, in zijn karakter gezien, maar was het welbeschouwd anders dan proza dat Escamillo ons gaf? Voelde hij poëtisch zooals de kater Murr bijvoorbeeld? Gaf hij meer om boeken en papieren dan om zijn pels, zijn langdurige slaap en zijn kostelijke maaltijden? Hij was stellig héél erg aan de stof gebonden. Wél had hij zich meermalen op mijn lessenaar midden papieren neergezet, maar alléén met het kennelijk doel, iets warms onder zich te hebben. En wanneer hij, voor het venster gezeten, vreemd trekkend en smekkend met zijn bek, hevig geinteresseerd de vette lijsters zich zag wagen op het grasplein voor mijn huis, en dan plotseling ineendook, om in stijgend en dalend rhythme eventjes, als verstrooid, een amphybrachys op een vooruitgestoken achterpoot af te kammen, dan kon ik het: Kort-lang-kort-kort-lang-kort, met den besten wil ter wereld niet anders voegen, dan tot het verwachtings-volle-begeerlijke, het satanisch-dreigende: Ik heb ze zien vliegen.... Ik zal ze wel krijgen.! Maar wij lieten toch niet alle hoop varen. Immers onze kater was nog jong. Als alle epheben had hij spel en de vroolijke jacht noodig voor zijn groei, en in het spel met het kleine meisje konden wij ten minste altijd opnieuw zijn uitermate goedhartigen aard waardeeren. Dan konden wij de lenige gratie van zijn tastend-strijkerige, wollige poot-zwaaien, en zijn uitbundige dansen op de achterpooten bewonderen, of de felle vaart waarmede hij achter een nootje over den gladden vloer aanstoof, 't was alsof heel zijn jonge katerwezen dan blonk en glom van welbehagen. Ja, dan wilde ik mij wel tafreelen uit de Grieksche en Romeinsche oudheid roepen voor den geest en ik zag onzen kater als de jongeling, die, omtrent de thermen, zich weldadig-moe speelt in de palaestra en draaft en allerhande oefening der spieren blij bedrijft. En als hij {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, het was winter, zich in mijn vertrek zette voor het vuur, dan was dat zijn laconicum, zijn heete-luchtbad, dat stijfheid weert uit overmatig bewogene leden. En dan trok hij zich terug uit de hitte op een rustbank, op een dik Oostersch kleed, ongetwijfeld het frigidarium, waar het verhitte lijf geheel afgekoeld werd. Eindelijk bezegelde een groot toilet een zalven een strijken en poetsen het bad en ik dacht: Nu zal hij naar klassieken trant wel een goed maal wenschen. Maar ziet, hij deed iets wat de ouden nimmer zouden gedaan hebben: Hij geeuwde, rekte zich en begeerde te slapen. Nu merkte ik, dat ik mijn zwarten gezel weer met het aureool van mijn verbeelding had omgeven; eigenlijk hadden de katten van een poëtisch standpunt beschouwd ook alleen maar met de Egyptische oudheid te maken. Van de Westersch-Europeesche cultuur weten zij niets. Zij kwamen uit het Oosten, uit een heel andere wereld. En terwijl het gedierte daar lag begreep ik beschaamd mijn vergissing. ‘Neen, in Camillo zat stellig geen zier poëzie helaas, meer dan ooit was ik er van overtuigd, dat wij alleen maar met een buitengewoon goedigen materialist te doen hadden. Ja, wij herinnerden ons óók beschaamd onze vreugde en bewondering, toen wij hem met prachtig prinselijk gebaar, als een heerscher, den afgeloopen zomer meermalen hadden zien loopen met gevangen muizen in den bek; maar toen hij wat later binnen het huis gesprongen was en wij hem er op betrapten dat hij zijn muis in een donker hoekje van de woonkamer zat op te knauwen, toen vonden wij in zijn houding van vorstelijkheid geen spoor. Slechts in het geluid van zijn stem, dáárin zat iets, iets voorspellends, iets dat wellicht een gunstige aanwijzing was voor de toekomst. En toch, wanneer was het ons vergund, dat geluid, ‘tendre et discret,’ zooals Baudelaire het bezong, te hooren? Alléén wanneer hij, ‘om der wille van de smeer’, zich langs mijn beenen streek, ten teeken dat hij melk begeerde, of wanneer hij buiten uit de sneeuw in de vensterbank gesprongen, mij beduidde, dat ik hem wel naar binnen mocht laten bij het vuur en de warmte. Voorloopig was het dus alleen maar een troost om te zien hoe goed hij zich met het kleine meisje kon verstaan, hoe hij ‘dansen’ goedwillig leerde, vastgehouden bij de voorpooten, telkens opgetild van den grond, of hoe zij hem haar huiswerk toonde: ‘Zie je, dit is de aardrijkskundeles, hier heb je de kaart van Neder- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} land, en dit zijn de natuurlijke grenzen, en dit zijn de duinen, die zijn bij Haarlem een uur breed.’ En dan pakte zij zijn poot, en hij moest aanwijzen; De Hondsbossche en de West Kapelsche zeewering, en de Rijn die uit Zwitserland komt, van de hooge bergen; en eilanden en zeegaten. Kamiel liet het alles toe, iets de ooren achteruit, maar met knippende oogen, alsof hij dacht: ‘Eigenlijk verveel je me énorm met die handtastelijkheden, maar je bent niet kwaad en daarom mag je 't doen.’ En als hij dan even mocht uitblazen, dan begon hij maar weer braaf te snorren. Eindelijk meenden wij, dat hij zich misschien van een beteren kant zou laten kennen, wanneer wij hem óók eens toespraken. Maar dat is een jammerlijke mislukking geweest. Hij zat in de vensterbank binnen en wij kwamen van de wandeling thuis. Kamiel bleef met half dicht geknepen oogen, als in het vage, naar den tuin staren, zonder te bewegen. ‘Dag m'n beste kater, zit je daar dan zoo lekker te soezen?’ Even een teeken van ontstemming dat leek te beteekenen: ‘Zie je niet, dat er hier iets buitengewoons aan de hand is, stoor me nu niet verder, loop, als 't je belieft zoo gauw mogelijk door.’ ‘Zit je daar dan zoo best m'n beestje?’ Hij keek ons even strak aan met zijn allergemeenste, helgroene, duivelachtige oogen en tuurde dan weer oplettend den tuin in. Wij hoorden het hem, met heel zijn wezen bijna, zeggen: ‘Loop toch door! Waar bemoei-je-je mee!??’ Nu staarden wij ook in die richting en waarlijk daar zagen we een troepje meesjes, ijverig scharrelend, onder in de haag, en Kamiel zat stil met zijn bek te trekken en te trillen, één en àl lage hartstochten. Wanneer wij hem ook toespraken, altijd bleek het ons, hoe buitengewoon hij met zichzelf was vervuld en dan nog wel uitsluitend met het heil van zijn steeds grooter en sterker wordende katerlijf, zijn pels vooral. Was dit dan de dichterlijke kater, waarvan wij in de boeken hadden gelezen? Zijn lijdzame goedigheid, zijn poëzieloosheid, maakte ons eindelijk triest, en wij hadden diep medelijden met hem, toen wij eens zagen, hoe volslagen hulpeloos hij ineengedoken zat op zijn kussens, wanneer er in de kamer muziek werd gemaakt. Dat waren dus de éénige klanken {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem troffen, maar in plaats van hem op te monteren, schenen ze hem doodsbenauwd te maken. Wat ter wereld kon er zijn, dat onzen kater een weinig poëzie, een weinig ziel zou geven, wat zou hem kunnen losmaken, een klein weinigje maar, van de stof, van het lage materialisme? Ik had hem wel eens lang in zijn slechte, groene oogen gekeken, en hij had mij strak aangekeken ook, maar poëzie, echte, warme poëzie, O! Baudelaire! had ik er niet in gezien, alleen maar ijskoude, wreede zelfzucht en duivelachtigheid, en ondanks onze ervaringen moest ik bekennen, dat dat goed, zuiver en volmaakt van den Schepper was geweest den kater zóó te maken: De trouwe hond met de trouwe oogen voor de liefhebbers onder de overwogen, brave en deugdzame menschen, en de kat, dat geheimzinnige, Oostersche roofdier, dat: ‘pour dire les plus longues phrases n'a pas besoin de mots,’ die zonderlinge kat, ter inspiratie’ voor de ook al zonderlinge wezens, de dichters en de schrijvers, de volgens Plato, ‘door waanzin bevangenen.’ Ach! Ik benijdde Baudelaire, die het met zijn katten dan beter had getroffen dan wij blijkbaar. ‘Viens, mon beau chat, sur mon coeur amoureux. Retiens les griffes de ta patte. Et laisse moi plonger dans tes beaux yeux, Mêlés de métal et d'agate....’ Wanneer ik Camillo nu eens op die manier toesprak? Wat zou hij mij versuft aankijken, de duivel, met zijn helsch-groene, knippende oogen. Hij zou in staat zijn, mij met louter spondaëen, op zijn staart afgekamd, te antwoorden, den breeden rug gekromd naar mij toe gewend, zelfbewust, zeker van zijn zaak. En de winter ging voorbij, voor onzen nu volwassen kater zonder gebeurtenissen. Alleen had de oude tuinman die een wrok tegen het beest had, van wege Escamillo's liefde voor vogels, hem een trap in de ribben gegeven, zoodat de kater eenige dagen met gezwollen lendenen binnenshuis bleef en alle eten en drinken weigerde. Maar na zijn gelukkig herstel was het hem wonderwel gegaan, hij at en dronk steeds naar den aard, werd molliger, tevredener, altijd goediger en snorde vriendelijk wanneer hij toegesproken werd. Totdat onze buurman ons vertelde, dat zijn poes eenige dagen geleden, het was einde Februari, verdwenen was, vermoedelijk gemept. Wijl nu Escamillo's pels door het goede leven zich schooner dan {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit ontwikkelde, droegen wij zorg hem des avonds binnen het huis te lokken, gedachtig aan Cats' raadgeving: ‘Hebt gij eene schoone katte, Zorgt, dat er geenen bontwerker bij en komt.’ Maar katers worden op rijperen leeftijd zoo lichtzinnig, er konden wellicht avonden komen, dat hij niet binnen te houden zou zijn, wat moest er dan van hem en zijn schoonen, glinsterenden mantel worden, zijn zeldzame vacht, door meppers zoozeer gezocht, omdat er geen enkel wit haartje op heel dat pikzwarte vel was te vinden. Vroeg of laat zou hij ook wel het lot van alle katten deelen. En dikwijls, wanneer wij des avonds bij den haard zaten, en Escamillo groot toilet maakte, wezen wij elkander den kater en merkten zwaarmoedig op: ‘Wat een ijver, en dat alles ten bate van den mepper!’ En hier meende ik de geschiedenis van den jongelingstijd des onpoëtischen, materialistischen Escamillo's te moeten besluiten, maar onverwacht is er van nacht iets geweldigs en wonderbaarlijks gebeurd. In den guren, vroegen Maartnacht, bij volle maan, is het gebeurd. Wij hadden des avonds Kamiel niet kunnen vinden, al ons lokken was vergeefs geweest. En laat nog, terwijl de wind het huis omgierde, zat ik te lezen bij den haard. Uit spijtigheid om mijn teleurgestelde verwachtingen, om de liefdeloosheid van onzen ondichterlijken Escamillo, las ik, en herlas, het boek van de eeuwige poëzie: ‘Het Hoog Liedt, hetwelck van Salomon is.’ De uren gingen voorbij. En te middernacht was ik juist begonnen met het tweede capittel en gevorderd tot het vijfde vers: ‘Ondersteunt gijlieden mij met de flesschen, Versterckt mij met de appelen: Want ick ben kranck van liefde.’ Maar wat hoorde ik op eenmaal daar buiten door de regenvlagen heen? Was dat niet, eerst, de welbekende, zachte stem van de poes van onzen buurman, weer boven water? En dat andere grollen, dat zoo {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} klaaglijk klonk met diepe buigingen en verrassende jammerlijke verheffingen en dalingen, dat hartbrekende grollen, was dàt niet de stem, door minnedriften verschord en ontzet van ónzen kater, van ónzen Escamillo? Ja, uit het raam ziende, herkenden wij hem en zijne minnares op den tuinmuur. Het schrikkelijke en vervaarlijke gerucht duurde, het vulde onze tuinen heel den nacht, terwijl de akelige, helsche kreten van medeminnaars het al vervalschten. Maar onze groote en strijdbare ridder Escamillo was dien nacht in zijn glanzend zwarte wapenrusting de krachtigste der geweldigen, opeens en voor altijd overwinnend minnaar en dichterlijk zanger. De eeuwige liefde had ook dat steenen hart week gemaakt, al zijn sluimerende begaafdheden, en ook zijn stem tot ontwikkeling gebracht, en in die maanlichte uren zong hij het Otto Julius Bierbaum na, tot diep in 't grauwen van den killen morgen: O Holde Mimamausamei Wer dich zu lieben wagt Der sei getötet. Nür Ich, ali, ala, alein. Nur Ich darf dein Gespusi sein Bis das es Morgenrötet. ‘Waar zou de poes toch zijn, vadertje?’ Vraagde dien ochtend het kleine meisje, dat haren speelmakker niet vond, als gewoonlijk, aan het eerste ontbijt. ‘Hij zou toch niet gemept zijn?’ vervolgde zij, ongerust een beetje, denkend wellicht aan de wreede vervolgers der katten, waarvan ik haar verteld had. ‘Neen, lieve kind,’ antwoordde ik, wat verstrooid, denkend aan de verslagen medeminnaars van Camillo: ‘Hij mepte de anderen.’ ‘De anderen? Wat bedoel je paatje?’ lachte zij. ‘Ik geloof, dat hij gevochten heeft met andere katten,’ antwoordde ik, zoo ernstig als ik kon. Maar daar zag ik juist Camillo aandwalen langs de struiken over het grasplein, hij mauwde klaaglijk. Zijn pels was erg ruig en verwaaid, een oor hing naar beneden, en wat het ergste was, hij liep mank, hij was zeker van den tuinmuur afgetuimeld bij het vechten. Nu mauwde hij wéér, heel klaaglijk, hij stak snuffelend en bedroefd {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn neus in den wind en ik dacht, mij ‘Het Hooge Liedt’ herinnerend: hij is nu niet alléén krank, maar ook mank van de liefde en hij roept zijne beminde: ‘Keert weder! Keert weder! O! Zulammith! Keert weder! Keert weder! Dat wij u mogen aensien.’ Maar de poes van mijn buurman kwam niet terug. En wederom, al dolend over het winderigegrasplein, mauwde Camiel, langdurig en diep bedroefd. ‘O! daar hoor ik hem! Ik hoor hem mauwen!’ Riep het kleine meisje, en blij sprong zij van haar stoel naar het raam en opende dat, lokkend, een schoteltje melk plaatsend in de vensterbank: ‘Poes! Poes?! Poes! Kom dan, lekker melkje!’ Maar Escamillo, ziek van liefde, keek zelfs niet naar zijn meesteresje op. Zoo mank als hij was, klom hij, na nog een korte wijfeling op het grasplein in een boom bij den tuinmuur, sprong daarop over, en zijn luide mauwen klonk verder en verder, verscheurd in den storm, totdat hij verdween, verwonderd nagekeken door zijn meesteresje. ‘Hij gaat weer weg!’ Had zij alleen maar geroepen. ‘Ja. Inderdaad, hij gaat weer weg’, zeide ik verstrooid. Want met bezorgdheid dacht ik er aan, wát volgende nachten ons nog aan dichter-liefde-en-leven zouden brengen. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Tienjarige lijdensgang naar een sukses. (Door de Praatjes 1)) door Marcellus Emants. Kunnen wij in het Nederland van de laatste jaren een wassende belangstelling vaststellen in de dramatiese kunst 2), vergeleken bij de belangstelling, die men voor deze kunst bij andere beschaafde Europese volken aantreft, is de onze nog altijd minder dan middelmatig. Het publiek, dat niet te voornaam is om iets van dramatiese kunst... en vooral van Nederlandse dramatiese kunst.. te willen of te kunnen begrijpen, vormt nog pas een heel kleine kern van het Nederlandse volk en de autoriteiten, die tegenwoordig aan de kunst behalve klinkende woorden ook een aalmoes uitreiken, trachten er tegelijk een inkomentje uit te knijpen 3). Geen wonder dus, dat men zelfs bij vrij getrouwe schouwburgbezoekers nog de meest harleveense opvattingen vindt omtrent waarde, nut, betekenis van toneelspeel- en toneelschrijfkunst en dat maar weinigen enigszins op de hoogte zijn van de toestanden, die bij ons op toneelgebied heersen. Ons publiek eens grondig aangaande die toestanden in te lichten zou een goede en belangwekkende arbeid kunnen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn; maar hij vereist een nauwkeuriger kennis van al 't geen er achter de schermen voorvalt, dan ik mij zelf mag toekennen. Laat mij dus, om niet geheel werkeloos te blijven in de strijd voor betere toestanden, enkel eens wat verhalen van 't geen een toneelstuk kan overkomen op zijn weg van de schrijftafel naar het voetlicht. Ook daarbij dien ik mij - enkele uitweidingen daargelaten - te beperken tot de lotgevallen van één stuk, te weten de lotgevallen van mijn stuk ‘Om de mensen’, toneelspel in drie bedrijven. Dat ik juist dit stuk kies, geschiedt niet, omdat de lijdensweg van mijn overige stukken zoveel korter is geweest; maar omdat deze duideliker dan andere aantoont hoeveel geduld, hoeveel volharding, hoeveel zelfvertrouwen en hoeveel... laat ons zeggen: minachting voor tal van bezwaren een toneelschrijver in Nederland bezitten of verwerven moet om zo iets als een sukses van enige waarde te kunnen bereiken. Ik zeg: sukses van enige waarde, omdat er ook suksessen bestaan, die ik liever niet op mijn kredit gebracht zag. Dat anderen daarover anders denken is hun zaak. Zo'n sukses van enige waarde in Nederland staat wat eer en geld voor de auteur betreft, vrijwel gelijk met een mislukking in het buitenland. Tegen ijdel-worden is een auteur, die 't ernstig meent met zijn kunst, in ons land deugdelik gewaarborgd; tegen ploertigheden niet. 't Is dan ook niets te verwonderen, dat men te onzent schrijvers vindt, die er meer prijs op stellen een zeer groot aantal opvoeringen van hun stukken te beleven dan te voldoen aan de eisen van hun artistiek geweten 1). Een verwijt mag men daar niemand van maken. Ook een schrijver wil graag zo goed en zo aangenaam mogelik leven. Maar hetzij hij nu zijn bevrediging er in zoekt een werk af te leveren, dat voldoet aan de eisen door hem zelf aan een kunstwerk gesteld, hetzij hij zich enkel de vraag stelt, hoe zal ik het grote publiek kunnen boeien, op een gegeven ogenblik legt hij de pen uit de hand en verklaart hij zijn arbeid voor.. voltooid. Dan... zo denkt de grote ‘men’... behoeft hij het stuk nog maar in te zenden aan een toneeldirekteur en is 't inderdaad ‘goed’, dan wordt het binnen,.. laat ons zeggen: een half jaar gespeeld en verdient de maker behalve veel lauweren ook nog een schep geld. Zo aangenaam en geleidelik verloopt de zaak echter zelden of nooit, tenzij de schrijver zelf toneeldirekteur of vriendje van een toneeldirektie of troetelkind van de kritiek is. En dan nog...! {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ‘Om de mensen’ af was.. ik meen dat we destijds 1906 schreven; maar 't kan nog langer geleden zijn... ging het stuk 't eerst naar de Toneelvereniging van de Heer A. van der Horst. Geweigerd heeft deze 't, als ik mij wel herinner, niet; maar hij maakte toch zoveel bezwaren, dat ik 'et maar terugnam en opborg in een la, in afwachting van een betere gelegenheid om 't andermaal op avontuur te kunnen uitzenden. Nu kwam er echter iets in de weg, dat mij dwong een ietwat ongewone richting in te slaan. Dat iets was een aanbod om mijn stuk in het Frans te doen opvoeren, eer 't in het Nederlands zou worden vertoond. Hoe ik over dit aanbod dacht en in welke onaangenaamheden 't mij gebracht heeft, heb ik verteld in ‘Het Tooneel’ van 17 April 1909. Aan dat artikel heb ik tans alleen toe te voegen, dat de Parijse vertoning minder is geweest dan een ‘four.’ 't Was in het grote Parijse rumoer een flets gemurmel, waarvan behalve ik, hoogstens een honderdtal mensen wat gemerkt hebben, die de volgende morgen zich zeker ternauwernood herinnerd zullen hebben, dat zij de vorige avond zo iets als een toneelvertoning hadden bijgewoond. Ja, ik zelf heb in die vertoning hoogstens enkele brokstukken van mijn eigen zinnen weergevonden en de jonge letterkundige van veel talent, die mijn werk pasklaar zou maken voor een Frans publiek, ben ik nog altijd dankbaar voor een omwerking zó grondig, dat ik mij van de scherp afkeurende kritiek van A. Brison in de Temps.. die zeer verdiend was... geen woord behoefde aan te trekken. Niet alleen werd in het stuk een koor gezongen, waarvan ik geen letter geschreven had; maar zelfs het getal bedrijven was groter geworden. De jonge letterkundige met veel talent had de speelduur met minstens een half uur verlengd. De opvoering was natuurlik allerslechtst; welke kunstenaar of kunstenares kon iets voelen voor dit jammerlik misbaksel. Het is, dunkt me, te begrijpen, dat ik na deze afschaduwing van een echte ‘four’ veel lust kreeg het stuk nu ook eens in zijn ware gedaante te doen spelen. Toch leek 'et me al te gevaarlik daartoe dadelik pogingen in het werk te stellen. Van de afkeurende Franse kritiek waren enkele galmen naar Nederland overgewaaid; mijn verhaal van de wijze, waarop de Franse voorstelling tot stand was gekomen, vond natuurlik weinig geloof.. wie gelooft tegenwoordig aan de waarheid van een openbare mededeling.. en dus zou het oorspronkelike stuk grote kans lopen biezonder slecht te worden ontvangen door een publiek, dat zo heerlik vrij is van ‘chauvinisme’ als het Nederlandse. Ik borg mijn stuk daarom voor een poosje weer op in zijn la en ging {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} door met ander werk. Toen ik echter meende, dat het Franse avontuur wel vergeten zou zijn... vergeten gaat gelukkig hoe langer hoe gemakkeliker.. bood ik mijn werk in Rotterdam aan bij de Heer van Eijsden. Van de Franse opvoering zweeg ik en zie: de Heer van Eijsden nam het stuk dadelik aan. Maar.. weer kwam er iets in de weg; deze keer een ander stuk van me zelf. De Heer van Eijsden las ook ‘Geuren’ en wilde dit stuk eerst opvoeren. Bezwaar had ik daartegen niet en ‘Geuren’ werd dus opgevoerd. Ja, dit stuk beleefde zelfs een aardig aantal opvoeringen, hoewel het te Rotterdam geen bijval vond. Rotterdammers zeiden mij: waarom heb je van je hoofdpersoon ook een militair gemaakt; in Rotterdam houdt men nu eenmaal niet van militairen. Jammer genoeg vernam ik dit te laat. Anders had ik natuurlik van mijn hoofdpersoon een geurende koopman gemaakt, die... om het veranderen tot een minimum te beperken.. kolonel bij de schutterij had kunnen zijn. Een jaartal is gemakkelik gewijzigd en de klederdracht van een vorig tijdperk doet op het toneel altijd heel aardig. Lastig is 't anders wel, dat in ons kleine land de Rotterdammers niet van militairen houden, de Amsterdammers niets willen weten van Haegse mondainiteit, Hagenaars prat gaan op een zeer verfijnde, misschien ietwat perverse toneelsmaak, volgens welke de Amsterdamse smaak poenig is en de provinsie niemendal weten wil van grootsteedse onzedelikheid en ongodsdienstigheid. Een schrijver kan toch bezwaarlik zijn stuk telkens pasklaar maken voor een ander publiek. Zolang ‘Geuren’ gespeeld werd en ook nog een poosje daarna bleef ‘Om de mensen’ in zijn la rusten; maar zodra ik meende te mogen aannemen, dat de Rotterdammers aan mijn veroordeelde militairen niet meer dachten en zij mijn naam weer vergeten waren, haalde ik ‘Om de mensen’ andermaal te voorschijn en bood het de Heer van Eijsden voor de tweede maal aan. Nu echter zond hij het stuk onmiddellik terug; hij wilde er niets meer van weten. Naar de reden vroeg ik maar niet, wel begrijpende, dat ik de ware reden toch niet zou vernemen. Wie de ‘Hydra’ 1) gezien heeft, weet, dat een toneeldirekteur, die een toneelstuk terugzendt, een aantal redenen voor de afwijzing in voorraad heeft, waarvan er om beurten één tussen enige beleefde en bewonderende zinnen wordt ingeschoven. Zijn repertoire is al voor lange tijd vastgesteld, of het stuk is voor zijn {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelschap minder geschikt, of... ja, eens schreef mij een toneeldirekteur: ‘wij zijn bereids in het bezit van een andere vertaling (!) van hetzelfde stuk’. De ware reden is altijd eenvoudig: ik zie geen kans met uw werk genoeg geld te verdienen, waarbij dan nog soms de ondergeschikte redenen komen: ik mag de Joden of de Roomsen niet tegen me innemen, of het stuk is socialisties, of de mensen zoeken tegenwoordig ontspanning en dit stuk dwingt hen veeleer tot inspanning. Kortom een hedendaagse toneelvereniging is een handelsonderneming, die zich door handelsinzichten laat leiden. Dat is nu wel te betreuren voor de kunst en de kunstenaars; maar er valt noch op te schimpen, noch tegen te strijden. Voor elke toneelonderneming is veel geld nodig en wie dat vele geld voor 't uitgeven heeft, die zet in de regel geen toneel-onderneming op touw. Bij alle waarlik beschaafde volken beseffen landsregering en stedelike besturen het grote belang verbonden aan het bezit van een goed toneel en steunen ze het dus. In dit opzicht is het Nederlandse volk nog volkomen onbeschaafd. Te onzent moet al het benodigde geld van het publiek verdiend worden en dat gaat niet zonder de smaak van dit publiek te vleien. Wel wordt beweerd, dat men de smaak van het publiek tevens moet ‘leien’; maar dit gaat even lastig als langzaam. Ja, 't is de vraag of het gaat. De kritiek beweert ook in die richting werkzaam te zijn en heeft die al wat bereikt, of is te onzent de belangstelling gegroeid ondanks de kritiek? Wie zich aan het ‘leien’ waagt, heeft veel kans faljiet te zijn, eer hij een enkele vrucht van zijn arbeid oogsten kan en dat een toneeldirekteur een ander ideaal najaagt, mag niemand hem euvel duiden. Maar, zegt misschien een lezer, die het toneel alleen kent van de zaal uit en van vrijplaatsen, van ‘stoppen’, nooit iets gehoord heeft, een goed stuk kan toch wel geld opbrengen. Ik haast me te antwoorden: zeker, zeker, al vind ik de uitdrukking ‘geld opbrengen’ wat rekbaar. Maar nu wil het ongeluk, dat er wel toneeldirekteuren zijn, die bij de lezing beoordelen kunnen of een stuk goed is; maar dat niemand.. zelfs de meest ervaren regisseur niet.. voorspellen durft wat een stuk.. ‘zal doen’ 1). En toch komt het juist op dat ‘doen’ aan. Er zijn stukken, die bij de {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing blijken op allerlei schoonheden te kunnen bogen en die toch bij de opvoering.. met name bij de eerste opvoering.. weinig of niets ‘doen.’ Bij andere, zelfs bij vele andere is juist het omgekeerde het geval. Ook ‘doet’ een stuk, dat in den Haag bijval genoeg vindt, in Amsterdam of elders soms niemendal en wat een stuk vandaag ‘doet’, ‘doet’ het daarom nog niet morgen of overmorgen. Daar nu bij de eerste voorstelling wordt vastgesteld of het stuk een sukses is of niet.. een reputatie, waaraan in ons klein land zelden meer iets veranderd kan worden.. blijkt reeds hieruit, dat elk sukses afhangt van allerlei toevalligheden. En voor de Nederlandse toneelschrijvers heeft ook dit al tengevolge, dat zij in hun eigen land in het nadeel zijn, vergeleken bij hun kollega's uit de vreemde. Want komt een vreemd stuk over de grenzen... en hoeveel honderden worden er niet ingevoerd tegen één enkel stuk, dat wordt uitgevoerd.. dan komen er altijd enige goede.., zij 't niet altijd even vertrouwbare.. recensies mede en in de regel laat de Nederlandse direkteur zich door die recensies leiden. Bovendien denkt hij: wat in dit stuk 'et niet heeft ‘gedaan’, dat zal bereids in het buitenland al veranderd of geschrapt zijn. Tegenover een vreemd stuk voelt een toneeldirekteur zich dus vrij vast in zijn schoenen staan; tegenover een Nederlands stuk voelt hij zich een blinde gelijk in de overvolle straat van een vreemde stad. Gevolg van een en ander is, dat op onze planken honderden buitenlandse prullen vertoond worden, waaronder vodden, die geen Nederlandse direktie zou aannemen, indien ze in Nederland het levenslicht hadden aanschouwd 1). En daar staat tegenover, dat wie enigszins getrouw onze tijdschriften leest, menig oorspronkelik stuk onder de ogen zal hebben gehad, dat hem voor een opvoering alleszins geschikt leek en dat toch nooit gespeeld werd of gespeeld zal worden. Ik twijfel er zelfs sterk aan of onze toneeldirekteuren zich ooit de moeite geven in Nederlandse tijdschriften naar oorspronkelike stukken te zoeken. ‘Om de mensen’ keerde dus weer terug naar de la. Tussen twee haakjes maak ik hier de opmerking, dat met elke aanbieding van een stuk aan een direktie, onverschillig of het stuk al dan niet wordt aangenomen, voor een schrijver doorgaans ongeveer een jaar van zijn leven gemoeid is. Zendt hij bijvoorbeeld in September {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} een stuk in, dan mag hij heel blij zijn als 't tegen Kerstmis gelezen en beoordeeld is. Wordt 'et aangenomen, dan moet 'et worden afgeschreven, gerolleerd en ingestudeerd; tegen het einde van het seizoen ziet de schrijver 't liever niet voor 't eerst vertoond; dus wordt 'et September of Oktober van het volgend jaar, eer hij bij een vertoning in staat is de ervaring op te doen, waarnaar hij hunkert om met vrucht een nieuwe stof in bewerking te kunnen nemen. En wordt het werk niet aangenomen, dan reist 'et in Januarie naar een andere direktie, wordt door deze zeker niet vóór Mei beoordeeld en van een opvoering in het lopende seizoen komt dus evenmin wat. Dat er direkties zijn, die een stuk een jaar en langer in hun bezit houden, eer zij met hun oordeel voor den dag komen, maakt de toestand voor de Nederlandse schrijver al weer heel wat slechter en dat te meer nu er direkties blijken te zijn, die soms een stuk alleen aannemen om te verhinderen, dat een andere direktie 'et krijgt. Je kunt nooit weten! ‘Om de mensen’ kwam pas weer uit de la, toen de toneelschrijver Heijermans, toneeldirekteur geworden, mij schriftelik verzocht hem eens een stuk van mij ter lezing toe te zenden. Ik ontving dit verzoek in een zomermaand, terwijl ik in Zwitserland vertoefde; onmiddellik na mijn terugkomst in Nederland werd het stuk uit de la genomen en aan de Heer Heijermans toegestuurd. Hoe lang ik op zijn oordeel wachten moest, weet ik niet meer; maar dat het oordeel zeer gunstig luidde weet ik nog wel. De Heer Heijermans meende mij een sukses te durven voorspellen en het is gebleken, dat hij niet mis heeft gezien. Aan zijn verzoek om een paar wijzigingen van ondergeschikte aard aan te brengen voldeed ik in een paar uren tijds en toen begon ik te wachten op de opvoering en op het sukses. Ik wachtte een paar maanden; ik wachtte tot het einde van het seizoen; ik wachtte... te vergeefs. Toen het stuk maar altijd niet werd gespeeld, vroeg ik beleefd te mogen vernemen welke plannen de Heer Heijermans er mee had. Het gevolg was, dat het stuk... naar zijn la terugkeerde. Wel schreef de Heer Heijermans mij: ‘van de uitgesproken meening betreffende uw stuk neem ik niets terug,’ maar daar liet hij op volgen, dat de houding van de pers tegenover zijn onderneming hem ‘een weinig huiverig’ had gemaakt. De pers was zeker aan het ‘leien’ geweest. Een poosje later verzond ik ‘Om de mensen’ aan de Koninklike Vereniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’; maar ook van dit uitstapje {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde het werk naar zijn la terug. De Raad van Beheer scheen er niets in te zien. 1) En zo bleef het stuk weer in zijn la rusten, totdat de Heer Verkade, aan wie ik begin 1915 een stukje in één bedrijf had gezonden, met terugzending van dit kleinere werk, mij liet weten, dat hij gaarne een groter stuk van mijn hand ter lezing zou ontvangen. 2) Toen ging ‘Om de mensen’ voor de laatste maal op reis. Evenals de Heer Heijermans verklaarde de Heer Verkade zich met ‘Om de mensen’ zeer ingenomen en evenals de Heer Heijermans gaf hij zijn verlangen te kennen naar een paar wijzigingen van ondergeschikte aard, waarin ik hem gedeeltelik tegemoet kwam. 3) Door bemiddeling van het Buro voor auteursrecht van de Vereniging van letterkundigen werd toen het kontrakt gesloten, waarin de bepaling stond, dat het stuk vóór 1 Maart 1916 moest worden opgevoerd. Dat er tegenwoordig deugdelike overeenkomsten gesloten worden tussen toneeldirekties en toneelschrijvers hebben wij ten dele aan de veranderde tijdgeest en ten dele aan de Vereniging van letterkundigen te danken. Eigenlik is de laatste voortgekomen uit de eerste. Mij heugt nog heel goed de tijd, dat voorstellingen van oorspronkelike stukken zo goed als niet werden bezocht en dat schriftelike overeenkomsten voor de opvoering er van zo goed als niet werden gemaakt. Toen ik in 1872 mijn eerste blijspel ‘Jonge Harten’ had geschreven en naïef daarvan mededeling deed aan een mijner deftige bloedverwanten, vroeg de man mij wel niet of ik krankzinnig was geworden; maar zijn schaterlach bewees mij toch, dat hij mijn onderneming op z'n best als een dwaze kwajongensstreek beschouwde. Vele jaren later meende nog een oesterhandelaar, die door een van mijn vrienden visboer genoemd was, zich daarvoor op mij te kunnen en te moeten wreken door mij uit te schelden voor.. toneelschrijver. Hij vroeg tenminste wat ik er wel van zeggen zou als hij mij eens zo betitelde. Noch aan mijn bloedverwant, noch aan de handelaar in vis, noch aan wie ook heb ik mij ooit gestoord.. wat me nooit berouwd heeft.. maar {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig begrijp ik heel goed, dat genoemde deftige mensen destijds onmogelik anders konden denken. Het publiek moest heel wat ontharleveensd worden om zover.. is 't wel ver.. te komen als 't tans is. Bezitten wij nu echter deugdelike overeenkomsten en een Buro om ze te handhaven, toch dient men zich van het nut dier overeenkomsten geen al te mooie voorstelling te maken. Wat kunnen auteurs doen om er de nakoming van te eisen? Geldboeten op de niet-nakoming stellen en die invorderen? Daargelaten of ze altijd ingevorderd zouden kunnen worden, is 't ons daarom immers niet te doen. Wat wij wensen is onze stukken een behoorlik aantal malen goed verzorgd gespeeld te zien. Daarvoor bepalen wij o.a. dat de rolverdeling niet zonder onze goedkeuring mag tot stand komen of veranderd worden, dat het opvoeringsrecht aan de schrijver terug moet vallen als het stuk niet een bepaald aantal malen in een seizoen wordt vertoond, dat er in de tekst zonder goedkeuring van de auteur geen veranderingen mogen worden aangebracht. Maar wat nu te doen, als de voorgestelde rolverdeling aan de schrijver niet bevalt, als het stuk het vastgesteld aantal opvoeringen in een seizoen niet beleeft, als er brokken van de tekst toch worden geschrapt of verknoeid, als de rolverdeling door ziekte of vertrek van personeel of om der wille van het ‘doubleren’ toch wordt veranderd? Eist een auteur zijn stuk dan terug? Hoe weinig zou dit hem baten! Zolang de trust... onzaliger nagedachtenis... bestond, was 't zelfs een auteur in 't geheel niet geraden al te vast op zijn rechten te staan. Want kreeg hij ongenoegen bij de Haghespelers met de heer Verkade, dan kwam hij bij het Nederlands Toneel te recht tegenover... de Heer Verkade en bij het Rotterdams Toneelgezelschap tegenover... de Heer Verkade. Ergo restten hem dan alleen nog maar de gezelschappen van de Heren Heijermans en Royaards. Nu is de Heer Verkade ongetwijfeld een aangenaam, beleefd, ontwikkeld mens, een artistiek begaafd leider, een man van betekenis in onze toneelwereld; maar men behoeft nog niet zo anarchisties van aanleg te zijn als ondergetekende om te vinden, dat die toneelwereld onder de een of andere alleenheerschappij niet wel kan varen. Gelukkig is de trust ter ziele (ongelukkig zit de heer Verkade nog altijd in de Raad van Beheer) maar néemt een schrijver zijn stuk terug, bijvoorbeeld omdat hij geen rolverdeling naar zijn zin verkrijgen kan, dan is de voorstelling van zijn werk weer voor ongeveer een jaar uitgesteld (als hij zijn stuk elders kan aanbrengen, wat lang niet altijd het geval is) {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} en neemt hij 't terug, nadat het reeds enkele opvoeringen heeft beleefd, dan heeft hij in ons klein land nog minder kans zijn werk gauw weer elders aangenomen te zien 1). Wel staat de zaak er enige jaren later weer iets beter voor; maar onze toneelschrijvers zijn er toch altijd ook in dit opzicht slechter aan toe dan hun kollega's in andere landen, waar het stuk, dat in de ene stad valt, vaak in een andere stad met grote bijval wordt ontvangen en waar zelfs in dezelfde stad met hetzelfde stuk... al of niet een beetje gewijzigd... na een val een triomf kan worden behaald. In Nederland is een val in de regel een veroordeling zonder hoger beroep, Na de sluiting van een overeenkomst dringt de vraag zich op: zal de Direktie er zich aan houden. Misschien vindt een naïeve lezer zelfs het opperen van deze mogelikheid al beledigend voor zo'n Direktie. In de praktijk blijkt echter, dat een auteur goed doet er rekening mee te houden. Vergis ik me niet, dan was 't Sarcey, die beweerde, dat bij elk beroep een eigenaardig soort van eerlikheid behoort. De eerlikheid van een toneeldirekteur belet hem volstrekt niet op de vraag, waarom hij een stuk niet vóór de overeengekomen datum gespeeld heeft, te antwoorden: ach, meneer, u weet niet met welke moeilikheden ik te worstelen heb. Inderdaad zijn deze moeilikheden zeer groot. Welk een last en een tijdverspilling niet reeds nooit rustig in dezelfde stad te kunnen doorspelen, altijd te moeten reizen en schikkingen te moeten maken met schouwburgbesturen in andere plaatsen, die zelf een stuk willen uitkiezen en de dag van de voorstelling bepalen. Dan allerlei wrijvingen met de artiesten, die evenals andere mensen graag veel geld willen verdienen; maar zich onderscheiden van andere mensen, doordat zij daar ook graag voor willen arbeiden en dus ontevreden zijn als zij te weinig werk of geen werk van hun gading krijgen. Voorts de steeds dreigende noodzakelikheid om onmiddellik met een nieuw stuk te kunnen aankomen, wanneer een artiest ziek wordt of de kritiek een goed ingestudeerd werk met één enkele pennestreek naar de rommelkamer heeft verwezen en de schouwburgbezoekers dus t'huis blijven. En ten slotte nog de belemmeringen in de weg gelegd door kortzichtige autoriteiten, (die o.a. de censuur aan de politie toevertrouwen) waar geen enkel subsidie tegenover staat... laat ons rechtvaardig blijven: in den Haag de aalmoes. Neen, in Nederland toneeldirekteur te zijn is geen baantje om er iemand om te benijden. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de Heer Verkade was dus overeengekomen, dat hij ‘Om de mensen’ vóór 1 Maart 1916 zou spelen; maar deze datum verstreek zonder dat zelfs de rolverdeling werd vastgesteld De Heer Verkade verontschuldigde zich door te gewagen van moeilikheden met zijn artiesten. Wel bood hij aan het stuk nog in Mei te spelen; maar daartegen maakte ik bezwaar. In Mei en de volgende zomermaanden schijnen Nederlanders, altans Hagenaars, uitsluitend gesteld te zijn op operettes, cabaretvoorstellingen en cirkus-vertoningen. Wij maakten derhalve een nieuwe overeenkomst, waarin bepaald werd, dat de eerste voorstelling zou plaats hebben in de herfst van 1916 en wel tussen half Oktober en 1 Desember. Ondertussen moest de titel worden veranderd. ‘Om de mensen’ te laten aanplakken in de vereenvoudigde schrijfwijze... dat leek de Heer Verkade al te gevaarlik Het sukses van een stuk, dat bij de eerste voorstelling officiëel wordt vastgesteld, hangt aan een zijden draadje; als een recensent 't in zijn hoofd kreeg er een goedkoop grappigheidje bij te hangen, kon het draadje wel eens breken en het stuk een val doen, waarvan het zich nooit meer op zou richten. Ik moest tot mijn spijt erkennen, dat de Heer Verkade recht had zo te denken en veranderde dus met zijn goedvinden de naam in: ‘Door de praatjes.’ Nu kwam de moeilikheid van de rolverdeling. Ziedaar al weer een vraagstuk, waarvan het publiek geen flauw besef heeft. Geen stuk van mij is gespeeld geworden of na de voorstelling moest ik horen: in plaats van X had je Z voor die rol moeten nemen en in plaats van A B. Alsof een schrijver de vrije keus had uit de ledenlijst van een gezelschap! Ten eerste heeft hij rekening te houden met de opvattingen van de direkteur; ten tweede met de gezindheid van de spelers, die maar al te vaak in een rol niets zien of er om bijredenen geen zin in hebben, ofschoon zij er als geknipt voor lijken en daarentegen wèl rollen begeren, waarvoor de schrijver hen ten enemale ongeschikt acht. En ten slotte stuit hij op het verfoeilike ‘doubleren’, dat is het sisteem van met éénzelfde gezelschap tegelijkertijd verschillende schouwburgen te willen bespelen. De meeste Nederlandse gezelschappen zijn in twee of zelfs in drie delen gesplitst. Heeft een schrijver dus zijn werk een direkteur aangeboden in de hoop, dat de toneelspeler O en de toneelspeelster Q er de hoofdrollen in zouden krijgen, dan staat hij allicht voor het bezwaar, dat O beschikbaar is, maar Q juist in een ander stuk, in een andere stad moet optreden en wacht hij tot Q beschikbaar is, dan kan hij O weer niet krijgen. Nooit heeft men dus de vrije keus uit {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} al de krachten van een gezelschap en dat is des te onaangenamer, wijl door deze splitsing... om van andere nadelen te zwijgen... altijd één groep spelers ontstaat, die, terecht of ten onrechte, als de beste wordt beschouwd, (waar dan doorgaans de direkteur (of) en zijn vrouw bij optreedt - terwijl de andere de naam krijgt van minderwaardig te zijn. Natuurlik is hier de Nederlandse auteur weer de dupe, die niet zelden zijn stuk gespeeld ziet door het zogenaamd minderwaardige deel van de troep, terwijl de betere helft zich wijdt aan vreemde kunst. Is eindelik de rolverdeling vastgesteld, dan komen de repetities. Volgens de opvatting van het grote publiek zijn dit enkel oefeningen ter wille van het samenspel. Het komt er dan maar op aan vast te stellen door welke deur een speler binnentreedt of vertrekt, wanneer hij gaat zitten of moet opstaan, en al wat hij verder te verrichten heeft. Dat er ook en voornamelik gestudeerd wordt op het geven van juiste intonaties, op het verkrijgen van bepaalde effekten, op het doen uitkomen van de idee, dat is de geestelike inhoud van het stuk, ziedaar iets, dat maar door weinigen wordt beseft. Nu is 't verblijdend, dat juist gedurende de repetities een oudere schrijver tegenwoordig de zekerheid krijgt, dat er in onze toneeltoestanden heel wat verbeterd is. Nog is onvoldoend voorbereiden aan de orde van de dag en 't is zeker onvergefelik, dat het sukses van menig stuk.. waarvoor immers de eerste voorstelling beslissend is.. daardoor in de waagschaal wordt gesteld; maar tegen de waanwijsheid van een vorig akteursgeslacht heeft een toneelschrijver tans gelukkkig niet meer te kampen. Voorheen wist een toneelspeler zo ontwijfelbaar zeker hoe hij te spelen had, dat een schrijver, die 't waagde met zijn bedoelingen aan te komen, veel kans had eenvoudig te worden uitgelachen. Met zijn woorden rekening te houden viel toen niemand in. Vermakelike staaltjes zou ik van die waanwijsheid nog kunnen opdissen. Eén slechts moge hier volgen. Onze verdienstelike toneelspeler Willem van Zuylen had van mij het recht verkregen te mogen voordragen mijn monoloog: ‘Oudste Wimpie.’ Op een dag komt hij opgewonden tot me met de uitroep: ‘'et wordt goed.. 'et wordt goed.. er komt al van me zelf in!’ Toen ik nu onlangs zijn bundel ‘Een reiziger in vroolijkheid’ in handen kreeg, waarin deze monoloog is afgedrukt 1), be- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} merkte ik pas waarin dat ‘van me zelf’ bestaan had. De goeie man had in de tekst zulke veranderingen aangebracht, dat ik tot het inzicht kwam: Van Zuylen heeft honderden keren mijn monoloog voorgedragen; maar begrepen heeft hij er nooit iets van. Het ding is totaal verknoeid. Natuurlik ging van Zuylen van de opvatting uit, dat monologen en toneelstukken pas geijkt worden door de toneelspeler(s). Zonder die ijk is de waarde er van zeer twijfelachtig. En met deze opvatting is een groot deel van het publiek het volkomen eens. Hoe het stuk is, doet veel minder ter zake dan hoe 't gespeeld wordt. In de Haagse schouwburg eens de vertoning van ander werk bijwonend hoorde ik achter me door een dame ‘Oudste Wimpie’ alleraardigst noemen; maar toen ik me gevleid wilde omkeren, noemde ze als maker er van.. Willem van Zuylen. Gelukkig is heden ten dage de auteur iemand geworden, die over de vertolking van zijn stuk een woordje mag meespreken. Wel wordt zijn aanwezigheid bij repetities nog soms hinderlik gevonden; maar nu en dan haalt men er hem toch graag bij, stelt men prijs op zijn aanmerkingen en nooit wordt hij meer bejegend als de toneelschrijver in: ‘De generale repetitie van een kostbaar leven’ door H. Vosberg. ‘Door de praatjes’ werd... schoon niet geheel zonder mijn aandrin gen... behoorlik ingestudeerd; zowel van de regie als van de spelers moet ik erkennen alle medewerking te hebben gevonden om mijn stuk zo goed mogelik voor het voetlicht te brengen. Klachten over de moeilikheid er van kwamen dadelik na de lezing tot me; verwonderd hebben die mij niet. Daar ik me niet kan herinneren ooit een lezer te hebben ontmoet, die in staat was een niet-zuiver-zakelike brief zó te lezen als de schrijver 'em had bedoeld, kan ik me er niet over verbazen, dat toneelspelers vaak intonaties geven en klemtonen leggen, die de auteur van een stuk zich de vraag doen stellen: ben ik zo onduidelik geweest. Als echter een enkele opheldering de zaak onmiddellik in orde brengt, heeft die auteur tot klagen geen recht. Toen ik na de eerste voorstelling toehoorders hun verwondering er over hoorde betuigen, dat de spelers het stuk ‘verrekt moeilik’ hadden genoemd,.. het leek hun juist zo gemakkelik.., bewees dit voor mij alleen, dat die spelers het werk biezonder goed hadden vertolkt. Na onder handen te zijn genomen door de spelers wordt een stuk onder handen genomen door de kritiek en het publiek. Op de keper beschouwd vormen deze twee machten er slechts één; want tussen kritici en leden van het publiek bestaat geen ander verschil dan dat {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste wel en de andere niet, altans minder, zich gedwongen voelen redenen te zoeken en te geven om te verklaren, hoe zij door een toneelstuk worden aangedaan. Dat kritici, presies als gewone toeschouwers, met vooropgestelde meningen, sym- en antipathieën een schouwburg binnentreden, valt moeilik tegen te spreken en dat het dus even goed aan hen als aan het werk kan liggen, of zij zich genoopt voelen te gispen dan wel te prijzen, zich te ergeren of te verheugen, af te keuren of aan te bevelen, wordt doorgaans niet bedacht. Stoutweg schrijft de kriticus ‘het is’ neer: waar: ‘ik vind’ juister zou zijn. Toch zou de kritiek die (ik heb dit al vaak betoogd en gestaafd) mijns inziens meer kwaad dan goed sticht en aan haar roeping om het publiek tot zuiverder kunstopvattingen te brengen niet heeft voldaan en ook wel nooit goed zal kunnen voldoen, gunstiger werken als het publiek eerst bevrijd werd van zijn valse opvatting, dat een recensent is òf een door het (welk?) bevoegde gezag aangestelde rechter die vonnist en vrijspreekt volgens de bepalingen van een geijkt wetboek òf een vriend à la van Alphen, die zich genoopt acht mij mijn feilen te tonen: wat van Alphen's vriend toch zeker gratis en onder vier ogen zal hebben gedaan. Wie de mening is toegedaan, dat een kriticus wèl als van Alphen's vriend het recht heeft zich te verbeelden, dat hij die feilen beter kent dan de schrijver zelf, zende eens een nieuw oorspronkelik stuk aan zo'n kritiek-schrijver met beleefd verzoek vóór de opvoering zijn oordeel te mogen vernemen. Ik zelf heb dat een paar maal gedaan; maar nooit met enig goed resultaat. Eens kreeg ik van de kriticus, die toen zelf om mijn stuk gevraagd had, een opgewonden lofspraak terug; na de opvoering schreef die zelfde kriticus.. een afbrekende beoordeling. Dat hij pas na de opvoering weet wat een stuk ‘doet’, altans wat 'et die eerste avond ‘gedaan heeft’ is te begrijpen; maar dat weet dan elke toeschouwer even goed en mag niet worden uitgegeven voor een zelfstandig oordeel over de innerlike waarde van het werk. En geeft een kriticus de redenen aan, waarom naar zijn mening, een stuk 'et ‘niet gedaan heeft’, dan blijft de onoplosbare vraag bestaan of de auteur er werkelik baat bij zou hebben gevonden als hij met die redenen rekening had gehouden. Het oordeel van een recensent heeft dan ook geen hogere waarde dan het oordeel van ieder ander lid van het publiek, bij machte enigermate zelfstandig, met enige kennis van zaken, na te denken en zich rekenschap te geven van zijn indrukken. En deze waarde hangt weer af van de waarde, die men toekent aan de gehele persoonlikheid van de beoordelaar. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Is nu het onderschatten van de waarde, die toegekend moet worden aan een goed gestaafde, diep indringende en zakelik gestelde beoordeling onzinnig, het gedachteloos aanvaarden er van is niet minder dwaas. Gunstig kan een kritiek alleen werken als de lezer er van in staat is zijn eigen mening er aan te toetsen. Hoe weinigen echter doen dit! Dient een kritiek niet meestal om de vraag te beantwoorden: zullen wij dat stuk eens gaan zien of zullen wij 'thuis blijven? En hoe menige huisvader is niet dolblij als hij tot vrouwlief zeggen kan: ‘dat ding mot niks zijn’ en denken kan: dat haalt me weer zoveel uit. Volgens Sarcey heeft het publiek altijd gelijk. Misschien is dit in Frankrijk het geval; voor het giechelende Nederlandse publiek, dat altijd in bijzaken hoofdzaken ziet, zal wel niemand durven volhouden, dat deze bewering opgaat. Niet alleen zijn de oordeelvellingen, die men in toneelzalen kan opvangen, voor een groot deel zó oppervlakkig, zó konventioneel en zelfs soms zó belachelik, dat de som van al deze meningen opgeteld bij de uitzonderingen van beter gehalte bezwaarlik het algemene oordeel op het peil kan brengen van altijd gelijk te hebben; maar bovendien is 't voldoende eens na te gaan wat ons publiek naar een schouwburg heendrijft om zich geen grote illusies aangaande zijn kunstsmaak meer te kunnen maken 1). Dat het een gezellige zaal verlangt met aangename verlichting, gemakkelike zetels, een goede akoestiek en een behagelike temperatuur is nog zo erg niet; maar dan.... Of het stuk kunstwaarde heeft, misschien reeds, omdat het Nederlands werk is, een bezoek verdient, daaraan denkt men niet of in de allerlaatste plaats. Maar of ‘men’, dat is de maatschappelijke kliek, waartoe men zichzelf acht te behoren er heen gaat en men de voorstelling dus dient bijgewoond te hebben, of er buitennissigheidjes als echte Javanen, goudvissenkommen 2) enz. in voorkomen, of er wat van verteld wordt, bijvoorbeeld, dat deze of gene bekende persoonlikheid er in is afgebeeld, of het ergens verboden is, of de koningin zal komen, of de plaatsen biezonder duur soms ook wel of ze heel goedkoop zijn, of er in 't Frans gespeeld wordt, of het stuk voor de ouders gepeperd genoeg, voor hun kinderen konventioneel-moreel genoeg is, dat zijn redenen, welke de doorslag geven bij de keuze van het lokaal, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin men de avond zal doorbrengen, die voor het uitgaan bestemd is. Voorts laat men zich leiden door z'n krant. Ziedaar ons dus weer aangeland bij de kritiek 1). Dikwels genoeg hebben kritici aan de kunstenaars toegevoegd: overschat onze macht toch niet. Kunnen wij een schouwburgzaal vullen door gunstig over een stuk te oordelen? Immers niet. Zij hebben ongetwijfeld gelijk. Maar die schouwburgzaal nagenoeg leeg te laten blijven, dat vermogen zij... wel niet altijd; want er zijn stukken, die zozeer voldoen aan de slechte smaak van een groot deel van het publiek, dat de kritiek er volkomen machteloos tegenover staat... toch veel te vaak. En wist men nu maar wat de kritiek eigenlik verlangt. Dan zou een degelik kunstenaar er zich natuurlik toch niet door laten weerhouden zuiver zijn eigen visie te geven, zijn eigen opvatting hoog te houden; maar dan zou zijn zwakkere broeder altans kunnen pogen zich naar de gestelde eisen te plooien. Het tegendeel is echter het geval. Op geen ander gebied wordt door de kritiek... onbewust, dat geloof ik graag... zodanig met twee en meer maten gemeten als op het gebied van de toneelkritiek. Heet vandaag een opvoering een sukses, omdat het publiek luide zijn bijval te kennen gaf, morgen wordt de smaak van datzelfde publiek gehekeld of over die smaak gezwegen en een stuk veroordeeld ondanks de toejuichingen na elk bedrijf of aan het slot. Een schrijver, die zogenaamde vaste toneelwetten (bijv. die aangaande de eenheid van tijd en plaats) in zijn werk overtreden heeft en geen bijval mocht oogsten, krijgt natuurlik het verwijt te horen, dat hij de val van zijn stuk aan zich zelf heeft te wijten. Tegen zulke beproefde toneelwetten zondigt immers niemand ongestraft. Heeft echter een andere schrijver, die zich eveneens om geen toneelwetten bekreunt, wèl sukses, dan heet 'et, dat deze drommelse kerel juist zo hoog staat en zijn werk juist zo fris is, doordien hij zich aan geen wet of gebod stoort, of wel.. van de vaste toneelwetten wordt nu weer niet gerept. Met de sympathieke en onsympathieke personen, het optimistiese of pessimistiese slot, de dekorveranderingen of het spelen in één dekor, het al of niet belonen van de deugd enz. enz. gebeurt telkens hetzelfde. Nu eens wordt het ene maatstokje, dan weer het andere aangelegd; van enige standvastigheid in het eisen-stellen is zelden of ooit sprake. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook naar gelang de kritiek een Nederlands of een vreemd stuk te beoordelen heeft, is het meten met twee maten gebruikelik. Bewijzen hiervoor aan te geven gaat moeilik; maar het verschijnsel werd door anderen eveneens vastgesteld. Zelfs heeft een kriticus.. was 't niet de Heer L. Simons.. er als verklaring voor gegeven, dat het stellen van strengere eisen aan Nederlandse dan aan vreemde stukken bedoeld zou zijn als een hulde aan de nationale kunst. 't Is mogelik; maar dan vermoed ik, dat de meeste Nederlandse schrijvers van die hulde niet gediend zijn. Tal van vreemde lorren, waarvan reeds de vertaling en de opvoering geschieden ten nadele van de Nederlandse kunstenaars, worden bovendien zo al niet allergunstigst, dan toch allerzachtst beoordeeld en tegenover degeliker werk is de houding van de kritiek in de regel als volgt te kenschetsen. Is 't Nederlands fabrikaat, dan wordt het van uit de hoogte beschouwd en al wat maar te gispen lijkt, wordt streng veroordeeld, eventuele bijval aan het stuk geschonken wordt hoofdzakelik op rekening gesteld van het spel. Is 't vreemd werk, dan wordt eerst naar schoonheden gespeurd; onbegrijpelikheden worden vereerd met een geleerd klinkende uitlegging en tekortkomingen worden geweten.. aan het spel. Waren Ibsen en Strindberg... om maar een paar vreemde namen te noemen.. Nederlanders geweest, hoogst waarschijnlik hadden zij hun toneelwerken nooit ter opvoering aangenomen gezien. Ware dit hun toch gelukt, dan zou de kritiek er niet alleen een gans ander en zeker minder gunstig oordeel over hebben geveld; maar tal van diepzinnige verklaringen zou men in de pen hebben gehouden, die, voor zijn deel, Ibsen altans verwierp. In de ‘Vragen van den dag’ schreef de Heer A.M. de Jong: ‘Waarom moest het juist onze literatuur overkomen, dat ze bij slot van rekening nog maar juist goed genoeg bleek voor eigen gebruik?’ Zou het antwoord niet moeten luiden: omdat niemand geacht wordt, die niet begint met zichzelf te achten? Wij, die al wat vreemd is, voortrekken boven het eigene, hebben daarmee het recht verbeurd van anderevolken te mogen eisen, dat zij onze kunst op prijs zullen stellen. Wij houden die immers zelf voor minderwaardig! Veel zou al gewonnen zijn, indien algemeen gebroken werd met de ellendige gewoonte om de kritiek te schrijven na het bijwonen van één voorstelling en wel liefst in de nacht na de eerste voorstelling. De reden hiervoor is natuurlik enkel te zoeken in de behoefte van de krant-lezer om reeds bij zijn ontbijt te vernemen wat er al zo de vorige avond gebeurd is. Hij heeft zich nu eenmaal geabonneerd om zo gauw mogelik {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} te weten te komen of een staatshoofd vermoord, een wet aangenomen, een hond overreden, een toneelstuk gevallen is. De vragen of 'et mogelik is een stuk na het bijwonen van één enkele opvoering grondig te beoordelen, of het sukses van die eerste opvoering niet afhangt van allerlei bijzaken, als het geven van bloemen, de tegenwoordigheid van vriendjes in de zaal, enz. enz. zijn voor een Redaktie van geen betekenis naast de vraag van de abonnee naar het allerlaatste nieuws; want als die abonnee niet door zijn Ochtendblad behoorlik op de hoogte wordt gebracht, dan schaft hij zich eenvoudig een ander blad aan. En toch is 't duidelik, dat een kritiek geschreven na het bijwonen van één enkele voorstelling onmogelik goed kan wezen. Geen mens is in staat de bedoeling van het eerste woord van een degelik toneelstuk te beoordelen (wat iets anders is dan: te genieten), zonder het laatste woord al te kennen, om de eenvoudige reden, dat dit eerste woord werd neergeschreven met het oog op het laatste. En hoeveel ontgaat ook aan de beste hoorder niet bij een eerste opvoering! Doet niet iedere kunstvriend de ervaring op, dat een goed stuk na een tweede opvoering voor hem gewonnen heeft, terwijl een minderwaardig stuk na een tweede opvoering in zijn schatting is gedaald? Haast elke kritiek levert het bewijs hoeveel een kriticus na een eerste opvoering niet heeft bemerkt of verkeerd heeft begrepen. ‘Het is mogelik’ schreef een recensent van ‘Door de praatjes’ dat Emants deze vrouw doet stammen uit een milieu, welke’ (lees: dat) ‘haar voorbestemt tot twijfel in zake huwelijkstrouw, doch dit had dan nader aangeduid moeten worden.’ Dit milieu wordt in werkelikheid zó duidelik geschilderd, dat geen andere kriticus dezelfde vraag heeft gesteld. Vermoedelik heeft deze naast iemand gezeten, die luidruchtig hoestte en niesde. Een ander schreef: ‘Wij leeren niet Rudolf den artiest kennen.’ Rudolfs beeldjes staan op het toneel; zij worden besproken door vier personen; hij zelf spreekt met zijn vrouw over een kontrakt, waardoor hem voortaan al wat hij maken zal, wordt afgekocht; bovendien schildert hij uitvoerig zijn ervaringen als artiest en het slot van het stuk berust voor een deel op zijn teleurgestelde kunstenaarsambitie. Heeft de kriticus van dit alles niets bespeurd of is't hem nog niet genoeg? Mag misschien volgens hem een schrijver geen kapitein in zijn stuk brengen of hij moet een kompanjie aanvoeren, geen dominee of hij moet preken, geen ingenieur of hij moet bouwen, geen advokaat of hij moet pleiten, geen beeldhouwer of hij moet minstens in de klei wroeten? {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Een derde hield Herman voor een mislukte musicus. Die had dus iets gemerkt, dat juist niet in het stuk staat. Een vierde beweerde, dat het konflikt tussen man en vrouw doodeenvoudig opgelost had kunnen worden door de regeling: voortaan komt de mooie, dove Ada Duurs werken op Rudolf's atelier, waar dan Do ook tegenwoordig kan zijn. Werkelik zeer vernuftig gevonden. Jammer maar, dat de vinder weer niet heeft gehoord, dat Ada doodarm was, dus geen dienstbode hield en een gebrekkige moeder moest oppassen. Kon zij deze laatste driemaal 's weeks gedurende ongeveer anderhalf uur aan haar lot overlaten? Al die gekheden zouden immers ongeschreven zijn gebleven als men met het oordeelvellen had gewacht tot na het bijwonen van een tweede opvoering. Hoe menig stuk berust ook niet op een of ander vraagstuk van meer wetenschappelike aard 1). Kent de recensent dit niet door en door, dan hangt zijn beoordeling geheel in de lucht. Maar is 't nu van hem te vergen, dat hij in de nacht na een eerste voorstelling zich eventjes gauw van die kwestie op de hoogte zal stellen? Natuurlik niet. Doorgaans blijft de basis van zo'n stuk dan ook eenvoudig onbesproken; waardoor een onrechtvaardige beoordeling onvermijdelik wordt. In het blijspel ‘Pomarius’ berust de handeling op twee juridiese kwesties. Ten eerste op de vraag: mag een man de vrouw trouwen, om wie hij, wegens overspel, van zijn echtgenote is gescheiden. Neen, zei de kritiek; dat is bij de wet verboden. Het mag echter wèl degelik, als de naam van de vrouw maar niet genoemd is in het vonnis, waarbij de man wegens overspel werd veroordeeld. Ten tweede op de vraag: mag de man genoemde vrouw trouwen, nadat zij een poos de echtgenote van een derde is geweest. Ja, zegt de kritiek; want zo staat 'et in het stuk. Dit nu mag volgens de wet evenmin. Vermoedelik heeft de schrijver gedacht: van die juridiese kwesties is het publiek toch niet op de hoogte en daar kan men hem geen ongelijk in geven. De kritiek evenwel had behoren te bemerken, dat in het eerste geval de schrijver (al dan niet met opzet) heeft nagelaten te vermelden, dat de naam van de vrouw wèl vermeld werd in het vonnis (wat niet leep is geweest van 's mans advokaat) en dat in het tweede geval niet in het {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk is aangeduid op welke wijze de zaakwaarnemer de wet meent te kunnen ontdniken, wat hier zeggen wil: op welke wijze hij gelooft de bevoegde ambtenaren het spoor bijster te kunnen maken van de vrouw, die Mr. Pomarius zo graag zou huwen, ondanks het ver bod in de wet. Gold 'et hier bijzaken, dan zou men kunnen zeggen: daar hoeft een kriticus zich niet in te verdiepen. Het betreft echter de grondslag, waarop een stuk... dat ik overigens niet beoordeel... berust. Veel zou er nu nog te zeggen zijn over: De maatstafjes van de kritiek, die zijn afgeleid niet uit de kennis van het werkelike leven, maar uit de kennis van het leven, zoals dit is uitgebeeld in andere stukken en in romans, dus uit tweede-hands mensenkennis en tweede-hands leyenswijsheid, de geheel verschillende maten, die publiek en kritiek roman- of toneelfiguren aanleggen en mensen uit de werkelikheid 1). Wat men op het toneel toejuicht, verafschuwt men vaak in het ware leven. In de werkelikheid houdt men rekening met ieders individuële geaardheid; op het toneel verlangen publiek en kritiek van de dramatis personae, dat zij zullen handelen volgens konventionele regelen van 't geen een mens doet en 't geen een mens niet doet. De domoor doet nu eenmaal nooit een slimme streek; want dan zou hij geen domoor zijn. De gierigaard is nooit vrijgevig; de dappere is nooit laf, de goede handelt nooit slecht, enz. Het vertroebelen van aesthetiese beoordelingen door opvattingen van zedelikheid en godsdienst, sociale en politieke beginselen. Mijn opstel is echter al lang genoeg; ik laat me tot geen verdere uitweidingen verleiden. Ten slotte alleen nog een enkel woord over de betaling, die Nederlandse schrijvers genieten. De Heer Bernard Canter heeft er zich openlik over beklaagd, dat hij vijf en twintig stukken had geschreven, waarvan er niet één door een gezelschap van beroepstoneelspelers was opgevoerd. Voor al dat werk - niemand schudt een toneelstuk uit zijn mouw - had deze schrijver dus geen sent genoten en menige andere schrijver zal voor het toneel ook wel heel wat arl eid hebben verricht, waarvoor hem nooit enig loon werd uitgekeerd. Stond daar nu tegen- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} over, dat een Nederlands schrijver met één enkel stuk, dat inslaat, een vermogen kon verdienen... wat in het buitenland mogelik is... dan zou de toestand nog zo wanhopend niet zijn. Daar is echter in Nederland geen sprake van. Te weinig mensen spreken en verstaan onze taal en van die weinigen stellen er veel te weinig belang in onze dramatiese kunst. Dus zijn de verdiensten van een Nederlandse toneelschrijver gering. Ik schat de mijne... maar ik erken een zeer langzaam werker en zeer slecht handelsman te zijn... op het loon van een opperman per werkuur. En wie weet of dat loon nog niet dalen zal; want terwijl alle andere werklui allengs meer kunnen eisen en inderdaad ook meer eisen, omdat alles steeds duurder wordt, moet de schrijver er op bedacht wezen eens van zijn uitgever en misschien ook van zijn toneeldirekteur te horen te krijgen: ik moet u voortaan minder betalen, omdat... alles steeds duurder wordt. En zelfs op het beetje door hem verdiende geld... waarvoor hij zo'n hoop onaangenaamheden te verduren heeft... wordt hij nog geregeld bestolen. Want het aantal liefhebberijen zogenaamde beroepsgezelschappen, dat zijn stukken speelt zonder daarvoor een sent uit te keren is, ondanks de auteurswet, legio. Nu doet ons Buro voor auteursrecht van de Vereniging van letterkundigen wel zijn best daartegen te waken; maar dit is allesbehalve een gemakkelik werk. Voor een klacht moet deugdelik vaststaan, dat een... vaak onder andere titel.. opgevoerd stuk het werk is van de bestolen schrijver, dat dit werk voor 't eerst in Nederland werd uitgegeven, dat de Direktie van het gezelschap tegen betaling toeschouwers in de toneelzaal heeft toegelaten, dat die Direktie met opzet de wet op het auteursrecht heeft overtreden, dat de klacht door de bevoegde personen en op de juiste plaats werd aangebracht enz. enz! Het is duidelik, dat niet alleen het Buro voor auteursrecht onmogelik tegelijkertijd op meer dan één plaats aan al die eisen kan voldoen; maar dat bovendien de advokaat van de beklaagde Direktie er gemakkelik een of ander verweermiddel uit opdiept. En de rechters.. ach, die vinden 't heel erg als iemand door honger gedreven een broodje steelt; maar dat een auteur bestolen wordt... is dat nu zo vreselik? Een Nederlands schrijver kan immers toch niet van zijn pen bestaan. Hij is wel genoodzaakt er 't een of ander bij te doen, dat beter betaalt. Vondel bijvoorbeeld, die zulke prachtige stukken heeft geschreven, leefde van zijn kousen. Stukkenschrijven doet iemand dus voor zijn plezier. En wat doet 'et er nu toe of een goed gezelschap dan wel een troepje knoeiers een stuk ten tonele brengt? Voor de auteur komt 'et er maar op {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zich gespeeld te zien. Dat bereikt hij; wat wil de man dan nog meer? Beminnelike lezer, lid van het geacht Nederlands publiek, komt het u niet voor, dat iemand, die in Nederland zijn best doet voor het toneel degelik werk te leveren, beschouwd moet worden als hevig abnormaal, rijp voor een of ander sanatorium? De lach van mijn deftige bloedverwant was op de keper beschouwd toch werkelik zo dwaas niet. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De komedianten. door Louis Couperus. IX. Dien volgenden avond laat - hoe vol was het weêr bij Nilus! - zaten Cecilius en Cecilianus, bij de schenkbank, vlak tegen over de telkens open en dicht gaande deur, hun soep te eten. Zij hadden elkaâr den geheelen dag niet gezien, en zij zaten nu schouder aan schouder, knie aan knie en aten uit éen groot bord, hongerig: zij slurpten er uit het vleeschnat, zij vischten er uit de worstjes en vertelden elkander honderd-uit, als of zij elkaâr in maanden niet hadden gezien. Zij bemoeiden zich niet met de anderen - daar zat de heele grex; daar zaten de Gallen en gladiatoren - maar zij, hun bord in hun schoot, hun kroes in de vingers, vertelden, vertelden màar door.... - Je moet dan weten, zei Cecilius - om hen heen roezemoesde het stemgedruisch - dat juist, toen de ‘paraziet’ in het midden van zijn groote scène was.... De deur ging open: de matrozen uit Ostia met Sila en de andere vrouwen drongen luidruchtig binnen. En vóor het huis van Taurus zagen de jongens de meiden zitten op de hooge gestoelten: Matta, Flacca, Prisca en de anderen en ze riepen en de jongens wuifden terug, voor de aardigheid. - Nu, wat toen? vroeg Cecilianus nieuwsgierig. Cecilius lachte, vol ingehouden pret. - Toen gingen de gladiatoren voorbij het Theater om naar het Colosseum te gaan en, verbeeldt je, dat hóorde het {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek - we hoorden ze stappen en dreunen, hè, en toen was het een gedrang en woû iedereen ze zien en toen liep.... - Kooltjes in laserpicium gestoofd? bood Nilus. - Hè ja, Nilus, dank je wel.... - Dank je wel.... Het leêge bord op hun schoot was vervangen. Cecilius ging voort: - .... toen liep het héele Theater uit om de gladiatoren te zien.... - Om de gladiatoren te zien? - Ja.... en toen stond de ‘paraziet’ in eens.... voor een leêge zaal te declameeren!! En vloekte die....! En omdat hij vloekte, riep het publiek: ‘masker af!’ en moest die zijn masker af doen en werd die uitgejouwd, de ‘paraziet’! De jongens stikten van het lachen, de kooltjes bol in de wangen. - En toen? vroeg Cecilianus. - Vertel jij nu van het Colosseum? vroeg Cecilius. - Neen, vertel jij nu eerst van het Theater, drong Cecilianus. Ik ben zoo benieuwd te hooren.... - Nu, zei Cecilius. De voorstelling was heel mooi.... - Vol, de cavea? - Ja, en de orchestra ook. En de ridderbanken.... - De Keizer was in het Colosseum.... - Nou ja, natuurlijk.... - En de Keizerin.... - Nou ja, natuurlijk.... - Natuurlijk: de eerste dag in het Colosseum.... - Maar al die duizenden, die den eersten dag geen plaats hadden gevonden.... - Nou ja, die waren in het Theater.... - Het was weêr stampvol, zei Cecilius. Eerst de Hymne weêr. En toen de ‘Menaechmi.’ - Klapten ze, toen je optradt als Erotium? - Ja, ze klapten heel erg. Gymnaziums tonstrix had me ook weêr aardig gekapt: hèel anders dan als Bacchis.... - Maar ik kon je niet schilderen.... - Neen, ik heb het zelf gedaan.... En heusch, we hebben wel móoi gespeeld.... Allemaal: de adulescens, de eerste maar de tweede ook.... En de senex - - je weet, ik kan hem niet uitstaan.... {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} - Niet uìtstaan, bauwde Cecilianus na, en loenschte naar den senex, die zat te schransen. - Maar hij speelde pràchtig.... Zoo als die draait met zijn masker, nu de goedige kant en dan weêr de kwaadaardige kant.... - Toonde? - Ja.... pràchtig! Zonder dat het opzettelijk scheen. En de ‘paraziet’ ook.... was wel heel goed.... al hadden ze hem ‘masker-af’ geroepen en uit gejouwd. - Liep de zaal weêr vol? - Ja, toen ze de gladiatoren hadden gezien.... Je kan niet overal bij zijn, hè.... - Niet overal te gelijker tijd.... - En morgen, broêrtje, spelen we samen weêr.... - Morgen, broêrtje, weêr samen.... - Ons stuk.... - De ‘Bacchides’! - De ‘Bacchides’! De ‘Bacchides’! Ze zoenden elkaâr, de lippen vet van de kooltjes. - Jongens, riepen Colosseros en Carpoforus. Wat zitten jullie daar zoo samen te vrijen? - Nou.... we hebben elkaâr den heelen dag niet gezien! riep Cecilianus. - Den héelen dag niet.... Vertel jij nou, Cecilianus? En Cecilius was vol aandacht, terwijl Cecilianus vertelde van het Colosseum. - Ik ben er gegaan met Nilus en zijn moeder en met Taurus en de acht meiden, zei Cecilianus. Het was leuk, hoor en wel erg mooi.... Ik heb het nooit zoo gezien, zelfs niet in Alexandrië.... - Nièt in Alexandrië?? - Háalt er niet bij. Zoo veel wilde dieren er in de arena kwamen! Het was net als een woud gemaakt, met heuvelen en boomen en struiken, en daar tusschen wilde dieren. En Carpoforus heeft eerst met pijl op pijl vijf luipaarden geschoten: die kwamen langs de heuvelen en achter de boomen naar hem toe: ik was zoo bàng voor hem! - En miste hij er niet éen? - Niet éen.... En toen heeft hij een everzwijn, dat ze op hem los lieten, geplaagd met een ijzeren piek, dat het beest dol werd. En toen heeft hij het met zijn zwaard doorstoken! {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} - Doorstoken, met zijn zwaard? - Ja, vlàk bij. En toen, o toen was het verschrikkelijk. Toen hoorde je een leeuw brullen, een grooten, Numidischen leeuw, met manen, wijd-uit. En, verbeeldt je, daar heeft Carpoforus meê geworsteld.... - Met den Numidischen leeuw? - Ja. Hij was heelemaal met een koperen maliënrusting bedekt, ook zijn hoofd, en om zijn handen had hij koperen malie-handschoenen. En toen pakte hij den leeuw, die zich op hem wilde gooien, bij den strot en toen worstelden ze samen, net als worstelaars. Het was vreeselijk; ik was zoo bang voor Carpoforus.... - En toen? - Nu, toen stonden ze weêr samen op. De leeuw stond als een mensch op zijn achterpooten. En toen worstelden ze weêr. En toèn, stel je toch voor.... - Toen....?? - .... greep Carpoforus den leeuw bij zijn muil, en scheurde hem zijn muil in tweeën.... En de leeuw brulde maar we hebben allemaal zóo hard geklapt, dat je den leeuw niet meer hoorde. Toen lag de leeuw dood, met een slappen staart tusschen zijn pooten en een open gescheurden muil! - Cecilianus! riep Carpoforus. Kom toch eens hier! - Kom toch eens hier, Cecilius! riep Colosseros. De jongens stonden op en kwamen, in iedere hand honigkoeken, die ze knabbelden. - Waar hebben jullie het toch over? vroeg Carpoforus. - Over jou, zei Cecilianus. Ik heb Cecilius verteld hoe je met den leeuw vocht. - En heb je niet van mij verteld? vroeg Colosseros. - Nog niet, zei Cecilianus. Stel je toch voor, Cecilius: Colosseros was verkleed als Herkules.... - Met een knots en een leeuwevel? - Ja. En hij zag er hèel mooi uit. En toen ging hij zitten op een stier en toen ging de stier mèt Colosseros de lucht in, als in een apotheoze! - Ik had van het beest af kunnen donderen, zei Colosseros. Of met beest en al naar beneden kunnen bliksemen. - Hè! zei Cecilius spijtig. Kan ik dat nu nóoit eens komen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} kijken! Ik moet ièderen dag optreden: ik kan nu nóoit eens naar het Colosseum gaan! - En Cecilius, er was een olifant en die knielde voor den Keizer, of hij hem aanbad. - Hè, dat had ik ook willen zien! - En een rhinoceros en een beer heb ik samen zien vechten. En vrouwen heb ik zien vechten, manwijven, zoo als Nigrina er een was. En daarna stroomde de arena vol water en was er een Naumachie. Maar het móoiste vond ik toch.... Nilus, geef ons nog wat honigkoeken! - Hè ja, Nilus, geef ons nog wat honigkoeken! - .... Toen allemaal zwemmertjes, jongentjes en meisjes, door het water zwommen en toen al zwemmend allerlei figuren maakten. - Figuren? - Ja, zei Carpoforus. Een drietand, hè? - En een anker, zei Colosseros. - Ja, zei Cecilianus; en allerlei starrebeelden en een schip met ontplooide zeilen.... - Hè! pruilde Cecilius, treurig. - Wat is er, broêrtje? - Dat had ik nu toch ook zoo gaarne gezien: die starrebeelden en dat schip! Door zwemmertjes?? Ik moet maar altijd op treden! Cecilius' oogen werden vochtig; zijn mond vertrok. Colosseros had medelijden met hem, nam hem als een kind op zijn schoot. - Gaat zoo een groote jongen nou grienen, die rhetorica heeft geleerd en in de ‘Bacchides’ zoo prachtig danst en zingt en speelt.... plaagde Colosseros en deed of Cecilius een kindje was. - Nou ja, zei Cecilius; maar ik zie zoo nóoit wat in het Colosseum. Morgen spelen we weêr de ‘Bacchides’.... - En overmorgen de ‘Menaechmi, zei Cecilianus. Cecilìus ziet zóo nooit wat in het Colosseum.... Weet je wàt!! Cecilianus had een ingeving: - Wat dan? vroegen de gladiatoren, begaan. - Wat dan? vroeg Cecilius, betraande oogen. - Ik zal overmorgen jou rol spelen in de ‘Menaechmi’ en dan kan jij naar het Colosseum. Ik doe het net zoo goed als jij.... - Nou ja, dat natuurlijk wel.... Maar dan zijn we weêr een dag van elkaâr af. Weet je wàt!! {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecilius had een ingeving. - Wat nou weêr? vroegen de gladiatoren nieuwsgierig. - Wat dan? vroeg Cecilianus, rood van belang: hij zat op de knie van Carpoforus. - Clarus moet overmorgen Erotium spelen in de ‘Menaechmi’ en dan gaan we samen naar het Colosseum. Met ons beidjes.... - Ja, Clarus moet overmorgen....! juichte Cecilianus. - Clarus! - Clarus! - Clarus dan toch! riepen de jongens, de gladiatoren. Clarus zat tusschen senex, ‘paraziet’ en Syrus, die zoo mooi zijn ‘slave-rol’ in de ‘Bacchides’ gespeeld had, moretum te eten.... - Nilus doet er te veel knoflook in, meende Cecilianus. - Ja, wel wat veel... was Cecilius het eens; hij veegde zijn oogen af. Clarus drong zich een weg tusschen de gasten. - Wat is er, zei Clarus; zoo een echte matrona-jongen, vond Cecilianus; net een oud wijf.... - Clarus, zei Cecilianus met zijn liefste stemmetje; wil jij niet eens, overmorgen.... - In Cecilianus' plaats? meende, allerliefst vragend, Cecilius, en ging door. - .... In de ‘Menaechmi’.... - .... Erotium spelen?? glimlachte schattig Cecilianus naar Clarus op. - Nou, ik wèl! zei Clarus. Maar jullie spelen altijd de mooie rollen en ik moet maar de matrona spelen. - Linus kan overmorgen wel de matrona spelen, zei Cecilianus beslist. - Ja, Linus kan wel.... meende Cecilius. - Dominus! riep Cecilianus. - Dominus!! riep Cecilius harder. - Dominus dan toch! bulderden de gladiatoren, vol belang in het komedianten-intriguetje. Lavinius Gabinius kwam. - Wat is er? vroeg Lavinius Gabinius. - Dominus.... {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dominus.... begonnen de jongens, en Cecilianus, voor zijn broêrtje: - Morgen de ‘Bacchides’, hè? Overmorgen de ‘Menaechmi’?? - Neen, de ‘Bacchides’ weêr, zei de dominus beslist. Cecilius begon te grienen. - Dan zie ik nooit.... begon hij. - Sst!! zei Cecilianus en legde zijn hand op broêrtjes mond. Domius, ging hij voort; Cecilus is moê.... van iederen dag een groote rol te spelen. ‘Bacchides’, ‘Menaechmi’, ‘Bacchides’, ‘Menaechmi’.... - En wat woû Cecilus dan....?? - Met een leeuw worstelen, voor de afwisseling, zei Carpoforus. - Neen, op een stier in de lucht geheschen worden, als ik van middag! zei Colosseros. - Neen! zei Cecilianus en trok Carpoforus boos aan de ooren. Nou geen màlligheid maken! Het is heel ernstig. Cecilius moest eens rùsten. - Rùsten? vroeg de dominus, die het niet door zag. - Ja, zei Cecilianus; Cecilius is moê. Als we nu morgen de ‘Bacchides’ hebben gespeeld, moesten we overmorgen allebei.... rusten. - O.... Rusten? vroeg de dominus. - Ja, meende Cecilianus. - Rust ik soms tijdens de Megalezia? - Neen, dominus, zei Cecilianus; maar als we moê zijn en slecht gaan spelen.... - Dan krijgen ze tòch niet op hun donder! riep de senex. - .... Zoû je het lang niet prettig vinden, dominus.... Cecilianus, aan den arm van den dominus, flikkeflooide naar hem op. .... en daarom moest je overmorgen de ‘Menaechmi’ geven met Clarus als Erotium.... En Linus als de matrona. - Zonder repetitie?? riep de dominus. - Ach, we kunnen immers àllemaal de ‘Menaechmi’ wel droomen! zei Cecilianus. - We kènnen de rollen, dominus, zeiden Clarus en Linus, die blij waren eens een kàns te hebben omdat Cecilius en Cecilianus samen naar het Colosseum wilden. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu.... goèd dan! zei de dominus. Maar als jullie niet goed spelen, krijgen jullie....! Clarus, Linus waren niet bang. Nilus schonk de kroezen vol. - Ga je eens meê naar de Broederschap van Isis, dominus? vroeg Nilus. - Na de Megalezia, misschien, vriend Nilus, meende de dominus. Mijn hoofd loopt me nu heusch om. En dan nog die dondersche jongens, die altijd weêr wat anders willen.... Op Carpoforus' en Colosseros' knieën glunderden Cecilius en Cecilianus. - Overmorgen! smoesden zij blij. Overmorgen! Gaan we samen naar het Colosseum! - En Cecilius, vertelde Cecilianus voort; wàt er eigenlijk nòg het aardigst was, dat zijn de haasjes en de haasjes loopen zoo maar los en vrij door den muil heen van een tammen leeuw.... - Ach, hoe lièf! zei Cecilius. Zie ik dat òok, overmorgen?! - Ja, zei Cecilianus. Dat zie je ook, overmorgen. En ik sprak er Martialis: die was er met al de andere edele heeren en die zei me, dat hij epigrammen zoû maken op àl die dingen: op Carpoforus.... - Natuùrlijk op mij! blageerde de Jager. - Op Colosseros.... - Hij moèst het eens laten! bulderde de ‘kolossale Eros.’ - Op den olifant, op den rhinoceros, op den beer.... - Op de zwemmertjes? - Op de zwemmertjes ook.... En op de haasjes!! - Heerlijk! juichten Cecilianus. Overmorgen naar het Colosseum! En saàmpjes!! Maar de nachtwacht ging voorbij. Het was het sluitingsuur. Over de taveerne was Taurus' huis al gesloten.... X. De Megalezia liepen ten einde en Rome was moê van feest. Zeven dagen hadden de feesten geduurd; zeven dagen hadden de trompetten en tamboerijnen der kinderen getoeterd en gerinkeld door de huizen en langs de straten; zeven dagen lang waren er Scenische Spelen, en zes dagen Circensische Spelen geweest, vijf dagen lang waren er wedrennen geweest in het Circus Maximus. De {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} grex van Lavinius Gabinius had gegeven vier malen de ‘Bacchides’ en drie malen de ‘Menaechmi’; in de tusschenspelen en mimus-spelen - atellanae en exodia - was groote verscheidenheid geweest. Maar nu was het Theater gesloten, het Colosseum gesloten, het Circus gesloten, waren de processen weêr in vollen gang, hadden de bazilieken en fora wederom het gewone aanzicht van koortsige zakelijkheid, drukke gewichtigheid, hernam het gewone leven zijn recht. Aan de Baden van Titus en het Colosseum - nog immer niet geheel voltooid - werd gewerkt; de voller volde zijn toga's, de slavenkoopman voerde steeds andere slaven ter markt; de copiïsten van Tryfo schreven geen tituli meer of didascalia maar de allerlaatste epigrammen van Martialis op de Spelen in kleine boekjes over, die overal werden verkocht in de Argiletische wijk. Nilus ging iederen dag op zijn ezel ter markt maar des avonds was het niet zóo vol meer in zijn taveerne, hoewel vol toch nog steeds en Lavinius Gabinius kwam dikwijls des middags, na de siësta, een praatje met hem maken op de bank, buiten de taveerne, over de hooge gestoelten onder obscene reclame-schilderijtjes van het huis van Taurus, waar de meiden nu alleen tegen zonsondergang kwamen tronen. - De caterva heeft vacantie tot de Floralia, zei Lavinius Gabinius, naast Nilus gezeten op de bank: binnen, in de taveerne, was alles schoon gemaakt en gereed voor wie 's avonds zoû komen. - En jij ook, zei Nilus. - Ik ook, zei de dominus.... Nou, ik ben doodmoê. Zeven dagen achter elkaâr die urenlange voorstelling. En ik sta voor alles alleen, moet bij alles met mijn neus bij zijn. Heb geen nacht eigenlijk geslapen, zoo veel zorgen heb ik gehad. Over zeventien dagen spelen we weêr, met de Floralia, maar nu mogen we dan op adem komen. - Verdiend heb je wel? vroeg Nilus. - Verdiend heb ik wel, zei de dominus bescheiden; de aedilen betalen goed. Maar mijn troep is dan ook prima. Ik ben alleen altijd bang, dat er een paar slaven van door gaan. Ik kan ze niet aan boeien leggen, hè? Hoewel, mijn eersten adulescens, dien doe ik een kuischheidsgordel voor, want die ruïneert zich met de vrouwen.... Ja, caupo, met patricische vrouwen.... Hìj is een knappe jongen, al is hij pedant en hij heeft géen nacht, geloof ik, thuis geslapen. Is het wel, senex? {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} - Géen nacht, zei de senex: iedere nacht sliep de senex thuis. - Doe je hem dus een fibula voor, dominus? - Wis en waarachtig, caupo; al was het alleen maar om zijn stem te bewaren; hij was de laatste twee dagen schor als een roestige hengsel. - Ach, zei de senex, half-goedmoedig, tot Nilus; dat zégt de dominus dan, van een fibula voor, maar de adulescens krijgt het ding tòch niet voor.... Trouwens, hij laat het ding immers door vijlen. Die maatregelen waren goed, toen komedianten nog met den zweep werden geregeerd en achter slot en grendel werden gehouden maar in onzen modernen tijd, lieve dominus, zijn die antieke gewoonten toch niet meer te volgen: je komedianten zijn wel je slaven, behalve ik, maar je eigenbelang brengt meê, dat je ze niet héelemaal als slaven behandelt. - Het is zoo, gaf de dominus toe. Het is ook een moeilijk vak, dominus-gregis te zijn. En toch, ik ben er voor geboren. Een mooie tooneelvoorstelling voor te bereiden.... voor mij gaat daar nièts boven, vriend caupo.... De drie mannen bleven zitten staren in de nauwe straat. Over het nog gesloten huis van Taurus gloeide ros de dalende zon. Nilus' moeder, uitgeslapen en dik, verscheen op den drempel der taveerne. - Ik ga eens een praatje met Gymnazium maken, zei ze en dribbelde weg. Nilus zeide, starend: - Er zijn misschien dingen, die daar bóven gaan.... - Hoe meen je? vroeg de dominus, ietwat verbaasd. - Ja, zei de senex droevig; dat voel ik ook. Er zijn misschien dingen, die daar boven gaan.... - Boven een mooie tooneelvoorstelling, in een groot theater als dat van Pompeïus?? verbaasde de dominus zich. - Ja.... zeide Nilus. - Ja.... zei de senex. - Wat meenen jullie?? vroeg de dominus: hij keek van links naar rechts. - Dominus, zeide Nilus; nu je het niet meer zoo druk hebt, moest je eens met me meè, naar de Broederschap van Isis.... {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ach, vriend caupo, als ik je daar meê pleizier kan doen.... zei de dominus naar rechts. - Dominus, zei de senex; en nu we hier zoo rustig wat bij elkaâr zitten te praten, woû ik je eens wat zeggen. - En wat dan, senex? zei de dominus naar links. - Kijk eens, dominus zei de senex. Ik ben nooit heel gelukkig geweest als komediant. Ik speel wel vrij goed de senex-rollen, maar ze hebben me nooit gelukkig gemaakt. Ik heb nooit kunnen wennen aan dien zwaren, beroerden, houten maskerkop. Het ding heeft me oud gemaakt voor mijn tijd, hoewel het me gelegenheid heeft gegeven me vrij te koopen. Ik denk, dominus, dat ik er meê uit scheid en je verlaten ga.... - Er meê uit scheiden? Me verlaten?! schrikte de dominus op. Me verlaten, terwijl we hier nog met de Floralia spelen moeten! Me verlaten, terwijl ik in onderhandeling ben met Carthago, om daar te komen spelen met de Feesten van de Maan? Maar je denkt er toch niet aan, senex?? En wat zoû je dan willen doen? - Het theater vaarwel zeggen, Dominus.... - En dàn? - Christen worden, dominus. - Christen?? kreet Lavinius Gabinius uit. Ben je gèk geworden, senex? Waarom moet je Christen worden? Wàt is eigenlijk een Christen? - Een aanhanger van een sekte vol bijgeloof, dominus, zei Nilus. Een filozofische oproermaker tegen de goden. Senex, jij moest ook met me meê naar de Broederschap van Isis.... Dáar zoû je troost vinden, als je droef en moê van het leven was.... Dien heb ik er zoo dikwijls gevonden als ik wanhopig was den eersten tijd, dat het me niet goèd ging, met mijn kroeg hier. De senex schudde het hoofd.... - Ik word liever Christen en verlaat het theater. Ik heb met Christenen gesproken. Nilus, in je taveerne. En gisteren.... - Gisteren....? vroegen Nilus en dominus. - Gisteren heb ik in de catacomben een senex gezien en gehoord, een ‘grijzaard’ maar van geen theater.... - Hoe heet hij? vroeg de dominus. - Johannes, zeide de senex. - En wat zei hij? vroeg Nilus. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat weet ik niet meer. Het waren woorden als vlammende zwaarden.... Ze doorstaken me, hier, op mijn hart.... Het was heel anders dan Terentius en Plautus en ik geloof, dominus.... - Wat, senex?? - Dat ik gehoor aan zijn woord geef en Christen word.... De senex zat peinzend naar de illustraties op het huis van Taurus te staren. Het opende, nu de zon daalde. De meiden, gapende, kwamen kijken.... Zij voelden aan hare kapsels, of het misschien noodig zoû zijn even naar Gymnazium te gaan.... Maar als Taurus niets zeide, was het brooddronken zich op nieuw te laten kappen, van haar eigen drinkpenningen nog wel. En omdat de drie mannen zaten te praten, gingen zij om hen staan, als goede kennissen groetend, toen luisterend, zich rekkend.... Uit een nauw zijslop kwamen slenterend de ‘paraziet’ en Syrus, de ‘slave-rol’.... - Wie is die Johannes? vroeg de dominus. - Een vreemd man, zei de senex, starende.... Hij is slank en geheel wit van haren.... Hij is vijf-en-tachtig, hoorde ik.... Hij is bisschop van Efezus, zeiden ze me.... Hij is de boezemvriend geweest van Christus. - Christus? vroeg de dominus. De ‘paraziet’, de ‘slave-rol’ wisten er van. - Christus, zeker.... zei Syrus. - De leeraar van de Christenen, natuurlijk! zei de ‘paraziet’. Ook de meiden hadden wel eens iets gehoord.... - Die is gekruizigd, zei Prisca. Hij had iets gedaan, ik weet niet wat.... - En nu die Johannes? vroeg de dominus weêr. - Is altijd bij hem geweest, zei de senex; en was bij zijn terechtstelling aanwezig. En heeft toen zijn leer verkondigd in Griekenland en Klein-Azië.... En is toen bisschop van Efezus geworden.... - Nooit van hem gehoord, toen we daar speelden, zei de dominus. - Hier hoor je ook niets van den bisschop, dominus. Dat is Clemens.... - Natuurlijk niet, zei de dominus. Hoe zoû ik, wiens hoofd al om loopt tijdens de Megalezia, nog van die zoogenaamde bisschoppen moeten hooren. Zat die Clemens in de orchestra? {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, zei de senex. Hoewel er toch wel Christenen waren in het Theater.... - Om te kritizeeren, zei Nilus. Het zijn izegrimmen.... Het zijn sombere kerels. Onze Isisdienst is vroom en ernstig maar hèlder. Jullie moesten allen eens meê gaan als er een mysterie gevierd wordt.... - Maar wat nu van dien Johannes? vroeg de dominus. - Die is, hier in Rome, ontboden door den Keizer.... zeide de senex. - O ja, zei Matta; ik herinner me. Herinner jij je ook niet, Flacca? Johannes, zoo een heilige man? - Ja, ja, zei Flacca. Met wit, lang haar. We hebben hem eens zien loopen langs de Via Appia, toen we van Taurus moesten naar zijn moeder, die met de koorts lag en die daar woont, in wat een mooi huisje bij de Aqua Claudia; ze verdienen toch maar geld met ons. Moeder en zoon, dat is alles éen potje. En toen zeiden ze om ons heen.... - Ja, zei Matta; dat die Johannes in de kokende olie gedompeld was.... - Ja, zei de senex, starende; in de kokende olie.... - Jawèl zei Nilus; nu je het zegt, herinner ik me ook van dat geval te hebben gehoord. - En de kokende olie, zei de senex; had geen vàt op hem.... - Hoe meen je? vroeg de dominus. - Hij stapte uit de olie, ongedeerd. - Geloof je dat? vroeg de dominus. - Nou, zei Flacca. Ik niet. - Ik ook niet, zei Matta. - Ik wel, zei de senex, starende. - Er gebeuren wonderen, dominus, zei Nilus. Bij voorbeeld, als je door een heks in een ezel veranderd bent.... - Kàn dat? vroeg de dominus. - Natuurlijk, zeiden zij allen. Natuurlijk.... - Dàn. zei Nilus; wordt je weêr een gewoon mensch als je den witte-rozenkrans op eet van een Isis-priester. - Geloòf jij dat?? vroeg de dominus. - Natuurlijk, zei Nilus. - Nu, ik weet het niet, hoor, zei de dominus. Ik geloof niet erg aan die vreemde dingen. Het leven is heel eenvoudig {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} en de goden, als ze bestaan, zijn net zoo eenvoudig als wij en je zièt toch nooit zulke dingen gebeuren: in kokende olie verbrandt je en een mensch, die een ezel werd en omgekeerd, heb ik, bij Bacchus, ook nooit gezien.... - Maar geloóf jij aan Bacchus, dominus? vroeg Nilus. - Of ik aan Bacchus geloof? Maar natuurlijk geloof ik aan Bacchus. Nilus, wat een gekke vraag! Het heele theater is immers ontstaan uit de mysteriën, ter eere van Bacchus gevierd, en zoû ik dan niet aan Bacchus gelooven? Als Bacchus niet bestond, zoû er immers geen theater bestaan. - Bacchus bestaat wel, zei de senex; maar in den vorm van den Euvele.... - Wie is dàt nou weêr? vroeg de dominus. Taurus verscheen op zijn drempel. - Flacca, riep hij. Moet jij zoo den heelen avond met die pruikebol blijven? Gauw! Naar Gymnazium.... - Matta, zei Flacca, terwijl zij ging; vertel jij me later wie de Euvele is?? - Je kan er op aan, zei Matta.... - De Euvele, zei de senex; schuilt in al onze goden. - In ònze goden?? riepen zij allen, verontwaardigd. - En vooral in Bacchus, zei de senex. Hij heeft horens als Bacchus heeft; de Euvele ziet er uit als een sater met bokspooten en een staart.... Dat heb ik ten minste zoo begrepen. - Vertelde Johannes dat? - Neen.... Wat die vertelde, begreep ik niet.... Hij sprak van de groote Hoer, maar wie die daar meê bedoelde, begreep ik niet.... Maar zijn woorden waren als vlammende zwaarden, en die staken me door mijn hart.... - En deedt je dat pijn, senex? vroeg Prisca meêlijdend. - Neen, zei de senex. Dat maakte me gelùkkig.... De dominus, zenuwachtig, was opgestaan en dwong Nilus tot opstaan. Zij wandelden, gearmd, op en neêr. - Als die niet op past, wordt die gèk, zei de dominus. Wat moet ik doèn, als die me in eens verlaat!! Ja, als je je komedianten vrij laat, dan ben je niet meer zeker van ze. Ik laat er ook geen een andere zich vrij meer koopen, hoor. Vrij, zijn ze veel te onzeker bezit.... Neen, Nilus, al wil ik wel eens meê naar je Isisdienst, er is niets boven het theater; ik meen {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} als kunst. Maar je moet het heelemaal opvatten, als kùnst. Zonder gruwelen, zonder beer. En het is mooi, het theater, het geeft te denken en te gelijk geeft het het leven weêr. Ernstig òf komiesch, maar dat is precies het zelfde. - Maar weet je waar ik zoo een idee van heb? zei Nilus. Dat het theater, dat uit de godsdienst onsproten is, weêr heelemaal terug tot de godsdienst zal gaan.... - Tot welke godsdienst, Nilus? Tot een nieuwe godsdienst? Want tot Bacchus keert het zeker wel niet terug.... En tot Isis.... - Even min, verzekerde, nadenkende, Nilus. Tot een nieuwe godsdienst.... Het zoû niet onmogelijk zijn.... Tot een alles omvattend, algemeen godsdienstig gevoel misschien, dat tot het publiek zoû spreken.... Maar zeker niet.... - Tot dat van de Christenen?? - Neen, tot dàt zéker niet. Dat geloof is een voorbij gaande filozofische dweperij, die nooit iets met het theater te maken zal hebben. Maar dat het theater weêr eenmaal.... een mysterie kan worden, ja, dàt zie ik bijna zéker.... als ik me herinner welke plechtige voorstellingen in ònze Isisdienst toch bijna dramatiesch.... Maar Christelijk, neen.... nooit.... - Een Christelijk mysterie-theater! lachte de dominus. Neen, Nilus, daar zijn we het met elkaâr over eens, dat zal nooit bestaan, niet in der eèuwen loop! Wat ik meen, is dit: kunst mag eigenlijk voor mij niets anders zijn dan kùnst.... En de dominus, op en neêr loopende, met den caupo, in de nauwe Suburra, legde hem uit wat hij meende, dat het theater wel worden mocht in de Toekomst en wat niet. Als er weêr tooneelschrijvers werden geboren, die meer genie zouden hebben dan Plautus, Terentius en hunne Grieksche voorbeelden.... XI. De Cerealia waren geweest maar zonder Scenische Spelen, de Floralia waren geweest met Scenische en Circensische Spelen en Mei gloeide over blank Rome, dat de Romeinen verlieten voor Baïae en Antium, de weelderige zomerplaatsen. Maar wie er niet naar Antium en Baïae gingen, dat waren zoo wel de bewoners van de Suburra en hare nieuw gebouwde, omringende straten en dat waren {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} de bewoners van den Palatinus; dat waren de allerhoogste en dat waren de allerminste. De laatste, zij waren het nooit gewoon geweest, Rome voor de zomerwarmte te ontvluchten. Zij genoten hun langere siësta, zij genoten van lui langen avond, als de dauwige koelte zelfs niet zeefde tusschen de nauwe straten en sloppen maar, hoewel loomer en langzamer, gleed hun zelfde leven voort.... De andere, de Keizer en wie hem omringden, waren zekerlijk wel gewend Rome's warmte te ontvluchten, ook al lag het Palatium in tuinen en parken op wijden heuvel, omwaaid van koeleren bries. Maar Domitianus was somber en ziek en wilde niet van reize weten en sloot zich op in zijn kamers om den volgenden dag uit te varen als een waanzinnige en een moòrd te bevelen of de Senaat uit te noodigen bij hem te avondmalen in zwart behangen zaal, met lijkbaren als aanligbedden, met verbleekte schedels als schotels en drinkschalen, met zwart gekleede en gemaskerde, demon-achtig dansende slaven als dienaren. En rondom hem bleven, in het Palatium, Crispinus, Sigirinus, Earinus, zijn gunstelingen en zijn nar en Domitia, Domitilla, Fabulla, Crispina, terwijl het gras van de parken verschroeide, de kruinen der ilexen en tamarisken grijs op stonden, overstuiveld van de stof en de laatste rozen aan de struiken stierven en hare verschrompelde bloembladeren rondom strooiden.... Crispina, in hare woning, wachtte Lavinius Gabinius, tijdens het warme middaguur. Toen hij binnen gelaten was in het atrium, zat zij op de rustbank bij het kleine vasculum. Maar mat murmelde de waterstraal, terwijl de zon schuin neêr gleed door de vierkante dakopening en hel glansde over de gloeiend rood geschilderde wand, waarop in fresco het sierlijk ‘oogbedrog’ zich beeldde van zuilen, portieken, bosch en beemd.... De dominus groette eerbiedig. - Wel, dominus? vroeg Crispina. - Domina, zeide Lavinius. Ik heb gesproken met de jongens. Zij vermoeden nog altijd niet.... - En.... - Ik heb hen voorgesteld als ge mij zeidet. Om zoo lang het de edele Crispina behaagt, in hare dienst te treden als histriones en haar verblijf op den Palatinus te veraangenamen met zang en dans en voordracht. Intusschen niet langer dan de zomermaanden {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} duren, daar in het begin van het najaar wij over Sicilië naar Karthago vertrekken. - Wat hebben zij geantwoord.... - Zij hebben wel tegen gestribbeld. Zij zijn gewend aan veel vrijheid, die zij begrijpen hier, op den Palatinus, te missen. Ik heb hen echter - daar ik gewoon ben niet te dwingen - over gehaald door hen onder het oog te brengen hoe moeilijk het is voor een dominus-gregis zijn caterva te blijven voeden in de maanden, dat er geen Spelen zijn, zelfs al heeft hij geld verdiend in April. Zij hebbèn toen toe gegeven: alleen.... - Alleen? - Zij hebben mij onder het oog gebracht, dat de geldelijke vergoeding, die gij aanboodt om hen te huren, te weinig was. - En....? - Ik meen, dat zij gelijk hebben, domina. Laten wij dus vast stellen, dat gij Cecilius en Cecilianus van mij huurt, maar tegen honderd sestertiën per dag mèer dan gij boodt. - Dus tegen driehonderd sestertiën per dag? Je bent duur, dominus, met je slaven. - Het zijn slaven, die mij veel hebben gekost, domina. - Het zijn slaven, die ik je geschonken heb. - Maar die ik heb opgevoed en aan wie geen kosten gespaard zijn. Zij zijn onvergelijkelijk.... Zij zijn éenig. Crispina glimlachte, verteederd. - Ik kan u ze niet verhuren voor minder dan driehonderd sertertiën per dag. - Het is héel veel, dominus. Driehonderd sestertiën per dag om mijn eigen kinderen een tijdje bij mij te hebben! En als ik nu eens Cecilius huurde en dan weêr eens Cecilianus....? - De jongens kunnen niet buiten elkaâr, domina. Ik kan ze niet scheiden. U moet ze beiden te zamen huren of af zien van uw plan. - Het is goed, dominus: ik huur ze dan beiden te zamen. Ik heb ze ook liever beiden te zamen.... - Ik heb ons contract mede gebracht, domina. - Ons contract....? - Ja, domina, opgesteld door een man van vertrouwen. Geen processe-jager. Een eerlijk man: Labienus Posthumus; hij helpt mij in Rome met al mijne zaken. Hij heeft het contract opgesteld, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede ik mij verbind u Cecilius en Cecilianus te verhuren voor driehonderd sestertiën per dag, met de voorwaarde, dat ik desniettemin over ze beschikken kan zoo ik plotseling, onverwachts, door particulieren te geven Scenische Spelen heb te vertoonen. Terwijl ik tevens in het contract verzekerd ben voor alle schade, die aan Cecilius en Cecilianus tijdens hun verblijf ten uwent zoû kunnen geschieden en mij, hun eigenaar, nadeel berokkenen. - Voor een som van....? - Tweehonderd-vijftigduizend sestertiën.... Crispina rees op. - Dat is te veel, dominus, zeide zij. Dat is onzinnig. - Domina, ik kan de jongens dadelijk voor tweehonderdvijftigduizend sestertiën verkoopen. - Aan wie? - Aan den edelen Sextilanus. Zij zijn dus twee-honderd vijftig-duizend sestertiën waard. U weet zelf, de minste, een beetje mooie en kundige jonge slaaf is honderdduizend sestertiën waard. Zoo hoog schat ik niet dus Cecilius en Cecilianus. - Wat zoû hun kunnen overkomen? - Ik weet het niet, domina. Misschien niets. Misschien alles. Hier op den Palatinus is zelfs het ademen niet vrij. Overkwam den beiden jongens iets.... wat ook maar, dan zoû ik dat voelen als dominus-gregis en ook zoû ik dat voelen als pleegvader. Ik hoû van die jongens, domina, zoo als een vader van zijn jongens houdt.... Het zijn brutale broekjes, en als ze iets deden, dat strafwaardig is binnen de keizerlijke muren, dan zoû ik, zoo niet als pleegvader, toch als dominus schadevergoeding willen ontvangen. - Het is goed, dominus. Toon mij je contract. En laat mij het eerst met mijn broeders cliënt Trebellius door lezen; die helpt ons, als rechtskundige, in vele zaken: dán zal ik het teekenen. Crispina ontbood Trebellius. Een uur later verliet Lavinius Gabinius de Palatijnsche parken met het onderteekend contract op de borst. Hij liep vol zorg, langzaam, naar huis; de zonnige Meimiddag doorstoofde stof-overstuifeld Rome. Thuis gekomen, vond hij den vollersbaas in vollen arbeid; vele uitgehangene toga's weêrkaatsten den zonneglans op. De dominus groette de vollers en volsters, ging de houten trap reeds op.... - Dominus, riep op den drempel de vollersbaas hem na. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat is er? vroeg de dominus. - Is het nog in orde bij jullie boven? - Hoe meen je? - Is er niet een verzakking of scheuring in de muren zichtbaar? - Ik heb niets gezien! - Neen, ik geloof ook, dat alles in orde is. Gisteren scheen het me toe, dat er hier beneden een scheur was. Ik heb den architect laten komen; die zeide, dat het niets was en heeft het wat bij laten metselen. Weet je, die nieuwe huizen hier, dat is niet allemaal pluis. Die zijn dikwijls zoo maar opgeblazen, uit speculatie, sedert de Thermen van Titus en het Colosseum werden gebouwd. Maar ik geloof, dat dit huis, dat ik gekocht heb, een van de beste is. Niet een van die rommel, zoo als er wel eens ingestort is, hier in de buurt. - Ingestort, vriend voller?? - Nou ja, je hoeft niet bang te zijn, hier. Dit is maar vijf verdiepingen hoog. Die anderen waren zeven verdiepingen en heel slecht gebouwd; wat kalk, leem, en splinters en restjes marmer bij elkaâr getrapt. Je houdt dus de kamertjes, tot je naar Karthago gaat, hè? Zoo vroeg mogelijk opzeggen, niet waar?? Het ga je wel, dominus! Of ik het druk heb, noù! Iedereen, nà de feesten heeft vuile toga's te vollen; ik kan het werk niet àf met mijn knechts. - Kan ik je een paar lui van mij verhuren? - Dát neem ik gaarne aan.... - Dan zend ik je Silus en Afer en nog een paar anderen als je wilt.... En dat rekenen we op de huur dan wel af.... Komt in orde.... - Goed, dominus, goed, heel graag.... Boven vond de dominus velen van zijn grex in siësta, rug in rug in de broeiwarme kamertjes. Zij hadden niets te doen. De dominus had niet gaarne, dat ze doelloos rond zwierven in Rome. Hij was bang, dat ze dan, op een goeden dag, zouden verdwijnen. Hij sloot ze dus dikwijls op en als ze zich dan beklaagden, dat ze stikten, liet hij ze weêr eens een paar dagen de deuren open, ook omdat ze toch valsche sleutels hadden of de sloten open braken.... Ja, het was de tijd van rust maar ook van verveling en van armoê, met al die doodeters. Hij maakte wel een kapitaaltje, de dominus, belegd bij vele goede geldmannen en vertrouwbare wisselaars in Antiochië, in Alexandrië, en in Brundizium en in {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Syracuze, in Rome maar dat geld was toch maar los bezit. Zijn grex bleef zijn voornaamste inkomstenbron maar kostte veel, als ze niet speelden. En honger kon hij ze niet lijden laten. Ze aten dus bij Nilus wat ze wilden. Maar wel verhuurde hij ze wat hij ze verhuren kon. Den senex, zijn eenigen vrijgelatene, betaalde hij niets in dien donderschen vacantie-tijd maar huisvestte en voedde hij toch.... De adulescens had hij - zonder fibula - verhuurd aan een patricische vrouw, die dol op hem was geworden. Den ‘paraziet’ en Syrus, den ‘slave-rol’, had hij verhuurd bij Tryfo, den boekhandelaar, voor een prikje, als kopiïsten: ze schreven beiden netjes en die brachten dus ook wat geld op, net genoeg, dat ze hun eigen levensonderhoud bedropen. Nu had hij Silus en Afer verhuurd aan den voller, om meê te vollen. En Cecilius en Cecilianus.... De dominus maakte, vol zorg en ook beducht, dat hij ze niet vinden zoû, het kamertje open waar hij sliep met de beide jongens. Waren ze er...? Waarachtig, ze wàren er. Zij zaten op den grond vijgen te eten, dicht tegen elkander aan. Zij hadden geslapen en dachten er eigenlijk juist aan een bad te nemen in de Thermen van Titus: het was nu, na de siësta, het uur, dat de voorname baders kwamen en de jongens, die zich verveelden, hadden gedacht, je kon nooit weten, wie je ontmoette.... Maar jawel, daar kwam juist de dominus thuis. - Jongens, zei de dominus en zette zich, moê, op de eenige schabel bij het kleine tafeltje; ik heb je verhuurd. - Heb je het waarachtig toch gedaan? vroeg verontwaardigd Cecilius. - Ons verhuurd!? verontwaardigde Cecilianus. - Ja, zei de dominus. Aan de edele Crispina. - Aan onze moeder.... dachten de jongens te gelijker tijd, want ze wisten, sedert de eerste voorstelling, er alles van, maar ze zeiden niets. - Aan de edele Crispina, herhaalde de dominus, verwonderd, dat ze niets zeiden. Weet je, jongens, het gaat me aan mijn hart. Ik hoû van jullie als van mijn eigen kinderen, al zijn jullie bengels.... - Waarom doe je het dan ook, dominus! - .... lieve dominus! vleiden huilerig de jongens en kropen nader en hurkten bij des dominus' knieën. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar jochies, hoor nu toch eens! verontschuldigde zich de dominus. Ik krijg driehonderd sestertiën voor jullie.... - Voor hoeveel tijd? - Driehonderd sestertiën per dag!! riep de dominus; zoo als jullie het hebben geraden te vragen. - Ecastor, giechelde Cecilius. - Ecere, giechelde Cecilianus. En zij barstten in lachen uit en buitelden over elkaâr op den grond. - Driehonderd sestertiën! riepen de jongens. Per dag!! En ze keken elkander veel beteekenend aan en riepen: - Ze heeft wat over, om ons te zien! - Die edele Crispina! En ze knipoogden tegen elkaâr en lachten en buitelden en stompten elkaâr in de ribben. Maar toen te gelijker tijd, werden ze ernstig en flikkeflooiden, ieder aan een knie van den dominus. - En krijgen wij ook wat....? - Van die driehonderd....? - .... die driehonderd sestertiën.... - .... per dag? - Natuurlijk, zeide de dominus. Jullie krijgen er ook wat van. Als zakgeld. Om vijgen te koopen. - Meer....! - Ja, wat meèr....! - Nu goed, wat meer, gaf de dominus toe. Kom, jullie weten wel, dat ik het goed met je meen. Jullie zijn mijn jongens, hè, mijn lieve, eigen jongens. Wie weet of ik je nog niet eens vrij laat, later, en je na laat wat ik bezit: mijn grex, en de sommetjes, die ik heb gedeponeerd in Alexandrië en Antiochië.... - En in Brundizium! - En ook nog in Syracuze! - Jawel, jullie zijn op de hoogte. Belooft me nu alleen een ding. Weest nu lieve, zoete jongens, op den Palatinus. Dat jullie geen last krijgen en ik geen last krijg. Want als er jullie iets gebeurt, bij Herkles, ik krijg geen as schadevergoeding voor jullie! loog de dominus. De jongens beloofden op te zullen passen, bij de edele Crispina. Zij moesten dien avond gaan. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} - De voller maakt ons gele jasjes schoon; nou, die zijn eigenlijk op, meende Cecilianus. - Ik zal er eens om vragen, zei Cecilius en wipte op en weg. - Ik ga meê! en ook Cecilianus wipte op. - Ach wàt! riep de dominus en hield hem tegen. Kunnen jullie geen oogenblik buiten elkaâr?? Het is belachelijk! - Ja, je weet, zei Cecilianus; dat we ook altijd het liefst tweelingrollen spelen: dat vinden we het aardigst.... De dominus keek Cecilianus een beetje droef lachend, vol zorg, aan. Toen omhelsde hij hem, hield hem lang tegen zich aan, en zuchtte diep. - Wat is er, dominus? Maar de dominus zeide niets. - Wat is er, dominus? vroeg Cecilius, die met de schoone gele jasjes terug kwam. - Niets, jongens, zei de dominus, Zeg, je weet, ik heb jullie per dàg verhuurd. - Ja, per dàg.... - .... per dag, natuurlijk. - Ik weet niet hoe lang het duren kan, maar ik moet je nu en dan zien. Jullie zijn slimme rekels; je moet maken, dat ik je, iederen dag, al is het ook maar voor drie minuten, zie.... Want als ik geen vrijgeleide heb, kàn ik niet den Palatinus binnen. - We zullen er voor zorgen, hoor.... - Wees maar niet bang, we zullen er voor zorgen.... En zij streelden hem om zijn baard, ieder aan een knie. Zij waren het nu, die het hem voor hielden; bedènk toch eens: driehonderd sestertiën per dag! Hij kon den heelen grex daar voor gedurende een week, twee weken voeden en huisvesten, hùn nog een aardig zakduitje geven en zelfs nog een spaarpenning beleggen bij zijn wisselaar. Het geld spiegelde hun goùd in de oogen. Zij hadden nu in éens lust te gaan.... Zij zouden hun tuniekjes in hun bundeltjes meê nemen naar de Thermen. En hun dubbelfluiten.... Zij gingen nu baden en ze zouden aan Nilus zijn ezel vragen: zij zouden op den ezel naar de Thermen gaan, en van de Thermen op den ezel naar den Palatinus. - Ach, jullie zijn gek! riep de dominus, ontstemd over hun zorgeloosheid en onbekookte uitvallen. En wie moet den ezel terug brengen van den Palatinus? Jullie vallen immers veel te {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} veel op, als je samen op een ezel zit, met je gele jasjes! Dan scheldt het volk je maar na of gooit je met vuil. Jullie moeten te voet, begrijp je en je rustig gedragen op straat. Niet altijd links en rechts kijken, als of jullie wat zoeken. Ze beloofden het. Zij kusten hem; hij bedwong zijn aandoening, duwde ze zelve de deur uit. En alleen in het broeiwarme kamertje bleef hij zitten, op het schabelletje bij het tafeltje. Toen stond hij op; zorg donkerde over zijn voorhoofd. En hij rolde hun beide matrasjes op en zette die in een hoek. En hij zag uit het eene opene, glaslooze raampje; dat zag uit over de Suburra, de Carinae en het Forum heen, in de richting van den Palatinus en den Capitolinus.... Achter den tempel van Jupitèr Capitolinus daalde de zon in een wijde stofpoeïering van gouden atomen, in een stralenkrans van wemelend goudstof. En doelloos, verdrietig, en de zorg zwaar op zijn borst, stond hij te staren, hij wist niet waarheen, hij wist niet waarom, stond hij te staren, tot de schemering viel. XII. Het was donker toen de beide jongens zich aanmeldden aan de poort bij het Septizonium. Er was een wacht van Praetorianen, die zaten te dobbelen, te drinken. Het waren andere soldaten en een andere decanus, dan die zij gezien hadden dien keer toen zij met Martialis in den draagstoel waren meê gekomen, maar de decanus en zijn soldaten herkenden hen, van het Theater. - We waren toch geschilderd en met pruiken op? zei Cecilius. - Met van die hooge pruiken op? zei Cecilianus. Het deed er niet toe: de decanus had hen toch herkend. - Hier zijn onze tesserae, toonden de jongens twee bronzen penningen, die hun de dominus had gegeven. - Waar moeten jullie heen? vroeg de decanus; die de tesserae aannam. - Naar de edele Crispina. - Blijven jullie niet hier een uurtje saltatio geven? schertste de decanus. Neen, neen, ze moesten naar de edele Crispina. - Decius, zei de decanus tot een Praetoriaan. Leid jij eens die heerschapjes naar de edele Crispina. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} De soldaat wees den jongens den weg, ging met hen meê, door de donkerende parken. - Wat is het hier somber.... zei Cecilius. - Nou, het wordt nacht, zei Decius. - Ja, maar het is hier wèl somber, vond Cecilianus. Met die donkere boomen. Het is hier akelig stil.... - Je hoort niets, zei Cecilianus; dan je eigen passen.... - De Keizer is ziek, zei Decius; het moet hier stil en rustig zijn. - Hoort de Keizer uit het paleis wat hier gebeurt?? - Wat hièr gebeurt?? - Muziek zoû die hooren....? - Mag er geen muziek gemaakt worden? - Nou, heel zacht...., zei Decius. - Fluitspel....? - Ja, fluitspel toch wel?? - Ja, dat misschien wel. - Is die niet aardig, de Keizer? vroeg Cecilius. - Stt, zei Decius. Wie vraagt nou zoo iets..., - Mag Cecilius dat niet vragen? vroeg Cecilianus. Ik had het net ook willen vragen.... - We mogen zoo niet over den Keizer praten, zei fluisterend Decius. Maar als die niet boos wordt of driftig, is die niet kwaad. - Houden jullie van den Keizer? vroeg Cecilius. - De gladiatoren houden wel van hem.... verzekerde Cecilianus. Ik ben niet bang van den Keizer, want Carpoforus zegt, dat hij heél goed is. - Ik ben ook niet bang, zei Cecilius. - Hier woont de edele Crispina, zei Decius en toonde het huis. Hij klopte op de poort van het atrium.... Een slaaf opende. - De twee komediantjes, zei Decius. Cecilius en Cecilianus.... - Komt binnen, noodde de slaaf. - Decius, zei Cecilius. Ben je morgen van dienst aan de poort? - Dat weet ik niet, zei Decius. Waarom? - Ik woû je vragen of je een middel wist om onzen dominus... Maar Crispina, uit het huis, was getreden. Decius verdween; de slaaf sloot de deur, met grendels. - Welkom, jongens, zeide Crispina vriendelijk. Zij was hunne moeder, maar de jongens verrieden niet, dat zij wisten, na eerst slechts vermoed te hebben. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} - Edele domina.... groetten zij, buigend. Zij hijgde lichtelijk, van aandoening. Zij had hun vader, Manlius, den histrio, lief gehad. Zij geleken op hem, maar hunne oogen waren de hare. Zij waren beiden heel mooi, heel blond, heel fijn en toch zoo gezond, frisch en jong. Zij waren als groote kinderen, deze comoedi, die al zoo veel hadden gezien, gezworven, gedaan, ondervonden. Zij voelde in zich een behoefte hen tegen zich aan te drukken. Zij bedwong zich. Zij zette zich neêr op de rustbank. Achter haar brandden enkele pitten aan de verschillende tuiten van de hooge, bronzen lamp.... De duisternis weifelde in het atrium. Boven, vierkant, nachteblauw, scheen de hemel vèr.... - Kom eens hier, zeide Crispina. De jongens naderden, stonden, opzettelijk wat kinderlijker dan zij zich voelden. - Zullen jullie mooi dansen, spelen en zingen? vroeg zij. - Mogen wij zingen, domina? - En spelen....? - Ja.... De Keizer hoort dat niet.... Er mag alleen geen rumoer worden gemaakt.... - Het is alles zoo gedrukt, zei Cecilianus. - Ja, zei Cecilius; of je niet adem kan halen.... Crispina zag hen aan. Heel haar hart ging naar hen toe. En plotseling bedwong zij zich niet, greep zij hun ieder een hand. - Mijn lieve jongens....! zeide zij, ontroerd. Zij knielden bij haar neêr. Zij deed hen zitten aan hare voeten en zij gedroegen zich als heel zoete jongentjes. Lieten niet merken, dat zij wisten. Zij voelden niets voor deze moeder en vonden haar eigenlijk vermakelijk. En dan, ze gaf driehonderd sestertiën per dag, om ze een tijdje bij zich te hebben. Zij streelde hen over de blonde hoofden, zag hun in de oogen, die schuin, guitig, flonkerden in den lampeschijn. Zij vroeg hun allerlei dingen, waar zij voor Rome het laatst hadden gespeeld, of zij het Theater van Pompeïus niet mooi vonden.... Zij zeide hun, dat zij zoo prachtig waren geweest als de Bacchides.... En zij kuste hen hartstochtelijk. Moederliefde gloeide in haar op, voor deze mooie kinderen, die haar het geluk van haar leven herinnerden en wier vreemde jeugd, half kinderlijk, half pervers, den geur had van het komediante-leven. - Kom meê, zeide zij. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij ging met hen het huis binnen. Het was een dier bevallige pavillioenen, zoo als er in de keizerlijke parken stonden ten gerieve van hooge hof beambten. Zij woonde hier met haar broeder Crispinus, hoewel hij meestal op het Palatium zelve toefde. Zij trad eerst een klein, elegant triclinium binnen, dikke rozenslingers op de wand geschilderd. Enkele sierlijke schabellen en tafels van citroenhout. Een bronzen Faun, die danste.... Een tapijt van Sidon, Babylonische kussens.... Zij ging met hen een smalle gang door, wees de deuren. - Hier slaap ik, zeide zij. Hier slaapt de edele Crispinus. En hier is jullie kamer.... De bronzen lampen waren overal ontstoken: het waren slangen om boomtwijgen of opgerichte, slanke chimera's, uit wier opene bekken de brandende pitten vlamden als tongen van vuur. En de jongens dachten dadelijk: - .... Zij laat ons niet met de slaven slapen.... Neen, zij sliepen niet met de slaven, die achter het bevallige huisje hun ris van vertrekjes hadden, door een smallen, langen tuin gescheiden van het huis zelve. En Crispina voerde hen hunne kamer binnen. Het was de kamer der gasten. Het zag uit, rameloos, op een kleiner atrium, maar allersierlijkst den wand geschilderd met ‘oogbedrog’ van zee, lucht, zuilen, dat vaag tusschen de wit bloeiende klimrozen in het avondgeschemer maar even verduidelijkte. Een marmeren dolfijn, in het waterbekken, blies een waterstraal, terwijl hij in zijn opgeheven staart omkrinkeld een Amor hield, die zijn teedere voeten omhoog stak. In de kamer zelve stonden twee lage bedden, met fijn lijnwaad bedekt, met geborduurde kussens, met dekens van kleurige bombyx. Er lag een panthervel. Er brandden de pitten in de bronzen lamp. Er schemerde een metalen spiegel op een rood marmeren tafel, door gebeeldhouwde griffioenen getorst. Aan bronzen haken hingen kleurige kleederen.... - Kiest hier uit, zei Crispina; en verkleedt je.... Over een uur komt de Keizerin, en moeten jullie dansen en spelen.... De jongens keken om zich rond. Het was in den nachtschemer en lampeschijn een nauwe, beslotene, elegante en geurige weelde. De lampe-olie geurde. De bombyx-dekens voelden aan als een schapenvacht, maar van zij.... Op de rood marmeren tafel lagen, tusschen vergulde toiletvoorwerpen, twee vergulde rozenkransen. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} - Moeten wij die op zetten? vroeg Cecilianus. - Ja, zeide Crispina. Zij zat op een der bedden en zag glimlachtend de jongens kijken en vragen. Zij deden het met een zekere bescheidenheid, gewend aan alles. Zij vonden dit alles heel mooi en het was voor hèn.... Een slaaf bracht ooft en gebak op een schaal van verguld en zij aten. - Zullen wij ons nu verkleeden? vroeg Cecilius. - Ja, zeide Crispina. Wil ik een van mijn slavinnen roepen? - Wij kunnen het zelf wel, domina, zei Cecilius. - Ja, domina, wij kunnen het zelf wel, zei Cecilianus. En zij kleedden zich uit, rustig-weg, voor de edele Crispina, die hunne moeder was. Zij stonden naakt en borgen hun eigen plunje, netjes gevouwen weg. Zij kon haar oogen niet van hen at houden. Zij wieschen zich in een bronzen kom. De lampepitten flikkerden in lichtspelingen over hun blonde naakt. Zij kamden elkaâr voor den spiegel. Zonder er bij te denken, omdat zij histriones waren verfden zij zich de oogen, de lippen, natuurlijk-weg. Zij wilden kiezen uit de kleederen, die daar hingen. - Blijf liever zoo, zei Crispina. - Het is zoo koud, zoo, domina, zei Cecilanus, even rillende, van de avondkoelte. Zij naderde hen en plots omarmde zij hen beiden, in hare armen. Zij was verliefd op hare kinderen, omdat ze zoo mooi waren. Zij wilde ze een pooze bij zich hebben, omdat ze zoo mooi waren.... - Je moet niet koû vatten, zeide zij moederlijk zorgzaam; kleedt je dan maar... En zij hielp ze zelve de tunieken aan te doen, die zij kozen. Het waren zacht malve-kleurige, half zijde, lange tunieken zoo als de histriones die in patricische huizen droegen, de armen, de beenen, de borst verzichtbarend. Zij zocht zelve de schoentjes, die er bij behoorden. Zij strikte zelve de linten om hunne kuiten vast. Deze jongens, zij waren hare kinderen en haar speeltuig, haar pleizier. Zij voelde voor hen wat een meisje voelt voor haar poppen. Haar groote poppen. Zij zette ze nu de vergulde rozekransen op. Zij bewonderde hen. - Blijft nu een oogenblik hier, zeide zij; straks komt de Keizerin.... {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij liet ze alleen. Zij zagen elkander aan. En poèften het uit van het lachen.... - Stil toch! riep Cecilius, die zelve stil gierde als Cecilianus gierde. - Niet zoo lachen! waarschuwde te gelijker tijd Cecilianus. En zij gierden te zamen, hun vuisten voor den mond. - Hoe vindt je die moèder van ons? en Cecilius hield zijn maag vast en kromp in een. - Wat heeft ze ons gezoènd!.... En met onze schoentjes.... geholpen!! - Hè, ik stìk van het lachen!.... - Is dat làchen!.... - En het is hier zoo benauwd!! - Met dat kleine stukje lucht, daar boven.... - Maar het is hier wèl mooi,... - Ja, mooi wel! Maar ademen, dat kan je hier niet.... - .... kan je hier nièt! Hoe vindt je toch.... - .... die moeder van ons!! En ze poèften weêr, tegen elkander aan, in een dollach, dien zij onderdrukten. Plotseling stonden zij, recht, lachten niet meer. Crispina opende de kamerdeur. - De Keizerin is daar. Met Domitilla en Fabulla. Kom.... Zij wenkte ze. Zij traden ernstig achter haar aan. Zij waren dadelijk weêr geworden de gehuurde komedianten, die moesten dansen en spelen. Crispina voerde hen in het triclinium.... - Hier zijn ze, Augusta, zei Crispina en toonde de jongens. De vrouwen zaten op rustbank, schabellen. Zij waren de onverdraagbare somberheid van het Palatium ontvlucht. Zij wisten, dat Crispina hare zonen wachtte.... - Weten zij iets? vroeg Domitia, lacherig. - Niets, Augusta, zei Crispina. - Weten zij niets? fluistervroegen Domitilla, Fabulla. - Niets, herhaalde Crispina. Zij zette zich tusschen de anderen in de zoo bevallige beslotenheid van dit kleine vertrek, dat op het atrium uitkwam. En Crispina beval de jongens te dansen. Zij dansten en floten, om beurt elkaâr begeleidend, op hunne dubbelfluiten. Het was een nacht van vaag licht, zonder maan, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder sterren; een lucht van damp drukte over de tuinen. En in die grauwheid van atmosfeer, zevende het atrium binnen, dansten de jongens. Zij wisten hoe zij hier moesten dansen. Geheel anders dan zij gemimeerd hadden bij den voornamen Plinius.... O zij doorzagen dadelijk hun volkje! Hier, voor de Keizerin, die den histrio Pâris bemind had, voor die uit hare oogen brandende, magere Domitilla, voor die Fabulla, die zij nooit vergeten konden hossende op de eene knie van Colosseros en zij beiden op zijn andere knie, voor hun eigen moeder, die hen van de hand had gedaan, toen zij drie jaren waren geweest, dansten zij ànders.... In dit nauwe, sierlijke binnenhofje op den Palatinus, in deze grauwe nacht, die drukte en ontzenuwde - vooral om de nooit wijkende gedachte aan den Keizer in het Palatium.... - dansten zij voor deze vrouwen anders dan zij in het zonnige landhuis aan de zee het klassieke spel van Hero en Leandros hadden gemimeerd. Zij floten nu met de lippen nauwlijks hoorbaar, zeér zacht, en zij dansten te zamen hun meest ontroerenden Kordax, Attiesch van oorsprong, maar in Klein-Azië gedanst in de krotten en kroegen, door jongens of meisjes. Het was een langzaam wulpsch slepend beweeg en soepel gebreek van wringende ledematen tegen elkander aan terwijl hunne vingers steeds in elkander bleven en hun lippengefluit meer kreunde van verlangen dan wel melodie ontblies. Uit hunne malve-kleurige, lange tunieken blankten telkens schokkend hunne knieën te voorschijn en hun dans was om hun wringen en buigen en breken en schuiven en schudden obscener en dubbelzinniger doch zoo zij, geheel naakt in de zon, hadden gedanst. Onder hun vergulde rozenkransen smachtten hun oogen. Tot zij wirrelden, als in een zelfde spiraal, die vertrilde en zij stil stonden in elkanders armen. - Wat die jongens dànsen! zei de Keizerin. Ik zoû de heele nacht naar ze kunnen zien!! Domitia, Domitilla, Crispina fluisterden onder elkaâr.... Of zij zouden durven zich vermommen om zich te vermaken in de achterbuurten. - Licht is het er vermakelijker dan op den Palatinus, meende Domitilla. Fabulla, wat meen je? Maar Fabulla was als veranderd. Zij zat meestal stil, naast de anderen. - Jij kènt die buurten, lieve nicht, zei de Keizerin hoog. Jij {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} bent er dikwijls genoeg geweest met Nigrina. Jij moest er ons brengen. Begrijp je. - Ik kom er niet meer, zei Fabulla, bijna weemoedig. - Waarom? vroeg Crispina. - Omdat me dat niet voldoet.... Ik ben treurig den laatsten tijd.... Om Nigrina.... Om allerlei. Zij was treurig ook om haar verdwenen illuzie: die van geen tooneelspeelster te zullen worden. Tevens was zij bang, dat Domitianus, wien zij er eéns over gesproken had, haar nu zoû dwìngen de planken te betreden! - Waar ga je dàn heen, 's avonds? vroeg de Keizerin. - Ik ga wel eens naar de Catacomben.... om den heiligen man van de Christenen te hooren.... - Er is er een gekomen, zei Domitilla; die in kokende olie is gedompeld geworden. - Die is het, zeide Fabulla. - Dan moet je ons brengen naar dien heiligen man, beval Domitia. - Goed, zeide Fabulla. - Wij hebben donkere mantels, zei Domitilla. Zij stonden reeds op, grepen hare mantels. Om te vergéten was haar drukte, beangstigde in het Palatium, zochten zij, zochten zij naar telkens andere ontroering. - Ik blijf liever thuis, verontschuldigde zich Crispina. - Moedervreugd! spotte Domitilla. - Stt! smeekte Crispina. Maar de vrouwen lachten en de tweelingen hadden gehoord. Zij lieten dat echter niet merken; zaten, hun giechel bedwingend, nu zoet op den rand van het kleine nymfaeum. Domitia, Domitilla, Fabulla gingen, in donkere mantels gehuld. Crispina bleef alleen met de jongens. - Kom hier, zeide zij, gezeten. Zij kwamen, hurkten bij haar neêr. - Ik ben blij, dat jullie hier zijn, zeide zij. Vertel mij van jullie omzwervingen.... Zij begonnen te vertellen.... Crispinus, door de poort, door het atrium kwam binnen. Zij rezen op. - Ik dacht de Keizerin hier te vinden.... - Zij is naar de Christenen, met Domitilla en Fabulla. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} - Fabulla, ja, dat weet ik: diè wordt nog Christin.... Heb je dus je jongens bij je....? - In der Goden naam, Crispinus, smeekte Crispina, in het Grieksch. Wees voorzichtig.... Maar de jongens, bescheiden, wendden zich af. - Denk je, dat die jongens geen Grieksch verstaan? lachte Crispinus. Nu, wees niet bang: ik zal niets meer zeggen.... En, nu fluisterend, sprak hij over den Keizer. Hij, Crispinus, was in ongenade. De Keizer ontving hem wel, maar.... - Oh! riep hij uit. Als ik nog maar eens een Tàrbot of wat ook wist te verzinnen! Ik weet niets meer, ik weet nièts meer.... Zij fluisterden te zamen. De ongenade kon ieder oogenblik treffen. En dan, zelfs al liet Domitianus hun het leven, hadden zij niets, stonden zij op straat.... De jongens zaten op den rand van het vasculum. - Cecilius.... - Wat, Cecilianus. - Ik verveel me gruwelijk.... Ik woû, dat ik bij Nilus zat, met de gladiatoren. - Driehonderd sestertiën per dag.... - Nou ja.... Ik verveel me tòch gruwelijk. Bij jou moeder. - Ik ook.... Gruwelijk.... Ik kan hier niet adem halen. Bij jou moeder. - .... Het is hier ook zoo benauwd. - Vreeslijk benauwd. - Ik ben moê.... van verveling.... - Ik ook.... Van verveling.... - We zullen aan die moeder van jou maar vragen naar bed te gaan. - Ja, we zullen aan die moeder van jou maar vragen naar bed te gaan. Zij stonden, bescheiden, op, naderden. - Domina.... - Domina.... - Wat is er, jongens? - Vergunt de domina, dat wij ons.... - Ja, dat wij ons terug trekken, domina.... Zij mochten zich terug trekken. - Twee mooie Tarbotjes misschien, hoorden zij Crispinus nog zeggen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Het maakte geen indruk op hen. Omdat zij zich zoo gruwelijk verveelden, moê waren van de verveling. - Hoe lang moeten we blijven? vroeg Cecilianus. - Zoo lang mogelijk.... Driehonderd sestertiën per dag.... - Driehonderd sestertiën per dag, herhaalde kwijnend Cecilianus, de armen al mat langs zijn lijf. Zij waren nu in hun mooie kamertje en keken rond en keken naar elkaâr. - Het is wel mooi.... - Ja, dat wel.... - Als je er maar eens ùit kon.... - Wat is er achter het muurtje van het atrium? - Eens kijken....? Zij liepen langs het marmeren dolfijntje, dat in zijn staart een Amor omkrinkeld hield, die de voetjes stak in de lucht. En zij heschen zich op, aan het muurtje. - Pas op je mooie tuniek, zei Cecilius. - Kan mij wat schelen! meende Cecilianus. Ze heschen zich en tuurden uit. - Een gangetje.... zei Cecilius. - Ja, een gangetje. - Een smàl gangetje.... - Een heel smal gangetje.... - En àchter het gangetje.... - Ik denk het park.... - Ik denk ook, het park.... Zij dachten het zelfde. Wip, zaten zij op het muurtje. Met de malve tunieken aan en de vergulde rozekransen op de blonde bollen. Wip, waren zij in het gangetje. Krr.... - Je tuniek scheurt, zei Cecilianus. - Kan mij wat schelen! meende Cecilius. Het gangetje was zeker voor de keukenslaven.... Wip, waren zij op het andere muurtje.... Wip, waren zij er af. In het donker. In het dichte gras.... - Het park, geloof ik, zei Cecilius. - Geloof ik ook, zei Cecilianus. Beiden, poogden zij te ademen. - Je kan hier nòg niet ademen, zei Cecilianus. Wat is het toch....? - Ik zal het je zeggen, fluisterde Cecilianus. Het is de Keizer.... {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} - Geloof je? - Ja.... - Ik geloof het ook: het is de Keizer.... - Die is daàr: in het Palatium. - Het is altijd toe.... - En donker.... Zij liepen den muur van de kleine villa om. Herkenden toen den weg, tusschen de ilexen en tamarisken. Vonden het nu wel een avontuur. Zoo beiden, alleen, in de parken van den Palatinus! - Verbeeldt je, als we in eens den Keizer.... - Tegen kwamen?? Zij rilden tegen elkaâr, blij om hun vrees, die de verveling verjoeg. - Laten wij eens gaan....? - Ja, juist.... Zij wisten waarheen, zonder het elkaâr te zeggen. Naar de poort van het Septizonium. Zij gingen. Als ze nu maar niemand tegen kwamen....? Waarachtig, stappen! Wie kwam daar....! Ze wilden zich verstoppen. - Wie verstoppen zich daar? riep een stem bekend. - Martialis!! riepen zij beiden. - Bèngels, die jullie zijn! Wat doe je hier?? Zij zeiden het hem. En dat ze stikten. Zich zoo gruwelijk verveelden.... - Pas op, waarschuwde Martialis. Als je hier doet, wat je niet màg.... Wip maar weêr gauw de muurtjes over.... Kwâjongens, die jullie toch zijn.... - We moèten de Praetorianen spreken, zei Cecilius. - Om te zeggen van den dominus.... Dat hij ons morgen avond daàr vindt. Bij hun wacht. - Weest maar voorzichtig, bengels.... Valete. - Vale, Martialis. Martialis haastte zich, ontboden. De jongens daalden het park af. Zij kwamen aan de poort, nog niet gesloten. Buiten zaten de Praetorianen, op hun bank. Er waren er bij, die zij kenden; er was de decanus van den eersten keer.... - Nacht, decanus.... - Zoo, komen jullie toch eens een kroes wijn meê drinken? Heu, wat zien ze er mooi uit! {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mag ik een stuk brood? vroeg Cecilianus, die op een tafel een soldatenbrood zag. - Praetorianenbrood? vroeg een der soldaten. - Hè ja! - Hè ja! En zij zetten zich schrijlings, in hun malve tunieken, over de bank. Het roode lampje-licht speelde in hun gouden rozen, aan de slapen. Zij knabbelden hartelijk in een homp soldatenbrood en dronken den wat zuren wijn. Zij vonden dien heerlijk. Zij dobbelden meê, hadden wel een paar denariï op zak.... - Je hoeft als je verliest niet te betalen, zei de decanus. En ze vroegen of ze iederen avond even mochten komen.... En of de decanus den dominus woû waarschuwen. .... Bij Nilus of in het huis van den voller.... Dat hij ze hier iederen avond zoû kunnen zien.... De wacht was niet altijd de zelfde? Nou ja.... ze kenden nu bijna àl de Praetorianen van de lijfwacht.... Het mocht wel, hè? Zoû de decanus het doen....?? De decanus zoû het doen. - Maar, ventjes, zoodra we stappen hooren.... door het park, of buiten op straat.... als de bliksem in het wachthuis, begrijp je.... En morgen niet met gouden rozen op jullie koppetjes.... Oppassen.... want van nacht wachten we niet minder dan de Keizerin af, die is er met Fabulla en Domitilla van door.... - Naar de Christenen maar, zei Cecilianus. XIII. De dominus hoorde er van door den decanus, die boodschap zond. En hij kwam meestal 's avonds laat even aan de Praetorianenwacht bij de Septizonische poort, en hij zag dan even de tweelingen. Hij hoorde hunne klachten. Noù, het was me een leven daar in het huis van.... van die edele Crispina! Nu ja, ze sliepen onder dekens van bombyx en hun kamer was bijna even zoo mooi als hun exostra-kamer in de Bacchides! Zij baadden zich in een bad van porfier en zij aten allerlei fijne dingen. Goden nog toe, hoe zij smachtten naar de kooltjes van Nilus! Ze liepen den geheelen dag in lange, kleurige tunieken en zij hadden niets te doen dan eens wat te zingen, te fluitspelen, te dansen. De {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizerin kwam bijna iederen avond naar hen kijken met Domitilla. Fabulla hadden zij eens weten te vragen of zij nog dacht over het tooneel en verbeeldt je, Fabulla had gezegd, dat het tooneel zòndig was, ja, zòndig, en dat ze Christin was geworden! De beide achterneven van den Keizer, die de edele Quintilianus had opgevoed, waren ook Christen geworden: dat scheen in de lucht te hangen, sedert die heilige man van de Christenen uit de kokende olie ongedeerd was gestapt. Ook de Keizerin ging naar de Christenen hooren. Omdat ze zich zoo verveelde op het Palatium. Noù, zullie verveelden zich ook. Er was niet te àdemen op den Palatinus. Er hing zoo iets angstigs, zoo iets dreigends: dat gaf ze een rilling. 's Nachts werden ze wakker en luisterden uit.... Dat kwam omdat het stil moest zijn in de parken, zeiden dan de Praetorianen, en omdat de Keizer ziek was. Maar de Keizer was wel goed voor de Praetorianen, zeiden ook de soldaten, en zij hielden van hem. En de jongens zeiden, dat de gladiatoren ook geen kwaad van den Keizer hooren konden, maar dat het toch niet vroolijk was.... Zij verlangden weg te komen; nou ja, driehonderd sestertiën per dag.... Daar deden ze het ook om. Iederen dag, die er voorbij was, was driehonderd sestertiën waard. Maar ze verveelden zich gruwelijk, net als de Keizerin, en de Christenen, die hadden ze al gezien in de taveerne van Nilus. Zulke trieste smoelen, zoo nooit eens vroolijk. Hè, hoe ze verlangden er eens van door te gaan. Maar ze dorsten niet: ze dorsten alleen dit uurtje, wip over het eene, wip over het andere muurtje en dan zich wat uit rekken, hè-è-! bij de Praetorianen, die hen allen kenden. Nou ja, anders was alles in orde en de dominus vertrok en de twee bengels bleven nog wat dobbelen en drinken met de soldaten en slopen dan naar huis, wip over het eene, wip over het andere muurtje.... Maar op een avond, einde van Mei, vond de dominus bij de Praetorianenwacht Cecilianus alleen. De jongen zat zacht snikkende op de bank, met druipende oogen en de Praetorianen poogden hem te troosten: de decanus drukte hem tegen zich aan en zei, dat het niet zoo erg zoû zijn.... - Wat is er? vroeg, de dominus, ontsteld. Cecilianus snikte en kon bijna niet spreken. En toen zei de decanus het. - Het schijnt, dominus, zei de decanus; dat Cecilius van daag bij den Keizer ontboden is. Nou, dat is toch zoo erg niet.... {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} De Keizer is niet altijd kwaad. Hij zal Cecilius hebben willen zien dansen of hooren fluit spelen.... - Hij is nog niet terug gekomen, snikte Cecilianus. Hij is al den heelen dag op het Palatium.... Nu is het er al lang donker en alles is toe. Hij komt van avond niet terug.... De edele Crispina was ook ongerust.... - Cecilius! stamelde doodsbleek de dominus. Cecilius bij den Keizer! Hoe is dat gebeurd?! - Het is die edele Crispinus, zei snikkend Cecilianus, terwijl de soldaten meêlijdend den jongen omringden. We waren samen 's morgens in ons kamertje - het was zoò vervelend en je weet nooit wat te doen - en toen kwam Crispinus, en die zei, dat Cecilius meê met hem moest. Waarheen, vroeg ik. Naar den Keizer, zei Crispinus. Crispina kwam ook en die was heel boos.... Maar Crispinus beval Cecilius meê te komen. Ik vroeg, of ik dan met mijn broêrtje meê mocht.... Maar Crispinus zei van neen, en dat ik misschien een anderen keer mocht komen. Hij noemde ons de Tarbotjes. - Nou, dat deed die maar voor de grap, troostten de Praetorianen. - Neen, zei Cecilianus, schuddend het hoofd. Dat deed die niet voor de grap. Ik heb hem wel in de gaten. Het is een gemeene schurk, die edele Crispinus. - Sttt! zeiden de Praetorianen. Dat mag je hier zoo niet zeggen.... - En ik zeg het toch, zei Cecilianus, steeds snikkend. Het is een gemeene schurk. Die edele Crispinus is een gemeene schurk. Wat hoefde die mijn broêrtje meê te nemen.... Had die mij dan ook maar meê genomen.... Maar hij zei: eén Tarbotje was genoeg.... De Praetorianen poogden te lachen. - Jullie moeten niet lachen, zei Cecilianus, boos, de vuisten gebald. Mijn broêrtje is zeker nu doòd....! En hij snikte het uit, terwijl de decanus hem troostte. - Neen, neen, zeide de soldaten. - Decanus, zeide de dominus bleek; ik moet oogenblikkelijk de edele Crispina spreken. - Dominus, zei de decanus. Dat gaat niet. Het is veel te laat. Kom morgen vroeg; dan kan mijn plaatsvervanger je aankondigen. We weten allemaal wie je bent. Een hier, Decius, zal {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecilianus terug brengen naar Crispina's huis, bij het muurtje, waarover de jongens gewoon zijn te wippen.... Den volgenden morgen, vroeg, kwam de dominus terug. De verwisselde wacht wist van het geval. Een Praetoriaan ging met den dominus meê, om hem aan te kondigen. Crispina ontving hem in het atrium. - Domina, zeide de dominus. Ik heb gehoord.... - Hoe weet je? vroeg Crispina bleek. - Dat doet er niet toe, zei de dominus. Ik weet. Ik weet, dat Cecilius bij den Keizer is. En ik herinner u aan ons contract.... Crispinus verscheen uit zijn kamer, ongekleed, de haren verward. - Welk contract? vroeg hij. - Dat kan de edele Crispina u zeggen, edele Crispinus. Het contract, tusschen haar en mij gesloten, waarbij zij zich verbindt mij tweehonderd-vijftigduizend sestertiën schadeloosstelling te geven, zoo er eenig nadeel mij wordt berokkend in de persoon van eèn der beide jongens. - Wàt!? riep Crispinus razend uit. Is dat waàr? Toon dat contract! - De edele Crispina kan u het hare toonen; het mijne berust op veilige plaats. - Toon dat contract! raasde Crispinus tot zijn zuster. Ben jij gek geweest?! Heb jij om die bastaards van je bij je te hebben, zoo een contract geteekend! - Ja! bekende zij, rillend van angst. - Ben jij krankzinnig geslagen!! raasde hij en greep haar ruw de polsen. Toon dat contract! Toòn dat contract! - Het is, als Lavinius het zegt.... Als Cecilius iets overkomt, moet ik honderd-vijf-en-twintig-duizend sestertiën aan den dominus betalen. - Tweehonderd-vijftigduizend, domina, zei de dominus koel. - Schadevergoeding voor beìden, vroeg Crispina; zoû toch tweehonderd-vijftigduizend sestertiën zijn? - Lees uw contract nog eens over, zei de dominus. Er staat duidelijk in: in geval er eenig nadeel berokkend wordt in de persoon van éen der aan de edele Crispina verhuurde komedianten, Cecilius en Cecilianus, wordt hun dominus toe gezegd een schadevergoeding van tweehonderd.... - Toòn dat contract! raasde Crispinus. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} - Trebellius heeft het gelezen! riep Crispina. - En Labienus Posthumus, zei de dominus. - Toòn dat contract! raasde Crispinus. Crispina liep het huis binnen: zij kwam terug met het contract: Crispinus rukte het haar uit de handen, las het.... - Het staàt er! raasde hij. Jij, jij bent gèk, jij komediantemeid.... Hoe heb je dat dùrven teekenen! Dominus, ik verscheur dat contract! Ik blijf de voogd over mijn zuster: zij kan niets doen zonder mij.... - Verscheur het, edele Crispinus, zei de dominus. Verscheur het. Ik heb het mijne. Ik heb aanzienlijke patronen: de praetor, de aedilen, de edele Verginius Rufus, de edele Plinius, de edele Frontinus: ik heb hun allen gevraagd hun cliënt te zijn: zij hebben toe gestemd. Ik ben een vrij man, edele Crispinus: verscheur het contract en Rome zal van een proces hooren, dat onder zijn belangrijkste tellen zal. Ik deins voor niets terug. Ik ben misschien onvoorzichtig geweest de tweelingen hier op den Palatinus te verhuren; het geld heeft mij verleid, maar zoo werkelijk iets aan Cecilius geschiedt, dat mij nadeel berokkent, offer ik àl mijn geld, dat ik op verschillende plaatsen in het Romeinsche Rijk heb geborgen, òp om tot mijn doel te geraken. - En als die gelden verbeùrd worden verklaard?? De dominus slaakte een minachtenden grinnik. - Zoò gemakkelijk gaat dat niet door een gunsteling in ongenade. Er is nog recht in Rome, edele Crispinus. Bedenk, ik heb de màchtigste bescherming en zoò de Keizer zich vergrepen heeft aan Cecilius en het kind heeft vermoord, zal hij, al ware het alleen om de zaak te sussen, dit contract handhaven. Wéet wel: er waait een nièuwe wind door Rome heen. Pas òp!! En de dominus, den vinger gestrekt, bliksemende oogen, dreigde met autoritairen vinger, zoo als hij dreigde een van zijn grex, den Egyptischen gunsteling-in-ongenade. Crispinus hoorde bevende toe. Zijn oogen loenschten, hij sidderde. Hij geloofde aan zijn noodlot: voorbij was elke goedgunstigheid van het Lot. Wat hij deed, gewerd niet in zijn voordeel. Hij vouwde het contract langzaam op. - De Keizer heeft den knaap niet vermoord, zei hij alleen. De Keizer is ziek en de jongen verstrooit hem. Hij moet voor hem dansen; dat is alles.... {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wanneer komt Cecilius terug? smeekte Crispina. - Dat weet ik niet, zei Crispinus somber. Ik dacht, dat hij gisteren avond al terug zoû komen. De Keizer heeft zijn plotse grillen. Toen ik hem sprak van de jongens, herinnerde hij zich die gezien te hebben, in het Theater van Pompeïus. Ik vroeg of hij de jongens wilde zien dansen. ‘Ja,’ zeide hij: ‘de eene. De oudste. Later de andere....’ Keizerlijke gunst, dominus, is niet te verwerpen, ook niet voor een komediant.... Zij zagen elkander met woedende oogen aan. - Domina, zeide de dominus; ik wensch Cecilianus te zien. Zijn toon was hoog, als van een meester. - Kom meê, zeide Crispina. Zij geleidde hem de smalle gang door langs de roode fresco-wand. Zij opende hem de deur van het sierlijke kamertje. - Cecilianus, zei zij zacht; hier is de dominus. De jongen lag op bed. Hij was niet opgestaan. Hij was bleek, met blauwe kringen de oogen omcirkeld. Hij lag in de weeke weelde van zijn sierlijk bed en kreunde heel zacht. - Wat is er, kind? vroeg de dominus. De jongen bewoog niet.... - Ben je ziek? - Ben je ziek, mijn jongen? vroeg Crispina. Cecilianus kreunde. - Wat is er, mijn ventje? vroeg teeder de dominus. - Ik ben ziek.... kreunde de knaap. - Sta je niet op? - Ik kan niet.... - Wat heb je? - Ik weet niet. - Sta dan op.... - Neen.... - Je broêrtje komt gauw terug.... De knaap zweég. Crispina bracht hem ooft en gebak. Hij weerde af en weende.... - Wat zoû je dan willen? vroeg zij. - Mijn broêrtje.... kreunde hij. - Hij komt gauw terug, verzekerde de dominus. Maar je moet niet ziek worden. Als je niet ziek wordt en Cecilius is terug, dan kom je weêr bij ons, achter de Suburra.... {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} - Cecilianus, zei Crispina. Cecilius komt gauw terug. Maar je moet niet ziek worden. Zeg mij, wat wil je, wat kàn ik je geven.... - Mijn broêrtje.... kreunde de knaap. En hij lag bewegingloos. Hij sloot de oogen. Het was als stierf hij. Hij lag als een witte bloem, die verwelkte. Een lichte rilling, als een koorts, liep hem telkens en telkens over. - Het is hier kil, zei de dominus. Laten wij hem meer naar de zon toe leggen. De zon scheen schuin in het atrium. De dominus wilde het bed met den zieken knaap naar de zon toe schuiven.... - Neen, kreunde Cecilius.... - Waarom niet? vroeg Crispina. - Hier blijven.... kreunde de zieke knaap. Naast het andere bed.... En zij zagen nu beiden eerst, dat hij zijn broeders kussen stijf in de armen hield omvat.... XIV. Toen Cecilius de oogen op sloeg, des morgens vroeg, bevond hij zich in een klein sierlijk kamertje, dat met éen raam tusschen pilasters neêr zag op het Forum, in de diepte liggende als een van menigte krioelende vallei van marmer: de tempels, de eerebogen en -zuilen, de bazilieken, de beelden, alles drong dicht op elkaâr en tusschen alles door, als groote, bonte mieren, krioelde de menigte. De zon schuinde even het kamertje binnen en voor Cecilius, die lag op zijn laag bed, stond Earinus. Earinus was de jonge gunsteling van den Keizer, nauwlijks enkele maanden ouder dan Cecilius. Hij was geboortig uit een patricische gens: hij was een zeer schoone knaap met kort bruin krulhaar en diep blauwe oogen; hij was gekleed in een licht blauwe, zijden, korte tuniek en er flonkerden saffieren in zijn haarband, aan zijn vingers, aan zijn gordel en schoengespen. - Vergeef mij, edele Earinus! zei Cecilius en stond op. - Sliep je nog? vroeg de jonge patriciër. - Ja.... - Was je moê....? {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een beetje.... Ik heb gisteren laát en lang voor den Keizer gedanst.... - Parthenius, de opperste der cubicularii, heeft mij gezegd je op te gaan zoeken, Cecilius. Ik heb je niet wakker willen maken. - De zon heeft mij gewekt, heer.... - Vóor van avond zal de Keizer je vermoedelijk niet ontbieden. Wij zullen van daag dan zamen zijn.... - Ja, heer.... - Zeg maar Earinus.... Je ziet bleek, Cecilius. Heb je niet goed geslapen.... - Ik heb gedroomd, zei Cecilius, zich de oogen wrijvende. Van mijn broêrtje. En dat hij ziek was. We kunnen niet zoo lang buiten elkaâr, heer.... - Zeg Earinus. - Ik durf niet, heer. Gij zijt een voorname jongeling en ik ben maar een komediantje. - De zoon van Crispina? glimlachte Earinus. Cecilius keek verlegen.... - Ik weet niet.... - Het doet er niet toe, zei Earinus. Ik wil je vriend zijn, den tijd, dat je in het Palatium bent. Ik ben ook soms eenzaam. Wat heb je mooie, lange, blonde haren, Cecilius. - Neen, lieve Earinus, gij zijt moòi, met dat korte bruine haar. - Ik heb mijn haren juist af laten knippen: ik had juist den leeftijd bereikt, dat het voegzaam was.... - En wien hebt gij ze geofferd, Earinus? - Den god Aesculapius, te Pergamos, in een gouden doos. En weet je, Cecilius, Martialis heeft er een epigram op gemaakt. Cecilius lachte: hij waschte zich en kleedde zich en er kwam een slaaf, die hem hielp met zijn lange, goudglanzende histriotuniek, met de lange linten zijner vergulde schoenen, met den vergulden rozenkrans om zijn lange, blonde haar. - Martialis maakt maar op iedereen en alles epigrammen, zei Cecilius. - Op jou ook. - En op mijn broêrtje.... Maar ik mòet mijn haar lang blijven dragen, Earinus, omdat ik een komediant ben: Gymnaziums tonstrix zoû me anders niet kunnen kappen. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat was je mooi, Cecilius, in de ‘Bacchides!’ Wat zag je er mooi uit en wat speelde je goed!! - Maar mijn broêrtje oòk, Earinus.... - Ja, Cecilianus ook.... Hoor eens, Cecilius. Ik heb gehoord, dat hij ziek was. - Zoo als ik droomde.... Zoo als ik het iedere nacht droom. - Hoeveel nachten al.... - De vijf nachten, dat ik hier ben.... - Ik heb bedacht, dat het goed zoû zijn hem te gaan zeggen, dat je het goed maakt. Je maakt het immers goed? - Ja, Earinus.... Ik ben sterker dan mijn broêrtje.... Ik zàl niet ziek worden.... Al ben ik wat moê.... Want gisteren nacht heb ik zoo làng voor den Keizer moeten dansen.... - Het is toch wel een groote eer, zei Earinus; en het zal groot voordeel voor je zijn. En je hebt hier toch alles: dit mooie kamertje, die mooie kleêren; een slaaf, die je bedient.... Kijk eens, hoe vroolijk, dat uitzicht over het Forum.... - Ja, Earinus, maar ik ben zoo gewoon vrij te zijn en met mijn broêrtje samen.... Wij zijn wel komedianten en slaven maar wij zijn toch vrij. Ik ben hier gevangen.... - Je mag het Palatium niet uit? - Neen, Earinus. - Ik zal van dag je groeten aan Cecilianus over brengen. Ik mag wèl door de parken gaan. Kom nu meê. Earinus strekte de hand uit. Hij glimlachte. Hij was schoon als een jonge Eros maar er lag een onzegbare weemoed in zijn glimlach. - Earinus, zei Cecilius. Je bent mooi als de Eros, die van Praxiteles, dien we gezien hebben in Hellas, en je glimlacht nèt zoo weemoedig als hij.... - Ik glimlach niet weemoedig, weerde Earinus af. Kom meê. De knapen gingen samen het kamertje uit. Zij kwamen in een lange galerij, waarop de cellen der bevoorrechte slaven uit kwamen. De galerij eindigde in een portiek, die over het Huis van Vesta heen zag en die zuilde voor de paleiskazerne der Praetorianen: zij, die niet van dienst waren, dobbelden er, schrijlings gezeten over de banken. - Wij, fluisterde Cecilius ondeugend; mijn broêrtje en ik, hebben oòk wel eens met ze gedobbeld en gedronken.... {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waar.... - Bij de Septizonische poort.... - Ik nooit.... - Neen, maar gij, Earinus, zijt ook een patriciër.... Earinus had een minachtend lachje. De knapen wandelden voort langs een tweede galerij, van waar trappenvluchten, die geleidden naar de area palatina: het groote paleisplein.... - Ja, zei Cecilius en wees naar beneden; daàr werden we gedrongen door het volk, dat schold ons uit - het was juist salutatio bij den Keizer geweest en ik was met mijn broêrtje en toen beschermde Martialis ons en we stegen in den draagstoel van den edelen Plinius.... En hij zei het als ware het eene herinnering, die lang, lang geleden was.... - Kom, zei Earinus; geef mij een arm; ik zal je het heele Paleis laten zien.... Cecilius, schuchtér, nam Earinus' arm. Zij daalden de trappen af. Overal aan de trappen, boven, beneden, aan de poorten bij in- en uitgang, stonden de Praetorianen. Het was als eene verlatene wijdte van marmermozaïek, met het goud, flitsende aan de Corinthische kapiteelen en architraven, aan de Zegegodinnen op zuilen van porfier, aan de gele en roode en blanke paleismuren van verschillende edele steen en geheel dit wijde plein gloeide verlaten in de stralende zon, met alleen hier, daar, overal de Praetorianen, wier helmèn en schilden en speren terug schoten de felle glansen. De Keizer was altijd ziek en zijn ziekte was als een vervolgingswaanzin; onzichtbaar in zijn paleis, ontving hij niemand meer, hadden de begroetingen en audiëntie's niet meer plaats. Niets scheen om te gaan in het paleis, niemand scheen te worden verwacht en alle de Praetorianen, van alle poorten en trappen af, zagen naar de beide knapen, die, arm in arm, het plein over liepen. Want zij kenden allen Earinus en nu ook Cecilius, lieten hen overal door gaan en groetten met den speer Earinus of knipoogden tegen Cecilius. De drie monumentale poorten van het paleis waren gesloten onder de immens hooge portiek maar Earinus voerde Cecilius naar een zijpoortje links en ging met hem tusschen de Praetorianen door.... - Overal staan de wachten? {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, zei Earinus; overal. Maar je ziet, ik mag door. En jij ook, met mij. - En toch mag ik al die trappen, naar het Forum, niet af. - Neen. - En de parken niet in.... - Neen.... De knapen waren nu binnen het Flavische Paleis. En Cecilius, aan Earinus' zijde, zag de nooit elders geziene Bazilieken der Keizerlijke Rechtspleging. Hij dempte zijn stem. Het waren als onmetelijkheden van marmer van Numidië en Caristo: wouden van zuìlen, en overal, als het scheen in de verte, bij alle poorten, stonden de Praetorianen. - Wat is het pràchtig, fluisterde Cecilius. En leêg. En zoo drukkend. Je kan niet ademen, zoû Cecilianus zeggen. Maar het is jammer, dat hij het niet ziet. Want het is mooier dan wat ook in Alexandrië. - Kijk, wees Earinus, toen zij de Bazilieken waren door gegaan; dit is het Triclinium, de groote Eetzaal, die Martialis genoemd heeft Coenatio Iovis: de Eetzaal van Jupiter.... - Oh! bewonderde Cecilius en stond stil, op den drempel, tusschen de vier Praetorianen, die er hielden de wacht. Leêg breidde de onafzienbare zaal zich onder zijn reuzigen dom. Bij iederen pas van de langzaam voort tredende knapen verwisselde het verschiet tusschen de tallooze, tallooze zuilen.... Ter zijde van den nisvormigen troon, waarop bij feestmaal de Keizer aan lag met zijne gunstelingen, bloeiden twee ronde nymfaea van lotus, myrt, oleander om de waterstralen heen, die de marmeren dolfijnen bliezen. - Oh! herhaalde Cecilius. Het is nèt zoo groot als het Theater van Pompeïus! - Ik geloof nièt, meende Earinus, glimlachend. - Ik geloof het ook niet, herhaalde Cecilius, blij te kunnen herhalen: hij was zoo gewènd, dat hij of Cecilianus elkanders woorden herhaalden. - Maar Martialis heeft wel gezegd.... zei Earinus. - Ja, in een van zijn Epigrammen.... - Dat hij aan een uitnoodiging van den Keizer.... - Ja, van den Keizer, den voorkeur geven zoû.... - Boven een uitnoodiging van Jupiter.... {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} - In den Olympus! O, wat vond Cecilius Earinus een lieven vriend! Want het was bijna net of hij met zijn broêrtje het paleis zag! Maar Earinus was toch zijn broêrtje niet.... En zijn broêrtje was ziek. Hij, hij wìlde niet ziek worden.... - Laat ons hier zitten, zei Earinus. Zij zetten zich in een der nymfaea, tusschen de rozen, op den rand van het vasculum. - Ja, droomde Earinus luid-op. Ik heb hier de prachtigste feesten gezien. Nog een jaar geleden.... Dan sprenkelde er geur van boven en vielen de rozen uit de zoldering, die open draaide.... Nu is dat alles voorbij.... - Ontbiedt de Keizer je dikwijls, Earinus? - Neen. Nooit meer. Hij weet niet meer, geloof ik, dat ik besta. Ik ga wel meê in zijn gevolg maar hij ziet niet meer naar mij om. En ik kan toch ook niet weg uit het Palatium. Ik mag niet weg. En het is beter, dat ik blijf, want mijn ouders zijn arm.... En Earinus werd heel weemoedig maar hij wilde het niet laten blijken. Toen het heet in het nymfaeum werd van de hooger rijzende zon, bracht Earinus Cecilius naar zijn eigen vertrek, waar hij met hem zoû middagmalen. - Earinus, zei Cecilius; wat ben je lief voor een armen komediant als ik, die zijn broêrtje niet bij zich heeft.... Earinus glimlachte maar en hij noodde Cecilius te liggen. Het was een klein, rond pavillioen met geheel zwart marmeren zuiltjes en fijne fresco op rooden wand. Er was een sigma, een aanligbed in den vorm van een S, voor twee genoten. Slaven brachten twee tafeltjes, die zij zetten in de kronkels van de S.... Er waren bloemen en vruchten en lichte, topaaskleurige wijn. - Als Cecilianus er maar bij was, zei Cecilius. En zij aten, de jonge patriciër en het komediantje. Zij bleven toen alleen en Cecilius, moê, viel in slaap. Hij lag, als getroost, maar toch kwijnend, in de kussens en sliep. En sliep door. Earinus, over hem, had uit een bronzen koker een boekrol genomen en las.... Het was of Cecilius niet wakker werd. Earinus zag, nu en dan, naar hem op. Hij sliep voort. De middag sleepte voorbij.... Eindelijk werd Cecilius wakker.... - Ik heb gedroomd, zei hij dadelijk. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn slaap scheen hem niet uit te doen rusten. Hij zag moê, bleek, hing in Earinus' arm, gleed aan zijn voeten, legde zijn hoofd op Earinus' knie en schreide, stil en geluideloos.... Het duisterde. Een slaaf kondde zich buiten met een bronzén klop op de deur aan. Hij verscheen. - Edele Earinus, zeide hij. Parthenius zendt mij.... De Keizer ontbiedt Cecilius. - Hij gehoorzaamt, zei Earinus. De slaaf vertrok. - Cecilius, zei Earinus. Heb je gehoord? De Keizer ontbiedt je.... - Ja, zei Cecilius flauw. Hij stond op. - Ik breng je, zei Earinus. En hij ging met het komediantje het paleis door. Overal, door de eindelooze gangen, hallen, zalen, portieken duisterde het in schaduw gestapeld verschiet met slechts de glimglansen over de helmen en speren der wacht hebbende Praetorianen. Het was als een verlaten spookpaleis, reusachtig wijd, voor een vorst, die er niet was en toch overal bewaakt werd. Plotseling, in een vestibulum, zagen de knapen vrouwen, die fluisterden. Het was de Keizerin en het waren Domitilla, Crispina, Fabulla. - Wat is er? vroeg de Keizerin, angstig. - Niets, Augusta, zei Earinus; de Keizer heeft Cecilius ontboden.... - Om te dansen? - Om te dansen, Augusta. Crispina naderde haar zoon. - Cecilius, zeide zij; Cecilianus laat je zeggen, dat hij droomt van je.... Zij schikte zijn vergulde rozenkrans recht. - En hij ziet je dansen, tusschen heel veel geschitter.... - Zeg, edele Crispina, antwoordde Cecilius; aan Cecilianus, dat ik droom van hem en dat ik hem ziek in mijn droom zag, maar dat ik niet ziek ben. En het ook niet word. Parthenius trad nader uit de wachtzaal voor 's Keizers vertrekken. - Kom, zeide hij. Cecilius groette de Keizerin, de vrouwen. Jawel, dacht hij: de {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizerin, die met Pâris.... En die magere Domitilla, van wier moeder Priscus en Verus, de gladiatoren, hadden verteld, en Fabulla, die eerst zijn rollen had willen.... en nu Christin woû.... En dan die moeder van Cecilianus en van hem: Crispina.... En Earinus.... Hij naderde Earinus, knielde, kuste Earinus de handen. - Kom, beval weder Parthenius. Hij rees, ging met Parthenius meê. Trappen af. Vele trappen af, die hij al kende. Droom, die zich herhaalde. Praetorianen onder aan de trappen. En bij de lage poorten der onderaardsche gewelven.... Eén poort opende Parthenius.... Cecilius trad binnen. Hij wìst het al, deze nachtmerrie en dit spooksel. Hij bevond zich in een lange, lange galerij. De wanden langs, waren hooge, breede fengiet-steenen geplaatst, plakkaten van Cappadocischen spiegelsteen, als tooneelschermen. Net als de choragi ze plaatsten op een proscaenium. Maar dan in een zigzag. Langs heel de lange galerij zigzagden de hooge, breede fengiet-spiegels. En Cecilius, dadelijk, zag zich links, rechts, voor, achter, weêrspiegeld, duizende malen weêrspiegeld. En heèl achter in de galerij, zat, in een zetel, een man. Het was de Keizer, Domitianus. Hij zat, in een gezonken, ziekelijk en staarde recht voor zich uit naar Cecilius. Achter hem waren Praetorianen en Crispinus stond achter zijn zetel en in de fengiet-steenen, daar aan het einde van de spiegelgang, zag Cecilius hun aller ruggen spiegelen.... Toen begon de knaap te dansen. Het was of hij reeds dadelijk zich doodmoê gevoelde, geslagen in zijne anders zoo lenige en jong sterke ledematen. Maar hij bedacht: wàt zal ik dansen....? Het moest iederen keer iets nieuws zijn, om den Keizer te behagen.... En toen hij zich in de schuin gestelde steenen plakkaten hier zag weêrkaatst, daàr zag weêrkaatst, schenen deze hem, in een vreemd vizioen van overspanning, water toe en meende hij ‘Narcissus’ wel te kunnen dansen, die zich in het water had weêrspiegeld gezien en verliefd op zichzelven geweest was.... En daarom danste hij de verliefdheid op zichzelven en verbeeldde zich tevens, dat het Cecilianus was, die hij daar in de spiegelsteenen naar zich toe zag komen en wijken en àltijd met zijne eigene broedergebaren.... Maar het was Cecilianus niet, hij was het zèlf en een hevig verlangen naar zijn broêrtje werd hij zich bewust.... {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijl danste hij, mimeerde hij, dat hij Echo verliefd hoorde roepen maar versmaadde haar en glimlachte zich toe in de spiegelsteenen, die om heen stonden als vreemde, loodrechte wateren, als zigzaggende mere-oppervlakten, waarin Narcissus zich zag weêrkaatst.... En hij danste. Hij wist nooit wanneer hij mocht uit scheiden, want de Keizer maakte nooit een gebaar, zat roerloos, sprak niet. In het verschiet van de galerij, die met de schuine spiegels weg verschoot naar het einde toe, waar de Keizer zat, waren Crispinus en de Praetorianen verijld voor Cecilius' blik, waren zij niet meer dan vreemd geschim en geschaduw, werkelijkheidslooze afspiegelingen achter die éene werkelijkheid: den Keizer. Die zàt daar, duidelijk, en roerde niet.... En staarde slechts.... En de knaap danste. De zweetparels ontsprongen aan zijn voorhoofd en druppelden af. Hij herhaalde in steeds wisselende arabesken van melodieus beweeg, op het rythme, dat slechts hij in deze muzieklooze stilte hoorde, zijne zelfde motieven, van Echoversmading en zelfverliefdheid. En dacht onderwijl aan Cecilianus en zag hem liggen, met groote, holle oogen en ziek. Koorts van moêheid doortrilde zijn lichaam, dat zich maar bewoog, maar bewoog. Tot het hem eindelijk duizelde. En hij voelde, dat hij zweefde, in zijn eigen dans. Het was louter lichte schoonheid, zoo als hij zweefde en de Keizer, daar ginds, staarde. Toen bedacht Cecilius, dat hij sterven kon, als Narcissus en dat dit het einde zoû zijn. En dat hij als een narcis dan herbloeide.... En hij mimeerde zijn sterven en zijne moêheid kwam hem te hulp. Hij zonk in éen tegen een der spiegels en voelde, terwijl zijn laatste gebaren verkwijnden, de koude spiegelsteenen gloeien tegen zijn zelf rillende, natte lichaam. En brak toen tusschen zijne weêrspiegeling, die zijn breken verveelvoudigde achter zich, voor zich, over zich. En look zijne oogen.... En bleef liggen, als een witte bloem.... Van ver was Crispinus genaderd, de lange spiegelgalerij af. Hij naderde langzaam, beducht, dat de knaap dood zoû zijn. Hij dacht aan den dominus, het contract, de tweehonderd-vijftigduizend sestertiën.... Hij roerde het dansertje aan met zijn voet: het bewoog niet. Het lag daar, flauw, tegen den spiegel, als een narcis, die kwijnde aan een waterboord. Crispinus boog zich. Zijn hand voelde den zoon van zijn zuster {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} met angstigen zelfzorg aan. De knaap lag, flauw, in kilkoud zweet.... Daar ginds was de Keizer opgestaan; hij naderde op zijn beurt de lange galerij af. Hij zag links en rechts in de spiegels, terwijl hij naderde, langzaam, zich slepende, in durende achterdocht, in zwijgende vervolgingswaanzin. Toen hij Cecilius genaderd was, zeide Crispinus: - Goddelijke Augustus, de knaap is bezwijmd.... De Keizer antwoordde niet. Hij, op zijn beurt, roerde met den voet het dansertje aan; het bewoog niet. Toen, zwijgend, maar met een grijns van minachting tegen Crispinus, ging de Keizer voorbij.... In de spiegels vóor zich loerde, loenschte hij naar zijn gunsteling, die eenmaal den Tarbot.... Toen verdween Domitianus, tusschen twee der spiegels, waar een geheime deur was. Hij verdween als ware hij in het spiegelsteen zelve verdwenen. Crispinus wenkte de Praetorianen, die waren blijven staan bij den zetel. - Neemt den jongen op, zeide hij. Voert hem naar zijn kamer.... Hij dekte met zijn eigen mantel Cecilius toe. De Praetorianen lichtten den bezwijmden knaap op en droegen hem de spiegelsteenen langs. Het was of er in hunne weêrspiegeling een ijl beweeg was blijven hangen van melodieuze dansing en bloemeteêre kwijning.... Ongeveer ten zelfden tijd verscheen Earinus, door Crispina geleid, aan Cecilianus' ziekbed. En hij zeide: - Cecilianus, Cecilius laat je groeten en zeggen, dat hij het goed maakt. Cecilianus, bleek, de groote oogen omkringd, lag als steeds op zijn bedde of een niet wijkende koorts hem verteerde. Hij sliep nauwelijks, hij at nauwelijks, hij bewoog niet. Hij zeide nu alleen, met zijn matte stem: - Cecilius is, als hij niet dood is, ziek. Ja, Cecilius is ziek.... Hij heeft gedanst tusschen te veel geschitter.... - Cecilius laat je zeggen, Cecilianus, ging Earinus voort; dat je sterk moet zijn en gezond moet pogen te worden. En opstaan. En eten.... - Ja, zeide mat de knaap. - En dat je niet ziek meer bent, als hij terug komt. - Neen, kreunde Cecilianus en weende. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Earinus vertrok. Crispina verzorgde haar zoon. Zij verzorgde hem met hare slaven, slavinnen, als ware hij een zieken prins geweest. Hij lag in zijn kamertje, dat uit zag op het sierlijke atrium, waar de dolfijn den Amor in zijn staart hield gekronkeld en de fonteinstralen blies, in de water-doormurmelde, geurige, zongetemperde weelde van een verfijnden patriciër. Als Crispina hem daar liggen zag, meestal zwijgende, roerloos, bleek en starend terwijl een fluitspeelster op den drempel heel zacht floot, terwijl ooft en gebak en sneeuw-gekoelde sorbet op een drievoet naast hem stond, terwijl zij zelve zijn blonde haren borstelde, borstelde en geurde, had zij haar zoon wel lief, zoo als een meisje haar pop had lief gehad, maar dacht zij tevens, altijd, aan de tweehonderd-vijftigduizend sestertiën, in het contract vermeld.... (Wordt vervolgd). {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} De weg door J.L. Walch Zoo langzaam zijt Gij aangeschreden.... in droom aanschouwde ik lieflijkheden waarin Uw lach het lichte was.... Toen waakten zacht mijne oogen open; en 'k wou, maar kon niet langer hopen: dat Dát er was. De kamer stond als alle morgens, al leefde er ergens iet verborgens, dat me aldoor vragend peinzen deed. Ik heb dat wondre meegedragen; het lag gemengd in al mijn dagen; in wàt ik deed. De wereldsche luidruchtigheden schenen verwonnen en verleden - al vroeg 'k mij zelven nog: waarom? Maar in mij leefde staag die rilte van Uwen lach, die in de stilte veel zoeter glom. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} En immer woudt Gij náder komen.... Tot 'k door mijn wezen voelde stroomen Uw hoogen wonderbaren wil; en 'k eigen willen voelde falen; en ieder willen werd een talen naar Uwen wil. Gij deedt me al wereldsche bedoelen als voos en waardeloos gevoelen, en goot me één diep verlangen in; 'k ontwaarde in mij Uw genade, wanneer ik ging Uw stille paden, zoo diep van zin; Ge ontnaamt mij één voor één de beelden van werelds lust en werelds weelden, die woonden tusschen U en mij; armoe, verlatenheid en lijden hielde' in zich inniger verblijden: dáárin zijt Gij! Neem dan nog 't laatst wat mij verheugde: mijn vrienden en mijn roep van deugden, ja ook díe ijdelheid: mijn naam! Neem mij mijn kunnen en mijn krachten; doe mij door iedereen verachten; dát zij mijn faam! {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem, neem wat mij nog rest aan zinnen, dat ik niets kan, dan U beminnen; ja, maak mij blind en doof, o Heer! Sluit al die venstren van mijn wezen, daarbinnen wil 'k Uw naam slechts lezen, en niets, niets meer! Word Gij mij alle drank en spijze, Word Gij mijzelf, dat ik niets prijze van der geschapenheden schijn; dat 'k van geen tijd of wereld wete, en alle zelfheid zij vergeten in enkel: Zijn. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} II Gij staat gelijk een donkre toren; en om zijn randen zie ik gloren der wereld schijnsel.... Wilt Gij niet? Wilt Gij geen licht zijn op mijn handen; en niet het vuur waarin 'k mag branden.... Gij wilt het niet?.... Uit mij geweken is 't geflonker; Gij staat nu buiten mij en donker - ik ben verlaten en versmaad. De wereld had ik prijsgegeven; naar U vloog uit mijn heele leven - het is versmaad. Is het versmaad? Mijn oogen smeeken naar Uwe duisterheid. Geef teeken, o maak 't met éénen glimlach góéd.... Zoo diep wanhopig wacht ik, Vader. ................. Gij blijft verhuld.... Mijn ziel kruipt nader naar Uwen voet.... {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} III Zoo wacht ik weken. Mijn gedachten gaan wegen naar Uw wezen trachten. Hoe moet ik worden, dat 'k U vind'? 'k Ga drijven als een stille vogel om Uwe hoogt'. Ik word een kogel. Ik word een kind. 'k Wil u omvlijen en doorboren 'k laat U mijn schaamle klachten hooren - De toren blijft maar zwart en stil. Eindelijk is mijn moed verloren - 't Was ál vergeefsch - Ik ga verloren in 't nachtgeril. Mijn hopelooze blikken glijden den einder langs. Dit is geen lijden, dit is de schrompling van den dood. Het is een machteloos, gelaten zich door den wind verstuiven laten.... ............... En God is groot. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} IV ‘En God is groot’. - God is ontzaglijk; en teeder. - Ach, ik ben belachlijk; een pover vod aan Zijnen voet. O, dat ik Hem toch zóó mag weten!.... ................ Láát ik dan zijn van Hem versmeten; zóó is het goed. Daar ligt de wereld.... Ik, verwaande, die haar verwierp, boven haar gaande - Vol hoogmoed was mijn dwaas gebaar. O, 'k voel mij rood van schaamte.... Vader, vergéving.... Hoe? Gij glimlacht, váder? Wordt mij gewáár? En 'k mág nog.... O, van al de zielen, die ginder in de wereld krielen, ben ik de kleinste en slechtste, God - Zíj weten zich eerbiedig vérre van U, en van de witte sterren, bron van hun lot. Laat mij hen dienen al mijn dagen; in ootmoed alles daar verdragen - oneindig méér verdient mijn schuld. En dan,.... misschien,.... na zwáre jaren, mag 'k éven in mijn hart ervaren, dat Gij mij duldt?.... {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De man met de drie vrouwen. Door Gabriële Violanti. Voor André. Het was een warme dag. De groote hemeldeuren stonden breedopen, af en toe woei een windje aan, dra weer verluwend. De zon brandde fel, de hitte gloeide en stak geweldig. Heerlijk koel was het in de schaduw der Paradijstuinen en 't hemelvolk zat genoeglijk onder de hooge boomen, lui uitgestrekt in het gras of steunend tegen een stam. De heiligen hadden hun aureool afgezet en de gouden kronen lichtten schitterflonkerend in de beweeglijke zonnevlekjes, die vielen door 't gebladerte en grillig dansten op den grond. Sommigen rookten, behagelijk leunend in een breeden armstoel en bliezen de rookwolkjes voor zich uit; anderen sliepen en het eerwaardig hoofd knikkebolde op de borst of lag rustig achterover in de zachte kussens van den stoel. Sinte Pieter zat bij de deuren onder een zonnescherm en waakte geduldig. Soms overviel hem een vakerige loomheid en geeuwde hij geweldig, maar hij hield zich goed. Eeuw na eeuw had hij zijn taak vervuld, ijverig en secuur, en kweet zich van zijn plichten met een voorbeeldige trouw. Hij was oud geworden: zijn lange, witte baard golfde aartsvaderlijk op zijn borst, en zijn vriendelijk gezicht met de onderzoekende oogen trok vol diepe rimpels. De hitte werd hem echter te machtig. Hij vocht een poosje tegen den opdringenden vaak, lang keek hij uit op het hemelpad of er soms een zieltje naar boven schreed. Niets zag hij en 't bevreemdde hem niet, want wie zou het gewaagd hebben in zoo'n weer den moeilijken tocht langs het rotsige pad te ondernemen. Gerustgesteld dommelde hij eindelijk in en sliep weldra gerust. Sonoor ronkte de ademhaling in zijn neus, zijn halfgeopende mond plooide in een vriendelijken glimlach. Zijne handen lagen op zijn buik {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} en heel zijn eerbiedwaardig wezen ademde in groote rust en kalmen zielevrede... Het was stil in 't Paradijs. De lofzangen verklonken in de verte. Allen genoten van het middaguur en sliepen of droomden onder de schaduwkoelte, die neerschemerde uit het scherm der dichte bladeren. Alleen de Vader waakte en Zijn alziend oog pijlde in de ruimte, waar de werelden wielden en bolden, harmonisch brommend en snorrend, draaiend en keerend op hun assen; de werelden die Zijn hand eens zaaide in het Hemelveld. Hij was in gepeins verzonken. Aandachtig volgde Hij den loop der aarde en fronste de wenkbrauwen. Veel werk gaf Hem die planeet en dankbaar waren ze niet, de nietige stervelingen.. Lang keek Hij en Zijn wonderlijke oogen blikten weemoedig. Geen toorn was in Hem, maar een stil verdriet, als een goede vader, die lijdt om de zonden van zijn kinderen en ze alle vergeven heeft in 't groot erbarmen van zijn liefdevol hart. Toen keek Hij op, glimlachend om de rust die heerschte in de tuinen en Zijn hand streelde zachtekens een gouden zonnestraal. Hij kreeg Sinte Pieter in 't oog en almeteens een menschenfiguur die aanschreed op het pad, zweetend en hijgend, maar dapper opklom, eindelijk de poort bereikte, brutaalweg binnenstapte, even verbaasd rondkeek en den heiligen man op de teenen trapte. Deze bromde in zijn slaap, ontwaakte echter niet en sliep door, gerust van geweten. De zonderlinge indringer tuurde in alle richtingen, waagde zich enkele stappen vooruit, viel over de beenen der snurkende engelen. Eindelijk bemerkte hij den Vader, die hem aanzag met vragenden blik. Kordaat stapte hij op Hem toe, groette beleefd met sierlijke buiging, vroeg dan vriendelijk: ‘Pardon, Mijnheer, kunt U me soms niet zeggen hoe ik toch in den hemel kan komen? Ik loop nu al den ganschen dag en 't begint me vreeslijk te vervelen.’ ‘In den hemel? Maar vriend, je bent er al.’ ‘Zoo.’ In zijn stem klonk spijt. 't Was hem aan te zien dat hij het zich heel anders had voorgesteld dan het er uitzag. De Vader bemerkte het, kreeg pret in den leuken vent. Plagend vroeg Hij: ‘Waar dacht je wel te zijn, toen je hier binnenstapte?’ ‘Nou, eerlijk gezegd, in een afdeeling van het Leger des Heils.’ Hij keek nog eens aandachtig rond, bromde iets van slaapkoppen en luien boel. Het zweet perelde op zijn voorhoofd, onbewust scharrelde hij naar zijn jas om er zijn zakdoek uit te krijgen, schoot toen in eenvroolijken lach om 't dwaze van zijn beweging. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja’, zei hij als om zich te verontschuldigen en ietwat verlegen met z'n naakt figuur, ‘'k heb me danig moeten haasten om uit die vervloekte kist te komen. Die ellendige pieren hebben waarachtig mijn kleederen opgepeuzeld en ik heb de grootste moeite gehad om mijn lichaam te redden uit de pooten en de muilen van al dat vies gebroed.’ Beiden waren ze er vroolijk om, de Vader had danig lol in den man. ‘'k Zal je helpen’, zei Hij vriendelijk en meteen schelde hij het kleermagazijn op, vroeg om een pak en beval het dadelijk te brengen. ‘Nou’, meende de vreemdeling, ‘'t is hier modern ingericht hoor. 't Begint me heusch te bevallen. En heeft U ook centrale verwarming?’ ‘Ja’, antwoordde de Vader, ‘maar heel anders dan bij jullie. Wij leiden de zonnestralen in buizen en hebben nooit last van rook of lek. In den winter zul je zien hoeveel practischer het is en natuurlijk zooveel goedkooper.’ De man beaamde het, wilde nog wat zeggen, maar een auto kwam aangetoeterd, hield vlak voor hem stil. Twee mooie dames stapten uit, de witte vleugels schitterden in het zonnelicht. Hij kreeg een schok van ontroering, begreep dat die teere wezentjes engelen moesten zijn. Ze kregen voor hem een lang kleed uit de auto, pasten het aan. ‘'t Stond heel mooi’, prees hij zichzelf, ‘echt Grieksch. 'k Heb er altijd veel voor gevoeld, want’ en hij wendde zich tot de engelen, ‘U moet weten, ik dweep met de Grieken. Kent u Homerus, juffrouw?’ De aangesprokene keek hem onnoozel aan. ‘De Grieken?’ vroeg ze bedeesd, ‘wat zijn dat, Mijnheer?’ Verbaasd nam hij haar op, dacht een poosje na: ‘Ach ja,’ lachte hij goedig, ‘'t is waar ook, de Grieken wonen op den Olympos bij Zeus en Eros. Maar ik blijf liever hier,’ knipoogde hij, ‘U is werkelijk heel charmant.’ Een paar heiligen kwamen aangestapt, de hitte begon af te nemen en 't rumoer had hun slaap verstoord. Weldra vormde zich een kring om den man, die allen aandachtig opnam en spijt had geen visitekaartjes bij zich te hebben om zich maar al dadelijk aan zijn toekomstige makkers voor te stellen. Luid klonk op eens de stem van den Vader en zich richtend tot den vreemdeling, zei Hij: ‘Luister vriend. Ik vind het goed dat je gekomen bent, maar de wet eischt dat je eerst vertelt van je leven op aarde. Is het goed geweest, dan mag je blijven, anders.... zul je het Paradijs moeten verlaten.’ 's Mans gezicht betrok, daar had hij niet op gerekend! Rustig vervolgde de Vader na een poos: ‘Volg ons dus naar de rechtzaal.’ {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen stonden op en gingen in stoet door de tuinen en kwamen weldra aan een prachtig gebouw. Zij traden binnen, de Vader nam plaats op Zijn stoel van goud en zilver. Voor Hem bevond zich een groote weegschaal; een engel, schooner en statiger dan de andere hemelingen hield ze hoog opgeheven. Een tweede stond naast hem, een vlammend zwaard flitste veelkleurig in zijn fijne handen. Vele heiligen en engelen kwamen in de ruime zaal en zetten zich op de marmeren zetels. Opeens werd hun rij verbroken, een engel liep op den vreemdeling toe, die bedrukt voor de weegschaal stond, eenigszins nerveus afwachtend de dingen die komen gingen. Hij was in wit gewaad, en 't blonde haar golfde over zijn schouders in gouden krullen. Een tweede en een derde maal liep een engel op hem toe en de tweede was in 't blauw gehuld en bruine lokken kransten om zijn hoofd; en de derde was in rood gewaad en zwart kroesden de vlechten in zijn hals. De eerste kuste hem op het voorhoofd, de tweede kuste hem op de oogen en de derde kuste hem op den mond. Verbaasd keek hij hen aan en ze lachten hem toe, gelukkig en verheugd. Toen herkende hij de drie lichtende wezens, een groote blijheid klonk in zijn stem, toen hij hun namen noemde. En Blanche heette de witte engel, Mireille sprak hij de blauwe toe en Violante was de roode engel, die hem zoende op den mond. De Vader ontstelde, ontzetting sloeg in de gezichten der pieuze rijen. Een oogenblik was het stil, hoorde men alleen het zoemen van een bij, die botste tegen een venster en brommend een uitweg zocht naar buiten. Dan kwam er beweging in de verschrikte menigte, luide stemmen riepen op dreigenden toon. De Vader gaf een teeken met de hand, twee cherubijnen traden aan. Zij hielden een koperen bazuin hoog opgeheven, schallend klaterden de klanken neder. Weldra was de rust hersteld en de drie jonkvrouwelijke engelen namen plaats op de eerste rij der toehoorders. Opnieuw scheurden de koperen tonen de luisterende lucht. Toen ving het verhoor aan. De Vader richtte zich tot den man, die heelemaal beteuterd door 't ongewone van 't geval en het onverwachte terugzien van zijn lievelingen, zich tevergeefs trachtte te herstellen en rustig te antwoorden. Het strenge oog van den engel, die de weegschaal onbeweeglijk aan zijn vinger deed zweven, rustte koud en dreigend op zijn kalen schedel. En het zwaard van vuur danste voor zijn knippende oogen met duizend groene en roode zonnetjes. Ietwat schroomvallig en na een poosje nadenken beantwoordde hij de eerste vraag, die hem vroeg om zijn naam. Hij vermoedde wel dat hier niets te winnen was {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} met valsche opgaven en gelaten zei hij eindelijk: ‘Paul de la Lupanaire.’ ‘Komende van?’ Weer een oogenblik van aarzeling, dan zachtjes: ‘Van Parijs.’ Het was verschrikkelijk. Een diepe rimpel trok over het voorhoofd van den Vader, de weegschaal sidderde vervaarlijk, een groote vlam sloeg uit het zwaard. Achter zich hoorde hij verward gemompel van verbazing, gestommel van voeten en plotseling gilde een scherp fluiten door de zaal. De aureool van Sinte Niklaas zakte scheef, een paar heiligen verlieten, luid protesteerend, het verhoor. Het kabaal groeide, een appel schoot rakelings langs zijn oor en plofte met een doffen pats tegen de weegschaal. Het bruine vocht van de rotte vrucht plekte het witte kleed van den engel, die verbolgen keek en woedend de schaal weer schoonwreef. De bazuinblazers toeterden geweldig, hun kaken zwollen van de danige inspanning. Eindelijk kwam er wat stilte, de Vader gaf een wenk aan den engel met het zwaard. Deze trad op de menigte toe, zijn wapen vlamde geweldig. Allen weken en verlieten de zaal, rumoerig stampend met de voeten. Sinte Pieter klaagde wanhopig, wist zich schuld bewust en trachtte het geval uit te leggen aan zijn collega Thomas, die ongeloovig, allerlei vragen stelde. Na veel moeite verdween de laatste hemeling uit de zaal en werden de deuren gesloten. Ernstig was het geval. Nimmer nog had een bewoner van de wufte stad het Paradijs betreden. Veel slechts hoorde men er van en laatst nog had ‘De Hemelbode’ er in krasse bewoordingen over gesproken. De Vader stelde nu op korten toon vele vragen, die allen door Paul verward werden beantwoord. En hij zag hoe telkens de weegschaal zakte aan één kant en dieper' al dieper overhelde. Zwaar drukten zijn vele zonden en slechts gering was het goede dat hij op aarde had verricht. Hij moest zich inspannen om zich iets te herinneren, sprak van de oude vrouw die hij eens op straat had opgeraapt; van het hondje, dat hij redde uit de handen van kwajongens; van de liefdadigheidsvoorstellingen die hij bijwoonde. Maar hij zag het wel: 't gaf alles heel weinig. Ternauwernood helde de schaal naar den anderen kant. En telkens, na elke nieuwe vraag, zakte ze al maar dieper aan den kant der zonden. Hij stond zich te bezinnen, wanhopig denkend aan al hetgeen hij op aarde toch kon gedaan hebben, maar 't was alles mis, heel zijn leven voelde hij nu als een groote leegte, een ontzettende mislukking. Een paar tranen van berouw liepen langs zijn gladgeschoren kaken. De schaal raakte bijna den grond. Dreigend stond de engel met het zwaard naast hem, gereed hem te jagen uit het Paradijs en de oogen {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Vader waren heel droef, heel weemoedig, maar van een onverbiddelijke strengheid. Toen voelde Paul ineens een warm gevoel zijn hart doorstroomen. Zijn oogen verhelderden, een blijheid jubelde in hem op. Alles was nog niet verloren. Hij dacht aan de drie vrouwen, die zijn leven hadden verheerlijkt in vele zalige stonden van geluk. ‘Blanche, Mireille, Violante’ mompelde hij zachtjes voor zich heen en 't was hem een zoete wellust zich te herinneren het verleden en de wondere liefde.. En zie, kletterend sloegen de schalen om, hoog in de lucht hing nu de schaal der zonden, en tot den grond boog door de schaal zijner deugden. Een groote vreugde zong in zijn hart; de engelen lachten hem toe met vriendelijke gezichten en blij schalden de trompetten. De deuren werden geopend, weer stroomden de rijen binnen en allen zagen de schaal en allen waren verheugd. Alles scheen vergeten, jubelend klonk de lofzang hem tegen, schreiend van geluk stonden om hem de drie heerlijke engelen en kusten hem beurt om beurt. Plechtig werd hij toen opgenomen in der hemelen glorie. En het was vrede in de tuinen van God, waar de vogelen zongen een wonderlijk koraal van lofgezangen. Toen wenkte weer de Vader, en dadelijk was het stille in de vreugdevierende schare. ‘Kies nu, mijn zoon, uwe bruid,’ zeide Hij. ‘Eén is u toegewezen, met haar zult gij plaats vinden in de rij der uitverkorenen.’ Paul verbleekte, zag Blanche aan en Mireille en ook Violante vergat hij niet, want zij leunde dicht tegen hem aan en heet brandden nog haar zoenen op zijn mond. Lang dacht hij na; liefelijk als een herderszang was in hem de herinnering aan Blanche. Zij was hem lief om zijn jeugd, waarin zij gebloeid had als een kuisch maagdeke, dat offerde heur teerheid aan zijn verlangen. Een zachte stemming kwam over zijn ziel, hij zag zich weer jong in 't groote huis van Moeder en Blanche was om hem heen, Blanche, heel teer en gracielijk, als de bloemekens die bloeiden in den tuin en geurden in de avonddeemstering. Hij hoorde een verren zang van violen, zoetekens neurieden de klanken in de vredige hemelhofjes. En hij koos Blanche, de witte engel en nam ze in zijn armen, kuste ze verteederd. En zag niet hoe Mireille hatelijk zich keerde van hem af en Violante met kwaden blik en wild verlangen toornig en jaloersch hem volgde van verre, als hij ging met Blanche naar heure woning... Dra bereikten zij een liefelijke vallei. De ondergaande zon spiegelde goud-roode banen van licht op het water van een kalmen vijver, die rustig te droomen lag in de deemstering. Daar woonde Blanche, stil {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} en gelukkig, wachtend tot hij komen zou, dien zij nu zoo heel veilig bij zich wist. En ze waren gelukkig als twee kinderen, die weten van geen leed en van geen smartelijk verlangen. Daar woonden ook, aan den anderen oever van het water, Dante en Beatrice, het uitverkoren paar der reinste liefde. Lang zaten ze bij elkaar dien avond, en genoten van de rust en van hun zalige liefde. Dan legden zij zich ter slape, in hetzelfde blanke bed en namen elkaar met kuische vreugde. De nacht zilverde sterrelichtend over de vallei en ze sliepen in elkaars armen, dankbaar om het geluk en den kalmen vrede... Het liep zoowat tegen twee uur. Een groote stilte heerschte in de tuinen des Heeren. Allen sliepen den slaap der rechtvaardigen. Blanche ontwaakte, kuchte, lag een poosje stil, moest weer kuchen. Een stikkende rook vervulde allengs de kamer, een vreemde rosse gloed flikkerde op door de ruiten. Zij stiet Paul aan, die grommend wakker werd, niets begreep van 't spel, verdwaasd tastte naar de vrouw naast zich en zich in de eerste paar seconden maar niet herinneren kon waar hij, om den drommel, beland was. De Mascotte was het niet en bij Maxim zag het er heel anders uit. Maar Blanche redde hem uit zijn verlegenheid en nu werd hij ook de brandlucht gewaar. Hij sprong uit het bed, hoestte, wierp het venster open, keek naar beneden en vloekte geweldig. Blanche was er heelemaal van ontdaan. Met een paar woorden maakte hij haar diets dat het huis in brand stond en er zoo gauw mogelijk moest gevlucht worden. De vrouw begon te jammeren, nijdig bitste hij haar toe te zwijgen. Vlug schoot hij zijn kleederen aan, liep den gang op, kwam na een oogenblik terug met de tijding dat de trap in brand stond. ‘God, God,’ jammerde het vrouwtje al maar door met bange snikken en radeloos handenwringen. Paul liep naar de telefoon, die naast het bed hing, belde aanhoudend. Geen gehoor! 't Kantoor was natuurlijk gesloten, maar hij dacht er zoo gauw niet aan. Moedeloos liet hij den hoorn vallen, besloot dan ten einde raad de vlucht langs het venster te beproeven. Ze bonden een paar lakens aaneen. Dat hielp. Vlug gleed hij naar beneden, wachtte er Blanche op, die onbehendig naar beneden sukkelde, verward geraakte in haar rokken en met een plof in zijn armen viel. Aan blusschen viel niet te denken; door de langdurige droogte vlamde het hout met knappende, lichthelle vlammen en weldra stond het huisje in vollen gloed. Verschrikt door den ongewonen glans en de brandlucht kwamen een paar engelen toegeloopen, de brandweer werd gealarmeerd. Spoedig reed ze aan, luid klingelend en toeterend door de stilte van den nacht. Meerdere heme- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen liepen te zamen; vele heiligen in nachtgewaad, zonder aureool, sloften aan op pantoffels en sommigen waren op bloote voeten. Sissend spoten de waterstralen op het vuur, stoomend verdampte het water. De vijver werd leeggepompt, slijkerige droesem verstopte de leidingen. Een sprong er met een luiden knal. Dante, die dapper meehielp, kreeg de volle lading in zijn zacht-streng gelaat. Ook Vondel kreeg er zijn deel van. Beiden stonden een poos beteuterd, wreven het slijk uit hun oogen en gingen gauw naar huis om van kleederen te verwisselen. Intusschentijd was de boel ingestort en weldra verminderde de hevigheid van het vuur. Niets kon er gered worden en Blanche schreide wanhopig. Paul gelukte er niet in haar te troosten, hoe lief en vriendelijk hij ook deed. Als de brand stilaan uitwoedde, kwam Beatrice op hen toe. Gracielijk en met een nobel gebaar noodigde zij hen uit en blij volgden zij haar in het mooie huisje. Een kamer werd in orde gebracht, de edele Bice schonk wijn in fijn kristallen roemers, de beide mannen bleven nog wat napraten. Paul had veel gehoord over den Florentijnschen dichter en gezellig zaten ze bijeen, genietend van den ouden, geurigen Bourgogne, die in de glazen kleurde als donkerroode gloed van rijpe druiven in zonnegoud. Het schemerlichtte, rozig-blank, toen Paul zijn kamer opzocht waar Blanche rustig sluimerde. Geluidloos kleedde hij zich uit, legde zich voorzichtig naast zijn blanke bruid en sliep spoedig, uitgeput door de vermoeienissen van den onrustigen nacht. Geen van beiden vermoedde, hoe de brand was ontstaan en niemand had Violante bemerkt, die heimelijk alles bespiedde van achter een dikken boomstam... Laat in den morgen ontwaakten zij. De zon stond hoog in de lucht, tallenkante klonken de lofgezangen uit vele violen en harpen en zilverklaar engelengeluid. De milde gastheer bood hun aan, de eerste dagen bij hem te blijven, zoodat ze rustig konden uitzien naar een nieuwe woning. Welgevallig was hem hetgeen Paul vertelde van Parijs en van Florence en van de zonnige landen van Italië. En Beatrice had Blanche lief, het zacht-teere meisje, dat zoo lange op haar lieveling had gewacht. Heerlijk ging de dag voorbij. De vreugde van het bestaan doorgolfde elken klank en elke beweging was als een wijding van het leven in de pure regionen van het Goddelijk licht. Zij gingen naar de Opera, waar Glück zijn Orpheus dirigeerde en waar het al maar zong uit de violen de vredige rythmen en klankrijke melodieën, verheerlijkend het rijk van vrede en van geluk. Het verwonderde Paul dat het stuk zoo gauw {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} was afgeloopen en alleen de hemelscène telkens weer herhaald werd. Ontelbare malen zongen de koren het loflied en prezen de hemelsche gelukzaligheid. Dante vertelde hem dat de censuur de andere, al te heidensche, tooneelen verboden had en Glück zich houden moest aan het verhevene alleen. Toen de voorstelling afgeloopen was en de muziek heur eindelooze Paradijsverheerlijking had geëindigd in een laatsten klank van uitzingende viool, verscheen Wagner die dadelijk aan 't werk ging en met vuur de herhalingen van Parsifal leidde. Het stuk zou de volgende week opgevoerd worden, maar de tenor was ziek gevallen en nu moest zijn plaatsvervanger dag en nacht studeeren om klaar te komen. De zieltjes, die in den loop van den dag waren aangekomen, wisten te vertellen dat er in den laatsten nacht op de aarde een prachtig Noorderlicht was waargenomen, maar dat dikke wolken zich hadden samengetrokken en het vreeslijk geregend had. ‘Een heel zonderlinge regen,’ meende een der vertellers, ‘slijkerig en vuil’... De avond doomde over de landen, de zangen verklonken, de maan scheen in de blauwe lucht. Zoete geuren dreven onder de hooge, statige boomen der tuinen, waaronder Blanche en Paul zachtekens te droomen liepen, hand in hand, glimlachend om het zalige geluk hunner liefde. Plots stond een donkere gestalte voor hen, dreigend hief zij den arm op, wierp dan met een forsch gebaar een voorwerp, dat zij in de opgeheven hand hield. En vluchtte met een schellen lach. Ontzet bleven de twee gelieven staan, vlak voor hun voeten zagen zij het ronde voorwerp de ruimte inschieten en ontploffen met een hevigen knal. Ze kwamen er ongedeerd van af, waren er met den schrik van bevrijd. De bom was door een ronde opening, waar een ster had gehangen, die toevallig in reparatie was, de leegte ingetuimeld. De lach van den verraderlijken aanvaller trilde nog treiterig in het verdwaasde brein van Paul en op eens wist hij dat het Mireille moest zijn die hem zoo vriendelijk haar visitekaartje had overhandigd. Hij werd er wee van en voelde een groote behoefte om kalm alles te overdenken en te bepraten met zijn wijzen vriend, die de hel had bezocht en wist van vele booze streken, de verborgen oorzaak. Hij riep een taxi aan, beurde er met de hulp van den chauffeur de bewustelooze Blanche in. Spoedig was de Casa Vita Nuova bereikt. Op aarde hadden de geleerden op hun sterrenwachten een nieuwe komeet waargenomen, die dreigend op de aarde aanstuurde, maar in de ruimte verdween, even geheimzinnig als ze er verschenen was. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht bracht rust en vrede, Paul wist niet zoo heel zeker meer of het wel Mireille was geweest; hij kon zich vergist hebben en 's morgens dacht hij er niet meer aan in de drukte van den nieuwen dag. Dante zou dien ochtend een lange reis ondernemen. Eindelijk was het hem, na vele verzoekschriften en talrijke besprekingen, gelukt van het Hemelbestuur de toestemming te verkrijgen Virgilius te verlossen uit den hellebrand. Triomfantelijk zou hij hem het Paradijs binnenleiden, waar voortaan de herdersfluit zou pijpen voor het met bloemen getooide beeld der schoone Venus. Beatrice lachte en deed wat overspannen, want de reis was gevaarlijk en heur lieveling kon niet terug zijn voor den avond. Ze pakte allerlei broodjes in een handtaschje, gaf hem duizend raadgevingen met lieve woordekens, en kuste hem vele malen het ernstig gezicht. Allen deden hem uitgeleide tot aan de poort, bemoedigend lachend knikte hij Beatrice nog eens toe. Toen verdween hij aan een kromming van het rotsachtig pad en aanvaardde den tocht naar de sombere grotten der hel. De ochtend verging ongemerkt in de middagstonde en na den lunch begaven Blanche en Paul zich op weg naar den schouwburg, waar Rachel dien dag optrad. Beatrice bleef tehuis, zij voelde zich niet lekker en zou liefst maar wat rusten. Het gebouw lag op een afgelegen plaats en 't was een heel eind loopen. Onderweg kwamen zij Violante tegen, die met Mireille druk pratend voorbij liep, zonder op te zien of te groeten. Blanche werd heel bleek en ook Paul voelde zich niet gerust. Opeens scherpte een hevige pijn in zijn hals. Instinctmatig bracht hij de hand aan de pijnlijke plek, trok ze snel terug toen hij ze klam voelde. Wat bloed plekte aan de vingers. Blanche zag het, bleef verschrikt staan. Hij keerde zich om, juist toen Blanche op haar beurt angstig een gil slaakte en de hand aan den mond bracht. Nog een paar steenen vlogen tegen hen aan. Het werd Paul te machtig. Dreigend liep hij op de vrouwen toe, die hem koel-beraden afwachtten en hem te lijf gingen, krabten en beten als razende dieren. Blanche snelde toe, kreeg haar deel van de milde giften en weldra was het gevecht hevig en verwoed aan den gang. Engelen, serafijnen, cherubijnen, heiligen kwamen op het geweld der woedende gillen toegeloopen, men trachtte de vechters te scheiden, liep stampen op en pijnlijke builen. Samson, wiens haar weer in lange krullen over de schouders golfde, kreeg eindelijk Violante te pakken, die tierde en schopte, schold en zich wanhopig poogde los te wringen. Heur kleed scheurde, de volle borsten puilden er uit als blanke vruchten op een roode schaal. Het kabaal werd al- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen. Blanche en Paul sloegen er op los als razenden, Mireille lag nu onder, maar verweerde zich als een furie, sloeg Paul met de vuist vlak op den neus. Het bloed gulpte er uit in breeden stroom, bewusteloos van den slag liet hij haar los. Zij maakte er van gebruik Blanche den arm open te krabben en heur kleed middendoor te scheuren, zoodat het arme kind driekwart naakt en jammerlijk huilend van pijn en schaamte, uitgeput neerzonk. Mistral nam de gelegenheid te baat Mireille onschadelijk te maken en weldra was het gevecht ten einde. Deerlijk gesteld zagen ze er allen uit. Mireille en Violante werden weggevoerd, een draagbaar werd gehaald, waarop men voorzichtig Paul neerlegde die nog altijd bewusteloos lag en hevig bloedde. De treurige stoet begaf zich op weg. Schreiend liep Blanche naast de baar. Langzaam kwamen de dragers vooruit. Zoo bereikte men ten slotte de Casa van Dante, en werd Paul te bed gebracht. In de opera zongen intusschen de koren: ‘Hier is het rijk van vrede.’ Het klonk vreeslijk valsch en de schouwburg was leeggeloopen. Zóó kon het niet langer aanloopen. In allerijl vergaderde de raad, de Vader was heel bedroefd, Sinte Pieter keek stuurscher dan ooit. Er werd besloten een vergadering te beleggen, zoohaast Paul in staat zou zijn op te staan en aan de beraadslagingen deel te nemen. De arme gelukzalige lag nog altijd met gesloten oogen zachtjes soms kreunend en koortsig zich wendend en keerend op zijn legerstede. Blanche zelve, verbonden en ingebusseld zat naast hem, moedeloos snikkend en de liefdevolle Beatrice hielp hen beiden heel teer, vol toewijding. Zij legde koude compressen, bestreek de wonden met welriekende zalven, sprak bemoedigend tot de schreiende Blanche. De avond deemsterde allengskens. Bloedrood scheidde de zon en brandde in de ruiten met fellen glans. Dan doofde langzaam de brand; het werd donker en laat. En Dante bleef uit. Beatrice werd onrustig, maar ze hield zich goed, zorgde voor de beide gasten altijd even geduldig en liefderijk. De fraaie lampen met de albasten kappen, schemerden een fijn gouden waas in de kamer. Paul was bijgekomen, lag met open oogen te staren. Soms zei hij wat op fluisterenden toon en dan boog Blanche zich tot hem over, kuste de gezwollen oogen en den verwonden mond. De nacht viel in, een vreemde stilte woog in de kamer. Beatrice trachtte te vergeefs haar onrust te verbergen. God, als hem maar geen ongeluk was overkomen...! De weg was zoo ver en zoo moeilijk en wie weet of alles in de hel wel zoo gemakkelijk ging als hij het zich had voorgesteld.... Eindelijk weerklonken stappen in de verte; een paar minuten {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} later trad Dante binnen met blijen groet. Hij vroeg dadelijk naar de gasten, had al zoo iets van den strijd gehoord. Hij vertelde toen dat hij Virgilius mede had gebracht, maar dat de reis langer had geduurd, dan hij had gedacht, omdat de dichter onderweg over een steen was gestruikeld en de beeltenis van Venus, die hij pieus met zich sjouwde, gebroken had. Ze hadden moeten terugkeeren, om er een nieuwe te koopen bij Milo, daar zulke beelden in den Hemel niet te krijgen zijn. ‘En een Mariabeeld’, meende Virgilius nadat Dante hem had uitgelegd hoe dat er zoo al uitzag, ‘kon onmogelijk dienen, omdat Venus naakt is en nimmer nog met een kleed werd gezien....’ Daarop gingen Dante en zijn geliefde slapen en de zoete liefde van Bice spreidde voor den vermoeiden dichter het blanke rustbed van haar lijf.... De zieltjes die in den loop van den nacht aanklopten, vertelden van de vreeselijke stormen die hadden gewoed op de aarde. De bliksem was ingeslagen te Parijs; een groot gedeelte van de stad stond in lichte laaie ‘La Ville lumière!’ lachte een serafijn, maar bestraffend berispte hem Sinte Pieter. ‘De verdiende straf der zonde en van het verderf,’ profeteerde hij en dacht aan Paul, weemoedig en in knagend zelfverwijt. Een paar dagen verliepen kalm en zonder schokkende gebeurtenissen. Violante en Mireille waren veilig opgeborgen in de gevangenis. Paul genas spoedig en weldra liep hij weer rond. Zijn rechteroog regenboogde in fraaie kleurschakeeringen, een lidteeken groefde in zijn wang. Maar zijn stem vroolijkte weer, lucht-schertsend, door de hemelsche tuinen en de hooge raad bepaalde den dag der vergadering waarop allen werden genood om uitspraak te doen... De plechtige dag kwam spoedig. De zon werd extra opgepoetst en de Hemel hier en daar met blauwsel opgeknapt. Van tallen kante daagden de nieuwsgierigen op. Het was gloeiend warm, maar niemand liet er zich door afschrikken. Karretjes met ijs en vrouwkens met sinaasappelen en kogelfleschjes zorgden voor de noodige ververschingen. Ook was er een venter met coco en aan het buffet van het Palace Hotel verdrongen zich de rijke hemelingen in een sierlijke uitstalling van mooie toiletten. Luid gonsden de stemmen, de meeningen waren verdeeld, hier en daar werd er hevig getwist. Een paar letterkundigen gesticuleerden met driftige gebaren; Boccaccio en Brantôme pleitten voor het goede recht van Violante en Mireille, verheerlijkten de hevige passie, die den mensch drijft tot geweldige daden {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} en opstand in haat en toorn, als de liefde miskend wordt en vertrapt. Beets dacht er heelemaal anders over, citeerde met zalvende stem aphorismen uit zijn Camera Obscura, waarop Zola, woedend en geërgerd een bladzijde voorlas uit La Terre en opkwam voor het natuurlijke leven, dat neemt en schept en voortbrengt zonder zich te storen aan moraal of conventie. Verlaine, die in een zijner mystieke buien was, begon een boetpredikatie over de zedelijkheid, die eindigde met een verheerlijking der vrije liefde....! Het rumoer groeide van minuut tot minuut, heftiger gonsden de stemmen en warmer brandde de zon. Eindelijk klonk het Graalmotief uit de koperen bazuinen, en betrad de Vader het hooge gestoelte, dat opgericht was in het midden van de opene ruimte. Allen zwegen, afwachtend-luisterend, nieuwsgierig. Violante, uitdagend, en Mireille terneergeslagen, kwamen aangestapt tusschen de rij der wacht, wier gouden helmen blonken en schitterlichtten in het zonnegeweld. Blanche en Paul naderden langs een anderen weg, bogen diep voor den Vader en namen plaats op de voor hen bestemde zetels. De schuldigen bleven staan aan den tegenovergestelden kant. Violante blikte vrijmoedig in het rond, lachte schimpend toen ze Blanche in het gelaat keek. Mireille bloosde vuurrood en sloeg de oogen neer toen Paul haar even aankeek. En opeens wist de arme man dat hij beiden zeer liefhad en 't deed hem pijn ze daar te zien, als misdadigers geboeid.... De zitting werd geopend, lang en bedachtzaam sprak de Vader met zachte stem en noodigde allen uit raad te geven en niet te oordeelen alvorens de feiten tot klaarheid waren gebracht. Een oogenblik bleef het stil toen Hij eindigde; niemand trad naar voren; Paul durfde niet bekennen wat zoo plots zekerheid in hem was geworden en Dante, die zijn hulp beloofd had, zat er verlegen bij en vond het een moeilijk geval. Shakespeare, die naast Bacon zat, bladerde gedachtenloos in de prachtuitgave van Romeo and Juliet.... Eindelijk stond een grijsaard recht. Een witte baard golfde over zijn borst en zijn eerbiedwaardig uiterlijk deed denken aan een der aartsvaders uit vroegere eeuwen. De Vader knikte verheugd want Hij wist de wijsheid van dien uitverkoren sterveling. Vele moeilijke gevallen had zijn rechtvaardige goedheid een bevredigende oplossing gegeven en zijn faam was blijven leven in 's menschen geheugenis. Schoon en koninklijk stond hij daar, de rechterarm een weinig op geheven. De zon speelde in zijn lokken een stralenkrans van gouden tinteling. Hij richtte zich tot {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Violante en Mireille en ook voor Blanche waren zijn wijze woorden. En wijzend op Paul, ving hij aan: ‘O vrouwen, die hem niet opgeven kunt en alle drie hem bezitten wilt, met goddelooze zonde, ziet mijn zwaard zal hem deelen in drie gelijke stukken en elk een uwer zal ontvangen wat haar toekomt.’ Nauw had hij die verstandige woorden geuit, of Violante riep schamper: ‘O wijze Salomo, ik geef jou mijn stuk’ en Mireille spotte: ‘Verheven slager, denk je ons te bedriegen lijk de twee onnoozele vrouwen met het kind!’ Blanche zweeg, glimlachte slechts. Verbolgen ging de wijze man zitten, maar 't was hem een troost in zijn bitterheid dat die vrouwen wisten van zijn daden en gelezen hadden van zijn roem. Paul keek benauwd en was inwendig blij dat men niet inging op het aanlokkelijke voorstel van den barbaarschen grijsaard. Dat ontbrak er nog maar aan. Hij moest er even aan denken hoe ze hem wel zouden verdeelen, want wie 't middenstuk kreeg.... ‘Helaas, waartoe verdwalen de geesten!’ hoorde hij achter zich mompelen op klagelijken toon. Nog enkele venerabele persoonlijkheden schaften raad maar niets of niemand voldeed. Schuld hadden ze niet, de vrouwen, want ach, jaloerschheid en haat waren zij niet het zekere bewijs van een sterke liefde? En voor hun baldadig optreden hadden ze reeds geboet. Men was ten einde raad.... Toen trad een gestalte naar voren, zoo schoon en zoo lichtend, zoo liefelijk en zoo zacht dat allen plots zwegen en eerbiedig wachtten op het woord van de wonder-heerlijke verschijning. De diepe oogen, waarin niets was dan zachtheid en glans van groote barmhartigheid keken de vrouwen aan en Violante zelf sloeg de hare neder voor den doordringenden blik, die niets verweet, enkel trachtte te begrijpen en lief te hebben. Ook Hij had op de aarde geleefd tusschen zondaars en arme verschopten en voor hen had Hij Zijn bloed geofferd, vóór vele eeuwen en, schuldeloos, geleden voor hun zonden.... Hij sprak heel zachtjes, nauwelijks hoorbaar, maar allen voelden wel Zijn woord, allen wisten dat Hij vertelde van de liefde, die brandend dorst naar het lijden om den minnaar, en niets begeert voor zichzelf, niets eischt voor al hetgeen zij geeft in wijd erbarmen. Zijn woorden bloeiden open als zangen uit hemelsche harpen. Zijn woorden zongen als tresoren van geluk en zaligheid... Niemand roerde, allen luisterden in gespannen aandacht en namen de klanken tot zich als een boodschap van hooger leven, puurder van licht en glansrijker van blijheid. Blanche schreide van ontroering, zij was bereid het offer te volbrengen om het geluk van Paul en {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} ze wist niet, de zachte, dat Paul liefhad hun drievoudige schoonheid, rood als leekende vlammen in Violante; blauw als wijd open luchten in Mireille; blank als leliën in Blanche en dat hij niet leven kon zonder hun bezit en geen offer hem brengen zou de zalige harmonie der drie volle accoorden.... En onder het spreken der melodieuse stem, benauwde hem het klare besef dat niets hielp en alles te vergeefs was. Ook Hij, vermoedde niet; Hij, de gekruiste, die op aarde had geleefd en alles begrepen had, de zonde en de reinheid, de misdaad en de deugd, en niets veroordeelde, maar opvoerde tot zijn kern van licht. En Jezus zag het wel dat Zijn woorden geen oplossing brachten en Hij zweeg plots, heel bedroefd en ging henen, met geluidloozen stap, gebogen en moe, als een die te veel gezwoegd heeft en gestreden en het hoofd buigt in gelaten berusting... Een wijle nog bleef de betoovering over allen, dan week ze stilaan voor het besef dat ook Hij niet wist en het opgaf. De wijsten peinsden en putten zich uit, wanhopig-zoekend naar wat allen bevredigen moest, maar ze bleven suffen en denken tot zij er hoofdpijn van kregen en het opgaven met een zucht. Sommigen sliepen in en Sint Antonius snorkte oneerbiedig. De aandacht verslapte; Paul werd verlegen, kreeg hevigen dorst en zoog op een citroen. Violante kreeg een zenuw-crises van wanhoop. Men hielp haar met water en Hoffman en spoedig kwam zij bij, om opnieuw nerveus te snikken en met de handen te wringen. De Vader keek smeekend rond. Was er dan niemand bij die duizenden, die iets verstandigs wist te vertellen? Zijn oog viel op de slapers; hun onverschillige houding griefde Hem zeer en bestraffend toornde zijn blik.... En zie, daar kwam plots een vrouw naar voren. Vuurrood stroomde het bloed naar heur gelaat, zij stotterde en hakkelde, deed onbeholpen en zeer verlegen, wist geen raad met haar bedeesd figuur. Ze was heel mooi en zijïg schaduwden de donkerblonde wimpers over de neergeslagen oogleden. Opeens waren allen weer vol aandacht. Duizenden oogen keken haar nieuwsgierig vragend aan. 't Bracht haar nog meer van streek. Ze wist heelemaal niet meer wat ze zeggen wou en het huilen stond haar nader dan het lachen. Eindelijk bracht ze er moeilijk en weifelend uit: ‘Die drie vrouwen hebben hem lief. Laat het vrede zijn tusschen hen en geef ze hem alle drie.’.... Verstomming en verbazing teekende zich op aller gelaat, maar opeens riep Columbus uit met luide stem: ‘Bravo Madeleine!’ Paul lachte als een dwaas, Violante liep op hem toe, gaf den soldenier die haar tegen houden wilde {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} een flinken duw en kuste haar lieveling stralend van innig geluk. Allen stonden op, riepen verheugd en juichten de vrouw toe, die zoo eenvoudig het vraagstuk had opgelost. En er was vreugde in den Hemel.... En den eersten nacht was Blanche zijne blanke bedgenoote, den tweede huwde hij er Mireille, den derde deelde Violante de zalige liefdevreugd en den vierde was het weer Blanche, de blanke bruid. En zoo ging het tot in het eind der eeuwigheid.... Vrede was er in de hemelsche tuinen, waar Milton zijn laatsten zang herleest, zijn laatsten zang van het ‘Paradise regained’... {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe literatuur-geschiedenis door J.A.N. Knuttel. Dr. J. Prinsen J. Lzn., Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. Is het niet verwonderlijk te noemen, dat een werk als dit eerst nu verschijnt? Is de belangstelling in eigen literatuur-geschiedenis zoo gering, dat aan een boek, meer dan een schoolboek, maar binnen het bereik, door prijs en omvang, van een groot deel van het lezend publiek, niet eer behoefte werd gevoeld? De lauwheid en nuchterheid van de Nederlandsche burgerij zijn inderdaad groot, maar toch zou het mij niet verwonderen, indien ook andere oorzaken hebben medegewerkt om haar een letterkundige geschiedenis zoo lang te onthouden. Bijvoorbeeld het gering aantal dergenen die de Nederlandsche letterkunde blijvend als vak beoefenen en - iets waarvan men bij het lezen van Prinsen's boek diep doordrongen wordt - het uitermate ondankbare van de taak een handboek samen te stellen. Niet ondankbaar wanneer men slechts denkt aan het aantal lezers en de eischen die zij stellen. Maar zeer ondankbaar wanneer men beseft, dat voor een zelfstandig handboek nauwelijks minder arbeid vereischt wordt dan voor, laten wij het noemen een standaardwerk in zooveel deelen, en dat de schrijver toch nauwelijks kan hopen iets te produceeren dat meer doet dan een tweede plaats innemen, dan het practisch bruikbare vertegenwoordigen tegenover de zuivere wetenschap. Ja, natuurlijk, wanneer zijn eigen inzichten waarlijk baanbrekend zijn, dan wordt het anders, maar baanbrekende inzichten zijn ook aan verdienstelijke geleerden slechts zelden gegeven... hoewel er op het gebied der letterkundige geschiedenis wel plaats voor is. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zelfstandig werk, dat heeft Dr. Prinsen van zijn handboek willen maken, en ik heb respect voor het quantum arbeid, dat hij daartoe in luttele jaren heeft moeten verzetten. Evengoed als Te Winkel en Kalff heeft hij de geheele Nederlandsche literatuur moeten doorwerken en zich over alles een oordeel en een inzicht vormen aan de hand van literatuur-geschiedenissen en speciale studies. Van deze laatste waren er niet zoo heel veel, die den schrijver werkelijk geholpen zullen hebben, maar alle moesten toch doorgezien worden - wat waarachtig geen kleinigheid is! Intusschen, deze beschouwingen mogen er toe hebben bijgedragen den criticus mild te stemmen en als tegenwicht, eenigszins, tegen vele bezwaren moge het niet overbodig zijn ze uit te spreken - ten slotte heeft men te maken met het boek zooals het daar ligt en na te gaan, in hoeverre de schrijver er de letterkundige geschiedenis een dienst mede heeft gedaan. Wanneer men aan den schrijver van een handboek den eisch stelt, dat hij de feiten op het gebied der letterkunde, het volkomen zakelijke, juist en met een gepaste volledigheid mededeelt, dat hij daarbij de relatieve gewichtigheid van schrijvers en geschriften zuiver afmeet en duidelijk doet uitkomen en dat hij dit alles doet in een vorm die zich vlot laat lezen - dan heeft Dr. Prinsen zeer zeker doorgaans aan den eisch voldaan en ik twijfel niet of hij zal den openlijken dank van menig beoordeelaar en den stillen van menig lezer hebben in ontvangst te nemen. Er zijn natuurlijk vergissingen, lacunes, onevenredigheden - op enkele zal er nog gelegenheid zijn te wijzen - doch aan de betrouwbaarheid van het boek om uitsluitsel te geven over personen en feiten doen zij nauwelijks afbreuk. En wat de stijl betreft - ik persoonlijk ben er niet over verrukt, noch de lyriek, waaraan de schrijver zich vaak te buiten gaat, noch de jovialiteit, die hij gepast oordeelt kunnen mij bekooren, maar het lijkt wel of juist de combinatie van deze beide eigenschappen meer en meer in de mode komt, en droog, neen droog is Prinsen zeker niet! Niet weinig wordt voorts de bruikbaarheid van zijn boek verhoogd door de uitvoerige literatuur-opgaven, iets waarvan het belang door Nederlandsche geschiedschrijvers wel eens te weinig is ingezien. Men mag echter, meen ik, van een zelfstandig handboek ook nog wat meer vragen: dat het ons helpt te komen tot een beter inzicht der letterkundige verschijnselen, dat de schrijver voortbouwend op het werk van voorgangers en weer meer helpers, verder ziet dan deze {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} of althans dat hij van den onderlingen samenhang der letterkundige gebeurtenissen en over hun verband met de algemeen-historische een zoo heldere beschouwing geeft als naar den stand der letterkundige en der historische wetenschap mogelijk is. En daarnaast en in verband daarmede, al moeten wij beide zaken afzonderlijk beschouwen: dat de schrijver beschikt over een in voldoende mate verfijnd aesthetischcritisch vermogen om het meest wezenlijke in de schoonheid der verschillende werken naar voren te halen, te vergelijken en zooveel mogelijk te verklaren. Wat het eerste betreft, het is jammer het te moeten zeggen, schiet Prinsen aanmerkelijk te kort. In plaats dat hij ons nieuwe inzichten opent, staat hij bij Kalff bijvoorbeeld, in historisch inzicht veeleer aanmerkelijk achter. Ja, men kan zelfs zeggen, dat hij bijna nergens een poging doet om tot een historisch inzicht, een historische verklaring te komen. De weinige pogingen die hij waagt zijn zulke onbeteekenende aanloopjes en zoo heterogeen van opvatting, dat zij niet het minste houvast geven. Soms krijgt men den indruk, dat de schrijver met opzet het leggen van een historisch verband vermijdt, dat hij gelooft in het uit den hemel gevallen genie (maar schrijf dan geen letterkundige geschiedenis!) of althans de wereld der letteren als autonoom beschouwt, maar dan worden wij weer plotseling onthaald (blz. 186-189) op een historisch-economische beschouwing, geenszins onberispelijk Pirenne naverteld 1), die besloten wordt met de opmerking: ‘Van al deze economische en kerkelijke zaken zullen we den weerklank hooren in de litteraire kunst.’ Wie nu echter meent, dat Prinsen zich beijveren zal het verband te leggen waarvan hij het bestaan erkent, komt bedrogen uit. De schrijver geeft eerst, zoowat, de historische feiten, dan de letterkundige - voor de rest moet de lezer het zelf maar uitzoeken! Een bedenkelijken indruk, voor wie belang stelt in Prinsens historische opvatting, maakt al dadelijk de Inleiding, waarin gesproken wordt van een realistische en een geestelijke lijn die door onze heele literatuur loopen, van den Reinaert tot Querido en van Hadewijch tot De Génestet. ‘Dit zijn de beide gouden banden, die door geheel onze letterkunde heengeweven zijn 2), die we telkens weer zien wijken en opkomen, elkaar soms zien omslingeren.’ {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dacht, dat men boven dit standpunt toch wel algemeen uit was. Dat iedereen nu wel inzag, dat er zoo min eenig verband bestaat tusschen Reinaert en Querido als tusschen Hadewijch en De Génestet, dat iedere volgende mystieke beweging in literatuur en leven haar eigen niet letterkundige, maar historische, maatschappelijke oorzaken heeft gehad en iedere realistische evenzeer. 1) Waar nog bijkomt, dat mijns inziens de overeenkomst, die toevallig natuurlijk aanwezig zou kunnen zijn, tusschen het realisme der 17de-eeuwsche kluchten en dat van onze modernen vrijwel nihil is, om van die tusschen Hadewijch en, De Génestet maar niet te spreken. Wil men, gelijk blijkbaar Prinsen, in deze twee lijnen (die men nochtans in vele literaturen met gelijk recht of onrecht zou kunnen aanwijzen) een eigenaardigheid zien van het Nederlandsche volkskarakter - alsof dat door alle tijden, in alle klassen, in het Zuiden en Noorden zich min of meer gelijk was gebleven - dan moet men echter niet aankomen met een zoo noodlottig voorbeeld als Querido! Is het volkskarakter, niet van een bepaalde klasse en een bepaalden tijd, maar in het algemeen, de hoofdfactor - dan moet de Semiet Querido juist afwijkend schrijven. Doet hij dit niet, dan levert hij eer een bewijs tegen Prinsens stelling! Men meene nu niet, dat ik Prinsen op een enkel zinnetje zoek te vangen, want geheel zijn, weliswaar wat onsamenhangende, inleiding gaat in denzelfden geest door: ‘Naast den Germaansch-Christelijken geest is er een Romaansch-paganistische en dit niet enkel gedurende de middeleeuwen. Door gansch onze historie loopen beide stroomingen tot op dezen dag.’ Door deze combinatie van rassen (sit venia verbo) en stroomingen maakt de schrijver zijn zaak niet beter en nog erger wordt het, dunkt mij, na zijn verklaring van beide termen die ik, om niet al te uitvoerig te worden, moet laten rusten. Trouwens, nauwelijks heeft hij zijn bedoelingen uiteengezet of hij komt zelf tot de conclusie: ‘Zijn nu deze beide stroomingen, de Romaansch-paganistische en de Germaansch-christelijke, de beide vaste lijnen, waaromheen we de letterkundige verschijnselen kunnen gegroepeerd waarnemen, zoo, dat we het geheel tot in zijn uiterste uitloopers vrij en klaar kunnen overzien? Ik vrees er voor. Er is bijna geen verschijnsel, of er is iets van beide in.. Ik zie geen kans een boek behoorlijk in te deelen, uitgaande van deze beide lijnen.’ (blz. 6). {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus de lijnen bestaan wel, maar in de practijk hebben we er niets aan! De vraag rijst, of Prinsen dan de bladzijden van zijn Inleiding niet nuttiger had kunnen besteden. Nu heeft hij er niets meer van gemaakt dan een belijdenis van stelselloosheid. Want in de weinige regels die hij nog noodig heeft, geeft hij te kennen voor elke periode een geheel verschillende indeeling te willen volgen. Van een poging om samenhang te brengen vernemen wij niets meer. Intusschen zou deze minder geslaagde inleiding betrekkelijk weinig schaden, wanneer uit het werk zelf bleek, dat Prinsens practijk beter was dan zijn theorie. Wilde ik mijn meening dat dit niet het geval is, werkelijk grondig uiteenzetten, dan zou het resultaat zijn niet een critiek, maar een letterkundige geschiedenis in polemischen vorm; ik zal mij dus tot enkele sprekende voorbeelden moeten bepalen, waarbij ik geen uitvoerige historische tegenbeschouwingen behoef te geven. Wellicht zal ik later nog gelegenheid vinden op een daartoe meer aangewezen terrein in uitvoeriger uiteenzettingen te treden. Kon ik aan elk afzonderlijk eenige bladzijden wijden, dan zou ik graag ingaan op hoofdstukken als ‘De middeleeuwsche litteratuur en de drie standen’, waarin niet anders ten beste worden gegeven dan historische algemeenheden, die nog al eens onjuist zijn of slechts afgaan op het uiterlijke der verschijnselen, maar in alle geval tot een dieper inzicht niets kunnen bijdragen, of ‘De ridderroman in zijn verval’, waarvan de eerste bladzijden inderdaad weinig meer bieden dan een aaneenschakeling van frasen. Eén voorbeeld kan ik niet nalaten aan te halen: ‘De dertiende eeuw.. is de eeuw van de stedenverbonden, van de Hanze, die een toekomst van stoffelijke welvaart verzekerde, vaste ban wees aan energie en ondernemingsgeest. De macht van het geloof, de macht van de wetenschap, de macht van den handel, machten die alle spruiten uit ernst en goeden wil, machten, die alle, zonder dat persoonlijk heil en welvaart uit het oog wordt verloren, leven door het vast ineengrijpen van de krachten van allen, door het eendrachtig samenwerken van duizenden handen en geesten, machten die aansturen op een grootsch gemeenschappelijk ideaal voor het leven van stof en geest, van ziel en lichaam.’ 1) In een toast klinkt zooiets heel aardig, maar in een wetenschappelijk werk noem ik het geleuter. Ik vermoed, dat Prinsen tot een soort van {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} dichterlijke visie van de geschiedenis heeft willen komen, maar hij biedt ons zijn werk aan als letterkundige geschiedenis, niet als gedichten in proza. Veel zou er ook te zeggen vallen tegen hetgeen ons over ‘De burgerlijke kunst in het algemeen’ en Jacob van Maerlant wordt medegedeeld. Teekenend voor de oppervlakkige historische opvattingen van den schrijver is het, dat hij Maerlants natuurbeschouwing in het geheel niet zoekt te verklaren of toe te lichten. Hier althans was het noodzakelijk geweest de middeleeuwsche teleologische wereldbeschouwing tegenover de moderne causale te stellen, wat Prinsen nergens doet. Ook over ‘Renaissance en Humanisme’ krijgen wij fraaie dingen te hooren. Een zoo uiterst gewichtig economisch verschijnsel als de kruistochten wordt een ‘fantastische kinderdwaasheid’ genoemd en wat dunkt u van deze verklaring: ‘Als de Germaansche kracht tot inzicht komt van de Romaansch-Helleensche hoogheid van geest, is er de Renaissance en het Humanisme, begint de harmonische ontwikkeling van den man 1), slaat onze huidige (!) Westersche beschaving zich de toga virilis om de schouders.’ (blz. 173). C'est simple comme bonjour! Maar men vraagt zich af, wat voor realiteit de schrijver zelf nu toch achter dergelijke frasen ziet. Rusten, als te uitvoerige beschouwingen vereischend, laat ik wat op blz. 193 en 201 gezegd wordt over de Renaissance in verband met den afstand tusschen kunst en volk, oorzaken en gevolgen worden hier nochtans al zeer slecht onderscheiden. Maar wel wil ik iets zeggen over de indeeling der schrijvers in ‘zoekers naar schoonheid’ en ‘zoekers naar wijsheid,’ die op blz. 212 wordt verdedigd. De tegenstelling bestaat ongetwijfeld, al geeft zij in de practijk weinig houvast, al verleidt zij Prinsen tot het sa nenkoppelen van Coornhert en Roemer Visscher en al zie ik in dezen laatsten, maar vooral in Spieghel zeker niet minder zoekers van schoonheid dan van wijsheid. Maar al bestaat zij, daarom is zij nog niet wetenschappelijk, zij maakt op mij den indruk alsof iemand de vogels in zingende en niet zingende ging indeelen. In elk geval voor de historische plaats der schrijvers geeft zij niet de minste aanwijzing. Het is echter de vraag of de schrijver niet tot deze indeeling is gekomen, juist doordat hij zich zoo weinig rekenschap geeft van de historische beteekenis der kunstenaars. Zie bijvoorbeeld {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} eens, wat hij over Hooft en Breero ten beste geeft. Dat deze dichters vertegenwoordigers zijn van twee verschillende werelden, het komt niet bij hem op. Wat hij schrijft moet de gedachte vestigen of ten slotte evengoed Breero de gedichten van Hooft had kunnen schrijven en omgekeerd, of er slechts een toevallig verschil is van karakter en genialiteit. En toch kan Breero slechts als de dichter der kleine burgerij, Hooft slechts als lid van zíjn klasse werkelijk verklaard en begrepen worden. Ook dat Breero veeleer een ontwikkeling afsluit dan een toekomst opent en waarom ontgaat Prinsen, die in het geheel over dezen dichter als over anderen wel wat keuvelt en die wel tot een voorstelling van de persoonlijkheid zoekt te komen, maar niets verklaart, op niets een dieperen kijk heeft. Niet beter maakt hij het ten aanzien van Cats. Welke verklaring krijgen wij van diens populairiteit? ‘Hij wist blijkbaar de fantasie en de zucht naar weten, ook zeer stellig zekere gevaarlijke nieuwsgierigheid, van zijn volk te bevredigen.’ Magerder kan het al niet. De groote historische beteekenis van Cats als populariseerder van de nieuwe op het kapitalisme gebaseerde moraal is Prinsen verborgen gebleven, en in het wezen van die moraal heeft hij niet zoeken door te dringen, met het gevolg dat Cats alle oude afgezaagde en oppervlakkige ethische verwijten nog eens weer te slikken krijgt en hem bovendien nog kwalijk genomen wordt, dat hij ‘die aantrekkelijke eenvoud, die argelooze reinheid van een Brugman enz. mist’... net zoo iets of men in een modern generaal het gemis van middeleeuwsche ridderlijkheid ging betreuren. Hier gelijk op zoo menig gebied, ontbraken voorstudies, maar voor wie de artikelen van Max Weber 1) en Van Ravesteyn 2) over Protestantisme en Kapitalisme gelezen heeft, is de toepassing op Cats al bizonder eenvoudig. In elk geval is het wel heel sterk, dat een geleerde, die Cats bestudeerd heeft, dr. Kuyper moet laten getuigen voor diens zuiver Calvinisme... waar het Calvinisme vrijwel het geheele wezen van den dichter en zijn moraal uitmaakt. Of behoeft een letterkundig geschiedschrijver van het Calvinisme niet op de hoogte te zijn? 3) Zijn Cats' Sinnen en Minne-beelden het beste uit onze Emblemata- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur? Voor mij staat het allesbehalve vast, en wanneer ik op blz. 336 der woordkunstenaar Jan de Brune in vier regels afgehandeld zie, vraag ik mij af of Prinsen diens Emblemata wel kent? Veel is er aan te merken op de indeeling van de 17de eeuwsche literatuur. Dat de kluchtspeldichters achter Breero en Starter worden behandeld is juist voor wat Tengnagel, W.D. Hooft, Van Santen en anderen betreft - maar kunnen nu Paffenrode en Focquenbroch, menschen van een gansch anderen geest en stijl daar maar klakkeloos aan toegevoegd worden? Behoeft niet eens gezegd te worden dat een klucht van Paffenrode geheel wat anders is dan een van Bormeester of Claas Kloet? Ziet Prinsen ook wel de beteekenis van de oudere kluchten als woordkunst? En behooren eindelijk de kluchten niet veel meer tot de ‘Volkskunst’ dan de Vermakelijke Avonturier of het hoofsche Haegaenveld? Is Six van Chandelier een navolger van Cats? En moet Jan de Brune de jonge achter Cats worden weggestopt, omdat zijn oom medewerkte aan de Zeeusche Nachtegael? Een typisch staaltje van de dooddoeners, waarmede de schrijver als verklaringen genoegen neemt, vinden we in het hoofdstuk ‘Daling en klimming’: ‘De 17de-eeuwsche romantiek heeft hier, voor zoover het de werkelijke kunst betreft, nooit veel te beteekenen gehad, niet omdat er in het romantische geen grootsche dingen te bereiken zijn, men zie slechts op Shakespeare; maar omdat ze ons gegeven werd door kunstenaars, wier kracht op een ander gebied lag, als bij Breero, of door middelmatigheden, die enkel op den smaak van het groote publiek werkten’ enz. Ja juist, de romantiek beteekende niet veel omdat de romantische dichters niet veel beteekenden. Wat u zegt! Maar hier begint de quaestie pas: waarom leverde onze 17de eeuw geen romantici van beteekenis op? Misschien zal Prinsen zeggen: dat is nu eenmaal zoo, het toeval heeft het gewild - maar zoo gemakkelijk zijn we van elkaar niet af. Prinsen zal toch niet willen beweren, dat het toevallig is, dat wij in de 17de eeuw een bloeitijd in onze letteren hebben gehad en in de 18de en 19de eeuwen tijdperken van diep verval? Welnu, als dat niet toevallig is, dan is het ook niet toevallig, dat er in sommige tijdperken romantische stroomingen opkomen en of die krachtig zijn of niet. Zulke dingen na te gaan, dat is nu juist de taak van den letterkundigen geschiedschrijver. Niet altijd zal hij de juiste verklaring kunnen vinden, maar hij moet zich de moeite geven haar te zoeken. In het {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} geval, waar ik het nu over heb, zijn toch wel oorzaken aan te wijzen! Zoo zou ik kunnen doorgaan, maar het is dunkt mij onnoodig. En in zekeren zin zou het ook onbillijk zijn: de Prinsen van blz. 10 is natuurlijk ook de Prinsen van blz. 700, en het zijn niet zoozeer telkens nieuwe fouten als nieuwe uitvloeisels van altijd hetzelfde gebrek aan historisch inzicht, die ik hem te verwijten zou hebben. Daarom wil ik alleen nog even wijzen op zijn verklaring van het ontstaan der Nieuwe-Gidsbeweging, waarvoor alleen letterkundige oorzaken worden gezocht - ofschoon de Engelsche richting waarop zij in de eerste plaats steunt, al driekwart eeuw oud was! O ja, ook deze nog: ‘De tijden waren eenmaal rijp en dan schiet het op van alle kant. De spanning in de loome, duffe atmosfeer werd ten slotte te groot.’ De overmaat van beroerdigheid als oorzaak van bloei! Wellicht zijn deze tekortkomingen van Prinsen voor een belangrijk deel daaraan toe te schrijven, dat hij een aesthetische beschouwing van de Nederlandsche literatuur heeft willen geven - tegenover Te Winkel bijvoorbeeld - en daarbij tot een soort van artistieke minachting voor de geschiedenis is gekomen, voor de geschiedenis van het materieele leven vooral. Hoe staat het nu echter met hem als aesthetisch leidsman? Ik zei reeds dat hij de relatieve waarde der auteurs over het algemeen juist aanslaat en ik denk er niet aan, over bizondere waardeeringen onnoodig met hem te gaan kibbelen. Maar enkele onzuiverheden die ik zie in zijn aesthetisch oordeel, moet ik toch even bespreken. Ten eerste komt het mij voor, dat Prinsen geen orgaan heeft voor mystiek: Hadewijch doet hij in het geheel geen recht wedervaren en ik geloof dat hij den inhoud van haar werken vrijwel misverstaat. 1) En het is wel opmerkelijk, dat in het korte hoofdstuk over ‘Het geestelijk lied’, over de groote en rijke groep der inkeerliederen niets gezegd wordt, terwijl bijna een derde wordt gebruikt voor een discussie, die ik overigens in haar waarde laat, over één enkel lied dat niet tot de belangrijkste behoort, maar het geluk heeft realistisch te zijn. Voor realisme heeft Prinsen dan ook zeker gevoel en vooral voor het realisme dat voortkomt uit levensvreugde en met welbehagen spreekt van zinnelijke genietingen. Ongetwijfeld is dit een van zijn deugden, al is zijn standpunt tegenover deze dingen verre van uitzonderlijk meer. Maar {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt hij, bijvoorbeeld bij Breero, dat realistische toch niet wat te veel op den voorgrond? Ik bedoel: verwaarloost hij niet te zeer de dichterlijke fijnheden van menig lied? Wat hooren we eigenlijk van de schoonheid dier liederen? Een paar frasen, maar geciteerd wordt er slechts, voorzoover de inhoud 's dichters levensloop toelicht. 1) Is dat echter bij Hooft, van wiens realisme minder te vertellen valt, wel veel beter? En geeft dat toch niet te denken? Ik voor mij geloof dan ook niet, dat ik Prinsen met evenveel vertrouwen als leidsman door de verzen onzer beste dichters volgen zou als bijvoorbeeld Verwey! De laatste hoofdstukken van zijn werk zijn zeker weinig geschikt om dit vertrouwen te schenken Hier is opeens tout au mieux dans le meilleur des mondes. Er zijn natuurlijk hoofd- en bijfiguren, maar goed werk leveren allen, terwijl er zelfs evenknieën van Zola en Flaubert onder onze schrijvers van na '80 schijnen te schuilen. Nu is voorzichtigheid ten aanzien van het levend geslacht in den geschiedschrijver voorzeker een deugd, maar de ware voorzichtigheid bestaat toch niet in het weglaten van bijna alle critiek, in het opnoemen in een geschiedboek ook van weinig geslaagde werken van middelmatigheden? Naast voorzichtigheid is in de eerste plaats het in het oog houden van proporties noodig en daaraan ontbreekt nogal wat. Het is zeker geen stoute stelling, dat de waarde van hetgeen de beweging van '80 en haar nakomers voortbrachten, in hoofdzaak ligt in de poëzie en het lyrische proza. Roman en drama hebben niets opgeleverd, dat in artistieke zuiverheid met de goede producten van gene kunstvormen te vergelijken was, of dat in belangrijkheid vergoedde wat het in andere opzichten tekort schoot. Prinsen echter roert, na de hoofdfiguren, alleen nog de dichters Hélène Swarth, Henriette Roland Holst en Boutens aan, terwijl in het hoofdstuk ‘Het Proza’, nadat vele schrijvers reeds besproken zijn (waarbij Margo Antink ongeveer evenveel aandacht krijgt als Van Moerkerken, dat is zeer veel minder dan Querido of De Meester, terwijl Coenen en Van Hulzen samengevat worden) verteld wordt dat ‘F. Lapidoth, Ina Boudier-Bakker 2), Top Naeff, Nine van der Schaef, Nico van Suchtelen, Carry van Bruggen, Henri Borel, Marie Marx-Koning, Gerard van Eckeren, Maurits Wagenvoort zich een goeden naam verwierven.’ Och kom, een goeden naam... maar bij wie? Ik {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} kan me zoo'n bewonderaar van Lapidoth en Nine van der Schaef, van Van Suchtelen en Marie Marx-Koning (ik bewonder geen van vieren) eigenlijk moeilijk voorstellen. Zeker, elk heeft zijn publiekje, maar is dat nu een maatstaf? Zoo'n allegaartje gaat gevaarlijk lijken op die waarmee Ten Brink bladzijden van zijn ‘Kleine Geschiedenis’ wist te vervullen! Bij de poëten worden alleen een paar namen vragenderwijs opgeworpen ‘De keuze is moeilijk. Koster wel en Schepers niet? of omgekeerd? Gutteling niet en Bastiaanse wel? Ik noem er hier geen enkele meer. Bij tijd en historie is het in veiliger handen.’ Ongetwijfeld, want voorzoover de moeilijke keuze hier gedaan is, is zij nogal raar uitgevallen. Hoe komt Prinsen nu aan Koster en Schepers? - of er niet vrij velen vóór Gutteling en Bastiaanse gaan laat ik nog daar. Maar moest een zoo fijn en zuiver dichter als Leopold, die toch waarlijk niet meer tot de jongste generatie behoort verzwegen worden en al die middelmatigheidjes en nulliteiten in proza van zooeven ter vereeuwiging bestemd? Eveneens geheel vergeten wordt de vroeg gestorvene, die wellicht de beste en zuiverste van onze naturalisten was: Henri Hartog. Nog royaler dan voor de prozaïsten is Prinsen voor de critici. Is het niet wat mal in een handboek te vermelden dat in diverse zorgvuldig genoemde tijdschriften Walch, Haspels, Middendorp, De Klerk, Poelhekke, Van der Valk en dergelijken critieken schrijven? Zijn dat historische feiten? Of dit bijvoorbeeld: ‘De Ploeg was tot 1915 het orgaan van den ondernemenden directeur der Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, L. Simons’? Deze overigens zoo uitnemende critiek moet echter een veer laten ten behoeve van het drama: ‘Ik ken eigenlijk geen enkel stuk van de laatste dertig jaar, waarover ten minste niet één 1) der gewone recensenten zijn ongenoegen te kennen gegeven heeft. Zoo iets moet drukkend werken en misschien komt het ten deele daardoor, dat verschillende auteurs een enkel stuk schreven, dat een tamelijk succes had, 2) en daarna daalden.’ Voor dat verschijnsel, waarde heer Prinsen, liggen de oorzaken voor het grijpen, zie maar eens naar de romanschrijvers, met velen van wie het niet anders is gegaan. Maar wat te denken van een dergelijk zijdelingsch verwijt aan de critiek, die uitgenoodigd wordt water in haar (toch waarachtig al niet koppigen) wijn te doen! Prinsen, dat mag getuigd worden, loopt geen gevaar tooneelschrijvers af te schrikken of te intimideeren: ‘We hebben een {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen repertoire, dat over het algemeen waardeering vindt, maar niet naar verdienste.’ ‘Heyermans is de zuiver Hollandsche ras-artist, aansluitend bij de realistische kracht van Breero.’ ‘Naast hem staan verschillende knappe tooneelschrijvers...’ Volgt weldra het onmisbare lijstje, waarop o.a. een knutselaar als Roelvink en de geheel mislukte stukken van Walch en Van de Wal.. ook al voor de historie bestemd! Wat het eigenlijk met onze nieuwere letteren te maken heeft, dat Royaards stukken van Vondel heeft opgevoerd en Rotterdamsche onderwijzers Esmoreit speelden, ontgaat mij. Over de waarde van afzonderlijke auteurs kan ik hier niet gaan vechten, al is de lust groot, wanneer ik Van Eeden ‘een groot, een uiterst gevoelig dichter’ zie noemen. Doch één uitzondering moet ik maken, waar Prinsen ook een uitzondering maakt: bij Gorter houdt zijn goede luim op. Na de eenvoudig, voor wie Gorter kent, nonsensikale bewering ‘dat hij... de energie heeft gemist om voort te werken in zijn kunst, zijn teere ziel te stalen tot kracht om te heerschen over de stof en heerschend gewillig te erkennen de grenzen, die haar door haar kunst zijn gesteld’, wordt ons verteld: ‘Zijn werk is stamelen geworden als het gepraat van den schooljongen onder den dreigenden vinger van den meester. Slechts hier en daar blinkt nog in een enkelen regel, een enkel beeld, iets van de oude schoonheid.’ Persoonlijk ben ik van meening dat Gorter nog lang niet weer de hoogte van zijn beste verzen bereikt heeft 1) maar ik vraag mij toch af, of wie dìt neerschreef wel verzen vermag te onderscheiden. De critiek, destijds, van een dichter als Van de Woestijne, had Prinsen hier wel tot wat voorzichtigheid mogen stemmen. Ik weet trouwens meer niet-socialistische dichters die de jongere poëzie van Gorter wel degelijk waardeeren. De heer Prinsen behoort toch niet tot de menschen, die in poëzie altijd nog een zeker pathos, iets ethisch-behagelijks verlangen? Het is niet alleen om dìt oordeel, dat ik het vraag. En ten slotte nog een laatste grief tegen Prinsen als aesthetisch criticus: de vele malen, dat hij tegen den goeden smaak zondigt. Ik ben in het geheel niet van meening, dat men om kunst te mogen beoordeelen zelf een fraaien stijl moet hebben. Integendeel, ik ben overtuigd dat er vele zeer kunstgevoelige menschen zijn, niet in staat een paar {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijke zinnen op papier te brengen. Maar iets anders is het, als een schrijver blijkbaar behagen schept in pompeuse frasen, wanneer hij, zelf geen kunstenaar zijnde, lyrische warmte in zijn proza zoekt na te bootsen. Dan toont hij in elk geval, dat zijn gevoel voor echt of onecht niet altijd waakzaam is. Een voorbeeld: ‘Vondel, de avondzon door een hoog, kleurrijk kerkvenster; uit den violetten gloor, de fluweelige mysterieuse kleur-warmte, flitsen op de klaterende paarsen, de goude gelen; figuren groepeeren zich in stille aanbidding, hoog omlijnd door de zachte neiging van den strakken gothischen boog, die zich verliest in de dommelige gewelven. Ver weg klinkt een orgeltoon, zwevend door de zuilenrijen: Gloria in excelsis.’ (blz. 327). Namaak en banaal van (zoogenaamde) visie, evenals de visies van Breero en Hooft die voorafgaan. Als tenminste nog die theatrale slotwoorden waren weggelaten! Nu doet het stukje in weerwil van de klaterende paarsen echt ouderwetsch! Zuivere fraseologie is ook dit: ‘Natuur en de klassieke schoonheid hebben P.C. Boutens doen rijpen tot een dichter van reine klaarheid, die tot zichzelf inkeert, zoekt en tast en weer nieuwe stemming vindt, waarlangs hij, zingend in pure schoonheid, opstijgt.’ (blz. 710). Wie nu geen duidelijke voorstelling van 's dichters eigenaardigheid heeft, wijte het zichzelf! Van Henriette Roland Holst heet het: ‘Uit haar verzen spreekt een krachtige, edele natuur, die gedragen wordt door een verheven, ideaal beginsel, grootsch van gebaar.’ 1) (blz. 710). Stijl-Brockhaus. Erger is een beeldspraak als de volgende: ‘Mystiek, symboliek, scholastiek, didactiek en het platburgerlijke hebben den pralenden vlinder 2) in de modder vertrapt.’ Maar dat vertrappen schijnt een soort grondbewerking, want er volgt onmiddellijk: ‘En uit de nieuw-bewerkte aarde schieten nieuwe scheuten op, ontwikkelen zich tierig en frisch reeds oudere 3), soms in eigen teere schoonheidsschittering, soms stug en ruig, die de ridderpoëzie overschaduwen.’ (blz. 47). Het zijn dunkt mij, een gevoel verheven over het verhevene te moe- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ten schrijven, een behoefte te laten zien, dat hij de literatuur niet maar met het oog van den geleerde beschouwt, die Prinsen parten spelen. Doch juist, wie met echte lyriek bezig is, moet direct het onechte bij zichzelven herkennen. En ik voor mij prefereer de droogste droogheid boven elke verrukking die geforceerd of in welk opzicht dan ook tweede-rangsch is. Den indruk dat Prinsen als aesthetisch leidsman over het geheel te verwerpen is, willen deze op- en aanmerkingen echter niet wekken. Integendeel geloof ik, dat hij ten aanzien van schoonheidsgevoel en critischen zin, in weerwil van zijn zwakheid tegenover den eigen tijd, onder de geschiedschrijvers onzer letteren een eerste zoo niet de eerste plaats inneemt - wat natuurlijk geenszins een voldoen aan alle eischen insluit. Anders staat het met de bezwaren - weinige uit vele - die ik tegen hem als geschiedschrijver inbracht. Deze leiden inderdaad tot de slotsom, dat Prinsen, hij moge dan in het mededeelen van feiten wat meer up to date zijn dan zijn voorgangers, de wetenschap niet verder heeft gebracht, dat het hem aan een leidende gedachte ten eenenmale ontbreekt en dat hij niet vermag, zijn lezers tot een wetenschappelijke beschouwing der letterkundige geschiedenis den weg te wijzen. Of die lezers dat verlangen? In meerderheid zeker niet en velen zullen dit boek, omdat het handig van omvang, voor de feiten betrouwbaar en voor hen smakelijk is, met genoegen lezen en gebruiken. Maar de te verwachten tevredenheid van het publiek is geen maatstaf voor den criticus! {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Octave Mirbeau door Johannes Tielrooy. De jonge mensch die zich langzaam aan bewust wordt, maakt, dunkt mij, kennis met vier machten waardoor zijn houding, zijn daden en tenslotte zijn geluk worden bepaald. Het zijn God, dien men hem veelal nog leert te danken en te vleien; de maatschappij, waarin hij ‘zich een positie en een vrouw moet veroveren’; de natuur, waarin hij de zomervacantie gaat doorbrengen, en zijn eigen aard, dien hij ‘in moet houden,’ dien hij niet uit mag vieren dan in gepaste ontspanning.... Reeds in het leven van de meesten onzer zijn deze vier machten - God, de natuur, de maatschappij en het eigen ik - iets zeer werkelijks en belangrijks; en te begrijpen is het dan ook dat zij die dieper voelen en denken dan de meesten, de werking ervan ook heviger ondergaan, dat zij er soms ook pijn onder lijden, dat zij wenschen te weten, wat die machten waard zijn, zich er rekenschap van te geven, hoe zij er zelf op reageeren, en hun bevindingen dan wenschen te uiten. Misschien is het wel op die wijze dat een werk van wijsbegeerte, van wetenschap of van kunst ontstaat. Mirbeau was een dier denkers en gevoelers, een dier niet genoeg vereerde hooger-bewusten. Maar omdat hij het breekbare inzag van alle stelsels, was hij geen wijsgeer; omdat hij een warmbloedig en veeleischend mensch was, kon hij zich niet rustig wijden aan de wetenschap, die bij haar langzamen arbeid vooral het verstand behoeft, en die verscheidene geslachten opoffert voordat zij winst oplevert aan nieuw begrip en nieuwe waarheid; omdat hij een werktuig in zich wist waarmee de diepste waarheid sneller en beter was te benaderen dan met het verstand, en omdat hij de gave {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} had van nieuwen opbouw, werd hij een kunstenaar. Liefde voor het spontane en concrete, hartstochtelijk verlangen naar onmiddellijke realisatie, gave van intuïtief begrijpen en van synthese, ziedaar wat Mirbeau tot een uitnemend en zeer sympathiek schrijver heeft gemaakt. En natuurlijk heeft hij zich afgevraagd welke onze bestemming is in deze wereld en na den dood, of een persoonlijk God ons ziet en leidt, of wij gestraft en beloond zullen worden. Nu kan men zeggen dat de antwoorden welke het Christendom op deze vragen gaf, vroeger algemeen aanvaard, in den loop van de 19e eeuw door een groot deel der intellectueele elite smadelijk zijn verworpen. Ja, sterker nog, men weigert zich langer met de vragen zelf bezig te houden. Althans door de Fransche negentiende eeuw gaat een groote positivistische strooming: men voelt of beredeneert dat metaphysische vraagstukken wel steeds onoplosbaar zullen blijven, men besluit er niet meer over na te denken en over te gaan tot de orde van den dag. Het ideaal wordt van den hemel overgebracht naar deze wereld. Het wordt een ideaal van zuivere en almachtige wetenschap bij Renan en bij Taine; een ideaal van waarheid en schoonheid bij Flaubert en Leconte de Lisle. En Zola wil die beide idealen vereenigen: het scheppen van den zoogezegd experimenteelen roman, die even wetenschappelijk als waar en schoon zou zijn, wordt zijn levenstaak en die van alle naturalisten. Een aardsch ideaal van aardsche waarheid, schoonheid en vooral van wetenschap vervangt het Christendom in de geesten van de besten; de Wetenschap wordt een nieuwe Godheid. Mirbeau's geesteshouding is nog in hoofdzaak een uitvloeisel en een voorbeeld van dit positivisme. De vierde grondstelling van zijn abbé Jules zal ook wel de zijne geweest zijn: ‘Dieu est une chimère....’ (L'abbé Jules). Hij zal er overigens op den duur niet veel meer over gedacht hebben. Gods blijkbare onthouding van alle ingrijpen in ons leven, zijn onheilspellend zwijgen, hebben hem niet opstandig gemaakt als een Vigny. Hij heeft er zich bij neergelegd; en hoe kan men ook anders, wat helpt verzet? Ten hoogste lijkt het aannemelijk dat Mirbeau bezield was van een - eenigszins vaag - pantheïstisch gevoel. Met ontroering en geestdrift beschrijft hij de natuur en de wereld der dieren, en hij schijnt er niet ver van af, aan de krachten die in beide werken {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} een bewusten wil en een bewust doel toe te schrijven. Zie hoe hij zich uitlaat over de ontwikkeling van den hond-wolf Dingo: ‘Et je jouissais infiniment, comme devant l'un des plus impressionnants spectacles de la nature, à suivre les progrès de ce lent et sûr travail, les épisodes de ce drame grandiose et obscur, où pourtant j'apercevais, clairement défini, le but vital pour lequel les gestes, les mouvements, les ruées soudaines de l'instinct et leurs nécessaires violences acquéraient, pour la défense et pour l'attaque, une force, une élasticité, une grâce aussi et une précision de jour en jour plus marquées’ (Dingo). Maar eigenlijk is het wel duidelijk dat hij zich in deze zaak van een oordeel onthoudt; een God kennen wij niet, schijnt hij te zeggen, en wij weten alleen dat de oogenblikken, waarin wij ons één voelen met de natuur, onze gelukkigste zijn; misschien kunnen wij daaruit afleiden dat wij met die natuur iets van hooger orde gemeen hebben: onze en haar ziel, de wereldziel.... Al weten wij er tenslotte niets van: ‘Tiens, tout à l'heure’, zegt abbé Jules, ‘je te disais que Dieu était une chimère.... Eh bien! je ne sais pas.... je ne sais rien.... car la conséquence de notre éducation et le résultat de nos études sont de nous apprendre à ne rien savoir, et à douter de tout.... Il y a peut-être un Dieu,.... il y en a peut-être plusieurs.... Je ne sais pas.... attends.... Ce matin j'ai encore trouvé un lacet, tendu aux merles.... Je te défends de chasser les oiseaux.... La vie des oiseaux est respectable.... Sais-tu ce que tu détruis en eux?.... Tu détruis une musique, un frémissement, de la vie enfin.... As-tu regardé l'oeil des oiseaux?.... Non.... Eh bien! regarde-le,.... et tu ne tueras point....’ Wij weten er tenslotte niets van.... Des te ergerlijker dat er een geheele stand van lieden bestaat die beweert.... er alles van te weten en die zijn beweerde zekerheid te koop biedt voor achting en traktement! Sommige van die lieden zijn zeker te goeder trouw, Mirbeau trekt het niet in twijfel; maar de anderen! ‘Vous mentez tous!’, roept abbé Jules een aantal collega's toe, die beschreven worden als dierlijke, baatzuchtige en domme kerels, ‘vous mentez tous!.... Depuis une heure je vous regarde.... Et, à le voir porté par vous, je rougis de l'habit que je porte.... Je vous connais, allez, prêtres indignes, réfractaires au devoir {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} social, déserteurs de la patrie, qui n'êtes ici que parce que vous vous sentiez trop bêtes, ou trop lâches, pour être des hommes, pour accepter les sacrifices de la vie des petits!.... Et, c'est vous à qui les âmes sont confiées, qui devez les pétrir, les façonner, vous dont les mains sont encore mal essuyées de l'ordure de vos étables.... Des âmes, des âmes de femme, des âmes d'enfant, à vous qui n'avez jamais conduit que des cochons!.... Et c'est vous qui représentez le christianisme, avec vos mufles de bêtes à l'engrais, vous qui ne pouvez rien comprendre à son oeuvre sublime de rédemption humaine, ni à sa grande mission d'amour.... Cela fait rire et cela fait pleurer aussi!.... Une âme naît, et c'est dix francs.... une âme meurt, et c'est dix francs encore....’ Om kort te gaan: een priester, die beweert God op aarde te vertegenwoordigen, is volgens Mirbeau al even slecht en laag als de meeste andere menschen; en als hij niet gemeen is, komt het door zijn zwakheid en zijn domheid. In L'abbé Jules treft men ook een sympathieken bisschop aan, goedmoedig, welwillend, min of meer beschaafd: hij vertaalt Vergilius in slechte verzen. Maar het is een half kindsche zwakkeling.... Dom of slecht, ziedaar een keus waarvoor Mirbeau de priesters plaatst, en het meerendeel hunner medemenschen trouwens ook! Gelijk men nog nader zal zien. Laat ons troost zoeken in de natuur. Die zal ons gelukkig maken. Mirbeau's werk is vol uitingen van bewondering voor de natuur. Langen tijd leefde hij dan ook buiten de stad. Als Huret hem in 1893 of '94, met het oog op zijn Enquête sur l'évolution littéraire (1894) op zijn bezitting bij Rouaan bezoekt, laat Mirbeau hem vol enthousiasme zijn tuin zien. ‘Avec un grand geste heureux et un éclair dans les yeux’, schrijft Huret, ‘il ajouta: - ‘Vous verrez, vous verrez tout cela cet été! Ces fleurs, c'est plus beau que tout, plus beau que tous les poèmes, plus beau que tous les arts.’ Tot het einde toe is Mirbeau in de eenzaamheid van het land blijven wonen, met zijn vrouw, zijn bloemen en zijn schilderijen. * * * En laat ons arbeiden. Door arbeid alleen zullen wij onze persoonlijkheid vergeten.... en dat is een noodzakelijke voorwaarde {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} voor geluk, want het eigen ik is van de vier machten, waartegenover de mensch komt te staan, niet de minst geduchte. Wel is het noodig zichzelf te kennen, ja, het is de hoogste wijze van mensch-zijn; hoe bewuster de mensch is, des te menschelijker moet men hem prijzen. Mirbeau zal het niet ontkennen. Toen Huret hem bezocht, trok juist het werk van Maurice Barrès groote aandacht; sinds een paar jaren was Barrès de prince de la jeunesse. De ouderen bespotten hem om zijn verfijnde bewustheid, om zijn verliefd beschouwen van eigen ik, om zijn culte du moi. Maar Mirbeau protesteert. ‘Barrès, on est là à l'embêter tout le temps avec son moi, c'est idiot!’, zegt hij tot Huret. ‘Mais tonnerre! son moi est plus intéressant, je pense, que celui de M. Sarcey qui en encombre les colonnes de trois cents journaux tous les jours! Et je considère son dernier livre, son Jardin de Bérénice, comme un pur chef-d'oeuvre; c'est très grand, très élevé, cela, et c'est plein de préoccupations très nobles.’ Alles aanvaardt Mirbeau, hoe uitzonderlijk het mag zijn; mits het maar echt en schoon zij.... En toch, dat aandachtig beschouwen van eigen ik, hoe gerechtvaardigd ook, heeft zijn gevaar. Zichzelf te kennen is zoo dikwijls, zichzelf te zoeken; en zichzelf te zoeken maakt ongelukkig. Pascal zeide het zoo ontroerend, dat de mensch, overgelaten aan zichzelf, een ellendig wezen is. Een ‘divertissement’ is onontbeerlijk; laat ons het zoeken in een arbeid waaraan wij ons kunnen wijden. Ziedaar gedachten die de aangrijpende geschiedenis van abbé Jules in den lezer kan wekken. Een sterke, hartstochtelijke man, Jules Dervelle, voortgestuwd en opgezweept door de gebiedende behoefte om zich uit te leven in de daad en in de liefde.... wordt priester. Een gril heeft hem tot die beroepskeus gebracht, zooals het grillen zijn die zijn geheele leven, dat hij doorvliegt als een stormwind, beheerschen en bederven. Hij is dus priester; maar hij veracht zijn collega's en zijn meerderen; hij gelooft niet in de dogma's. De werkkring van een dorpspriester - de zijne - lijkt hem iets volstrekt verachtelijks. ‘Ce qu'il me faut?.... Le sais-je?.... Autre chose, voilà tout!.... Je sens qu'il y a en moi des choses.... des choses.... des choses refoulées et qui m'étouffent, et qui ne peuvent sortir dans l'absurde existence de curé de village à laquelle je suis éternellement condamné.... Enfin, j'ai un cerveau, j'ai un coeur!.... j'ai des pensées, des {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} aspirations qui ne demandent qu' à prendre des ailes, et à s'envoler, loin, loin.... Me battre, chanter, conquérir des peuples enfants à la foi chétienne.... je ne sais pas.... mais curé de village!....’ Zijn aspiraties blijven onbevredigd, bij gebreke aan een waardig doel; maar zijn telkens teruggeduwde kracht zoekt zich een uitweg. Hij wendt haar aan om allerlei kwaads te bedrijven. Als hij in zijn eerste preek zijn vroegere zonden belijdt, kiest hij zoodanige bewoordingen, dat hij zijn devote hoorsters ten zeerste choqueert.... Tegen zijn collega's neemt hij een agressieve houding aan. Als almachtig secretaris van den bisschop kent hij geen grooter wellust dan hen te terroriseeren. Plotseling laat hij ze met rust, een nieuwe manie bevangt hem, hij wil zich een groote bibliotheek verzamelen, en om het doel te bereiken komt hij zelfs tot diefstal. En toch heeft hij veel goeds en nobels in zich. Maar hij is een rusteloos man, steeds wil hij nieuw avontuur, en wat let hem het te zoeken? Anderen doen zoo niet, zal men zeggen; anderen blijven nederig aan hun geringen arbeid, en toomen zich in. Maar zij hebben ook niet dezelfde behoeften. Hun deugd en hun ordelijkheid vallen hun gemakkelijk, omdat geen verbeeldingskracht hen kwelt en voortjaagt. Wat is deugd waard, als zij voortkomt uit armoe? Hoe rijker en hoe onstuimiger, dat is hoe schooner een ziel is, hoe moeilijker het voor haar wordt. Jules tenminste is een beklagenswaardig man. Het kwaad dat hij sticht, de geslachtelijke excessen waaraan hij zich overgeeft, bevredigen hem in 't geheel niet. En tot iets waarlijk goeds en groots is de verkeerd opgeleide en verdoolde man niet in staat. Hij probeert te schrijven, maar hij mist de voorbereiding en de sereniteit. ‘Pendant dix années, il vécut ainsi, effaré, haletant, sans une minute de répit contre les autres et contre lui-même, toujours ballotté du plus grossier désir au rêve le plus inexauçable, précipité des cimes que hantent les aigles seuls, jusque dans l'auge immonde où les porcs se vautrent.’ En niets is er om hem aan te moedigen! De menschen zijn zelfzuchtig, gemeen, dom.... Het leven heeft geen doel.... niets is de moeite waard; juist de fijnste geest en de diepste ziel voelt dat het schrijnends. Juist de beste mensch is het meest ontredderd, het meest alleen. De harde, agressieve, wellustige abbé Jules, die tegelijk toch ook zoo goedhartig, teergevoelig, edelmoedig en scherpzinnig is, beklaagt zich, en zijn booze {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} ruwheid van taal is aangrijpend om het kinderlijk hulpelooze dat er ten slotte uit klinkt: ‘Non, mais c'est comique.... Aussi, dans la vie, personne n'aime personne, personne ne secourt personne, personne ne comprend personne! Chacun est seul, tout seul, parmi les millions d'êtres qui l'entourent!.... Lorsqu'on demande à quelqu'un un peu de sa pitié, de sa charité, de son courage, il dort!.... On peut pleurer, se casser la tête contre les murs, mourir, ils dorment, ils dorment tous!.... Et le bon Dieu, qu'est-ce qu'il fait au milieu de tous ces endormis?.... Est-ce qu'il ronfle, lui aussi, dans son nuage?.... Et répond-il à tous les misérables qui tendent vers lui leurs suppliantes mains: ‘Laissez-moi dormir, canailles.... Demain?’ Daartoe geraakt men als men zichzelf zoekt.... Daarom moeten wij werken, ons zelf weggeven, of tenminste uitleenen, aan een arbeid die ons leven discipline geeft en ons ik uit onze aandacht verdringt. Abbé Jules kon het niet, en daardoor bleef hij levenslang een ongelukkig man. Een mensch die ondergaat in de worsteling met zijn ik, ziedaar deze Jules. Als zoodanig is hij voor mij een onvergetelijke en aandoenlijke figuur. * * * Mirbeau zelf heeft veel van den abbé in zich. Evenals Jules kent hij geen God, en geniet hij de natuur als een toevluchtsoord; als Jules heeft hij te vechten met zijn hartstochtelijken en zinnelijken aard, verlangt hij naar een leven van strevenden strijd.... Maar hij bezit wat Jules ontbrak: de bezinning, het concentratie-vermogen noodig om op te treden in de maatschappij - en zijn kunstenaarschap. Beide eigenschappen schijnt hij in gelijke mate te bezitten. Evenzeer als kunstenaar is hij man van de daad. Na als jongmensch van twintig jaar 1) in den oorlog van 1870-'71 te hebben meegevochten, wordt hij in 1872 redacteur aan een bonapartistisch blad. Gedurende twee jaar in staatsdienst als sous-préfet, is hij van 1877 af weer voor langen tijd journalist; aan het Journal o.a. heeft hij een positie van belang ingenomen. Krachtig en moedig polemicus, geraakt hij telkens in conflicten; een causerie {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de acteurs bezorgt hem een duel met den zanger Gaillard; de vraag wat het ook door Barrès zoo bestreden opportunisme van de Derde Republiek waard is, vecht hij uit met een staatsman van die richting. Voor zijn steeds zeer hevige overtuigingen heeft de opgewonden Mirbeau alles over. Een dagblad belast hem met de kunstcritiek; nauwelijks aangesteld, schrijft hij een geestdriftig artikel over de toen nog miskende schilders Manet, Monet en Cézanne - een exces van kunstbegrip en oprechtheid dat met een onmiddellijk ontslag naar behooren gestraft wordt! De impressionisten, Vincent van Gogh ook, zijn jarenlang zijn beschermelingen geweest, in een tijd dat zij algemeen bespot werden. Hulpvaardig is Mirbeau altijd gebleven. Overal waar hij waarachtigheid, oorspronkelijkheid, echtheíd ontdekte, stond hij gereed. Maeterlinck maakte hij door een opzienbarend artikel in den Figaro met één slag bekend, toen de jonge schrijver van La Princesse Maleine nog een obscuur beginner was. Eenige jaren geleden nog was het Mirbeau die de eenvoudige naaister Marguerite Audoux, de volkomen pretentielooze schrijfster van den mooien roman Marie-Claire, met succes aan het publiek voorstelde. Een schrijver die naar den prijs van de Académie Goncourt dong behoefde slechts het lid Mirbeau op zijn hand te hebben om er zeker van te zijn dat hij met hartstochtelijke verwoedheid zou worden verdedigd. Zelf zeer rijk, was Mirbeau altijd bereid misdeelden te helpen. Onrecht was hem onverdraaglijk: jarenlang heeft hij als een nietsontziende casse-cou aan de anarchistische en de socialistische beweging deelgenomen. Ten bate van Dreyfus heeft hij gedaan wat hij kon. * * * Uit zijn leven en uit zijn werk beide blijkt wel dat hij van de vier machten die ik in den aanhef noemde, de maatschappij als de sterkste heeft gevoeld. Niet als de eenige, maar als de sterkste. De verhouding van den enkeling tot zijn medemenschen, in de liefde, in den gezelligen omgang, in het beroep, in den Staat heeft zijn gedachte- en gevoelsleven het meest aangedaan. Het leven is voor hem in de eerste plaats een psychologisch en economisch vraagstuk. Om die reden is hij misschien ook een bij uitstek Fransche geest. Het zoeken naar waarheid in den mensch en de maatschappij {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} is een ontmoedigend werk: de naturalisten, van wie Mirbeau afstamt, hadden het ondervonden. Zij waren pessimisten en Mirbeau is het ook. Evenals zij, zag hij den mensch van nu als een zelfzuchtig, kleingeestig, wraakzuchtig, obsceen en hatelijk wezen, en onze maatschappij als een organisatie - si l'on peut dire - waarin juist zijn kwade neigingen den mensch met de grootste zekerheid tot succes voeren. Mirbeau's werk is dan ook een aanklacht tegen de menschelijke natuur en tegen de samenleving, en beide aanklachten ondersteunen en verklaren elkaar. De vrouw en de liefde zijn bedorven. ‘J'ai eu des maîtresses’, zegt Jean Mintié, de hoofdpersoon van Le Calvaire, ‘que j'ai aimeés huit jours, des blondes sentimentales et romanesques, des brunes farouches, impatientes du baiser, et l'amour ne m'a montré que le vide effroyable du coeur de l'homme, le trompe-l'oeil des tendreses, le mensonge de l'idéal, le néant du plaisir....’ Als om deze troostelooze bevindingen nog voor zichzelf te bevestigen, stort hij zich in een liefdesavontuur met een geestelooze prostituee. Ondanks haar wansmaak, haar egoïsme, haar wormstekige vrienden en vriendinnen, gaat hij met haar samenwonen. Auteur van een roman die opgang maakte, in het bezit van een aardig fortuin, heeft Jean Mintié een prachtige toekomst. Alles wordt hem door Juliette ontnomen. Zij belet hem te werken, sleept hem mee op avondfeesten, is altijd om hem heen; zij maakt zijn geld op, ruïneert hem en bedriegt hem om haar toiletten te kunnen betalen. Tenslotte leeft hij zelf van haar prostitutie. Hij ziet den afgrond van verre - en toch valt hij erin. Want zij is onweerstaanbaar. Dat juist is het verschrikkelijke: de vrouw met het meest beschaafd-bekoorlijke uiterlijk kan een gemeene slet blijken die het merg van den man opzuigt, zijn beenderen ontvleescht en hem weggooit als hij leeg en kaal is. ‘Quand elle était entreé dans l'atelier’ (op den dag van hun kennismaking), ‘j'aurais juré que c'était la plus vertueuse des femmes....’ vertelt Jean Mintié zelf. ‘Rien que sa façon de marcher, de saluer, de sourire, d'être assise, disait la bonne éducation, la vie calme, heureuse, sans hâte mauvaise, sans remords salissant.... Et ses yeux, tout emplis de tendresses permises, ses yeux d'où rayonnait tant de candeur, tant d'ingénuité, qui semblaient ignorer le mensonge, ses yeux, plus beaux que des lacs hantés de la lunel’ En zulk een vrouw, levende met een fatsoenlijk man, die dol op {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} haar is - Charles Malterre, Jean's voorganger - bedriegt hem met een hansworst van de Bouffes, met een croupier, met een kermisworstelaar dien zij iederen keer 20 francs en de oude pantalons van Charles ten geschenke geeft! Jean kent die geschiedenissen; ze zijn hem verteld door zijn vriend den schilder Lirat - een geniaal maar miskend artist, brommig, oprecht, hard werker en verwoed pessimist: een prachtig type! - Jean is dus gewaarschuwd, hij merkt zelf ook al gauw met wat voor een vrouwspersoon hij te doen heeft.... en toch wordt hij haar slaaf, haar chose. Men maakt zich kwaad, men vraagt waarom hij haar niet wegschopt.... Het is de macht van den wellust. Haar lichaam is het dat hij niet kan missen. Een waar sexueel delirium heeft hem bevangen. ‘Et si vous saviez de quoi c'est fait, cet amour, de quelles rages, de quelles ignominies, de quelles tortures.... Si vous saviez au fond de quels enfers la passion peut déscendre, vous seriez épouvanté!.... Le soir, alors qu'elle est couchée, je rôde dans le cabinet de toilette, ouvrant les tiroirs, grattant les cendres de la cheminée, rassemblant les bouts de lettres déchirées, flairant le linge qu'elle vient de quitter, me livrant à des espionnages plus vils, à des examens plus ignobles!.... Il ne me suffit pas de savoir, il faut que je voie!.... Enfin, je ne suis plus un cerveau, plus un coeur, plus rien.... Je suis un sexe désordonné et frénétique, un sexe affamé qui réclame sa part de chair vive, comme les bêtes fauves qui hurlent dans l'ardeur des nuits sanglantes.’ En dat is de man die zulke rijke droomen had van geluk, van liefde en kunst! ‘Vous me disiez:’, zegt hij tot Lirat, ‘Une sensibilité, une joie, une souffranec, une palpitation, une lumière, un frisson, n'importe quoi de fugitif qui ait été de la vie, et rendre cela, fixer cela avec des couleurs, des mots ou des sons, c'est aimer!.... L'amour, c'est l'effort de l'homme vers la création.’ Et j'ai rêvé d'être un grand artiste.... J'ai voulu l'amour ‘et je suis allé à la femme, la tueuse d'amour....’ Algemeen geminacht, bijna onteerd, perdu de dettes, wordt hij door Lirat naar Bretagne gestuurd. Lirat wil hem redden; maar hij houdt het ver van Juliette niet uit. Hij keert terug tot dezelfde hel - om haar tenslotte te betrappen met.... Lirat. De vrouwenhater, de misanthroop Lirat zelf heeft haar niet kunnen weerstaan. Dan verlaat Jean haar voorgoed, om troost en genezing te zoeken in de natuur. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘La femme, la tueuse d'amour’, ziedaar de vrouw zooals haar aard en onze op geld gebaseerde samenleving haar maken. Onze samenleving, maar ook onze opvattingen. ‘Nous qui ne sommes pas des bêtes,’ zegt abbé Jules, ‘par malheur, nous faisons l'amour autrement.... Au lieu de conserver à l'amour le caractère qu'il doit avoir dans la nature, le caractère d'un acte régulier, tranquille et noble.... nous y avons introduit le rêve.... le rêve nous a apporté l'inassouvi, et l'inassouvi, la débauche. Car la débauche, ce n'est pas autre chose que la déformation de l'amour naturel par l'idéal.’ Ware de liefde natuurlijk gebleven, had men haar niet verboden, wij zouden minder haar slaven zijn.... Al even zeldzaam als de echte, weldadige liefde, meent Mirbeau, is de vriendschap. ‘Hélas, j'ai eu dans ma vie assez d'amis, pour savoir que l'amitié humaine n'est le plus souvent que la culture d'une domination ou l'exploitation usuraire d'un intérêt, d'une candeur, d'une confiance’. (Dingo). Volgens Mirbeau is de menschheid eigenlijk, als men het zeggen mag, een zoodje.... Le journal d'une femme de chambre is niet veel anders dan een défilé van obscene maniakken, domkoppen, uitbuiters, engeltjesmaaksters, huichelaars. Soms richten zijn verwijten zich tegen een bepaalde groep van menschen. Dingo, het geestige, levende boek waaruit ik zooeven aanhaalde, is één requisitoir tegen den boerenstand, die pijnlijkscherp wordt geteekend in zijn minderwaardige slimmigheid, in zijn onscrupuleuze hebzucht, zijn luiheid en vuilheid. Bijna stelselmatig hekelt Mirbeau alles wat te maken heeft met regeering, wet, traditie. In Dingo worden de politie bespot, de veldtocht in China voorgesteld als een aaneenschakeling van plundering en moord, de notarissen gedefiniëerd als oplichters, de justitie verdacht gemaakt. ‘J'ai une telle méfiance de l'appareil judiciaire, une telle répugnance pour ces faces indifférentes qu'ont les juges, un tel effroi de ces faces mornes, têtues qu'ont les jurés devant un problème humain, que je crois toujours, par une sorte de protestation instinctive, à l'innocence des pires criminels.’ De maatschappij van onzen tijd is een instelling tot exploitatie van alle lage instincten. Zoolang de heerschappij van het geld gehandhaafd blijft, meent Mirbeau, zal de meest meedoogenlooze, de grofste het in maatschappelijk opzicht het verste brengen. Zijn {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Isidore Lechat, de hoofdpersoon van het tooneelstuk Les affaires sont les affaires, is een ploert die door handigheid en gebrek aan scrupules schatrijk is geworden. ‘Il a fondé un grand journal.... lui qui savait à peine écrire.’ Zijn dagblad heeft hij gebruikt voor chantage en beïnvloeding van de openbare machten ten eigen bate; zijn de kranten niet geworden tot ‘l'arme puissante et terrible du capitalisme moderne?’ Lechat zet zijn tuinman aan de deur omdat diens vrouw moet bevallen: ‘.... pas d' enfants dans la maison.... Ça abîme les pelouses.... ça salit les allées.... ça fait peur aux chevaux.’ Uit onmacht en afgunst verfoeit hij alle geestesontwikkeling: ‘La lecture.... parbleu!.... toujours la lecture.... Et des vers!.... On se monte la tête.... on s'abîme l'estomac avec un tas de stupidités.... Les vers.... Lamartine, Hugo.... Musset.... sais-tu ce que c'est?.... Des crottes de bique....’ Zoo zijn de machthebbers van onzen tijd! Op de lafhartigste manier vernedert Lechat een armen ouden edelman, dien hij als rentmeester in dienst heeft, zoo dat men den fielt in het gezicht zou willen slaan! Alles waar Mirbeau van houdt, alles wat natuurlijk, lieflijk en onschuldig is, vindt in hem een vijand: ‘.... il n'y a plus un seul oiseau sur toute l'étendue de mon domaine.... Je les fais tous tuer.... Je paye deux sous le moineau mort.... Ils m'arrivent de plus de dix lieues à la ronde.... Si cela se propage.... dans quelques années.... j'aurai détruit tous les oiseaux de France.... (Il se frotte les mains).’ Daarbij een lachwekkende trots op zijn domeinen, zijn kasteel, zijn meubels, zijn macht,.... op zijn zoon die boemelt in voorname kringen. Alles gekocht met geld.... Zijn hoofdgedachte is dan ook dat alles te koop is, dat alle waarden in geld zijn om te zetten. Een adellijken echtgenoot voor zijn dochter wil hij koopen; en hij prijst haar zelf aan als een waar: ‘Un beau parti.... ah! ah!.... Et une intellectuelle, s'il vous plaît.... Les marquis décavés et les princes sans le sou.... n'ont pas besoin d'affronter le mal de mer pour se payer une forte dot.... L'Amérique chez soi.... Ah! ah!’ En zulk een man regeert! Want hij heeft maar één woord te zeggen om van de ministeries gedaan te krijgen wat hij verkiest. ‘Je me charge aussi de toutes les négociations avec le ministère de la guerre. Et je vous réponds qu'elles seront rondement menées....’ {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt wel of Mirbeau de bekende uitlating van Taine voor zijn rekening neemt, dat de mensch in den grond slechts een ‘gorille féroce et lubrique’ is. En toch is niet alles in zijn werk laagheid en leelijkheid. Zijn femme de chambre is toch ook een gevoelig, intelligent en tot op zekere hoogte waarheidlievend meisje. In Piscot (uit Dingo) teekent hij een berustenden, ironischen vagebond, niet onsympathiek, al is Piscot ook bij voortduring stomdronken.... In dat verschrikkelijke, hardvochtige Le Calvaire, is de weldadige figuur van la mère Le Gannec als een plotselinge glimlach op een star gelaat: een oud moedertje dat haar man en twee zoons op zee heeft verloren, toch blijmoedig is gebleven en op aandoenlijk onhandige wijze tracht de voor haar onbegrijpelijke smart van Jean Mintié te lenigen. Alle arme, oude, zieke, hulpelooze menschen hebben Mirbeau's medelijden en genegenheid. En in Dingo wordt wel degelijk vermeld dat de boeren voor hun ondeugden niet geheel aansprakelijk zijn: stammen zij niet af van de lijfeigenen? In zijn politiek testament, na zijn dood uitgegeven, zegt hij zelfs dat de oorlog hem heeft doen zien hoe de volksziel, bij alle individueele tekortkomingen, toch veel schoons heeft. En men moet hem dat zeker wel nazeggen, al blijft het een wonderlijk verschijnsel dat een verzameling domkoppen, egoïsten en luiaards soms als geheel een leger vormt vol intelligentie, opofferingsgezindheid en activiteit. Misschien zit er diep in ieder van ons iets ongewetens dat alleen in de menigte wordt gewekt. Gelijk de meest verfijnde dilettant bij bepaalde vaderlandsche tooneelen eensklaps opspringt en met evenveel overtuiging als aandoening.... 't verheffend lied van Wienneerlandschbloed gaat zingen. Vanwaar die geestdrift? Mysterie. * * * Er zijn dus ook meer bemoedigende, meer opbouwende plaatsen in Mirbeau's werk aan te wijzen. Maar nu is eigenaardig dat het opbouwende in zijn laatste romans als het ware opzettelijk geplaatst is tegenover de afbrekende critiek. Zijn later werk - ik denk hier aan Le journal en Dingo - heeft dan ook een, men zou haast zeggen, polemisch karakter. De strekking is overal zichtbaar, en, als steeds lijden daaronder de eenheid en de hoogere waarheid. Het zijn rapsodieën van op zichzelf overigens uitnemend vertelde verhalen, en het zijn werken van vaak zeer tijdelijke, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandelijke waarheid. Als Paul Bourget vrij geestig wordt bespot, vinden wij dat wel heel belangwekkend; maar wij verwachten van een kunstwerk, nietwaar, dat het ons een ontroerend beeld van het leven brengt, en niet zoo iets als de opmerking dat Bourget een snob is.... De heer Octave Mirbeau, letterkundige, spreekt hier meer dan de dichter; en dat is telkens het geval. Mirbeau's hartstochtelijke overtuigingen verleiden hem telkens tot excessen, wansmakelijkheden, gezochtheden waardoor het meest recente gedeelte van zijn oeuvre naar mijn meenig minder zuivere kunst is geworden. In Le Calvaire zegt Jean Mintié ook wel dat hij zijn geschiedenis vertelt om er anderen hun voordeel mee te laten doen, maar dat is ook alles. Het is een voortreffelijke roman, boeiend, vol afwisseling, van ingehouden welsprekendheid. Men leze de prachtige beschrijving van een Parijsch café-terras bij avond, helaas te lang om hier te citeeren. En het is een boek van waarheid, van rechtstreeks met de diepst peilende intuïtie aangevoelde levenswaarheid. Hoe aangrijpend echt ook L'Abbé Jules is duidde ik boven al aan. En ook het tooneelstuk Les affaires sont les affaires is zuiver, waar, gebonden. Lechat is niet de moderne groot-ondernemer, maar een levend mensch met individuëele eigenaardigheden. Zijn dochter Germaine is goed, weldadig en heeft toch ook het harde van haar vader. Lucien is bang en moedig tegelijk, als wij allen. Er is logische stijging in het stuk. Het is van een diepe waarheid en het is organisch gebouwd: een goed werk van kunst. Bij alle verschil in kunstwaarde klinkt uit Mirbeau's geschriften steeds eenzelfde stem: de ernstige, gestrenge stem van een goed en medelijdend man, verbolgen om de ellende en de gemeenheid die hij om zich heen ziet, bezorgd om de moeite die de besten van ons hebben met zichzelf - gelukkig ook dikwijls verteederd en verrukt om het schoone in de natuur, in het leven, in de kunst. Bovenal voelen wij achter het vertelde steeds den verteller met zijn ideaal van een gelukkige maatschappij waar noch rijken noch armen zouden zijn, waar de natuur alleen nog ongelijkheid teweeg zou brengen, waar de mensch, deel uitmakende van een betere samenleving, ook zelve beter, reiner en waardiger zou worden. Bovenal voelen wij in Mirbeau den welmeenenden moralist. Want, wel stamde hij van de naturalisten af, wel heeft hij Zola {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn volgelingen verdedigd toen zij waren aangevallen, maar hij is toch anders dan zij. Veel menschelijker, medelijdender, lyrischer; een beter psycholoog ook dan in 't bijzonder Zola. Zijn tijd was dan ook een periode van eerst latente, daarna openlijke reactie tegen Zola en zijn school. Het is de tijd van de Rosny's, met andere jongeren gegroepeerd om den grooten Alphonse Daudet, die niet minder dan Zola waarheid en schoonheid wilde, maar die, dichterlijker en gevoeliger, in zijn werk meer medelijden legde en meer goedheid. De door De Vogüé bekend gemaakte Russische roman, met zijn cultus van het medelijden en de liefde, werd in het Frankrijk van omstreeks 1890 met graagte gelezen en vol toewijding nagevolgd. Men meene bij ons toch niet dat de reactie tegen het harde naturalisme pas gekomen is met.... Jean-Christophe van Romain Rolland! Dit veelgeprezen en langdradig werk is het zooveelste uit een lange reeks van even ontroerde, menschelijke en weldadige maar dikwijls veel betere romans, die tezamen de reactie tegen het naturalisme vertegenwoordigen. Van die reactie is ook het werk van Mirbeau een uitvloeisel, althans ten deele. En nu, hoe staat onze tijd tegenover dit alles? Wij zijn, geloof ik, geen positivisten meer. Voor ons is de wetenschap niet langer een godheid, zooals zij 't was voor de meesters van Mirbeau. Wij zien wel in dat niet zij ons, wat wij noemen de geheele waarheid leert kennen; wij grijpen weder naar een ander instrument dan het verstand, vragen weer den dichters de diepste kennis van de werkelijkheid. En een neiging om onze verhouding tot een hoogere macht daadwerkelijk te gevoelen, te beleven, schijnt toch wel onuitroeibaar. Men keert hier en daar terug naar het oude geloof; de menschheid neemt weer eens de proef met een min of meer christelijk gekleurd spiritualisme, en roept Bergson uit tot haar philosoof. En zoo zal de dichter van nu allicht minder vreemd staan tegenover God dan Mirbeau. Zoo zal hij misschien ook minder behoefte voelen aan de helende en verheffende stilte der natuur. Maar de verhouding van den mensch tot zijn ik zal wel steeds zoo zijn als o.a. Mirbeau haar heeft uitgebeeld. Een gegeven als dat van L'abbé Jules zal wel van alle tijden zijn. Altijd zal wel de mensch hebben te strijden met zijn eigen persoonlijkheid, en de beste mensch het meest. En steeds zal hij in zelfvergeten het gelukkigst zijn. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat tenslotte aangaat de verhouding van mensch tot mensch, ook zij is helaas nog ongeveer als Mirbeau haar toonde. De mensch, zeide hij, is slecht of dom, de maatschappij verrot. In haar algemeenheid is de stelling misschien wat kras; maar velen van ons onderschrijven haar nog, en niet van de minsten. Alleen zal het lyrisch schelden van Mirbeau tegenwoordig - na zoovéél critiek reeds en toch ook geringe verbetering - wat al te luid en al te onverbiddelijk klinken. In den dichter van onzen tijd zien wij gaarne nog meer medelijden dan Mirbeau bezielde, voor ons allen die eigenlijk toch eerder zwak zijn dan gemeen. En zoo de boetprediker nog noodig is, dan hopen wij dat hij niet alleen streng zij en medelijdend; maar ook dat een weldadige, bevrijdende Ironie hem en ons verheffe boven onze - en zijn - ellende! Want zulk een ironie ontbreekt bij Mirbeau bijna geheel. Zijn spot is bitter. Maart 1917. Voornaamste werken Romans, verhalen: Contes de la Chaumière, 1886. Le Calvaire, 1886. L'Abbé Jules, 1888. Sébastien Roch, 1890. Le Jardin des supplices, 1899. Le Journal d'une femme de chambre, 1901. Les vingt et un jours d'un neurasthénique, 1902. La 628 - E 8,? Dingo, 1913. Tooneelwerk: Les mauvais bergers, 1897. Les affaires sont les affaires, 1903. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur. Frits Hopman. De Proeftijd. Amsterdam. - H.J. Becht - z.j. Wat men tevoren niet zoo zeker weten kon, blijkt thans uit dit boek: de heer Hopman is, op de wijze der Tachtigers, een ‘woordkunstenaar’ en een zeer voortreffelijke. Hij is een hartstochtelijke, een gevoelige-van-zinnen, een sensitivist, die het woord meer dan den zin cultiveert en voor gedachte of bespiegeling gaarne beschrijving geeft. Dat zou men uit zijn vorig prozawerk, dien bundel met vertellingen, zoo niet hebben afgeleid. Er was daar handeling met stijging en ‘intrige’, zelfs zeer doorwerkte intrige, die een onmiskenbaar Engelsch karakter droeg. De Engelschen, nietwaar? zijn verzot op zulke vernuftige of phantastische verwikkelingen, met een wijsgeerig-moralistischen nagalm, melancholisch-levenswijs of wel sentimenteel heroïsch. En dat was het precies, wat men in Hopmans fijn bewerkte en voorname novellen hervond, eenigszins tot verbazing van wie in het goede en gevoelige proza toch wel allereerst den Hollander herkende. Hoe kwam, naar den geest, dit werk zoo bekorend uitheemsch, vroeg men zich, gestreeld maar ook ietwat wantrouwend, af, en wachtte, belangstellend, de verdere ontwikkeling van dezen schrijver. Die is nu gekomen en heeft ongeveer de vraag beantwoord. Alle Engelschheid is verdwenen uit dit werk, dat men nauwelijks een roman kan noemen. En daarmee het zorgvuldige van samenstelling, de logisch doorwerkte intrige, de evenmaat van karakters en handeling, kortom al wat die Hopmansche novellen tot een zoo bekorend onhollandsche synthese maakte van Hollandsch poëtisch realisme en Engelsch klaren geest en geestigheid. De auteur schijnt nu veel meer zichzelf geworden, in zoover hij zijn Hollandschen aard hernomen heeft. Het poëtisch realisme, de woord- en zinnenkunst is gebleven niet alleen, maar zelfs de allervoornaamste factor van het werk geworden. Het is beschrijving en nog eens beschrijving, boeiend, aantrekkelijk, betooverend... maar een beetje te veel. Veel te véél voor een roman, die een gesloten opbouw zou willen zijn en inderdaad geven, hetgeen de schrijver zich blijkbaar heeft voorgesteld: een crisis, een ‘proeftijd’, zoo iets als de ontwikkeling van droomenden jongeling tot man, die het {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} leven geleden en overwonnen heeft. Van zoodanigen opzet is niet veel terechtgekomen in dit boek, waarvan men immers vele bladzijden, zonder eenige schade voor het geheel, zou kunnen missen en dat toch beter een ‘mislukte proeftijd’ gedoopt ware. Tenzij er zekere mystische bedoelingen, die mij ontgaan, zouden zijn in dit spel, dat echter veel minder dan het vroegere Engelsch-getinte werk spel, kunst-spel, lijkt en veel meer onvervormde, ziels-echte werkelijkheid. Men kan zeggen, dat dit jammer is, maar in elk geval schijnt aldus de ontwikkeling des schrijvers gegaan te zijn, naar het voortreffelijk Hollandsch realisme, dat alle bijzonderheden meer dan het geheel acht en brandend is van levenskracht. En zoo indringend en overtuigend van beelding, van voorstelling, dat men ten huidigen dage in de vaderlandsche litteratuur geen fijner, zwieriger, ongemaakt krachtiger, meer ras-echt proza kan lezen dan dit proza van Frits Hopman, in zijn boek De Proeftijd. Maar het ongemeene van Hollandsch-Engelsche bloedmenging heeft het verloren. F.C. Geteekenden, door H. van Loon. Uitgave van W.L. en J. Brusse, Rotterdam. Na dit boek doorgelezen te hebben, is 't mij niet recht duidelijk, wat de auteur met den titel bedoelt. Bedoelt hij, dat de door hem beschreven personen allen behooren tot de soort, die door den medicus-psychiator, als voorzien van bij de geboorte meegekregen dégénératie-teekens - stigmata - tot de door de natuur als abnormaal gebrandmerken worden gerekend; of bedoelt hij, dat hijzelf de personen uit zijn boek heeft ‘geteekend’? Ik neig er toe om het laatste te gelooven en.... te hopen. Alleen had de auteur er dan bij moeten vermelden, dat 't contour-teekeningen waren; teekeningen die 't aan den lezer overlaten, ze met eigen fantasie af te werken. Wel zijn de personen hier beschreven allen eenigszins zonderling - wat weer zou kunnen pleiten voor de mogelijkheid dat ‘Geteekenden’ wel degelijk ‘Van stigmata-voorzienen,’ beteekent - maar met de hoofdpersoon, Riek, is blijkbaar een geestelijk-normaal iemand bedoeld, tenminste een evenwichtig iemand, bij wie gevoel noch verstand den boventoon voert. Ik moet tot mijn spijt bekennen, dat ik met moeite het boek heb doorworsteld. De contouren deden me telkens naar inhoud verlangen; de schrijfwijze naar eenvoud. H. van Loon behoort tot de auteur-werkers die ‘moeizaam’ - geliefkoosd woord van vele in denzelfden geest arbeidende auteur-werkers van na tachtig, woord dat ik echter tot mijn blijdschap bij Van Loon niet vond - die ‘moeizaam’ arbeiden. Als men naast zijn werk, een werk leest als bij voorbeeld ‘Pallieter’ van Félix Timmermans, dan {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpt men, wat ik bedoel. ‘Pallieter’ is als vanzelf ontstaan; is vanzelf in heldere, diepgevoelde woorden geworden tot zinnen die het geheel deden groeien tot een heerlijk tintelend en levend werk; het werk van H. van Loon doet aan als moeilijk en met moeite op-gewrongen in hier en daar helder-geworden, elders duister-gebleven stijl geperst. Het kan soms koele bewondering voor goed in elkaar gezette zinnen afdwingen; maar bijna doorloopend voelt men, lezend, een leegte, een verlangen naar de vervulling van iets dat nooit komt. Het is niet mijn bedoeling, auteurs tegenover elkaar te stellen en door vergelijking tot een waardebepaling te komen. Zeer van elkaar verschillend werk, kan elk voor zich in zichzelf volmaaktheid bezitten. Dat ik hier even ‘Pallieter’ noemde, was om aan te toonen, wat ik bedoel, als ik Van Loon's werk ‘op-gewrongen’ noem. Een zekere cathegorie auteurs zijn gaan meenen, dat goede proza-zinnen maken en een goed werk schrijven hetzelfde is. Ze letten gedurig zóózeer er op, toch vooràl bizondere zinnen te formeeren, dat de natuurlijkheid van 't vanzelf-uit 't gevoel-ontstane woord wordt buitengesloten. Ze maken hun zinnen, en vergeten dat het worden van een kunstwerk afhangt van den voortstuwenden geest die ons tot schrijven dwingt of niet dwingt. Het komt me voor, dat Van Loon voor een groot deel dit boek ‘gemaakt’ heeft en er bewust een zekere knapheid en kundigheid in heeft willen ten toon spreiden. ‘Kunst’ wordt niet gemaakt. Kunst groeit, door de voortstuwende liefde voor 't onderwerp, zooals een boom groeit of een bloem. Kunst ontstààt ‘als een telkens nieuw wonder, onder de verwonderde oogen van den kunstenaar. De echte kunstenaar verwondert zich over zijn kunst. Hij is uiteraard kinderlijk: een eenvoudig wezen, dat zichzelf verbaast. Een kunst-maker of liever kunstemaker is nooit kinderlijk en weet bewust wat hij doen wil, en bereikt soms iets dat in schijn zeer nabij aan kunst komt, maar dat als pit pedantisme heeft; terwijl de kunst een pit van goddelijkheid bezit, waaromheen vanzelf de vrucht groeit. Deze pit van uit zichzelf-scheppende goddelijkheid nu bezit ‘Pallieter’, terwijl ik die in ‘Geteekenden’ niet vind. ‘Pallieter’ leest men vanzelf, blij wordend en gelukkig onder 't lezen; ‘Geteekenden’ leest men bijna als een plicht, moe wordend bij 't lezen, zich niet verliezend in vreugde maar critisch blijvend; telkens haperend, soms prijzend; soms lachend; zooals een onderwijzer doet als hij een opstel van een wel-knappen jongen leest, van een jongen die ijselijk zijn best doet en wiens spanning om 't opstel goèd te maken voelbaar wordt onder 't lezen, en den meester den druk oplegt om toch vooràl niet te miskennen... Voorzeker, Van Loon heeft opgelet, rondgekeken, opgemerkt, onthouden en zijn uiterste best gedaan. Riek is wel geen ‘vrouw’ maar ze kan toch heel goed bestaan. Dirk Holst, Ceciel en Josef Hodding eveneens. Wanda Cassa bestaat ook ergens; maar haar einde, de zoo kalm-voorbereide, wel-over- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} legde zelfmoord is mij voor zulk een aan de oppervlakte blijvend wezentje te grootsch van cynsisme. Zij doet plotseling denken aan een nabootsing van Petronius den Arbiter elegantiae uit Rome's weelde-bloeitijd, die zich aan een feestmaal zittend even door zijn arts den polsader open liet snijden en te midden van volle vreugde stierf. Zij is dàn zelfs nòg grootscher dan deze Arbiter elegantiae, omdat zij niet als hij door uiterlijke omstandigheden wordt gedwongen, maar alleen uit 't leven heen gaat, omdat ze er genoeg van heeft; alleen uit eigen, vrijen wil dus; terwijl ze bij de eerste kennismaking met Riek, de hoofdpersoon, een proestende bakvisch, een aanstellerige, genotzuchtige kwaje-meid is, genotzuchtig genoeg, om al enkel uit genotzucht te blijven leven, daar het ondiepe van haar leven zonder geloof in een groot Iets, juist uit haarzèlf uit haar eigen natuur voortkomt, en haar de diepte die in totale wanhoop is, niet moet kunnen doen zien en voelen. Riek praat... als een boek, namelijk als een ‘gewild-literair’ boek. Ze maakt, pratend, zinnen, zóó geacheveerd, dat men zich al lezend afvraagt, waarom ze geen ‘schrijfster’ wordt inplaats van kantoorklerk en juffrouw van gezelschap. Wanneer zij bijvoorbeeld op pagina 92 begint te praten, en dat doorzet in ‘gewild-literaire’ zinnen tot op een derde van pagina 96, verwondert het niet, dat zij dan, opeens, ‘zonder feitelijke aanleiding’ volgens den auteur, weer in haar stoel ‘zwakt.’ Een normaal mensch zou in háár geval heusch een flauwte hebben gekregen. Zij spreekt blijkbaar mediamiek: ‘heroïsch proza’ - of hoe 't op den staalkaart van 't proza heeten moge! De zinnen van de kantoor-klerk-juffrouw-van-gezelschap zijn op pagina 95 bij voorbeeld als volgt: ‘Maar in die stemming van dompe 1) neerslachtigheid liep ik 's avonds naar de spoorbaan, waar, laat, tegen twaalven, achter elkaar drie nachttreinen kwamen aangestormd, ons station voorbij. Gedeeltelijk komen ze uit vreemde landen. Hier beginnen de machinisten de stoom af te sluiten, de rem-toestellen in werking te zetten. Hier openen ze vaak de plaat van de oven. Dan slaat die rosse gloed als van een reuze-flambouw tegen de rookpluimen uit de pijp in razende vaart. Dat gezicht van die rennende sleep feestelijk verlichte, als 't ware geïllumineerde wagens prikkelde mijn weemoed en verzachtte 'm tegelijk (hoe goed doet mij die eindelijk op spreektaal lijkende ‘'m’ hier! M.M.K.) Ik verkwikte me aan 't kervend besef, dat er buiten deze doodsche plaats nog een wereld bestond, waar 't waard was te leven, enz., enz., enz. Zoo praat ‘Riek’ aldoor. Zoo praat ook, precies eender Josef Hodding. Wanda Cassa praat een beetje anders. Die praat, geloof ik, gedegenereerd: nagemaakt natuurlijk, om haar gedegenereerd-zijn te verbergen, geloof ik. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel goed is ‘geteekend’, en niet alleen in contouren, maar ook ingevuld door innerlijkheid en door innerlijk aanvoelen van een doorleefden toestand, Riek's terugreis uit Zwitserland bij 't uitbreken van den oorlog. Dit alles is echt gezien, gevoeld en weergegeven. Ook Riek's gemoedstoestand, ofschoon wat mannelijk van beheerschtheid - Riek is over 't algemeen meer mannelijk dan vrouwelijk - is goed voelbaar gemaakt; terwijl 't wel eens aangenaam aandoet, na zooveel vruchteloos gepraat en geschrijf over dienstweigering, met den auteur de zaak eens even van den anderen kant te bezien en de bewondering mee te maken van Riek voor den Franschen jongen, die in den trein vertelde van zijn komende, en door hem zoo roerend eenvoudig opgenomen plichten van oorlogs-soldaat - dit laatste woord ter onderscheiding van vredessoldaat. - ‘Grijze oogen had hij’ vertelt de auteur; ‘oogen van rust, als van wie gewend is onder de straling der lucht tusschen 't onbewust gegroeide, het bloeiende en weer vergaande en opnieuw ontspruitende van de natuur te werken.’ Als de auteur zooiets zegt, een oogenblik eenvoudig vertelt, wat hij zelf moet hebben gezien en gevoeld, dan smelt er dadelijk iets in den lezer. Dan is even het koele opletten op de meer of mindere ‘knapheid’ weg, en er voor in de plaats komt een open sympathie. Dan voelen we onbewust, dat hier het juiste gevoel spreekt, dat vanzelf de juiste woorden vindt. Woorden immers zijn niet louter klanken die door de gewoonte iets aanduiden: 't zijn door de aan te duiden dingen ontstàne klanken. Ze moeten in den lezer een aandoening wekken die correspondeert met de bedoeling van den spreker of schrijver, om juìst genoemd te kunnen worden. Door 't vele gedachtelooze gebruiken er van, is de gewone mensch hun occulte beteekenis, de levenwekkende macht van hun klank vergeten; in 't onderbewustzijn van den artiest is die beteekenis bewaard gebleven en van uit dit onderbewustzijn wekt hij met hun klanken-macht de slapende verbeelding van den niet-artiest. Daarom ontroert de eene auteur wel, de andere niet. Daarom ontroert de artiest, als hij spreekt; en herkennen we daarom aan deze in ons gewekte ontroering in iemand den artiest. Dat Van Loon iets van den artiest in zich heeft, bewijst hij in zulke oogenblikken van eenvoud. Wat 't verhaal betreft in ‘Geteekenden’ doet het eerste hoofdstuk méér romantiek verwachten dan 't verloop van 't boek brengt. Jammer, dat 't eerste hoofdstuk, natuurlijk bij ongeluk, zoo heel veel lijkt op ‘De Voet’ den bekenden éénakter van Speenhoff (tusschen twee haakjes iemand die een van de meest sprekende bewijzen is, dat de occulte beteekenis van 't doorvoelde woord altijd ontroert; iemand die in zijn liedjes soms op bijna onbegrijpelijke wijze pakt, door de gevoelde bedoeling der woorden; iemand die artiest is, zooals een boom een boom is). Ook uit dit eerste hoofdstuk zijn verwrongen en gewrongen zinnen te lichten; maar 't is overigens boeiender {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de andere hoofdstukken. Wat handen zijn die iemand ‘striemend omspannen’ weet ik niet. ‘Omspannen’ sluit ‘striemen’ als werkwoord uit. Men kan tengevolge van 't omspannen striemen krijgen; maar ‘striemend omspannen’ is een contradictie, daar ‘striemen’ actie beteekent en ‘omspannen’ rust. Het is een contradictie zooals er meerdere voortkomen uit gewild ‘mooi proza maken.’ Het gemakkelijkst is, een boek als ‘Geteekenden’ heel bizonder te vinden. Het is zoo ‘knap’ gedaan. Het is zoo ‘moeizaam’ in elkaar gezet. Wel, wel, wat 'n werk! Wat 'n ijver! Wat 'n doorzettingsvermogen! 't Moet lang geen pretje zijn, zoo'n boek te schrijven! 't Is 'n gewichtige bezigheid! Zoo zal menig lezer denken, gesuggereerd door 't zwaarwichtige van de schrijfwijze. Maar mij dunkt, dat 't eens tijd wordt de menschen te laten begrijpen dat 't wèl een pretje is, dat 't wèl een pretje - in de beteekenis van vreugde - is, een boek te schrijven. Dat 't géén gewichtige tenminste geen zwaarwichtige bezigheid moet zijn, maar een heerlijke groei onder onze eigen oogen; en dat 't doorzettingsvermogen van den auteur-artiest lijkt op 't doorzettingsvermogen van een pijl, die, eenmaal door een meesterhand afgeschoten, voortschiet, tot hij vanzelf aan 't einde van zijn baan stuit op 't doelwit. Een boek als ‘Geteekenden’ is mij niet sympathiek. Het lijkt gevaarlijk op iets wat 't niet is. Ontspanningslectuur moet het lezen tot een genot maken en niet tot een arbeid. Marie Metz - Koning. Max van Ravenstein, Drijfzand, L.J. Veen, Amsterdam. 'n Tendenz-roman: we komen in Roomsche kringen, waar de godsdienst een zaak van gewoonte en uiterlijkheid is geworden. Langzaam drijft de ziel van deze menschen, gelijk de kerkvader van Hippo het uitdrukt, den dood tegemoet, wijl zij als voor den dood terugschrikt voor de redding uit de golven der gewoonte. De Katholieken van dit verhaal hebben ieder zoo hun èigen hebbelijkheidje, dat zij niet los kunnen laten en waardoor zij noodwendig ten verderve worden gebracht. De zeer brave Paula is daarentegen een model-vrome, die haar kerkelijke plichten even zorgvuldig nakomt als haar huishoudelijke. Zij schijnt de Christophorus van 's auteurs denkbeelden. Haar geloof lijkt als 'n rots in het midden van 't drijfzand, waarin de anderen omkomen! - Aldus wordt de Voortreffelijke door haar echtvriend beschreven: ‘Ik laat alles aan mijn vrouw over. Die staat op zoo'n goeien voet met Onzen lieven Heer, dat ik niet beter kan doen dan haar te volgen in alles, wat met mijn ziel in verband staat, nietwaar wijfje?’ {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge zoudt denken, dat de Deugdzame haar mannetje zal bestraffen over zijn profanatie. - Echter lezen we: ‘Paula zag hem lief aan.’ De auteur houde 't ons ten goede, dat wij ‘het geloof’ in dit vroom Katholiek gezin niet hoog aanslaan. We hooren dan, hoe 'n andere ‘geloovige’, de bekeerde Jules, aldus Paula aanspreekt: ‘Ja, u bevalt dat kalme, huiselijke leven; juffrouw Greveling dat eindelooze jagen. Mijn vrouw is mondaine en kan niet buiten haar mooie toiletjes en pleziertjes.’ En oordeelt dan: ‘Ik weet niet wat het beste is.’ - Jules kon 't anders wèl weten, want hij had van ellende en narigheid zijn woning verlaten, omdat zijn uithuizige vrouw weer niet thuis was en hij bij z'n vrienden hoopte te vinden, hetgeen hij in zijn mooie Irma miste! - Even daarna komt Jef tot de ontdekking, dat hun ‘een opflikkertje’ ontbreekt en lacht: ‘Zoolang je mij niet bewijst, dat Christus wijn in water inplaats van water in wijn veranderde, krijg je mij niet in de onthoudersclub.’. - 't Is kras, deze stichtelijke taal in dit model-Katholieke gezin! - Toch wil de auteur ons doen gelooven, dat Paula het ware geloof heeft, want als Jules zegt: ‘U denkt weer aan uw godsdienst. O, mevrouw! Wat zou de wereld heel anders zijn als er meer waren, die zooals u al hun daden, hun woorden en zelfs hun gedachten laten doordringen van hun geloof,’ dan antwoordt Paula: ‘Dat moet toch ook.’ Op tafel ligt 'n prentbriefkaart, waar 'n vertooning op staat van een man, die in het drijfzand wegzinkt. Somber zegt Jules, als hij na zijn kunstbeschouwing de kaart neerlegt: ‘'t Is het zinnebeeld van menig leven.’ - De lezer weet nu meteen de bedoeling van den schrijver van dit boek. Straks zal brave Paula deze prentbriefkaart gebruiken om haar schoonzusje Maud christelijkerwijze terecht te zetten. Als zij haar het prentje toont, zegt zij hartelijk: ‘Jouw beeld en jouw voorland.’ Men begrijpt, dat de auteur Maud zal laten omkomen. 't Gaat aldus: ‘'t Meisje is verloofd met Arnold Greveling; hij verveelt haar. Heel 't klein stadjesleven staat haar tegen. Maud wil weg; naar Londen, Parijs. Bezoekt eerst 'r moeder. Op reis naar haar pension ontmoet zij haar verleider: Dr. Hector Borny. Met woord en blik begoochelt hij haar zoo, dat ze geheel onder zijn invloed geraakt. Maud is als onder hypnose. Dezen satanischen doctor, die als directeur der IJ'sche bank ook in betrekking staat tot notaris Greveling - den vader van haar verloofde - treft zij weer bij... haar Arnold aan huis! Heer Borny en de jonge Greveling blijken schoolmakkers. - {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Pakkend slot: Hector en Maud gaan er samen vandoor, terwijl ook de notaris vlucht, wijl zijn boeken niet sluiten. Als cliënt van de IJ'sche bank wordt hij ten val gebracht door denzelfden Hector, die zijn zoon's verloofde schaakt! - Andere drijfzand-débacles zijn 't sterven van Jules' dochtertje, waardoor de vader wederom tot den godsdienst komt en 't getroffen worden van z'n vrouw door het heengaan van notaris Greveling. In 't stadje wordt het geval druk bepraat. Ook in de pastorie spreekt men er van. “De pastoor zat in z'n huiskamer, rook ('t zal rookte moeten wezen, A.H.) zijn goudsche pijp en las zijn krantje.” - Kapelaan Hanzen komt binnen, “doodsbleek, met roode vlekken onder de oogen, die angst en schrik uitstraalden.” 1) - Tusschen de geestelijke heeren volgt nu dit belangrijk gesprek: “Weet u het reeds?” Wat? vroeg de oude heer, hem vreemd aanziende. Notaris Greveling is weg! De pastoor deed een paar haaltjes: Ja, ik wist het, helaas! U wist het? De kinderen trachtten het zoolang mogelijk geheim te houden, maar het staat nu in het ochtendblad. Staat het er werkelijk? Ja hier, kijk maar!’ En zoo gaat 't door. Als straks pastoor weg is gegaan, zucht Hanzen: ‘Het leven is zwaar, ook voor ons, dat beseft het leekendom niet’ en kapelaan Houwens antwoordt: ‘Dacht je dan zoo gemakkelijk in den hemel te komen?’ De Roomsche geestelijkheid zal matig ingenomen wezen met deze teekening van hun stand. Inderdaad geeft Max van Ravenstein haar ook geen reden zich te verblijden over zijn Roomsche tendenzen. - Tenslotte speelt Jules de Brabande de mooie rol: van hinker op twee gedachten wordt hij de man van karakter, die de verslagen Irma troost. - Maar ‘de navolging van Christus’ was z'n lijfboek geworden. Dat heldert alles op! - Laat ons verder het zwijgen er toe doen. We mochten verzakt geraken in het drijfzand van ‘de gemakkelijke dialogen’, ‘de vlotte wijze van vertellen’ en ‘de geweldige karakterbeschrijvingen’ 2) van dit onbeduidend boek. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Nine Minnema, Het kind van de bergen, Uitgevers-Bureau Voorwaarts, Hilversum. Troosteloos boekje! Zonder sprankje hoop! Werkje van leeg weeldeleven en zinnenspel. ‘Haar liefde voor Grando was gestorven.’ Welke liefde? Evenmin 't wonder in dit werk ons een werkelijkheid wordt, zoo min voelen wij deze liefde in Rita's bestaan. ‘Rita voelde zich huiveren, omdat zij haar liefde aan een onwaardige gegeven had.’ Waarom vergooide zij zich aan dezen Grando? Hoe kon zij ooit naast hem ademen? Als er waarlijk iets echts, iets van liefde tusschen deze menschen had bestaan, zouden zij zich niet zoo willoos uit elkaar hebben laten slaan. De liefde worstelt en overwint. ‘Maar Rita's liefde was gestorven,’ denkt Grando. ‘Haar liefde voor Grando was gestorven,’ denkt Rita. Om wee van te worden, dat peinzen, droomen, mijmeren, denken, weten van deze artisten. Zal het tragische van deze stervende liefde door ons gevoeld worden, dan moeten wij vóór alle dingen gewaarworden, dat zij eens leefde, jubelend, stralend leefde. Uit geen woord, geen daad komt dit liefdeleven tot ons! Als schimmen uit hun graf getogen, zwerven Rita en Grando, alléén, langs de paadjes en braamstruiken, waar zij geleefd en geliefd hebben. Dat één oogenblik Rita neergestort ware en haar gestorven Liefde een traan hadde gewijd! Dat de wanhoop haar had gebroken; zij als verslagen vrouw weerkeerde in het huis van Claire en daar in rouw en smart het Heel-Hooge van heur moeder-zijn haar geopenbaard ware! Hoe kil, koud, harteloos, dat woord: ‘Onze liefde is uitgebloeid, ga jij nu heen.’ Wij kunnen niet gelooven in de liefde van Rita en Grando. ‘'n Onwaardige,’ die zoo zonder verzet en smart zich laat wegsturen en zich aan een rijke vrouw doet knoopen, zou Rita - de kunstenares van het Woord: het Heel Hooge wordt met smart geboren - van den beginne hebben veracht. In dit boekje ontbreken rouw en leed. Er is geen strijd. Grando is karakterloos, Rita willoos. Grando wil een symphonie scheppen, maar er komt niets van terecht. Als kunstenaar beteekent hij weinig. Zijn manier van componeeren doet een musicus glimlachen! Dat wij dan mochten gelooven in het kunstenaarschap van Rita! Doch de bevlieging, waarin zij ‘een potloodschets’ van Claire en Mignonne maakt, is niet de inspiratie van een kunstenaar. Voor Rita is de kunst ‘une partie de {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} plaisir.’ Zij worstelt niet voor haar werk. Haar schilderen ligt haar even weinig na aan het hart als haar kind. De kunst is niet haar opstaan en zitten, haar eten en gaan slapen. Rita droomt, denkt, peinst, mijmert, wandelt, speelt met Yonne. Maar Rita wèrkt niet! - Zij kent niet de worsteling, om tot heerlijker uiting te komen. Zij stuurt Grando niet weg, om voor haar kunst te leven. Zij laat Mignonne niet achter, om haar roeping te volgen. Rita heeft geen roeping. Willoos laat zij zich meevoeren door haar verlangen naar het oude stadje, om daar ‘nog eens een kind zich te voelen.’ Ook haar kunst verloochent zij. Noch het wonder, noch de liefde, die in Nine Minnema's boekje worden genoemd, voelen wij als werkelijkheden door de kracht van het beeldend woord. Evenmin het kunstenaarschap van Grando en Rita. Zij liefhebberen. Hun kunst is dilettantisme, hun liefde zinnenroes. In ‘Het kind van de bergen’ wordt gesproken van het onnoembare, maar het geheim, dat achter de dingen dezer wereld vuurt, worden wij niet eenmaal gewaar. Wij hooren van ‘het denken, dat als vermoeide mystiek was geweest’ en van ‘onbewuste mystiek in Claire’ en lezen, dat die oude boerin ‘een vreemd mystiek leven gaf aan dit oude vertrek,’ maar worden nimmer opgedragen naar de sferen van Ruusbroec en Hadewych. Een arm boekje, zonder geestelijke spanning en lichtende verbeelding. Een teleurstelling. - Anne Hallema. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} De komedianten. Door Louis Couperus. XV. De aominus kwam iederen dag. Er was nu een gelaten moêheid in den knaap en hij scheen niet ongewillig. Als de dominus of Crispina hem aan spoorde op te staan, poogde hij het te doen, slaagde er in maar in de verstikkende zomerwarmte viel hij dadelijk moê neêr op een panthervel bij den drempel en lag daar. Of zij droegen hem in het park en legden hem in het bloembespikkelde gras, tusschen de laurieren.... Uren lang lag hij daar. Hij kwijnde zichtbaar weg.... Plinius en Martialis kwamen hem dikwijls zien en Crispina toonde haar zoon en er was geen poging te verbergen, dat de tweelingen hare zonen waren, hoewel noch Plinius, noch Martialis toespeling maakte. - Hij kan hier niet blijven, edele Crispina, zei Plinius. De knaap zal hier sterven. Vergun mij hem naar mijn villa bij Laurentum te voeren.... Maar Cecilianus hoorde hem. Hij begon hevig te kreunen, te snikken, te smeeken, dat hij niet weg woû. Dat hij dicht bij zijn broêrtje woû blijven.... - Hij is niet zoo ver weg bij mij, zeide Martialis; in mijn landhuisje bij Nomentanum. Maar ik ben het met mijn vriend eens. Het kind sterft hier.... Wat dunkt je, dominus? vroeg de dichter aan Lavinius Gabinius, die binnen kwam. Er werd toe besloten. Martialis, alleen, aan het ziekbed van den knaap, bepraatte hem.... Dat hij hier geen lucht had, in die {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} benauwde tuinen van het Palatium. Dat hij hier niet genezen zoû, dat hij hier sterven zoû vóor Cecilius terug kwam.... De dichter praatte overredend, gemoedelijk, maakte er grapjes door. En Plinius, die toen naderde, zeide: - Cecilius, als je met Martialis meê gaat naar Nomentanum, om te genezen in de frissche buitenlucht, zal ik je geven wàt je me vraagt, als ik aan je verzoek kan voldoen.... Als een kind antwoordde de knaap: - Mijn broêrtje. - Dat is me onmogelijk, zei Plinius; vraag mij iets anders.... Verzin iets, dat je gaarne zoû hebben. - Ik weet niet.... - Verzin iets, drong Plinius aan. De knaap bedacht zich. En zeide toen: - Carpoforus.... - Wil je Carpoforus nu en dan eens bij je hebben? - Ja, zeide de knaap. - Hij zal bij je komen, Cecilianus, beloofde Plinius. En Cecilianus liet zich vervoeren naar het landhuisje van Martialis, de Via Nomentana langs.... Hij lag in een kleinen draagstoel, die Plinius ter beschikking gesteld had. Ginds blauwden de Sabijnsche bergen.... De diepe zomerlucht was warm maar wijd. De bergen over, voerde de bries aan. Het huisje was klein maar geriefelijk, wingerd-omgroeid. Het waren twee cubicula om een klein, laag triclinium, een atrium er voor. Het lag in een wijngaard, die beloofde weelderig te worden in herfstmaand. Er graasde een geit op een heuvelig grasveld. Het was alles omheind door een muurtje. Er stond een grijnzend Pansbeeldje, bewaker van het klein domein. Er was een moestuintje, en het slaafje van den dichter was bezig het te besproeien toen zij aan kwamen: Martialis, de dominus, beiden op muilezels en de draagstoel - door twee slaven gedragen - waarin de zieke knaap. Over de vlakte rondom weidden de herders de schapen.... - Cecilianus - Martialis voerde den knaap naar binnen; kijk, het is hier niet zoo weelderig als bij je.... ik meen als bij de edele Crispina.... - Het is hier niet zoo benauwd, glimlachte de zieke knaap, die wel merkte, dat Martialis zich bijna versproken had. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} - En het is hier héel dicht bij Rome.... - Niet zoo ver als Laurentum.... zei de dominus. Cecilianus keek om zich rond. - Niet zóo ver, zeide hij twijfelend. Hij legde zich te ruste, uitgeput. Op de bank voor het huis zat mistroostig de dominus, handen tusschen de knieën, hoofd op de borst. Martialis kwam naast hem zitten. - Kom, dominus, troostte de dichter. - Ach, edele Martialis, klaagde de dominus eindelijk uit Wat moeilijke tijden, voor een dominus-gregis, die zomermaanden, die zich slepen en dan met mijn tweelingen.... - Joù tweelingen, dominus? - Mijn tweelingen, Martialis, die misschien beiden dood gaan! Hoe lang is Cecilius nu al bij den Keizer? Hoe lang is Cecilianus al ziek! Ik weet het niet, de weken slepen zich voort. Mijn hart is vol van zorg en verdienen doe ik niets met mijn grex.... Jawel, ik kreeg van Crispina voor iederen dag driehonderd sestertiën, maar hoe het nu zit, dat Cecilianus niet meer bij haar is, terwijl Cecilius op het Palatium is, dat weet ik niet en dat is een ingewikkelde zaak, waarover ik eens met Labienus Posthumus, mijn rechtskundige raadsman, moet spreken. Zie je, eén proces heb ik liever nièt met de groote lui, maar toch, mòcht er iets bij den Keizer met Cecilius gebeuren, dan.... Ja, edele Martialis, en dan nog die lange zomermaanden, dat we niet spelen.... Ik verhuur mijn komedianten wel zoo veel mogelijk, maar toch.... hoe kom ik dien tijd door tot Oktober, dat we naar Karthago moeten.... Dat ik misschien naar Karthago moet, en zònder mijn jongens, mijn tweelingen, die zijn, Martialis, mijn fortuin en mijn liefde, mijn alles.... De senex heeft me verlaten; die is Christen geworden; Clarus is weg geloopen en ik ben, om mijn verdriet, niet flink genoeg geweest hem te doen achtervolgen: ach, dat is allemaal verlies en zorg, verlies en zorg, edele Martialis, voor een armen dominus-gregis.... De avond zonk, starre-bezaaid, over de velden. De dominus vertrok op zijn muilezel, loomstaps, langs den bleeken weg verdwijnend naar Rome toe en Martialis, bij zijn lampje, zette zich aan het schrijven in zijn kamertje. Het deurtje open, zag hij Cecilianus, op zijn smal bedje, die sliep.... Dien volgenden morgen vroeg kwam er een ruiter te paard in {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} een wolk van stof aan draven. Hij rees reuzig op zijn groot ros en Martialis, die naar zijn boonen zag in het moestuintje, herkende Carpoforus. De Jager wierp zich af en naderde, de teugels van het paard in de vuist. - Zoo, beroemde Jager! groette de dichter; op wien ik zoo vele epigrammen schreef om je dapperheid en kracht te vereeuwigen, als op niemand anders, geloof ik! Ben je daar! - De edele Plinius, heer.... - Juist, heeft je doen zeggen, dat Cecilianus naar zijn grooten vriend verlangt.... Daar ligt hij nog en slaapt.... Martialis wees het open kamertje. De Jager bond zijn paard vast aan de heining. Hij naderde het kamertje. Juist opende de knaap de oogen. - O lief kind! Zoete jongen! mompelde de Jager tusschen zijn bekroesde lippen. Mijn gelukaanbrenger, mijn tálisman! Hij maakte, dat ik den Numidischen leeuw overwon en het beest den muil door midden scheurde! Ik léef nog door hem! Ik zal altijd overwinnen, zoo lang hij leeft en mij nabij blijft.... - Carpoforus! riep Cecilianus. - Hier ben ik, zei de Jager en hij knielde neêr voor het bed. Hij was monsterlijk zwaar, rood belitteekend en gebruind de gespierbundelde armen, de vierkante knieën, die zijn leêren gladiator-tuniek bloot liet en in zijn kleinen, donkerruig omkroesden kop waren zijn oogen donker en goed als van een lief beest. Zijn geweldige handen, die een leeuw den muil konden open scheuren, gingen uit naar het blonde hoofd van den knaap, die hem zijn talisman was en hij omhelsde hem met den liefde-verteederden eerbied van zijn bijgeloof. - Heb je om me gevraagd? vroeg de Jager. - Ja, Carpoforus, zeide Cecilianus. Plinius verzocht me te vragen wat ik wilde hebben en Cecilius kon hij me niet geven. En toen heb ik maar om jou gevraagd. Hij is een machtig heer, hè, Plinius; hij kan bijna zoo veel als de Keizer. Hij zeide, dat hij zoû verzoeken aan de Viermannen, dat je naar Nomentanum mocht komen.... - Heb je koorts, kind? - Neen, ik heb lang en goed geslapen: de lucht is zoo frisch en het is hier zoo mooi en zoo wijd en ik zal opstaan en we zullen de heuvels opgaan; ik wil de heuvels opgaan, daar, daar, {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} ginds: kan je van daar Rome zien, Carpoforus en de parken van den Palatinus en het Palatium....? - Niet van zoo ver, mijn zoete jongen.... Maar laat ons gaan, als je wilt. Zij gingen. Zij gingen op het groote paard, Cecilianus vóor tegen Carpoforus aan, de heuvelen op. Cecilianus keek uit naar het Westen. - Ik zie Rome niet, zeide hij mat.... Ik zie den Palatinus niet. - Het is te ver weg, zei de Jager. Kom, laat ons hier rusten. Laat ons afstappen, kind.... Zij stapten af. De Jager bond het paard vast aan een struik. En zij legerden zich in het gras. Het was, in den vroegen morgen, nu de zon nog zoo laag stond, nog frisch van overvloedigen dauw. Het geurde omrond naar menth en mariolein. Er gleden en glipten zwaluwen om, tegen de nog teêr zilveren blauwe lucht. Cecilianus lag met zijn hoofd tegen Carpoforus' borst. De knaap weende. - Wat is er, mijn jongen? vroeg de Jager. - Ik ben ziek.... - Neen, neen.... - Ik zal sterven. - Neen.... - Ja, Carpoforus.... Ik voèl het nu.... Het is in me gescheurd.... Het doet hièr altijd pijn, in mijn hart.... Wij zijn éen, Cecilius en ik. Hij ook.... hij is ziek en hij sterft daar.... daar ver weg.... in het Palatium.... Ik zoû wel gezond willen worden maar ik voel, dat het niet kan.... Ik kan niet.... Ik ben zoo moê.... Ik ben zoo zwak.... Ik word hier duizelig, van al die lucht en dat licht.... - Neen, je bent een sterke, gezonde jongen, mijn zoete jongen, die genezen zal, die genezen moèt! Cecilianus lag half flauw tegen den Jager aan, de oogleden als verwelkt over zijn brekende oogen. Het hijgde als benauwde een zwaar gewicht hem de borst. - O, goddelijke Herkules! riep Carpoforus. Red hem mij! Hij nam Cecilianus als een kind in zijn armen. Het paard, aan den struik, hinnikte zachtjes.... Van den weg, die, beneden de grazige heuvelen, zijn stoffigen slinger tusschen de helling verloor, klonk een gezang aan van naderende stemmen. Het was een zacht sereene hymne, die in den jeugdigen morgen als naderde {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Oosten, waar de nog vochtig omfloerste zon rees. Het waren stemmen, stemmen, stemmen, die harmonieerden met den jeugdigen morgen in een vreemde belofte van nooit nog vermoede zaligheden. De Jager richtte zich hooger en keek uit, den knaap vast tegen zijn leêren tuniek, waaronder bonsde zijn hart. Hij zag over de heuvelen, aan de andere zijde des wegs naderen een menigte. Het waren mannen en vrouwen en kinderen en dan waren het herders met hunne kudden schapen. Door het gezang der stemmen, der vele stemmen blaatten zacht de schapen der herders, die meê met de menigte waren geloopen. En het was als ééne groote kudde van menschen en dieren, die zacht zingende, zachter nog blatende, aan naderde over die heuvelen, naar den weg toe, die van de Sabijnsche bergen geleidde tot Rome toe. De Jager keek steeds uit, terwijl hij, angstig, meende, dat Cecilìanus aan zijn borst bezwijmd was. En hij zag, dat in het midden der menschenmenigte, waarom heen de blatende schapen der herders drongen, een Grijzaard liep.... Hij was lang en rank en scheen een Ziener. Hij was heel oud en zijn lange haar hing zilvergrijs om zijn bleekzachte gelaat. Hij droeg een lange, witte pij, grijs bestoven, die sleepte met den zoom door het stof. Hij had als een vrouwelijke teederheid in zijn langzaam bewegen tusschen de menigte, die hem omringde. Hij scheen de Herder dier herders.... Zijn oogen waren heel groot maar heel zacht en jeugdig vrouwelijk in zijn nauwelijks gerimpeld gelaat gebleven. En zij schitterden soms vreemd, vreemd heilig, als blauwe vlammen, terwijl rondom hem de stemmen zongen, de schapen blaatten, de lammeren dringend tegen de moederen aan.... Zij naderden. Van waar kwamen zij, waar heen gingen zij? De Jager wist het niet. Hij zag ze nu af dalen den heuvel, daar over, om den weg te bereiken. Zeker gingen zij naar Rome; zeker begeleidden de herders een eind die menigte om dien ouden, witten, heiligen man naar Rome terug. Menschen en schapen daalden den heuvel af, den weg in tusschen de heuvelen. En gingen voorbij den Jager, die daar in het gras zat, met een bezwijmden knaap aan het hart. Ook de heilige Man daalde. Hij stond nu op den weg en de Jager zag hem zijn blauwen, vreemd heiligen vlamblik wenden naar hem. De blauwe blik van den Ziener ontmoette den bezorgden {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} blik, dien van een lief, sterk beest, des Jagers. En hij talmde een oogenblik. Rondom hem zongen zij, blaatten zij.... - Wenscht ge, dat ik kom....? vroeg de heilige Man, zijn stem even verheffend en die stem was bijna vrouwelijk teêr en zoo klaar als van een jongeling. - Ja, heilige Man! zei de Jager. Toen klom Johannes den heuvel op, waarop de Jager zat. De menigte toefde op den weg en zong.... - Wat wenscht ge? vroeg Johannes. - Mischien zijt ge wel een dokter, heilige Man, zei de Jager Carpoforus. Deze knaap is al lang heel ziek en ik woû u vragen; kunt ge hem niet genezen? Johannes stond nu voor den Jager en keek op Cecilius neêr. - Wat scheelt hem? vroeg de Apostel. - Hij kwijnt weg, omdat zijn tweelingbroêrtje bij den Keizer moet blijven en hij hem mist.... De blauwe oogen werden onuitsprekelijk zacht van blik. En de oude, geaderde hand ging uit naar het voorhoofd van Cecilianus. De knaap sloeg de oogleden op en staarde als verblind in twee blauwe glanzen. - Wie zijt ge, heer? vroeg hij, als vervoerd. - Ik ben, zei de Apostel; een, die aan je gelijk was, mijn kind. Ik verloor mijn grooten Broêr, wiens boezemvriend ik was, al was Hij grooter dan ik. En ik kwijnde weg, tot ik niet meer kwijnde, omdat ik genas.... - Genaast ge, heer, terwijl ge tòch uw broêr, wiens boezemvriend ge waart, verloort? vroeg Cecilianus. - Ja.... - Stierf hij, heer? - Ja, Hij stierf.... - Is Cecilius ook dood? kreunde de knaap. De heilige Man híeld steeds zijn hand op het hoofd van den knaap. - Vrees je daar voór, lief kind? - Ja, heer.... De glimlach van den Apostel werd onuitsprekelijk zacht. - Hij leeft, zeide hij. - Léeft hij? riep Cecilianus. - Hij leeft, herhaalde de Apostel. Hij leeft nog. Hij zal leven {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo lang je leeft. Wees niet bang en bezorgd. Mijn Broêr leeft óok al is Hij menschelijken dood gestorven in dit leven maar jou broêrtje, mijn kind, leeft zelfs nog met het sterfelijke leven, dat je lief is.... Begrijp je me, kind? - Ja, heer.... Ik begrijp u wel. Ge spreekt héel mooie woorden maar ik begrijp u wel, omdat ik een komediantje ben en geleerd heb woorden van dichters te begrijpen.... Ge moet wel heel mooie dingen zeggen, dat er zoo veel menschen u volgen. Ze willen zeker hooren wat ge zegt en ze zullen u ook wel moeten begrijpen, al zullen ze niet allen geleerd hebben, want ge zegt de dingen zoo heerlijk mooi: het klinkt heel zacht als met gouden klokjes wat u zegt. O, als ge naar Rome gaat, zoû ik u gaarne willen volgen! Ik ben nu bij Martialis en die is heel lief en goed voor mij maar ik zoû u gaarne willen volgen! Naar Rome weèr toe, naar mijn broêrtje!! O, heer, o heilige heer, zeg, mag ik u volgen? De hand bleef steeds op het voorhoofd van den knaap. - Kind, zeide Johannes. Volg mij niet, noch naar Rome, noch naar welk oord, waarheen de Keizer mij bant. Blijf samen, hier, met den sterken vriend. En genees eerst. En hoop op de dingen van het leven, die aan je jeugd nog dierbaar zijn. Wie nog ziek is om een verloren broeder, moet eerst - hoe het ook zij - dien broeder weder vinden en wiens jeugd de dingen van het aardsche leven nog hoopt, heeft nog den tijd te rijpen tot het hemelsche leven hem heerlijker blijkt. Wiens hart nog slaat voor Rome, diens ziel is niet gereed, o mijn zoet kind, te verlangen naar het Hemelsch Jeruzalem, waarheen wij allen opgaan. Wie nog lief heeft de Schoonheid om haar eigen wil, kan de Waarheid met mij niet te moet gaan.... Blijf. En genees. Ik zeg het je, knaap: je broêrtje.... leeft. Je zal hem terug zien. Cecilianus, half opgerezen, was op zijn knieën neêr gevallen. - Dank u, heilige heer, zeide hij; om de verzekering, die ge mij geeft. Ik geloof u wel! Ik geloof wel, dat Cecilius leeft.... De Apostel had een gebaar met de hand of hij den knaap en den man, het komediantje en den gladiator, zegende. Toen ging hij, den heuvel af, den weg naar Rome op en hem volgden de menschen, zingende, en de dieren blatende. En Cecilianus, staande naast Carpoforus, zag Fabulla: zij liep met de vrouwen mede en zij droegen takken groen. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} - Fabulla! kreet Cecilianus. Fabulla! Heb je Cecilius gezien?? - Ja! riep Fabulla den knaap toe. Hij had voor den Keizer gedanst.... Hij was bezwijmd.... En werd naar zijn kamer vervoerd.... - Maar niet dood? Niet dóod?? De heilige Man verzekerde.... - Neen, niet dood! zei Fabulla. Want ik zàg hem, levend.... - Dan geloof ik het zéker, dat Cecilius leeft....!! - .... Je moest, zei de senex nijdig - hij kwam met de mannen zingende na - liever den heiligen Johannes gelooven, die het je verzekerde omdat hij het in den geest gezien had dan Fabulla, die het maar met haar oogen zag. - Ik zag het zèlf, in den geest! riep Cecilianus boos tot den senex. En ik gelóofde ook wel den Apostel. Hij is een lieve man, een lieve heilige man, veel liever dan jij ooit worden zal! Jij zult niet eens begrijpen wat hij zegt: hij praat met véel te mooie, dichterlijke woorden dan dat jij hem begrijpen kunt! Maar ik begrijp hem wèl! De senex wilde nijdig antwoorden. Maar het scheen, dat hij zich bedacht. En hij liep den heuvel op, en zeide: - Cecilianus, ik ga met Johannes meê, op het schip, dat hem van Ostia naar Patmos zal brengen. Ik zal je nooit meer terug zien. Vaarwel, en groet Cecilius voor me.... En hij naderde den verbaasden knaap en kuste hem op het voorhoofd. Toen verwijderde hij zich.... Allen verwijderden zich, den weg langs, en het zingen, met het blaten, verstierf. Cecilianus keek Carpoforus aan. - Wat deed die senex in eens raar!? zei Cecilianus. - Die Christenen doen zoo, zei de Jager. Maar de knaap was heel opgewonden. - Laat ons op stijgen? vroeg hij. Zij stegen op. De morgen zonnigde goudener in het diepere azuur. En op het paard draafden zij de heuvelen over.... - Het is zoo heerlijk! juichte Cecilianus. Zoo tegen je aan, samen op éen paard, over de heuvels, op en neêr, op en neêr!! Het is net of we den hemel in gaan!! De Jager spoorde het paard met de hielen. Hun vlucht teekende zich af tegen de lucht als die van een ruigen Centaur, die een blonden knaap schaakte, voor zich aan zijn borst.... {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ben je nu moê, mijn jongen? vroeg de Jager, toen hij zag, dat de knaap de oogen sloot. Hij keerde langzaam om, terug. Over de heuvelen reed hij langzaam terug. Het ging naar het midden des dags.... Zij spraken niet meer en Cecilianus had een vreemden blik telkens als hij de oogen opende.... Dan sloot hij ze weêr. Toen zij terug waren, vonden zij den dichter tusschen zijne vrienden. In twee draagstoelen waren zij gekomen: Verginius Rufus met Frontinus en Juvenalis; Plinius met Quintilianus, Tacitus en Suetonius. Hij ontving ze juist bij den ingang van het tuintje, waar de Priapus de wacht hield, met zijn grijnslach en het naïef strevende gebaar van zijn fallus. De Jager en de knaap stegen af. En Plinius ging Cecilianus te gemoet. - Hoe gaat het, mijn jongen? - Goed, edele heer, met uw verlof! zei Cecilianus en kuste zijn beschermer den zoom van zijn toga. Ik heb met Carpoforus door de heuvels gereden en wij hebben den heiligen man van de Christenen ontmoet.... - Aanliggen, vrienden, aanliggen! noodde joviaal Martialis en klapte in de handen. Zij lagen aan. In het triclinium was plaats voor zeven, ja, ook wel voor acht. Er diende het slaafje en uit de keuken bracht Marcella de spijzen op. - Het gaat maar zoo als het gaat! verontschuldigde zich Martialis. Dit tafellaken is gebleekt op de velden. Deze Nomentaner is van mijn eigen wingerd maar jaren ligt hij reeds in den kelder. En hier, mijne gasten, is de voorspijs.... Verginius Rufus, gij, die tweemaal het keizerpurper weigerdet maar niet weigerdet aan te liggen bij een armen dichter, vergun mij u te zeggen mijn dankbaren trots en bedien u, gij het eerst, van deze gerechten. En Marcella, de jonge vrouw - zij gedroeg zich zeer voegzaam, Martialis' vriendin, tusschen deze voorname gasten - diende malve, latuwe en prei en menth op. Paling volgde met sneedjes harde eieren.... Tusschen de festoenen groen, die hingen langs de vier gepleisterde pilaren en door welke velden en verre bergen een landelijk vergezicht verzichtbaarden, zagen de gasten den gladiator en het komediantje: zij zaten op de trede van de put en praatten als goede vrienden glimlachend met elkaâr. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het is vreemd, zeide Plinius; en het heeft me getroffen wat dat ventje me zoo even zeide.... Dat hij den ‘heiligen man van de Christenen’ had ontmoet.... Hoe zich dat bijgeloof al meer en meer uitbreidt, naar het schijnt. Wie is die ‘heilige man van de Christenen’? - Dat is vermoedelijk, zeide Verginius Rufus; die zekere Johannes; de Keizer heeft in der tijd bevolen, dat hij in de kokende olie gedompeld werd. - Gebeurde dat? vroeg Suetonius. - Ik weet het niet, antwoordde de grijzaard. - Ik herinner het mij, zei Juvenalis; men sprak toen van een wonder; die Johannes kwam ongedeerd uit de olie en vele volge[...] vloeiden hem toe. - Zeer zeker zijn die Christenen, zeide Tacitus; een verwerpelijke sekte; zij moesten gestraft worden, zoo als ook dikwijls gebeurd is, maar toch, wat Nero bevolen heeft: ze met pik te bestrijken en ze vast te binden aan palen om ze als brandende fakkels in zijn tuinen te laten omkomen, wekt wel mijn medelijden op. - Waarom ze niet te zenden als legionarii in de auxilia-troepen naar Moezië of Pannonië, meende Frontinus. - Ik beken, zei Plinius; dat ik niet weten zoû hoe met ze te handelen als ik over ze te oordeelen had. Wat ik van hen weet, is, dat zij zich verzamelen en hun Christus aanbidden met goddelijke eer.... - Hij werd onder Tiberius gekruizigd, meende Tacitus. Hij had zich opgeworpen als koning van Nazareth. Een oproermaker.... - Een dweper daarbij, zei Plinius. Vooral een dweper, geloof ik, een dweper vooral. Maar onschadelijk, geloof ik wel, dat die dweperij is. Dat zal uitsterven, daar ben ik van overtuigd. Wat kan een sekte, wier grootste ceremonie is een eenvoudig avondmaal te gebruiken met enkel brood en water. - Dan hoop ik, ten minste, zei Martialis; dat aan dit eenvoudige middagmaal u dit geitebokje beter smaken moge, en de kooltjes er om heen, geëerde vrienden, zijn heel lang gestoofd in laserpicium, naar het recept van den Egyptischen waard uit.... de Suburra! Verontschuldigt ge mij dat? Ik at ze er eens, bij dien Nilus - de komedianten weten er van meê te praten en ik vond ze, ten minste dáar, heerlijk en Marcella bereidde ze als {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Nilus' moeder het haar leerde. Suetonius, ge zijt te jong om zoo matig te zijn. Weet wel, dat ge niets meer krijgt hierna dan de beroemde ham, dien ge reeds tweemaal zaagt voor gezet! Maar zoû onze Cecilianus - hij ziet er reeds werkelijk beter uit! - ons niet iets kunnen zingen of dansen? Cecilianus!! De dichter riep naar den jongen. Hij naderde: - Wat wenscht ge, Martialis? - Je wangen blozen al, jongen, van de buitenlucht.... - Men zegt, fluisterde Quintilianus tot Plinius; dat mijn twee vorstelijke leerlingen, de achterneven van Domitianus, Christelijke neigingen hebben.... - Dat hoorde ik reeds, zei Plinius. - En Fabulla dan? zei Juvenalis. - Cecilianus, ging Martialis door; kom, je moest ons wat zingen en dansen. Wat zal het zijn? De jongen glimlachte, verlegen en moê. - Kom, kom, anders genoeg stoutmoudige comoedus van de hoogere palliata! schertste Martialis. Waarom zoo beschroomd? Je bent meestal voor geen kleintje vervaard. Zeg ons eens, met een enkel gebaar van saltatio er bij, een ecloga van Vergilius: zijn tweede Herderskout op den schoonen Alexis, bij voorbeeld. De andere gasten moedigden het komediantje aan. Hij kènde, ja zeker, zijn Vergilius; hij kende het beroemde gedicht. En hij begon te zeggen de smachting van Korydon, die zoo vurig naar zijn Alexis verlangt.... Maar plotseling barstte hij in snikken uit.... - Wat is er, mijn jongen! riep Martialis en stond op, terwijl de gasten meêlijdende mede riepen. Deed ik geen goede keuze? Dom, dom ben ik, Cecilianus, juist te kiezen die tweede ecloga! - Ik kàn niet, heer.... snikte Cecilianus. - Je hoeft niet, je hoèft niet, jongen! riepen Verginius Rufus en Plinius, de anderen. - Ik kàn niet, snikte Cecilianus; zonder mijn broêrtje! - Naar wien je, wenkte hem Martialis tot zich; verlangt bijna als Korydon naar Alexis! Kom kind, zit hier neêr, als de hooge gasten vergunnen.... - Dank u, heer, weigerde Cecilianus weenende; ik mag niet met u mede aan zitten.... - Neem dan van deze pastei, neem van dit geconfijte ooft en {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} hier, neem dezen grooten beker vol Nomentaner, die uit mijn druiven geperst werd tijdens het tweede Consulaat van den edelen Frontinus! Jàren her, hoor, niet waar, Frontinus? Marcella hielp den knaap met de lekkernijen en bracht ze bij den put, waar Carpoforus wachtte. - De arme jongen, zei Marcella. Cecilianus was weenende weder op de put-treê gaan zitten en de Jager koesterde hem tegen zich aan. - Je hebt niet ‘Alexis’, plaagde Marcella, wel als dichtervriendin op de hoogte van Vergilius; maar je hebt toch Carpoforus! - Ik tèl niet, niet waar? vroeg de Jager schertsend en deed den knaap drinken. Cecilianus dronk even, weerde toen af. En lag, plotseling uitgeput, geloken oogen tegen zijn vriend aan. Het was of hij een oogenblik door de zilveren morgenlucht, den rit op het ros tegen Carpoforus' borst, het woord van den heiligen Ziener der Christenen, was òpgeleefd; de herinnering aan zijn kunst had hem nu zijn gemis weêr heftiger verlevendigd en hij lag als ziek, terwijl de breede dierentemmende hand van den Jager over zijn krullen streek met een gebaar zoo teeder, dat daar ginds de gasten er om ontroerden. - Wat heb ik gedáan! verweet Martialis zich. Wie kon ook denken, dat die jongen werkelijk zoo ziek is! - Hij stèrft, zei Verginius Rufus; als het langer duurt.... - Hij is jòng, meende Juvenalis. - Hij is jòng en een gezond, sterk ventje, als zijn broêrtje is, zei Frontinus; maar die knapen zijn éen omdat ze tweelingen zijn en altijd samen geweest zijn. Verginius Rufus, of gij Plinius, moest aan Crispinus vragen.... - Ik? zei Plinius. Het zoû een reden zijn voor den Keizer Cecilius nog langer te houden. - Hij danst zelfs niet meer voor den Keizer, hoorde ik, zei Martialis. Hij is óok ziek. En Crispinus.... Hij vertelde van het contract, dat Crispina geteekend had. Hij vertelde van de tweehonderd-vijftigduizend sestertiën, die Crispina zoû te betalen hebben aan den dominus, als.... - Een moederlijke gril, zei Tacitus. - Aan een afschuwelijk Hof! zei Juvenalis. - Onze tijden kòmen misschien, fluisterde Tacitus. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vooral als we bedenken.... zei Frontinus. Zij bogen voorover, fluisterden.... Die terechtstellingen, telkens, plotseling, onverwachts, van Consulaire persoonlijkheden, die niets dan eere verdienden.... Die tyrannieke dòmheden, als die verbanning van de wijsgeeren geweest was.... Die krankzinnige decreten, ingegeven door vervolgingswaanzin.... - Ben ik veilig? vroeg ironiesch Verginius Rufus; al ben ik meer dan tachtig jaren oud? Al heb ik twee malen geweigerd Keizer te zijn! - Ben ik het? vroeg Plinius. En zij dachten allen het zelfde: dat hun vriend te rijk was om veilig te zijn. - Een gril van hem kan mij ook treffen, zei Quintilianus. - Ons allen! fluisterden zij. - Aan het Hof schijnt te broeien.... fluisterde Frontinus. - Een samenzwering?? vroegen zij, zich buigende. Frontinus knikte. - De Keizerin, fluisterde hij, met de lippen, nauwlijks hoorbaar. Past op.... - en hij keek even schuin naar den Jager. - Een spion? vroeg Suetonius. - Neen, zei Frontinus; een brave kerel, de groote, sterke vriend van dien knaap daar. Maar de geliefkoosde gladiator, bestiarius en lanista van den Keizer. Zij haten hem niet, de gladiatoren.... - Hij wist hoe ze aan zich te hechten, zei Martialis; hij stond ze, in de arena, dikwijls beiden na een tweekamp het leven toe. En gaf ze den rudis daarna, hun afscheidsstaf en eerbewijs.... Ze houden allen van hem.... - De Praetorianen zijn verdeeld, fluisterde Frontinus. - Dus? vroegen Tacitus en Juvenalis, begeerig. Frontinus schetste een gebaar van niet weten. Marcella diende de geconfijte vruchten rond. - De tijden, zeide Martialis, een weinig somber; zijn niet geschikt tot gezellig tafelen. Vergeeft mij, mijn vrienden. De prei was te bitter, de eieren te hard, de paling te zacht; het geitebokje een geitebok, vader van twintig bokjes en de kooltjes waren bij Nilus veel meer doorgeurd van laserpicium. Marcella, je hebt ze te lang gestoofd! En die Nomentaner wàs niet de amfoor, die ik klaar had gezet en dagteekent niet van Frontinus' tweede {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Consulaat. En dat kind daar, heb ik nog zièker gemaakt door hem te vragen juist Vergilius' tweede ecloga te willen zeggen.... Vrienden, vrienden, vergeeft mij en laat ons alleen hopen, dat deze dag gunstiger verloope dan hij verliep boven de allertreurigste oventjes van uw vriend Martialis. Dit is alleen éen goed ding: de ham is op en een nieuwe kan worden op het Velabrum aangekocht. En dan: hópen moet men altijd en misschien brengt de naaste minuut ons allergunstigste tijding.... Er klonk paardengedraaf over den weg. De gasten schrikten op. Alleen, bij de put, waar Carpoforus en Cecilianus zaten, bleef de knaap, oogen-geloken, liggen. Maar de Jager riep naar binnen: - Edele Martialis! Een boodschapper van het Palatium! Aan den disch stonden zij, allen, in éen ruk op. De vreeslijke verwachting was nóoit uit hun geest. Bij Priapus, die waakte aan de tuindeur, was de wit bestofte boodschapper afgestegen. Martialis ging hem te gemoet. - Wat wenscht de Keizer? vroeg de dichter, bleek. - Dat Marcus Valerius Martialis onverwijld ten Hove verschijne. - Hij gehoorzaamt, zei de dichter. Marcella, bied verfrissching den boodschapper.... Martialis kwam glimlachende bij zijn gasten terug. - Het is weêr niet anders dat wat het reeds was! schertste hij en vol ontroering omhelsde hij Plinius. Maar.... zijn stem werd heel ernstig en hij fluisterde aan Plinius' oor. - Vlùcht, vriend, eer het te laat is. Wij vreezen te veel voor u! - Ja, drongen zij allen. - Waarheen? lachte Plinius. Waarom? Zoo lang hij heerscht, zal hij mij in zijn rijk weten te vinden. En zoo het moèt, welnu welnu vrienden, dan moèt het. Neen, Martialis, ik vlucht niet. En - vreemd is het - een gevoel heb ik, dat ik lànger zal leven dan hij.... Maar ga, beste Martialis en neem mijn draagstoel. Marcella, waarschuw mijn dragers.... Achter het huisje waren de draagstoelen opgesteld en had Marcella met spijs en drank de dragers verzorgd. Plinius' stoel kwam weldra voor. En Martialis sloeg zijn toga-tje om. Hij nam afscheid van zijne gasten. Hij ging weg naar de put, waar de Jager zat met den knaap. - Hoe gaat het met hem? vroeg hij den Jager. De Jager streelde Cecilianus steeds zacht over zijn krullen. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} - Niet beter, heer, geloof ik. Hoewel dezen morgen, vooral toen de heilige Man van de Christenen hem gezegd had.... - .... hij beter scheen?? - Ja, heer.... Martialis bracht zijn hand aan zijn voorhoofd Hij dacht na. En zeide toen, in zichzelf: - Ja, ik zal het vragen.... Ik zal het vragen.... Hij boog zich tot Cecilianus. - Cecilianus.... Cecilianus.... - Cecilianus, zei de Jager. De als verwelkende oogleden openden zich.... - Cecilianus, zei Martialis. Ik ga den Keizer vragen.... - Wat, heer? vroeg de knaap mat. - Of Cecilius terug mag komen. De knaap gaf een snik van geluk. Hij greep Martialis de handen. - O, Martialis!! riep hij, vergetende zijn eerbied. De dichter steeg in. De vrienden, in den tuin, wuifden hem afscheid. De zonnig blauwe namiddag begon te verpurperen naar het Westen toe en over de Sabijnsche bergen schemerde het met een violette omfloersing van ommelijnen, waartegen de laatste kudden, schapen, huiswaarts geleid, bewogen als een wittige nevel.... XVI. De dominus was geheel ter neêr geslagen. Middagen bracht hij door, zittende op de bank voor de taveerne, wezenloos kijkende naar de obscene schilderingetjes op de muren van het huis van Taurus, waar, tegen den avond, de hooge gestoelten werden geplaatst en de meiden tronen kwamen. Hij had uit Alexandrië bericht, dat zijn wisselaar, bij wien hij een aanzienlijke som, in bewaring gegeven had, zich vergiftigd had en geen as had nagelaten. Zijn tweede senex was er van door, net als Clarus gedaan had en hoewel hij dit maal veel geld had uitgegeven om hem te achtervolgen en na te zitten, was er geen spoor van hem ontdekt. Hij had in de ‘Bacchides’ nog zoo mooi den Prologus gespeeld: Silenus op den ezel van Nilus! En nu had de dominus geen enkelen senex meer bij zijn troep! Er waren wel mindere komedianten, die konden invallen, mochten er particuliere Spelen plotseling {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats hebben, maar dat zoû toch geen goed werk zijn: een senex, dat was een hoofdrol! Intusschen, er wèrden geen particuliere Spelen uiigeschreven. De zomer sleepte zich voort met luttel gewin. Cecilius was nog steeds bij den Keizer, want Martialis' verzoek had niets uitgewerkt. Cecilianus was, ziek, bij Martialis. Hij kwam niet meer van zijn bed, vermagerd, lag bleek en lusteloos, at niet, klaagde niet meer, kwijnde zichtbaar weg. Vol zorg zat de dominus neêr en iedereen, die voorbij ging, had een goed woordje voor hem: Taurus en de meiden, Alexa en Gymnazium; Nilus zelve hield veel hem gezelschap; de voller en Autronius, de slavenkoopman, kwamen ook wel eens een worstje gebruiken met een kroes Nomentaner. Er was sympathie heen om den dominus en de dominus werd er ontroerd door. - Er is maar éen ding, dominus, zei Nilus heel ernstig op een middag; er is maar éen ding, dat je troosten kan voor de treurige wisselvalligheden van het leven. - En dat is, Nilus. - Dat je je laat opnemen in de Broederschap van de priesters van Isis. - Ik? zei de dominus. Maar, Nilus, hoe kom je er aan. Jij bent een caupo: je geeft eten en drinken aan al dat volkje hier in de Suburra en daarbij ben je een vreemde ziel, ben je een mysticus, Nilus, ik kan het niet anders noemen en heb jij van de boorden van den Nijl iets geheimzinnigs meê gebracht, dat we geen van allen begrijpen en weten maar dat ik toch in je voel. Ik ben een eenvoudiger vent dan jij: ik ben een komediant, een kunstenaar, ook wel een man-van-zaken - hoe zoû het anders kunnen voor een dominus-gregis! - maar ik heb niet dien geheimzinnigen aandrang in me, die mijn eersten senex deed gaan tot de Christenen en jou mystes deed worden van Isis. Maar als ik je er pleizier meê doe, nu goed, dan wil ik ten minste wel eens met je meê gaan.... Zij gingen, een nacht, samen naar den tempel van Isis, in het Campus Martius, op een grazige vlakte, dicht bij den Tiber. Nilus zeide den dominus te wachten, tot de heilige processie uit zoû treden, als de volle maan zoû rijzen. Zelve trad hij een zijdeur in van den tempel. En de dominus wachtte, wandelde mistroostig den Tiber langs. Diep zuchtte hij nu, denkende aan zijn geldverlies, aan de jongens, aan zijn velerlei zorg. Langzamerhand begon de {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakte te starrelen van lichten: het waren tal van naderende geloovigen, mannen en vrouwen, en zij droegen allen lantarens, lampen, fakkels, toortsen, kaarsen, brandende lonten; wat maar licht gaf, hadden zij meê genomen. Dat bewoog spookachtig over de vlakte, want de maan was, nog slechts met een bleeken schijn zich aankondigend, te raden achter den Janiculus, die somber golfde tegen bleeke zomernachtlucht. Maar de vlakte, weldra, wemelde van de duizende lichtjes. De lantarens flikkerden van roode, opwaartsche tongetjes in hun doorschijnende spiegelsteentjes; de lampjes flakkerden met gele, zijlings rekkende, lekkende vlammen; de toortsen vlammelden op in hartsig geurenden walm; de fakkels wierpen den smook af, waarin de gensteren uitspatten als sterretjes en duizende, duizende dwaallichtjes dwarrelden over de vlakte. Daar ginds, tusschen de zuilen des tempels, op zijne treden, werden ook de lampen ontstoken en hoewel de starren in den hemel bijna onzichtbaar waren, rees de maan hooger en hooger achter de kam van den Janiculus op. En er weêrklonk zacht schalmei-geschal en dwarsfluiten trillerden: sistra werden aangetokkeld en jonge stemmen zongen. Een menigte vrouwen en meisjes, in witte cataclista, die sleepte, en gesluierd, traden uit en haar volgden de opperpriesters; zij waren geheel geschoren de kruinen, die glinsterden; zij stelden de starrebeelden voor van de Groote Dienst en zij droegen de heilige symbolen: de Gondellamp, het Altaar van Toeverlaat, den Arm der Rechtvaardigheid met opene Hand; de gouden vazen, die zijn als vrouwenborsten, en waarmede de melkplengingen worden volbracht. De beelden der goden werden gedragen. Het was de Bemiddelaar tusschen Hemel en Hel: somber donkerde soms zijn gelaat en schitterde dan weêr strálende op: dan ging onder de menigte een murmelende huivering heen. Anubis met den hondekop werd gevolgd door de Koe, die stond overeind op de achterpooten en stak de zwellende uiers vooruit; op het breede deksel van een gouden urn lag de uraeus-slang: was zij van juweel, was zij levend? Toen volgden de mysten van de Broederschap en de dominus herkende niet dadelijk Nilus. Maar werkelijk, ja, hij wàs het! Hij liep en tokkelde zijn sistrum aan met een staafje en zijne oogen staarden hoog voor zich uit, terwijl de processie het grazige Campus Martius omtrok en omtrok. Op afstand liep de dominus meê, nieuwsgierig naar Nilus. Was dit de zelfde man, die joviaal {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn kroeg noodde Nomemtaner te drinken en worstjes te eten en Picenumbroodjes?! Het was of hij was verheerlijkt. Of hij niets meer wist van kroeg, wijn, eten en drinken; of de geheele Suburra uit zijn blik was gewischt. Hij liep zoo bleek, zoo klaar, frisch geschoren, zelfs zijn kruin. Zijn oogen staarden groot, de rijzende maan in extaze toe. Vol en blank, als de witte Io, als de heilige, zilveren Koe vertoonde zij zich in de bleek azuren weide der hemelen. Was dat Nilus? vroeg zich de dominus af, meê loopende, steeds starend naar Nilus. Hoe vreemd waren toch de menschen in hun eigen ziel! Hoe kenden zij elkander weinig! Nilus wist eigenlijk niets van Plautus en Terentius; hij was een ongeletterde kroeghouder, maar.... wist hij wèl, wat al die vreemde symbolen beteekenden; die Gondellamp, dat Altaar, die Arm, die vreemde Beelden....? Indruk, zeker, maakte die dienst en meer dan die der Romeinsche goden maar het scheen wèl moeilijk en ingewikkeld Isis te dienen. Je moest dat alles begrijpen.... En dat zoû voor een dominus-gregis even moeilijk zijn als voor een Isispriester Scenische Spelen te leiden.... En troostte die Gondel en die Arm en die Koe nu heùsch voor de treurige wisselvalligheden van het leven? Zoû dat alles hem kunnen troosten omdat in Alexandrië zijn schurk van een wisselaar zich vergiftigd had, omdat twee komedianten er van door waren, omdat de twee tweelingen.... ach!! De dominus zuchtte diep op. Plotseling voelde hij op zich rusten twee oogen, als twee heldere, blauwe vlammen. En hij zag, even afgedwaald van Nilus en de processie, dat hij zich aan den rand van den Tiber bevond, tusschen vele toeschouwers, die geen lantarens, lampen of fakkels droegen. Zij waren niet wit maar somber gekleed en een Grijzaard stond tusschen hen, een somberen mantel om. Zij stonden heel stil, zwijgend, rustig naar de processie te kijken. En de dominus herkende hen: het waren de Christenen en zij stonden rondom hun heiligen Man. En plotseling herkende hij vlak bij zich, den senex....! - Senex....? schrikte de dominus. - Dominus, antwoordde de senex. - Ben je tevreden, senex, nu je Christen bent? - Ja, dominus, ja, jawel! - Ik niet! Senex-twée is er van door gegaan.... Ik hèb geen senex meer in mijn troep! {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je moest je heele troep opgeven, dominus, en het ware geloof deelachtig worden. - In Isis?? - In Isis? Neen.... in Christus! - Wie weet de Waarheid? vroeg de dominus.... Jij of Nilus? - Ik, zeide de senex. Hij, voegde hij er aan toe en wees naar den grijzaard. Hem volg ik, zelfs naar Patmos. - Naar Patmos?? - Daarheen is hij verbannen. Morgen gaat hij. - Is dat Fabulla? vroeg de dominus, haar meenende te herkennen tusschen de vrouwen. - Dat kàn wel.... Zij gaat meè.... Wij gaan naar Efezos, waar een vrouwenklooster is.... - Wat is een klooster? - Een bedehuis, waar vrouwen of mannen zich samen terug van de wereld trekken.... Vaarwel, dominus.... - Vaarwel, senex.... O wat speelde je toch de ‘grijzaard’ goèd! Had ik je maar nooit je vrij laten koopen! Stommerik, die ik was! En de dominus, schuddend zijn hoofd, verwijderde zich langs den Tiber.... Isis? Of Christus? - Neen, dacht hij bijna hard op. Ik heb die vreemde goden niet lief. Ik begrijp ze niet.... Isis, dat is alles symbool.... Christus is een godszoon, als een slaaf gekruizigd! Neen, neen, ik heb onze òude goden lief, onze goden vooral van Hellas! Die zijn de Schoonheid, de Kunst, de Poëzie, de Mythe.... die begrijp ik, die begrijp ik alleèn. Ik, in de Broederschap van Isis! Nilus is een dweper als de senex is. En ik, ik ben een komediant, een dominus-gregis, een man-van-zaken: ik eeredien Dionyzos-Bacchus en Hermes-Mercurius en ik ben zelfs in staat aan hen een heel kostbare offerande te brengen, als ze me mijn jòngens maar gezond en wel weêr thuis brachten.... En hoofdschuddend en zijn hart vol zorg, sleepte hij zich door Rome, waarover de volle maan gerezen was, en dat blank zuilde rondom hem heen, naar huis, naar zijn heel ver huis, naar het huis van den voller, heelemaal achter de Suburra, ach, ach, en zonder avondeten omdat Nilus' taveerne op dezen avond gesloten was.... {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Op een morgen, heel eenvoudig-weg, had Carpoforus zich aangemeld op het salutatio-uur van den Keizer. Het was niet eens de promiscua salutatio, de algemeene ontvangdag, dat wie eenigszins maar recht had, Domitianus, tot aan een open getrokken velum, naderen en kon zien, somber in een gedoken in zijn kussens, omringd door tal van Praetorianen. Spreken deed de Keizer dan tot niemand: hij vergunde alleen de toegelatenen hem te begroeten, en dan weêr door te gaan.... Het was de admissio der Consuls, Praefekten, Senatoren en Consulaire personen en hoogst verwonderd waren de beide dignitarissen, Parthenius en Sigerius, toen zij, te midden der rood-omzoomde, wijd plooiende laticlaviae der strak en bleek kijkende, aanzienlijkste Romeinen in de veelzuilige wachtzaal, de monsterlijk zwaar gespierde gestalte van den lanista zagen verschijnen, die eenvoudig verzocht tot den goddelijken Augustus toe gelaten te worden. Plinius, Frontinus en Quintilianus, rondom den ouden Verginius Rufus, waren wachtende in de volgende, kleinere wachtzaal, die toegang gaf tot de galerij, waar men aan het einde, door het opengetrokken velum, den Keizer meer zag liggen dan tronen. En als alle anderen waren zij hoogst verwonderd toen zij Parthenius en Sigerius den lanista langs hen zagen geleiden, de galerij af, tot in de tegenwoordigheid van Domitianus. Nieuwsgierig keken zij uit van ter zijde. En zij zagen, hoe de gladiator knielde en hoe de Keizer hem even de hand legde op zijn ruigkroezen kruin. De Keizer bewoog even de lippen, Carpoforus scheen iets te vragen. De Keizer vroeg weêr.... De knielende reus antwoordde. Toen knikte de Keizer, wenkte mat Parthenius, zei drie woorden.... Carpoforus stond op, werd terug geleid.... In de kleine wachtzaal zag hij nu de vier heeren en groette ze.... De geheele admissio van den Jager had geene drie minuten geduurd en hijzelve was niet verwonderd over wat hij bereikt had, wel verwonderd, dat hij niet eerder dit in zijn nauwe brein had bedacht. Hij wachtte nu buiten op het paleisplein, de area-palatina en allen, die beneden aan de trappen stonden te gapen naar de draagstoelen, die aankwamen en vertrokken, naar de de Aanzienlijken, die instegen en uitstegen, wezen den Jager, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Carpoforus, die in het Colosseum worstelde met leeuwen en beren. In het morgenlicht, tusschen al het blanke marmer der trappen, muren, zuilen, beelden, donkerde met een barbaarsch schoone ruwheid en ruigheid zijn in leêren tuniek omspannen en spierende reuzigheid uit.... En geduldig wachtte hij, tegen de kruislingsche lijnen van het marmeren hek, zijn geweldige hand op het voetstuk van de Zegegodin, die hare vleugels spreidde boven hem, zwevende zij op de gouden bal van een zuil. De heeren kwamen uit. Zij hadden niet meer dan zwijgende den Keizer begroet; de Keizer had hun geen woord gezegd. Toch zouden zij den doodstraf waardig geweest zijn zoo zij de admissio niet hadden bijgewoond. Plinius naderde den lanista. - Welken gunst heb je gevraagd, Jager? vroeg Plinius, die reeds ried. - Cecilius meê te mogen nemen, antwoordde Carpoforus. - En....? - De Keizer stond toe. - Stond toe?? verbaasden zij allen zich. - Ja, edele heeren. Gunst, dien ik vraag, staat de Keizer mij altijd toe. Maar ik vraag bijna nooit, om geen misbruik te maken. - Dus mag Cecilius meê? - Met mij, ja edele Plinius. Ik wacht hem. - Waar breng je hem! - Naar Nomentanum. - Breng hem liever naar Laurentum. Nog beter: laat de knaap met mij naar Laurentum gaan. En haal Cecilianus en zeg den dominus, dat ik de beide knapen eenigen tijd wensch te huren, ten mijnent. - Ik zal het doen, edele heer, zei de Jager en ging de trappen af, verdween in de menigte. - Wij wachten even met u, zeiden de vrienden. Zij wachtten, terwijl de Aanzienlijken, met begroeting en plichtpleging langs hen neêr daalden, de trappen af, het Paleis uit, de draagstoelen toe. Er was drukke commentaar, dat de Jager op de Consulaire admissio van den Keizer dadelijk in zijn tegenwoordigheid was toe gelaten. Toen, van af de zijde waar het Tiberische Paleis zich verhief, met de Praetorianen-kazerne en het slavengebouw, zagen de vrienden Cecilius komen. Earinus liep aan zijn zijde. De jonge {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} komediant zag bleek, vermagerd, in zijn lange, zijden tuniek; dof stonden zijn donkere oogen. Plinius ging Earinus te gemoet. - Earinus.... - Edele Plinius.... - Cecilius is vrij.... Carpoforus heeft het gevraagd en de Keizer heeft hem toe gestaan wat hij zelfs Martialis niet toe stond.... Cecilius, je gaat met mij meê. Naar Laurentum. En gauw zal je Cecilianus terug zien. - Zoo als ge beveelt, edele heer, zei Cecilius. Hij nam afscheid van Earinus, die hem omhelsde, terwij Cecilius den jongen patriciër de handen kuste. Begeleid door zijne cliënten, steeg, na afscheid van de vrienden, Plinius in en Cecilius, bescheiden, zette zich over hem, zoo als een komediantje zich zet tegen over een heel voornamen heer, die hem meê neemt naar huis, voor zang, spel, dans en saltatio. - Het is de weg, dien ik al ken, edele heer, zei Cecilius. Maar toen was ik gezond; nu ben ik wel een beetje ziek, als ik straks voor u moet zingen en spelen. - Je hoeft niet te zingen, noch te spelen, zei Plinius. Toen zij aankwamen te Laurentum, in de villa, riep Plinius Hermes, den vrijgelatene. - Hermes, beval hij; breng Cecilius in een cel, die op de zee uit ziet. En zeg Zozimus hem gezelschap te houden. Hermes bracht Cecilius in een der cellen, waar de slaven woonden, in zicht van de zee. Zozymus kwam. - Ben je ziek geweest? vroeg Zozymus. - Ja, zei Cecilius. De edele Plinius denkt, dat zeelucht me genezen zal. Hij heeft me gehuurd, met mijn broêrtje, die komt straks. Dan zullen we wel alle drie samen moeten spelen, Zozymus. Cecilius keek het celletje rond.... - Je broêrtje krijgt er een naast je, zei Hermes. - Dat hoeft niet, zei Cecilius. Eén celletje is voldoende. We slapen toch meestal op éen matrasje. Het is een mooi celletje, en we hebben hier alles wat we noodig hebben. Het is een geriefelijk celletje, met die nissen, waar je je boel kan bergen. En dat aardige lampje.... - Je mag 's morgens baden in de zee, zei Hermes. Vóor dat de meester op is.... {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het zal heerlijk zijn, zei Cecilius. We worden héel vroeg wakker, Cecilianus en ik. Mogen we dan samen baden, voor dat de meester op is? - Ja, dan baden we allen, zei Zozymus. - Het zal heerlijk zijn, herhaalde Cecilius. Dan doen we net als de voorname burgers, die gaan baden in de zee bij Antium of Baïae. Mag ik uitkijken of mijn broêrtje komt? - Kom dan meê, zei Zozymus, terwijl Hermes in huis terug ging. Zozymus en Cecilius liepen de lange gebouwen om, den tuin in. Ter zijde van den porticus, die als een D toegang tot de villa verleende, zagen zij uit. - Daar heb je ze, zei Zozymus. - Ja, daar heb je ze, zei Cecilius, heel kalm. Het was Carpoforus, op zijn groote ros en vóor hield hij Cecilianus tegen zich aan. En het was, op een muil, de dominus. Hermes had Plinius gewaarschuwd en hij kwam in den porticus kijken. De ruiters stegen af, begroetten Plinius. - Dominus, zeide hij; ik wilde je beide knapen huren, voor eenigen tijd. - Het is groot voorrecht voor mij, alleredelste patroon, zei de dominus; u de jongens te verhuren en alles wat gij mij voorstelt, acht ik onwaardeerbaar voordeel voor mij en voor hen. - Kom dan binnen om te praten.... De dominus ging met Plinius naar binnen. Cecilius en Cecilianus omhelsden elkaâr, heel gewoon. Toen glimlachten zij en keken elkaâr aan. - Jij ziet wat bleek, zei Cecilius. - Jij ziet wat bleek, zei Cecilianus, met nadruk. Zij gingen met Carpoforus en Zozymus terug, door den tuin, naar het celletje. - Dit is ons celletje, zei Cecilius. - Jij mag, zei Zozymus tot Cecilianus; ook zoo een celletje hebben, hier naast.... - Dat hoeft niet, zei Cecilianus. Eén celletje is voldoende. We slapen altijd op éen matrasje. Het is een mooi celletje en we hebben.... ja, we hebben hier alles wat we noodig hebben. Het is een.... ja, héel geriefelijk celletje. Met die nissen, waar je je boel kan bergen. En wat een aardig lampje! {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} - En 's morgens, zei Cecilius; mogen we baden in zee, voor dat de meester op is. - Heerlijk! riep Cecilianus uit. Dan zijn we net héel voorname burgers, die gaan baden in zee bij Baiae of Antium.... - Of je den een hoort of den ander....! zei Zozymus. Zij hurkten allen neêr voor het celletje. - Ben je niet moê, mijn jongen? vroeg de Jager, toen Cecilianus leunde tegen Cecilius aan. Wil je niet leunen tegen mij? - Nou, zei Cecilianus. Ik leun nu maar tegen Cecilius.... Heb hem zoo lang niet gezien. - Ja.... zei Cecilius; zoo lang elkaâr niet gezien.... Ze lagen stil tegen elkaâr. Zij sloten samen de oogen. - Ik zal wat spelen, zei Zozymus. Hij nam een dwarsfluit uit zijn borst. Hij floot zacht. De jongens lagen over den grond, tegen den muur, als sliepen zij. De Jager zat op den drempel, titaniesch en somber. Een slavin kwam aan. - Plautilla zendt mij, zeide zij. Dit zijn de jasjes, voor de komediantjes. Omdat het aardiger is, als zij gelijk gekleed zijn. - Leg maar neêr, zei de Jager somber. De slavin legde de kleêren op het smalle bedje, waar de jongens zamen zouden slapen. Zozymus speelde heel zacht. En de Jager, somber, staarde steeds, naar de jongens, die vast sliepen, hand in hand en blonde hoofd tegen blonde hoofd, op den grond, tegen den muur.... XVIII. Eentonig en stralend sleepte de zomer voorbij en de dominus zag uit naar de eerste herfstkoelte. Dan begon een drukke seizoen: vermoedelijk eerst in Rome particuliere Spelen, door den rijken Sextilianus te geven; dan Spelen in Neapolis, dan in Syracuze, en dan naar Karthago.... De dominus ten minste zag uit naar die gouden dagen, die, naar hij hoopte, goed zouden maken wat de lange zomer bedorven had. Toch, reden om veel te klagen had hij niet: vele zijner komedianten bleef hij verhuren; de knechten bij den voller; de meer geletterde bij de boekhandelaren als kopiïsten; de adulescens.... nu, die bleef altijd gezocht en vele patricische vrouwen bespraken hem voor een paar weekjes; {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} het was altijd aangenaam, des zomers, als de Theaters waren gesloten, een komediant van talent thuis te hebben.... En de tweelingen, ja, die waren nog steeds bij Plinius, die zelfs vergoeding voor ze betaalde, hoewel de dominus Plinius bezworen had - als een cliënt zijn patroon - dit toch niet te doen en dat alleen reeds het verblijf der jongens te Laurentum groot, onberekenbaar groot voordeel was. Plinius zelve was, op aandrang ook zijner vrienden, naar zijn prachtige villa in Toskane, waar zijn zieke vrouw meestal verblijf hield: zonder te vluchten, was deze tijdelijke afwezigheid van een plaats zoo dicht bij Rome als Laurentum was, verstandig in deze dagen, dat de Keizer, waarom wist niemand, op Plinius gebeten scheen.... Maar de jongens mochten in Laurentum blijven en ze hadden er een leven als prinsen. Toen de dominus, op zijn muil gezeten, eens kwam kijken, vond hij, door Hermes geleid, hen in een eenvoudig maar sierlijk zomergewaad, gezeten in de bibliotheek. Zij zaten samen bij het open geschoven venster van spiegelsteen in twee gemakkelijke kathedrae geleund, de wit geschoeide voeten op éen voetenbank. Rondom hen heen waren de citroenhouten paneelen der boekenkasten geriefelijk open geschoven en rollen in bronzen cylinders stonden bij de hand: op tafels van azuursteen stapelden boeken en handschriften. Borstbeelden van filozofen en dichters, op lage porfieren zuiltjes, schenen deftig, rondom, de lezende komediantjes te bekijken. De twee jongens, gemakkelijk gezeten, met hun lectuur, vonden het niet noodig op te staan. - Dag, dominus, zei Cecilius. - .... dominus, groette Cecilianus. - Wel, wel! zei de dominus; zitten de heeren nog al gemakkelijk? In de bibliotheek van den edelen Plinius? - Dat gaat vrij wel, zei Cecilius. - Dat gaat zelfs meer dan vrij wel, zei Cecilianus. Maar we mògen, dominus.... - Ja, we mògen van den edelen.... - .... den edelen Plinius. - En hij heeft ons zelfs gevraagd, toen hij weg ging, fluisterde Cecilius, met een blik naar de deur of Hermes niet hoorde; om de boeken en rollen in orde te brengen, want Hermes, die zet maar Latijn naast Grieksch en Zozymus is meê met zijn meester, om {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} van lucht te veranderen, weet je, en nu zullen wij naar behooren de boeken schikken. We hebben juist al de Grieksche tragici bij elkaâr geplaast en er zijn zùlke mooie en antieke handschriften, van Sofokles en Euripides: je hebt er geen dènkbeeld van, dominus. - Kijk eens! toonde Cecilianus een kostbaar Grieksch handschrift, van De Vogels van Aristofanes. - Zijn jullie maar voorzichtig met die kostbare dingen, beval de dominus aan. Dus, zijn de heeren geen kwijnende lelies meer? - Hoe, kwijnende lelies? vroeg Cecilianus, doodkalm. - Wat meen je, dominus, met kwijnende lelies? vroeg Cecilius, eveneens, doodkalm, na. - Nou, een tijdje geleden, toen de heeren niet bij elkaâr waren, hing de eene de kop naar rechts en den andere de kop naar links, geloof ik. Was de eene ziek bij den Keizer en de andere ziek bij Martialis. - Ziek? vroeg Cecilius verbaasd. - Hoe meen je, ziek, dominus? vroeg Cecilianus, nog verbaasder. - Wel, bij Herkles, waren jullie dan toen niet ziek? Ziek, dat we dachten, dat jullie dood zouden gaan?! Ziek, zièk, zièk; mager, bleek, slap als vâdoeken?? - Ik heb me nóóit zoo erg ziek gevoeld, zei Cecilianus, lichtelijk verwonderd. - Ik óok niet! beaâmde Cecilius nog meer verwonderd dan Cecilianus was. Ja, ik was wel eens wat moê, als ik voor den Keizer gedanst had.... - O ja, zeide Cecilianus, luchtig; ik had wel eens wat het lànd, omdat Cecilius zoo lang weg bleef. - Maar ziek....! - Neen, zièk....! - Dat zijn we, dominus, heusch.... - Geen van beiden.... - .... Neen, geén van beiden geweest!! En ze keken beiden, hoógst verwonderd, den dominus aan: ze zagen er frisch, blozend uit, de blonde haren keurig geborsteld en met een witten band weg gebonden om de slapen en hunne ondeugende, bruine oogen keken helder en verwonderd, glànzend, den dominus aan, terwijl zij in de ruime kathedrae zaten, de wit geschoeide voeten op de zelfde voetschabel. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nou, zei de dominus, schouders ophalend, hoofd schuddend, omdat je nóoit iets zeggen kon van die ‘dondersche jongens’; des te beter dan; jullie zien er pràchtig uit.... - Dat is de zeelucht, zei Cecilius. - En dat zijn de zeebaden, zei Cecilianus. Iederen morgen. Heerlijk. - En dat is de rust, zei Cecilianus. De vacantie.... - We zullen het in October druk.... - Drùk genoeg.... - .... ja, krijgen. - Eerst die oude Sextilianus.... - Neapolis.... - Syracuze.... - En dan waarachtig heelemaal naar Karthago! eindigden de beide jongens te gelijker tijd. - We verdiènen wel eens wat te rusten. - Verdiènen? Of we het verdienen....! - Nou, zei de dominus. Ik heb jullie gezien. Ik ga dan maar weêr weg. De jongens stonden op en rekten zich. - Doe dat nou niet, zeiden zij, gapende. - Blijf nu van daag eens.... - Hermes zal het niet aardig vinden als je zoo dadelijk weêr weg gaat. - Help ons liever eens met den bibliotheek, dan is die gauw.... - .... ja, in orde. En van middag.... - .... komt Carpoforus. En Colosseros misschien ook. - Dan baden we allen te zamen weêr. En gaan we een beetje paard-rijden. - En Carpoforus en Colosseros leeren ons worstelen. Kijk eens, wat een biceps ik krijg, zei Cecilius, schoof zijn mouw hooger en spande zijn blanken, ronden arm, waarop van biceps geen spoor was. - Nou, maar ik ook, zei Cecilianus en spande den zijne. - Als jullie te veel biceps krijgen, kan je niet meer de ‘eerste-vrouwerollen’ spelen, zei de dominus. - O, zoo een vaart loopt het niet.... - .... Nog làng niet. Al krijg jij al een snor, Cecilius. - Nou, jij ook. En zelfs een baard! {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik, een baard!! zei Cecilianus en streelde zijn wang. Het is als een perzik zoo zacht. Laat eens voelen bij jou.... Hij voelde Cecilius' wang. - Jij hebt meer dons dan ik, zei Cecilianus. Je moet niet eerder dan ik een baard krijgen.... - In der Goden naam niet! riep de dominus. Alles maar preciès eender krijgen en doen! Want anders worden de heeren weêr kwijnende lelies. - Verbeeldt je toch, zei Cecilius. Wij! Kwijnende lelies....! - Kwijnende lelies!! herhaalde Cecilianus, oogbrauwen opgetrokken met hoogst onbegrijpelijk gezicht. - Dus mag ik blijven, denken jullie? twijfelde de dominus. - Natuurlijk, dominus, zeiden de jongens. - De edele Plinius, zei Cecilius; heeft Carpoforus en Colosseros óok vergund nu en dan eens te komen. Om ons gezelschap te houden. Want nu Zozymus wèg is.... - Hebben we nièmand, viel Cecilianus in. Hermes.... - Die is zoo dòm, fluisterde Cecilius. - Wel goèd.... fluisterde Cecilianus. - Maar dom.... Verbeeldt je toch, Grieksche.... - Ja, bij Latijnsche boeken.... En hij is zelf nog wel een Griek. Hij ziet het toch alleen al aan de letters! Euripides vlak naast.... Cecilianus poefte van het lachen. - Plautus!! proestte Cecilius het uit. En zij vielen tegen elkander aan van het lachen, maar Hermes, juist, kwam aan, hoffelijk en volstrekt niet bewust, dat hij zoo ongeletterd gehandeld had door in de bibliotheek van zijn meester een Griekschen tragicus te zetten vlak naast een Latijnschen comicus. De dominus bleef en Hermes onthaalde hem. Ook de beide gladiatoren kwamen. En het was een dag van genoegelijk samenzijn. Want Hermes, al had hij dan Euripides naast Plautus gezet, was, naar zijns meesters voorbeeld, een hoffelijk gastheer en wat hij deed om zijn gasten te onthalen, was, dit wist hij, geheel in den geest van zijn afwezigen meester. Er was dus, voor aan het strand, een samenkomst voor alle vrijgelatenen en slaven; de jongens dansten, zongen en worstelden, de twee gladiatoren gaven een spiegelgevecht ten beste; er was een algemeen bad in {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} zee, en een maal besloot den middag. Na het maal gingen de gladiatoren, de jongens en de dominus de heuvelen op en zij lagen er in het gras, achter zich de zacht zilveren doezeling van het olijvebosch, voor zich de zomerzee, wìer azuur overduisterd werd door de eerste malve-kleurige asschen, die de avond zeefde. Paars werd het alles of viooltjes vielen den hemel uit.... - Ik moet weg, zei de dominus lui, zich rekkende. Ik zal mijn muilezel halen en ik moet weg, naar Rome. - Waarom? vroeg Cecilius; hij lag lui tegen Colosseros aan, terwijl Cecilianus, leunende tegen des Jagers knie, herhaalde: - Waarom moet je naar huis, dominus? De dominus legde het uit. Voor de particuliere, Scenische Spelen, die de schatrijke Sextilianus woû geven, over enkele weken, was veel te doen. Morgen vroeg, misschien wel dezen avond, wilde hij pogen den maskermaker te spreken want er wàren nieuwe maskers te bestellen. De kostumen zouden zijn van een ongeëvenaarden rijkdom en het was te dwaas voor een dominus-gregis om zoo zijn tijd te verlummelen, onder de olijven, in het gras. - Kom, dominus, zei Colosseros; laat het ons er àllemaal maar eens van nemen. Laat ons hier blijven slapen, onder de olijven. - Ik moet naar Rome, zei de dominus, heel lui, onder den indruk van het goede maal en den gezonden dag in de buitenlucht; en de jongens moeten meê, nu de edelen Plinius ze niet meer noodig heeft. Om te repeteeren. Ik woû ze eens, voor de afwisseling, de Tweelingbroeders van de ‘Menaechmi’ laten spelen en dan zonder maskers, omdat ze toch zoo veel op elkander lijken. Het zoû wel aardig zijn, twee zulke lieve, jonge tweelingbroêrtjes, in de ‘Menaechmi’. Ze moeten langzamerhand adulescens-rollen gaan spelen, nu ze biceps hebben en een snor krijgen. Hoor je, Cecilius. Maar Cecilius antwoordde niet want was in slaap gevallen tegen Colosseros aan, die ook sliep. - Hoor jij, Cecilianus? - Hè?? vroeg slaperig Cecilianus, genesteld tegen zijn grooten vriend, den Jager, die hem zorgzaam in zijn mantel omwikkeld had. - Slapen jullie? riep de dominus. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} - We slapen allemaal zoo een beetje, dominus, zei Carpoforus; blijf nou óok maar slapen.... Zij sliepen: de dominus ook, streed niet meer. Zij sliepen, terwijl de starren ontloken. Toen hij wakker werd, was het donker; Carpoforus was juist opgestaan. - De dauw valt, zeide hij. Kom, laat ons naar huis gaan. Het is te laat geworden, dominus, om naar Rome te gaan. Zij rekten zich allen en stonden geeuwende op. - Ja, zei Colosseros. De wegen zijn niet veilig, dominus, voor jou, om alleen, op een muilezel, naar Rome te rijden. En wij zouden je wel kunnen beschermen, maar wij blijven hier, niet waar, Jager? - Wij blijven hier, zei de Jager. Zij slenterden naar de villa terug, die stil, wit, wijd in de nacht zich strekte aan zee. Zij legerden zich in de celletjes van Cecilius en Cecilianus; de jongens, de gladiatoren, terwijl de dominus, door de starrenacht tot peinzing gewekt, aan zijn nieuw choragium te denken zat op den drempel. Tegen den morgen sliep ook hij in. Hij ontwaakte laat. Zij zouden nu alle vijf naar Rome terug gaan. Te paard, te muil, te ezel. Zij bedankten Hermes en gingen, vóor de eerste ure. De morgen was zilver doorsprenkeld van dauw. Vóor hosten de jongens op hun ezeltjes, als echte bengels, als kinderen. De gladiatoren, te paard, reden aan weêrszijden van den dominus, op zijn muil. Het was alles zorgeloosheid en levensblijdschap. De drie mannen lachten om de tweelingen, die zoo dol deden op hun geduldige, alles van hen verdurende dieren. Zij reden de Porta Ostiensis binnen en de stad was reeds druk van morgengedoe. Tusschen de groentekarren, die naar de markt, tusschen de steen- en marmerblokkarren, die naar de nieuwe wijken, bolderend, door hier stof, daar modder gingen, reden zij mede dwars den. Aventinus over en langs het Septizonium, naar de nieuwe wijk, om het Colosseum. - Wij zijn thuis, zei de Jager: bij het Colosseum was zijn ludus, zijn gladiatoren-school, waar hij als lanista de jonge gladiatoren drilde, waar hij woonde ook en hij maakte zich gereed af te stappen.... Toen zij een menschenmenigte gewaar werden, die stroomde de richting uit van de nieuwe wijk achter de Suburra.... {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat is dáar te doen? - .... daar te doen?? riepen de tweelingen om zich heen. Er klonken verwarde uitroepen; meerdere nieuwsgierigen stroomden zamen, allen in die zelfde richting. Uit de gladiatoren-school kwamen de zwaardvechters aangeloopen: uit het Colosseum de immer daar nog bezige metselaars en architecten; van verder, uit de Baden van Titus, de baders.... - Is er oproer? vroeg Colosseros. - Is de Keizer vermoord? vroeg de dominus. - Dàt moesten ze eens wagen! bulderde Carpoforus. - Er is een huis ingestort!! antwoordde het eindelijk verward om hen rond. - Een huis? Wáar? riepen alle nieuw aangekomenen, samen stroomende. - Achter de Suburra! antwoordden die het al wisten. Ja, een huis, een hóog huis ingestort. Ze bouwen ook maar tegenwoordig, dat het snèrt is! Het hoeveelste huis is dit nu al, dat hier in stort, in de nieuwe wijk? - Welk huis, welk huis?? riepen allen, die bezorgd waren om verwanten, vrienden. - Het huis van den voller! riep het rondom. - Het huis waar Autronius woont, den slavenkoopman! - Alle heilige goden van den Olympus!! riep de dominus. Dáar is waar ik woon!! - Ingestort! verzekerden wie het wisten en knikten de koppen. - Dat is waar mijn caterva is gehuisvest! riep de dominus radeloos. Wanneer is het ingestort?? - Geen half uur geleden! - Het is een hoop puin! - Menschen omgekomen?? vroegen de gladiatoren, terwijl de jongens - allen steeds te paard, te muil en te ezel - aan het huilen sloegen.... - Wat denk je dan? riep het rondom. Ze zijn niet vroeg in die wijken achter de Suburra. De voller was aan het werk maar die is.... - En de slaven van Autronius.... - En mijn komedianten? Mijn komedianten?? riep de dominus. - Die zullen ook niet heelhuids zijn, dominus! riep het rondom. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} De dominus schreeuwde van ontzetting, de gladiatoren vloekten, de jongens zetten het op een gillen. De geheele menigte nieuwsgierigen drong, drong, omstuwde de karren, die niet voort konden, omstuwde de vijf ruiters. De morgen was gevuld met het misbaar. Een huis ingestort, en het hoeveelste al?? Was het niet een schande, zoo als ze bouwden? Moest er eindelijk geen wèt daarop komen? En het drong, het drong alles, het stuwde voort, in nieuwsgierigheid en verontwaardiging, het stroomde voort in een onweêrstaanbaren drang. In de straat, waar de ramp geschied was, was de geheele Suburra leêg geloopen. En plotseling, toen zij een hoek omsloegen, zágen zij het en afgrijzen was in hun gegil, gebaar, geschreeuw en gevloek. Het hooge, het vijf verdiepingen hooge huis van den voller lag in een witte hoop puin. Een tragische wolk van stof wemelde er nog als een blanke asch uit op en zweefde de atomennevel nog over de vroege morgenlucht. Nader, nader komende, zag de dominus, dat de muur van Autronius' woning nog stond, afgebrokkeld, maar overeind, dun, wankel en berstende.... Maar ter andere zijde was het een naamlooze puinhoop van metselwerk en steen en uitgezakte vloeren en zolderingen, waarover het houten dak, meê gezakt, zich nog breidde. - O goden! O goden! O goden! riep steeds de dominus. Goede menschen, zèg mij: wat is er van mijn caterva! Hij sloeg de handen in de lucht, hij schreeuwde het uit, hij smeekte om inlichting. Plotseling zag hij, afgegleden van den muil, Nilus, die zich baan maakte naar hem. En achter Nilus gilden de vrouwen aan, de dikke Alexa, Gymnazium, de meiden van Taurus en Taurus zelve, allen schreeuwende, gillende, huilende, roepende tot de goden. De dominus snikte in de armen van Nilus. En Nilus vertelde het hem, terwijl Taurus en alle de vrouwen, roepende, huilende, gillende, schreeuwende, hem telkens onderbraken met beklag en met bovenmatige wanhoop. Even na de eerste ure was het gebeurd. Een gekraak en toen een gerommel van steenen als of het aardbeefde en het aardbeefde niet. Ja, riepen de meiden; iedereen had aan aardbeving gedacht maar het aardbeefde niet, het aardbeefde niet: het huis stortte in, zonder aardbeving. Het was ingestort zoo in éenen, in nauwelijks ènkele minuten. Het was bij den voller begonnen en nauwlijks enkele zijner werkers en werksters hadden zich kunnen redden. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} - En mijn caterva? Mijn caterva?? schreeuwde wanhopig de dominus en de tweelingen, af van hun ezels, schreeuwden als hij en de gladiatoren bulderden om toch te weten. Plotseling zag de dominus Syrus, zijn eerste ‘slave’-rol. Hij had een doek om zijn hoofd en zij duwden hem naar den dominus toe in de nauwe straat, die, waar het huis gestaan had, versperd was door het steeds wolkende puin. - Syrus! riep de dominus. Syrus! Waar zijn de anderen?? Syrus had een huil van smart en een armgezwaai van wanhoop. Waar zij waren? Dáar! Dáar! Onder dat puin, begraven, dood of half verstikt, verbrijzeld.... - Uitgraven, uitgraven! riepen zij rondom en reeds kwamen er met schoppen aan. - Mijn caterva! Mijn caterva!! gilde de dominus. Eén-en-twintig slaven!! Heeft niemand zich kunnen redden dan jij....?? - Afer! Afer!! gilden de vrouwen. Hier is Afer, dominus! Zij brachten Afer, hem steunende, hinkende op en Afer zeide, schokkende over heel zijn knoestig Iichaam: - Ik nog, dominus, maar ik geloof.... - Wàt geloof je? schreeuwde de dominus. - Niemand anders! Ze sliepen nog! Het was zoo vroeg en ze waren niet op weg naar hun werk, bij de boekhandelaren. Ik werkte al bij den voller en heb me kunnen redden maar struikelde in de trap.... - Die kwam in splintertjes hout naar beneden! riep Syrus; juist toen ik hem af was gehold. De anderen, die ik gewaarschuwd had, kwamen achter me.... Een geroep, een gejammer ging aan. Dragers brachten het eerste lijk: het was Autronius, de dikkert; hij was getroffen vlak op zijn drempel. - Mijn ‘paraziet’!? schreeuwde de dominus, om zijn kostbaarsten slaaf.... - Ik heb hem nog niet gezien! jammerde Syrus en de tweelingen omhelsden hem en zij omhelsden Afer. - Mijn adulescens! schreeuwde de dominus. Al mijn dure slaven! Dood? Allemaal dood!? Hij schreeuwde als een bezetene en allen schreeuwden om hem rond. Het was een armgewring, een vingergekramp in de lucht; de open monden vertrokken in jammerkreten; er was éen {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappelijke, luidruchtige smart om den ramp, als had ieder dier velen een onheil getroffen. Carpoforus verzamelde zijn gladiatoren. En zij duwden de menigte weg en riepen om schoppen; zij tilden de steenblokken en gestortene balken. En het was als een berg van puin, een berg, die steeds wolkte van witte asch en gekreun klonk nu duidelijker van slachtoffers, levend nog maar verbrijzeld, half verstikt onder de puinhoopen. - Mijn caterva! Mijn caterva!! schreeuwde en snikte steeds de dominus: de tweelingen hingen, jammerend ook, aan hem en schreeuwden en snikten en plots, omhelsde hij hen razend, met een gil, tegen zich aan en zij schreeuwden allen en gilden; de meiden van Taurus en Gymnazium en de Alexandrijnsche kreten als katten met een zelfde uitroep, als van woedende smart, tegen de goden, maar Taurus hief hoog de gebalde vuisten en schold schuimbekkend tegen de aedilen.... - Plaats! Plaats!! riepen aankomende slaven, met zweepen. Plaats voor de Viermannen.... Er was een razend geschimp, een geduw, een gedrang, een gehuil. Maar Nilus nam den dominus, zijn arm om diens schouders, meê en wilde hem naar de taveerne brengen en de tweelingen, met Syrus en Afer, tusschen al de vrouwen, volgden, krijschende, snikkende, vragende, roepende, de goden vloekende, de aedilen vloekende.... XIX. Toen volgde er een vreemde, sleepende maand. Het was nog zomer, September, en Plinius toefde nog in Toscane, maar Hermes had, op bevel van zijn meester, den dominus en wie van zijne caterva over waren, huisvesting aangeboden in de villa aan zee, bij Laurentum. En zij waren daar te zamen, aan het strand, de dominus zittende mismoediglijk op een stuk rots, waar de middagvloed om schuimde, om zich, op het strand, de tweelingen en de twee gladiatoren.... Onder de puinhoopen van het huis was ook de ‘paraziet’ gevonden maar met gebroken beenen en hij werd ook in de villa verzorgd en de dominus had hem met manumissio ‘vrijgelaten’ maar hoe zoû hij voortaan, vrij, geen slaaf meer, geen komediant meer, zijn brood verdienen, als Plinius hem {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meê zoû laten eten met zijn eigene slaven?? En mismoedig zat de dominus: geruïneerd was hij, als hij zeide: zijn caterva bijna geheel verloren door de vreeslijke ramp: o, hoe zoû hij er ooit boven-op nog komen! Zijn eerste razende wanhoop was tot deze gelaten mismoedigheid vervallen; nu hoopte hij op niets meer, nu bezat hij nièts meer, hoe goed de edele Plinius ook was! En de beide gladiatoren, Colosseros en Carpoforus, die zoo goede vrienden waren geworden, poogden den dominus moed in te spreken, maar hij schudde mismoedig het hoofd, tot eensklaps Cecilius in viel: - Dominus.... We hebben je nu de heele maand hooren jammeren.... - ....ja, jàmmeren, viel Cecilianus in. Maar je moest nu eens naar ons luisteren.... - ....naar òns luisteren, poogde Cecilius zijn broêrtje als een vlieg het woord af te vangen. Je zegt, dat je niets meer hebt, maar.... - Maar je hebt òns, wist Cecilianus Cecilius snel in de rede te vallen. Zijn wij dan niets....? - Verbeeldt je, dat wij niets zouden zijn....! - Ik heb toch geen troèp meer!! riep de dominus. Wat kan ik doen met jullie alleen! De Spelen, die de oude Sextilianus woû geven, zijn al afgesprongen, omdat ik niet aan mijn verplichtingen kon voldoen.... - Maar de Spelen in Neapolis.... - En in Syracuze.... - Kunnen doór.... - .... dóór gaan!! beweerden de jongens, die het klaarblijkelijk geheel met elkander al eens waren. - Door gaan? vroeg de dominus verbijsterd, terwijl ook de gladiatoren niet heel goed wisten hoe ze het met de jongens hadden. - Door gaan!! meenden Cecilius en Cecilianus beslist. - En mag ik de heeren eens vragen: hoè?? vroeg de dominus met ironie. De jongens, in het rosroode zand, schoven dichter om hun dominus, die op den rots zat. Ook de gladiatoren, nieuwsgierig, schoven nader. En de jongens, de eene wijsvinger tegen den andere gelegd, somden dien armen, radeloozen dominus hunne bewijsredenen op. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} - dominus, zeide Cecilius: je hebt crediet.... - .... Crediet, bauwde Cecilianus na; zij lagen beiden, aan des dominus' voeten, die van den een naar den ander zag. - Crediet? vroeg de dominus. - Je wisselaar in Alexandrië heeft zich van kant gemaakt, zei Cecilianus; maar dat heb ik wel altijd gedacht, dat die.... - Ja, dat diè op een goeden dag er op de een of andere manier van door zoû gaan, viel Cecilius in. Maar je hebt anders nog wàt aardige sommetjes liggen.... - In Antiochië.... - In Syracuze.... En de wettige bewijzen daarvan.... - Ja, de wèttige bewijzen, was Cecilianus er heel snel bij. - Ben je zoo verstandig geweest aan den edelen Plinius, je patroon.... - Ja, je patroon ter bewaring te geven, voor dat het huis.... - Vóor dat het huis instortte.... Zij keken beiden hun dominus zegevierend aan. - Wat meenen jullie? vroeg Lavinius Gabinius, met blik van den een naar den ander. - Daarbij.... - Daarbij, gingen die ‘dondersche jongens’ voort. - Heb je den edelen Plinius, je patroon, die je niet.... - Neen, noóit in den steek zal laten.... - Wat meenen jullie? vroeg weêr Lavinius Gabinius. - Dat je een nièuwe troep, zei Cecilius. - Moest koopen, zei Cecilianus. - Of.... - Of.... - Minstens huren, bauwden ze zakelijk eensgezind, steeds aan des dominus' voeten. - Niet je kop laten hangen, dominus.... - Verbeeldt je! Waarom zoû je je kop laten hangen.... We koopen nièuwe komedianten, zei Cecilius. En Cecilianus meende: - Of we huren er.... - Ja, we huren er! was Cecilius het eens met zijn broêrtje. - Wè, wè! zei de dominus. - Natuurlijk, wè! zeiden de jongens verontwaardigd. Denk je, dat wij....? {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat wij,....? - Ons als je slàven beschouwen?? - We dènken.... - Neen, we denken er niet aan! We zijn toch je kinderen? - Je jongens? - Denk je, dat wij ons beschouwen als.... - Als.... Ze keken elkaâr aan en proestten het uit van het lachen. - De kinderen van.... - Van.... - De edele Crispina!! schaterden zij het uit. - Dondersche jongens! riep de dominus uit. Hoe weten jullie? - Hoe we het weten....? - Dat komt er niet op aan! - Hoe lang weten jullie....? - Hoe lang we het weten....? Dàt komt.... - Neen, er niet op aan! - Ik heb ze nooit iets gezegd, zei Colosseros, verbaasd. - Ik ook niet, zei Carpoforus. - Ze weten altijd alles, verzekerde de dominus. Ze weten precies wèlke ‘aardige’ sommetjes ik in depozito heb gegeven in Syracuze en Antiochië, voor mijn ouden dag, als ik lekker en lui dacht te leven. - Lekker en lui? riepen de jongens. Je bent toch nog geen oude senex?? - Al ben je niet meer een adulescens! - Mijn arme adulescens!! jammerde de dominus. Hij was een uitstekende komediant en de vrouwen, ach, die mochten hem zoo gaarne. Juist die onheilsnacht was hij terug van zijn patricische beschermster! En dan mijn twee ‘grijzaards’: de een wordt waarachtig Christen en de ander gaat er van door! En mijn ‘paraziet’, o Bacchus, mijn ‘paraziet’ ligt met gebroken beenen!! En Lavinius Gabinius sloeg de handen wanhopig op en schudde jammerlijk met zijn hoofd. - Niet jammeren! Niet jammeren! bezwoeren de tweelingen bijna imperatief. Je mag niet jammeren, hoor! - Je hebt òns toch gehouden! zei Cecilius. - Tel je dat heelemaal niet? vroeg Cecilianus. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} - Als je nog niet dadelijk alle noodige komedianten kan koopen.... - Of huren.... - Dan kunnen wij immers.... - Wij.... - Alle rollen, die je niet bezetten kunt.... - Als je ze niet bezetten kunt.... - Spelen.... - Ja, spelen.... - Adulescens, senex.... - ‘Paraziet’.... - En Syrus, dien hèbben we als ‘slave’-rol.... Waar zit die toch?? - Syrus!! riep Cecilius. - Syrus!! riep Cecilianus hooger. Kom toch hier! We bespreken hoe we een nieuwe troep.... - Zullen samen stellen!! schreeuwde Cecilius, handen aan mond naar Syrus, die aanslenterde, uit zijn celletje. - En dan, zei Cecilianus. Hebben we nog Afer. - Ja, Afer!! juichte Cecilius. - Om de komedianten, als ze slecht spelen, op.... - Op hun dònder te komen!! viel Cecilius vol geestkracht uit. - Ja, dominus, je bent soms wèl wat zwak.... - Op hun dònder moeten de komedianten meer hebben! - Op hun dònder?? vroeg de dominus verbijsterd, blikkende van den een naar den ander. De gladiatoren hadden schik in de jongens: zij bulderden van het lachen. - Op hun dònder, beâamden de beide jongens. Syrus, zei Cecilianus.... - We gaan een nieuwe troep koopen.... - Of huren.... Syrus werd ingewijd in de plannen.... - Het is waarachtig wel een geniaal denkbeeld, dominus! bewonderde Colosseros. - Er is over te denken, gaf de dominus toe. Er is, bij Herkles, wel over te denken.... - Natúurlijk is er over te denken! riepen de jongens te zamen uit. - We gaan naar Neapolis, hoor.... {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} - En naar Syracuze.... - En naar Karthago!! jubelden zij te gelijker tijd. - Dan zie ik jullie niet weêr, zei Carpoforus. - Als we terug komen, toch wel? zei Cecilianus. De Jager schudde het heofd. - Neen, mijn kind, zeide hij. Als je weg gaat, zie ik je niet weêr. Zijn stem klonk heel droevig uit zijn ruw baardigen mond. - Carpoforus, riep Cecilius op eens. Heb ik je wel ooit bedànkt....? - O ja, zei Cecilianus; dat je naar den Keizer....? - Voor hèm....? - Voor mij bent gegaan? - Ja, ja, zeide de Jager. Ja, zeker, jongens. Kan je komedianten in Rome huren, dominus? - Dat zoû wel gaan, zei de dominus, zwaar in gedachten verzonken. Lentulus en Latinus hebben een paar goede komedianteslaven voor het exodium-spel, die ze me misschien voor de tournée zouden kunnen verhuren. Maar een adulescens! Een senex!! Een ‘paraziet’! - Die vinden we wel! - Ja, die vìnden we, dominus....!! De jongens waren opgetogen. Ze stonden op: ze wilden dadelijk naar Rome, naar Lentulus en Latinus, de beide ‘beroemden’ opzoeken.... Zij renden naar de stal, om hun ezels te zadelen. - Gaan jullie meê? vroeg de dominus aan de gladiatoren. - Gaan we meê, Jager? raadpleegde Colosseros den lanista. - Wij komen wel later, dominus, zei de Jager. We zien elkaâr wel bij Nilus. - Van avond? Met de cena?? - Ja, ja.... - Die dòndersche jongens!! juichte de dominus. Je weet nóoit welke invallen ze plotseling krijgen! Maar waaràchtig: een nieuwe troep: er is wel over te denken.... Hij rende ze achterna, om zijn muil en gebood: - Syrus, zadel jij vlug mijn muil eens! Toen zeide Colosseros tot zijn vriend: - Jager! Waarom kijk je zoo somber....? - Om niets, zei de Jager, ontwijkend. - Zeg je het mij niet, Jager? {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zeide de Jager het. - Als Cecilianus.... begon hij. - Nou, wat?? - Uit Rome weg gaat.... is het met mij gedaan. - Gedaan?? - Hij heeft me geluk aangebracht, sedert hij zijn oogen opsloeg voor we de portiek van Octavia binnen kwamen.... Toen ik hem droeg.... nadat hij flauw was gevallen.... om den beer.... op den eersten dag der Megalezia.... Colosseros zag zijn vriend verschrikt aan. - Wat dat werkelijk zoo? vroeg hij. De Jager knikte. Colosseros zeide niets meer, vol sombere peinzing plotseling over zijn jonge-blauwe jongensoogen. Hij zeide niet, dat hij een zelfde talisman meende gevonden te hebben in Cecilius.... Daar ginds, door den uitgang der villa, zagen zij reeds den dominus, op zijn muil en hem ter zijde bereden de jongens hun ezeltjes die zij zoo erbarmingloos spoorden, dat de beesten met de achter-pooten achter-uit sloegen; de jongens schaterden dan van de pret. XX. Het was veertien dagen voor de kalenden van Oktober en hoewel de dominus, met de zijnen, steeds gastvrijheid had mogen genieten bij den edelen Plinius op de villa bij Laurentum, dien vorigen avond, vooravond van zijn reis naar Neapolis, had hij bij Nilus tot afscheid vroolijk geavondmaald met alle de vrienden: met de gladiatoren, met Taurus, met Gymnazium en Lentulus, Latinus en Thymele en over en weêr waren ontroerde woorden gewisseld, met herinnering aan wie in den ramp waren omgekomen, allen verteederd door het naderend vertrek van Lavinius Gabinius en de zijnen. Ja, hij was er dan toch in geslaagd een paar komedianten te koopen, een paar er te huren: hij zoû ze in Neapolis vinden, waar zij op dit oogenblik nog speelden in particuliere Spelen en hijzelve had zich kort geleden een reiskar gekocht met twee buffels: Syrus en Afer zouden voor zitten en om beurten de beesten mennen, en hijzelve en Cecilius en Cecilianus zouden met de bagage en de nieuwe tooneelmaskers, die hij van zijn edele patronen, Verginius Rufus, Plinius en Frontinus ten geschenke {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen had, het geriefelijk hebben binnen de kar, die, nog niet overhuifd, stond te wachten waar de Suburra zich verbreedde en het voertuig met de breede buffels geen verstopping veroorzaakte. En nu was dan het oogenblik gekomen: in een zonnestraal, daar ginds, stond de reiskar te wachten met Syrus en Afer en alle de meiden zouden den dominus en de jongens er heen geleiden. Ja, goede dagen, slechte dagen, dat had elkander afgewisseld; voor het Ongeval was je nooit beveiligd; een huis in de nieuwe wijk, ja, dat stortte wel eens méer in: je moest maar het leven filozofiesch aanvaarden, zelfs al had de Keizer alle filozofen uit Rome verbannen! Veel was er nog ten goede gewend; veel had er nog veel slechter kunnen afloopen, meende de dominus, met een blik naar de jongens, die zich niet meer herinnerden, dat ze ‘kwijnende lelies’ waren geweest, zoo een pleizier hadden ze in de nieuwe toekomst, in de nieuwe troep, in Karthago, dat ze zouden gaan zien.... Zeker, ze zouden dikwijls naar Rome terug verlangen, naar de worstjes en kooltjes van Nilus en naar hun goede vrienden: de gladiatoren.... Maar nu verlangden ze eigenlijk wèg te komen, trots al het goeds, dat ze hadden gehad, trots de villa van Plinius, de vleiende epigrammen van Martialis, trots al het moois, dat die edele Crispina - die moeder van jou, Cecilius; neen van jou, Cecilianus - hun nog een paar dagen geleden gegeven had: ze verlangden weg te komen ènkel om te veranderen, om Neapolis weêr te zien, waar ze óok de gladiatoren kenden, beweerden ze, om Syracuze weêr te zien, waar ze op school waren geweest en om dan eindelijk naar Karthago te gaan waar het weêr zoo heel anders moest zijn dan in Alexandrië en in Rome. En ze waren opgetogen en ze zoenden iedereen tot afscheid, terwijl de dominus omarmde en omhelsde: ze zoenden Gymnazium en haar tonstrix en de meiden van Taurus, die op den drempel verschenen; ze zoenden Alexa; ze zoenden slaven en slavinnen.... - Wij loopen meê, zei Colosseros. - Wij brengen jullie tot buiten de Porta Capena, zei Carpoforus. - Ik loop ook meê, zei Nilus; ik hoef van daag niet naar de markt. - Nu, dan loopen we allen maar meê! riep Alexa en Gymnazium vond dat uitstekend. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} En werkelijk, ze liepen allen meê; ze begeleidden den dominus en de jongens naar de reiskar, en toen die waren ingestegen en Afer riep, trekkende aan de leidsels: - Hù! Hù! en de buffels zwaar aantrokken, bleven zij allen, de vrouwen, de mannen meê loopen om het langzaam voort bolderend voertuig. En zoo was er nog altijd een gelegenheid een kwinkslag hier, een grapje daar elkander toe te gooien: ja, het zoû wel een leêgte zijn, meende Alexa, en Gymnazium schertste, dat ze haar twee laatste minnaars verloor in Cecilius en Cecilianus en dat ze het nièt zoû overleven. - Zijn ze dan nu allemaal òp, Gymnazium? plaagde Cecilianus. - .... allemaal òp?? herhaalde natuurlijk vragende Cecilius. En Gymnazium beaâmde, kluchtiglijk, dat ze allemaal òp waren. Maar tot de vrouwen smoesde ze, dat ze dat héel rustig vond en allen lachten om de voormalige.... - Wat is dat daar? vroeg Alexa eensklaps. - Wat is er, wat is er?? vroegen zij allen om rond. Want nu zij in zicht waren gekomen van het Colosseum, trof hen een joelende, schreeuwende, vechtende menigte, die drong aan en golfde terug van den hoogen, vierkanten toren, van het Septizonium, van den Palatinus. En uit de kazernen om het Colosseum drongen honderde gladiatoren. Carpoforus, Colosseros, ter zijde van den reiswagen loopende, duwden zich baan door de aangroeiende menigte; zij riepen: - Wat is er, jongens, wat is er?? En, plotseling, weêrklonk het uit aller kelen van daar ginds af, terwijl de handen krampten de lucht in: - Hij is vermoord! Hij is vermoord! Domitianus is vermoord door Domitia! - Domitianus is vermoord door Domitilla! - Wreken, wreken wij den Keizer!! riepen de gladiatoren, die uit de kazerne stroomden. Hij was goèd voor ons! Hij was goèd voor ons!! - Domitianus is vermoord door de vrouwen op het paleis! - Neen, weêrklonk het uit een andere massa, die van het Forum golfde. Saturius heeft hem vermoord! - Clodianus, zijn cornicularius, zijn lijfwacht! - Domitianus is vermoord door Parthenius!! {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wie heeft hem vermoord? Wie heeft hem vermoord?! - Ze hebben hem allemáal vermoord! Hij is vermóórd door Stefanus!! Een ontzettend gekrijsch galmde op. De reiskar met de komedianten was in het gewoel van het volk als verzwolgen, met andere voertuigen, wagens vol steen en bouwmateriaal. De vrouwen om de kar gilden van angst maar de menigte brulde juichende op. En het was meer juichen van genot, dat er een hevige gebeurtenis verstoorde den iederen-daagschen gang van het leven dan haat tegen den Keizer, want zóo zeer haatte het volk hem niet: zijne wraaknemingen en de bloedige grillen van zijn vervolgingswaanzin waren steeds meer tegen de Aanzienlijken gericht geweest. En het waren nu ook de Aanzienlijken, die het volk opstookten te getuigen vóor de moordenaars van den Keizer - wie ze dan ook waren - want bij het Septizonium waar langs, in nissen, de beelden des Keizers stonden, bevalen drie, vier Senatoren, gezaghebbend, uitstekende van wijd gebaar tusschen het volk, ladders te halen en de beelden van Domitianus, den boèf, den ellendeling, stùk te slaan tegen den grond. In deze plotse ontteugeling der hartstochten, om de reiskar der komedianten, was een oogenblik Carpoforus wezenloos blijven staan, de vuisten gebald, de oogen als verblind door een razernij, die al zijn bloed hem naar zijn nauwe brein op deed golven. Tot hij eensklaps bulderde tot Colosseros: - Màkker! Màkker!! De Keizer was altijd goèd voor ons! Moeten wij zijn moord niet wréken op zijn moordenaars ginds, die zijn beelden bevelen stuk te slaan?? - Ja! bulderde Colosseros terug. We zullen hem wreken! We zullen hem wreken! Jongens! Makkers! Hièr! Om Carpoforus heen, onzen Jager, onzen lanista! Om den Keizer te wreken! Om Domitianus te wreken! De gladiatoren liepen, zich verzamelend, toe, in de richting der reiskar, waarbij Carpoforus nog stond, bloed-doorschoten zijn oogen. De vrouwen, gillende, met Nilus en Taurus, wilden vluchten, naar de Suburra terug. - Vaarwel, dominus, vaarwel! Jongens, vaarwel! Wie zal zeggen, òf het een gunstige dag is, dat je reis aanvangt! riep Nilus. - We kunnen niet voort! riep Cecilius. Het is maar beter.... {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} - .... beter, dat we blijven!! riep Cecilianus. Carpoforus hoorde hen, terwijl de dominus, besluiteloos, nog niet wist wat Afer, die de buffels mende, te bevelen. Maar de Jager zei: - Dominus, maak een omweg, niet naar de Porta Capena. Rij naar de Porta Asinaria. Van daar bereik je, rechts-af, óok de Via Appia. Ik wensch je gelukkige reis. Ongeluk voor den éen is geluk voor den ander. Vaarwel, jongens. Vaarwel, mijn Cecilianus: vaarwel, mijn zoet kind, lieve jongen. Ik moet dáar heen, met de makkers, om Domitianus te wreken: hij stond, toen ik het vroeg, toe, dat Cecilius terug kwam. Vaarwel. Hij breidde zijn armen uit en over de wand van de kar, smoorde hij den knaap, die was opgestaan, aan zijn borst en wierp hem toen bijna van zich, als kon het, noodlottig, niet anders dan het was en zoû worden. - Vooruit! bulderde hij. Vooruit, makkers! Om den Keizer te wreken! - Om den goddelijken Keizer te wreken!! bulderden alle de gladiatoren en zij drongen in de richting van het Septizonium: de Praetorianen stroomden de poort van dén toren uit en uit de nissen slingerden wie op de ladders waren geklommen de borstbeelden des Keizers neêr op wie zijn moord kwamen wreken.... Maar de dominus had Afer bevolen de buffels te wenden, het Colosseum om, en den wijden, stoffigen weg van den Coelius te nemen, die voerde naar de Porta Asinaria.... - Zoo komen we ook de stad uit, zei de dominus. Syrus, zijn de nieuwe tooneelmaskers, die de edele patronen me hebben gegeven, nu waarachtig goed ingepakt? Ja, jongens, Rome.... dat is al weêr gedaan! Zoo gaat het leven voort, tusschen al wat de goden ons voor beschikken. Een Keizer vermoord, ach, dat gebeurde wel eens meer in Rome. Dat is niet eens zoo heel erg. Ik weet niet meer hoeveel Keizers er al in Rome niet zijn vermoord! Dat is politiek en daar houdt een dominus-gregis zich niet meê op. Wat zitten jullie zoo benauwd te kijken, jongens, als of je je laatste oortje versnoept hebt?? Ik ben waarachtig vol hoop weêr en jullie hebben zelve, met jullie beidjes, me nieuwe geestkracht gegeven. Maar adulescens-rollen, ja, die moeten jullie in de toekomst er tusschen door spelen, hoor. Soms, komt {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} het er in een stuk van Plautus meer aan op de adulescens-rollen dan op die ‘eerste-vrouwe’-rollen, die best door een pas beginnend komediantje kunnen worden gespeeld. Al hebben ze niet altijd jullie lieve, mooie bakkessen, mijn jongens. Dus bij je moeder Crispina blijven, daar hadden jullie toch ook geen zin in, hè? Trouwens, je hebt een gelukkige keuze gedaan, door bij mij te blijven: je begrijpt, op het Palatium is het uit met edelen Crispinus en met je moeder vermoedelijk ook.... Had ik maar in Rome een jong slaafje kunnen vinden om te drillen, voor de vrouwerollen, als jullie beiden adulescens zijn.... Bij de goden, zèg toch eens wat, jullie jongens: anders staan jullie snaters niet stil en bauwen jullie elkanders woorden na of je elkander je rollen voor zegt en nu zitten jullie daar met je mondjes vol tanden en met zulke bedremmelde oogen te kijken alsof je geen tien meer kunt tellen! Zijn dat mijn Cecilius en Cecilianus? Vertel dan toch òp: wat is er? Jullie treuren toch niet om den Keizer? - Neen, dominus, begon Cecilianus. - .... dominus, herhaalde Cecilius. - Nou wat dan: wat is er dan toch? - Ach, ik dacht zoo.... zei Cecilius. - Ja, ik dacht ook.... zei Cecilianus. - Ik heb eigenlijk nooit Carpoforus.... - .... Neen, ik ook, eigenlijk, heb nooit Carpoforus.... - Wat dan toch, jongens? - Bedankt.... - Ja.... bedànkt, stamelden de jongens moeilijk. - Bedankt? vroeg de dominus. Waarvoor bedankt? - Ja, dat hij aan den Keizer.... zei Cecilianus, treurig. - Ja, dat hij aan Domitianus.... - Toen gevráagd heeft, of.... - Ja, of ik terug mocht komen, bij mijn broêrtje....! - Toen ik ziek was....! En de beide jongens vielen elkander in eens grienende in de armen. - Nou, zei de dominus troostelijk. Dat is nou zoo èrg ook niet. Carpoforus, die heeft wel begrepen, dat jullie het heel aardig vonden, dat hij het vroeg. De Keizer was wèl heel goed voor hem en hij had gelijk, van zijn standpunt, dat hij hem met Colosseros en de gladiatoren ging wreken, al loopt hij gevaar een mar- {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} meren borstbeeld tegen zijn kop te krijgen, zoo als ik zag, dat ze uit de nissen van het Septizonium neêr keilden. Ja, jongens, afscheid nemen is àltijd treurig en ook voor vagebonden als wij. En - het is vreemd - ik heb dat altijd als ik weg ga, na mijn Spelen te hebben vertoond en vóor dat ik weêr nieuwe vertoon: àls ik dan afscheid neem van de menschen, die om ons waren, en onder wie toch wel goede harten waren, dan is het of er iets in en òm me sterft.... en ach ja, dan denk ik zoo.... Nilus, zelfs die grove Taurus, de meiden, Alexa, Gymnazium.... - En Colosseros, zei Cecilius.... - En Carpoforus, zei Cecilianus.... - .... dat zijn dan vriènden, vrienden gewéest en we zien ze misschien nooit terug maar dat is zoo het leven: de weg gaat voor je ùit naar Neapolis, naar Syracuze, de zee over naar Karthago.... vèrder nog de Toekomst te gemoet: ach, en stil er bij blijven staan, wat geeft dat, als wij toch niets weten, als alleen de góden weten wàt er ons wacht aan het einde van dien moeilijken, hobbeligen, stoffigen weg, die aan onzen levensweg wel gelijk.... - Dominus, viel Cecilianus hem in de reden; de ‘Bacchides’.... - Jà, riep Cecilius; de Bàcchides!! - Daar blijven wij toch altijd door de vròuwerollen in spelen?? - In de ‘Bacchides’ wel, zei de dominus beslist. - Maar als we de ‘Menaechmi’ geven, zei Cecilius bedenkelijk. - Ja, de ‘Menaechmi’, waarin wij de mannen-hoofdrollen, zonder maskers.... - Zònder maskers spelen? - Willen we dàn niet snorren en baarden aandoen?? - Hè, dat dàcht ik nu juist ook! riep juichend Cecilius. Willen we dàn niet snorren en baarden aan doen? En ze zagen elkander stralende aan, glànzende, lachende door hunne drie laatste tranen heen. - Dat is een idée! Om eens te varieeren met die eeuwige, gladde adulescens-smoelen! bewonderde de dominus, úit zijn weemoedig wijsgeerige stemming van afscheid en met elk afscheid wat sterven, terwijl de reiskar, door de zwaarwichtige buffels getrokken, langs de diepe, modderige wagensporen langzaam hobbelde van links naar rechts en klakte de zweep van Afer.... {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Jos. Janssen. Het minnegodje. Het minnegodje staat te bibb'ren, z'n voetjes blauw en paars van koû. En dikke valt de sneeuw bij vlokken, of 't altijd, altijd sneeuwen zou, och, arme kindeke. Z'n vlerkskes druipen van het water, z'n pijlenkaske is volgestroomd, het boogsken is z'n snaar gesprongen, z'n liefdelied is uitgedroomd, och, arme kindeke. De ranke lokskes op z'n kopke ze hangen toch zoo treurig neer, z'n oogskes zoeken verre, verre.... Geen hertje dwaalt bij zulk 'n weer, och, arme kindeke. En toch, al zijn z'n teere handekes aan 't tintelen van klare koû, z'n hertje toch is warm aan 't lachen en zingt van zoete liefde en trouw, och, arme kindeke. Och, meisjes, heb toch medelijden met 't arme kindeke alleen. Och, laat het in uw hertje binnen, en schud niet met uw kopke ‘neen’ naar 't arme kindeke. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Oude leed. Ja, 'k voel u, 't oude leed, weer komen en rillend door m'n leden slaan, ik voel m'n hert weer schreien gaan. De lucht zit vol met kwade vlagen, de koude regen sijpelt weer als tranen langs m'n venster neer. Och, kon ik maar m'n oogen sluiten en niet meer moeten staren naar al die lange tranen dáár. Maar kijken moèt ik en terwijl ik 't voorhoofd in m'n handen prang zit ik te staren uren lang. Weer voel ik of twee koude handen hun greep me om het herte slaan, hun nagels in het vleesch me staan. Och, knel het hard, gij, wilde handen, al schreeuwt het nog zoo hard van pijn, dra toch zal 't gebroken zijn. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust. 't Is rustig om mij. Het bosch staat te droomen bij nakenden nacht. Zwijg, vogeltjes, stil.... Lijk biddende vroomen, in prevelgebed, staan statig de boomen. Slaap, vogeltjes, zacht. De biddende boomen houden den wacht. 't Is rustig om mij. De streelende stralen der varende maan door 't sluimerend groen zijn zoekend aan 't dwalen, de nestekes àl in zilver ze malen en 't maantje voldaan kijkt lachend de zilveren nestekes aan. 't Is rustig in mij. Naar 't lieveke zweven m'n droomen nu weer. Zwijg, alles, nu stil. Alle angsten verdreven.... Blijf rustig, m'n hert, uw liedekes weven, vol blommekes teer.... En leg er èn liefde èn leven in neer. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Schemeren. Neen, geen licht nog.... Laat om mij De nacht z'n mantel hangen, laat hem me 't hert bevangen van innigheid. M'n oogen waren moêgestaard, m'n herte moê van 't schrijnen, van steeds dezelfde pijnen reeds maandenlang. En 't is of telkens nog de dag, met rondom mij het angstig jagen van alles, ook de kwade vlagen weer in me wekt. Maar als de nacht vol teederheid de blommenkelkskes dicht komt kussen, dan komt hij ook m'n lijden sussen, de nacht brengt rust. 't Is alles nu weer vaaggelijnd. Ik zie geen takken meer, geen boomen, 't zijn schaduwen uit vage droomen vol heimlijkheid. Nauwer sluit de mantel dicht om mij z'n plechtig-donkre vouwen en waar naartoe m'n oogen schouwen is 't nacht en rust. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Schreiensnood. Och, kon ik het eens uitgesnikt en uitgekreschen krijgen; maar 't blijft gesmoord, gestikt in mij, in 't smachtend herte hijgen. 't Doet zóó zeer te wangebeven, te weenen zonder tranen, en al die tranen naar m'n hert hun weg te voelen banen. Éen voor één ik vallen voel, ik hoor hun doode tikken en wilder laait de angst in mij. Wie zal dat tikken stikken. 'k Sla woest m'n handen om m'n hert en sluit m'n mond voor 't kreunen.... maar harder bokken tranen neêr, het tikken wordt 'n dreunen. Wie zijt ge, die uw' handen mij om 't voorhoofd hebt geslagen.... Wie zijt ge, die uit 't herte mijn de angsten kwam verjagen.... Wie kuste mij de oogen zacht, tot dat er tranen kwamen en als ik nu weer weenen kon, dan weenden we te samen. Toen heb ik lang en lang geweend.... En weer zijt ge gekomen, ge hebt me zacht in slaap gekust en vol m'n hert met droomen. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons zonneke. M'n lieveke, wen 't zonneke aan verren einder daalt, het al in purper maalt, en dat het laatste gensterke, waar 't lieve licht in leeft, de heide overzweeft. Dàn, kom m'n zoete lieveke te ruste aan m'n zij; kom, vlei u tegen mij, En leg uw kopke in 't zonneke, dat uit m'n herte glanst en om m'n slapen kranst. Het zij nu ook ùw zonneke, de heeler van uw smart, dat glanzen in m'n hart. O, neem me in 'n zoeneke, uw deel van 't wonder licht, dat mijne stappen richt. Rust op m'n schouder, lieveke, en gaan we saamgevleid kalm onze wegen wijd, tot in het eeuwig zonneke, waar alle weedom zwicht voor 't Groote Liefdelicht. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijdensweg. Ik heb m'n langen lijdensweg met druppels hartebloed geteekend. En hoe 'k de wonde stelpen wil, en hoe 'k de pijn verhelpen wil, het roode warme bloed blijft leken. En als ik soms niet verder kan, omdat m'n moede kniên begeven, dan stolt het bloed tot plekken groot, dan zien m'n oogen niets dan rood, en rilt m'n lijf van huivrend beven. Maar 't leven schopt me weer vooruit, En huivrend ben ik recht gerezen.... En telkens als ik m' ommekeer, ik zie de roode druppels weer.... 't Zal nooit meer anders wezen. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Rent en lagerdorp. Vertelling door Louis Carbin. I. Nous sommes après tout des fragments de matière animée, et il est bon de ne pas négliger le point départ de nôtre être. Maeterlinck. Aan Dr. R.A. Reddingius. - De eerst ontmoeting van den nieuw-gedetacheerden infanterie-luitenant Rent met Hubert Lagerdorp duidde schijnbaar op niets... Zij geschiedde dan ook naar het uiterlijk heel gewoon. Op een gouvernementsbal te Curaçao. Een simpel aan elkander voorgesteld worden, onder veel licht, in den vroolijken roezemoes van cadanseerende dans-muziek, rumoerig van stemmen-gezwatel doorgonsd. En de vluchtige gedachte, die Lagerdorp er bij had, was nog al geringschattend: ‘O, alweer zoo'n nieuw luitenaartje!’ Luitenaar-tje, want Lagerdorp was groot en Rent tenger en klein. Klein ja en tenger, maar van taaie levenskracht. Zijn sterk gestel toch had hem in de eerste Oost-Indische jaren, op Atjeh, door zware malaria-aanvallen heen geholpen, ongebroken. Desalniettemin had men, na zijn Hollandsch ziekteverlof, het raadzamer geacht hem voorloopig te detacheeren naar het droge sub-tropische klimaat van Willemstad te Curaçao. En hier, in deze nieuwe omgeving, evenals in Indië, werd Rent alweer spoedig verwaand genoemd. Terecht. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hij was een natuur, die zich moeilijk kon aansluiten, en die zich gewend had zijn vrije uren te besteden aan lezen, en nog eens lezen, kunst, philosophie, alles wat er maar naar zwaarwichtig en diepgaand denkleven uitzag. - Dies merkte hij in den omgang steeds zichzelve door zijn goed geheugen de meerder ontwikkelde. Gelijk vanzelf spreekt alleen op die gebieden. Maar deze leken hem de eenig belangrijke om over te denken, dus te praten. En hij leed nog te veel aan jeugd om in staat te zijn zich in eenig gesprek gewillig en sociabel af te stemmen op de mentaliteit van hen, met wie het lot hem samenvoerde. Bij al zijn lezen was er iets, waar ik hier in den beginne een oogenblik sterk uw aandacht op moet laten vallen, lezer, -: - Ondanks al dat overmatig intellect-gebruik bleef in hem, krachtens zijn excessief taaie, natuurlijke levenskracht, een onuitroeibaar levensoptimisme. - Lagerdorp zal een jaar of acht ouder zijn geweest dan Rent. Hij woonde reeds tijden te Curaçao, als onder-directeur van een of andere handelsmaatschappij. Den eenigen indruk, dien Rent van hem uit die toevallige kennismaking medenam, verwoordde hij in zichzelve volkomen veroordeelend, met een: ‘Groote kerel, pientere donkere oogen, ordinaire handelsprelurk.’ Rent had wel veel in boeken gelezen, maar weinig in menschen. Rent was nog erg jong. Vooral door dit laatste ook vervulde hem eigen geestes-ontwikkeling nog te veel als iets bizonders. Zoo kon er dus oogenschijnlijk geen sprake van zijn, dat er in hem groote belangstelling ontstond voor den ander. En toch... Toch, later op den avond, zoo nu en dan van uit de verte, geviel het, dat hij Lagerdorp met sterke attentie opnam. Onwillekeurig. Als trok iets in diens wezen onbegrijpelijkerwijs telkens zijn volle aandacht... Rent zocht dit voor zichzelf te verklaren door Lagerdorp's lengte en herculischen lichaamsbouw. Ook door het vreemde contrast, dat hij aan hem opmerkte, van het wit-blonde haar, met de felle bruine oogen, en met het verbrande rood van zijn zuiver Noordeling-gelaat. Naderhand is hij het wel anders gaan begrijpen, waardòòr juist Lagerdorp van al de velen, die hij ontmoette, dadelijk in hem zulk een aandacht-trekkend beeld van zijn uiterlijk fixeerde... {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij spraken echter dien avond elkander verder niet. - Eenige dagen later hoorde Rent door Curaçaoënaars er over praten, dat Lagerdorp zulk een knappe kop was. En niet alleen in zijn vak, werd er aan toegevoegd, neen hij maakte ook mooie gedichten. Het hier argeloos gebezigde woordje ‘maken’, bij gedichten, dreef al dadelijk een driftige stemming in den jongen Rent. Ik waarschuwde u al dat hij bar jong was. Dat hij dan ook zonder een oogenblik twijfelen meende: ‘Onzin natuurlijk... een pientere handelsman, die een goed dichter zou zijn... bare onzin natuurlijk’, zal geen verwondering meer baren. ‘Bovendien’, ging het door zijn hoofd, ‘wie zeggen mij hier, dat die gedichten zoo mooi zijn?’ Welke vraag hij voor zich beantwoordde met een vernietigend: ‘Philisters!’ En na nog even de booze opflikkering: ‘rijmelarij natuurlijk!’ doofde de een oogenblik sterk gevoede belangstelling voor dien Lagerdorp weer uit. Maar... Op een goeden dag, in de soos, lezende in een der literaire tijdschriften, stuitte Rent op een paar kleine dingen van Hubert Lagerdorp. Het was letterlijk een stuiten... met iets als een schok... Hij las. Na gelezen te hebben las hij nog eens. En nog eens. Met groeiende verwondering. Een onwillig-bewonderende verwondering. Want het hindert nu eenmaal der jeugd, krachtig opgevatte opinies weer te moeten laten varen. Evenwel, door zijn aangeboren onmiddellijk-toegrijpende aandacht voor al wat schoon was, werd hij weldra onttrokken aan dit kleinmenschelijke, en gaf zich toen eerlijk over, geheel en al... zei de verzen zachtjes voor zich op, aandachtig luisterend. Luisterend! Nu dus niet naar de hem bekende lijflijke stem van H.C. Lagerdorp, onder-directeur van een of andere handelsmaatschappij,... maar naar de voor hem nieuwe stem van den anderen Lagerdorp, van Hubert Lagerdorp, den dichter. Hij ging de verzen overschrijven om ze te bewaren, zóó zeer had hem de schoonheid en het sterk-persoonlijke getroffen van dit oorspronkelijk geluid. De eerste ontmoeting van Rent met het innerlijke van Lagerdorp {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek alzoo sterk verschillend van de eerste ontmoeting met diens maatschappelijken persoon. Hetgeen hem in blijde verwondering zette. Behoef ik er nu verder nog nadruk op te leggen, lezer, dat Rent bij al zijn ernstige zelf-ontwikkeling bar jong was? Want gij zult dit weten misschien noodig hebben, om hem niet te veroordeelen, indien gij verder leest. Tenzij gij begrijpt, waarom voor hem, fel-intellectualistische en koppig-beheerscht-zinnelijke westerling geestes-verdieping eene onbereikbaarheid moest blijven. - Kort daarop kocht hij den eenigen verschenen verzenbundel van Lagerdorp, waarvan de titel, tóén nog niet zoo bekend was als thans. Ik bedoel den bundel ‘Herinneringen’. Rent werd diep getroffen. Wat een beelden-rijkdom, en diepte van gevoel bij schier Vondeliaansche gedragenheid! Wat rijk-kleurige sterk-plastische beelden van Holland, van weiden en verten en kleine dommelende plaatsjes aan breede rivieren! Doch vreemd, er was nooit iets over de tropen; hoewel Lagerdorp reeds lang daar woonde. Het leek werk van een geest, die voortdurend Holland om zich heen had, niets dan Holland. Rent trachtte het wezen te doorgronden van wat hij er in voelde. Met den klankval der Strophen verweefde zich voortdurend een vreemde verlangingstoon. Onmiskenbaar smachtend. En toch zoo rustig, als ware er een stille verzekerdheid van bereiken, ééns, vroeg of laat, het deed er niet toe wanneer... Edoch, de verzen in het tijdschrift waren anders. De bundel was een groot jaar tevoren uitgegeven; deze nieuwere verzen bleken Rent ànders... Een ervan bleef hem voortdurend bijzonder treffen: - ‘Het stadje aan het stille water droomt...’ Telkens bekende Rent zich: ‘dit is anders, innerlijk anders’. Hij zocht er bij zichzelf geen verklarender woord voor, en onderging de gewaarwording, dat het tevens mooier was. - Rent trachtte er ùit te luisteren, wat eigenlijk het verschil veroorzaken kon. Zeker, nog waren het strophen vol verlangen, maar... maar dat rustige, die intuïtief aanvoelbare verzekerdheid van bereiken, ééns, later, wanneer dan ook, scheen te loor gegaan. Rent peinsde erover, dat het gedicht er te mooier om aandeed. Waarom moest toch in kunst melancholie altijd van ontroerender {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid schijnen dan pure vreugde? Zelfs dan vreugde ‘en sourdine,’ die het vervullings overtuigde verlangen is? Was dit wijl medelijden een lichter in trilling te brengen snaar is van het menschelijke gemoed dan die der medevreugde? Maar dit was toch geen zuiver literaire appreciatie? Rent peinsde: Er scheen iets in Lagerdorp veranderd. Of zou lyriek niet zijn de regelrechte uiting van het innerlijke wezen? Was het een bepaald plaatsje, dat stadje? Welk? Hij kwam toch uit Den Haag. Had hij opgegeven in een bepaald plaatsje ooit weer te komen, naderhand? Waarom? - Het verschil bleek wel intens, dat Rent voelde, hoe hij gelijk de grofste philister niet slechts aandacht had voor het werk, maar pluizend aan 't speuren trok naar den man! Als onmiddellijk gevolg van deze hem toegebrachte gewaarwordingen en gedachten ging Rent den omgang met Lagerdorp zoeken. Toevallig geschiedde dit in het jaar, dat Hörbiger's glaciaal-kosmogenie populair-wetenschappelijk werd gepubliceerd. - Zonder dit toeval zou geloof ik de kennismaking heel wat moeilijker en vooral heel wat langzamer tot intimiteit zijn gegroeid. Het lot wilde, dat beiden van en over Hörbiger lazen, beiden zich er even sterk voor interesseerden, en beiden de driftige gedachte in zich voedden: ‘natuurlijk zal het weer lang duren eer het doordringt, en natuurlijk weer eerst via leeken; de vakmenschen zullen wel weer achteraan komen.’ Deze gezamentlijke boosheid tegen vermeend gebrek aan geesteslenigheid in anderen, voerde op een avond, dat ze na de soos samen opwandelden, beiden tot gedachtenwisseling over levens-problemen. Zij bleken veel punten te hebben van intellectueele aanraking, hielden beiden van hetzelfde genre lectuur, hadden beiden dezelfde noodelooze en nuttelooze haat tegen oppervlakkige romannetjes. Die avondwandeling is de eigenlijke aanvang geweest van hun verhouding, waarvoor de naam vriendschap ten onrechte werd gebruikt. Ten onrechte. Want vriendschap was een te groot woord voor hunne geestes-kameraadschap. Er deed zich toch tusschen hen dit eigenaardige voor, dat zij van den beginne af zwegen over één ding, en dit voortdurend van elkander hebben gevoeld als opzettelijk: {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} - Over Lagerdorp's innerlijk als dichter - Er scheen iets, dat Rent schuchter maakte daarover te beginnen. Lagerdorp zweeg altijd zoo vreemd, zoo opeens, zoo kennelijk afwerend, indien, onwillekeurig, het gesprek dat onderwerp naderde. Zijn oordeel over anderen echter gaf hij grif. Bijtend! Met een kort hard woord schoof hij ze uit hun praten opzij. Enkele der zeer grooten uitgezonderd. Voor deze kende dan ook zijn enthousiasme geen grenzen. Doch Rent, die immer iets speurderigs in zijn geest hield, merkte voor zichzelf op, dat Lagerdorp zich volstrekt niet de mindere achtte. Dit verwonderde hem. Hij had vaak gelezen van de bekende kunstenaars-wanhoop en de twijfel over eigen werk. Hij had meenen te begrijpen, dat een artiest slechts zoo lang tevreden bleef met zijn werk als de scheppings-stemming hem omvangen hield. Toch voelde Rent - terecht - dat Lagerdorp's werk goed was. Zooveel te meer interesseerde hij zich daarom voor hem. Ik vrees echter te objectief om hun omgang anders te benoemen dan met intellectueele kameraderie. Bovendien Lagerdorp leefde te sterk in zichzelf om zijn gemoed ooit geheel te kunnen geven. Eénmaal heeft het Rent toegeschenen of dit anders ging worden. Doch het bleek slechts schijn. Het was in het begin van hun verhouding. Lagerdorp kwam op Rent's kamer in het hotel, voor de eerste maal. Rent, jonggezel en ietwat gefortuneerd, had de voor hem bestemde gouvernementswoning in de saaie barakken niet behoeven te betrekken. Snuffelend in de boekenkast, nam Lagerdorp er zijn eigen bundel uit. ‘Hebt u dit hier?’ vroeg hij spottend. Zij tutoyeerden elkander toen nog niet. Rent knikte, zwijgend, met een spiedenden blik naar Lagerdorp's gezicht. Dit bleef strak. ‘Aardig bandje hè?’ zei Lagerdorp ‘maar rare plaats!’ ‘Rare plaats...?’ ‘Ja, dunkt u niet? gedichten van Hubert Lagerdorp in Curaçao!’ ‘Ze lezen ze hier’ ijverde Rent ineens onbegrijpelijkerwijs voor hen, {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij philisters had gescholden ‘er zijn er, die lovend spreken over uw werk’. ‘Zoo?... ja, dat hoor ik ook wel eens... ja, ze lezen me hier, denkelijk omdat ze me persoonlijk kennen.’ Lagerdorp bladerde daarna wat in het boekske; vervolgde toen: ‘Maar als ze tegen mij erover beginnen, dan vertel ik ze binnen de twee minuten een schuine mop. Dan lachen ze, de bobbekoppen, ze...’ Met een minachtend hand-gebaar brak hij af. Rent, - jong, lezer, heel jong, - vond dit prachtig en wachtte op meer. - Een poosje, zwijgend, stond Lagerdorp daarna langs hem heen te turen, naar de balcondeur-opening, waardoor hij den haven-mond kon zien, en naar de zee, het deinend blauw als altijd overwoeld met witte kopjes schuim door den stadigen passaat. Dan keek hij neer, bladerde even in zijn boekske, vond het inliggend papiertje, waarop Rent zijn tijdschriftverzen overgeschreven had. ‘En toch’ begon hij opeens, ‘en toch zijn ze goed... het oude stadje aan het water... dat is mooi hè?’ Zijn donkere oogen in het volle rood-verbrande gelaat blonken Rent blij tegen. Toen gloeide er een groote warmte op in het gemoed van den jongen luitenant, en de speurende belangstelling scheen te wijken voor diepere sympathie... Het was bij Lagerdorp dan ook de franke blijdschap, die uit den blik van een kind kan stralen, wanneer dit een heerlijk geschenk toont aan een mensch, in wien het de vatbaarheid voor medevreugde gevoelt. En het was of Rent zich voelde opengaan om liefderijk de uitingen te ontvangen van des anderen diepste wezen. Maar het bleek voor niets. Evenmin als later, hoe goede kameraden zij tweeën ook werden, gebeurde de ziels-uitstorting. Lagerdorp ging opnieuw met verstrakt gezicht over hem heen staren, naar buiten, waar hij de zee kon zien. Rent wachtte. Er steeg tusschen hen een gemoedsgespannenheid. Lagerdorp de schepper, positief, Rent, die wachtte, ontvangingsbereid als negatief van ziel. Doch Lagerdorp, blijkbaar met bewusten wil, liet die spanning vervloeien door een mop. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Ineens keek hij Rent koel scherp aan, begon met een hoogst-ernstige inleiding diens intellectueele aandacht meer en meer te boeien, om hem plotseling door een lach-schok op zichzelf te doen terugvallen. De mop was geestig, en vooral, goed voorbereid verteld. Lagerdorp scheen er een goedig leedvermaak in te hebben, dat Rent nu net deed als... de bobbekoppen... en zich daar kennelijk bewust van werd, onmiddellijk. Dus: lachte, maar tegen wil en dank. Terwijl hij tegelijkertijd zelf de onwil om te lachen kinderachtig moest vinden... En toch deed dit geval heel Rent's jonge sympathie blijvend uitreiken naar den ander! Om de vergenoegde welwillendheid, waarmede Lagerdorp hem daar de snelle wisseling van tegenstrijdige gevoelens van het gelaat stond af te lezen. Met een uitdrukking in zijn donkere plotseling verdiepte, oogen van: jij weet heel goed, dat ik jou geen bobbekop zal vinden. En het geviel dien avond, dat zij hun eerste afspraak maakten, saam naar buiten te trekken. De eerste van vele, die later een gewoonte werden. - Zaterdags en Zondags, wanneer er niet toevallig een mail aankwam, trokken zij naar Sint Jan, een ‘hofje’, dat verre verwanten van Lagerdorp meestentijds leeg hadden staan. Het lag een uur of drie loopen van de stad, dicht bij zee, dat hofje. Vreemd woord voor een ooft-tuin! Curaçao wordt immer een kale klipsteen gescholden, als onverschillig neergeplonsd temidden eener onafzienbare en peilloos-diepe plas van brem-zout water. Een onbehouwen stuk steen, waarop niets groeien kan Niets dan een enkel stumperig divi-divi-boompje, in zijn eersten groei al krom-gewaaid door den eeuwigen passaat, en droog-gebarsten door de eeuwige zonne-schroeiing, temidden van een zinneloos vruchtbare voortplanting van stekelige cactus-planten. De overal in 't oog vallende wit-gele rotsen zijn er dan ook waarlijk als de steenen van een bakkers-oven: goed tot in het hart doorgloeid. Zelfs des nachts als het vuur der zon reeds lang geweken is voor de zachte verkoeling van den nacht. Zelfs dan nog blijven zij warm om aan te voelen met de hand. De schijnbaar éénige weelderiger plantengroei ziet men er langs de boorden der vele baaien en bochtjes van de diep het rijzend land in kervende lagunen. Daar groeien de onuitroeibare risophoren op hunne {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} kaal-gespoelde, jichtig vertrokken hooge poten, met hun dicht aan-één-gebundelde blaadjes van gelakt-metalig groen. Onvruchtbaar! Nergens toe dienend! Onvruchtbaar! Tot niets nut! Dit is de indruk. Een land onder den vloek eener eeuwig-durende heete droogte! En toch... Zoo'n hofje... Kijk, het tamelijk hooge eiland is hier en daar diep doorvoord van kloven met weekeren bodem vol goede vochte teel-aarde. Want naar dien lagen bodem zakt veel van het regenwater de enkele keeren in 't jaar, dat de passaat, moegewaaid, zijn rusttijd neemt, plotseling, op een goeden dag, lang vooruit verwacht en toch weer onvoorzien ineens. Dan urenlang, stort het wolkbreuken, zonder ophouden scheepsladingen wereld-water van omhoog, niet te stuiten, nooit bij elkaar te houden zooveel, en stroomt het de lauwe rotsen af, langs hun kale gladheid voorgoed verloren gaand in het zilt der zee. Doch alleen in die dalen, alleen dáár, houdt de bodem er wat van vast, zuigt zich er van vol tot oververzadiging toe. En daar dan ook, in die verborgen valleien, is wèl de weelde van tropisch sappig groen: - sapotilla-boomen met hun grauw-bruine overvochte vruchten, en zware mango-kronen het fijn sinopel goudig doorsterd van geel en hel rood ooft. - Naar diergelijke oorden trokken op hunne wandelingen Rent en Lagerdorp. Iederen keer opnieuw, na uren in barre zon stoffig-steenen wegen te hebben bewandeld over rots en niets dan rots, was het hun een blijde weelde af te dalen in de koelere diepten en geurige schemeringen van zulk een eeuwig groenend hofje. De meeste dier dalen verbreeden zich naar de zee, en glooien onmerkbaar gelijkmatig af in de lagunen. Doch deze zijn er dood; sinds meer dan een eeuw afgedamd in rechthoekige zoutpan-bassins, waarvan de waterspiegels vlak en recht de zonnegloed onbeweeglijk liggen te ketsen. En tusschen de dicht langs de zeekust hooger optorenende rotsen, welker grillige forteres-achtige kale gestalten daar bijna weer geheel op elkander aansluiten, zijn de smal-toebuigende mondingen dier ontzielde lagunen onherroepelijk afgesloten van het levend zeeëwaterdoor een lage breede dijk, overstuifd van schier zout-wit zand, dat er {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} glooiend aansluit op het smalle strand van de in flauwe boging wijd-opene buitenbaai. In den goeden ouden tijd, toen bergzout ternauwernood een concurreerend handelsartikel kon worden genoemd, woonde men daar aan de sterker hellende landzij der binnenwaarts gelegen bongerds in groote wit-steenen landhuizen, Spaansch van stijl, rondom omringd door breede terrassen met typisch oud-hollandsche roode tegels. - Ook Sint-Jan leek een eenzaam uitgestorven nest. De familie uit de stad kwam er slechts in de vacanties om de kinderen. Het groote huis zag er dan ook wat haveloos en vervallen uit. Maar dit deerde Rent en Lagerdorp niet, omdat zij er den week-end doorbrachten op vrijwel dezelfde speelsche en zinnelijke manier als die kinderen. De dagen althans... 's Ochtends vroeg op, wanneer de zon door de zijkieren der groene jalouzieën de ruit-looze ramen binnendrong, de hooge wit-gekalkte kamers in. Dan: - wandelen naar het strand der buitenbaai, door de tuinen heen, de smalle zoutpan-dammen over, de bloote voeten in zachte sandalen, het herwakend lichaam luchtig omhuld door een dunne pyama, het hoofd in de schaduw van een breeden zonnehoed. Daarna: - tijdenlang zwemmen en plassen in den rumoerigen golfslag van de levende zee. Na afloop: - naakt loopen drogen in den warm waaienden passaat. Of, wanneer de zon voor blanke huid al te zeer begon te steken, ingraven in het schoone witte en kurkdroge zand. - Het stadsstof afgeschud, dienst en zaken uit het hoofd, de geest totaal ontspannen, leefden zij in de godzaligheid van kinderlijke barbaren. Overdag tenminste... Elken keer op nieuw bewonderde Rent dan Lagerdorp's athletischen lichaamsbouw, zoo harmonisch door zijn groote lengte, en dacht hij aan den steen-werpenden titan van Hesselink in het Rijks-museum. Elken keer opnieuw bewonderde Lagerdorp dan in Rent diens soepele lenigheid en het bij zijn tengerheid zoo wonderlijk taaie uithoudingsvermogen, waartegen Lagerdorp het bij 't zwemmen steeds weer af moest leggen, brommend en mopperend, maar goedig. Zoo waren zij die dagen gelukkig als argelooze kinderen en blij met elkanders kameraadschap, en vermoedden niet wat die hun brengen ging... door hun intellect, want door hun praten? Dan ook verbaasde zich Rent gehoord te hebben, hoe, niet zoo heel {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} lang voor zijn komst, Lagerdorp met zware koortsen in het hospitaal moest hebben gelegen. Toch begreep hij volkomen dat de ander daar nooit over sprak, en indien hij er over begon onmiddelijk het gesprek in een andere richting bracht. Natuurlijk immers!, dacht Rent, krachtkerels beschouwen ongesteldheden zooals pientere handelslui hun momenteele onhandigheden bekijken. Het hoort niet bij hun wezen. Dies schamen zij zich erover. - En na dat spelen met de eigen gezondheid in zee en zon gingen ze poedelen in het bad-gebouwtje bij het huis, waarnaast een Amerikaansche windmolen-pomp het zoete zachte water uit den diepen wel stond op te malen voor de irrigatie der tuinen. Den verderen dag brachten zij door met wandelen, en 's middags na de lange siësta met rustige bezoeken naar andere hacienda's. - Dan kwamen de avonden... De redeneer-avonden, die zij altijd voor zich zelve hielden. De milde avonden, wanneer zij het lichaam verder lieten rusten in schommelstoelen op het bordes, onder de ritselende blaadjes der beide mahomeboomen vlak voor het huis... Zoo, onvermijdelijk, kwam er de eigenaardige avond-verheldering van hun denken, dat, niet meer belemmerd door de voortdurende spier-inspanning, zich vrij kon gaan bewegen. Zoo, onvermijdelijk tusschen die twee, werd het een lang en breed redeneeren over wat ze den afgeloopen week hadden gelezen, soms afgewisseld door een genoeglijk samen zwijgzaam luisteren naar het klagelijk gepiep hoog in de lucht, van het stalen windrad wild-wentelend boven-op de slanke toren van lange kruislingsche staven ijzer. Een eigenaardig markant geluid zonder 't welk de avond-stilte op een hofje niet denkbaar is. Een eindje opzij, ergens lager dan het bordes, waar ze in de duisternis de diepe put wisten, hoorden ze de geluiden van de bezige pomp. Geluiden, die Rent zijn leven lang bijgebleven zijn...: Voortdurend zonder ophouden de zacht-stooterige metaalklanken der lange gelede drijf- en trekstangen. Het knoerserig trekkend zuigen, tijdens het stijgen. Even de vreemd-aandoende stilte van het doode punt, boven. Het stooterig duwend persen, tijdens het dalen. Even de {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd-aandoende stilte opnieuw, van het doode punt beneden. Van nieuws het knoerserig trekken en zoo voort, altijd door, monotoon, melancholiek op stille avonden, langzaam met een regelmatigheid waarvan slechts nu en dan het tempo wisselde door verzwarende of verzwakkende perioden van den hoogen wind. II. Warum sich's liebt und küsst? Ihr hohen Weisen, sagt mir's an! Bürger. .... Nun weiss der Geschlechtstrieb, obwohl an sich ein subjectives Bedürfnis, sehrt geschicht die Maske einer objectiven Bewunderung anzunehmen und so das Bewusstsein zu täuschen: denn die Natur bedarf dieses Stratagem zu ihren zwecken. Schopenhauer. Het zal zoo ongeveer een jaar na hun eerste kennismaking zijn geweest, dat zij het avondgesprek hadden, waarom ik uitvoerig u hun samen komen, en hun omgeving ging vertellen. Het was een wonderlijke avond, waarin zij ernstiger en zwaarwichtiger boomden dan ooit... Het onderwerp, natuurlijk, kwam op liefde en huwelijk. Door een of ander boek. Dit zal wel eens meer zijn gebeurd. Au fond is het de spil waarom der menschen kuddebestaan draait. Bovendien zij hadden er den leeftijd voor. Toch, meestentijds in die dagen, hadden zij het over Hörbiger, met zijn wereld-ijs-ontdekking, die toen nieuw, nu wel langzamerhand gemeen goed zal zijn geworden. Trouwens over een diergelijk onderwerp praten, bij die klare tropen-nachten daar, zóó klaar, dat men er vanaf de aarde de wereldruimte onbelemmerd in kan zien, is volstrekt niet verwonderlijk. Evenwel, dien avond, begon het gesprek eerst over vrouwen, en onwillekeurig dwaalde het af naar de surrogaat-liefde, natuurlijk, en naar de negerinnen, die daarvoor dienden. Ook al niet verwonderlijk, in de tropen... - Lagerdorp leefde reeds lang te Curaçao. Rent's aversie van het zwarte ras in dat opzicht kwam ter sprake, en in 't algemeen de kwestie van de dubbele moraal. Lagerdorp verweerde zich met een sloom: {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och dat is nu eenmaal zoo. Er zijn levensstroomingen waartegen niet op te roeien valt’. Toen herinnerde Rent hem aan een gesprek met den ouden arts uit de stad, die immer zoo antiek sprak van ‘le mal français’, en dan met een wijd gebaar als over heel Curaçao wuifde, met steriotiep het onveranderlijk-éénder-bewoorde besluit: ‘tachtig procent, jongelui, tachtig procent; zie dat je je buiten de meiden hier houdt’. De oude heer had dan ook langzamerhand de bijnaam gekregen van: ‘d' ouwe tachtig procent’. Lagerdorp haalde de schouders op en antwoordde: ‘Op den duur mijn brave, op den duur... als je hier jaren blijft zitten... en die tachtig procent? kwestie van min of meer voorzichtig zijn... altijd hoeft 't niet, al heeft een mensch dan wel eens kans stommiteiten te begaan.’ - Zij vervielen in gepeins, ieder voor zichzelve doorspinnend aan eigen gedachten. Na een poos, plotseling, blijkbaar reageerend op eigen denken, viel Rent jong-heftig uit: ‘Dan schiet ik me voor mijn kop!’ ‘Wanneer?’ deed Lagerdorp koeltjes, gelijk het hem een gewoonte in hun gesprekken was, wanneer Rent bizonder driftig praatte. ‘Als het mij overkomt!’ ‘Waarom?’ ‘'t Schijnt als met melaatschheid te zijn... zekerheid van zuiver in den grond genezen, zonder kans op recidive is een hooge uitzondering... 't kan latent blijven... en dan trouw je...’ ‘Geloof je dat allemaal?’ onderbrak Lagerdorp. ‘Lees er Mensinga maar op na’. ‘Kan het niet zwart-makerij zijn uit ethische motieven?’ Rent scheen hier geen onmiddellijk antwoord op te weten. Tenminste hij zweeg. Stil keken ze nu tusschen de beide mahonie-stammen door naar de klare lucht, waarin de sterren, gelijk iederen nacht, fonkelden met dezelfde blauwig-witte felheid, die zij soms een dood-enkelen keer aan den Hollandschen winterhemel hebben bij uiterst droog en vriezend weer. Blijkbaar zat Lagerdorp de kwestie nog te overdenken. Want na een oogenblik zei hij belangstellend: ‘Zoo...? ...geloof je dat?’ {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voorbeelden te over!’ beweerde Rent. Lagerdorp antwoordde geruimen poos niets. Ten slotte meende hij: ‘Dan trouw je maar niet, dan maar 't surrogaat in de gezonde perioden’. Lagerdorp zei het ietwat zwaarmoedig, Rent lette daar niet op, jong en heftig ging hij er tegen in: ‘Maar Lagerdorp, zooiets kùn je immers niet zeggen! Nonsense! Want als er de liefde komt, en je wàànt je vrij van smet!? Dan immers vergeet je dat heele practische plan!’ ‘Als er de liefde komt?’ herhaalde Lagerdorp met vagen spot, ‘adorable jeunesse... wat ben je jong... En waarom? Als ik vragen mag: waarom vergeten!?’ ‘Stomme vraag! Vraag liever waardoor... door de waan immers dat je geen kans hebt op recidive... Je zult het immers maar al te graag gelooven... Tjonge, jij vooral zou ik zoo zeggen.’ Lagerdorp scheen te schrikken. Tenminste hij vroeg haastig: ‘Ik!?... waarom ik!?’ ‘Nogal wiedes, omdat jij buitengewoon sterk een lichamelijk mensch bent... ook in je...’ Rent zweeg ineens. Hij had willen zeggen, ook in je werk toont zich een uitgesproken aanleg vooral heel sterk te reageeren op de gewaarwordingen van gehoor, gezicht en gevoel, vandaar dat sterke bloedrijke plastische. Doch zooals altijd, Lagerdorp's wezen als dichter was het ééne, dat immer in hun gesprekken ontweken werd. Daar Lagerdorp bleef zwijgen, in nadenken verzonken, voegde Rent er aan toe: ‘Nietwaar 't geweten zal zich door die waan in slaap laten wiegen?’ ‘Kan wel...’ ‘Nu juist, daarom zei ik daarnet, dan maak ik er een eind aan. Je behoedt jezelf voor een misdaad uit liefde in liefde... later...’ ‘Misdaad? Groot woord.’ ‘Voel je niet?’ Lagerdorp dacht na. Er was iets in hun gezamentlijke stemming dat Rent onwillekeurig deed wachten. Na eenige oogenblikken vroeg Lagerdorp: ‘Je bent zeker niet geëngageerd of zoo iets?’ ‘Ik wel nee! Mot je mijn?’ spotte Rent, nog te volop in de ont- {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkelingstemming van zijn groeiend denkleven om dat te willen ‘jij soms!?’ ‘Ik?...’ vroeg Lagerdorp langzaam ‘ik?... nee... ik ben niet geëngageerd...’ Dan ineens veranderde hij van toon en zei ietwat minachtend, luider: ‘'k Dacht maar zoo, omdat je zoo geweldig jeugdig theoretiseert.’ Rent werd nijdig: ‘Geweldig jeugdig!? Allemachtig, jij bent nog geen grootvader zeg!’ Doch Lagerdorp, ineens weer met stem-verdonkering, plooide de stemming bij, met een mat: ‘Och weet je, ik voel me soms werkelijk oud, zoo oud.’ Meer door den toon der woorden, dan door hun beteekenis voelde Rent zich een oogenblik het zwijgen opgelegd. Zijn geprikkeldheid vervloeide. Een lange wijle bleven ze stil zitten, ieder afzonderlijk in eigen gedachtensfeer, het gedachtenverband gebroken. Zij keken daarbij over het voor-erf uit. Van hen af helde de ruwen grond er òp, naar het groote hek langs den steenigen weg. Daarachter rees geleidelijke het dorre land