Groot Nederland. Jaargang 19 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Groot Nederland. Jaargang 19 uit 1921. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel. p. 32: ais → als: ‘- Geef me dan eerst 'n zoen, herhaalde Henk drenzerig als een kind’. p. 287: sneeuwvloljes → sneeuwvlokjes: ‘vlak achter de rechte wazige ruiten het grauwwit gewarrel van sneeuwvlokjes’. p. 364: het foutieve paginanummer 264 is gewijzigd in 364. p. 458: voetnoot ‘2)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. p. 459: voetnoot ‘1)’ heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer ‘2)’ gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 489: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 573: voetnoot ‘3)’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘1)’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 594: tussenen → tussen: ‘een wonderlijke diepte van werking tussen Ik en Wereld’. p. 676: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 704: literaruur → literatuur: ‘Buitenlandsche literatuur’. Tweede deel. p. 64: voetnoot ‘1)’ heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer ‘2)’ gekregen aan de voet van de pagina, en voetnoot ‘2)’ voetnootnummer ‘3)’. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 222: z n → z'n: ‘zoo eerlijk, zoo zeker van z'n zaak’. p. 288: voetnoot ‘2)’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘1)’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 296: voetnoot ‘2)’ heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer ‘3)’ gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 445: ge' n → ge 'n: ‘Ge 'n meug niet!’. p. 535, 536, 537, 538, 540, 542: de gedichten op deze pagina's hebben een bijzondere opmaak, die in deze versie niet goed weergegeven kan worden. De redactie heeft er daarom voor gekozen zowel de losse tekst van het gedicht als een afbeelding ervan op te nemen. p. 620, 621, 622: tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd. _gro002192101_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl unicode eigen exemplaar DBNL Groot Nederland. Jaargang 19. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1921 Wijze van coderen: standaard Nederlands Groot Nederland. Jaargang 19 Groot Nederland. Jaargang 19 2016-10-17 NdG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Groot Nederland. Jaargang 19. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1921 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gro002192101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GROOT NEDERLAND 1921. I. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot Nederland LETTERKUNDIG MAANDSCHRIFT VOOR DEN NEDERLANDSCHEN STAM NEGENTIENDE JAARGANG ONDER REDACTIE VAN CYRIEL BUYSSE, FRANS COENEN EN LOUIS COUPERUS EERSTE DEEL AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1921. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD bladz. Mr. Jaap van Gelderen Horatius' Zangen 1 G.J.M. Simons Narrenliefde 18, 198, 290 Dop. Bles Narcose 50, 151 Carry van Bruggen Het huisje aan de sloot 73 Dr. F.H. Fischer Het groote her vormingsjaar 1520 102 Dorothee Buys De vrouw die wachtte 121, 268, 367 W. de Rijke Verzen 194 Frans Coenen Studiën van de Tachtiger Beweging (IV) 216, 584, 684 Cyriel Buysse Jan Bron 237 A. Pit Denken en Beelden (V) 308 P. Valkhoff De Jeugd van Flaubert 330 Hélène Swarth Liedjes 361 H.S. Keuls Jr. Dorpsherberg 387 Carry van Bruggen De Zelfvermomming van het Absolute 430, 564 Antoon Thiry De Droomer 473 Heinrich von Kleist De gebroken Kruik 517, 623 Victor E. van Vriesland Gedichten 544 Cyriel Buysse De Lieve Wereld 549, 663 Amelie de Man De verboden Vrucht 601 J.L. Walch Uit ‘Praatjes in een laaiende Lente’ 647 M.H. Werkman Gedichten 578 J. Dijkstra Gedichten 694 Dr. F.H. Fischer Beschaving 696 LITERATUUR door Dr. J. Walch, Jan J. Zeldenthuis, Dr. F. Fischer, Mea Mees-Verwey, F.C. 106, 228, 358, 469, 595, 709 BUITENLANDSCHE LITERATUUR door Nico Rost, Jan van Nijlen 116, 354, 464, 704 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Register van de in dit deel behandelde Hollandsche werken. bladz. Adama van Scheltema, C.S. De Keerende Kudde 230 Aerds, Peter De Heilige Vreugden des Levens 106 Aertswaerde, A.S. van Taciturnae 595 Basse, Maurits Het aandeel der Vrouw in de Nederl. Letterk 358 Bastiaanse, Frans Een Zomerdroom 109 Boer, J.W. de De Kolk in de Kreek 720 Bolhuis, E.G. van Het gevloekte Land 234 Bom, Emm. de Heldere Gezichten 235 Boudier-Bakker, Ina Aan den Overkant 718 Boutens, P.C. Sonnetten 470 Bruggen, Kees van Zondvloed 228 Claes, Ernst De Witte 471 Coenraads, Eduard Eiland van Geluk 233 Favai-Kievits, Marie Sterke Zomer 108 Gezelle, Guido Vlaamsche Volksvertelsels 236 Gijsen, Marie Een uit Velen 359 Havelaar, Just De Stem (Red. Dirk Coster en J. Havelaar) 113 Jong, A.M. de Marcus van Houwaert 112 Koenen, Marie Parcival 472 Kuyper, H.S.S., Lentedagen in Italië 718 Lamberts-Hurrelbrinck, L.H.J. De Kinderen hunner Ouders 359 Maas-van der Moer, Agnes De Bittere Kelk 471 Moerkerken, P.N. van In den Lusthof Arcadie 232 Monteyne, Lod. Aan Wal 234 Pinkhof, S. Verzen 709 Roland Holst, A. Voorbij de Wegen 712 Roo, J. Eilkema de Ontknopingen 719 Schmitz, Marie Het Duurzame Geluk 597 Staring, A.C.W., Poëzie 599 Suchtelen, Nico van Demonen 228 Swarth, Hélène Late Rozen 711 Valkhoff, P. Fransche Kunst (Vauvenargues) 717 Ven, D.J. van der Neerlandsch Volksleven 716 Waals, Laurens van der De Tuinspiegel 595 Wasch, Karel Dialogen 598 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Horatius - Zangen Vertaald door Jaap van Gelderen Tweede bundel. Rekenschap. Met dankbaarheid gedenk ik nog steeds de aanmerkelike bekorting, die mijns vaders Vosmaer-exemplaar menigmaal bracht in mijn huiswerk. En 't is mij een weemoedige gedachte, dat mijn Horatius-vertaling aan de toekomstige schooljeugd niet gelijke diensten zal kunnen betonen. Niet het minst om het succes. Want nevens de vele eerlike en welverdiende waardering, die Vosmaer's arbeid toekomt van de zijde der schoonheid-genietende minnaren van litteratuur, berust zijn blijvende vermaardheid voor een niet geringer deel in der gymnasiasten baatzuchtige huichelarij. 't Zij hun en Hem vergeven, maar waarlik, 't zal dit maal langs deze weg niet gaan. Hoe 't wel zal gaan, meen ik te moeten zeggen. Want wie er zich toe zet, der mensheid heiligste kultuurwaarden om te smeden, is rekenschap schuldig van wat hij met het hem toevertrouwde goed denkt te doen. Allereerst, wat is het ware en wezenlike, dat behouden blijven moet? Dat zijn alle inhoudswaarden, alle gevoelswaarden, in al hun nuances, en hun ritme, dat is der woorden en woordverbindingen eigen kleur en toon, hun innerlike kadans, het is de harmonie van stof en vorm, de harmonie ook van dichter en lezer, het is de Kunst zelf. Al het andere zijn hulpmiddelen om deze drie te scheppen, àl het andere: de taal, de keuze der woorden en hun rangschikking en verbinding naar toon, kleur, schakeering en metriese waarde, zelfs de dichterlike hulpmiddelen als beeld en rijm. Om de vervanging van een dier hulpmiddelen, de taal, is het ganse werk begonnen. Maar niet, en dit is waar ik bovenal de aandacht op wilde vestigen, alsof dit nu de verzen zouden zijn, die Horatius vermoedelik geschreven had, indien hij een Hollander ware geweest. De veronderstelling, die soms toch waarlik als grondslag wordt aanvaard {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de aan een vertaling te stellen eisen, is van een al te naieve onnozelheid. Een ieder uwer trachte slechts zijn eigen persoonlikheid te denken in een ander, zonder dat die Ander wederom Hijzelf ware. De verzen van Horatius kunnen noch konden ooit anders zijn dan die van de Romeinse, Augusteies-Romeinse, Latijn sprekende, denkende, schrijvende Horatius. Evenmin als Gij een Eskimo kunt ‘vertalen’ in een Nieuw-Zeelander, evenmin is het mogelik de verzen van Horatius, of van enig ander niet-Nederlander-van-heden, te vertalen in het Hollands. Maar wel moet het mogelik zijn, en dit is wat ik ondernemen wil, deze Augusteies-Latijnse verzen. te rekonstrueren met behulp van de Nederlandse taal. Deze vervanging van het voornaamste hulpmiddel, waarmee inhoudswaarden, gevoelswaarden en hun ritme tot uiting worden gebracht, maakt vervanging ook van andere hulpmiddelen nodig: de keuze der woorden moet vaak een andere zijn dan die, welke de woordenboeken (en dat toch terecht) nevens die van het oorspronkelike plegen af te drukken: gehele volzinnen kunnen, en moeten soms, door een enkel bepalend woord, in een andere zin gevoegd, worden weergegeven, een enkel veelkleurig adjectief maakt soms een hele volzin nodig; en juist om alle door rangschikking en zinsverband geschapen waarden te behouden, mogen rangschikking en zinsverband van het oorspronkelik slechts in uiterst geringe mate als bindend worden beschouwd. Hetzelfde geldt van de dichterlike hulpmiddelen als beeld, metrum en rijm. Geheel anders toch dan een vergelijking, waar het weliswaar op één der leden het meest zal aankomen, maar waar toch het omtrent beide leden en hun onderlinge overeenstemming gezegde inhoudswaarden vormt, is een beeld slechts dichterlik hulpmiddel om datgene praegnanter tot uitdrukking te brengen, wat overigens ook anders, en even volledig, had kunnen worden gezegd: wat althans bij gebruik der woorden, woordverbindingen en klanken van een andere taal anders kan, en soms moet, worden gezegd, b.v. zonder, of met een ander beeld. Omgekeerd kan invoering van nieuwe beelden vereist zijn. Een voorbeeld van beide (en van meer van het hier gezegde) Urit grata protervitas Et vultus nimium lubricus aspici. Mijn blik ter branding van dier brauwen kust vergaat, - haar is 't slechts lonkende' overmoed. In deze zelfde groep van hulpmiddelen behoort het metrum. Geheel {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} afgezien van de muzikale doofheid, nodig om de schemata der Grieks-Romeinse quantiteiten-metriek tot een stramien te willen maken van onze klemtoon-techniek, (althans wanneer men zich verbeeldt, dat dit iets anders is dan een kunstig tijdverdrijf en b.v. dienen kan om klank- en gevoelswaarden van het oorspronkelike ongerept te laten), maakt reeds alleen het taalverschil, zelfs bij gelijkheid van verstechniek, het tot een onmogelikheid, hetzelfde gedicht altijd te wringen in de metriese indeling van het oorspronkelike, daar deze zelf gekozen werd in verband met de klank der woorden en woordverbindingen, die in de andere taal deze bepaalde gevoels- en inhoudswaarden ritmies tot uiting brachten. De enige hier te volgen weg is het oorspronkelik gedicht in al zijn nuances met de meest liefdevolle aandacht te beluisteren en dan de metriese rangschikking te kiezen, die de nieuwe woorden en woordverbindingen mede in staat stelt alle gegeven inhouds- en gevoelswaarden in hun eigen oorspronkelik ritme te doen herboren worden. Dit metrum zal er altijd een moeten zijn, waarin de Hollandse woorden zich in schoonheid kunnen schikken, maar het zal niet altijd een ‘Hollands’ metrum zijn. Veelal ook wel. Binnen het wijde veld van het algemeen menselike zijn vele punten, waar zelfs de Horatiaans-Romeinse en de modern-Hollandse geest elkanders stem kunnen vernemen: maar er zijn er ook, waar zij verder uiteen moeten blijven: de argeloze lezer zal dit ‘vreemde’ herkennen, mede door het ruisen van een hem ongewoner metrum. Eén hulpmiddel is er van de uiterlike vorm, dat tè karakteristiek is voor de Horatiaanse stijl, dan dat het gemist zou kunnen worden onder de faktoren, die het ritme zijner verzen bouwen: en dat gelukkig ook in geen denkbare taal gemist behoeft te worden: het is de strengheid der strofiese-indeling. Deze is dan ook bewaard gebleven, met dien verstande, dat het verband dier indeling met die van de inhoud slechts is in acht genomen in de bepaald aanwijsbare gevallen, waarin het Horatius zelf ter harte gaat. Maar onverbiddelik is deze strengheid, wat betreft de uiterlike vorm: geen metriese onregelmatigheid is denkbaar, die niet telken male met de strengst mogelike regelmatigheid zou wederkeren. Dat, voor de onmiddelike bewustwording dezer strofiese gelijkvormigheid, bij gebruik van Hollandse volzinnen en klanken, het rijm, en in vele gevallen een tamelik verwikkeld rijm, bepaald noodzakelik is, zal een ieder bevroeden, die de Horatiaanse strofen en het Hollands geluid beide met gevoelig oor beluisterd heeft. 11 October 1915. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangen. Tweede bundel. I. Politiek. Aan C. Asinius Pollio. Van dat Metellus consul werd begon 't: en Gij verhaalt, hoe 't burgerwoeling werd, en burgerkamp; van schuld en ramp en hoe 't verging, van wisseling van kans en spel, en hoe der Groten vrede' en vriendschapsbond werd tot een wel van rampspoed als hun twisten, doet Gij kond. Dier twisten waap'nen zijn in bloed gedoopt, dat Gij vergoten meldt; - nog leeft, maar wie? die 't zoene' en boet'; Zo gaat uw voet in 't eigen spoor, waar vlak te voor 't gevaarvol spel in vlammen vloog, wier gloed, die d'as niet dooft, - hij dekt ze wel, een broze laag! - onder uw voet verloopt. Doch zij 't! Zo zwijge in de ganse Stad der Treurspelmuze alt op elk toneel, een korte wijl; - Maar Gij, o Heil van wie bedroefd het vonnis toeft, - Maar Gij, o Lamp des Raads, - o Gij, die eeuw'ge lauwer oogsttet in de kamp, Dalmaciës triumphator! Gij! Hervat, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} O Pollio, hervat na kort verhaal van 's Lands geval uw hoge dienst op steil-geschoeide hak! - maar reeds doorstak het bang gerucht uws hoorns de lucht, - en hoor! reeds gilt de krijgsklaroen! reeds wringt de schrik om flits van zwaard en schild de paarde' op hol, de ruitertronies vaal! Reeds hoor ik stemmen klinken in mijn geest en reuzig rijzen hun gestalten op: de Generaals! Hei! wàt ook vaals, wàt smet van stof en gruis hen trof, niets hult hun glans! En 'k zie het Al gedoken aan hun voet; - maar nièt ééns mans, nièt gram-gerechten Cato's starre leest! Ach, Juno keerde waar zij eertijds week met alle Goden die Carthago minden, - keerde' in 't land, dat z' eens in schand' en schaamte niet gewroken liet; - voor wraak van toen bracht zij der winnaars nageslacht Jugurtha's schim ten zoen! - Maar is er wel ter wereld éne streek, die van 't latijnse bloed gemest niét wordt? Wàt veld, dat niét met graven tuigt van zond'ge strijd? van val, die klinkt weeral, waar zon rijst klinkt en waar Hij zinkt? wat zee, wat vloed, den rouw diens krijgs ontgaan, ligt nièt ontkleurd van daunies bloed? Aan welke kust ligt niet ons bloed gestort? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Maar kom, mijn jool'ge Muze, dat ge niet, in 't moeizaam vak van 't ceïes jammerklagend lied geraakt, uw jok verzaakt! kom, kom en dol in 't looverhol...., kom met mij, dáár, in Venus' grot, met lichter tokkeltuig op lichter snaar het wijske zoeken voor een lichter lied.... II. De ware Rijkdom. Aan Sallustius Crispus. Het zilver heeft kleur niet noch glans, in gierige gaten verdoken; het blinkt pas, niet Crispus? als 't danst; ge haat het in baren en hopen als matig gebruik het niet glad en glimmend poetst om het te slopen. Als Dood Proculeius eens vat, blijft leven hij lang na zijn jaren, wijl elk van hem weten zal, dat hij vaderlik zocht te bewaren zijn broeders voor armoede'en leed: zijn roem zal het nakroost ervaren van Faam, die, dat geen hem vergeet, Haar wieken geen oogwenk zal vouwen. O, groter is 't rijk van wie weet zijn gierig verlangen te stouwen, dan dat van wie heersend vereent de Gadiese kust met de gouwen van Lybië's verten, al scheen van 't oosten te kniele'en van 't westen de Puniër tot Zijn dienst alleen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie waant, dat verwennen hem leste en drinkt, als hem waterzucht kwelt zoolang nog een ziektekiem restte, verdrijft niet zijn dorst, maar hij zwelt; hij martelt zich, wil hij zich laven als 't in zijn bleek paplijf nog welt. De menigte, ja! maar de brave denkt anders, en weet, dat het Lot Phraätes geen hemelse gave beschoor toen 't hem wederom tot de troon riep van Cyrus; de wijze doet zien, hoe het volk zich bedot met ledige woorden: ten prijze reikt scepter en kroon hij en palm wie z'enig betamen: reikt hij ze. wie d'ogen niet loensen, en kalm gebergten van zilver zien rijzen. III. Der Stervelingen Levenswijsheid. Aan Q. Dellius. O Sterveling! bewaar vóór Levens steilte' uw ziel in vree, - doch evenzeer bewaar ze', en geef niet mee in werveling van drieste vreugd, o Dellius, waar' t welgaat! Want sterven moét ge', of ge' àl in droefnis leefdet, of in 't gras feestdagen door languit, in stilte brast falernerzoet, wen 't diepstverdoken jaarmerk op het spel staat. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, waartoe paart aan blanke peppel, fors in strengeling de pijn, en lokt hun schaduwmengeling? En waartoe vaart en dringt de vliet in trippelhaast zijn boord langs? Reukwerk en wijn, laat dáar ze brenge', en rooz'laars welk'bre bloei, - vóor uw fortuin, o, vóor uw tijd vervloei,' vóor 't merk verschijn tot waar de zustertrits in 't duister voortspon. Al wat ge gaart aan dreef en bos verlaat ge', uw huis verlaat ge', uw goed, dat blonde Tiber baadt; al wat ge spaart en stapelt, ge vermaakt 'et, - d'erve smaakt 'et. Wees telg van 't rijk en oud geslacht van Inachus, wees kind van d'armste heffe' en toef in veld en wind, - aan 't Hellerijk behoort ge zó en anders, - geen prooi slaakt het! In éne stoet gestuwd gaan w'alle'; in d'urn draait elks lot voort.... Vroeg? spa? 't springt uit,.... voor 't eeuwig ballingsoord, wie henen moet, ter eend're barke sleept ons, en verscheept ons. IV. Standsbezwaren. Aan Xanthias van Phocis. Schaam je niet Xanthias, schaam je niet, man! 't Is blaam je niet om je slavinne te minnen! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Boog eerwijl niet fiere' Achilles' slavin zijn hoogheid, wijl 't vel van Briseis als sneeuw is? Ajax hoor, Telamon's zoon, liet als heer zich pakken door 't Schoon van Tecmessa, en pressen. Lichterlaai vloog wel d'Atride in vlam om 't wicht, gegraaid midde' in viktorie en glorie. 't Was toen de winnaar, Thessalië's held het gras zoenen liet de barbaren in schare,' en Hector's dood 't moegestreên leger ontsloot het hek, en bood lichter ten prooie hun Troje. Treed je dan zijlings in Phyllis' geslacht, - wat wéet j'ervan? éren je konde de blonde! koninklik wis van geboort, rouwt ze wijl heur woning in toorn de penaten vergaten.... {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zó ene wordt uit geen schelmen geraapt, - neen, zó ene zult g'in de heffe niet treffen: Oordeel zelf: voegt een zó trouw en zó wars van voordeel wel schaamte om haar die haar baarde? Waan mij geen slimmert, - 'k roem argloos heur arme' en aanschijn en 't rondend verglijen der dijen: Jachtend haalt Tijd mij een lustrum weer weg, - bij d' achtste maal argwaan mijn jaren bespare! V. Geduld. Nog weet die geen juk te dragen, gebogen de nek, - Nog kan die niet gedwee in 't span gaan, twee aan twee, - d'onstuimige stier niet schragen van minnelust gek. Ze heeft maar in weie' in bloei zin, - Solaas zoekt in 't wed voor zenge' en zon je ree, of met het jonge vee in 't waterig wilgbos stoeit ze'in uitbundige pret. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De druif is nog wrang: niet hange naar 't onrijpe goed: de bonte herfst kleurt gauw de vale spruiten blauw, en laat je de trossen prangen in purperen gloed. Ze komt wel! - want onverwinbaar rent tijd met geronk, die wat hij jou ontsteelt aan jaren haar bedeelt: dan lokt Lalagé de minnaar met vragende lonk. Geliefder dan Pholoé was, d'ontvlodene dijn; - dan Chloris was, zó hel van schouder, of 't puur spel der mane langs nachtezee was, zal Lalagé zijn.... Ja schoner dan Gyges, die ge te midden der schaar van meiskens niet hervondt wijl d'ongewisse mond moest speurendste gast bedriegen, en 't loshangend haar. VI. Levensavend. Aan Septimius. Septimius, ik weet, je zoudt met mij gaan tot aan Gades toe, of tot waar de Cantaber boud de streek trotseert van Rome's roe, ja tot de Syrten aan de kusten der barbaren waar eeuwig in de moorse baren de branding brouwt..... {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Tibur! ach, in Tibur mocht ik vinden mijner grijsheid land! - op 't plekje waar 't werd uitgezocht weleer door Argos' emigrant; - Mocht Tibur 't rustoord zijn, voor wie van zee-gevaren genoeg heeft, en soldatenjaren, en verre tocht! Wen dáár de Parcen, nors en boos 't mij letten, wil 'k naar de vallei, die de Spartaan Phalantus koos tot rijk, en ga 'k naar waar langszij Galaesus' boord zo geern de schaapjes gaan te weien, gepelsd, dat niet de vacht, de zije, in 't weer verploos. Dat hoeksken lacht me 't meest van al, van àlle, die 'k op aarde weet: zijn honing wint het, of men z'al met die van de Hymettus meet; en 'k zweer, dat zijn olijf, ging men aan 't vergelijken, voor die in 't groen Venafrens prijken niet onderdeed. Waar Juppiter een lange lent en zoele winterwenden schaft, waar Aulons tuin de zegen kent die Bacchus' vruchtb're gunste gaf, en allerminst de weelge wingerd moet benijden de druiven die 't gebenedijde Falernum zendt,.... O, jou en mij tezaam belas dier heuvelheffing zalig oord, - en daar zal j' eens voor hem, die was je vriend, je kwijten naar 't behoort van vriendenplicht, en, rokend-warm nog, met een enk'le niet onverdiende traan besprenk'len je dichters as. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Welkom. Aan Pompeius Varus. Gij, die zo vaak aan mijn zijde waart Waar Brutus de scharen leidde, leidde' ons ter uiterste-ure-waart, - Wie heeft voor Rome' uw geslacht bewaard, Wie, waar der vaderen goôn u beidden, U voor Italiës hemel gespaard? Varus, o van mijner vrienden tal de eerste, de oudste' en beste! Veel zijn de dagen, wier trage val, haren gekranst en geglansd van al d'oliën die ons het oosten preste, drinkend met u, ik te spoeden beval. Samen met u leerde ik wat was Philippi en leerde' ik 't lopen, smaadlik latende mijn rondas: Baatte daar dapperheid? Moest wie pas blaakte van gram, niet zijn gramschap nopen bukkend te buigen in stof en in as? Mij hulde toenmaals in dichte wolk Mercurius' snelle hulpe, dragend mij midde' uit het dreigend volk sidd'rend van angst; maar voor u geen wolk! u sleurde 't aflopend tij in 't gulpen brandenden krijgs weer en brouwender kolk. Kwijt dan aan Juppiter 't offermaal, - en strek uw vermoeide leden, Zat van de last van het krijgsmansstaal, onder mijn lauwerentent; onthaal u aan de kruiken, die u bescheden, wachtend u waren: spaar kan noch schaal! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenk dan de Massiker, kelken vol vergetelheidsdrank te boorde, glimmend en glijig en druipend vol! Olieën! giet z' uit der schelpen hol! kransen van mirte'! of wie rept zich voor de kransen van sappige ep? - rep je dol! Wie wil tot koning van dit festijn ons dobb'lende Venus kiezen? Razender wil ik in Bacchus zijn, ik! dan de tierendste Edonijn! Zalig is 't tieren en zoet voor wie z'n vriend mocht hervinden om razend te zijn! VIII. Jaloezie. Als ooit maar iets wat naar straf geleek je trof voor je eed als hij meineed bleek, Barine'! - als er om moest doven maar éen van je tandjes zijn blank ivoor, er maar éen van je nagels zijn glans om verloor, Barine! - ik zou je geloven.... Maar jij, - nauw heb je je trouwloos hoofd de plechtigste eden ten pand beloofd, of pralender prijk je' en straal je, - en uit, op de straat, - en in 't openbaar komt gerept en gedrongen der jong'lingen schaar en dag-klare hulde behaal je. Als urn en as voor je valsheid staat, de as van je moeder, voor jou is 't baat! - bij 't stille gestarnt' te liegen aan nachtlike hemel (met heeml' en al!) - ja, de goôn die geen dood ooit verhuiveren zal, d'Onsterf'liken zelf te bedriegen! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ah, Venus! - lacht zij niet? Venus làcht er om! en haar argloze nymphewacht, ze lachen er om, ze lachen! en zengende pijlen in felle moed wet als immer Cupido - de steen druipt van bloed - en staat bij het slijpen te lachen! En dan, - wast al wat tot wasdom komt voor jou niet? dat immer weer nieuws j'omdromt de horige troep, je lieden? En toch kunnen d' eersten - trots meen'ge les -, die 't kènnen, het hof van ook hùn meesteres, de trouwloze, kùnnen 't niet vlieden. De waakse moeder ducht j'evenzeer om 't kroost, als de gierige ouweheer; - jou duchten, die pas nog leren - onzalige bruiden! - om vrouw te zijn, dat de bruigom, verdwaald in jouw glanzende schijn, jouw fluidum bant in jouw sferen. IX. Vergeet! Aan C. Valgius Rufus. Immer niet wringen druipende buien de wolken langs d'aak'lige landen; eindloos niet jagen, roeren en ruien de stormen de kaspiese branding; alle seizoenen niet ijs-star in ruste verstijven d'armeniese kusten, Valgius, vriend! noch kreunen de wouden der eiken, wijl zwiepend benadert Noordstorm Apuliës bergen; en rouwen de olmen niet altoos ontbladerd. Gij echter treurt in klaag'like wijzen om Mystes'gemis tot den einde; - nimmer verlaat u - d'Avendstar rijze of vluchte de Zonne ten einder, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Alachterhaler - liefdes erinn'ring. Beweende dan zonder vermind'ring - minn'like zoon! - Antilochus d'Oude door driemaal het leven? of schreiden altoos zijn oudre'en zustre' en rouwden om Troïlos vóórtijds verscheiden? Laat van uw deerlik week'like klagen om mèt mij van Caesar te zingen! Caesar Augustus! Roemrijke slagen! De barre Nyphates! het dwingen al zijner stamme' en 's Meden-strooms volken in 't kamp der verwonn'nen - de kolken went'len bescheid'ner -; op! en bezingen wij, hoe de Geloon moest gaan leren engere grenzen, engere kringen, waarbinnen hij mag galopperen! X. De gulden Middelmaat. Aan L. Licimius Murena. Licinuis, ge zoudt een beter leven leiden als ge niet immer woudt het ruimste sop bevaren, of weer, voor de gevaren der stormen te benauwd té slim die zocht te mijden bij branding, klip en strand. Al wie de gulden stand der middelmaat verkoren wone' onbelaagd, doch van 't verblijf in 't gore' en kale zó ver als weidser zalen begeerlik gloren van 't aan afgunst onverloren, en maatvol midden wijkt. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De den die 't machtigst prijkt wordt meest van wind geslingerd; met zwaarste val bezwijkt de steilst verheven toren; en waar der toppen gloren het hoogst ten hemel reikt dáár wordt de straal geslingerd van 't bliks'mend hemelvuur. In hoop op ander uur wen 't slecht -, in vreze leven wen 't wèl gaat, wie de schuur des herten zich wèl bouwden. Eén God is 't, die het koude en schuwb're winterguur herbrengt en heeft verdreven: Eénzelfde: Juppiter. Is 't slecht nu, 't hoeft tot ver verschiet niet slecht te wezen; - Apollo zelf weet er der luite snaar te strekken, tot zangen te herwekken de Muze her en der, en houdt niet steeds de peze gespannen van zijn boog. Betoon u sterk en hoog ter eng benarden wijle; - maar blijf dezelfde, moog' het snellen vóór de winden, voor d'àl te goed gezinde, en, even wijd gedoog een reve in der zeilen te straf gezwollen boog. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Narren-liefde. De heete lucht trilde boven de onaanzienlijke lage huisjes van het dorp. Tegen den verlept blauwen hemel plekten de oranje gele pannen en de zilverig bruine rieten daken weggeschoven boven gewitte en rood-bruine gevels met groene blinden en grijze kozijnen. Al weken lang blakerde het schroeiend witte zonlicht het stoffige nest, dat aan weerszijden van een plompen kazei weg met breede grauwe zandbermen vol plokken hooi en plakken koemest, in de onafzienbare roggevelden, heide en mastbosschen verloren lag. Rekkend en geeuwend stond Henk de Laater op het balkon van het oude logement in het zanderige dorp, naar een troepje spartelende musschen te kijken, die zandbaden namen in de diepe met stof gevulde kuilen van den goren straatweg. Door de stilte trilde het gonzen der wespen en bijen, van muggen en vliegen, het dunne gesjierp der pijlsnelle zwaluwen en het eentonige gekwaak van kikkers in de rottende waterpoelen achter de scheef gezakte hutten van bezembinders en matten vlechters. Sinds weken sloeg Henk hier in grenzenlooze verveling zijn tijd dood, ver van de wereldstad en haar vacantieoorden. Dor en eentonig vergingen hier de dagen als zon-beschenen stofwolken door een heeten wind voortgejaagd, spoorloos in de levenswoestijn verdwijnen. Zwemmen in de lauwe vennen op de heide, wandelen door de eenzame dennen wouden, droomen, mijmeren, vergeten. Lag hij lange, blauwe, goud-zonnige dagen in het bosch of op de heide, geroosterd, loom door de heete Augustus zon. Tuurde naar de ronde witte zon schijf die achter glinsterend groene naalden en goudige, schilverende stammen, langzaam purper rood verkleurde. Soms aan het wereldstadsleven denkend, dat ver weg van dit stille vergeten oord naar onbekende verschieten toomeloos voortsnelde; over de menschen die slavend en zwoegend dag en nacht door tobden, alsof zij een onvergankelijk eeuwig werk moesten voltooien dat geen verzuim dulde. Een ontzaglijk uurwerk met alle kracht en energie in beweging hielden: de aarde draaien, het zonnevuur onderhouden, de sterren van olie voorzien, de winden en de golven der oceanen voortranselen.... {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zij niet pijlen afschoten, millioenen en milliarden, op de zon als doel, ernstig en vastberaden, niet als tijd verdrijf maar overtuigd van het nut om te schieten naar het onbereikbare doel in de oneindige ruimte.... Toen op een dag leken hem zijn gedachten over leven en toekomst zoo duf en zielloos, dat hij de eenzaamheid begon te schuwen en naar gezelschap haakte. In de hoofdstad had hij eens een joodsch koopman bij een zijner vrienden ontmoet, die in dit dorp woonde en in de omstreken antiquiteiten en oude meubels opkocht. Aan het eind van het nuchtere stikkend heete dorp had hij David's woning gevonden, een ruim rood baksteenen huis, verscholen achter lindeboomen gesnoeid in waaier vormen. Hier zocht en vond hij, na lange tochten door woud en heide, afleiding. In 't begin grasduinde hij in David's antieken rommel of sprak uren met den schranderen jood over antiquiteiten en stijlen, kanten en brokaatsoorten, meubels en klokken. En later trok hem David's oude woning nog meer aan, toen hij daar Natalie leerde kennen een mooi en eigenaardig meisje, waarmee hij zonder schroom over 't leven en de menschen kon praten als met een vriend. Langzaam als vruchten rijpen in de zon, was er vriendschap ontstaan tusschen de drie vreemdelingen in het saaie vijandige dorp. Voorheen dacht Henk soms met angst aan den volgenden stillen, heeten dag, even vervelend, lang en belangeloos als de vorigen. Thans kon hij zijn verveling en misnoegdheid verjagen door aan Natalie te denken. Al 's morgens bij het opstaan werkte die gedachte geestverkwikkend; en 's avonds als hij slapen ging, herdacht hij het vreemde meisje en de zonderlinge gesprekken die hij met haar gevoerd had over de verhouding tusschen verloofden en gehuwden, over de rechten van mannen en vrouwen en de eerlijkheid voor en na het huwelijk. Nu weer, turend over de stille dorpsstraat, voelde hij zich tevreden gestemd, blij om het scherpe contrast: het suffe dorre dorp en dat jonge, ontwikkelde maar raadselachtige meisje, een koel glas bronwater na een langen tocht over stoffige heete wegen 't Was het uur van de vespers en de koster luide het schraal klinkende kerkklokje voor het ‘ave Maria’, toen Henk de winkel van David binnen stapte. II. Natalie lag in een ouden leunstoel met een open boek op haar schoot te droomen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dag Henk, begroette ze den binnentredenden met blije stem terwijl ze haar koele lange witte hand uitstrekte. Ik had je bijna niet meer verwacht. - Dat weet je wel beter, antwoordde hij. Moet ik nu nog zeggen dat ik nergens liever ben dan hier? Als gewoonlijk ging hij, na David begroet te hebben, op de toonbank zitten. Tevreden glimlachend keek hij Natalie aan en zei gekscherend: Je ligt daar als een sultane in ‘dolce farniente.’ In het koel blauwe donker van den diepen winkel, tusschen eiken kasten en zacht glimmende klokken, lag zij daar als een droomerige madonna; de gladde zwarte haren in scheiding op den schedel, zuiver weggekamd over den schelprand der kleine ooren, sloten in twee strenge lijnen het ovale bleeke gelaat af. Rood brandden de volle lippen in het bijna lijdend blanke gezicht, raadselachtig tuurden de goud-bruine oogen naar onbestemde dingen. - Vermors je complimenten niet aan mij, Henk, zei ze een beetje schamper. - De voorraad is onuitputtelijk, Natascha, antwoordde hij en keek haar uitdagend, strijdvaardig aan. - Bij jou zal de kwantiteit de kwaliteit moeten vervangen. Je wordt er niet kieskeuriger op, Henk, in dit dorp. - Dat zou ik in jouw plaats nooit gezegd hebben, antwoordde hij vinnig. Je kent 't spreekwoord: wie zijn neus schendt.... - Oe-joe-joe! riep een stem in het naaste voor-kamertje. Wat benne jullie vandaag weer schèrrùp. 't Was Natalie's vader die in de rommelkamer oud porcelein lijmde. - Wat moet je anders beginnen in dat afschuwelijk vervelende nest, riep Natalie uit, terwijl zij loom de armen boven 't hoofd uitrekte en de lange beenen strekte. - Nou moet je mijn lieve dorp niet zoo bar afkammen, zei Henk spottend. 't Is vervelend.... maar er gaat een verrukkelijke, indolente, philosofisch-geneeskrachtige verveling van uit. - Bravo! meneer de Laater, juichte David die in den winkel verscheen. Philosofisch vervelend. Hij is prachtig. Natalie hoor je 't hoe verrukkelijk vervelend jouw philosofen zijn.... - Vader! schei in godsnaam uit, snauwde Natalie af. Als jullie geen andere geestigheden kunt debiteeren, zwijg dan maar liever. - Wat 'n humeur, wat 'n humeur, zei David zuchtend. Zoo is ze nu den godzaligen dag, morde hij tegen Henk. Kom, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} verzet je eens. Ga voor ons nu 's een lekker bakje thee zetten. - Thee? vroeg Natalie. 't Is veel te warm om thee te drinken. Hèè, zuchtte ze, nou aan 't strand. Fijn! met een ‘café glacé.’ De zee wind zoo lekker door m'n dunne japon. Hèè als ik daar aan denk, dan zou ik me hier wel dood kunnen grienen. Hoe kan iemand nu zoo onwijs zijn, om in dit muggen en vliegen nest z'n vacantie te gaan vieren. Daar moet je Henk de Laater voor heeten, spotte ze en drukte heur wijsvinger tegen het voorhoofd. Dat zou ik anders doen, zei ze en keek hem hoofdschuddend aan. Zij stond loom uit haar stoel op, rekte ongegeneerd de armen, drukte diep adem halend de smalle schouders terug, tot de borsten strak spannend in de wit zijden blouse puilden en ging toen lusteloos en mat naar de keuken. Henk bleef, zachtjes met de beenen wiebelend, op de toonbank zitten. Af en toe gaf hij antwoord op de vragen van David, die altijd in beweging, nu weer in den half donkeren winkel scharrelden, maar met zijn gedachten was hij bij Natalie. Allang bemerkte hij, dat hij haar niet meer als vriendin alleen lief had. Telkens zocht hij naar een verklaring voor die langzame maar stage verandering in zijn gevoelens. In den beginne hield hij van haar, omdat ze heur ras niet verloochende, hartstochten nog onbeteugeld kon uitvieren, lief en bits, zoet en bitter kon zijn al naar haar luim gestemd was. Haar handelingen waren natuurlijk, nukkig, ondoordacht, brutaal en timide, maar zelden onecht. Hij schatte haar vernuft, haar fijn geslepen verstand, doch begreep niet hoe ze aan die wrange ironie, het bijtend sarcasme en de soms pessimistische altijd sceptische levens-opvattingen gekomen was. Er waren oogenblikken dat hij voelde hoe lief zij hem had, maar meestal behandelde zij hem stug en moedwillig. Hoe houden we van elkaar vroeg hij zich al dagen af; doch een gelegenheid om haar dit te vragen en daardoor zelf tot klaarheid te komen, had hij noch dringend gezocht, noch onverwacht gevonden. Hij was niet schuchter; soms echter meende hij een stem te hooren die zei: dat hij alles maar zoo moest laten, onberoerd als de teere kleuren op vlinder vleugels. Verder leven, alsof er geen eind aan dit fijne geluk kon komen, zonder vragen en ophelderingen. Even streelden hun handen, maar koel bleef de geest, een lentewind langs witte seringen. Soms trilde er iets in hun oogen, vluchtig als 't zilverige licht over 't avond zwarte water dat niet openbaart en niets beroert. Soms bliksemsnel openden woorden afgronden van zinnen- en gedachtenlusten, of een gebaar waaruit al het betoomde in één flitsende vonk {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} spetterde. Maar 't was als in een droom, loom, mat en vaag verliefd. Een toenadering zonder nuchterheid in bits licht. Linden in het late licht uit zeegroene hemelen. Avondstille weiden; droomen, verbeelden; waarom de alledaagschheid? Ik moet en zal dat raadsel oplossen dacht hij, wanneer hij al te lang in haar spotzieke oogen gestaard had. Of zij van een ander zou houden? Welke gedachten koesterde zij achter dat rimpellooze blanke voorhoofd? Welke fantasiën bloeiden in die meisjesziel, wanneer zij peinzend in den leunstoel lag, turend onder de lange zwarte wimpers als uit schaduwen, naar zwevende pluisjes in de ruimte? Hij hoorde hoe zij met rustige, langzame schreden door den langen gang liep, doch bleef vol gedachten naar de grijze kippen kijken, die met een ros gouden haan voor op, in het mulle heete zand ploeterden. Natalie zette de kopjes op een zilveren blad uit en schonk thee. Haar vader sleepte een stoel aan en ging zitten. - Blijf jij daar op de toonbank, Henk, of zal ik ook een stoel voor je halen, vroeg Natalie. - Dank je, antwoordde Henk. Ik hou er van om alles van een zekere hoogte te bekijken. Dat schijnt een oude gewoonte van me te zijn. Want als kind klom ik altijd op stoven en kisten. Dan was 't net alsof ik een andere kijk op de dingen kreeg, dan wanneer ik gelijkvloers stond. - Eerst stoven en kisten en nu toonbanken. 't Is nog een langen weg voor jij een arends hoogte bereikt, spotte Natalie. - Daar heb je gelijk in. Maar wanneer ik val, dan kom ik ten minste op m'n beenen terecht; en dat staat nog te bezien wanneer jij aan 't klimmen gaat. - Dat zou mij niets kunnen schelen, riep Natalie geestdriftig uit. Als ik man was, dan zou ik hoog, 't hoogste willen bereiken. Dat kan ook.... als iemand maar wil. - Met den mond..... zei David zuchtend. - Je vader heeft groot gelijk, stemde Henk toe. Met willen alleen kom je er niet. Probeer jij nou eens, als je in 't gedrang staat, om er alleen met je wil uit te komen. - Met je wil en je ellebogen natuurlijk. Maar hebben jullie soms last van de rokken die om onze beenen slingeren? 't Is voor de mannen duizend maal gemakkelijker om alleen door de wereld te komen dan voor vrouwen. Jullie kunt doen en laten wat je wil; alles aanpakken? Maar wij? onze rokken hangen ons in den weg. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} David was, binnensmonds brommend dat de tegenwoordige jeugd er zulke rare ideeën op nahield, weer in 't nevenvertrek aan het werk getogen. - Dat was vroeger zoo, meende Henk. Maar tegenwoordig bezitten jullie bijna dezelfde rechten als wij. - Bijna! daar zeg je 'n waar woord. In werkelijkheid zijn we nog net zoo onmondig als vroeger. Jullie hebben andere rechten dan wij. Die van ons, dat zijn aalmoezen, cadeautjes, afval. Kunnen wij ons leven net zoo inrichten als jullie? 't Mocht wat. Als we 't wagen, dan worden we met den vinger nagewezen. Blauw-kousen, man-wijven, de vrouw met de broek aan. Jullie vraagt een meisje en wij moeten afwachten tot we gevraagd worden. Anders zijn we man-ziek, hysterisch onvrouwelijk. Wij worden gedwongen om passief te zijn. Jullie kunnen handelen, doen, bewegen, dwingen. Die toestanden maken me woest.... en toch is 't nutteloos. - Reden te meer om er in te berusten, zei Henk zuchtend. - Jawel, als je jezelf gemaakt had. Maar ik kan nou eenmaal niet berusten. Ik moet zien, weten, begrijpen. Ik wil 't leven voelen, betasten.... en nou hebben ze me hier opgesloten in een kooi. In dit verfoeielijke dorp. O! als ik een man was.... Je moest eigenlijk zonder geslacht op de wereld komen, zei ze ironisch. Als je dan je verstandstanden gekregen had zou je moeten kiezen: mannelijk of vrouwelijk. - Kind! riep Henk lachend uit, wat 'n dwaasheid. 't Wordt hoog tijd dat je hier weg komt. Waarom trouw je niet, vroeg hij nog altijd gekscherend. - Daar moet je met je tweeën voor zijn, spotte ze. - Een meisje zooals jij, kan aan elken vinger een man krijgen. - Dat hangt van 't soort af, smaalde zij. Meen jij misschien dat ik met de eerste de beste tevreden zou zijn? Dank je hartelijk. Ik wil een man hebben die me begrijpt en een eigen oordeel heeft. - Doe daar geen moeite voor, zei Henk sceptisch. Die vin je toch niet. Hij had er wel aan toe willen voegen: wanneer je niet met mij trouwt. Maar hij vond die woorden pedant en gewaagd. Daarom zweeg hij na z'n dwarse opmerking. Natalie keek hem nieuwsgierig aan toen ze vroeg: - Zoek jij dan geen meisje dat jou begrijpt? - Nooit aan gedacht, antwoordde Henk koeltjes. Ik ben niet zoo èrg gecompliceerd. Ik geloof ook niet dat 't huwelijk zoo ingewikkeld is. 't Zal er wel op aan komen of je elkaar begrijpen wil.... maar dan {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dien je toch eerst je zelf te begrijpen.... en ook je zelf te beheerschen. Ik heb zoo'n idee, dat de meeste huwelijken mislukken of ongelukkig zijn, omdat de hoofdpersonen van het drama elkaar met klein-zielig-heden dood koeionneeren. - Prettig vooruitzicht, spotte Natalie. - Mooi is 't niet, dat geef ik toe, zuchtte Henk. Maar ik stel me voor dat je met een nuchtere kijk op het huwelijkstooneel, 'n heel stuk verder komt dan met een hoofd vol romantische frazen en verwachtingen. Geloof jij misschien nog aan 't sprookje dat 't huwelijk een soort vreemden tuin is vol witte bloesems.... zilverig schemerende meer spiegels onder Italiaansch blauwe hemelen? Zoenen, minnen, liefkoozen, muziek, spel, dans, bloemen, auto-ritten door onbekende landen, juweelen, kanten, zijden dessous en nieuwe japonnen? Hij lachte spotachtig en vervolgde met bijtende ironie: ‘Weet je wat de meesten onder liefde verstaan?.... Uitkleeden en naar bed gaan.... Shocking.... maar waar. Hij zweeg een oogenblik en zei toen zacht overredend: ‘Ik ben tot de conclusie gekomen dat de ouden met hun deugden, dichter bij het gelukkige huwelijks-leven waren dan wij met onze anarchistische ideeën en levens-beschouwingen. Omdat Natalie ironisch glimlachte betoogde hij heftig: ‘Er bestaan geen gelukkige huwelijken zonder zelfbeheersching, eerlijkheid, onbaatzuchtigheid en hoe al die andere zoogenaamde versleten burgerlijke deugden mogen heeten. - Wat ben jij vandaag deugdzaam, spotte zij. Doch Henk deed of hij haar smalen niet hoorde. In zijn verbeelding zag hij hoe een huwelijk goed en liefderijk kon zijn en hij geloofde op dat oogenblik aan zijn gedachte opwelling. - Verloofden en gehuwden moeten eerlijk met elkaar omgaan zei hij strak als een boetprediker. Hoe kunnen de menschen gelukkig zijn wanneer of de man of de vrouw of beiden tegelijk in 't geheim vreemde liefdes-betrekkingen onderhouden? Hij keek haar onverwacht met zijn koele grijs grauwe oogen ernstig, doordringend aan. Maar Natalie speelde luchtig verstrooid en blijkbaar verveeld met den gouden ketting om heur vollen, harden hals. - Je had pastoor moeten worden, zei ze een geeuwmond achter de hand verbergend. - Geloof jij dan aan een gelukkig huwelijk wanneer de eene partij de andere door dik en dun bedriegt en beliegt? snauwde hij met amper bedwongen woede. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je bent vandaag erger dan vervelend, weerde zij korzelig af. 't Schijnt dat de geniepige huichelarij van dit vieze, duffe dorp je geinfecteerd heeft. Voel je niet hoe onuitstaanbaar, vervelend en pedant of je bent?.... Waar haal je plotseling al die deugden vandaan? Heb jij er misschien naar geleefd? Ben jij zoo'n heilig boontje geweest, dat je al je fouten en misslagen aan je toekomstige vrouw kunt vertellen? Biecht eens eerlijk op.... Henk beet op z'n lip, kneep zijn handen vast om den rand van de toonbank-plank en sloeg de schoenhakken tegen elkaar om z'n drift af te leiden. Toen zei hij met smalende, sarrende stem: - Jij beantwoord altijd 'n vraag met een andere vraag. Zeg me nu 's ronduit: kunnen getrouwden ooit gelukkig met elkaar zijn, wanneer ze 't nieuwe leven met dikke leugens beginnen? Natalie rekte de slanke armen boven 't hoofd, vouwde toen voorzichtig de handen tegen de git-zwarte haar-wrong, spitste de volle roode lippen tot fluiten en stelde zich aan of ze Henk's vraag in 't geheel niet gewichtig vond. Maar het lang gezochte antwoord klonk weifelend: - Zit ik hier in den biechtstoel? Wat doet 't er toe hoe ik persoonlijk over je vraag denk? De meeste menschen zullen zeggen: wat niet weet wat niet deert. Henk meende dat haar gelaat nog bleeker dan gewoonlijk was, haar oogen smartelijk onder den zwarten last der lange wimpers leken. Ernstig en met nadruk vervolgde ze: Zijn er niet een massa dingen die je niet vertellen kunt? Weet je van te voren hoe ze opgevat en uitgelegd worden?.... Wat gebeurd is kan toch niemand ongedaan maken. Welk nut heeft 't dan, om elkaar noodeloos te pijnigen en te martelen?.... 't Is volgens mij meer dan voldoende wanneer er één onder 't verleden lijdt.... of berouw heeft.... wat erg goedkoop is.... Weer zweeg ze in diep nadenken, als luisterde ze naar stemmen die in haar geest om den voorrang twistten. Dan zei ze bijna toonloos, langzaam: Neem nu 's aan, dat twee menschen heel gelukkig met elkaar zijn.... 'k bedoel zonder die generale biecht.... waarvan jij daar net sprak. Nou komt er een derde.... en die vertelt iets uit 't verleden van den een of de andere. De zaligheid van die twee onwetenden is natuurlijk naar de maan.... Moeten ze nu dien deugdzamen, eerlijken verrader nog dankbaar zijn ook? - Wie spreekt er nu van een derde? De twee moeten elkaar van te voren zoo goed begrijpen dat ze geen geheimen.... - Je bent belachelijk, viel Natalie hem in de rede. Ze stond op om {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} haar vader nog een kop thee te brengen. Henk hoorde hoe de twee in 't neven-vertrek zacht met elkaar spraken, maar luisteren deed hij niet. Korzelig gestemd overdacht hij haar antwoorden. Hij voelde een wrok tegen haar, omdat ze zijn theorieën ‘belachelijk’ had gevonden. Maar dan schoot een nieuwe gedachte weer door zijn brein: door zag zij hem en zijn spel? Bemerkte zij dat hij slechts zoo zoetsappig en deugdzaam burgerlijk redeneerde om listig haar verleden te ontraadselen? Maar hoe dan ook, zijn redeneering was toch niet belachelijk Hij vond haar oprecht, gezond en logisch. Eerlijkheid tusschen verloofden en tusschen man en vrouw... wat was daar belachelijk in? Terwijl hij zoo over zijn gekwetste ijdelheid sufte, drong zijn nieuwsgierigheid naar Natalie's verleden meer en meer op den achtergrond. Een gevoel van giftige jaloerschheid hitste zijn zenuwen op. Wie stond er tusschen haar en hem? Wie waren zijn liefde genooten? Zij wist wat liefde was, dat kon niet anders. Zij was coquet, zinnelijk, interessant, bits en wreed, slagvaardig en cynisch, haar oogen en lippen, heur handen en wangen, alles aan haar ontwikkelde mooie lichaam noodde tot beminnen en liefkoozen. Uit al die tegenstrijdige gevoelens en gedachten ontpopte zich toen het verlangen om alleen met haar te zijn. Hij vroeg zich niet af, of zij wel toe zou stemmen, noch minder wat zij wel van dit verzoek denken moest. Zijn egoisme eischte die samenkomst en verzette zich tegen alle verdere overwegingen. Hij dacht niet na over de gevolgen die uit zoo'n ‘tête à tête’ konden voortspruiten, noch over datgene wat zij saam zouden bespreken. De nieuwe gedachte balsemde zijn gekwetste ijdelheid en stilde zijn jaloersche pijnen. Natalie keerde terug in den winkel en schreed langzaam naar de deur, waar ze besluiteloos staan bleef. Ze rekte heur armen, geeuwde even en zei, terwijl ze de leege, stoffige dorpsstraat intuurde die in het giftig gele zonlicht nog altijd suf en landerig te dommelen lag: - Wat is 't toch een bar vervelend nest. Hoe kun je 't hier in godsnaam uithouden? - Zonder jou zou 't ook moeilijk gaan, fluisterde hij. Zij keek hem even met kwalijk verheelden spot aan, schokte de schouders en antwoordde gemelijk: - 'n Lief tijdverdrijf. - Je weet heel goed dat ik het zoo niet bedoel, zei Henk driftig. Ik {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} meen dat ik allang genoeg van dit dorp zou hebben, wanneer ik jou niet gevonden had. - Pour tuer le temps, smaalde zij. - Als je dat denkt, dan zal ik maar gauw m'n koffer pakken. - Dat doe je toch niet, sarde zij en keek hem met glanzend lachende oogen aan. - Waarom plaag je me toch zoo, Natascha? vroeg hij timide. Zij tuurde de dorre straat in, zuchtte hoorbaar en streek met haar lange witte handen hulpeloos langs haar slanke, bloeiende lichaam. Toen ineens keerde zij zich driftig naar hem toe, haar gelaat bleek, de roode mond vertrokken, de oogen duister en dof, heur borst hijgend van inspanning: - Ik plaag jou niet, ik sar me zelf. Vandaag zit alles me tot hier, tot hier!.... Wij spelen met vuur, zei ze toonloos en we gooien elkaar met de gloeiende sintels. Doe ik je pijn? jij mij! Dat doen we nu elken dag, elke minuut als we saam zijn.... Jij lacht en ik lach mee.... Als met een ruk hield ze haar oplaaiende drift tegen, lachte smadelijk en vervolgde kalm en bits: Wat 'n aardig spel, zeg Henk. Wat 'n leuk tijd verdrijf.... Wat moet ik nou beginnen als jij er niet meer bent? Wat zal me dat spijten.... echt spijten.... 't Is toch wel grappig om met lucifers te spelen.... krik-krak-krak.... Plots staat je heele jurk in brand. Oe-joe-joe.. en hoe gevaarlijk! Langzaam was ze op Henk afgekomen. Nu stond zij zoo dicht bij hem, dat hij heur adem tegen zijn wang voelde, de geur opsnoof van haar jonge lichaam. Henk greep haar bij den ronden harden boven arm en fluisterde haar toe: - Natascha.... lieveling.... kom je van avond, na 't eten, bij de berken aan 't ven? Zij keek hem verwonderd vragend aan en vroeg ongeloovig: - Wat wil je daar in godsnaam? - Ik moet alleen met je zijn.... ik wil je alléén spreken, zei hij dwingend. Toen sprong hij van de toonbank, liep met veerkrachtige schreden naar de kamer waar David nog altijd kramde en lijmde, nam afscheid en keerde in den winkel terug, rustig of hem 't bloed niet in de keel klopte. Natalie stond peinzend bij de deur in tweestrijd, almaar overleggend wat ze zou doen. - Kom je vast, vroeg hij alsof zij reeds had toegestemd. Zij keek hem met moede, smalle oogen aan, schokte de schouders besluiteloos en antwoordde met een verdrietig hopeloos lachje om den mond: - Misschien.... Ik zal 't probeeren, Henk. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Allang was Henk in de stille straat verdwenen, maar nog steeds tuurde Natalie in de verte, afwisselend blij en moedeloos, angstig of gelaten. Wat wil hij, vroeg ge zich telkens af, waarom moet hij alleen met me zijn? Om mij te vragen of ik z'n vrouw wil worden? Dat kon ie hier ook gedaan hebben. Zij glimlachte spottend. Haar fijn ontwikkeld verstand had haar reeds lang gezegd dat Henk haar niet zou trouwen. Maar waarom bezocht hij haar dan elken dag, vroeg ze zich onrustig af. En koel antwoordde zij: omdat hij zich verveelt en naar afleiding zoekt. Afleiding herhaalde ze. Hij houdt van me, dat voel ik.... en ik houd van hem.... waarom kunnen we dan niet gelukkig met elkaar zijn? Wat hebben we nog meer noodig om gelukkig te zijn.... gelukkig. Zou ik dat nog ooit kunnen worden, vroeg ze zich af, terwijl ze langzaam naar de eetkamer liep.... ge'ukkig? Maar m'n verleden!.... als zag ze haar doode moeder rustig en koel vriendelijk van de witte sponde opstaan en sprakeloos aan heur eendelijke daagsche bezigheden in de stille, levende huiskamer beginnen, zoo schrok ze terug voor de vlijmende herinnering die haar droomende ziel door flitste. Wat diep begraven was leefde op. Weg was haar energie en spot, weg de korte geluksdroom, weg elke hoop en elke gedachte aan een toekomstig geluk, aan liefde.... Met half geloken oogen tuurde ze herinneringsbeelden na. Als alle vroegere weken zat ze weer aan tafel, zonder eetlust, moedeloos en traag te peinzen. Hulpeloos in een klamme grijze mist. Zij zag geen weg die naar een doel leidde. Mist, overal ondoordringbare vale nevelen en zwakke geluiden van traag neer ruizelende regendroppels. Ze voelde heur keel droog en als toegesnoerd door opgekropte snikken. Opnieuw sloop in haar hersens een doffe angst voor het leege, grijze, eentonige leven dat haar overal ontving als een levend-doode. Zij luisterde naar het gesprek van haren vader als in een droom. Zij antwoordde vaag.... ja.... ja.... want alles ging buiten haar om. Met leege oogen tuurde ze 't verleden na, zag ze toch nauwkeurig toe, hoe alles gebeurde, wat hij gedaan had, hoe willoos zij weerstand bood. En verbaasde zich flauw dat zij daar nog altijd in die kamer zat tegenover haar vader en probeerde te eten. Dat ze luisteren kon naar het tikken der klok, leefde, sprak, ging, handelde, terwijl haar geest in {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dien mist omdoolde. Soms voelde zij zuiver en scherp de wonden van haar ziel en hoe haar lichaam hopeloos verder tobde als een wrak op de eeuwige breede deining. Als de mist nauwer om haar eenzame wezen worgde, hoorde ze hoe de klachten in heur geteisterde ziel opkloegen, hoe ze vroegen naar 't waarom.... waarom.... Klonk daar fel de stem van Henk: - Ik moet je spreken, alléén. En zij antwoordde: over je verleden.... en dan? Wat zou je dan willen? Meelij met me hebben? Ze voelde zoo'n onstuimige woede in zich opstormen dat haar lichaam er van trilde. Zij kneep de handen krampachtig toe, beet de tanden vast op elkaar en voelde hoe ze plots weer ruimer kon ademen, hoe de klamme mist van een scheurde, de hopelooze verveling van haar weggleed. Haten.... zei ze bijna hard op.... - Om half zeven moet ik op de vergadering zijn, Natascha, zei de oude David. Zou je niet wat vroeger naar bed gaan, kind? vroeg hij meewarig, zoo bleek en afgemat zat ze aan tafel. Heb je weer hoofdpijn? Zij meende 't kwam van de hitte en 't zou buiten nu wel afkoelen tegen den avond. Misschien liep ze nog even de deur uit. Dat zou haar opfrisschen.... IV. Zij was naar haar slaapkamer gegaan, om een andere japon aan te trekken. Bij 't uitgaan riep haar vader beneden aan de trap nog: - Dag Natascha - dààg kind - tegen tienen ben ik weer thuis, hoor! - Adieu, riep ze onverschillig terug. In de kleerkast zocht ze naar haar wit cachemiren japon met de fluweelen oranje-gele belegsels. Dan begon ze voor den grooten spiegel heur haar te kammen en te borstelen. In weelderige, natuurlijk kringelende lokken stroomde het over haar ivoorblanken hals en de nog wat hoekige schouders. Vlijtig op en neer bewogen de lange, bijna te dunne meisjes armen met de donzige haartjes als flauwe blauwe schaduwen op de creme-witte huid. Sierlijk en handig speelden de rappe lenige vingers met de spelden of wrongen de weerbarstige haarstrengen in gelijke, strakke lijnen om 't achterhoofd. Soms, als haar gedachten weer stil stonden, onbeweeglijk als een vogel met wijdgespannen vleugels drijvend op den wind, keek ze star voor zich heen in een matelooze grauwe leegte. Maar met een ruk van haar hoofd {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} verzette ze zich, driftig opstandig tegen de groeiende apathie die als een mistwolk telkens het schrale licht van haar verwachting vervaalde. - Je doet bête, sprak ze hard op tegen haar spiegel beeld. Als menschen die geen vertrouwen hebben en aan zichzelf in de wereld overgelaten zijn, pleegde zij in eenzaamheid 't voor en tegen van iets belangrijks luid te overwegen. Maar waarom zou je Henk teleurstellen... en je zelf.... spotte een andere stem. Moet ik me hier dan dood kniezen. Ik wil leven! woedde zij toornig op. Hoe is hij nou eigenlijk verliefd, dacht zij. Over 'n uur weet je alles, mompelde ze. Als hij je zoenen wil.... dan zal ik je terug zoenen tot je me de gekste dingen beloofd, riep ze lachend en keek met blijdschap in den spiegel. De amber-bruine schaduwen om de glinsterend vochtige oogen leken dieper dan gewoonlijk. Zij masseerde haar koele wasbleeke wangen tot ze rose-rood gloeiden. Had je maar 'n andere neus, zei ze spottend. Toen ze haar witten stroohoed op de git zwarte haren had vastgepend riep ze luid lachend: 't avontuur met den deugdzame kan beginnen, en stak haar bloed rooden tong uit in walging tegen haar driest zinnelijk evenbeeld. Schaap! schold ze woedend. Hoe schoon zijn de liefelijke deugden onzer eerwaardige voorouders.... edele, frissche knop, kuische witte bloesem aan den ouden stam van Israël. De deugd, het ideaal in dit huichelachtige vieze dorp.... aj! aj! aj! herhaalde ze en stampte als had ze zich aan brandnetels geprikt, nijdig driftig met den hak op den vloer. Je bent 'n ideàààl, lachte ze hoonend. Maar van jou houw' ik, Henk, zei ze heel zacht; en strekte bekoord door haar fantasie, beide armen in omhelzing uit naar haar zinnelijke verbeelding. In geest vervoering sloot ze de oogen. Heur rooden mond stond in verrukking half open en tusschen de witte tanden prevelde ze: God, Henk, was je maar hier.... hoe zou ik je pijnigen met je deugden, goeie, brave Henk, hoe zou ik je nuchtere begrippen, je ideetjes, je ideaaltjes in elkaar trappen. Henk! wat zou dat goddelijk zijn. Verliefd, zei ze de oogen half ontloken.... verliefd, herhaalde ze toonloos. Henk wacht op avontuur.... ze zuchtte diep.... wat moet ie beginnen met zoo'n luchtig, vluchtig verliefd nest? En 't verleden! gromde kwaadaardig 'n stem. Stik! zei ze. Ik wil leven, liefhebben.... wèg met die verdoemelijke mist.... en als vluchtend voor haar herinneringen, liep ze snel de trappen af, stapte vlug door nde tuin en stond toen ruim ademhalend op den mullen zandweg achter het zwijgende dorp. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} V. 't Was nog altoos drukkend warm, al vlijmden de zonstralen niet meer oogverblindend uit den flets blauwen hemel. Koel en donkerblauw lagen de schaduwen der beukenkronen over hei gele zand. Zonder om te kijken liep ze door de laan, waarachter de schrale weiden, de verlept dorre aardappelvelden en de goud gele rogge schoven zich uitstrekten tot aan den rand der heide en de violet blauwe dennen bosschen. Al rustiger wandelde ze den zijweg in, die schuil ging onder twee stof grauwe doorn-heggen, waar het riekte als in een stal naar versch hooi en koeien, naar stof en bloeiende lupine. Aan het eind van het kronkelende zandpad lag de lila heide met wit gele zandheuvels, bitter riekende brem, sierlijke braam-struiken en de dennen. Vlak bij het blauwe ven zag zij Henk, leunend tegen de zilverige bast van een fijne berk, op het glinsterend witte zand zitten. Naast hem lag zijn licht grijze overjas.... daar moest ze zachtjes, prettig om lachen. Hij heeft aan mijn cachemiren japon gedacht, murmelde ze. Witte vlinders speelden, op het zuchten van den luwen avondwind dreven, en in het bloeiende heidekruid zat een grijs konijntje het kopje te poetsen. Hoog boven haar hoofd bespeurde ze als iets nieuws de ontzaglijke oneindigheid van den licht blauwen hemel, vol donzen schaapjes wolken. Zij verwonderde zich over den teeren zomeravond, het zilvrig getintel op de bronsbruine struiken, over de harde groene bladen der kromgewaaide knorrige eiken en de lila schemering langs de naar versche honing geurende heide. Een verrukkelijk sentimenteel gevoel voer door haar lichaam en de innige sensatie wekte tranen van blijdschap en geluk langs de zware zwarte wimpers. Henk liep haar lachend en vroolijk tegemoet. - Dag Natascha! riep hij uit. Wat ben ik blij dat je gekomen bent. En diep zuchtend: Telkens dacht ik dat er iets tusschen zou komen. Kind! wat zie je er beeldig uit. Zijn oogen verlustigden zich aan haar fijne, ranke gestalte, buigzaam en elegant in het keurige ‘tailor made’ wandelcostuum. Vond je vader het goed dat je nog uitging? - Die is uitgegaan, antwoordde zij innig verheugd over Henk's enthousiasme en gestreeld door zijn vlotte vleierij. Zij keek hem recht in de lustige, glanzende oogen en voelde het geluk als een tastbaar schoon ding glijdend over de toppen der vingers, koel als ivoor op haar trillende warme lippen. Schertsend vroeg ze: mag ik op je mooie jas gaan zitten, jongen? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Is jammer dat ik je geen kussens kan geven.... maar wel kussen, lachte hij toen ze naast elkaar zaten en hij boog zich naar haar toe, met zijn arm om haar taille, om haar te zoenen. - Laat dat nou, Henk, riep ze weerstrevend uit. Doe me nou een groot pleizier en begin niet met zulke malle dingen. Wij zijn geen kinderen.... En spottend, dreigend met den wijsvinger zei ze theatraal: Pas op! God en 't dorp zien ons. - God neemt er persé genoegen mee, schat.... en 't dorp.... maft.... maft.... Toe, Natascha, laat ik je nou een keer zoenen om je te bedanken dat je gekomen bent.... en dan nog één keer omdat je er om te stelen uit ziet. En weer sloeg hij zijn sterken arm om haar smalle schouders. Zij zag zijn oogen zinnelijk dronken, zijn mond rood van begeerte open en voelde zijn blonden kop zoo zalig dicht bij dat ze met alle energie het woedende verlangen moest onderdrukken om haar lippen op de zijnen te zoenen. Gemaakt driftig en koppig weerde zij hem af. - Henk! doe dat niet. Moest ik daarvoor naar hier komen?... Biecht nou 's eerlijk op.... wat wil je.... waarom wou je me alléén spreken? - Geef me dan eerst 'n zoen, herhaalde Henk drenzerig als een kind en hij keek haar daarbij hulpeloos aan. Onrust kwelde hem. Zenuwprikkelingen tintelden op z'n huid; een warboel van gedachten en brokstukken van zinnen kolkten draaiend door zijn hersens. Hij vond 't juiste woosd en de kristal heldere gedachte niet, om 't gesprek over haar verleden, zonder argwaan te wekken, te beginnen. Een bijna onweerstaanbaar verlangen om haar te kussen, verjoeg als de warme jonge zon grauwe uchtend nevels, zijn pedante ernst en de mooist beredeneerde plannen. - Lieveling, zuchtte hij zoekend naar woorden als een verliefden schoolmeester, hou je van me? - Dat lijkt nou precies op 'n vraag uit zoo'n Fransche thema van vroeger, spotte Natascha luid lachend. - Je bent giftig, zei Henk ontstemd. - En jij, buitengewoon galant.... je maakt hier vorderingen. Maar toen zwegen beiden plotseling als vermoeid om 't voortdurend gekibbel. Zouden ze nu ook dit oogenblik weer door vinnige woorden gaan bederven? Ze voelden beiden, als ze zwegen een zuivere toenadering. Dan leek de wereld, de toekomst, het leven anders en schooner. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprakeloos tuurden ze over de zacht golvende, lila heide, naar de fluwelige zwart groene mastbosschen en de lange rij kaarsrechte populieren die in het wemelende stofgoud fijn en rank tegen den zeegroenen avondhemel stonden. Voor hun voeten lag rillend en blinkend vol gele licht wiebelingen het lauwe, blauwe ven. De ongenaakbare rust der onafzienbare heide, stilde hun strijdlustige gedachten en hun laaiende begeerten. Henk leide zijn zachte hand in Natascha's schoot. Inniger voelden zij 't geluk hier saam te zijn. Natascha dorst 't hoofd niet te bewegen, bang dat het geluk haar ontglippen zou. Zij bleef recht voor zich uit staren naar den horizon, waar de brandend roode zonneschijf langzaam, in een krocht van zwart violette wolken, wegzakte. Muggen en libellen gonsden door de lucht. Zuchtend leek de heete aarde den koelen blauwden zomernacht te beiden. - Natascha fluisterde Henk, zou je 't niet heerlijk vinden om zoo avond aan avond naar buiten te gaan?.... Zij zweeg, gelukkig glimlachend om zijn fantasie. Vannacht droomde ik dat we in 't Beiersche hoogland waren.... jij en ik.... Ik zie nog de groote woonkamer voor me.... 't Was winterdag. Groote houtblokken laaiden krakend in den breeden haard. Ik liep tegen de helling van den berg naar huis toe en zag jou voor het raam zitten.... je keek over de ingesneeuwde wouden en 't blanke dorp in het dal.... Droomerig tuurden zijn oogen over de eindelooze heide. - Natascha, drong hij zacht overredend aan, toe, ga met me mee. Als de winter komt gaan we in 't hoogland wonen. Hou je van de fijne droge sneeuw, van de zwarte stille wouden met de roode lijsterbessen als vochtige monden in donkere kamers? Hou je van 't zilverig getjinkel der belletjes in kristal klare nachten? Hou je van de hooge klokketonen der dorpskerken? Ken je de echo's in dal en bergpas? 't Was geen droom.... Ik zie ons in den schemer bij het houtvuur zitten; en 's avonds - wat zijn de avonden diep blauw en stil - saam onder het warme gele lampe schijnsel, leunen we over onze mooiste, liefste boeken... Ver van de stuggen zonder liefde, zonder idealen. Maar dicht bij de goeden die naar schoonheid, liefde en vriendschap zochten. Hun geest kunnen we altijd oproepen. Hun ziel beluisteren, hun muziek zingen en spelen. Er is zoo weinig noodig Natascha om gelukkig te zijn.... Toe, Natascha, ga je met mij mee? Een fijne bijna onmerkbare spotlach trilde om haar mondhoeken. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} - Fantast, zei ze. Welke rol had je mij toegedicht? Moet ik zoo maar mee trekken op goed geloof? En wat zal gebeuren wanneer je fantasie vervlogen en de werkelijkheid alleen nog aanwezig is? Wittebroodsweken duren soms één dag, één uur.... en dan.... en daarna? - Ons geluk zal heel lang duren, antwoordde hij. We moeten onze gedachten cultiveeren, heel zorgvuldig, net als de tuinman zijn rozen. Maar een plotselinge twijfel deed hem zwijgen. 't Leven leek veeleischend en moeilijk zoodra zij aan daden en werkelijkheden dachten. Henk keek met nuchtere oogen naar het landschap en zag de goudgele grillige lijnen die diep in de lila heide kerfden, voor 't eerst als zanderige, mulle paden en karsporen, waarover zwoegende paarden en zweetende menschen hijgend voorttobden. Nog trachtte hij zijn fantasie met de werkelijkheid te stemmen. Maar zijn blije droomerijen verlepten als frissche bloemen in duffe heete binnenkamers. Toen herinnerde hij zich weer glashelder waarom hij Natascha verzocht had hierheen te komen. Hij moest haar over 't verleden polsen. Het gesprek drensde over daagsche dingen. Toch nam de spanning toe. Ze keken elkaar niet meer aan, bang de sluimerende arglistige gedachten, te wekken. Ze spraken over muziek en componisten die ze beiden liefhadden. Onschuldig, argeloos kabbelden de woorden; en bemerkten niet dat hun schuwe gedachten onbewust in één zelfde richting stuwden. Al verder, al sneller als twee bloemen tegen een oever gedreven plots in pijlsnelle vaart door den stroom los- en mee worden gesleurd. - Er zijn van die Russische en Tsjechische dansen die me dronken maken als champagne, riep Nathalie verrukt uit. Als ik die muziek hoor kan ik niet als een steenen pop op mijn stoel blijven zitten. Als ik het rhythme maar hoor dan voel ik een onbedwingbare lust om te gaan dansen. Ik weet niet hoe het komt. Alles begint te trillen en sidderen.... - Sint Vitus dans? spotte Henk. - Noem het zooals je wil zei ze. Maar 't is de werkelijkheid. - Wat jij zoo noemt, smaalde hij. - Nee! het is zoo reeël als de hei en de dennen daar voor ons. Dron ken, gek, krankzinnig maakt die muziek me. Kun jij je zoo'n gevoel niet voorstellen. Hij schudde 't hoofd. De lang treuzelende onrust en verre nog zwakke vijandigheid versomberden zijn zonnige denken. De zee- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} groene avondhemel leek kil en grijs, de kleurige heide dor en grauw. Hij zweeg en verried zijn verstarring niet. Zweeg terwijl zij nu vlot haar levenservaring vertelde. Soms was 't als sprak ze over een derde met eenige belangstelling maar zonder opwinding of stemverheffing. Achteloos spelend met wat heidekruid of zinnend turend naar het late gouden licht, dat nog steeds te branden stond achter de koper glimmende stammen der dichte dennen wouden. - Ik hou van je, zei ze eenvoudig. Daarom kun je alles van me weten. 't Zal dan gemakkelijker voor je zijn om voor goed heen te gaan.... ik studeerde bij Montagno.... de concertmeester van de opera. Je kent hem geloof ik. Hij gaf mij viool les. Ik woonde bij m'n zuster in de Uhlandstrasse. Tweemaal 's weeks kreeg ik les bij hem thuis. 'n Uur, soms twee uur als ie in 'n goed humeur was. Hij hield van m'n spel. Temperament zei hij altijd. Met studie zou ik 't een heel stuk brengen. Maanden lang ging alles uitstekend. Ik studeerde hard en ik maakte flinke vorderingen. Bezocht dikwijls concerten en leerde gemakkelijk. Ze zweeg een oogenblik, diep zuchtend. - Herinner jij je nog dat ballet van de Russen? Karsovina en Njinski? Henk knikte toestemmend. Hij verwonderde zich vaag, wat had dat ballet met haar verhaal uit te staan? - Montagno was zoo enthousiast, dat hij er avond na avond heen ging en 's middags de repetities bijwoonde. Ik moest er ook heen, zei hij. Op mij maakte dat ballet een onbeschrijfelijken indruk. 'k Herinner me nog hoe ik als onder narcose licht, ijl, onwezenlijk de voorstelling beleefde. Soms voelde ik muziek en rhythmus zoo over m'n lijf rillen en trillen als stond ik onder een koude dan weer onder een gloeiend heete douche. Dat dansen had me zoo opgezweept, dat ik er 's nachts niet van kon slapen. In mijn verbeelding zag ik telkens weer het Bachanaal, wellust van kleur en beweging... Ik was niet hysterisch. Muziek wond me wel op, maar m'n zinnen gingen toch nooit aan den haal. Als ik er nu aan terug denk is het me alsof ik onder hypnose heb gestaan.... Volg je me, jongen? vroeg ze timide. - Woord voor woord antwoordde hij rustig en nuchter. - Ik kwam vrijdag's bij Montagno. We spraken slechts over de Russen. Hoe Njinski en hoe Karsovina gedanst hadden. Plotseling nam hij mijn viool en speelde het motief uit de triomphe de l'amour van Lully. Maar ik dweepte veel meer met de Slavische dansmuziek; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} en toen hij een paar maten van het ballet Zwanenfee van Tschaikovsky speelde, riep hij lachend uit: daar kan iedereen op dansen. Probeer jij eens, zei hij. Ik maakte 'n paar onbeholpen passen, verbeterde die toen. Strekte de beenen en herinnerde me als een prachtig schilderij plotseling de houding van Karsovina. Hij speelde verder, versnelde het tempo. De muziek hitste mijn bloed op. Ik vond me niet kinderachtig of belachelijk meer. Van de sofa nam ik een sjaal en zwaaide met het ding als een balletdanseres. Maar het corset hinderde me. Wacht even zei ik. In 'n oogenblik was ik in de achterkamer. Gooide 't corset uit, knoopte m'n jurk toe en luisterde met bonkend hart naar Montagno's spel. Wanneer ik er aan terug denk, zie ik nog altijd dat afschuwelijke rood pluchen tafelkleed voor me met een creme-witte looper. Hu! zoo grof ordinair. 'n Chaiselongue met een nagemaakten kelim en 'n paar akelige kussens. 'n Hooge mahoniehouten spiegelkast. O ja.... en dan verdroogde lauwerkransen met verkleurde linten. Er hing een lucht in de kamer van sigaretten en tabak. Ik weet nog hoe m'n opwinding even neersloeg. 'k Vond me zelf mal. Toch, omdat hij doorspeelde begon ik opnieuw te dansen. Ik kwam er weer in. Hij moedigde mij aan. Ik voelde den rhytmus door m'n lichaam in telkens heftiger electrische stroomen. Elke zenuw elke spier trilde. Ik danste als in een roes, gedachteloos. Hoe ik danste? ik wist 't niet.... De kamer werd ijl als lucht, waarin m'n lichaam als stof opgenomen werd.... Toen lag ik, hoe ik er gekomen was wist ik niet, in de achterkamer op de sofa. Montagno stond naast me. Ik zag zweetdroppels op z'n voorhoofd. Hij hield een glas water in de hand. Ik moest even glimlachen om z'n strakke bolle oogen waarmee hij mij zoo vreemd aankeek. Toen streelde hij me met zijn lange dunne hand over m'n wang en m'n haren. Dat maakte me rustig. 't Was of ik zoo in zou slapen, half bewust. Weg gleed op de klanken van een heel fijne sordino muziek. Ik hoorde heel vaag een stem. Iemand kuste me. Weerloos liet ik alles toe, alles.... en gek.... instinctmatig verzette ik me tegen het krijgen van een kind.... terwijl ik er niets.... niets van af wist. Mijn opvoeding was prachtig, zei ze met een sneer. Ik ben van hem weggegaan, maar toch weer teruggekomen. Die krankzinnige willeloosheid heb ik nooit begrepen. Ik verafschuwde die ploertige achterkamer met 't afzichtelijk gore licht van een smalle binnenplaats. Verfoeide die sofa met het geverfde kleed. En die tafel met dat roode pluchen ding, 't was 'n nachtmerrie voor me. Haar stem klonk als snikken. Maar vast tuurden haar groote oogen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} over het ven dat als een bronnen plaat vol glanzende emaillekleuren te glinsteren lag in den bruinen ring der heide. - 'k Was vijftien, zei ze toonloos. Wanneer er in 't huis van m'n zuster iets over de slaapkamer geheimen gezegd werd, hield zij plotseling een vinger voor den mond. Zus mocht 't niet hooren. Die was nog zoo'n kind. Met halve woorden spraken ze dan. Zusje snapte er dan niets van. Nog zóó naief. Speelde met de poppen en ging een uur later.... O God! hoe stom zei ze plots. Haar mond bleef als na een gil openstaan. Weer zuchtte ze diep om op adem te komen. Toen vervolgde zij: - Mijn vriendinnetjes spraken over kinderlijke liefdes avontuurtjes. Niemand begreep dat ik al torenhoog boven al die dingen uitstond. Dat ik reeds alles wist, alles en hun spel meespeelde alsof die geheimen raadsels voor me waren. Het geheim was me lief. Ik hield van die stilte. Maar toen ontmoette ik op een der concerten 'n jongen van 'n jaar of achttien. Zoo'n bleeke met vlasachtige muzieklokken, vergeet me niet oogen. Wij zagen elkaar dikwijls en spraken over muziek en toekomst. Hij speelde piano, ik viool. Ik werd echt verliefd omdat hij zoo ascetisch, zoo zonder rood bloed was. Plots verdroot het me om nog langer naar Montagno te gaan. M'n heele familie was woest. Ik bleef koppig. Ik leefde weer als 'n echt kind. Troostte me met verliefde briefjes, bloemen en chocolade. Ik verachtte m'n viool. Begon rijp en groen te lezen. Schreef novellen en fabriceerde slechte gedichten. Blokte me suf op Nietzsche's ‘Immoralist’ en Schoppenhauer's ‘Metaphysik der Geschlechtsliebe.’ Op m'n zeventiende was ik geestelijk zoo gedesiquilibreerd, dat de meesten me voor 'n soort ‘schenie’ aanzagen. Liefdes geschiedenissen gingen en kwamen als mooie en leelijke gedachten. Als ik ze voor 't inslapen de revue laat passeeren zie ik slechts onverschillige gezichten die me zelfs geen ontroering of zinnelijke huiver meer bezorgen. Soms schrik ik er even van als bij 't zien van levende panopticum figuren. - Hoe lang duurde die.... die.... geschiedenis met dien.... hoe noem je hem.... Montagno....? vroeg Henk, uiterlijk ongenaakbaar. - Wat doet er dat toe, antwoordde ze plotseling geirriteerd. Vraag ik jou over dag en uur van jouw liefdes histories? Ik hou' er geen dagboek op na. - Wie waren de andere gelukkigen, vroeg hij grof. Hij zag hoe zijn woorden als steenen op haar neerkwamen. Een giftige vijandigheid blikte hem tegen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jan en alleman, antwoordde ze en schudde het opgerichte trotsche hoofd als een steigerend paard in verzet. - Hoe schandelijk, zei hij verbleekend terwijl de tranen in zijn oogen welden. Hij sloeg beide handen voor 't gelaat. - Bewaar je kritiek voor later sprak ze grimmig. Ik ben hier op jouw verzoek gekomen om.... om.... te biechten. Dat wilde je immers. Dacht je dat ik zoo naief was om dat niet te voelen? Hij keek op. Zag hoe rustig zij naast hem zat. 't Prachtige hoofd met de zacht ovale kin steunend in de slanke handen, de elbogen op de hoog getrokken knieën. Flink zochten de amber bruine oogen naar het laatste licht dat smeulde achter de zwarte dennestammen. Vast gesloten streepten de roode lippen in het blanke gelaat. - Is er een verschil of mannen of vrouwen het zelfde doen? vroeg ze. Weet jij waarom je met die vrouw, dat meisje mee ging? Waarom je je zinnen dien nacht wel en dien nacht niet koelde? Waarom je liefhad? Waarom je wellust werd opgewekt? Weet je dat? - Omdat ik liefhad, zei hij haperend.... lief hebben.... dat zal wel voldoende zijn, stotterde hij gepijnigd.... Maar gisteren en alle dagen die achter ons liggen, wist ik waarom ik jou begeerde.... omdat ik je lief had.... vergoodde.... - En van avond weet je dat je een fantasie vergoodde, vervolgde zij smalend. Nu weet je dat ik niet de heilige maagd ben voor wie je me gehouden hebt.... Ik heb dat fantasietje van jou in elkaar getrapt. Dat moest ik doen. Ik hou te veel van je om je te bedriegen. Zij hield plots op en keek hem diep in de oogen. Zag hoe rampzalig hij was. Een gevoel van moederlijke liefde en deemoed welde als een bron van licht in haar verbitterden geest op. Heb ik je pijn gedaan jongen, vroeg ze zacht gestemd door medelijden. Zie je me nu niet meer als gisteren? Zij streelde zijn hard die krachtloos over z'n knie hing. In zijn stugheid doofde elke huiver van liefde en lust. Droef en gelaten tuurde hij naar het wezenloos lichtgeblikker over den ven-spiegel. Ben ik nu zoo veranderd, vroeg ze. Kijken m'n oogen niet als een uur geleden? Is m'n gezicht vaal en oud geworden? Zijn m'n lippen minder heet en rood? Klinkt m'n stem anders nu ik oprecht geweest ben? Zijn m'n haren grauw of grijs geworden? Hebben die anderen iets dat van mij, van mezelf was, gestolen? Zie mij aan jongen. Zóó heb ik nog nooit een man, een vrouw, mezelf aangezien. Laat je oogen niet zoo blind staren. Toe, lach om je leed en denk om mijn liefde. Zóo heb ik immers nooit lief gehad. Spreek nou jongen, zeg nou wat. Mij hinde- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ren die anderen niet, waarom moeten ze dan jou in den weg staan? Hoe kan je liefde groot geweest zijn, wanneer je haar nu al verloren hebt? - Hou jij van bloesems wanneer ze in de modder liggen? vroeg hij. - Je beeldspraak is niet vleiend, antwoordde Natascha geraakt. Zie ik er zoo bemodderd uit, spotte ze nerveus. - Ik kan je ziel niet zien. - Omdat je ziende blind en hoorende doof bent. - Ik ben dus jouw eerste waarachtige echte liefde, smaalde hij en begon toen zachtjes te fluiten. Zij zweeg mokkend en teleurgesteld. Begreep hij haar niet of wilde hij haar niet verstaan? Probeerde hij met haar een flirt spelletje te spelen of vocht hij met z'n ijdelheid en jaloerschheid? Zij bestudeerde aandachtig zijn uiterlijk koel en 'n beetje verdrietig gelaat. - Sinds ik jou voor de eerste mael gezien heb, liet ik m'n verleden in den steek. - Wat 'n opoffering, meesmuilde hij. - Voor mij was 't meer dan dat, zei ze ernstig. Ik was voor de eerste maal zinnenloos verliefd. - En morgen komt de andere.... met zinrijkheid spotte hij. - Neem aan dat ik zoo ben, vertel jij mij dan eens hoe jij zult handelen, wanneer je alledaagsche liefde de vuurproef moet doorstaan. Waren dit de eerste bloesems - die ze nu toevallig niet zijn - die jij wilde plukken? Heb je nooit te voren bloesems vernield? Ben ik het eerste meisje - ik bedoel natuurlijk de vrouw - waarop jij verliefd bent? Jouw eerste déceptie? En aangenomen dat het zoo is zou je me dan voor nu en altijd, zonder een enkele maal af te dwalen, dezelfde groote waarachtige liefde toe kunnen wijden als die eerste maal toen we onze zieltjes peilden? Kijk me eens aan? Belieg je niet en huichel niet. Wees oprecht al was 't voor de éérste maal in je leven. Je durft geen eerlijk antwoord te geven, omdat je weet en voelt dat elke toestemming een leugen is. - Maar als je dan toch alles vooruit weet, waarom doe je dan nu alsof je verliefd bent? Waarom ben je dan hierheen gekomen? Ik word zoo wanhopig moede, steunde hij. Je ziet door mijn geest, als 't leven op straat door 'n beslagen venster. Je bemerkt de voorbijgangers maar je herkent hun gezichten niet. Dagen, maanden lang heb ik als een kluizenaar in de wereldstad geleefd en smartelijk geleden onder deze liefde. Pijnen van wellust, pijnen der scheiding, pijnen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van verlangen. Ik heb in den nacht gesmeekt om je bijzijn. Overdag zocht ik naar je in de straten. Midden in 't gewoel van meisjes en vrouwen, van jongens en mannen zag ik plotseling jouw oogen blinken. Tinten van herfstgoud in fluweelig zwart, je lippen als roode bloemen in duistere kamers. Ik zocht naar je wanneer ik droomend langs de blauwe meren liep. De geur van je lichaam was me zoo bekend dat m'n lippen de lucht zoenden waar linden te bloeien stonden, terwijl ik droomend wakend verheugd door de velden ging. Zoo lief, zoo zielslief had ik je dat elke gedachte aan andere meisjes en vrouwen me als een sacrilege voorkwam. Ik ging het naakt voorbij met een blos van schaamte op m'n wangen en dorst niet rondom kijken. Ik was een gek, een vreemdeling in de wereld. Ik tooide je met witte bloemen, lelietjes van dalen en bleeke rozen. Ik werd sentimenteel en zong liedjes zonder zin, spelende rankende klanken. En nu.... nu is 't uit.... M'n bloemen zijn verlept als m'n gedachten. Mijn zoeken is nutteloos. Jouw oogen vind ik overal. Jouw lippen zoen ik hier, ginds. Jouw woorden hoor ik uit alle monden. Gisteren had ik je bij alles wat me heilig was gezworen met dure eeden gezworen dat ik je nooit, nooit ontrouw geworden was.... Vandaag blijven de eeden in m'n keel steken. Ik kan niet bewust liegen. Zij luisterde stil aandachtig. Er was een klank in zijn stem van ingehouden hartstocht en wellust. Zij zag hun beider lippen als roode rozen in vaal kamerlicht. Zij snoof den geur op van zijn lichaam. Waarom dan die koelte tusschen hun beiden? Waarom dat schrijnende verdriet? Waarom die hallucinaties? Bestond de weelde der zinnen dan alleen in eenzaamheid en negatie? Alleen in het ongestilde, eeuwig smachtende verlangen? Zou zij tegen haar eigen droefgeestige gedachten in spotten en lachen, weerstand bieden? Of zich maar gelaten laten meedrijven, zonder gedachten, zonder antwoord. 't Was heur of 't bloed loom en zwaar door 't lichaam vloeide of bijwijlen 't hart stilstond. Dronken van zinnenweelde sloeg zij onbewust de blauw dooraârde leden met de zij-glinsterende wimpers, als vlinderwieken neder over de zacht brandende lampen van haar ziel. Als in een droom woelde ze met haar naakte armen in bergen bloedroode rozen en trok ze naar zich toe, dicht tegen haar harde borsten waaruit bloeddroppels regenden, duwde ze tegen haar wangen die van schaamte en blijdschap purperrood bloosden, drukte er diephaar zoenende lippen in terwijl de geuren haar lusten luwden en steigerden. Dan was 't of ze behoedzaam in een glad blank marmeren bad, vol water lauw warm {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van de heete middag zon, gleed; naakt, getooid alleen met heur blauw zwarte haren die zachtjes streelden over de schouders en den buigenden rug. Naakt in den eenzamen tuin; rillend naakt, schuldig zinnelijk onder de huiverende goud blauwe schaduwen van heesters en boomen. Zoo tuurde ze door de fijne wimpers naar de lijnen en vormen van haar ranke beenen, zoo dun en smal aan de enkels als kinderpolsen, maar buigend rond als een vaas de harde welvende dijen. Zij zag haar handen bloesem-wit nu smaller met tegen natuurlijke vicieus puntige vingers die naar 'n rozenblad zochten dat als 'n venusschelp op het glinsterend water dreef. Ze schudde 't hoofd in afweer en trachtte met groote inspanning de plaats te herinneren waar ze was. Zij zag weer de nu bronskleurige heide en herkende het roerlooze watervlak van het ven. Toen richtte ze langzaam en als bevreesd het hoofd op naar den hemel. Maar ze glimlachte om haar angst. Als goudvisschen in een zeegroenen bokaal dreven de vederwolken boven haar. Ontnuchterd keek ze van terzijde Henk aan, die neerslachtig suffend over zijn ontgoocheling de elbogen op de knieën de kin in de handen steunend, somber naar het donkere dennenwoud tuurde. Zij vond hem plotseling een beetje vervelend met zijn gekwetste ijdelheid. 't Was of hij den martelaar speelde. Die gedachte hitste haar wrevel en spot op. Haar zinnelijkheid verschraalde. De angst voor een leeg en eenzaam leven wekte de strijdlust weer in haar op. Onevenwichtig dobberden haar gedachten. Hoe moest ze nu handelen. Haar heele wezen krijschte om een daad en toch bleef ze daar besluiteloos in afwachting op een onweerstaanbare impulsie roerloos zitten. Zou ze spotten of sentimenteel zwaarmoedig doen. Zou ze Henk maar eenvoudig zoenen, afscheid van hem nemen en heen gaan? Zij dorst de warme weelde der avondstilte door geen enkel woord te verkoelen. Ver uit elkaars gedachten waren ze toch zoo dicht bijeen. Kon alles dan zoo niet blijven wanneer ze de rust die vlak bij was in wilden gaan? - Waar denk je zoo lang over na? vroeg zij eindelijk. - Ik zit te suffen over 't leven en de dwaze ontgoochelingen, antwoordde Henk zuchtend. - Kom jongen, sprak ze bemoedigend. Als 't donker is schijnen er weer sterren. En toen spottend vervolgde zij: 't Lijkt wel of we Maeterlinck aan 't plunderen zijn. - Dan nog liever Ibsen! zei hij in haar toon. - Zoo hoor ik je liever, antwoordde zij. Laten we nu gaan anders {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} verspeel ik het laatste restje van m'n reputatie in het dorp. Henk was op gesprongen. - Geef me je hand. Nu! met één ruk. - 'n Veertje! riep hij schertsend. Zij stonden lijf aan lijf. Eén oogen blik laaide de begeerte in hem op om haar hier te bezitten. Met beide handen omknelde hij heur dunne polsen. Natascha zag zijn verdaasde oogen, glimpen van woede en lust. - Henk! in godsnaam! Henk! riep ze uit. Henk! wat bezield je. Hier! zei ze vragend angstig omblikkend. Maar Henk! dan toch.... Hij liet haar plotseling los en lachte gemaakt. - 't Is toch maar 'n spel, antwoordde hij. Mag ik je dan niet eens 'n zoen geven kruid je-roer-me-niet? - Liever niet, zei ze koel. We gaan nu naar huis.... VI. Hij stond op het balkon der herberg en tuurde aandachtig over de kleine tuintjes der hoveniers achter de naar den grond schuivende breede daken der lage boerensteêen. Door de nacht stilte wiekten met korte als hulpelooze slagen de kleine angstige vleermuizen. Lauw warm hing de lucht over de uitgedorde stoffige aarde. 't Was of hij de boeren en boerinnen in hun droomloozen slaap amechtig hoorde hijgen en steunen in de dompige alkoven en binnenkamers. Zou dat niet ten leste het eenige goede leven zijn, overdacht hij mistroostig. Maar waarom dan die eeuwige oneindige ruimte daarboven, vroeg hij zich af. Koel, geweten- en zinnenloos koepelde de goddelijke tempel sterren klaar over de verdrietige, afgeleefde, verschrompelde, van leed en smart, van wee en angst, van bloed en passie gepijnigde en geteisterde aarde. Hoe ongenaakbaar, koel en hooghartig, hoe blank en maagdelijk rein was de lichtende zomernacht. - Verliefd! zei hij stil voor zich heen en tuurde anders naar den hemel en de twinkelende sterren dan in de dagen die hij tobbend met de anderen om zijn brood gesleten had. Nu dacht hij weer aan haar en mêt haar aan den hemel, de sterren en de raadselen die aarde en menschen omgaven. Leunend over de balustrade zocht hij aan het eind van den straatweg naar de woning van den antiquaar, naast het zwarte steegje. Hij {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zag of meende te zien 'n gelig lichtschijnsel in den donkeren gevel achter de kastanje- en lindeboomen. Zou zij nu rustig kunnen slapen en droomen vroeg hij zich af, of wakend woelen in haar bed? Zou zij als hij door het venster staren den lichten zomernacht in met haar gedachten bij hem? Wat hij voor liefde hield was dood en wat hem eerst afschuwelijk toescheen hartstocht en zinnelijkheid leefde, brandde gloeiend in zijn brein. Hij meende haar nu nuchter en naakt te kennen. Met 't glimlachje van een wereldwijs psychiator trachtte hij een nieuw beeld van haar te scheppen. Doch telkens wanneer hij met koel verstand de gevoelens en drijfveren van Natascha poogde te ontraadselen, door vlijmde een pijnende jaloerschheid zijn hersens. Dan zag hij haar in eens in de grove burgerlijke achterkamer op den chaise-longue liggen. Zijn haat en woede brak los in godslasterlijke woorden. Voor zijn oogen doemde het afschuwelijke roode pluchen tafelkleed op waarover het gore licht verschraalde. Hij hoorde hun stemmen prevelen en vloekte. Wat had zij met die anderen uitgevoerd? Stikkend van woede over zijn teleurstelling, onmachtig om zich te beheerschen vloekte hij haar en zich zelf. Balde de vuist naar den zalig zoeten nachthemel en vloekte hulpeloos. Hij kon niet boven de dingen staan, zich zelf en haar beoordeelen, omdat hij zelf leed en zelf gepijnigd werd. Hij onderging de smart als een stoer zwemmer verdrinkend na woedende worsteling tegen de schuimende branding. Door de wijd open deur trad hij de kamer binnen. Hij trok een leunstoel naar het balkon, stak een sigaret op en tuurde opnieuw over de zilvrig glanzende rieten daken van het nachtstille dorp. Zijn woede was uitgeraasd. Slaperig en loom overdacht hij nog eens haar woorden. Oprecht was ze! eerlijker dan hij. Zou hij ooit zoo durven spreken over zijn zinnelooze lusten, snel ontvlamd als rijshout? Gewagen van zijn grove kleine wellustigheden, liefdeloos en schaamteloos met onbekenden? Schilderde hij de muffe interieuren waar de liefde te koop was en gekock werd? En hij herhaalde de vraag: zou ik dat durven? Gedachten kwamen en gingen. Soms tuurde hij er een lang na als een voorbijganger die hij meende te herkennen. O! was het die. ‘Of hij alles herhalen zou wat hij zonder de gevolgen te bedenken uitgevoerd had?’ Nee, mompelde hij, maar zonder berouw. Je meende wel trots en vol bewustzijn te handelen, doch later begreep je dat je wil {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} door 'n onbekende kracht beheerscht of voortgeranseld werd. Moest hij zoo Natascha beoordeelen? Zou hij morgen naar haar toegaan en zeggen: ik heb me zelf zoo dikwijls te grabbel gegooid dat ik geen recht heb om jou iets te verwijten? Hij hoorde reeds haar wrang antwoord: wat ben jij edelmoedig. Moet ik nu de rol spelen van de boetvaardige Magdalena? En jij Henk? Hoe denk je over dien van Jozef?’ Hij lachte en begon toen te fluiten om de gedachten af te leiden die als luide stemmen klonken. Maar dan vergat hij de stompzinnige melodie en luisterde opnieuw naar zijn denken. Een sterke door niets beheerschte wil drong de pijnlijkste gedachten en verbeeldingen naar voren. Want hij wilde de leegte, slaap en vergetelheid. Hij geeuwde lusteloos en rookte om zijn zenuwen te bedaren. ‘Ik wil haar niet meer zien,’ mompelde hij. Die zin herhaalde zich telkens als het zanikkende refrein van een armzalige straatdeun. God! ik weet dat nou wel, riep hij dan plotseling woedend uit. Dan was er een oogenblik rust en stilte. Soms zag hij haar ineens voor zich staan zoo begeerlijk en schoon, dat hij zijn armen naar het schijnbeeld uitstrekte en ‘Natascha’ prevelde. Zou zij morgen spottend lachen wanneer hij haar vertelde dat hij dien nacht geen oog gesloten had? Vervloekte romanheld! schold hij woedend. Eerste bedrijf: de twee gelieven hebben getwist, zij gaan scheiden. Belachelijk! Waarom ging hij niet kalm slapen? Morgen zou hij er suf van zijn. Stel je toch niet zoo aan, riep hij brommend. - Ik zal je morgen niet weer zien, Natascha,’ zeurde de stem. - Haar 'n zorg, mompelde hij. Voor zoo'n held als jij vindt zij tien beteren. Wie? Wie! Wie! snauwde hij. Hij had de woorden half ingedommeld zóó luid gesproken, dat hij klaar wakker schrok. Met beide handen wreef hij de vakerige oogen. De rillende koelte van den zomer na-nacht huiverde over zijn slaapdronken lichaam. Een valsch groenachtig schijnsel doorgloorde de trage schaduwen der vale slaapkamer. Een meubelstuk kraakte. Hij keek schuw naar het houten ledikant waarover de dunne witte sprei lag. De barre leegheid van het vertrek, de neergelaten gordijnen waardoor het eerste licht teemde, de versleten meubels en de grauwe kleur van het lijzig behang maakten hem bloode en angstig. Hij schrok voor elk geluid. 't Was of hij bij een doode de wacht hield. Tranen welden in hem op met de deernis over zijn verloren illusie. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De vogels zongen weer als elken morgen in de perelaars. Als gisteren cirkelden de leeuwrikken in den dauw blauwen uchtend hemel. Opnieuw trokken de snaterende waggelende ganzen naar de klaverweiden. Tusschen de violette nachtwolken die als banken boven den einder blokten vlamden de eerste oranje gele zonschijnsels. Uit de zwarte schoorsteenen der boerensteeen pluimden ijl de witte rookslierten in het pipse licht. Hij hoorde de bekende geluiden aanzwellen en afnemen. Loom en lusteloos keek hij over het stoffig grijze nest. En een vraag meutelde door zijn brein: wat moet ik met dien nieuwen dag beginnen? Zijn spot en tweestrijd waren heen. Als hij toch maar slapen ging? Was alles wel de moeite waard? Morgen, overmorgen zou het leven weer eischen stellen. Dan was hij geen toeschouwer meer die met geteisterde oogen naar vage verbeeldingen tuurde. Dan zou hij niet meer over onherroepelijke feiten peinzen en zeuren. Hij trok kalm zijn jas uit; toen het overhemd. Nam uit de toiletdoos het scheergerei. Plaatste zich toen als elken morgen voor het spiegeltje dat boven de waschtafel hing. Gedachteloos diep in zich gekeerd, ver van het daagsche leven, van teleurstelling en hoop, zwaarmoedig, zette hij werktuigelijk het mes aan op den gladden lederen riem. Dan boog hij 't bovenlichaam over de waschkom en tuurde met de donker blauwe oogen naar zijn verfletse evenbeeld zuinig belicht vol diepe schaduwen. Hij bekeek zich nauwkeurig en zag den verbeten lach om zijn strakken mond. Toen zette hij het vlijmscherpe blauwe lemmet op zijn harden witten hals, behoedzaam en bekeek weer zijn kop die bijna ironisch maar gemaakt lachte. Ja! sprak hij zijn kop toe, te laf ben je. Straks zeg je weer: waarom ook.... Ik ken jou, smeerlap! Maar toen smeet hij 't mes op tafel en verborg snikkend zijn hoofd in het beddekussen. Het Weerzien. I Een kille Octoberochtend. Op het perron liep Henk heen en weer, wachtend op den sneltrein. Soms stond hij, met den rug naar den ijskouden wind, even stil op het hooge viaduct om naar de leege holle straten te kijken der nog sluimerende wereldstad. Hij zag het ziekelijk witgroene licht der vele {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} lantarens reflecteeren op het ijsgladde asfalt, de bleeke gele schijnsels in de hooge cementen gevels zacht branden, de schaduwen van auto's en aapjes over een groot hel verlicht plein snellen. Achter de zwarte silhouetten van vlijmscherpe torens, rondende koepels en kantige daken zag hij het eerste armelijke zonlicht van den nieuwen dag tusschen violet blauwe wolkenbanken schrijnen. Telkens als hij de onrustig sluimerende wereldstad zoo in den katterig druilenden na nacht zag, voelde hij een redelooze triestheid over zijn ziel huiveren. Een dreigende angst voor het naakte stadsgelaat, een schrik voor het eindelooze, nuttelooze werk, een onbegrensd meelijden voor de millioenen onbekenden die waakten of droomden in die duizenden op en naast elkaar gestapelde kameren. Dan leek de wereldstad een duistere doolhof waarin hij naar een onbekenden weg zocht, waarin hij vocht tegen schaduwen.... Zeur nu niet gromde hij. Ik wil alleen aan Natascha denken en gelukkig zijn. Met groote oogen overzag hij het spoorweg viaduct met de vele roode, groene, paarsche en goud-gele seinlichten die als flonkerende edelsteenen tegen het purper velours van den hemel hingen. In een leegen coupé had hij een plaats gevonden. 't Was er behaaglijk warm en hij gevoelde zich thuis en rustig. Terwijl de trein door het bekende landschap snelde, al verder en verder weg van de wereldstad, herdacht hij de laatste maanden van zijn tobben en zwoegen. Meermalen was de lust in hem opgekomen om Natascha te gaan bezoeken, doch telkens had hij de reis uitgesteld. Af en toe schreven zij elkaar, vriendschappelijke brieven. In haar laatste schrijven stond: 't Zou toch wel prettig zijn, Henk, wanneer we elkaar na zooveel maanden weer eens ontmoetten. Ik verheug me er ten minste op.... en jij ouwe jongen? Die woorden waren voldoende geweest om alle slagboomen op te ruimen. Maar nu vroeg hij zich weer af wat hij eigenlijk in dat dorp doen ging. Wist hij thans hoe hij van Natascha hield? Was hij verliefd of prikkelden hem slechts begeertelusten? En hij doorleefde weer de laatste nachten vol droomen en verleidelijke visioenen. Hij had haar weer gezien als dien avond bij het blauwe heide ven. Smetteloos wit als seringen, geurig als appelbloesem en haar stem zoo vloeiend zacht van geluid om er even met de hand over te streelen. Hij sloot de oogen en zag de zij-zachte blauw-zwarte haren, de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ivoor blanke huid, de groote goud-bruine oogen; de handen als blaren fijn generfd. Hoe stond ze tegen het goudend avondlicht in dat eenvoudige witte kleed, hoe schoon welfde heur borst, hoe rank was haar taille, hoe spanden de prachtige kaarsrechte beenen tegen den dunnen rok. Maar wat wilde hij van haar? Heur spottende geest, vinnige kritiek, bijtende ironie bekoorden en irriteerden al naar zijn eigen stemming kaatste. Haar lichaam echter waaraan hij voor dien biecht avond ternauwernood waarde hechte, slechts gedacht had als iets zeer schoons, maar zóó ver weg dat de begeerte om het te bezitten niet vurig in hem oplaaide, als de liefde voor de sterren, de ondergaande zon, de teere kleuren op een meerspiegel, dat lichaam de vorm, de kleur, de warmte de geur alles er aan drong zich dichter aan hem op. Het visioen alleen bedwelmde hem. Hij kon er uren over zinnen. Hij zoende het in gedachten, terwijl zijn vingertoppen tastend over denkbeeldige vormen streelden. Dan maakte hij zich zelf diets dat hij het onbereikbare op aarde eindelijk gevonden had. Natascha! zij beteekende de puurste ineenvloeiing van geestelijke en lichamelijke liefde. Hij probeerde telkens die twee begrippen tot een te vereenvoudigen, maar dan stond alleen nog begeerlijker dan ooit het schoone lichaam voor zijn verbijsterde oogen. Was haar geest ongerept gebleven dan zouden zij saam de onbekende paradijslusten gezocht en gevonden hebben. Maar nu was niets haar vreemd. Zij zou in den afgrond van haar gedachten vergelijkingen maken. Die veronderstelling joeg hem 't bloed naar 't hoofd. Hij schaamde zich voor die waarheid. 't Verleden had het schoone beeld geschonden. En toch was de begeerte gebleven om dat schoone lichaam te omhelzen. Bestond er dan toch een vleeschelijke en geestelijke liefde? Als hij zijn jaloerschheid teugeloos liet voortsnellen dan zag hij Natascha als een veile deern in de armen van verliefde jongens en mannen. Dan leed hij helsche pijnen maar vervloeken kon hij dat liederlijk schoone lichaam niet. Zelfs die pijnen hitsten zijn begeerten op. Hij vond dit alles zeer verachtelijk en toch genoot hij van het visioen. Zoo sterk was het verlangen om haar te streelen en te zoenen dat hij zijn jaloerschheid en woede, zijn teleurstelling en wanhoop als futile dingen weg kon denken. Hij verachte haar, maar nog veel meer zich zelf. Hij vergaf haar alles maar ook zich zelve. Hij overwon zijn blanke liefde droomen voor éen uur lichamelijke liefde. Hij wist dat dit het einde zou zijn. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En leunend in de kussens van den wagen, sloot hij de oogen. Een éenig verlangen om haar te omhelzen en te overlommeren beheerschte hem. Was dit geschied, dit duldeloos verlangen gestild, dan bleef er niets, niets meer te wenschen. Al het andere leek bijzaak. De zon ging elken dag onder. Oogen die elken dag de schoonheid zagen werden blind. Gedachten die altijd naar god zochten verstompten. Geleerden die eeuwig naar den steen der wijsheid zochten wisten dat ze elk uur dommer werden. Er bestond maar één groote liefde, één begeerte. Zoo kon één vol glas maar éénmaal leeg gedronken worden. Aan één liefde één begeerte voldaan worden. Alles wat volgde was een verschraalde herhaling, parasiteerde op hoop, zooals het heele leven. Er was geen grens aan zijn begeerte. Daaraan te voldoen zou, dit wast hij zeker, ook het einde zijn.... Liet hij even zijn giftige jaloerschheid als een stormwind over zijn bloesem blanke gedachten-tuinen varen, dan zag hij visionnair hoe de verliefde Natascha met anderen gesold had. Hij trachtte haar zielsleven te ontraadselen. Beukte als met hamers en breekijzers op een gesloten poort en zag dan nog slechts door een kier één zelfkant van haar wezen: een moment opname bij bliksemlicht, haar zinnelijkheid. Zijn gedachten drongen verder, woelden als handen in sintelhoopen. Zij moest wel de geheime paden kennen die een doolhof gelijk door de oerwouden der zinnen slingeren. De verdwaasde verliefde goddelijke jongens met trillende monden, bonkende harten, schuchter vriendedelijke oogen. De minnaars met kleine bloempjes, vluchtige zoenen, pijnlijke handdrukken, jammerlijke sonnetten en stamelend proza. Maar heilig en onbegrensd vertrouwend en eerlijk. Juichend of wanhopig bedroefd over haar woord, lach of oogenblik. Zij moest de mannen kennen met hun schijnheilige beloften van eeuwige trouw en liefde, die hun ijdelheid tentoonstelden en hun lusten verheimlijkten. Mee hebben geleefd hun apathie en gelatenheid, hun voldane en geeuwende leegheid. Zij moest weten hoe zij tierden en steunden of amechtig terneer lagen met doode oogen, hamerende harten en verlangenlooze lijven. Zij doorzag immers de mannen en wist hoe ze zich versierden met gestolen pluimen. Hoe ze zich kronkelden en wenden om hun begeerten te bevredigen. Zij moest ook het verschil kennen tusschen het kijken van den eenen of den anderen die driften en liefde te koop boden. In slapelooze nachten van links naar rechts wentelend op zijn spon- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} de had hij die zijkant van haar psyche bekeken.... maar bij het daglicht zag hij zoo vele facetten van haar rijken geest en zoo begeerlijk schoon leek dan weer haar gelaat en lichaam, dat hij grinnikte om zijn belachelijke jaloerschheid en zich verachtte om zijn graaien in de levens-belt. Leunend in de kussens van den wagen sloot hij de oogen. Zoo kon hij haar fantaseeren zooals hij haar eens gedroomd had. Een droombeeld waarnaar hij gaand door de wereld zocht. (Wordt vervolgd). G.J.M. Simons. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Narcose. Tooneelspel in drie bedrijven door Dop Bles. Personen: Louis Delcour. Paul Martens. Edmond Norvy, officier. Bernard Lespière, dichter. Georges Delanau, criticus. Ducrocq, schilder. Lenoir, dichter. Armand de Berton. 1e. Schaakspeler. 2e. Schaakspeler. André, kellner. Een kellner. Koffiehuisbezoekers. Germaine de Beaufleur. Yvonne Ledon. Georgette Hermant. Ninij. Een zigeunervrouw. Een kamermeisje. Eerste bedrijf speelt te Parijs in 't café ‘L'Homme Doré’ Tweede bedrijf speelt ten huize van Delcour (te Parijs). Derde bedrijf in een Hotel op een Fransche badplaats. 1e Bedrijf. Het tooneel stelt voor de kleine uitbouw van een café-zaal. Links en rechts tafeltjes, waarvan enkele gedekt. Achtergrond, links, een smalle deur, rechts ziet men, gedeeltelijk het buffet, in de groote zaal geplaatst. Gedurende de 5 laatste tooneelen komen bezoekers binnen, die zich naar de groote zaal begeven. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e Tooneel. 1e en 2e Speler. André, (Schaakspelers links op den voorgrond). 1e Speler. Kijk eens eerst naar je koningin voor je speelt! 2e Speler. Mijn koningin? Daar kan niets mee gebeuren! (brengt toch de hand terug die boven een stuk wijlt) A, zoo! Duivels, die vrouwen daar kan je nooit zeker van zijn! Met een miserable pion! (verplaatst koningin). 1e Speler. En nu mijn paard. 2e Speler. Koning schaak? Dat's niets. 1e Speler. Pardon, ik gaf je een vork. 2e Speler. Sinds wanneer offreer je alleen vorken? 1e Speler. Wil je nog iets drinken? Uitstekend! (roept kellner) Aannemen! (tot 2e speler). Vooreerst win ik en dan heb ik vandaag nog een buitenkansje van 100 frank gehad, dus 't kan lijden. (tot kellner). Geef mij vermouth-congnac en jij? Koffie? 2e Speler. Ja, koffie met.... 1e Speler. Met wat? Cognac, Marc, wat wil je? 2e Speler. Geef mij dan.... 1e Speler. Marc? 2e Speler. Neen (leest de kaartjes langs den muur) Cotelette met frites, ja, geef me dat maar! (kellner af) 1e Speler. Schaak Koning en Koningin! 2e Speler. Ja, dan ben ik weg, hè? 1e Speler. 'k Zou 't zoo denken. (zij staken 't spel). 2e Speler. Best hoor! Je mag nog eens winnen, ten minste als je dan maar eerst geld in de wacht sleept. 1e Speler. En ik had er niet eens meer op gerekend. Vieillot heeft voor zes maanden een teekening van me meegenomen, die hij misschien voor den omslag van een catalogus gebruiken kon en vanmorgen kwam heel netjes een postwissel alsof.... 2e Speler ....het de gewoonte was te betalen eer je gemaand wordt. (kellner schenkt 1e speler in, 2e speler maakt gebaar te wachten). Wat een schurk, wat een kanalje, die Vieillot! 1e Speler. Dat ben ik niet met je eens! 2e Speler. Jij kent hem niet zooals ik! Vraag hem maar eens wat ik hem in z'n gezicht heb gezegd! 1e Speler. Ja maar aan wie doe je dat niet? {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e Speler. Die kerel is zóo een oplichter, die mist zóo elk begrip van fatsoen, dat als ie eens iemand behoorlijk behandelen wil, zooals jou nu, hij niet weet hoe-ie 't doen moet en dan honderd frank zoo maar raak geeft. Wat een schoelje! 1e Speler. Het is toch eigenaardig, als ik hard om geld verlegen zit, komt het altijd op de een of andere manier naar binnen waaien! 2e Speler. Ja, jij zwijnt altijd, terwijl ik dik word als een varken! (tot zijn buik waarop hij klopt) En wat zeg jij ervan? Een cotelette, zou je die smaken? (tot 1e speler) Kerel, ik ga van avond vroeg naar huis. 1e Speler. Zoo. 2e Speler. Om te werken. 1e Speler. Plotseling geinspireerd door de verloren partij of door mijn 100 frank? 2e Speler. Daar denk ik niet meer aan. Door de cotelette! Een smakelijk bereide, met 't goud-geel der aardappeltjes op een fond van warm-bruine botersaus.... zie je dat nu voor je? 1e Speler. Nog niet. 2e Speler. Moet je dan, verdomme, iets onder je oogen hebben eer je 't ziet. Jelie schilders zijn toch allemaal proleten! Zoo iets moest je 't clair-obscur van een Rembrandt doen begrijpen! 1e Speler. Dus je gaat van avond over 't clair-obscur van een cotelette schrijven? 2e Speler. Neen, over de wellust, de verzadiging, over den Romeinschen verval-tijd, toen de menschen nog niet te lamlendig waren om te beseffen wat eten is! Geloof me, er is niets mooiers in 't leven! Poëzie, vooral die tegenwoordig gemaakt wordt, wat is dat? Behalve Paul Fort is er geen andere, waarachtige dichter dan ik! Maar Koks! Dat is onze glorie! Kijk, dat is heel mijn vermogen, (haalt wat losgeld uit z'n broekzak te voorschijn) plus twee termijnen huurschuld. 1e Speler. Maar waar eet je dan van? 2e Speler. Elke avond loop ik onverwachts op, bij den een of ander. Maar als je wilt, dat ze blij met je zijn en de illusie van 't toevallige behouden blijft, dan kan je hoogstens éens in de 14 dagen komen, tenzij er feestdagen in vallen, die breken ontzettend. En nu, bij God, ik wist waarachtig niet bij wien vanavond op te loopen; de lui gaan maar uit de stad.... 1e Speler. Hindert je dat nooit, dat alimentaire klaploopen? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e Speler. Waarachtig niet! Ik inviteer ze op een uitstekend diner in een eerste restaurant. 1e Speler. Is dat zooveel goedkooper dan elken dag zuinig te gaan eten? Of kan je daar met copie betalen? 2e Speler. O neen, ik geef dat diner pas als ik er boven op ben. 1e Speler. Wanneer is dat? 2e Speler. Kijk eens goede vriend, als ik er niet kom, dan ben ik (maakt gebaar naar omlaag) snap je? Welnu, begrijp je dan niet dat ik er dan vier kant maling aan heb, of ze dat diner krijgen of niet? En bovendien, voorloopig heb ik maar éen verplichting en die is tegenover de kunst, want bij God, ik kan niet werken als ik honger heb. (Kellner dient cotelette op). 1e Speler. Je moet me niet kwalijk nemen, maar ik smeer h'm. (roept kellner met hoofdbeweging). 1e Speler. Ik heb er niet op gerekend, dat je koffie zooveel tijd zou nemen (tot kellner) Hoeveel? Kellner. Alles bij elkaar? 1e Speler. Jawel. Kellner. 2 Frank 60. 1e Speler. Hier, 't is gepast. Kellner. Dank u. 2e Speler. Maar geneer je niet, als ik eet ga ik er zoo volkomen in op dat je, door te blijven, alleen bereiken kan dat je me stoort. Wanneer zie ik je? 1e Speler. (Ironisch) Onverwachts oploopen? 2e Speler. Kom Vrijdag bij mij eten, dan zal ik voor plaatsen zorgen van iets goeds. 1e Speler. Goed, als je niets hoort, dan kom ik. 2e Speler. Wijn en brood zijn er altijd, de rest moet je zelf maar meebrengen. (geven elkaar de hand. Eerste speler af). 2e Tooneel. André, 2e Schaakspeler, Delanau, Ducrocq, Lenoir. Zij komen links op, zien André op den voorgrond en gaan naar hem toe. Delanau. André! André. Heeren. Delanau. Boven is voor ons een tafel gereserveerd hè? André. Neen mijnheer, in de zaal, in de hoek. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ducrocq. Vinden jelie 't boven niet gezelliger? André. Dat kan niet, 't is besproken. Ducrocq. Kunnen jelui die lui niet beneden zetten? Lenoir. Wie zijn het? André. U kent ze niet. Gewone nette menschen. Ducrocq. Zie je, dat komt er van om geen gewone nette menschen te zijn. André. Weest u maar kalm, u krijgt het groote tochtscherm en dan zit u afgescheiden van de beschaafde wereld. Lenoir. Ik zit (Ducrocq zet zich ook). Delanau. Is Germaine de Beaufleur soms al hier geweest? André. Dat is ook al een paar jaartjes geleden, dat ze hier kwam. Delanau. En niet eens zien spelen? André (verachtelijk) Ik kom niet aan de overkant. Lenoir. Bravo, André, verknocht aan de kunst. Ducrocq. En als de kunst 't met hem ook zoo goed meent, dan zal ie nog eens van honger omkomen. André. Merci. Delanau (is terug geloopen en heeft de zaal ingezien en is weer teruggekeerd) En 't scherm, waar blijft dat? André. Geduld mijnheer, 't staat op 't vuur, direct gaar. Ducrocq. Breng ons hier maar vast wat, als altijd. André (tot de anderen) En u? Ducrocq. 't Zelfde. (Delenau ze tzich ook). Lenoir. En als we nu eens gingen wedden dat Germaine niet komt? Delanau. Die is prachtig! Toen ik voorstelde haar voor de hoofdrol te vragen, vond jij het onnoodig. Iemand, die een paar jaar aan 't Boulevard-théâtre was, zou, volgens jou, lak hebben aan waarachtige kunst. Zij was enthousiast. Toen ik haar een avond hier wilde hebben en haar voorstelde hier, gewoon onder ons, te komen dineeren, wist jij absoluut, dat ze weigeren zou, omdat een ster niet graag terug denkt aan den tijd, waarin zij nog glansloos aan een bleeke hemel stond. 'k Vroeg 't haar toch, het idee vond ze ontzettend aardig, zij heeft niet afgeschreven, en.... Lenoir. Komt niet (zij worden bediend, als de kellner langs den schaakspeler gaat, wenkt hij hem, met een gebaar, naar 't leege glas, waarop die hem koffie schenkt). Delanau. Waarom dan? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenoir. Omdat ik niet, zooals jelie, een heilige in haar zie. Zij is mooi, maar dat is een verdienste die ons alleen sympathiek is bij zeer domme vrouwen. Ducrocq. Zij is niet alleen een eerste actrice, maar een zéer fijn voelende artiste. Lenoir. Dat verbeelden jelie je maar. Kijk eens hier. Als ze speelt, ben ik net zoo blij als jelie, maar.... laten wij niet overdrijven. Voor drie jaar was zij de hoop van 't quartier latin, de redding voor 't Odéon dat al een paar eeuwen er op wacht en zij leefde met een lakei in 's lands dienst. Ducrocq. Een officier, die, zooals hij, er op uittrekt en de dood durft te zoeken in plaats van alleen te beschrijven, stel jij die onder een artiest? Lenoir. Ja. Delanau. Ik ben 't volkomen eens met Ducrocq en dat neerzien op handelslui of militairen, in principe, zooals jij dat doet.... neen daar ben je toch te oud voor, dat is goed voor dichtertjes van 18 jaar. Lenoir. En dat zij naar de Boulevard verhuisde, is dat dan een bewijs van haar artisticiteit? En dan dat sprookje, hoe vindt jelie dat dan? Delanau. Wat bedoel je? Lenoir. Dat ze sinds ze met Norvy brak als een reine maagd leeft, terwijl ze niet eens weet of ie nog leeft. Dat is de trouw van een naaimeisje of abnormaal of aanstellerig of gelogen. Zoo zie ik haar nu, 't geen me echter niet beletten zal een gedicht in de Mercure aan haar te wijden. Delanau. Neem me niet kwalijk, maar dat lijkt mij hopeloos inkonsekwent van je. Je breekt haar af met de gedachte dat ze burgerlijk degelijk is en je gelooft haar abnormaal en aanstellerig. Welnu is je dat niet artistiek genoeg? Ducrocq. Als je 't leven vroolijk wilt blijven zien, dan moet je je alleen in die karakters verdiepen die oppervlakkig beschouwd antipathiek zijn, dan heb je kans dat ze meevallen. Zij is in ieder geval allercharmantst om te zien, waarom je dan vermoeien, om te weten of ze werkelijk zoo is? Lenoir. En toch wed ik nog, als jelie wilt.... Ducrocq (opstaand). Zeg direct om wat? Delanau (staat ook op). Ja, nu is 't te laat. (Germaine komt op, rechts, Ducrocq en Delanau gaan haar tegemoet en blijven op achtergrond even praten). {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 3e Tooneel. De Zelfden, Germaine. 2e Speler. André heb je een goede sigaar voor me? André. Die u laatst hebt gerookt van zes sous? 2e Speler. Best. Leen me een frank en houd tien sous af. André. U betaalt wel de volgende keer. 2e Speler. Hier, (legt 't geld neer) maar je zult het niet ver brengen als je geen vertrouwen in de kunst hebt. Haal h'm nu, ongelukkige. (kellner gaat en brengt hem den sigaar). 4e Tooneel. Zelfden. (Lenoir is opgestaan gaat de terugkomenden en Germaine tegemoet, zij geven elkaar de hand en gaan allen zitten). Delanau. Wat wil je gebruiken? Germaine. Merci, niets. Lenoir. Je bent juist op 't goede moment gekomen. Germaine. Hoezoo? Lenoir. Ik wilde net een weddingschap aangaan dat je niet zoudt verschijnen. Germaine. Het was toch goed afgesproken, nietwaar Delanau? Delanau. Natuurlijk, ik begrijp niet hoe hij.... Lenoir. Ik wel. 't Geluk Germaine in ons midden te hebben, van wie alleen de naam dezelfde bleef, doch het wezen tegenwoordig zóo hoogboven ons straalt, in dat geluk kon ik niet gelooven. Ducrocq (ironisch). Dichters brengen hun gevoel maar gemakkelijk onder woorden! Germaine (tot Lenoir). Wil je mij een pleizier doen? Ik was met het idee van Delanau heel erg ingenomen - niet waar? - omdat ik het ontzettend aardig vond weer eens een avond door te brengen als vroeger. Ja, ik heb er dikwijls over gedacht om eens op een Donderdagavond naar binnen te komen vallen, maar och, hoe gaat dat? Je bent haast nooit vrij en dan, dan denk je weer dat 't in die jaren daar ook wel veranderd zal zijn, en 't idee om allemaal vreemde gezichten te zien die je aankijken alsof ze zeggen wilden ‘wat kom jij hier doen’ houdt je ook terug. Zooiets komt bijna altijd neer op een deceptie. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Delanau. Ja natuurlijk, er komen heel wat onbekenden, er zijn ontzettend veel vreemdelingen tegenwoordig. Germaine. Wat ik nu vragen wilde is dit: laat het vanavond zijn, zooals het vroeger was, we praten over elkaar, over gezamenlijke vrienden en we laten heel mijn succes aan den overkant buiten beschouwing. Delanau. Bravo! Ducrocq. Veranderd is ze niet. Germaine. Ik dacht tenminste dat jelie een hoogere dunk van me hadden. Delanau. Hoezoo? Germaine. De bedoeling is toch ‘ongunstig veranderd’. Enfin. Delanau. Ja, maar je bent tegenwoordig een beroemde actrice, zooals er.... Germaine .... nog 25 in Parijs zijn. Ducrocq. Niet overdrijven, hoogstens veertig! Delanau. 't Geluk is niet in 't beroemd-zijn gelegen, nietwaar Germaine? Lenoir. Wat is geluk? Germaine weer in ons midden te hebben, nu ja maar dat is toch geen definitie, die erg.... Delanau ....universeel oplost. Zeg, van middag lag ik haast onder een taxi. De chauffeur schrok nog erger dan ik. Ducrocq. Geen wonder! Hij dacht aan de nor en jij aan een huldevolle uitvaart. Delanau. Nee, ik dacht alleen, wat een geluk dat ik er niet onder lig. Let wel, ik noemde toen geluk niet overreden te worden. Begrijp je wat ik bedoel? Lenoir. Maar ook niet in het minste. Germaine. Ja, ik wel, geloof ik. Zoo gauw we ons rekenschap geven van gevaar, noemen wij 't ontkomen eraan, of de afwezigheid ervan, geluk! Delanau. Juist, en als we ons dus elk oogenblik rekenschap konden geven van al 't gevaar dat bestaat, d.w.z. elk oogenblik voelden de afwezigheid, dan zouden we altijd gelukkig zijn. (links achtergrond komt een bezoeker binnen die naar de groote zaal rechts gaat). Lenoir. Ik ben gelukkig. Ik dacht dat Grévy daar binnen kwam, die nog geld van me krijgt. Hij is 't niet, hij is afwezig, ergo: ik ben gelukkig. Germaine (vroolijk) Wij zijn gelukkig! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ducrocq Nu Germaine, met de liefde, hoe gaat het daarmee, nog altijd geen aanbidder gepromoveerd? Germaine. Daar hebben we 't nu juist over: de afwezigheid als geluk. Lenoir. Ja, maar we zouden net zoo goed kunnen zeggen, geluk is aanwezigheid van bezit. Ducrocq. En als je niets hebt? Delanau. Dat bestaat niet van philosophisch standpunt beschouwd. Lenoir. Sinds wanneer is dat een standpunt? Germaine. Lenoir, nog altijd anti-philosophie? Lenoir. Ze is ook absoluut overbodig. Wat we absoluut weten, is wetenschap, en beweren de geleerden, ieder op zijn gebied, terwijl wat we niet weten, wat niet is, maar zou kunnen zijn, daarvan spreken de dichters. Germaine. Zou niet juist elk mensch in zekere zin een philosoof zijn? Ducrocq. Pardon, Germaine, we dwalen af. Is geluk aanwezigheid of afwezigheid. Het diner is afwezig. Zijn jelie gelukkig? Ik niet! Delanau. Waarachtig niet, ik heb honger als een paard. (staan allen op en gaan naar achtergrond). Germaine. Bestaat Père Larousse nog met zijn crême de la maison; goddelijk was ze! Lenoir. De goede oude tijd! Ducrocq. Och die goede oude tijd is toch maar de tijd, waarvan we 't goed vinden, dat ie zoo oud is. (allen rechts af). 5e Tooneel. 2e. Schaakspeler en Ninij; kellner, Martens en Delcour, later. Ninij. Bonjour. 2e Speler. Bonjour. Ninij. Ken je haar niet? 2e Speler. Ja! Ninij. En je zei niet eens goedendag. 2e Speler. Omdat ik haar niet zien wil, als ze met zulke individuen omgaat. Ninij. Slaat dat op Ducrocq? {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e Speler. Nee op Lenoir. Ninij. Jij maakt met iedereen ruzie. 2e Speler. Ik zeg iedereen hoe ik over hem denk, en als dat stomme uitschot daar kwaad om wil worden.... Ninij. Zeg komt Gerdeau van avond? 2e Speler. Hoe moet ik dat weten? Ninij. Heb j'm vandaag niet gezien? 2e Speler. Neen. Ninij. Je liegt het. 2e Speler. Ja. Ninij. Denk je, dat ik niet weet dat ie met die blonde Russin is? Heb j'n sigaret voor me? 2e Speler. (haalt zijn pijp, tabak en sigarettenpapier te voorschijn), Daar, kan j'm maken? Ninij. Maak jij 'm voor me? 2e Speler. Als je te lui bent om 'm te draaien, steek dan 'n pijp op. Ninij (gaat zitten om sigaret te rollen). Zie je, Henri is laf, maar zoo zijn jelie allemaal. 't Is ook stom, om iets voor een van jelie te voelen! Geen van allen ben je 't waard.... Maar als ie denkt dat ie zoo van me afkomt!, ha neen jongen! 2e Speler. Geef in Godsnaam hier, dat maakt me zenuwachtig. Dat spreekt over liefde en hannest met 'n sigaret om niet aan te zien! Ninij. 'k Ben benieuwd of ie vanavond komt! Zeg als je hem spreekt, wil je hem dan wat namens mij zeggen, maar woordelijk overbrengen (hij knikt). Zal je 't heusch doen? 2e Speler. Ja. Ninij. Ik kan er op rekenen hè? 2e Speler. Neen! Hier is je sigaret. Wil ik hem maar dichtlikken? Daar! Ninij. Merci - Enfin 't is misschien beter dat je niets zegt, dat ie 't niet weet. Wie denk je dat me gevraagd heeft met hem te gaan wonen? Eddins. (rookt onderhand nonchalant) Maakt met zijn affiches 400 frank per maand. 2e Speler. Meer! Ninij. Dat kan. 2e Speler. Ja, want ie maakt meer dan tweehonderd. Ninij. En ik zei vier!? 2e Speler. Maar, beste kind, om te overdrijven zei je toch het dubbele. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ninij. Enfin, dat is toch wat anders dan hongerlijden met Gerdeau! 2e Speler. En je houdt zooveel van die arme Henri? Ninij (eenigszins vinnig) Dat is ook zoo, en dat behoef je nu niet op zoo'n toon te zeggen! Dacht je soms dat ie om mij niets gaf? 2e Speler. Maar m'n God kijk nu eens hoe ze die sigaret rookt! Ninij. Hij trekt niet meer; Ik ben zenuwachtig. (gooit de sigaret weg). En je zult zien hoe jaloersch-ie zal zijn! Ik krijg het beter en daar pest ik 'm mee! Dat kan ie zeker niet velen! 2e Speler. Ja, hij is stom om zoo een vrouw te laten schieten. Ninij. Daar zal ie ook achter komen! In ieder geval! Want, als 't met Eddins mis loopt, dan wil ik hem toch terug! 2e. Speler. Weet je wel Niny, dat ik een herinnering aan je heb, die ik nooit zal vergeten! Ninij. Puh, jij!? 2e Speler. Waarachtig. Ik herinner 't mij zoo goed, 't was een natte winterdag. De heele dag had ik mij loopen te verdommen, want ik had geen sou meer en s'avonds liep ik bij Gerdeau op. O, niet eens met 't idee om hem wat te leen te vragen, dat snap je! De sleutel stak in het slot, ik ging binnen: de kamer was in vóorhistorisch duister. En dan, een klein, klein, rood lichtje van een lamp in de keuken. Ik ga er voorzichtig op af en daar staat: jij!.... bezig de laatste hand te leggen aan een boeuf-mode. Gerdeau kwam maar niet. 't Werd al later. (Delcour en Martens zijn binnen gekomen en hebben voorgrond rechts plaats genomen en twee diners besteld. Als de kellner langs Niny gaat roept zij hem toe....) Ninij. Breng mij papier en een framboze. 2e Speler (gaat door) Beiden werden wij ongerust, jij omdat-ie niet, ik omdat ie mogelijk wel zou komen. Toen zijn we samen gaan eten. Wil je gelooven Niny, dat later nooit, neen nooit, een boeuf-mode zoo'n indruk op mij gemaakt heeft. (Niny beseft eerst nu, dat hij haar voor den gek houdt, springt op, om hem te slaan, doch de slagen weert hij af, door 't hoofd met de handen te beschermen). Ninij. Daar, daar en je mag ervan meenemen voor hèm! 2e Speler. Au, dat's laf! Niny dat doet men niet, een man slaan, je keert de wereld om! (De kellner brengt het papier, inkt enz. en de framboze). 2e Speler. Dag Niny. Ninij. Blijf je niet? 2e Speler. Neen. (af). {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 6e Tooneel. Delcour, Martens, kellner, Ninij, Een bezoeker. (onder dit tooneel wordt het diner geserveerd). Martens. Dus we dineeren hier werkelijk? Delcour. Wat heb j'er tegen? Ze heeft mij gevraagd niet zoo laat te komen, want dan wordt er natuurlijk geheel en al beslag op haar gelegd. Is 't dan niet praktisch hier te dineeren? 't Moet heel vol worden, vooral als zoo'n avond ter eere van iemand is. Martens. 'k Heb een tijd gehad, dat ik hier wekelijks kwam. Toen ging ik veel met Rebeau om en de schilders van die beweging. Maar dat heb ik toch nooit kunnen droomen, dat de verliefdheid van een ander mij zou beletten te eten! Delcour. Vind je 't dan zoo slecht hier? Martens. Geloof je, dat je verstandig deed, hier te komen? Delcour. Ja, heusch, ik besef heel goed het nadeel van te willen trouwen met een artiste, vooral als je geheel en al buiten de kunst staat. Nu heeft zijzelf mij gevraagd te komen en ben ik blij haar eens heel gewoontjes in haar eigen milieu te zien. Martens. Haar milieu is 't niet meer! Delcour. Des te beter, 't milieu van haar verleden dan. Martens. Waarom eet je niet? Een gelukkig mensch moet honger hebben! Delcour. En jij dan? Martens. Ik eet nooit méer, bovendien edel zijn de plats nu juist niet. Enfin, maar over jou maak ik mij ongerust. Je hebt daar twee woorden gebruikt, die fataal zijn, als je ze combineert met vrouw of liefde. Delcour. Wat heb ik dan gezegd? Martens. Verleden en huwelijk. Delcour. Dat weet je heel goed! Zij heeft geen verleden. (De bezoeker, in 't zwart, komt op, gaat zitten opent zijn portefeuille en begint te schrijven, Niny komt naar hem toe, praat even met hem en gaat weer terug) Tenminste, zooals jij dat bedoelt. Ze heeft eens - en dat weet iedereen, - een waarachtige hooge liefde gekend. Martens. Leeft hij nog? Delcour. Dat weet ik niet, zij ook niet, in ieder geval is hij dood voor haar. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Martens. En je gelooft niet aan geesten? Delcour. Als ik haar liefde voor hem gedood had, zou ik er misschien wel aan gelooven, nu die natuurlijk verging, niet! Martens. Goed, ik wil aannemen dat dit volkomen waar is. Maar waartoe dient dan dat idee-fixe van romantische overspanning.... Delcour. Hoor eens even, je kunt me eer op jou filosofische manier overtuigen, dat ik niet leef, dat ik hier niet zit, dat ik niet besta, dan dat ik Germaine op moet geven, ook al wist je mij te overtuigen dat ze mijn leven vernietigen zou. Martens. Beste jongen, ik denk er niet aan. Wanneer het van mij afhing lag ze vannacht al in je armen. Ik zou alleen willen, dat je niet méer zocht dan te vinden is, dat je je gedroeg als een kristenmensch. Onder Kristenmensch verstaan we natuurlijk een mensch die niet in Christus gelooft, dat spreekt vanzelf. Luister nu eens kalm. Zij is een gevierde jonge actrice en jij bent een zeer vermogend man uit de groote industrieele wereld. Goed. Wat is dus je roeping? Een maitresse te zoeken onder de gevierde actrices. Je zult slagen daarvan ben je overtuigd. Je bent jong en hebt nog voldoende illuzies om je daarbij te verbeelden, dat je gelukkig bent. En je wilt niet! Je wilt trouwen! Delcour. Volkomen juist en als zij voor mij ‘een’ gevierde actice was, dan had ik niet meer verlangd dan er ‘een’ maitresse van te maken. Martens. Hoe kom je toch aan die wonderlijke opvattingen. Een maitresse is een wettige vrouw aan wie je 't genot van overspel ontneemt, omdat je a priori aanneemt wat je in 't huwelijk nooit wilt gelooven. En dan, wat zie je in 't huwelijk? Een huwelijk is, om 't eens commercieel uit te drukken: het accoord tusschen twee menschen, wier geluk failliet sloeg, men denkt dat 't algebra is en ook daar tweemaal negatief positief wordt. Doch in 't gewone leven is 't niet meer dan een verhouding, waardoor verhoudingen maatschappelijk gedekt worden. Men trouwt alleen met de vrouw die men bedriegen wil. Waarom zou jij dan een huwelijk verlangen? Delcour. Omdat jij niet zien wilt of kunt, wat het huwelijk is. Ik weet ook wat het is voor iedereen, maar zij noch ik denken en voelen als ‘iedereen.’ Wij zijn anders en daarom hebben wij het huwelijk noodig als een muur, een decor om ons geluk, waardoor we al 't vuile, al 't vreemde, al wat zoo anders is als je 't zelf voelt, niet zien. Want dat vergeet je: trouwen is niet iets speciaals doen, niet trouwen is dat wel, is handelen uit egoisme, om een gril of uit lafheid. Door niet te {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen gooi je je innige verhouding toe aan publiek, niet trouwen is je zelf beleedigen in 't hart van de vrouw die je liefhebt. Niet trouwen is zeggen: ik huur, waar je eischt voor heel je leven, niet trouwen is je liefde, die je heilig voelt, verlagen tot een hoer, die bestaat in zooveel uur per dag! (Kellner offreert een plat, beiden weren af, hij brengt dan 't dessert). Martens. Niet trouwen - en ik ben niet voor niets zoowat tien jaar ouder dan jij en zit er nog wat praktisch Engelsch bloed in mijn aderen - dat is in onze hedendaagsche maatschappij de moraal, de talisman, die iedereen noodig heeft die voelt en bovendien die voelt voor een vrouw - over liefde spreek ik niet eens, want je weet, die is voor mij niet anders dan een hallucinatie, waarin je geluk van man en vrouw ziet - Ieder mensch die voelt, dus daar hoor jij ook bij, trouwt niet of hij stort erbarmelijk neer in dat afschuwelijke hol, waarin geen beest het kan uithouden en dat wij gewoonlijk het schoone leven noemen. (Lespière is binnengekomen ontmoet Niny, die telkens is opgestaan om in de groote zaal te gaan kijken. Hij praat even met h'r, klopt 'r gemoedelijk op de schouders, ziet dan Martens en fixeert hem om hem thuis te brengen. Onder het uitspreken der laatste woorden is Martens opgestaan en hem tegemoet geloopen). 7e Tooneel. Zelfden, Lespiere. Kellner. (tot Niny) Als u weg gaat, reken u dan eerst af. Ninij. Ik ga niet weg, ik loop wat rond. Kellner. Op die manier kan je 'r straks (gaat in gemompel verloren). (Niny loopt schokschouderend de zaal in). 8e Tooneel. Zelfden zonder Ninij en André. Lespiere. Ja, ik kom even bij je zitten. Hoe gaat het. Ha, ha je komt zekere ter eere van.... je snapt me? Martens. Mag ik u even voorstellen, mijn vriend Delcour - Bernard Lespière, onze groote dichter. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Delcour (verrast). Ik ben heel gelukkig kennis met u te maken. Ja, en als ik zeg, dat ik u bewonder, dan maak ik misschien mezelf een compliment. Lespiere. Best, best, ook in de literatuur?, Delcour. Neen, helaas! Lespiere. Helaas, kerel je weet van je geluk niet af. (tot Martens). En wat doen jelie nu eigenlijk hier? Martens. U komt net van pas, we hebben een jury noodig. Lespiere. Oho, daar hebben ze me van m'n leven nog niet in kunnen krijgen. Martens. Mijn jonge vriend hier, wil met een mooie, jonge vrouw.. trouwen! En nu moet hij van de ondergang gered worden. Lespiere. Maar beste Martens, je kunt een man - dat is ie toch? - die verliefd is, toch niet van een vrouw afhouden! Weet je wel, wat een verliefd mensch is - en mijn hemel op die leeftijd! - Kerel, daar heb je geen flauw begrip van! Leeuwentemmen is er nog kinderspel bij! Denk je dat ik - nou de vlegeljaren ben ik toch wel te boven - als ik verliefd werd.... naar den duivel zou ik je sturen! Martens. Ik wil hem alleen van 't huwelijk afhouden! Is 't niet absurd, om door kerk en wet iets absoluut te laten bekrachtigen, waaraan niets absoluuts is? Veronderstellen we dat de liefde bestaat. Ik voor mij geloof, dat er alleen sprake kan zijn van een dichterlijke voorstelling. Maar hoe wil je jezelf overtuigen, bewijzen, je de absolute zekerheid geven, dat haar liefde niet alleen, bestaat, maar ook dat die jou geldt? En zonder die stellige onwankelbare overtuiging is 't toch krankzinnig om voor de liefde méer te doen, dan haar op 't oogenblik zelf te accepteeren! Lespiere. Zoo.... Zoo.... volkomen juist! En wil ik je vriend nu eens een heele goede raad geven? Al ben ik geen psycholoog, maar 'n gewoon dichter, zie ik toch gewoonlijk goed en als mijn oogen mij niet bedregen - en dat hebben ze nog nooit gedaan - dan is hij een idealist. Dat zijn van die menschen, die niet in 't gewone leven staan, maar er boven vliegen. Dat vindt jij erg gevaarlijk hè? Maar ik niet. Want je vergeet, dat ze sterk genoeg zijn om heel hun leven te blijven vliegen, tenzij gevaarlijke individuën, zooals jij o.a., hun vergiftigde theorieën door de vleugels schieten; want dan vallen ze neer.... nu zoo'n val overleven je ribben niet! (tot Delcour). Wil ik u eens een goede raad geven? Sta direct op, vlieg in de armen van die vrouw en zorg dat je hem nooit weer ziet! Als je 't in de liefde er beroerd af- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt, nou.... dan krijg je vanzelf meer theoreën dan je lief zijn. (lacht hartelijk). Delcour. Maar dat zal niet gebeuren! Een vrouw, die getoond heeft waarachtig te kunnen liefhebben, die trouw bleef aan verloren liefde en weigerde te aanvaarden alles, wat onder haar ideaal bleef.... Lespiere. Nu begrijp ik, hij komt voor Germaine! Martens (weer tot Lespière). Dat ie niet inziet dat een vrouw alléen trouw kan zijn aan verloren of nog niet gevonden liefde, aan abstracties, aan alles, behalve aan een tastbaar-levende man! Wordt hij gelukkig wanneer zij trouw blijft aan ‘verloren’ liefde? Hij voelt en - 't lijkt wel niet zoo - hij heeft hersens. Acht u 't mogelijk dat ie na de verblinding geen zekerheid verlangt van het twijfellooze van haar liefde, het onomstootelijke? Lespiere. Beste jongen, weet je wat je bent? Een koopman, een pennelikker, daar, dat ben je! Jelui maakt jaarlijks zoo'n ding he: een balans. En nu verbeeld jij je dat je met de liefde ook zoo iets kan doen. Dat je - als j'r eens zin in hebt - er een balans van kunt opmaken, die dan kloppen moet met een saldo aan je credit-zijde en dat je zoo wettige bewijzen krijgt van je geluk of haar liefde. Op de Beurs hoor je thuis! Dan zal ik je eens zeggen wat liefde is! Liefde is vol twijfel, zooals een mensch vol bloed. Liefde zonder twijfel, liefde die - wat zei je ook weer? - neen ik wil 't niet nog eens hooren! - geen twijfel kent, dat is jou balans. En wil je nu eens weten wat liefde voor een man is? Dan moet je morgenavond eens naar de Gaité Rochechouart gaan. Ja, ja, ik weet heel goed, dat het niet deftig genoeg voor je is! Maar daar is op 't oogenblik een danseuse, een slanke, blanke androgyne verschijning, die danst om een denkbeeldige afgrond - de verleiding als je wilt. Ha, wat een charme, wat een teekening! Wat een rythme vervloeiing in dat lenige lijf! Dat moet je gaan zien! Smart, wanhoop, lust, wellust, angst, alles beeldt zij met haar panterlichaam! En 't blijft spel van een trillend wezen, van juichend opgaan en slaafsche deemoed en altijd bekorend, altijd beheerscht! Zie je, dat is de liefde! Een wezenlijkheid droomen, het schoone zoete; tokkelende spel rondom een afgrond. En als je oogen in je kop hebt en een hart daar (stompt in de richting van zijn maag) dan begrijp je die afgrond als een noodwendigheid, waardoor de liefde alleen kan bestaan. (schudt meewarig het hoofd) Maar dan ga je toch niet je bureaucratische hersens vermoeiën om de diepte te kennen en te weten of de val doodelijk is, of je achter een balustrade van principes verschuilen, om {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} niet duizelig te worden! Neen, hij (klopt Delcour op een schouder) is een kerel naar mijn hart. En laat je door niemand uitlachen, want ik, met mijn grijze kop, ik voel ook nog als een kind.... en dank er God voor! Hoewel.... ik leef met een oude werkster en een kat, maar wat voor een beest. Zie je, katten zijn de godinnen voor oude dichters. Als ik thuis kom en de sleutel in 't slot steek, dan komt ze al aangeloopen om me op te wachten. Neen, mooi is ze niet meer, toch, wat een gratie, wat een wonder zit er in zoo'n beest en wat een philosophie! Delcour. Dus u lacht er niet om dat ik verliefd werd neen dat ik voelde, dat zij de vrouw was, die ik altijd zocht, toen ik er op een matinée verzen hoorde zeggen? Martens. Voor een dichter is niets te poëtisch. Lespiere. En voor een.... neen ik maak me niet kwaad om dien kerel (tot Delcour) Geloof me: er bestaat maar eén waarachtige waarheid: wat wij voelen, en éen enkele werkelijkheid, die wij ons verbeelden! En nu moet je mij eens zeggen: heeft die kerel met zijn misselijke theorieën het tegen mij afgelegd ja of neen? Delcour. Zeker! En ik ben er u erg dankbaar voor! Dat-ie dat niet wil inzien. Wat helpt het je om krachtig in 't leven te staan, als je 't geluk niet durft te grijpen? Is dat niet zwakker en laffer dan het te durven omarmen en aan je hart te drukken? Martens. Maar als er nu eens bewijzen waren? Delcour. Die zijn er nooit! Lespiere. Bravo! Goed geantwoord! Wil je gelooven dat ie me 't verlangen geeft weer jong te zijn! Komt de familie niet uit Bretagne? Ja nietwaar? Hoe is je voornaam? Delcour. Louis. Lespiere. Ken je Bretagne? En die wondere legenden! Je hoort 'r 't loeien van de zeewind in, zooals die 's avonds over de rotsen gaat. 9e Tooneel. Zelfden met Ninij en Kellner. Lespiere (draait zich om naar Niny) Wat is er? Ninij. Hebt u soms een sigaret voor me? Lespiere. Een sigaret? (presenteert zijn koker). Ninij (neemt er een) Dank u wel (Gaat naar het tafeltje er naast en strijkt een lucifer aan). {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Kellner. Gaat u heen? Ninij. Neen, ik zal je wel waarschuwen. Lespiere. Wat is er André? Ninij. Hij is altijd bang dat je vergeten zal te betalen! Lespiere. André zet het glas maar hierbij, en geef mij een groc. (Niny rookende af rechts, kellner haalt de drank, af) 10e Tooneel. Zelfden als 8e tooneel. Delcour. Dus ik zou op hem lijken, zooals hij er voor drie jaar uitzag en daarom zou ze nu.... Martens. Geheel en al gelijken doet niets af bij vrouwen. Maar iets, dat herinnert. Delcour. Wat dan? Martens. Weet ik het, misschien je stem? Delcour. Maar.... Lespiere. Wil ie weer?.... Luister toch niet naar dien idealenschender! Pas op voor hem! Hij is een van die kerels, die onschadelijk lijken als figuranten, maar ze hebben meer van microben. Die adem je zonder 't te weten in. Op een goedendag word je ziek en denkt: duivels heb ik gister soms een kou opgeloopen en dan komt zoo'n menschen-moordenaar, zoo'n dokter, die je vertelt, dat die dingen je al 'n paar jaar van binnen opeten! Met zijn woorden gaat 't net zoo, je verbeeldt je dat ze langs je gaan maar ze gaan naar binnen, en wee je hart als dat er niet tegen gepantserd is, dan ben je ook verloren zoodra je merkt dat je ziek bent. (men hoort Germaine lachen). Delcour (opspringend). Dat is zij! Martens. Wat? Delcour. Die lach. 11e Tooneel. Zelfden en Kellner. Kellner. (brengt Lespière het bestelde.) Lespiere. Is Germaine de Beaufleur al gekomen? Kellner. Jawel zij heeft hier gedineerd. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Lespiere. Met wie? Och zeg haar maar, dat ik hier zit! (tot Delcour) Dan komt ze wel. (kellner af). Delcour. Dat w'r niet hebben zien komen! Martens. Ja, een verliefd hart legt het af tegen een gewone politiehond. Lespiere (op den ingang wijzend). Ja, dat daar is maar een zijdeurtje niet de ingang! (staat op). 12e Tooneel. Zelfden met Germaine. Lespiere. Dag Germaine, keer je weer eens terug naar den ouden stal? Germaine. Maakt u 't goed? U hebt mijn brief toch ontvangen? Prachtig is die bundel en de opdracht! Lespiere. Best hoor, maar ik moet je hier hebben. Germaine (verrast) Louis! Ben je' er al! Waarom....? Delcour. Germaine.... Lespiere. Pardon ik moet even storen? Daar denkt die kerel niet aan! Mag ik je even voorstellen mijnheer Paul Martens, zijn intiemste en verderfelijkste vriend, nietwaar? (geven elkaar de hand). Germaine. Dat geloof ik niet! (tot Delcour) Wat ben ik blij dat je die goede Lespière kent. Lespiere. We kennen elkaar nog niet lang, hoewel we 't best kunnen vinden; beter dan met dien kerel (duidt lachend op Martens). Germaine (tot Delcour) En laat je dat alles van een vriend zeggen zonder hem te verdedigen? Martens. Dat is zeer sympathiek in hem, trouwens van hem verwacht ik niets anders. Germaine. Wat? Dus u vindt dat men zijn vrienden niet behoeft te verdedigen? Dat kan toch niet! Martens. Wel zeker! Vrienden verdedigen is niets meer dan zichzelf verschoonen in een ander of verkapte eigenwaarde.... philantropisch egoisme. Germaine. Hè, hebt u over alles zulke scherpe meeningen? Neen vanavond wil ik ze heelemaal niet hooren. (tot Delcour) Wil je gelooven, dat ik me nu net zoo jong gevoel als vroeger hier? Martens. Ik zou.... {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Lespiere. Jij houdt je mond, daar! En dan zal ik jelie eens vertellen wat ik, voor jaren, aan een vriend gelapt heb (tot Delcour en Germaine) Gaat zitten, want ik durf 't niet hard op te doen, hoewel, op mijn leeftijd mag ik meer zeggen dan een ander, niet waar Germaine? (allen buigen luisterend het hoofd naar Lespière gewend). 13e Tooneel. Zelfden, Delanau en Lenoir. Delanau. Maar daar is Lespière. Wat blijft die hier? Lenoir. Zie je niet met wie hij is? Delanau. Neen. Lenoir. Met den jongen Delcour, verduiveld! Delanau. Die ken ik niet. Lenoir. Ik ook niet, maar je weet toch ook wie het is? En je snapt toch wel, dat ie voor Germaine hier komt. Delanau. Wat zou dat? Verzen zal ie niet op haar maken. Zoolang ze zelf niet aan kunst doen zijn rijke menschen niet gevaarlijk. Lenoir. En als ze over een maand samen in Trouville zitten in plaats van op de repetitie? Delanau. En dat alleen omdat jij je meening niet wilt opgeven, dat zij geen artiste is? Lenoir. Ja. Delanau. Waarom heb je dan die werkelijk mooie toast op haar afgestoken? Lenoir. Omdat ik wel een artist ben. (Lespière heeft zijn verhaal geeindigd: allen lachen). 14e Tooneel. Zelfden. Delanau (tot Lespière). Wat is dat nu? Verstopt u zich op zulk een avond? Lenoir (Lespière de hand gevend). U ontrooft ze daar Germaine! Lespiere (tot Delanau). Ik heb je nog altijd een gedicht voor je revue beloofd he? Dan moet je 't maar eens komen halen. Ik krijg zooveel van die aanvragen, mijn hart is zoo goed, maar ik vergeet ze te sturen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Delanau. Heel graag, ik dank u wel. Maar kom nu mee, hier mag u niet blijven! Lespiere. Daar ben ik te oud voor, hoor maar ze beginnen al spektakel te maken. (Geroep uit de zaal ‘Germaine’ en voeten getrap) En bovendien ik ben hier met vrienden. We zitten elkaar wat leelijk in de haren. Die daar is zoo'n kerel, maar ik heb hem flink uitgescholden. Delanau. De heeren zullen er niets op tegen hebben om mede te gaan. (Mannenstemmen gillen vrouwelijk-hoog ‘Germaine’, luid gelach). Lespiere. Laten we dan in Godsnaam maar verhuizen ze gunnen ons toch geen rust (Martens stelt zich voor aan Delanau en Lenoir). Delanau. Vooruit dan. Lenoir. Germaine er wordt weer om je geroepen! (tot Lespière) Zij heeft beloofd enkele verzen voor te dragen. Lespiere (neemt Lenoir bij den arm, vervolgens Delanau en Martens) Die komen wel. 15e Tooneel. Zelfden, 2e Schaakspeler. (Terwijl 't gezelschap zich naar den achtergrond begeeft, stormt de schaakspeler lichtelijk verhit het tooneel op komend van rechts waar hij driftig roept) Schaakspeler (achter tooneel). Delanau? Waar is Delanau! (komt op duwt op zij tot hij bij D. is die hij beetpakt). Jou moet ik hebben! Wat een schurken, wat een tuig, bah! Ducrocq. Zie jelie wel, hij ontbrak nog! Delanau. Wat is er nu (kalmeerend). Speler. Wat er is! Jelie weten 't niet! Jelie weten nooit wat! Maar ik weet het! Nom de Dieu ze zullen zien dat ik het weet. Lenoir. Als hij er eens mee voor den dag kwam? Speler. Bij Vervier gaat een bundel verschijnen nagelaten gedichten van Ramont, met een inleiding van Sardot, van Sardot!! Lespiere. Is dat niet prachtig, bij Vervier? Speler. Maar Sardot, Sardot!!.... Delanau. Wat is daar in 's hemelsnaam tegen? Speler. Idioten zijn jelie! Die Sardot heeft hem van honger laten crepeeren, en nu wij hem ontdekt hebben, nu wij aan dat kunstplebs {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerd hebben wie onze vriend Ramont was, van wie eén regel meer waard is dan heel hun connerie. Lespoire. Oh.... oh! Speler. Connerie zeg ik! Lenoir (tot Germaine) Hij is niet veranderd hè? Speler. Nu wil zoo'n rijke ploert naam maken met de gedichten van Ramont, waarvoor hij 'm eerst van honger liet verrekken (buiten adem) verplicht die Sardot de kunst met een zoogenaamde philantropische uitgave, die goud op brengt.... goud.... die... nom de Dieu... Delanau. De hoofdzaak is dat de bundel wel verzorgd verschijnt.... Speler. Nee, nee verd.... laten die lui als zij geld te veel hebben spoorwegen verkrachten, op de Beurs, laten ze hun hersens vullen met petroleum bronnen.... maar niet Dieu de Dieu.... Ducrocq. Kalm, kalm, de wereld vergaat er niet door, morgen zie je dat heel anders, als je weer nuchter.... Speler. Je denkt dat ik dronk.... nee, nee zeg ik je, maar dat er nog lui zijn, zoo stom en lamlendig als jelie, die, inplaats van de wereld te desinfecteeren van rijkaards, van oplichters als zoo'n Sardot die.... Delcour. Pardon, mijnheer, Sardot is absoluut.... Speler (wild). Wie bent u? Wat is dat? Wat doet hij hier? Ik ken die kerel niet. Zijn er geen kroegen genoeg in Parijs.... Ducrocq (tot Delcour gemoedelijk). Och laat hem maar. Speler. Moet ons dat nog hier, god beter' et, ons hier.... Lespiere. Genoeg, 't is genoeg, wat drommel we zijn geestelijk gestemd. Ducrocq. Feestavond zonder twisten en vechten gaat niet (klopt speler op de schouder) wat jij, ouwe jongen. Speler. Goed, maar hij er uit. Hij er uit. Delanau. Onzin. Speler. Hij er uit of.... Lenoir. Wat is daartegen, hij hoort hier toch niet. Speler (tot Lespiere die hen kalmeeren wil) Hij er uit! Want als hij 'et opneemt voor Sardot dan is hij net zoo'n ploert.... Delcour (voor uitkomend) Wat zegt hij! Ducrocq. Kom, dat weet hij zelf niet meer, dat is niet serieus. Speler. Ploert zeg ik, op zijn smoel zal.... (hij wil zich op Delcour werpen, doch wordt tegengehouden). Stemmen (van personen die uit de zaal van rechts kwamen toe- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} geloopen) Wat doet hij hier? Hij hoort hier niet! Leve de vrede! (tot speler) Je hebt gelijk, natuurlijk! Lenoir. Zou 't nu niet beter zijn zoo mijnheer heen wilde gaan? Germaine. Neen. Speler. En waarom niet? Germaine. Omdat hij.... Speler. Omdat hij? Germaine (denkt na en zegt dan zacht doch langzaam) Een vriend van mij is. Doek snel. (Wordt vervolgd). {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huisje aan de sloot. Bloemen maken. Wat is vergeten toch heerlijk! Zonder het vergeten zouden er veel minder verrassingen wezen - door het vergeten is het leven altijd nieuw. Wanneer in het najaar de boomen gesnoeid zijn, zoodat de duiventil van het overpad en de eene molenwiek ver-weg, meestal in nevel, en een smalle baan van de blinkende vaart, als van achter een weggeschoven gordijn te voorschijn komen.... dan merk je elke keer opnieuw dat je den heelen zomer aan de duiventil, de molenwiek en de vaart niet meer hebt gedacht.... en dan ook pas valt het je ineenen in, hoe je in het voorjaar, toen langzaam aan het loof dichter werd, je nog zóó hebt voorgenomen ditmaal aan den duiventil, de molenwiek en de vaart trouw den zomer door wel te blijven denken. Het hielp niemendal -, nog geen acht dagen nadat het gordijn zich gesloten had was je alles wat er achter zat vergeten.... maar geen week nadat het openging, en je kunt je al niet meer begrijpen dat het ooit gesloten hing voor de duiventil en de molenwiek en de vaart in de verte. Het hoort er weer bij, het is niet meer weg te denken.... en dat is het natuurlijk juist, waardoor het vergeten komt.... dat alles altijd schijnt te moeten zijn, juist zooals het is. In den winter lijkt de winter vanzelf te spreken, in den zomer de zomer, zoolang de kachel staat, heb je moeite aan de kamer zonder kachel te denken -, is de kachel weg, dan kun je nauwelijks gelooven dat hij ooit weer komen zal. Het is een vreemde geschiedenis met dat vergeten van wat je toch best zoudt kunnen onthouden en met dat niet gelooven, van wat je natuurlijk heel goed weet - dat het altijd na den zomer weer winter wordt en dat dan vanzelf ook de kachel terug komt in de kamer.... Maar heerlijk is het vergeten ook, want nu loopt het heele jaar door van de eene verrassing op de andere. Als het soms laat in Februari nog een heelen tijd achtereen hard en vast gevroren heeft, zoodat de wereld geen reuk en geen kleur meer heeft en het wordt dan eindelijk week en dauwig in de lucht.... nu zal {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} er toch zeker geen vorst meer op volgen, nu mag je eindelijk gelooven dat je veilig bent.... nu is 't maar weer voorgoed achter den rug, de lente komt eraan. Dat voel je dan, dat maakt je blij, dan ben je zelf ook week en dauwig, maar wat het beteekent, dat begrijp je nog niet.... Maar op een dag.... je gaat naar school en je komt langs het kleine stukje veld onder tegen den bebouwden dijk, daar liggen de binnenschippers met hun bruine schepen, de kinderen hebben wit haar, er staat altijd een grijze Kees met zijn pluimstaart recht overeind, aan boord te blaffen, en ze wonen er zoo gezellig, half op hun schip en half op dat veldje.... wat staat daar in 't gras aan je voeten? Een madeliefje.. het eerste na den winter, het eerste dat je ziet. Plat tegen den grond, bijna nog zonder steel, zooals altijd die eersten. Dat wist je niet meer, dat is een verrassing. Of nee.... weten deed je het natuurlijk wel, als de meester in school had gevraagd wat er op de velden in het voorjaar bloeit, dan zou je natuurlijk hebben gezegd ‘madeliefjes’.... maar dat is een heel ander soort weten! En o, wat ruikt zoo'n eerste madeliefje lekker. Plukken doe je het niet, je zou er ook niets aan hebben. Je gaat erbij liggen in het gras, je neus erboven-op, je oogen dicht en dan weet je ineens nog veel meer vergeten dingen.... je weet dat nu de koeien in het land zullen gaan en dat er, bij de sloot, een gele bloem gaat bloeien en je ziet, zoolang je daar in het gras ligt, met je neus op het madeliefje en je oogen dicht, van allerlei blinken en bewegen, en dat zijn allemaal vergeten dingen, die in een lange rij terugkomen en nu één voor één gebeuren gaan. Nu leef je pas in de lente. Later, als in de mooie tuinen van de rijke menschen de roode geraniums verschijnen, die zoo fel fonkelen in je oog, dat je nog een heele poos plekken van groen, in licht gedoopt, voor je uit door de lucht ziet zweven - dan weet je weer wat zomer is. Toen het zoo heerlijk warm was en boven de bruine schutting bij den burgemeester de dikke paarse trossen seringen de lucht vervulden met dien allerheerlijksten geur, toen dacht je eerlijk dat het zomer was, dat er aan het zomer-zijn niets meer mankeerde. Maar er mankeerde wel iets aan, - dàt! En het rijpe koren buiten dat zoo gloeit onder de blauwe lucht, bijna zoo rossig als de schijn van een verren brand. Het lijkt soms zijn gloed wel uit de dampen. Dat is de zomer en dat weet je toch elken maal pas weer als je het ziet, door dat vreemde vergeten.... en denk je dan aan de seringen terug en aan de warmte van toen, dan lijkt het alles zoo bleek en koel, als maneschijn bij zonneschijn, als een hemelsblauw lintje bij blauw van vlaggedoek.... Dat probeerde je dan ook voor altijd {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} te onthouden, maar altijd toch vergeet je het weer en dat vergeten is heerlijk, want het maakt het leven telkens nieuw.... Zoo mijmerend staat het kleine meisje in de voorjaarszon en onderbreekt bijwijlen haar mijmeren om zich over de wijdte en de diepte ervan heel vluchtig, zonder woorden in gedachten, te verwonderen, en dat ze nu ineens weet dat ze vergeet en weet wat ze vergeet. Is het misschien om den wind die murmelend langs haar slapen strijkt en in het voorbijgaan iets der reuken bij haar achterlaat, die hij meenam van water, gras en mest.... of om de zon die haar zoo heerlijk over den rug, juist tusschen de schouders aait.... uit dezen uitersten hoek van de speelplaats kun je het leven op de boerderij naast de school zoo plezierig bespieden, het waschgoed ruiken, de koffie van elf uur, en de kippen hoor je geluidjes maken in het warme zand, alsof ze maar zoo'n beetje pruttelen in hun slaap. En het lijkt iets uit een boek of van een prent, omdat je het van de speelplaats af en onder schooltijd ziet. Hier heeft ze zich verborgen om.... neen, niet om te soezen over wat weten is en wat vergeten is, maar om met woesten vlijt te breien, dat haar kluw nu eens eindelijk wat kleiner wordt! Dat was daar een ruk aan den draad dat het kluw zeker op den grond zou zijn gesprongen, zat het ergens anders dan in haar opgebonden boezelaar geborgen.... Hoe jammer nu toch, dat gedroom, zeker vijf minuten van haar vrij halfuur voorbij. En o, die harde knol van een stijfgewonden kluw.... neen, nu niet weer kijken en knijpen, vanzelf kleiner kan hij immers toch niet worden. Hè, wat voelen haar handen nu alweer gloeierig door die rasperige sajetten draad en als het wat langer duurt, dan kruipt er steevast zoo'n vervelende pijn in haar schouders en nek. Zou ze nu toch niet nog eens even heel hard knijpen? Misschien voelt ze een randje....! Het breiwerk toegevouwen tusschen arm en lijf gekneld, de hand in het stijfgebonden schort, het kluw eruit - maar voorzichtig om wat daar zit in den anderen hoek! - nu knijpen, zoo hard ze kan erin knijpen. Niets nog.... niets te voelen van wat er diep binnen-in, omwikkeld zit als een pitje in een vrucht, een zilveren pitje -, een dubbeltje! Moeder wond het er binnen-in en als de kluw is opgebreid, dan mag zij het hebben, heelemaal, met het heele dubbeltje mag ze doen wat ze wil - en ze weet al wàt! - en dan houdt ze met de kous, heeft moeder uitgerekend, meteen al bijna tot den mindervoet! Ze kijkt naar den ruigen zwarten bal in haar hand: daar zit het blinkende pitje diep in, en ze wou wel haast, ze wist het maar niet.... want als ze het dan onverwacht zag te voorschijn komen, dat zou toch {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} wat wezen.... Eerst zou er tusschen de draden een heel klein puntje blinken.... dan breien, breien om daarbij te komen - want, wat kan het toch wel zijn!? - en dan eindelijk.... nee maar, wat komt daar? Een dubbeltje! Een dubbeltje, voor mij moeder? Ja, voor haar! Dat zou de heerlijke verrassing zijn.... maar zou ze wel ooit, als ze niet wist dat daar het dubbeltje stak, met de kous tot aan den mindervoet komen? En kan ze nu niet toch nog doen alsof ze het niet weet? O neen, was het niet om wat ze, naast de kluw, in het opgeknoopte schort bewaart.... even nog bekijken.... de hand omzichtig erin en nu eronder, het ritselig-fijne vloeipapier eraf.... o, het is toch wel echt mooi! Op zijn langen steel van dun, buigzaam ijzerdraad, met groen papier zoo mooi gelijk en stijf omwoeld, het hemelsblauwe bloempje met het gele harte-pitje -, is het niet precies een echt vergeet-mij-nietje? Mooier zelfs dan echt, want zelfgemaakt, heelemaal zelf gemaakt.... van wat eerst was een stukje blauw papier en een stukje groen papier en een eindje ijzerdraad en één van een bosje kleine gele dungesteelde pitjes.. en nu een bloem, een vergeet-mij-niet. Alle meisjes op school maakten al lang de mooiste bloemen, rozen, margrieten, sneeuwballen, tot ze een heel bouquet bij elkander hadden. Dat werd dan tegen een palmblad aangelegd, een stijf-gedroogd blad, in den winkel te koop, met een luchtigen strik van roze of blauwe zij! Of, voor op een kastje, een drinkglas vol zuiver zand, omkleed met een op maat gehaakt mandje, mosgroen, met greede, golvende roze rand en daar weer een klein groen boordje langs - en in het zand losjes de bloemen gestoken. Annebet heeft dat voor haar moeders koperen bruiloft gemaakt en Margo zoo'n waaier toen haar groote zuster trouwde en Griet haakt alvast het mandje en Willemien spaart voor een waaier op, ze kosten ook twaalf centen, hoe krijgen ze toch de strikken zoo luchtig en stevig tegelijk en de bloemen een beetje schuin, losjes maar niet slof, juist zooals het moet? Nooit heeft ze gedacht dat ze het leeren kon en nu heeft Gerdien haar de vergeet-me-niet leeren maken. Voor een dubbeltje heeft ze het haar geleerd. En voor drie stuivers leert ze haar de margriet! En daarom breit ze nu in haar vrij halfuur zóó hard, zóó hard dat haar handen gloeien door het rasperig schuren van de draad en haar schouders en nek al pijn beginnen te doen. Want dan heeft ze gauw het dubbeltje en dat is dan voor Gerdien met de vijf centen die ze moeder heeft afgevleid en dan mag ze met haar mee naar huis en in de kamer boven komen en dan leet {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerdien haar de margriet. Wat zou zo wel moeten hebben om haar de roos te leeren? Nu ligt het breiwerk weer stil in haar vingers, zo staart in de verte, maar ziet er niets, zo denkt aan moeder, aan wat er vanmorgen thuis is gebeurd. Ze is zoo brutaal tegen moeder geweest.... om Gerdien. Moeder zei, het was een schandaal dat Gerdien eerst een dubbeltje vroeg voor de vergeet-mij-niet en nu weer drie stuiver voor de margriet.... en dat terwijl ze altijd alles van hen krijgt.... en toen is ze razend boos op moeder geworden en brutaal en ze heeft gehuild.... en.... ze houdt toch heelemaal niet van Gerdien en zoo veel, o zoo veel houdt ze van moeder.... Wat beteekent dat dan toch? En juist, nu ze Gerdien tegen moeder verdedigd heeft, houdt ze nog minder van haar dan anders. Ze hoeft niet om te kijken om haar te zien, dat dikke, roode gezicht met het rosse haar, de groote, bloedroode mond, altijd nattig en halfopen om te kijven.... de bazigste, redderigste van de heele klas.... en er zijn er toch nogal wat bazig en redderig. Neen, ze houdt niet van Gerdien.... maar waarom is ze dan om haar brutaal tegen moeder geweest, zoodat ze moeder wel had kunnen bijten toen ze zei dat Gerdien haar nog uitlachen zou op den koop toe? Had moeder niet eigenlijk gelijk? Ja, moeder had gelijk. Ze is geen drie minuten bij Gerdien geweest om de vergeet-me-niet te leeren. Het was zoo klaar en dadelijk hield ze haar hand voor het dubbeltje op. Ze is toen niet rechtstreeks naar huis gegaan, om moeder niet te laten merken, dat het zoo kort geduurd had. Maar waarom toch allemaal? Ze begrijpt er niets van, ze wordt heelemaal warm en benauwd van het denken eraan. ‘Wat is dat.... wat zie ik daar? Sta jij hier in je vrij half uur te breien?’ Hè, is dat schrikken! Ja, ze staat te breien, in haar vrij halfuur, want in haar kluw zit een heel dubbeltje en dat is voor haar en dan houdt ze meteen tot aan den mindervoet en dan heeft ze drie stuivers en dan leert Gerdien haar de margriet! ‘Leert Gerdien je de margriet voor vijftien centen?’ Ja, dan leert Gerdien haar de margriet voor vijftien centen -, de vergeet-me-niet leerde ze haar al eerder, voor een dubbeltje.... die heeft ze hier in haar schort.... wil de juffrouw die zien? Wat schijnt dat blauw toch prachtig door het vloei! Ja, ze merkt het duidelijk, de juffrouw vindt ook de vergeet-me-niet prachtig mooi. Het steeltje kun je buigen, zóó, zonder dat het groen omhulsel ervan {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} scheurt.... Hoor nu toch die kippen eens lekker pruttelen en kukkelen in het droge zand.... ook maar niet blij met de lente.... ze praten in hun slaap.... dat een ander er slaperig van wordt.... de juffrouw staat in de zon, wat ruikt ze toch altijd lekker en haar wijde bruine rok glanst als satijn. Ja natuurlijk mag ze even knijpen in de kluw, stevig liefst -, kan het zijn dat ze al iets voelt? Nee, de juffrouw kan evenmin als zij iets van het dubbeltje bekennen. ‘Je mag wel heel hard breien om er bij te komen.’ Gek.... Maar dat klonk nu net alsof ze heel iets anders had willen zeggen. Maar daar gaat de bel en nu zegt ze niets meer. Even schreeuwen ze nog allemaal zoo hard ze kunnen, dan hollen ze de plaats over, den hoogen stoep op, en ineens langzamer de wijd-open deuren in. Zij loopt met de juffrouw -, en de groote jongen boven op den stoep die naar laatkomers uitkijkt met een lei in zijn hand om hun naam op te schrijven, mag niet sluiten voor zij binnen is.... want ze loopt met de juffrouw. Even kijkt ze achterom, zoo stil nu al weer.... in het jonge loof van de jonge boompjes maakt de wind een geluidje, net alsof je uit het holletje van je hand zand op een papiertje laat glijden, zoo'n straaltje wordt naar onderen breeder, het kan zoo aardig glinsteren en dan is het net alsof het waait en regent, alles heel in 't klein. Neen, dat was nu toch te dom, schrikken omdat de juffrouw zei, dat ze na twaalf op haar moet wachten, maar ja, ‘na twaalf wachten’ beteekent ook zelden iets plezierigs. Nu misschien wel.... neen, nu stellig wel. Maar wat? Boven haar hoofd op de planken loopen de meesters zoo haastig dat het bonkt, in de klasdeuren roepen ze ‘bonjour’; op de trappen klinken hun stappen dan weer anders en als ze bij de deur staan, vallen hun koddige, korte schaduwen net tot aan den binnendrempel. Die de week hadden zijn nu ook al uit de handwerkklas vandaan, de juffrouw is er alleen nog met één kind. Weinig schoolblijvers vandaag, de gang heel leeg, de deuren aan beide einden wijd tegen elkander open, door de eene komt de zon, door de andere de wind. Grappig.... precies bij de deur van de vierde klas ontmoeten ze elkaar, je ziet het duidelijk - daar klappert zachtjes de houten rol van de kaart van Nederland tegen den muur en daar op den drempel ligt een bibberig plasje kleur, rood, geel, blauw door elkaar gewreven, dat is altijd als de zon schijnt door het bovenste boogje van smalle stukjes gekleurd glas. De zon en de wind zullen nu blijven spelen in de heel leege breede gang, in de wijd open klassen, ze hebben er het rijk alleen tot twee uur toe -, dan {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} komen de kinderen en de meesters en de juffrouwen terug, en worden ze weer weggejaagd, elk de deur uit, waardoor hij binnenkwam. ‘Waarom brei je nu niet? Ja.... waarom breit ze nu niet! De juffrouw heeft groot gelijk.... zóó komt ze nooit tot het dubbeltje. Mèt dat zij-zelf het denkt, heeft de juffrouw het gezegd. ‘Zoo kom je nooit tot je dubbeltje!’ Uit de zon-deur gaan ze naar buiten. Bijna witachtig blauw is de stoep en telkens als er tusschen de bruine mannen een met een witgeschuurde drinkkan gaat, flikkert het fel naar de oogen. Alle mannen rooken.... alles is even gezellig. En nu.... neen maar, daar blijft ze van staan.... zou dat waarlijk kunnen gebeuren, zal dat waarlijk gaan gebeuren? Kan de juffrouw dan ook bloemen maken? Hoe blinken haar tanden nu ze lacht! Ze kan immers de vergeet-me-niet, de margriet en de klaproos maken en daarbij nog van die mooie, dikke dalia's om onder aan de lamp te hangen en de sneeuwbal.... die kan ze ook! En ze wil ze haar allemaal leeren, voor niets, heelemaal voor niets, ze hoeft zelfs geen pitjes en geen steeltjes en geen papier mee te brengen, en ze mag bij de juffrouw in haar huis komen, morgenmiddag al! En het dubbeltje in de kluw is nu echt voor haar.... ‘Maar dan moet je wel zorgen, dat je toch met je kous tot aan den mindervoet komt!’ En of! En of ze nu breien zal, nog harder zal ze breien dan eerst! Lacht de juffrouw daar om? Gelooft ze het misschien niet? Waar de bruine schepen liggen met hun glanzende, ronde buiken dansen lichtspikkels over het water, dat veel blauwer dan de lucht nog is.... op het groene veldje hebben de vrouwen het natte, blanke goed wijd uit gelegd, de kinderen met hun witte haren spelen ertusschen en het grijze keesje kijkt toe en blaft...., ze wonen daar toch zoo echt, zoo gezellig! Van madeliefjes is het veldje wit bespikkeld, maar ze kan ze niet plukken, zoo'n haast als ze heeft. Naar moeder om alles te vertellen.... van de juffrouw, van wat ze nu met het dubbeltje zal doen.... van alle bloemen die de juffrouw haar wil leeren maken.... o, hoe komt ze nog met al dat vertellen klaar vóór de middagschool, en nu al zoo laat. Het drukt tegen haar buik, het doet bijna zeer, zoo vol als ze is, van alles wat ze moeder vertellen moet.... En dan.... dat van morgen! Want nu weet ze ook ineens waarom ze zoo brutaal tegen moeder was.. Het zit zoo: als ze moeder gelijk had gegeven....dan had ze toch eigenlijk niet meer naar Gerdien kunnen gaan om de mar- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} griet te leeren.... en ze wilde zoo graag.... en ook.... wanneer iedereen valsch en akelig is, daar wordt de wereld zoo leelijk van.... daarom moet je wel eens doen alsof niet.... Maar nu is de juffrouw zoo vreeselijk goed en lief voor haar.... o, daardoor komt eigenlijk dat drukken op haar buik, dat bijna zeer doet.... en nu mag ze wel aan zichzelf en aan moeder bekennen dat Getrien een naarheid is.... ja, een akelig valsch kreng.... Heerlijk verlucht dat, en het hindert niet meer, de wereld is nu toch véél, véél mooier nog dan gisteren.... en ze zal alle bloemen leeren maken.... Avondwandeling. Ze weet zelf niet waardoor het is, dat ze nu hier in den avond langs het water wandelt, in plaats van, als andere dagen, met het boodschapmandje dadelijk te zijn teruggekeerd, om dan nog bij huis wat te spelen achter het pakhuis over het bruggetje, totdat de schemering haar en de anderen de deur in drijft, bruggetje en pakhuis eenzaam achter blijven, wachtend den nacht. Waarom ging ze niet terug, toen ze had gezien, waarvoor ze kwam? Ze weet het niet en in mijmering zichzelf ondervragend, loopt ze steeds door, steeds verder van huis gerakend, langs den breeden weg, waar de oude boomen staan, tegenover de groote, donkere heerenhuizen met hun rozig-paarse diepspiegelende kleingeruite ramen; temidden van hun breede tuinen, die glooiend afloopen naar het water toe in koele voornaamheid teruggetrokken schijnen ze de boersche winkeltjes en de vale planken werkmanshuisjes, links en rechts, waartusschen ze staan als verdwaald of verbannen, niet te willen zien. De breede gapingen tusschen de huizen geven bij poozen aan den boomen-kant het lage, vlakke groene land, aan den huizenkant den traag-vloeienden stroom te zien. Vreemd, als het gezicht van een bekend mensch in verkleeding, is die weg-straat tegen den avond van weekschen dag, voor wie hem alleen van Sjabbos en Joumtoufmiddagen kennen, dommelig in zomer-zon, zacht-overstraald van najaarsgoud of klaar en koel in winterdaglicht. Zijstraatjes loopen het lage weiland in als voor de ge- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zelligheid met de slootjes een eindweegs mee, die ze dan innees weer laten stikken, zoodat de slootjes teleurgesteld en eenzaam verder kronkelen, zoover je kunt zien -; de erfjes glooien naar den slootkant af, over de grillige groene getimmerten, waarvan ze de bestemming niet kent, groeien de groene gewassen, waarvan ze de namen niet weet, het is een vreemde wereld heelemaal, en omdat ze er alleen op feestdagen komt, zweeft er ook nu om alles iets van wijding en rust, en soezige, zoete verveling.... Maar vandaag op school vertelden er een paar: in den nieuwen sigaren-winkel vooraan die straat is iets wonderbaarlijk prachtigste zien: er staat een speeldoos in de étalage en daar dansen drie dametjes boven op, onder een hoogen boog van sigaren-kistjes. En ze zijn in louter satijn, met klinkklaar goud omboord, en één is papaver-rood, één is gras-groen, één is sneeuwwit, hun satijnen slofjes zijn zwart, hun fluweelen baretten zijn wit en als ze dansen golven de pluimen wuivend de hoogte in! Zoo vertelden ze, en toen ze het zag bleek het mooier nog, neen toch, maar het bleek anders-mooi dan wat ze luisterend zich voorgesteld had. Ze stond voor den winkel en het late daglicht ving alle dingen in een doorschemerd, paars-achtig blauw -, maar in geen van de andere winkels brandden nog de lampen. Zeker had hij niet langer kunnen wachten, de nog-jonge man met zijn roode gezicht glimmend vlak onder het kroontje achter de toonbank, zeker moet hij hebben gebrand van ongeduld, om zijn nieuwen winkel in stralenden schijn als een schat, als een fonkelend juweel open te leggen; om onder de gouden lampen de roomige verf te doen stralen, om zijn dansende poppetjes te vertoonen voor de menschen buiten het raam, die omhuld staan in het blauwig-paarse late licht van een stillen dag. En ze keken, hoe keken ze! Niemand sprak. Het was ook wel om ademloos, eindeloos bij te blijven kijken en luisteren. Op de hooge lichtgele doos als op een troon of een podium, waar rondom heen een breede plek van de zacht-groene stof, die de planken bekleedt, eerbiedig is vrijgehouden -, pas daarbuiten liggen de lange witte en de korte bruine pijpen, de goudpapieren pakjes ‘sjek,’ en de losse vellen tabak, ruig en bruin als dierenhuidjes - vlak onder een helle, witgloeiende lamp dansen de dametjes, draaiend op de punten van hun zwart-satijnen slofjes, waaruit de wit-zijden kousebeentjes omhoog gaan en verdwijnen onder de korte, wijde rokjes, goud-omboord, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} wiegel-zwenken ze de satijnen lijfjes -, in de sierlijke boog van geheven bloote armpjes houden ze de hoofdjes schuin omhoog, de gezichtjes lachen, en losjes boven op de luchtige rosblonde kapseltjes staan de baretten met de pluimen die golvend opwaarts streven in de beweging van den dans. En er is een toovering van licht, zóó levendig en veelvuldig, dat je niet begrijpt, hoe enkel een onbewegelijk lamplicht het teweegbrengen kan, felle fonkelingen over het goud, onophoudelijk verspringend als waren de omboordsels met juweelen bezaaid, sterke, strakke glanzingen over het satijn, en in de plooiingen van het fluweel weeke, zoete, diepe streelingen. Een tinkeling van klankjes, fijntjes en kleintjes - is het een danswijs of zoo maar loutere muziek? - heel hoog en een beetje neuzig, binnen in de gele doos op geheimzinnige wijze teweeggebracht, ijlt als damp omhoog tot den hoogen boog, als een luchtig-gemetselde breede poort, van sigarenkistjes -, wordt daardoor weerhouden, wordt daarin gekeerd en ruischt daaruit neer als een sprietfontein in een zomertuin over de glimlachend-opgeheven gezichtjes, de zwenkende lijfjes in hun onverpoosden wiegeldans, over den lichttoover van gouden fonkeling, satijnen glanzing, fluweelen streeling.... licht lijkt één met klank te zijn geworden. Alle andere winkels blijven bescheiden in donker, ze begrijpen dat ze zich bij dit prachtige maar liever achteraf moeten houden en de huizen aan den overkant staan stil en verwonderd in het blauw-paarsige late licht. Die groote, luchtig gemetselde poort kan de voorhal zijn naar een paleis, en daar ergens, diep weg uit schemering en onzichtbaarheid kijkt een keizer toe hoe ze dansen, hoe zijn danseressen dansen voor hem, in de lichte poort van zijn donker paleis. En elke ‘steen’ pronkt met een kleurig prentje, landschappen, dichtbij en onbereikbaar ver tegelijkertijd, wonderblauw water en wondergroene boomen en de palmen steken hoog uit boven de roode daken van de platte witte huizen die boven op purperen heuvels staan -, wonderlijke koebeesten trekken beneden in het dal zwaarbeladen lage wagens voort, koffiebruine mannen met bloote beenen en roode broeken loopen héél recht op ernaast, groene takken voeren ze als zweepen, meisjes dragen korven, waaruit bruine pluimen zwieren en haar hoofddoeken zijn oranje en haar rokken zijn groen, het is een bonte tooverwereld over de hoofden der danseresjes uitgespannen en {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de heele boog is vol met tinkeling van muziek, en de landschappen hebben namen, onverstaanbaar en zoet, aangrijpend en vol geheimenis als van-ver-komenden wind.... en die evenzoo vreemd de borst bewegen en het hart vervullen: Colorado Claro, Crema de Cuba.... Uit de halfopen winkeldeur kwam de reuk van de sigaren: vanille met iets scherps erdoor en terwijl ze stond te kijken en te luisteren - al meer menschen naast haar en achter haar, een zwellende donkere drom - scheen het alsof alles hoe langer hoe meer beteekenen ging, iets anders nog beteekenen ging dan dansen en muziek en mooie namen en tooverij van licht, maar toch ook wel dat... en ze stond heerlijk verzonken, als maakte ze zelf deel uit van de muziek en de lichttooverij -, totdat een lange man, vlak bij haar oor, ineens tegen haar zei: ‘Zeg jij, kijk jij er alle moois niet af!’ Heeft ze toen misschien zoo raar dien man in het gezicht gekeken, dat daarom alle menschen lachten? Hij had een bruin gezicht met scherpe, zwarte groeven, een baard als van tabak en lange gele tanden. Eer ze het wist en zonder dat ze zelf begreep waarom, heeft ze zich haastig, als verjaagd, door het menschenkluwen weggedrongen en toen ze er buiten stond, in het koele licht, had ze spijt van haar mooie plekje aan het raam. Tusschen de donkere lichamen ving ze alleen nog maar glimpen licht, doorvonkt van kleur -, en het leek haar heerlijker nog en begeerlijker nog dan toen ze daar stond in den overvloed, maar de muziek ging nu verloren in het zacht-joelend murmelen achter haar aan. Toen was het dat ze ineens en zonder overleg met zichzelf, alweer niet wetend waarom, doorliep den weg nog verder op, almaar verder van huis afrakend, terwijl ze anders altijd dadelijk met haar boodschapmandje huiswaarts keert. En vlak voor haar eigen gezicht, in de lucht, vond ze gedurig het gezicht van dien man, die dat zei ‘kijk er alle moois niet af’ hinderlijk, zooals een witgloeiende lichtstip de oogen hindert, die te lang hebben getuurd in de lamp en daarna zich naar het donker wendden. Daarbij door haar heele lijf een plagerig, wriemelig gevoel, als was haar gewelddadig een mantel of deken waarin ze warm zat geborgen, ontrukt, of een uitgezocht hapje, tot het laatst bewaard, vlak voor den mond haar uit de hand geslagen, datzelfde en toch weer anders. Ook het wakker-worden uit een droom juist als het gebeuren gaat, juist als je binnen mag, lijkt er wel op, en zooals je dan uit alle macht den slaap weer probeert te vatten om je weggevluchten droom te ach- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} terhalen en voort te zetten, waar hij brak, zoo begeert ze nu ook dat vreemde, weeke droomachtige, dat was in haar en om haar, weer terug en.... o juist, nu weet ze het ook meteen, daarom sloeg ze den weg in, die van huis af leidt aan den Oostkant van den stroom. Ze gaat door blauwig-paars namiddaglicht, maar wanneer in de gapingen tusschen de huizen, het breede water plotseilng te voorschijn komt en bloot ligt onder haar oogen, dan brandt haar een rood-oranje gloed naar het gezicht en ze kan onmogelijk verder gaan, zoo mooi als het daar is, over het water en aan den overkant. Huizen en prieëelen en schuitenhuisjes en de hooge boomen liggen als een lange rij van uitgeknipte zwarte prentjes tegen den effen-gloeienden hemel aangeplakt -, over het traagvloeiende water weven zwart en oranje een gestadig wisselend patroon, ze kan haast niet verder loopen, maar wil toch evenmin blijven staan, wetend dat ze voorbij de stijfselmakerij waar het steegje met den overhaal is, hetzelfde opnieuw en nog mooier dubbel mooier, want immers opnieuw, voor haar oogen zal zien opengaan. Het smalle donkere steegje ijlt als verlangend het rozig-oranje lichtende water tegemoet, kan dan niet verder, wordt gestuit en eindigt in een kort, breed steigertje. Op den uitersten rand staan twee zwarte figuurtjes, een mansfiguurtje en een vrouwsfiguurtje, recht overeind, de zon gloeit tusschen hen in, heeft uit den linker heup van den man, uit den rechterheup van de vrouw een halfronde holte uitgeboord en volgegoten met zijn eigen gloed. Ze doet toch wel heel vreemd vanavond -, nu loopt ze weer pardoes dat steegje in, als moest ze met het schuitje het water over -, nooit anders durft ze zoo maar komen waar ze geen boodschap heeft. Over het water vaart het schuitje aan, zacht soppen en smakken de riemen -, het is de lichte waterhelft al uit, de schipper hoeft niet te roeien, hij kan zich deinend laten drijven op de golven die de stoomboot achter zich liet, oranje overtogen, diep-zwart glanzend in den binnenkant, langzaam uitplooiend naar de oevers toe. Koolzwart glijdt de stoomboot den brandenden hemel langs, heel snel, want wat nauwelijks is afgedekt komt alweer bloot en hoe mooi is dat ijl-goudig lichtje hoog in den mast, overal rondom de zacht-doorgeelde blauwe wijdte. Ze zorgt wel ongezien achter de menschen in den schaduw van het houten schippershuisje te blijven, ze staat naast het smalle hoekraam, strak-bespannen met bloemgewerkt gordijn, tegen den muur geleund, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ze ziet de kopjes op de tafel klaargezet, door teeder-blanke transparant het gouden koffielichtje gloren.... en nu komt het weer over haar heen en rondom haar en in haar als een golving lauw en week, dat vreemde en teere, dat machtige en droomachtige van even geleden, haar borst vervullend tot in de keel.... als lauw en zoetvloeiend water is het, waarin ze smelt.... en opnieuw gaan de dingen meer dan ze zijn beteekenen en zij ook beteekent iets dat ze zelf niet is. Hier is het water op zijn mooist, hier wijken de Westelijke en de Oostelijke oever zwaaiend van elkander weg en het water omvatten ze als in een kom en de stroom wordt tot een wijde, klare kelk, waarvan het voorste smalle deel spruitend uit de sluis ginder-ver, de steel voorstellen kan, - en juist waar steel in kelk zal overgaan daar springt, heel lang en dun, de brug over het water heen. Even voorbij de brug komt de Westeroever in een wijden boog weer naar den Oosteroever terug, die zelf recht-toe zijn weg vervolgt, een groene lijn van riet-bepluimde glooiing langs het water trekkend, zoover je maar kunt zien. En al maar meer en meer gaat alles nu weer beteekenen, terwijl zijzelf al meer en meer in wat haar overstroomt versmelt.... er is iets, waarover ze denkt, maar ze weet niet wat, het deint naar haar toe, op de golven van wat haar overspoelt, dat waarin ze versmelt, maar als ze er naar wil grijpen, dan trekt het weer af. De wereld is wel héél groot, is wel ontzaglijk groot en overal tegelijk leven menschen. De grootheid van de wereld, waar Engeland en Afrika en Italië en China en ijsbergen en vulkanen zijn, de onmetelijkheid van die wereld kun je wel altijd overdenken, maar je kunt het niet altijd voelen, en wat je voelt dat weet je toch eigenlijk pas goed. Onmetelijk is de wereld en overal leven menschen en overal stroomt water en overal wuiven boomen in den wind langs de oevers van het stroomende water. Dat was een der prentjes van straks.... dat waarop ‘Colorado Claro’ stond, zoo zal dat landschap heeten. En dan zijn er nog alle andere landen die op de kistjes stonden en de namen die op de kaart staan en als ze nu heel stil staat en over het water kijkt dan kan ze aan dat alles tegelijk denken en van dat alles tegelijk voelen dat het bestaat en dat zij tegelijk met alles ook zelf bestaat, hier, middenin de wereld, en dat is heel vreemd. Maar was het eigenlijk dat en dat alleen, was het dat heelemaal dat op golven deinde naar haar toe en weer ebde van haar af? Even scheen het zoo, toen was het als gleed na lang probeeren een {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} sleutel in het onwillige slot, maar nu sluit de sleutel toch weer niet precies. Er was nog iets anders, iets meer. Allang is het bootje bij den anderen oever aangekomen, en ligt daar nu, laag aan het steigertje, te wachten, de hemelbrand bekoelt en tegen het zachtere purperige rozerood krijgen de dingen hun eigen vorm en kleur weer terug, ze zijn niet langer een strook van tegen vlammenden hemel geplakte zwarte prentjes meer.... En wat mag dan nu toch eindelijk dat vreemde, ruischende geluid wel zijn, dat ze, onder haar droomerijen door, al een poosje lang vlak achter zich verneemt? Reeds tweemaal wilde in haar de vraag zich vormen; maar werd weer afgeweerd: het kon haar toch eigenlijk niet schelen. Maar even geleden zijn twee kleine meisjes uit het schippershuis komen loopen en wat voeren die vlak achter haar toch uit, met geluidjes als van lachen en smakken? En ineens.... dat is al héél vreemd.... ze weet het, voordat ze het ziet .... maar nu ze omziet en neer-ziet op wat daar aan haar voeten ligt, blijkt het nog erger dan ze denken kon en haar heele lijf wordt warm van schrik: het ruischende geluidje dicht-bij was de suiker, die den zak uitliep, waarin haar elleboog een gapende opening drukte en de twee kindertjes boren hun natgelikte vingertjes in den zoeten, witten hoop en halen ze er dik van de suiker weer uit -, nu ze radeloos, zonder gedachte, zich ernaar bukken wil, gudst een nog dikkere straal nog sneller uit den zak en een tweede berg klimt in een oogwenk boven den eersten uit. Zooals ze zich voelde toen haar eens de mooie kermisballon, van oom Zeelik gekregen, de eenige die ze ooit bezat, tusschen achtelooze vingers ontsnapte, het hemelblauw in, weg, voor altijd weg, onherroepelijk weg -, zoo voelt ze zich nu, nu alle zoetheid van haar wijd en rijk gepeins met één slag van haar vliedt, arm en koud, als toen. Ze wil het water nu zelfs niet meer zien, ze loopt het steegje uit, kil waait haar de lucht in het gezicht. Nu is ze weer in de breede weg-straat terug en het werd middelerwijl bijna avond. Ze denkt aan den sigarenwinkel, aan de danseresjes, aan de tinkelende muziek, de lichttooverij, en in plaats van verlangen is er nu bijna angst en afkeer in haar - waarom toch? - en vlak voor haar oogen, in de flauw doorpurperde grijzige schemerlucht, verschijnt weer dat hatelijke spot-gezicht van dien man. Naast een winkeltje en een tapperijtje begint een smal weggetje tusschen heggetjes kronkelend, dat met een omweg naar huis toe voert, daar is niets te {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zien en niets te ondervinden, dat slaat ze in en nu ze alles dat ze eerst heeft begeerd en thans uit alle macht schuwt van zich afgewend heeft, keert ze haar denken naar de verloren suiker toe, met den huiver die ze op grimmige winter ochtenden tegenover het ijskoude waschwater voelt! Op Rouwbezoek. Eindelijk is dan toch de klare waarheid wijd voor ze opengegaan.... Dagen lang al hebben ze het ijl en ongrijpbaar om zich heen gevoeld in het fluisteren van de groote menschen, dat ophield als ze boven kwamen, maar in hun zwijgen en kijken was het ook. Het vervulde de lucht, het deed denken aan blindemannetje spelen, wanneer je alleen in den kring staat en ze allemaal op de teenen sluipen om je heen.... je hoort ze overal tegelijk.... als uit een mist komt hun gesmoorde fluisteren; hun heimelijke lachen lispelt en sist telkens vlak aan je oor, je voelt hun kleeren waaien en wapperen, maar grijp je toe, dan vinden je vingers niets dan leege lucht, dan zijn ze weg. Zoo was het.... je voelde het vlak bij je en je kon het toch niet vatten, je meende het te begrijpen en dan viel het weer uiteen, het was een geheim. Niet een geheim van thuis, maar een geheim van de heele kille.... en dat toch ook aan menschen buiten de kille bekend moest zijn.... of vader zou niet van ‘gille hasjeim 1) gesproken hebben. En dat hebben ze toch allebei duidelijk verstaan uit vaders mond op een avond dat het woei. Daar komt nog bij, dat Sam Kaas zijn vader en moeder ‘Riesjes-maken’ 2) heeft hooren zeggen, dat is bijna hetzelfde als ‘gille-hasjeim,’ maar ‘gille-hasjeim’ is veel erger! Pinchas Lezer wist ervan en Sannetje Denneboom wist ervan en oude juffrouw Arons en Aardewerk de slager en mijnheer Gompel en mijnheer Israels en lange Schmoel Konijn en iedereen. Je zag het duidelijk aan hun gezichten. Het was dus iets van de heele kille, iets waar de heele kille mee te maken had en dat de heele kille kwaad kon doen: Riesjes of Gille- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hasjeim, in elk geval iets vreeselijks. De eerste dagen zaten ze ervoor te kijken als voor de door elkaar gegooide stukken van een legkaart, die nog nooit iemand in zijn geheel heeft gezien. Je weet dan niet wat je 't eerst zult pakken, je kunt er geen kop en geen staart aan vinden. Die wist dit en die wist dat, de een had afgeluisterd in bed en de ander op zolder, maar wat de een had gehoord, paste weer niet bij wat de ander wist. Meijer Goudsmit heeft gedacht: er zal een seifer-tora gestolen zijn. Zoo iets moet maar eens waar wezen, dan komt er toch stellig een plaag over de kille, een aardbeving of een groote brand, dat heb je toch gezien aan Korach, die met zijn heele familie in den grond verzonk, omdat hij brutaal tegen Mozes was geweest! Maar toen het Sjabbos werd en de Arke openging, hebben alle jongens scherp gekeken en geteld en ze stonden er allemaal, de rood-fluweelen, de blauw-satijnen, de gele-zijden, de groene met zilveren weerschijn erin... er miste geen een, de Ark was vol.... dat dus niet. Toen heeft, Zondagsmiddags in het vrije kwartier op het speelveldje van de Joodsche School, Saartje Zadoks iets anders geweten. Er moeten kinderen gestolen zijn, door iemand uit de kille moeten er kinderen gestolen zijn. Maar gebeuren er dan in de wereld zulke dingen? Ja; Hijman Snoek heeft er eens een boek over gelezen. Maar zou iemand uit de kille zoo slecht kunnen zijn? Dat gelooft geen mensch. Ja, maar Saartje Zadok heeft haar grootvader toch hooren zeggen: ‘Oggenebbiesj de stumpers.... een jaar of vier, vijf’.... en Saartje wou er dadelijk op zweren. Twee kinderen tegelijk gestolen.... en verkocht dus. Want bij Sam Kaas aan huis is over geld gesproken. Juist toen zijn moeder vroeg hoeveel en zijn vader antwoord wou geven, heeft hij het bedsteegordijn zien bewegen en Sam erachter vandaan gehaald. Niet alleen heeft Sam toen niets meer gehoord, maar nog klappen gehad op den koop toe. Wie koopt er kinderen? Wie steelt ze zoo dat de politie het niet merkt? Zijn ze mee gelokt op de straat of weggehaald uit hun bed? Zigeuners doen het, maar dat zijn geen Joden en dan is er natuurlijk geen gille-hasjeim en dan gaat het de kille niet aan, en dan hoeven de groote menschen niet zoo te fluisteren, en met hun hoofden te schudden, op straat, op het sjoelplein, op de visites en op de markt. Froukje Kaas kent een boek over Slaven, die naar het Zuiden gaan. Daar in het Zuiden gebeuren de vreeselijkste dingen, ze worden mishandeld en geslagen.... ze krijgen enkel zoute haring en geen water {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de dorst....ze worden met hun hoofd onder een druppelend gootje gezet.... het moet een prachtig boek zijn, maar Froukje Kaas heeft het nooit uitgelezen, omdat ze al door zoo huilen moest. Ze hebben het elkaar allemaal gevraagd: waar is het Zuiden? Niet het Zuiden op de kaart want dat is natuurlij k Limburg, maar het Zuiden waar de slaven heengedreven worden en geslagen. Kan iemand uit de kille kinderen hebben gestolen en naar het Zuiden als slaven verkocht? Niet alle slaven zijn zwart. Maupie Gompel leest soms stilletjes de krant, en die heeft daarin iets gezien van ‘blanke slavinnen.’ Toen ze hem niet geloofden, heeft hij er dadelijk een zwaren eed op gedaan. Hij denkt dat ze duurder dan zwarte zijn en dat ze als kleine kinderen met draaiorgels zijn meegelokt. Maar waarom dan juist enkel slavinnen, heeft Duifje Aardewerk toen gevraagd. Omdat meisjes altijd dommer zijn, heeft Maupie gezegd. Kinderen gestolen.... maar wie uit de kille kan zoo iets hebben gedaan? Als het waar is.... ja.... dan geen wonder, dat de groote menschen ernstig kijken en fluisteren, dat mijnheer Isreals bijna niet groet en dat de lip van Zadoks nog meer dan anders raar voren steekt en dat ze telkens als er iemand komt de kamer worden uitgestuurd.... als zoo iets waarlijk is gebeurd.... dan heb je nu elk oogenblik kans op pest of een zwavelregen.... zooals mijnheer Snoek van Sodom en Gomorra heeft verteld, waar de menschen ook zoo schandelijk gezondigd hadden.... misschien wel varkensvlessch in boter gebraden - en een hoeveel-dubbele zonde is dat niet? - of op den Verzoendag, als men zelfs heelemaal niet eten mag, juist het allerergst verbodene gegeten! Kinderen gestolen.... maar ineens wist Duifje Aardewerk dan weer beter: er zijn geen kinderen gestolen, er is enkel heel veel geld gestolen. Saartje Zadoks natuurlijk kwaad. Ze heeft duidelijk verstaan dat haar grootvader zei: ‘Aggenebbiesj de stumpertjes, vier en vijf jaar.’ Of zal haar grootvader soms liegen? Of stelen kinderen misschien geld? Woensdagmiddag groot lawaai....Izak Aardewerk en Moosje Aardewerk vreeselijk aan het vechten, mijnheer Snoek ertusschen met den stok! Ze wilden allebei dadelijk een eed doen. Moosje wou zweren dat hun vader heeft gezegd: ze hebben hem gevonden en Izak zou dood-neervallen als zijn vader niet had gezegd: ze hebben het gevonden. Wat dan.... of wie dan? Het geld....? Den man, die het geld gestolen heeft? Ja.... het geld! Niet, niet den man, maar het vermoorde kind. Vermoord? Gestolen zul je toch zeker meenen? Neen, vermoord, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} want er is er een dood, ze hebben duidelijk van ‘sjiwwe-zitten 1) verstaan! O, wat een spektakel! Iedereen wou natuurlijk beter weten... en mijnheer Snoek gaf ze maar met den stok. Omdat Moosje wel moest bekennen, dat er over ‘Sjiwwe-zitten’ was gepraat, hebben ze toen allemaal Izak gelijk gegeven. Als er wordt sjiwwe-gezeten, dan is er een dood. Maar dat wist Meijer Goudsmit weer beter. Als iemand zóó slecht is, dat zijn ouders niet meer van hem weten willen, dan zitten ze ook sjiwwe over hem. En is iemand, die kinderen....? Toen zijn ze weer allemaal gaan schreeuwen en vechten en heeft mijnheer Snoek aan Moosje en aan Izak, die begonnen, en aan Froukje omdat ze krabde en aan Meyer Goudsmit, die ‘kssjt.... kssjt...’ riep toen Izak op Moosje lag, voor straf een opstel over Jacob en Ezau opgegeven, minstens anderhalve kant van de groote leien vol. Maar niemand heeft natuurlijk zijn mond gehouden. En toen is het verder weer net als met de legkaart gegaan. In het eerste begin denk je steeds dat je er gauw zult komen, tot je steken blijft en merkt dat je alles verkeerd hebt gedaan, je begint opnieuw en weer kun je halfweg niet verder, en als je dan eindelijk bang begint te worden of het ooit zal lukken, dan ben je er precies, want dat eene stuk, dat je telkens verschoof, omdat er niets dan in de hoeken een paar veegjes op staan, dat moest je nu net hebben voor die plek waar je geen raad mee wist en dan ben je ook heelemaal klaar en daar staat ineens de heele prent voor je oogen! Aan iedereen hebben ze gedacht, behalve aan mijnheer en juffrouw Seligman.... ze leven zoo stil, ze wonen zoo achteraf, men ziet ze zoo zelden, het zijn deftige menschen. Mijnheer Seligman is vroeger goudsmid geweest, hij heeft een korten, witten baard en een voorname zware stem - als je in den trein zit hoor je onder het rijden vaak de heeren en de mannen in de andere coupé met elkaar praten, dat klinkt ook zoo voornaam en zwaar, een beetje kelder-achtig, zoo praat nu mijnheer Seligman - en juffrouw Seligman is bleek en heeft een kleinen onderkin met haartjes. Ze ziet er meestal verdrietig uit, maar geen wonder, hun dochter Jetje is lang geleden aan de tering gestorven, ze ligt tusschen den man van juffrouw Arons en het doodgeboren broertje van de kinderen Snoek. En dan hebben ze nog een zoon, die ergens anders woont en met dien zoon is het allemaal gebeurd, waarover de groote menschen met elkaar fluisteren, op straat, op het sjoelplein, op de visites en op de markt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is jaren geleden van zijn vader en moeder weggegaan en in de groote stad is hij heelemaal vrij ‘klok-vrij’ geworden, hij gaf er al gauw niet meer, zegt moeder, om God of gebod! Maar rijk dat hij werd! Een gouden tientje zoo maar uit te geven, dat was niets voor hem, dat merkte hij niet eens, daar werd hij niet rijker of niet armer door -, zoo zegt moeder tenminste. Niet iedereen heeft in zijn huis een ijzeren kist of een slot waar geen andere sleutel op past en zulke menschen brachten aan hem hun geld, om te bewaren, en dat ging allemaal in een groote donkere kast, heelemaal van steen gemaakt. En toen nu zijn eigen geld was opgeraakt, omdat zijn vrouw zelfs door den dag een zijden japon wou dragen - maar een bandeau droeg ze niet! - toen is hij kleine beetjes van dat geld van de andere menschen gaan nemen.... misschien is het met een kwartje begonnen.... en toen een gulden.... en daarna een rijksdaalder.... en eindelijk een gouden tientje... en nog meer.... en nog meer moet hij genomen hebben, want de heele kast was ten langen leste leeg! Zoo iets is een apart soort van stelen, dat verduisteren heet, hoewel je niet begrijpt waarom, want toen het er nog lag, was het in duister, maar toen hij het er uit nam juist niet meer! Nu moet het zóó zijn gegaan, dat iemand in die kast keek en zag dat er niets in was en het toen is gaan aangeven bij de politie.... en ze kwamen hem halen om hem in de gevangenis te doen... en o, hij was weg! Niemand wist waar, zijn vrouw niet en zijn kinderen niet, zijn vader niet en zijn moeder niet ‘van den aardbodem verdwenen’ zooals in het ‘gommesj’ staat, dat was hij. Ver voorbij het laatste huisje aan den dijk, daar is de Ooster-plas.... dikke opgeblazen kwabben vet-geel schuim zitten er tusschen het riet gekleefd en ze lillen zoo als het water beweegt en er zijn echte golven met wit bovenop en je kunt er iemand die aan den overkant staat, bijna niet beroepen.... uit die Ooster-plas is hij eindelijk te voorschijn gekomen. ‘Een in verregaanden staat van ontbinding verkeerend lijk van een manspersoon,’ dat stond in het krantje, dat was hij! Maar dat wisten ze pas den volgenden dag, want niemand heeft hem daar gezocht, want wie toch had kunnen denken dat hij enkel om in het water te springen naar het stadje en naar de Oosterplas teruggekomen zou zijn? Voor eergister-avond is er hard gebeld, dat was mijnheer Snoek. Hij heeft met vader alleen in het zij-kamertje gezeten, meer dan een uur. Hoe ze ook probeerden dichtbij te sluipen om te luisteren - {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten onder het raam en in de donkere kast achter het zij-kamertje in het alcoof, en tusschen de jassen aan de kapstok in het gangetje - ze konden niets verstaan, ze praatten te zacht en te vlug en te veel losjoun-hakoudesj’ 1). Alles in huis luisterde mee en keek, alles leek te begrijpen dat er iets ergs was gebeurd, het was ook zoo stil. Toen mijnheer Snoek eindelijk wegging, zijn ze nog niets te weten gekomen, vader heeft geen woord gezegd, maar later, ze lagen al in bed hebben ze vader en moeder nog lang hooren fluisteren -, hoe lang weten ze niet, want ze sliepen voor het ophield. Maar den anderen dag op het Joodsche school wist Hijman Snoek heel veel te vertellen.... hij is opgevischt, hij stonk en zijn eene been hing erbij.... Als zoo iets vlak bij je oor wordt gezegd, terwijl je met allemaal in een kring op het speelveld staat.... hij is opgevischt, hij stonk en zijn eene been hing erbij.... dan is het alsof alles rondom je begint te suizen en te rillen.... er gaan geluiden door de lucht, die er zooeven niet waren; wat vlak rondom stond, wijkt van je af tot heel ver, zoodat je in een soort leege ruimte komt te staan en met je voeten niet zoo héél vast meer op het gras.... ook wordt alles vaal en bleek.... en je hoofd voelt zoo vreemd en binnen in je lijf schijnt iets warms op te komen, zoodat je smelt, zoodat al draaiende en malende alles losraakt bij je binnen-in.... voor je oogen komt iets donkers, dat je nooit hebt gezien en in je neus iets diks dat je nooit hebt geroken.... Den dag daarna hebben ze nog veel meer gehoord! Er vloog als een fluisterende, schuifelende wind van vragen door de kille, van huis tot huis. Vindt de Raäf 2) goed dat hij op hun begraafplaats wordt begraven - hij gaf om god-noch-gebod, hij woonde niet in de kille! - mijnheer Snoek moest naar het Rabbinaat, in zwarte jas en hoogen hoed - heeft hij een eigen sargenes 3) en waar ligt het, in de kast bij zijn moeder of in de kast bij zijn vrouw? Krijgt hij aarde van ‘Erets Jisrool’ 4) mee in zijn kist? Wordt er teire 5) gemaakt? Den heelen morgen in school kwam er telkens akelig water in haar mond en dan leek haar hoofd weer los te staan.... waarom heeft Hijman Snoek het toch vlak aan haar oor gezegd ‘hij stonk.... en zijn eene been hing erbij....’ Laat in den namiddag is mijnheer Snoek terugge- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} komen uit de stad en weer vloog als een wind het bericht door de kille van huis tot huis; de Raäf vindt goed dat hij op hun begraafplaats komt.... de Raäf staat toe dat hij aarde van Erets-Jisrool meekrijgt in zijn kist.... en zijn moeder heeft zijn sargenes. Toen is het stil geworden in de kille en morgen wordt hij begraven. Morgen.... en nu is het avond, en het is dampig en koud, ze hebben hun nieuwe dikke jasjes aan, die zitten zacht en warm. Zooals nu, dampig en koud, zoo beginnen alle dagen en zoo eindigen ze ook, maar tusschen dat begin en dat einde breekt uit elken dag een open plek van goud en blauw, stralende zon en ruime, klare lucht, als een bloemknop die opengaat en zich weer sluit.... elken volgenden dag gaat de dagbloem later open, gaat de dagbloem eerder dicht, elken morgen, wanneer je naar den dichtgesloten lagen grijzen hemel kijkt, dan denk je opnieuw: vandaag zal er geen bloem van blauw-en-goud meer bloeien, gisteren brak de laatste open, nu is het gedaan -, en dan toch, even na tweeën, aan een hemel zonder vlek of veeg, aan een smetteloozen blauwen hoogen boog sprankelt de gouden zon, die in de roode blaadjes fonkelt en zachtjes, plezierig door je kleeren heen brandt op je rug.... tegen vieren is het al weer voorbij. Morgen wordt hij begraven, de arme! Meijer Goudsmit zegt: met een slecht mensch mag men geen medelijden hebben. Neen, niet met iemand die het geld van andere menschen nam, maar wel met iemand die dood in de kist ligt, in een klein, donker kamertje.... de gordijnen zijn gesloten en een neir-tomied-lichtje brandt op de kast. Het neir-tomied-lichtje brandt op de kast, het schemert flauwtjes door de bovenste ruiten van het eene raam op den hoek.... het raam van het kamertje waar hij in zijn kist ligt te wachten totdat hij begraven wordt, morgen. Zij staan buiten -, achter het tuinpoortje kun je de boomen hooren ruischen en fluisteren, maar je kunt ze bijna niet zien, uit het huis komt geen enkel geluid. Waar zit zijn moeder dan te huilen? Maar ze moeten naar huis, ze zijn al te laat, ze wilden, ze moesten even langs zijn huis, langs het huis van zijn ouders gaan, het heeft een half-uur gekost, later mag het nu niet worden! Er zit niet anders op, ze moeten den kortsten weg terug, door het steegje, waar de paardeslachter woont. Tusschen oude, donkere huisjes, naast een hoog, zwart pakhuis dat ‘Memel’ heet staat zijn smalle winkel; een gluiperige petroleum-lamp schijnt achter uit den muur op de helgele bulten, de zware donkerroode schonken. O, ze vinden het zoo benauwd om {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 's avonds door dat steegje te gaan, langs de oude, donkere huisjes, langs het smalle, zwarte pakhuis dat ‘Memel’ heet en langs dat moordhol, de paardeslachterij. Als er maar iemand was, die paarde-vleesch lekker vond -, maar neen, het ‘minne gaajes’ 1) alleen, dat geen geld voor koe-vleesch heeft, koopt het en eet het. Niet omdat het verboden is - want varkensvleesch is nog veel erger verboden - kunnen ze bijna niet naar paardevleesch kijken, maar omdat ze er zoo'n medelijden mee hebben.... met het vleesch en met het paard. Een koe weet niet beter of het hoort zoo, maar een paard moest niet worden geslacht. Een koe loopt lekker in de wei of ligt lui op stal.... maar wat moet een paard niet sjouwen als het glad of modderig is.... hort maar, vort maar, tegen den hoogen sluis maar op en zijn hoeven glibberen en hij valt haast en je ziet zijn kop schudden, dat het bit tegen zijn tanden rammelt en de man staat overeind op zijn kar en vloekt en schreeuwt en ranselt er op.... en dan nog geslacht in dat klamme steegje, achter dat zwarte pakhuis en niemand eet zijn vleesch dan uit armoe en met tegenzin. Arm paard! Maar dezen avond denken ze er minder dan anders, alleen maar even, heel vluchtig, in het langs-loopen aan. ‘Hoe je je verdrinkt? Of je erin springt of erin kruipt? Laat je je niet meestal uit een bootje zakken? Je weet toch wel, dat meisje uit het boek, midden in een blauw meer, met populieren en cypressen langs de oevers? Ja, maar hij....? ‘Een steen om je hals en dan in een zak?’ ‘Je-zelf in een zak? Hoe zou dat ooit kunnen!’ ‘Hoe diep denk je wel....? Zal hij morgen dieper in de aarde gaan, dan hij in het water was.... of lag hij dieper in het water dan hij in de aarde zal zijn?’ Nog weer is uit den donkeren, dampigen morgen van den anderen dag een goud-blauwe middagbloem opengebroken, nog weer hingen de laatste blaadjes als groots droppen fonkelwijn bij de takjes neer.... het duurde weer korter dan gister en nu is het avond.... en weer staan ze voor het duistere huis. Dat alles precies hetzelfde is en dit toch een andere dag.... het gevoel van voorbij-gaan, glipte in een rilling door ze heen als nooit te voren; altijd tot nu spraken ze over ‘gisteren’ en ‘morgen’ als over nuchtere, gewone dingen, nu worden ze het loopen van den tijd schier {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} lijfelijk gewaar als het geluidlooze sluipen van een reusachtig donker dier.... maar waarom het nu een andere dag is en alles toch hetzelfde bleef -, dat schijnt tegelijk een niet te peilen raadsel. Maar ze weten het ook wel: niet alles is hetzelfde! Het neir-tomied-licht schijnt flauwtjes door een krans van zacht-parelende waterkraaltjes en er komt geen geluid uit het huis, achter de tuinpoort fluistert het en lispelt het, maar alles is niet hetzelfde: hij is weg, niet langer staat in het kleine kamertje de zwartbekleede kist, waarin hij lag en wachtte op zijn begrafenis, het witte sargenes aan en toegedekt en bij zijn eigen moeder.... ach, alles beter dan ginder, ver weg, alleen in die koude, diepe plas. Jozef Snoek is vanmiddag met zijn vader en met de andere heeren en mannen naar de begrafenis geweest, hij is al groot, hij is al zestien jaar en Hijman Snoek heeft op den hoogen dijk tusschen de rijtuigen gestaan en over den haag heen alles afgezien.... uit het metaar-huisje 1) kwamen ze op de begraafplaats met de zwartbekleede kist. Het was zoo stil.... je kon het lange, droge gras hooren schuifelen langs hun broeken en voor hun laarzen uit. Aan den overkant van de sloot stond een koe te kijken, als een spiegel was het water, zoo glad, een bruin blaadje kwam maar niet dichter bij zijn linkerpoot dan bij zijn rechterpoot.... en toen ineens begon die koe te drinken en toen was het net of zijn kop in stukken brak en toen hield hij weer op en het water droop van zijn snoet en je hoorde het vallen, zóó stil als het was en toen kwamen de stukken van zijn kop in het water weer naar elkaar toe en toen werd de sloot weer vlak en glad. En die koe bleef maar kijken, hij begreep er niets van, natuurlijk, hij wist niet hoe hij het had met al die hooge hoeden. Zoo....? En hoelang is het dan heelemaal geleden dat kromme Racheltje begraven werd? Ja, maar toen was die koe misschien nog een kalf of hij woonde in een andere wei! Mijnheer Snoek heeft geen aanspraak gehouden.... en toen ging de aarde op de kist en de zwarte hooge hoeden waren vlak bij elkaar en door elkaar en die koe bleef maar aldoor kijken. Toen hij diep in den grond was en de grond weer dicht was en ze allemaal langs Zadoks moesten om hun handen te laten wasschen, kon je het water hooren kletteren in den blikken kom, zóó stil.... En toen ze het hek uit kwamen en de trapjes op naar de rijtuigen toe op den dijk en toen Zadoks {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst het metaar-huisje en toen, achter den laatsten man het ijzeren hek gesloten had, toen is die koe ook weer van den slootkant af het land ingegaan en je hoorde het gras langs zijn pooten strijken.... zoo heeft Hijman daareven op 't Joodsche school verteld. En toen hij thuis vertelde van die koe en hoe hij ging drinken en hoe zijn kop toen in de sloot in stukken brak, toen heeft Jozef ineens gezegd: ‘zóó zullen zijn beenderen verspreid liggen in het Gehinne’ en toen is juffrouw Snoek gaan huilen en mijnheer Snoek heeft Jozef verboden. En nu is hij weg en het neir-tomied-lichtje brandt, als gisteren en alles is als gisteren en het is nu niet meer ‘morgen’ maar ‘vandaag’. Toen ze gisteravond thuis kwamen, was vader boos en moeder ongerust, daarom willen ze zorgen nu tijdig binnen te wezen. ‘Zoo, nu heb jullie braaf opgepast.’ En nu hooren ze iets, waar ze van staan te kijken, nu zal er iets gebeuren, dat ze wel allerminst hebben verwacht. Er is een boodschap geweest van juffrouw Seligman en juffrouw Seligman liet vragen of ze met vader en moeder mee willen komen om de kleine kinderen, die zoo alleen zijn. ‘En waarom is hun moeder dan ook niet hier, en waarom zijn ze dan niet bij hun moeder?’ Maar dat zijn, zooals vader zegt, ‘zaken, die hen niet raken’ en ze moeten nu maar gauw naar bed. Bangheid en verlangen zijn hun metgezellen op weg naar school in het middaguur. Ze zullen binnengaan in het huis, waar hij een paar dagen geleden laat in donker werd binnengedragen, ze zullen het kamertje zien, waar de kist heeft gestaan, die daarna in den diepen grond verdween! Ze zijn vroeg op het speelplein, maar blijven de kameraadjes uit den weg -, dat wat om ze is en in ze is, zoo zwaar en bang, dat willen ze toch niet kwijt. Tegen het hek geleund kijken ze over de wei, goudgroen in de kortstondige zon tot waar de vlakke wijdte, zonbestroomd, groenig, grijzig, blauwig, in hemel overgaat, die naar boven toe al meer verheldert tot het allerzuiverste blauw. In den zomer hebben daar heel veel koeien gegraasd, maar de boeren namen de meesten al op stal, enkelen lieten ze nog terug, zeker de sterksten en de oudsten. Eén loeit er, hij heft langzaam zijn kop omhoog naar de zon en de witte hals zie je blinken. Koeien zullen toch zoo dom als ze er uit zien niet zijn.... is er niet vaak in hun loeien een klank alsof ze veel meer weten en over veel meer denken dan de menschen vermoeden? Vooral als het uit de verte komt. Wonderbaarlijk angstig en diep klonk dat daar! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Bangheid en verlangen komen met ze binnen in school, keeren met ze terug naar huis en worden tegen schemer al zwaarder, ze krijgen weer de warme, nieuwe jasjes aan. Nu zijn de gordijnen naar boven gehaald en de kindertjes spelen aan het raam... nu vullen bangheid en verlangen hun heele lijf propvol, tot in hun keel. Vader heeft gescheld en ze zijn binnen gelaten en ze staan in de gang en doen hun overgoed uit. Aan den anderen kant van de smalle deur praten menschen, dommelig en dof, nu is er ineens geen verlangen en geen bangheid meer, maar kilte en siddering door alles heen, en nu gaan ze binnen. Geel schemert de kamer. Voor de breede bruine kast bij den achterwand zitten mijnheer Seligman en juffrouw Seligman, laag aan den grond. Wat zou dat om te lachen zijn als het waar was dat ze theevisitetje speelden. Juffrouw Kaas is er en mijnheer Israels en mijnheer Snoek en juffrouw Snoek en ze zitten allemaal op gewone stoelen, een heel eind boven mijnheer en juffrouw Seligman uit. En tegen de kast, bijna in donker, staat nog een vreemde, lange heer, het lijkt wel een heer uit een boek, met een ‘doodsbleek gelaat’ en ‘rave-zwarte lokken.’ Over de hoofdjes van de kinderen heen kijkt hij naar buiten. Juffrouw Seligman draagt op haar oude grijze jak - een mooi zou zonde wezen om de ‘krieje’ 1) dus heeft mijnheer Seligman ook zijn leelijkste bruine jasje aan - haar groote paarse broche, een prachtige ronde steen door gouden kartelrand omvat, - mijnheer Seligman heeft zijn vest met rondetjes aan en zijn zilveren horlogeketting ligt in de plooien, met al de mooie dingetjes, het bruine blokje doorspikkeld van goud, het zilveren scheepje, het steentje roodbruin en geel gestreept, dat er uit ziet zoo week of je het eten kunt. Dus dat hebben ze gisteravond uitgedaan en vanmorgen vroeg weer aangedaan, juffrouw Seligman heeft de broche vastgestoken, mijnheer Seligman heeft het haakje door het knoopsgat gehaald.... en hun zoon is dood.... en is gisteren begraven.... dat is toch wel héél vreemd! Moet je dan bloot loopen als je zoon dood is, moet je dan in je nachtgoed gaan? Neen, maar het is vreemd! Van juffrouw Seligmans oogen is niets te zien, dan een klein, nat spleetje tusschen twee gele blazen, dat haar oogleden zijn.... maar met mijnheer Seligman is het juist andersom, zijn oogen staan wijd open en zijn heelemaal droog. En toch schijnt hij niets te zien, ook hen ziet {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet, nu ze, door moeder vooruitgeduwd een hand komen geven en ‘ik condoleer u’ zeggen, maar zijn vrouw ziet ze wel en lacht zelfs eventjes en wenkt ze naar de kindertjes aan het raam. Zou ze durven, zou ze kunnen zonder dat ze het zien, haar hand afvegen aan haar kous? De hunne voelden zoo klam en slap en warm. De kamer is vol van dof en grommelig praten, alleen de heer met de rave-zwarte lokken zwijgt. Zullen ze nu naar de kindertjes gaan.... voor wie zooveel vreeselijks is gebeurd en die er niets van weten? ‘Niets beseffen’ noemt men dat, want ze weten wel, dat hun vader niet meer komt. Zijn zij zelf ook eenmaal zóó klein en zóó dom geweest? Wat is het hier benauwd.... en waar ruikt het toch naar? Toen ze binnenkwamen merkte ze duidelijk eau-de-cologne -, maar nu.... En daar ineens wordt haar voorhoofd en worden haar slapen tot onder haar haren koud en nat van zweet en er ging een pang door haar hoofd zooals wel eens 's avonds in bed, als je op 't punt van slapen wakker bonst en alles aan je en in je dreunt.... en ze ziet de twee kastanje-boomen, met de lantaarn ertusschen als in een prieel en ze staan allemaal op het veldje achter de sjoel en ze hoort wat Hijman zei, vlak bij haar oor.... O, niet hier daaraan denken.... niet hier die woorden denken, waar zijn vader en moeder zijn! Is het... dat?.... Is het dat wat hij achterliet.... dat wat van hem overschoot? is het dat wat hier in de kamer hangt? Ze durft niet ademen, niet ruiken, niet proeven de lucht ze houdt den mond stijf dicht, keel en neus verknepen, tot ze er benauwd van wordt en het zweet kriebelt onder den rand van haar hoed. Ruikt zij het alleen, of ruiken ze het allemaal.... ruikt zijn moeder het dan ook.... en weet ze dan dat hij het achterliet? ‘Mocht jullie zoo maar met vader en moeder mee?’ ‘Ja we mochten, juffrouw Snoek, om de kindertjes die alleen zijn!’ Iedereen praat zacht, daarom merkte juffrouw Snoek niet dat haar keel bijna dicht zat, nu staat ze naast moeder en ze fluisteren en schudden met hun hoofd. Waar is het nu? Is het weg.... hoe zou dat kunnen? Zal ze haar broertje vragen of hij het ook ruikt? O neen, want ze durft het niet noemen. Een eindje wijder open de neus, een beetje minder genepen de keel -, maar wil ze het dan met alle geweld ruiken? Ja.... ja.... het is walgelijk en wee en ze wordt er misselijk van.... het doet aan de vreeselijkste dingen denken - aan plaatsen waar hij misschien is heengegaan, aan wat er daarginds misschien met hem gebeurt, en {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} toch.... wil ze het nu weer ruiken! Een spleetje ruimer open de keel.... daar is het weer.... daar is het weer...., dat wat hij achterliet. Maar.... o god.... weet ze wel zeker dat hij het achterliet en dat het niet van waar hij nu is, daarginds.... hierheen terug komt tot in zijn huis? Niet zeggen.... niet noemen.... niet in gedachte nemen den somberen naam van die gruwelijke plaats.... want daar zitten immers zijn vader en moeder, en hij draagt de horlogeketting met het scheepje en de blokjes en zij haar mooie paarse broche.... niet aan denken... maar het woord doet met haar als de reuk, het verschrikt haar en het lokt haar.... haar lippen zijn open gesprongen.... en ze heeft het gefluisterd.... Ge-hinnom....! Gehenna zeggen de anderen, maar ze zeggen verkeerd.... en haar gedachten schrikken, voor wat ze hebben blootgerukt, als hadden ze zich geschroeid.... Heeft iemand het haar verteld of heeft ze het gelezen of heeft ze het enkel maar gedroomd dat er altijd arenden laag en langzaam zweven boven den eeuwigen schemer van dat Dal? ‘Ga nu toch, ga nu toch naar de kindertjes toe!’ In de vensterbank zitten ze en spelen met kraaltjes -, de houten beestjes uit de Arke Noachs staan in een lange rij, de koetjes hebben mooie gekleurde snoertjes om. Het grootste kind kijkt op en lacht en vraagt: ‘hoe heet je?’ Mijnheer Snoek komt naar het raam en neemt een van de koetjes op. ‘Krijgen alle koetjes zulke mooie kettingen aan?’ ‘Ja, alle koetjes en alle paardjes en de lammetjes ook! En jij mag voor dat geitje een kettinkje maken.’ Ze neemt den dunnen naald en het zijden draadje aan, ze wil wel, maar haar handen zijn zoo koud en beven zoo. Het is koud en benauwd en de avond valt; van den bleeken, langen heer zie je bijna niets meer dan een witte vlek, dat is zijn gezicht. ‘Wil je erbij van die mooie, uit dat kleine doosje?’ Dat zijn goudglanzend bruine, als oogjes, dat zijn wel prachtige, zoo heeft zij er zelf nooit gehad. Maar luister.... wat is dat.... dat mijnheer Snoek daar neuriet, voor het andere raam? Die wijs, die mooie, zachte wijs, die droevig maakt en troost tegelijkertijd.... die in breede, zachte schommelingen langzaam lager daalt.... die wijs kent ze toch wel. Wanneer je op straat gevallen bent en je hand is geschaafd - dat doet erger pijn dan een snee - en moeder windt er een lapje met olie om, want met sla-olie, zegt moeder, genees je alles en vader noemt de {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} olieflesch moeders medicijn-kast - of wanneer je wakker wordt en je hoort loopen in huis en je denkt al aan dieven of spoken, en het zweet breekt je uit, maar het is vader die de klok opwindt, want het was nog geen nacht -, of wanneer je een paar dagen op schoenen die kapot en te klein zijn hebt moeten loopen, omdat de schoenmaker de andere maar niet bracht, en je gaat dan op de nieuwe, sterke zolen, je voeten ruim en lekker warm, voor 't eerst naar school.... dat allemaal geeft dezelfde warme, zoete zachtheid door je lijf, dat pijn had of koud was of verkromp van angst en zoo doet nu ook die wijs, die mijnheer Snoek daar zachtjes zingt.... En hij hoort bij sterven en bij begraven.... maar welke woorden passen erop van het veelvuldig gebed, dat bij sterven en bij begraven hoort? Ze weet dat zij ze kent, de woorden en de vertaling, dat zij ze heeft geleerd op school. Als nu niemand maar iets zegt, als ze nu even heel strak en sterk mag denken.... de oogen dicht.... en roerloos, doodstil.... Goddank, ze weet het.... twee woorden, losjounhakoudesj.... twee woorden maar.... niet meer.... maar genoeg; deze twee: ‘liesjeinei ngofor’.... ‘Aan hen, die slapen in het stof....’ Van de vertaling schiet haar ineens een heele regel te binnen, zooals ze die leerde op school: ‘En hij bewijst Zijne Gerechtigheid aan hen die slapen in het stof....’ En de wijs is zoo mooi, brengt droefheid en vertroosting gelijktijdig, glijdt in zachte breede schommelingen naar omlaag.... vlak bij haar staat mijnheer Snoek en kijkt door het raam naar de boomen en neuriet zacht, en ze staat van de vensterbank haastig op, schuilt zich weg achter het zware, groene overgordijn, trekt het voor zich heen.... juist op tijd.... even later en het was te laat geweest, de vloed van tranen breekt haar oogen uit, haar wangen zijn heet en nat. Slapen.... slapen.... slapen in het stof, rustig liggen op je zij.... het hoofd in den boog van je eenen arm en je oogen toe en niets meer weten van wat er gebeurt; slapen, dat is veilig zijn, dat is omsloten zijn.... Levenden hebben hun huis, waarin ze slapen en de dooden slapen in Zijn Gerechtigheid.... ‘Hij bewijst Zijne Gerechtigheid aan hen die slapen in het stof.’ Hij vergeet ze niet hoe diep ze liggen....; hoe dicht en zwart de grond ook is.... ze zijn er toch niet verlaten, toch niet alleen.... Heet en nat zijn haar wangen, haar keel voelt kriebelig en benauwd van het ademen in dat stoffig groen gordijn en doordat ze geen geluid dorst geven, zelfs haar neus niet snuiten; die voelt nu ook heelemaal verstopt.... maar in haar borst, om haar hart is een zoete zachte kalmte gekomen, als waren bange benauwdheid, angst en ongeduur ineenen met haar tranen uit haar weggevloeid. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader heeft den wenk gegeven, moeder heeft ze bij zich geroepen, ze gaan naar huis. Gelukkig dat de lamp nog niet brandt! Juffrouw Kaas gaat zoover mee den weg uit, ze presenteert eau-de-cologne.... en ze zegt dat het heele beste is, van vijf en zeventig cent de flesch, zuinig bewaard van de laatste maal dat ze in den kraam is geweest! ‘Hier meid, jij ook een beetje op je zakdoek!’ ‘Neen, niet op mijn zakdoek, liever op mijn mouw.’ Ze kan mijnheer en juffrouw Seligman nauwelijks meer zien, nu ze afscheid-nemen moet! De paarse broche glanst in den schemer, het bruine blokje met de gouden spikkeltjes glijdt zachtjes op en neer in de plooien van het rondetjesvest.... ze kijkt er nog even naar.... en het is niet meer zoo héél vreemd dat juffrouw Seligman haar broche en dat mijnheer Seligman de horlogeketting met de mooie dingetjes draagt. Carry van Bruggen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groote hervormingsjaar 1520. De behoefte aan dramatiek ligt in de menschelijke natuur. Wij willen onze helden het zwaard in de weegschaal zien werpen. We erkennen geen held zonder dat. Niets is voor ‘het voelend deel der natie’ zoo hinderlijk in onze industrieele samenleving, als het gemis aan gelegenheid tot het verrichten, of liever zien verrichten van daden, van wier juiste en moeielijke uitvoering groote dingen afhangen. In een wereld, welks oorlogen daar zelfs geen gelegenheid meer toe bieden, is ook het heele begrip ‘held’ te loor gegaan. Men gebruikt het woord thans, als een buiten gebruik geraakt en onbeheerd vat, voor een geheel vreemden, onwaardigen inhoud, bijvoorbeeld voor zeelieden of soldaten, die er zeer tegen hun zin niet in geslaagd zijn aan het doodelijk gevaar te ontkomen. Maar in de onwezenlijke wereld der officieele plechtigheden en journalistiek, waar de algemeene belangstelling slechts daarin bestaat dat ieder zich voor een zaak interesseert, omdat hij denkt dat de anderen dat doen, klemt men zich vast aan het groote feit en de gewichtige gebeurtenis. En als die zich niet laten vinden, dan geeft men voor, dat alle meditatieve herinnering aan een figuur of beweging zich samentrekt op een gedenkdag, waartoe men zonderling genoeg bij voorkeur die oogenblikken kiest, die zeker onbelangrijk geweest zijn, zooals iemands geboorte of dood. Men herdenkt niet den datum van het verschijnen van Schopenhauer's hoofdwerk, doch zijn eerste gejank of zijn laatste gerochel. Misschien omdat iedereen van die twee biografische bijzonderheden zeker is, ook zonder iets van den jubilaris af te weten. Ten volle kan deze ervaring betrokken worden op Luther's kerkhervorming. Zeer weinigen weten iets anders van Luther af, dan dat hij tegen de autoriteit de Roomsche kerk is opgetreden, en ze zien de belichaming van die actie in een handeling, waarbij Luther beslist niet bedoeld heeft, zich tegen dat gezag te verzetten. Want wel is de geest der vijfennegentig stellingen die van een man, die in zijn binnenste onbewust aan de Kerk is ontgroeid, maar de daarin uitgesproken beweringen tasten geen enkel dogma aan, en gispen slechts op bedekte, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedige wijze den paus, die daardoor juist gehandhaafd blijft als de opperste vertegenwoordiger der goede waarheid. Luther is aanvankelijk lang niet ingenomen geweest met zijn enorm succes, en heeft verzekerd, dat hij niets beweerd had, doch slechts wenschte te debatteeren. Veel gewichtiger in waarheid zijn de drie geschriften, die hij publiceerde in 1520, het jaar, dat met de verbranding van den pauselijken banbul sloot. Daarin legde hij de beginselen vast, waarop zijn revolutie steunde. Dat hij haar voor een hervorming gehouden heeft, een der vele, die sinds de tiende eeuw zijn beproefd, de vervulling der verwachting die de reformatorische actie der geestelijkheid zelve sinds het concilie van Konstanz (1414-1418) in de gansche Christenheid gewekt had, die vergissing werd veroorzaakt door die zelfde sterke gemoedsaard, die hem tot revolutionair maakte. Volslagen vervuld van de overweldigende godsdienstige waarheid, die hij gevonden had - namelijk dat alle goeds, dat in den mensch leeft, hoe zwak ook, reeds het bewijs van Gods genadig toegestoken hand is - was het hem onmogelijk, in de verworpen kerkelijke werkelijkheid het aanzijn eener andere onvergankelijke waarheid te onder kennen. De mensch vermag niets zonder genade, dat had hij ondervonden; hoe kon hij tegelijk inzien, dat de mensch niet op de genade mag blijven zitten wachten? Op godsdienstig gebied, gelijk overal, waar ons denken het wezenlijke poogt te benaderen, staan twee elkander uitsluitende inzichten gelijkwaardig tegenover elkaar; sommigen van ons zijn daar nu aan gewend, maar de zestiende eeuw was er nog niet aan toe. Haar voorgangsters, de veertiende en vijftiende, hadden strijdige waarheden erkend - de zoogenaamde Moderne Theologie van Occam en Biel -, maar dan was de eene, de Kerkelijke, de juiste, de andere de menschelijke, de valsche geweest. In oppositie tegen die ijverig bestudeerde scholastieken gegroeid, moest Luther, de forsche, wel met een zwaren slag op de tafel poneeren, dat al dat terugwijken duivelswerk was. Duivelswerk moest het heele pauselijk-clericale instituut zijn. Hij behandelt die kwestie in zijn eerste groote hervormingsgeschrift: ‘De Babylonica captivitate ecclesiae’ (Over de Babylonische gevangenschap der kerk). De priester is niet in het bezit van een bijzonder zalig makend vermogen, daar alle Christenen priester zijn, en de sacramenten kunnen om dezelfde reden geen waarde hebben, die de communicant er niet zelf aan geeft. In lijnrechte tegenspraak met deze aposto- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} lische zekerheid is de Roomsche praktijk, en dus is die Antichristelijk. Luther had aardige vorderingen in de geschiedenis gemaakt; dat het primaat der pausen eerst vierhonderd jaar oud was, had hij ontdekt; maar het volle begrip der historische ontwikkeling, het groeien en aanpassen der ideeën, rustte nog achter zijn horizont. Rondom hem overal stonden de elementen eener positieve wereldbeschouwing, want de wereld wist heel positief wat ze noodig had. En zelfs hoe dat te bereiken. - Helaas, nooit vergist de mensch zich meer, dan wanneer hij zeker van zijn zaak is. ‘An den Christlichen Adel deutscher Nation,’ heet zijn tweede geschrift. Het logisch gevolg van zijn eerste. Wanneer de leek den priester moet vervangen, dan wordt het tijd dat de natuurlijke leiders der leeken, de vorsten en edelen, de hervorming der kerk ter hand nemen. Aan een nieuwe algemeene kerk kon hij niet denken. Alle wenschen en verwachtingen der eeuw, waarin hij geboren werd (1483) gingen uit naar een nationaal concilie. Dat wilde hij bijeenroepen, doch nu niet een van bisschoppen, maar van leeken. Het moest de uitlegging der Schrift vrij verklaren van Rome, en al wat met de Bijbel streed uit den eeredienst verwijderen. De moderne mensch vraagt hier: moet dan een nieuw gezag worden ingesteld, ditmaal van het concilie? Luther was naief en het strekt hem tot eer. Hij hield zich overtuigd, dat de eenvoudige mededeeling der apostolische leer voldoende was, om haar overal ingang te doen vinden. Deze dwaling is hem wel duidelijk gemaakt. Draagt dit tweede geschrift, met zijn grieven tegen vasten en feestdagen, tegen overmatig brassen en groote handelmaatschappijen, duidelijk den stempel van den kleinburgerlijken middenstand, die wind in zijn zeilen blies, het derde toont den oprechten idealist: ‘Von der Freiheit eines Christenmenschen.’ Hier verkondigt hij die tijdelooze waarheid, die onze onaflegbare menschelijkheid hoont: de oprechte Christen is heer aller dingen, omdat alle dingen hem onverschillig zijn. Het is zoo. Indien wij allen leven, zooals we niet leven kunnen, dan zijn we gelukkig en volbrengen onze algeheele plicht. Ons toch al op zware lasten zittend idealisme wordt aangemoedigd door het inzicht dat we in geen geval meer dan stumpers kunnen zijn. Want dat deze of gene, op onze kosten - zonder scherpe tegenstelling tot de wereld houdt geen heilige zijn energie op spanning - vrij wel, en dan nog niet volkomen, slaagt, maakt toch werkelijk niets uit. Zou Luther het probleem onder de oogen hebben gezien? In zijn {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, en ook nu nog, heeft men altijd de uitverkiezing, en Gods vrijmachtige willekeur als uitvluchten, maar Luther was geen man voor uitvluchten; hij zag de waarheid, zoover hij haar onderscheidde, altijd recht in de oogen. Waarschijnlijk heeft hij zoo gedacht: de onmogelijkheid, Gods wil te volbrengen, openbaart ons onze afhankelijkheid en nietigheid tegenover het Opperwezen. Maar waarom dan die publicatie, op een tijdstip, dat allerongeschiktst was voor ontmoedigende meditatie? Misschien geeft het geschrift zelf antwoord. In Luther's oogen is de verdieping in de genade Gods zoo uitsluitend prealabel, dat plicht en moraal, in een woord de praktijk, geen ernstige beteekenis meer hebben. Alleen omdat wij God zelf nu eenmaal geen diensten kunnen bewijzen, moeten wij hem in zijn schepselen eeren, en dus ook steeds handelen zooals hun belang medebrengt. Het is eigenlijk de opheffing der moraal, die nu geen zielsdaad meer is, doch een simpele zaak van praktisch nut, zooals het meegaan naar een café-chantant niets verdienstelijk heeft, maar toch soms gedaan moet worden om iemand anders een pleizier te doen. Op zijn verheven paden heeft Luther zeker een deel van zijn helderheid ingeboet. Wij zijn nu eenmaal in niets zoo virtuoos als in het vergeten. Dr. F.H. Fischer. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur Peter Aerds, De Heilige Vreugden des Levens. Amsterdam, Em. Querido, z.j. (1920). De Inleiding van dit boek-met-verzen, op zichzelf gelezen, doet beminnelijk-naief aan. Dit zijn mijn liefdeverzen, zegt Peter Aerds; ze zingen ‘het hoogste geluk van alle gezonde en zondelooze paren, dat de naakte kern is van het bestaan der menschheid.’ Ik had ze altijd vóór mij willen houden, om roem is 't mij niet te doen; maar - hij zag ‘om zich heen,’ en hij kwam tot het inzicht, dat er veel slechts is in de wereld; in de verhouding der seksen, in de politiek, in den handel, in het godsdienstig leven. Hij zag ‘den misdadigen oorlog,’ en de verkrachting van de beloften door de overwinnaars aan de overwonnenen gedaan. De wereld moest wel innerlijk ‘rot’ zijn. En.... hij kwam tot de overtuiging, dat dit mee een der gifbronnen van het verderf der wereld is: dat zij den zuiveren hartstocht heeft verloren. 1) ‘Een man, die zich een halfgod voelt in zijn franke, heerlijke liefde, kan in zijn werk of zaken niet klein en slecht wezen. De klare en zoete liefde, in haar rijk geluk, maakt mild, veredelt....’ Geef aan de menschen dus de Liefde weer - ‘maar dan toch in de eerste plaats de zuivere oer-liefde tusschen man en vrouw, de scheppende liefde, die uit liefde geslachten-van-liefde wekt.’ En de schrijver wil, om in die richting iets te doen, dan toch maar deze gedichten uitgeven. Als een les en voor-beeld. Mocht ik niet zeggen, dat deze inleiding beminnelijk is? Beminnelijk van naieveteit; een ietwat, maar niet op hinderlijke wijze, aanmatigende naieveteit; die van den dichter-minnaar-wereldherschepper? Maar, naar mijn gevoelen, heeft hij hiermee het mooiste gezegd. De practijk, de liefdezangen zelve, doet mij althans nergens zoo eenvoudig, zoo echt aan als deze aanminnige knapen-grootspraak. Die intusschen - want wie Peter Aerds is, is mij geen geheim, en kan niemand die stijl weet te onderkennen, een geheim wezen 2) - geschreven werd door iemand, die, den knapenleeftijd aanmerkelijk te boven is. Deze gedichten hebben niets van het halfgodgevoel, waarvan de auteur in de inleiding getuigt; daarvan missen ze volkomen de kracht. Ze hebben zelfs zeer weinig, dat frisch aandoet. Alleen iets kinderachtigs, dat is er wel in deze manier van vrouwelijke naaktheid bekijken; iets van den opgeschoten knaap - maar niet van een mooi en sterk verliefden knaap. - In elk geval, het is vreemd, maar het is zoo: deze liefdeverzen missen mannelijkheid. De tegensprekende lezer {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} moge dit ‘mannelijkheid’ vertalen met ‘bruutheid’ - Goed, - ik zou ze dan wat bruter gewild hebben,... én wat geestelijker; en wat teederder; kortom: wat sterker-menschelijk. Het fijntjes noteeren, vaak met precioziteit - een precioziteit die niet zelden rijmdwang verhult -; het noteeren litterairlijk en rustig-zoet savoureerend, van allerlei naaktheden - want daaraan is in deze Aerdsche liefde véél aandacht gewijd, 1) doet mij een beetje wee aan. Zeker geeft het mij niet den indruk van diep gevoel; neen, ook niet maar van heel aardsch en zinnelijk gevoel. Als de auteur - bij herhaling - betuigt zich bij zijn vrouw te gevoelen als ‘een roover bij een Wijf’, trekken we ietwat verbaasd en ongeloovig de wenkbrauwen op; vooral waar dat gedicht is begonnen met een zoetig-zorgvúldige buik-beschrijving. (blz. 54). Dit is geen sterke zinnelijkheid, geen op-zichzelf móóie zinnelijkheid, zooals we die bij Bredero vinden; dit maakt op mij slechts den indruk van.... enfin, men weet het nu wel. En als deze gedichten absoluut het eenige redmiddel voor de wereld zijn, dan zie ik de zaken zwaar in. Ik stel er prijs op, dit duidelijk te zeggen, hoewel het mij pijnlijk is; wie beleedigt graag een liefde? Maar de auteur heeft die liefde nu eenmaal aan de openbaarheid prijs gegeven, tot in haar allerintiemste momenten; en ze ‘ter recensie’ laten rondzenden. Wel, het boek zal verkocht worden, want het is ‘gedurfd,’ en het zal, om diezelfde reden, ook wel worden geprezen. En.... er is natuurlijk ook wel iets goeds in. Dat ligt in enkele oolijk-aardige liedjes, met iets vrouwelijk-teeders, liedjes gestemd op een geenszins hoogen, maar beminnelijken praattoon, zooals ‘Ze weet 't te goed, hoe lief ze is.... 2) en een gedichtje als ‘Avond’ heeft een zoeten weemoed; en er is wel een enkel moment van eenige kracht; - zooals het slotcouplet van ‘In den storm.’ Een van de zuiverste en mooiste gedichten is ‘Eenzame Avond.’ Dat is het beste - en voor zijn talent karakteristiekste - dat deze kleine, verfijnde, verlitteratuurde dichter bereiken kon. De kamer droomt zoo róze en geurt zoo kwijnend-zoet van broze geel-sneeuwige mimose die drupp'lend treurt.... De kamer gloort zoo róóde! Er smacht die gloeit, maar stil is, bloode en bleek verbeidend.... o! de éérste Liefde-nacht. Het litteraire bereikt wel zijn hoogtepunt in dat teeder-vage ‘Er smacht - die gloeit’. Ik kan hier - vooral echter als evocatie van de decadente-litteratuur-jaren van mijn jeugd - wel voor voelen - - maar is dit franke halfgoden-liefde? Is dit de geweldige adem die als een zeebries over de duinen al de verdorvenheid van de wereld zal wegvagen? {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik laat het hierbij. Er zou een bloemlezing van zwakke, slechte plaatsen uit dit boek te maken zijn, die den lezer verbijsterend zou aandoen. Ook eene van zeer subtiel-litteraire beschrijvingen van sensatie-nuancen. Het schijnt mij onnoodig, die hier samen te stellen. Ik geloof te mogen volstaan met uit dit boek het beste, het m.i. zuiverste aan te halen, en met het geheel de qualificatie te geven, welke het mijns inziens verdient. J.L. Walch Maria Favai-Kievits, ‘Sterke Zomer.’ Bandversiering van W.F. Gouwe. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1920. Mies Kievits heeft indertijd een bundeltje ‘Bloesems’ uitgegeven. Nu de dichteres zich tot de signora Favai heeft ontwikkeld, zijn de Bloesems - althans, dat geeft ons de titel van het boek te verstaan - tot een ‘sterken zomer’ volbloeid. Héél sterk is deze zomer, althans qua poëzie, echter niet; maar het is poëzie; of liever: er komt ons hier en daar zeer duidelijk poëtisch gevoel uit tegemoet. Een poëtisch gevoel voor mooie, lieve, ofwel grootsche natuur; dat zich in dat mooie behaaglijk, in dat lieve verteederd, in dat grootsche eerbiedig toont. Goed. En daar blijft het bij. Er is hier en daar een gelukkig-rake verwoording en verklanking; er is hier en daar een voelbare rijmdwang 1) en maatdwang - b.v. waar van een ‘nacht-mysteer’ wordt ge....zongen. 2) Dit zou niet de vermelding waard zijn, zoomin als de enkele spellingfouten, als de ‘sterkheid’ van de zomerzon ze doodscheen. Maar dat doet deze zomerzon niet; ze laat alle gelegenheid tot lauwe opmerkingen. Laten we daar echter niet mee voortgaan; en er ons toe bepalen te vermelden, dat deze gedichten blijk geven van een veelal juiste verwoording van aan de oppervlakte blijvende natuur-indrukken, en dergelijke. Deze dichteres, die veel gereisd heeft, geeft wel aardig een impressietje van een straatje in Napels; en weet in woorden soms wel goed even de stemming van Tsiganen-muziek op te wekken (blz. 42 en 43). Overigens komt zij mij voor een au-fond zeer gemoedelijke vrouw te zijn; wie zelfs in ‘sterken zomer’ de ‘carte de visite’ van een vogeltje - het zijn de eigen woorden der dichteres; nog wel in den slotregel van een gedicht - op haar raam kozijn niet ontgaat. Zij denkt in den vreemde aan Holland terug; dat is heel lief en goed; en vindt het noodig deze herinnering in een middelmatig gedicht kond te doen (blz. 20); wat ons overbodig schijnt. Te meer daar de herinnering niet heel zuiver blijkt; er waaien in Holland geen ‘tulpengeuren,’ signora, want de tulpen hebben hier - en ik geloof, overal - zoo goed als géén geur.... J.L. Walch {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Zomerdroom, gedichten door Frans Bastiaanse; N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’ Apeldoorn 1919. Niet uit de drukke wereld der groote steden, niet uit de armoede van het hulpelooze proletariaat is de kunst van Frans Bastiaanse gesproten. Als een kind, ontroerd door de schoonheid van al wat zich rond hem bevond, is de jonge Bastiaanse eens door ons land gegaan. Daar was schoonheid, daar was vreugde, daar was liefde in zijn leven, en daar was de groote rust van den dichter, die zichzelf gevonden had. Het vernederende leven-van-iederen dag heeft ook Bastiaanse in de polypsterke, gedrochtelijk-weerzinwekkende armen genomen. Hij heeft zich verweerd de lichte, zingende ziel gaf zich niet gewonnen. De wanhoop vlood en maakte ruim baan voor de ongebreidelde ironie. Maar het leven is ‘goed’ en 's dichters ironie werd liefde. Deze teedere ironie vinden wij b.v. in de verzen VII en VIII, gepubliceerd in ‘De XXe Eeuw’ (December 1908). Hoort de fijne spot, welke zingt in de beide laatste regels van het eerste vers: Als Januari stroom en landen staalt; En Februari de eerste bloemen brengt; Maart schuchter met het blauw viooltje praalt; De grillige April èn wekt èn bloeisel krenkt; De koele Mei kastanje ontknoppen doet; En Juni de Aarde in kleed van rozen hult; Juli het goudgraan rijpt in overvloed, Augustus met zijn oogst de dorschvloer vult; September, stervend in haar volle pracht, Maakt aan October 't goud van haar geboomt; November 't àl verkwist in wilden nacht, December van verloren rijkdom droomt; Dan denk ik elken dag mijn Lief aan U, Is zij gelukkig, en wat doet zij nu? De toon van het geheele gedicht is die van den man, die lief heeft, in de beide laatste regels voelt men echter de bitterheid, die door lange jaren heen tot zachte ironie ‘verworden’ is. Het lied zelf, de natuur, de liefde, de schoonheid is gebleven. Bastiaanse heeft zich getoond zoo hij was, zoo hij wilde en zoo hij kàn zijn in het vraaggesprek met Oliveira (De jonge Generatie, uitgave Wereld-Bibliotheek). Overbodig lijkt het mij daarom nu, omgekeerd, uit zijn werk te bewijzen wat de dichter wil. Sterk staat hij voor ons met zijn nieuw bundeltje verzen. Dichter, die weet, dat zijn lied de massa niet bereiken zal, niet bereiken kan omdat zij nog niet het tijdstip van geestelijke ontplooiing genaderd is. Toch haat hij haar niet, maar ook geen groot-menschelijk medelijden is over hem gekomen. Bastiaanse constateert: {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De levensblinden Wij kwamen uit een ander leven Een andre wereld dan gij weet, Ons is het eeuwig licht gebleven Dat gij niet zien wilt en vergeet. Wij tijgen naar die andere oorden, Dan waar uw voet zijn tred vertraagt.... En 't ongeziene en ongehoorde Voor de verrukte zinnen daagt. Gij waart gegaan als wij, maar zonder Te weten gingt ge er doelloos door; Wat gij er vondt verloor zijn wonder En ging, voor U, als niets, te loor. Gij zoekt vergeefs en kunt niet vinden En wat gij vondt, behield gij niet. Verdoofden werdt gij en verblinden Voor 't wonder, dat U is geschied. Der schoonheid lichte godenweelde, Het erfgoed van den sterveling Ging u voorbij, veelszins misdeelden, Die zelfs niet weet, waarvan ik zing! Of dit gevoel groot is voor de kinderen van dezen tijd? Néén, geen zingend lied zal hen bekoren, maar grootheid van ziel. Die grootheid, die geweldige hartstocht, welke zich uiten moet, vindt men in verzen als ‘Heidebrand,’ ‘Herfst en Mei,’ ‘Aan een Tuinfluiter,’ ‘Liefde’ en ‘Zomer-wende’ om slechts enkele te noemen. Heidebrand Zie je de zon, die zoo bloedrood is Tusschen schaduwen, goudbruin, op het zand? Dat doet de wind, die ons beider genoot is, Die meedraagt de reuk van wat reinigend groot is: Dat is de heidebrand.... Zij weten het niet, die den brand ontsteken, Zij voelen het niet, die den heidamp zien, Hoe heerlijk dat is naar die verre streken, Waar de wilde vlammen den bodem uitbreken In gedachten te vliên.... {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de heide, de Duitsche heide En wijd over Twente waait hij naar mij: Een vlammenoffer van heidensche tijden Aan de Heilige Mei, die de ziel komt wijden Met vreugd, die zonder einde zij.... Ik heb het nooit zoo goed geweten, Hoe heerlijk dat is, een heidebrand: Van dichtbij zengt hij, maar verre brengt hij Het gevoel van vrijheid, óngemeten Over het kleine venijnige land. Hoe vlamt het op in de kracht van het rhythme der eerste en tweede strophe, hoe klaar, hoe groot is die alles-overweldigende vlam in de derde en hoe ondergaat hij den laaienden, louterenden gloed in het slotcouplet, dat nog eens fel opschiet in die laatste regels, met die bijtende slotwoorden ‘Over het kleine venijnige land’. Welk een tegenstelling in die klare ij klanken der derde strophe en de korte, rukkende ij in die laatste woorden. Zoo'n vers is van algemeene waarde door de geweldige, zich in schoonheid uitende hartstocht van een groot dichter. In zulke verzen is meer dan de schoon-weergegeven waarneming, de ziel van den maker leeft er in. Wanneer de ziel van den dichter alle ontroeringen des levens zelf heeft doorgemaakt, dan kan zoo'n vers groot en..... diep zijn. Zoo bloeiden door dat sublieme vers ‘Zomer-wende’ de traag-vallende ooklanken. Als laatste aanhaling volge het hier: Zomer-wende Wacht nog éven, laat het graan, Maaier! op de landen staan; Want, wanneer het rijpe graan valt Maakt de vlucht'ge zomer aanstalt Van ons heen te gaan. Wacht nog éven, Dahlia, Bloei nog niet! - Campanula In haar witte klokkentoren Laat der bijen zon-zang hooren - Bloeit gij, dan zal dra Over wingerd roode schijn Sprenkels storten als van wijn, En dit wonder-bloedend-roode Zal Augustus reeds een bode Van den dooden zomer zijn. Het zou onjuist zijn, wanneer ik hier niet wees op de zwakke zijde van Bastiaanse's talent. Dat men bij hem studie en genegenheid voor Goethe, Heine, Ron- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} sard, Verlaine, Hooft, Kloos, Gorter en ook wel eens even Boutens herkent zal niemand hem euvel duiden. Maar dat een dichter regels als: ‘En ik heb maar één bede, Die 'k vurig wensch verhoord: Het is, dat zij zal treden Zoo, als zij mij bekoort kan schrijven is onbegrijpelijk. Zulke regels zijn banaal en rhetorisch, zoo vlak zelfs, dat we gaan twijfelen aan het inzicht in eigen werk. Gelukkig, deze regels zijn zeldzaam en, vers VII, VIII en IX,- welke ook weer uitstekende strophen en regels bevatten,- uitgezonderd, alle gedichten zijn van een eigen toon, van een eigen plastiek. Jan J. Zeldenthuis Marcus van Houwaert door A.M. de Jong. Van Dishoeck. Bussum. 1920. Marcus van Houwaert is de zoon uit een verarmde bankiersfamilie. Zijn vader ging failliet en beging zelfmoord. Door een oom en tante opgenomen, is zijn eenige toekomst onderwijzer worden. En dus haalt hij de acte en krijgt zijn benoeming aan een volksschool in de groote stad. Maar Marcus is gansch niet blij met dat succes, hij, die het vroeger zoo anders gewend was en een ‘schitterende carrière’ verwachtte. Hij voelt zich hopeloos gedaald en verproletariseerd, heeft weerzin tegen zijn werk en tegen zijn collega's, maar het meest is hij wrokkend afkeerig van de grauwe omgeving en de gore, stompe kinders, zijn leerlingen. Hooghartig besluit hij boven die benauwde omgeving te blijven staan in zelf gekozen isolement, als een koningszoon in ballingschap. Maar allengs doet toch zijn van nature goed hart zich gelden tegenover zooveel ellende, en wordt Marcus' onderwijzersleven een langzame maar onthoudbare opgang. Weg van de enkel zelfzuchtige carrière-bedoelingen naar de hoogten van algemeen menschelijk meegevoel en.... naar het socialisme. En 's boeks einde ziet hem een gelouterd, geestdriftig medestrijder voor een betere samenleving, onder de glorierijke vanen der Sociaaldemocratie. Zulks niettegenstaande een belemmerend tusschenspel, te weten een engagement met een schatrijk dame-meisje, waardoor hij gedwongen wordt schier boven zijn macht te werken aan een positieverhooging, die hem eerst tot aannemelijken huwelijkscandidaat zal maken. Als dat meisje hem dan na eenigen tijd ruwweg afzegt, krijgt hij, bovendien door de overmatige inspanning verzwakt, een gevaarlijke hersens koorts, die tevens de crisis in zijn leven beduidt. Beterende, leert hem een lief collega-onderwijzeresje plotseling inzien, hoe hij het meisje enkel uit ijdelheid, om haar stand wilde en zijn liefde louter ‘verblinding’ was. Vrage: indien de valsche liefde hier op aarde reeds hersen koorts bezorgt, als zij bedrogen wordt, wat zal ons dan de echte niet doen? Maar dit zij tot daaraan toe. De auteur bedoelde enkel te zeggen, dat een band tusschen de ideaallooze, zelfgenoegzame, enkel het stoffelijke begeerende bourgeoizie en het edel onzelfzuchtig {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} proletarisch gevoel zelfs in 't beste geval een vergissing en zelfbedrog moet zijn. En dat is lief, maar doet alreeds wat ouderwetsch aan, die verzekerdheid der alleenzaligmakende kracht van het socialisme, na..... alwat wij sedert beleven mochten. Hier is duidelijk de proletarische romantiek van de negentig jaren der vorige eeuw, toen het socialisme, en speciaal de S.D.A.P., nog alles scheen te beloven, toen de jonge S.D.A.P. ers humanitaire helden waren en alle bourgeoisie ‘verrot’ en het sterven nabij. Toen werden er meer zulke boeken geschreven, met niet zoo heel veel beeldende kracht, maar vol ethische sentiment en scherpe redeneering en doordringende maatschappij-beschouwing, boeken als vlammende aanklachten en ook wel als vlammende.... brochures. De kunst leed er een beetje nood bij, maar wat kon ons de kunst schelen, waar de gansche maatschappij nood leed en het proletariaat hongerde! Sedert is er in zoover vooruitgang te bespeuren, dat in dit boek de kunst een eigen plaats mag innemen en de kunstenaar niet enkel een zelfzuchtige armoedzaaier heet. Die kunstenaar is zelfs de meest levende personage geworden onder al die opzetten en omtrekken van menschen, die door het vele, dat de schrijver te zeggen had en door den gloed zijner overtuiging belemmerd werden tot gave menschbeelden uit te groeien. Of dat inderdaad zou gebeurd zijn, als de auteur minder maatschappelijk geoccupeerd ware geweest, is natuurlijk niet te zeggen. De soms zeer levende kinder- en schoolscènes doen het echter hopen. Misschien gevoelt de heer de Jong mettertijd nog eens de behoefte een echt kunst-werk te maken, waar het gaat om de menschen, alle menschen, en niet enkel om de proletariërs en den vooruitgang. En waarin niet zoo veel geredeneerd wordt over dingen, die eigenlijk nu al zoo lang in confesso zijn. F.C. De Stem, - onder redactie van Dirk Coster, en Just Havelaar - Van Loghum, Slaterus & Visser, Arhem 1 Jan. 1921, 1e Jaargang. Het oogenblik is misschien niet ongunstig om een nieuw tijdschrift uit te geven. Er is allerwege honger naar velerlei geestelijk voedsel te constateeren, naar wetenswaardigheden van literairen, moreelen historischen, ook wel wijsgeerigen aard, juist zulke als een tijdschrift gereedelijk brengen kan. Daarom zal deze niuwe Stem wel zonder veel bezwaren in de leesportefeuilles zijn onder te brengen, bij de vele die men er al aantreft, en zal zich daar handhaven, mits de redactie geen onzedelijke bijdragen opneemt en geen bosjewistische en geen al te ingewikkelde of duistere. Wat de redactie dan wèl zal opnemen? Zij heeft natuurlijk groote plannen en de beste voornemens. Alle fijdschrift-redacties hadden en hebben dat. En alle begonnen met een gemoedelijk en min of meer vermanend idealistisch manifest. Het voormalig Tweemaandelijksch Tijdschrift wilde, meen ik, de belangen van het Proletariaat en die van.... Oranje verzoenen. Ik weet niet of dat gelukt is. In 't tijdschrift zelf heeft men er nooit veel van gemerkt. De Stem wil daartegen het inlandsche Ethicisme en Aesthetisme verzoenen en dreigt ons en Nederland met de ergste geestelijke uitdooving, als die verzoening niet tot stand komt. Zij stelt haar nieuw orgaan, De Stem, als ‘het orgaan van den besten ernstigstigsten Nederlandschen geest, om te trachten de nog verborgen krachten {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van dien geest op te roepen en tot ontbloeiïng te prikkelen.’ Het is misschien niet te verwachten, dat de eenvoudige portefeuillelezer dit begrijpen, of zoo al begrijpen, dat het hem interesseeren zal. Het gaat hem waarschijnlijk te hoog of te ver, en 't is al mooi, indien hij op grond van die ‘krachten’, die tot ‘ontbloeiïng’ zullen ‘geprikkeld’ worden, geen prikkellectuur verwacht. Men moet den eenvoudigen lezer niet te hoog aanslaan, zoo men op het voortbestaan van zijn tijdschrift prijs stelt. Dat is simpele levenswijsheid, die misschien bij het hooggestemd proza der Stemredactie ietwat nuchter aandoet, doch de practijk dezer dingen was en is bijna altijd dezelfde. Alleen De Nieuwe Gids maakte hierop, zoover ik weet, in zijn tijd een uitzondering. Maar toen sloeg er in den lande ook allerwege een geestesvlam uit, die sedert vrijwel gebluscht werd. De practijk van deze dingen is dan, dat men neemt wat men krijgen kan, dankbaar, als er maar iets van den geest in leeft. Van elken geest: van Dostojewski's of van Oscar Wilde's, van Zola's of André Gide's geest. Van zooveel ‘geesten’ als een redactie maar begrijpt of leert begrijpen. Daarbij ook nog eclectisch en exclusief te willen zijn, méér dan reeds de onvermijdelijke eenzijdigheid van den eigen geest meebrengt, lijkt mij gevaarlijk en onpractisch. Gevaarlijk, omdat voorkeur hier ongeveer hetzelfde is als vooroordeel, onpractisch, omdat men op deze wijze zijn ‘Orgaan’ niet vol krijgt, of het vult met onleesbare en vervelende stukken, die den Portefeuillelezer afkeerig maken en 's Orgaans bestaan ondermijnen. Intusschen schijnt men in deze zaken enkel al doende wijs te kunnen worden en dan is wat volgt altijd zwijgen, net als in den Hamlet. Zwijgen van principes of heelemaal zwijgen, zoo nl. de uitgaaf gestaakt wordt. Tenzij natuurlijk die uitgaaf een idealistische, propagandistische of philantropische zij, waarbij van alle geldelijke vergoeding wordt afgezien en men bovendien niet geregeld behoeft uit te komen. Maar naar zulk een ziet De Stem er eigenlijk niet uit en zoo spreken - ik hoop dit werkelijk voor beide partijen - over een jaar of drie De Stem en ik elkaar nader of de verzoeningspogingen gelukt zijn. Met behoud van de abonné's. F.C. Carel Scharten, De Bloedkoralen Doekspeld. Em. Querido - Amsterdam, 1920. ‘Hij wipte, makaber, over het graf van zijn dooden levensdroom,’ zegt de heer Scharten op pag. 78 van zijn held, dien ‘Jongen Edelman uit het begin der XXe eeuw,’ Ik ben echter geneigd te meenen, dat de heer Scharten zelf, makaber, over het leven van dien zelfden Jongen Edelman heen wipt. Het bestaan van zulk een verfijnden dégéneré is al akelig genoeg, om het niet nog te verergeren door een wijze van vertellen, die uitmunt door de meest smakelooze precieuzigheid en pretentieusheid. Aldus maakt men de droevige figuur van den jongen edelman nog belachelijk ook en zoo verfoeilijk antipathiek, als hij zeker niet verdient en als met alle artistieke recht en rede strijdt. De auteur is nl. zelf dol, wat zeg ik: choquant verliefd op zijn Jongen Edelman, op zijn edelheid, zijn perverse distinctie, zijn krachtlooze élegance en maakt ons rechtuit wee door zijn keur van de meest voorname epitheta. Dit alles is gewis niet zonder taalverfijning, zelfs doorgaand virtuoos van taalbehandeling, maar zoo {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfbehagelijk, maar zoo kwijnend-coquet; en de zalige (en zoetelijke) roes, dien de auteur ziet aan den eigen delicaten woordval drinkt, heeft het gewone gevolg, dat hij zijn critischen zin soms ganschelijk verliest en als een vulgairen romantiek letterlijk niet meer beseft wat hij zegt. Dan komt er zulk makaber gewip over graven van levensdroomen. Of hinnekt een ‘nerveuze vos’ met ‘een bijna smartelijke exaltatie.’ Op gewaagt bij, doodernstig, van een ‘ontzaglijke kus.’ ‘O, de ontzaglijke kus, die ontbloeide als een mysterie van goud-roze licht tusschen hun schemerende, verstervende gelaten....’ Dat was op blz. 87. Maar op 't laatst gebeuren er zulke wonderlijke en griezelig physiologische dingen, dat de brave lezer, onzeker of hij hier lachen of huilen moet, het enkel tot een grijns brengt, een makaberen grijns, die evenmin ‘mag worden gezien’ als zeker ‘eitje, blauwig wit en vliezig, en zoo groot als een duivenei,’ dat de Jonge Edelman beslist weigert te bewaren in een stopfletch op sterk water.... Het verhaal doet tenslotte sterk aan slechte parfumerie denken. En is nr. zooveel van die serie kleine boekjes, bij Querido verschenen, op wier bruine huisjasjes ik zooveel tegen had. Maar de gebonden ex, in allerlei kleur met goud, doen rijk en smaakvol aan, juist zoo als die Jonge Edelman wilde zijn, maar door zijns scheppers dwaas behaagzieke dichterlijkheid nimmer werd. Het zou daarom wellicht overweging verdienen een nieuwen druk van dit nr. enkel uit den wit- en gouden band te doen bestaan en den inhoud, smaakshalve, te supprimeeren. F.C. Onder de Schooiertjes door F. Leonhard. L.J. Veen, Amsterdam, z.j. Een aardig studietje van straatjongens uit de Amsterdamsche under honderdduizend 't lijkt eventjes realistisch, maar is toch nog een ietsje meer romantisch gezien. Dat wil zeggen: de realistische studie zou er veel meer gruwbaar uitzien en de voluit romantische meer dierbaar sentimenteel. Nu is 't zoowat tusschenbeide, een losjes vertellen van echt schooiertjesleven en avonturen. Het doet grappig en tegelijk pijnlijk aan. Het kunstrijke is er niet erg rijk, maar het sociale wel treffend in dit boekje, dat een indruk geeft hoeveel jeugd, kracht, vernuft, durf en initiatief hier verloren gaat - om van het moreele niet eens te spreken - simpel, wijl de distributie der wereldsche goederen zoo bitter te wenschen overlaat. Wijders schijnt het een goede daad het recht op leven en levensgenot van den straatjongen, van hem zelfuit, te beschrijven. Rustige burgers, die veel overlast van dit straatgenus ondervinden, worden door zoo'n eenvoudig verhaal van leventjes, die wel een onafgebroken strijd moeten zijn tegen de orde en zedelijkheid, er misschien toegebracht hun lijden gelatener te dragen en eens wat verder te zien dan hun achtbare neuzen lang zijn. F.C. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche literatuur. Hermann Hesse. Hermann Hesse. Blick ins Chaos, Seldwyla, Bern. Emil Sinclair. Demian, die Geschichte einer Jugend, S. Fischer, Berlin. Hermann Hesse. Zarathustras Wiederkehr. Ein Wort an die deutsche Jugend, S. Fischer, Berlin. Hermann Hesse. Klingsors letzter Sommer Erzählungen, S. Fischer, Berlin. Het komt mij voor, dat de laatste werken Hermann Hesse van een groote ethische beteekenis voor het tegenwoordige Duitsche geestesleven kunnen zijn. Men zal zich echter bij deze vernieuwing van Hesse's schrijversschap, die tevens verruiming is, moeten hoeden, vooral bij de waardebepaling van ‘Demian’, 1) te vroegtijdig een beslissend en overwegend lovend oordeel uit te spreken. Werk van groote beteekenis is hier echter zeer zeker. Deze vernieuwing is een daad. Dat een van de meestbekende Duitsche schrijvers op een oogenblik, waarop een kalm gestadig doorgaan op de ingeslagen weg verwacht wordt zich plotseling bezint, als het ware van voren af aan begint, zich met een oproep tot het jongere geslacht richt, zóó vol wijsheid en zonder eenige zelfingenomenheid is een verheugend voorval en van beteekenis, zoowel voor de Duitsche literatuur als voor Hermann Hesse zelf. Tot nu toe kenden we dezen auteur als een zachtwijze dichterlijke droomer, een schilder vooral van zomeravondstemmingen, met iets speciaal Zuid-Duitsch (Peter Camenzind 1904), iets te zoetig soms (Gertrud) doch altijd sympathiek, als fijn literair verteller ook (Nachbarn, Diesseits), als schrijver vooral van ‘Roszhalde.’ En we lazen zijn reisbeschrijvingen en gedichten, die uitmunten door een fijn aanvoelen van leven en natuur. Zijn vorig werk herlezend bemerken we ook daar wel dat verlangen terug te gaan naar de natuur, een groote liefde voor al wat leeft, herinneren we ons ook zijn voorliefde voor Franciscus van Assisië. Dat hij echter tot een diepte van gevoel zou komen als waarvan zijn laatste werken getuigen hadden we niet gedacht. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw zijn echter de meeste gedachten in zijn laatste werken niet, wel echter worden zij scherper geaccentueerd en op het juiste moment nu de tijd er rijp voor schijnt weer naar voren gebracht. Dostojewski is het vooral die zijn geestesleven beheerscht. Zelf vindt hij deze keuze beslissend, niet alleen voor zich zelf, doch voor het Duitsche geestesleven van tegenwoordig, dat op weg is juist dezen allergrootsten Rus, en niet meer in die mate als vroeger Goethe en Nietzsche als haar meester te erkennen. Twee opstellen over de ‘Gebroeders Karamazoff’ en ‘De Idioot’ zijn het dan ook, die de hoofdinhoud uitmaken van ‘Blickins Chaos,’ een werkje dat door den uitgever van een strook voorzien is waarop: Herman Hesse, ‘Zum Untergang des Abendlandes,’ verwijzende dus naar het modeboek van Oswald Spengler. Dit is niet alleen een handigheid van den uitgever. Ook Hesse gelooft aan een ondergang van geestelijk Europa. Hij ziet het ideaal der Karamazoff's zich verbreiden en den geest van Europa tot in zijn diepste wortels aantasten. Die ondergang daaruit voortvloeiend zal dan volgens Hesse zijn een terugkeer naar Azië naar de Faustische ‘Müttern,’ een ondergang die noodzakelijk een wedergeboorte tot gevolg zal hebben. Het ‘ideaal der Karamassoff's’ zou bestaan in een volkomen zich afwenden van eenige bepaalde ethiek en moraal, het zou daartegenover alles moeten omvatten zoowel het goede als het kwade, het zou zijn een volkomen zich laten uitleven van alle machten en gevoelens wat ook de oude Sosima verkondigde, waarnaar ook Aleischa leefde. In het laatste gedeelte van ‘de Gebroeders Karamasoff’ treft hem vooral het hoofdstuk waarin Iwan terugkomend van Smerdjakoff den Duivel in zijn huis ziet zitten en zich dan met hem onderhoudt. De duivel zou niets anders zijn dan Iwans onbewuste Ik. Iwan weet dit, maar spreekt toch met hem. Hij wordt woedend op hem, grijpt hem aan, werpt hem zelfs een glas naar zijn hoofd. Dit hoofdstuk, met zijn consequenties: tot zich zelf af te dalen, zich zelven tot den wortel aan te grijpen, heeft Hesse vooral getroffen en beinvloed. In ‘Demian’ zullen wij zien hoe hij dit heeft ‘toegepast.’ Uitvoerig, te uitvoerig om hier weer te geven geeft Hesse zijn opvattingen over de Karamasoff's en Prins Myschkin en steeds weer klinkt het: ‘Ihre Seele wurde gerecht, nach einem Gott, der zugleich Teufel ist.’ In den God Abraxas, dien de hoofdpersoon uit ‘Demian’ vereert, zullen wij dit terugvinden. Het is vooral deze roman: ‘die Geschichte einer Jugend’ onder Hesse's laatste werken, waarover in Duitschland den laatsten tijd veel wordt gesproken. Als zuiver literair werk heeft dit boek groote gebreken, zijn voornaamste waarde ontleent het dan ook aan zijn ethische beteekenis. Het boek geeft uiting aan een strooming, die ook den laatsten jaren in onze literatuur merkbaar is, het inkeeren tot zich zelf, het twijfelen aan ethische waarden die eeuwen lang voor de eenig ware gegolden hebben, het zich afvragen wat wij wezenlijk weten aangaande de diepste levenskwesties. Dadelijk in het begin van dit boek treft het ons hier ook weer: ‘Es gibt einen Gott, der zugleich Teufel ist.’ Het is de geschiedenis van een jongen (Sinclair), wiens ontwikkelingsgang Hesse ons beschrijft. Sinclair heeft een vriend Demian, en deze is het, die hem {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg zal wijzen, den moeilijken weg, die hij volgen moet, hij een zoon van Kain. ‘Er hat ein Zeichen. Gott hat ihn gezeichnet’ zegt Demian prijzend wanneer ze samen over Kain spreken. Deze ‘Unwertung aller Werte’ brengt Sinclair aan het denken, maakt hem angstig en bevreesd. Hier ook vinden we tevens de hoofdgedachte uit het laatste hoofdstuk der Karamasoff's terug. Ook hier moet Demian Sinclair aan zichzelf openbaren evenals later zijn andere vriend, de organist dit doen zal. Deze Demianfiguur en zijn beteekenis in het verband geeft de groote waarde aan dit werk, ze doet er tevens de gebreken duidelijk van uitkomen. Werden we in de eerste hoofdstukken van het boek getroffen door de eenvoud en strakheid waarmee de auteur zijn werk verricht, later krijgen we een psychoanalytisch literair procédé, dat in het begin nog boeit, allengs echter verwatert en ten slotte ontaardt in een mislukte liefdesepisode. Hij heeft zijn boek niet op dezelfde hoogte kunnen houden, de laatste hoofdstukken zijn duister en troebel in tegenstelling van veel schoons in het begin. Dat hij zijn boek echter op een dergelijke basis heeft geplaatst stemt tot dankbaarheid. Het is een werk met spranken groote wijsheid, dat gedachten bevat, weliswaar meestentijds van Dostojewski afkomstig maar, die echter door een auteur als Hesse gerust nogmaals mogen worden neergeschreven zonder dat wij, voor wie Dostojweski's werk vaak nog ondoorgrondelijk is, iets aan hun waarde te kort mogen doen. Immers, een bewustworden van deze gedachten kan slechts zegenrijk werken. ‘Zarathustra's Wiederkehr, ein Wort an die Deutsche Jugend’ legt op deze gedachten nogmaals de nadruk. In goed stijlvol proza geeft Hesse een soort vervolg op Nietzsche's werk: ‘Als unter den jungen Menschen in der Haupstadt sich das Gerücht herumflüsterte, Zarathustra sei wieder erschienen und werde da und dort auf Gassen und Platzen gesehen, machten einige Junglinge sich auf, ihn zu suchen.’ Wanneer ze hem dan gevonden hebben, vragen ze hem raad, vragen hem hoe ze leven moeten. Maar Zarathustra lacht slechts en antwoordt niet. En weer vragen ze hem redding, verlossing uit al deze ellende. Doch steeds lacht Zarathustra en nog antwoordt hij niet. En ze zeggen dat ze juist van hém raad verwacht hadden, raad en leiding. Dan spreekt hij en zegt: Nur eines habe ich gelernt: Zarathustra zu sein. Auch ihr sollt lernen ihr selbst zu sein, so wie ich Zarathustra zu sein gelernt habe.’ En hij eindigt zijn ‘predigten’ die echter niet alle op eenzelfde hoogte staan, met den raad zich zelf te zijn: Höret auf die Stimme, die aus euch selber kommt! Höret auf den Vogel’ Singt und spricht er, euer Vogel - o, dann folget ihm, folget ihm in jede Lockung, und noch in die fernste und kälteste Einsamkeit und in das dunkelste Schicksal hinein!’ Hesse's laatste werk, drie vertellingen onder den titel ‘Klingsors letzter Sommer’ is zeker het beste dat hij geschreven heeft. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Klingsor, een terugwijzen dus naar het grootste tijdperk der Duitsche letterkunde, de Romantiek, naar Novalis en ‘die blaue Blume.’ Aus seiner Wiege dunklem Schosse Erscheint er im Kristallgewand. Verschwiegner Eintracht volle Rose Trägt er bedeutend in der Hand. Und überall um ihn versammeln Sich seine Jünger hocherfreud, Und tausend frohe Zungen stammeln Ihm ihre Liebe und Dankbarheit Er spitzt in ungezählte Stralen Sein inneres Leben in die Welt Die Liebe nippt aus seinen Schalen Und bleibt ihm ewig zugesellt. Dit werk verheft zich literair hoog boven ‘Demian,’ het is verfijnder van taal, kunstvoller en gaver van constructie. De eerste vertelling ‘Kinderseele’ doet aan de beste gedeelten van ‘Demian’ denken, doch is fijner en minder opzettelijk. Het is enkel de geschiedenis van een jongen, die zich op een middag verveelt, zijn vader's studeerkamer binnenloopt, in de hoop hem daar te treffen, doch hem afwezig vindt. Hij is teleurgesteld en een verandering van zijn zoo goedige gedachten treedt plotseling in, schijnbaar zonder oorzaak. Hij steelt vijgen uit de lade der schrijftafel, loopt het huis uit en zwerft vol wroeging en pijnigende gedachten op straat rond. Later wordt hij gestraft en op zolder opgesloten. Even na het naar bed gaan echter schenkt zijn vader hem vergeving. Hesse eindigt dan zijn verhaal met dit fijne trekje dat zoo prachtig de gedachten van dien jongen weergeeft, die meent dat zijn vader weten moest waarom hij stal, weten moest wat er in hem omging: ‘Am Abend dieses traurigem Sonntags gelang es meinem Vater, kurz vor Schlafengehen mich noch zu einem kurzen Gespräch zu bringen, das uns versöhnte. Als ich im Bette lag, hatte ich die Gewiszheit, dasz er mir ganz und volkommen verziehen habe - volkommener als ich ihm.’ Wat vooral in dit verhaal treft naast de prachtige psychologie der kinderziel is angst, angst als cosmische gewaarwording, vrees zich in dezen geweldigen chaos alleen te bevinden, vrees vooral voor eigen geweten. Ook in Klein, de bankbeeiende, en in Klingsor den prachtig-levende schilder is dit gebeuren. Van droomerig mijmeren is geen sprake meer, Hesse heeft hier den weg gevonden die naar ‘een tragische menschelijkheid’ leidt, zijn figuren zijn geen typische Zuid-Duitschers meer, die op zomeravonden pijprookend de zon zien ondergaan het zijn - Dostojewskifiguren. En een herinneren aan het werk van deze Groote kan slechts als hoogste lof klinken. Deze menschen leven zoowel ten goede als ten kwade, ze zijn, zooals ook de titel der tweede vertelling luidt ‘Klein oder Wagner.’ {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein de bankbediende die hij jarenlang was doch die niet tot het Leven zelf geraakt - of Wagner, de moedig levende moordenaar, die hij verafschuwt en toch zou willen zijn. Klein oder Wagner! En weer is hun God Abraxas ‘der Gott, der zugleich Teufel ist.’ Ook in dit werk komen droomen voor en de versymboliseering van het geweten, doch hoeveel soberder, hoeveel meer kunst. En tevens hoeveel vaster en overtuigender is hier de greep van het geweten. Want hen allen heeft het in zijn macht, zoowel het jongetje dat vijgen stal, als Klein, als de schilder Klingsor. Hoe grijpt het geweten hen aan en vindt het hen telkens weer. Alleen Klein overwint het ten slotte door een zelfmoord, zoo waarlijk grootsch door Hesse weergegeven dat we bijna niet weten of deze symbolisch dan in werkelijkheid plaats vindt. Klingsor komt gemakkelijk tot harmonie, doch spoedig echter zullen hem nadien weer de grijpende klauwen omklemmen - Klingsor voor wie de wereld slechts kleur is, één telkens wisselend palet. Telkens weer beleeft hij de schepping opnieuw, als werd hij elken dag herboren, telkens drinkt hij zich een roes en is vol zoeten weemoed. So will ich dies nur: singen froh von Trinkenlust und Wein, Solang in meinen Geldpokal noch fällt der Mondenschein. Li Tai Po noemden zijn vrienden hem dan ook, naar den dichter van deze verzen, Li Tai Po, die wist van wijn en leven en bedwelming. En Thu Fu heet Klingsor's beste vriend. Waarlijk, deze vernieuwing van Hesse's kunstenaarschap is van groote beteekenis. Deze sprong in den chaos der geestelijke machten is benijdenswaardig, doch tevens van een groote tragiek. Deze kunstenaar gaat wel een zware weg. Zoo schrijven is waarachtig leven, waarachtig en tragisch. Maar zelf zegt hij het: ‘Ob du ein Weib umarmt oder ein gedicht macht, ist dasselbe. Wenn nur die Hauptsache da ist, die Liebe, das Brennen, das Ergriffensein, dann ist es einerlei, ob du Mönch auf dem Berge Althos bist, oder Lebemann in Paris’. En die groote Liefde bezit hij zeker. Nico Rost. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vrouw die wachtte. I. De boomen voor de hooge grauwe huizen dorden al. Als een wat triestige omlijsting stonden ze er langs de overdrukke kade. Vanaf het witgeschilderde dek van de breedrompige Batavierstoomer zag Minne ze, stil en gelend in het late middagzonlicht, en hoe de hemel hardblauw spande boven de bezige havenstad. Ze voelde de kilte van de schaduwplekken en ze dacht, in een smartelijke verbazing: Maar het is herfst vandaag.... De eerste herfstdag! Het leek haar, in haar overspanning, van een wel heel toevallige noodlottigheid, dit afsluiten van den zomer op den dag van haar vertrek, als zou nu ook het tijdvak van geluk voorgoed achter haar liggen. Scherp meende ze opeens te proeven dien prikkelenden geur die enkel van den herfst is, een geur, heugenis wekkend aan roestbruin verbloeiend heidekruid, welkend loof en aan van smalle slootjes het drabbig-donkere water. Ze ademde diep, even was daar, nauwelijks beseft, een smachten naar nieuw geluk.... Doch meteen rees voor haar op het leed. Het klemde op haar keel, alle levensblijheid smorend. Ze verzuchtte zenuwachtig: - Wat duurt het lang, zal die boot dan nooit afvaren! Geleund tegen de verschansing, aanschouwde ze met starre oogen het gewoel op de kade. Daar sjouwden ze met kisten en balen, sleepten die over de smalle plank aan dek, waar anderen ze zakken lieten in het diep van het ruim. En aldoor nog jachtten er reizigers aan, in taxi's, of bepakt en beladen uit de zijstraten die uitmondden aan de rivier. Ondanks haar verdriet genoot Minne even de voldoening, dat zijzelve al rustig hier stond, haar bagage in de hut, alles in orde. Dolf zorgde overal voor. En nu moest ze daardoor wel aan hem denken, al vermeed ze dit al dien tijd. Hoe het hem te moede zou wezen? Treurig, of misschien....? Ach nee, op zijn aandringen toch vertrok ze! Vreemd, hoe ver de gebeurlijkheden der laatste weken achter haar {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} lagen; ze voelde zich bijna kalm, alleen zoo eenzaam, onuitsprekelijk eenzaam.... Zelfmedelijden dreef haar de tranen naar de oogen. Ze probeerde ze terug te dringen. Door een nevel tastte ze naar den zakdoek, wischte tersluiks langs haar gezicht. Opnieuw nam ze zich voor, dààr nu niet aan te denken, zijn naam niet op te roepen. Rank in haar wijden wolligen reismantel, de baret van zwart fluweel neergetrokken over het voorhoofd tot aan de groote donkere oogen, liet ze hulpeloos het gewoel langs zich trekken. Aan de kade verzamelden zich groepjes, die vertrekkenden een afscheid kwamen toewuiven, Dolf had ook willen blijven, flitste het door haar heen. Ze had hem gesmeekt weg te gaan, niet te wachten tot de afvaart. Wel grif voldeed hij aan dat verzoek, bedacht ze schrijnend. Als hij eens werkelijk opgelucht zou wezen over haar vertrek...? Een weeë droefheid doorbeefde haar, ze durfde niet verder erover doordenken. Wezenloos voor zich heen starend, voelde ze den Septemberwind koel aan haar wangen. Over het water waasde grijze nevel aan. Weinige uren nog, en het werd avond.... Ze kreunde zachtjes, in een plotselingen afschuw voor den komenden nacht. Meteen schrikte ze op, beheerschte zich. Doordringend getoeter overstemde het rumoer aan de kade, loopplanken werden ingehaald, kettingen rinkelend aan dek geworpen. Een laatste passagier kwam nog amechtig aangedraafd. Eindelijk dan, ze voeren af! Langzaam maar dreef de boot af, door een koen sleepertje, onder schril gefluit, van den wal getrokken. Afgeleid keek Minne toe. Ze zag de als langzaam achteruit deinzende kade, het fladderend beweeg van witte doekjes aan geheven armen. De andere reizigers, nevens haar gedrongen langs de reeling, zwaaiden druk terug. Een onwezenlijke stilte viel in, maakte alles oneigenlijk, als op een bioscoopfilm. Flauw onderging ze een gewaarwording van verademing, al drukte tegelijk dat besef van verlatenheid, van te zijn uitgestooten. O, hij deed wel met haar wat hij wilde, stoorde zich aan niets! Hij ijlde nu naar die andere, terwijl zij.... Een floers dreef voor haar oogen, terwijl ze roerloos bleef staren naar de kade, of ze toch nog wat verwachtte.... En zie, daar eensklaps lichtte het door haar tranen heen. Dolf! Dus toch, nog niet weg, haar jongen! Uit de havenstraat kwam hij, op dit laatste moment; hij repte zich, verbreed nu in het fladderende grijs van zijn overjas, kloek, ietwat {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} plomp op zijn stevige beenen. Hij naderde den waterkant, drong zich door de menschenrijen, zijn oogen speurden.... Met een gesmoorden kreet boog Minne zich naar voren, wenkend als dol met haar verfonfaaid zakdoekje. Nu zag hij haar, hij zwaaide met de hand, en ze wuifde weerom, nog eens en nog eens en nog eens.... Haar arm bleef ze heen en weer bewegen, werktuigelijk, terwijl haar wanhopige oogen hem indronken, heel dat lieve bekende van zijn gestalte, zijn stoeren blonden kop, het helle blauw van zijn oogen. Waar was hij zoo plotseling vandaan geschoten en waar hield hij zich zoolang weg?.... De kade week aldoor terug. En hij stond daar, op zoo weinige meters afstand, terwijl ze heenging, heen moest uit zijn vertrouwde nabijheid, wie wist voor hoe lang.... O, maar het kon niet! Het kon niet! Met een snik liet Minne haar arm zakken. Flauw onderscheidde ze nog een glimp van zijn grijze jas. Waarom bleef hij daar staan? Waarom liet hij haar vertrekken? Wankelend baande ze zich een weg tusschen menschen door, die allen zoo vroolijk leken.... Langs de smalle looperbelegde gang bereikte ze haar hut; ze sloot de deur achter zich op den koperen grendel. Een stilte daalde hier op haar neer. Gedempt drongen van boven de dekgeruchten door, dichterbij verward geroep en geloop, van reizigers die vanuit hun hutten bevelen gaven, of de eetzaal zochten. Doch dringend en onherroepelijk deunde tegen de wanden van de boot het durend watergeklots, door het ronde raampje zag ze, hoe wijdglanzig uitlei het watervlak, dat al verder haar scheidde van hem. Ze zette zich op de hutbank; de handen voor het gezicht schreide ze onweerhouden. Hoe meer ze zich ging indenken in dat pijnlijke geval, te milder vloeiden haar tranen. Tot ze ten laatste niet meer denken kon. Lang zat ze dan stil voor zich uit te turen, het vochtig geworden zakdoekje in de hand. Haar oogen brandden in haar hoofd als wonden, bleek en erbarmelijk zou ze er zeker uitzien. En Dolf, die kon geen huilende vrouwen uitstaan.... Die gedachte liet niet meer van haar af. Ze knipte het elektrische op, liet water loopen in het bassin, bette zich de oogen. Nauwelijks durfde ze in den spiegel zien, maar nu ze het deed viel het mee. Al zóó betrokken zag ze de laatste dagen, zóó verweend, dat het haar weinig meer trof. Met trage bewegingen ontdeed ze zich van mantel en hoed, borstelde het haar, dat als een kapje van bleekbruine zijde zacht en glad om haar klein hoofd lag, en besprenkelde zich tenslotte met lavendelwater. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierdoor wat afgeleid, leek het leed wel een oogenblik gemilderd, ze zon erover naar de eetzaal te gaan voor den maaltijd. Het denkbeeld er te moeten aanzitten met onverschillige vreemden lokte niet, liever bleef ze hier wat lezen, om zich vroeg te rusten te leggen. Ze zocht den bundel schetsen van de Maupassant, onderweg door Dolf gekocht, ze werd erdoor herinnerd aan zijn goedheid, zijn hartelijke zorg voor haar, al die jaren. Opnieuw, als zoo vaak deze laatste vreeselijke weken, welde in haar een pijnlijk verbazen hoe hij haar dit had kunnen aandoen....? Ze schokte de schouders, in een kwellend vermoeden. II. Een poos had ze zoo gelegen. Hoe lang? Hoe kort? Ze wist het niet. Ze bracht het niet verder dan de lectuur van een paar bladzijden, van zelf dwaalden haar gedachten af, als vogels, die aarzelend uitfladderen om nog aarzelender terug te keeren. De boot, breed en rompig, maakte toch vaart, kalm snijdend het grauwe water van de breede rivier. De lage landen langs den stroom, met de kleine huisjes, een enkele torenspits, verdwenen allengs, als weggewischt door den zilveren nevel die zich spreidde tot aan den verren kim. Gedachtenleeg tuurde Minne door het raampje van haar hut. Verdiepen deed ze zich nu nergens in. Toch, al werkten haar hersens niet klaar, de beklemming liet niet af. In die eindelooze watermassa meende ze te vinden een afspiegeling van de eindeloosheid van het eigen verdriet, en maar vaag lichtte zijn belofte. Wanneer zou hij haar komen terughalen....? In haar handen, die ze zelve klam voelde, hield ze omvat den brief, die Dolf haar gaf terwijl hij haar naar de boot bracht. Zij lijdt evenzeer als jij, had hij gezegd, als een verwijt. Ze heeft je dit geschreven, wil je het lezen als je op zee bent? Nee, ze las het nu nog niet, al nam ze het uit haar taschje. Wat kon die indringster haar te zeggen hebben....? Weer zochten haar oogen den einder af, enkel grijze lucht boven het grijze land, soms de romp van een andere boot, iets als een zeil, ver weg, en dan de roetige rook uit de eigen zwarte schoorsteenpijp. Ze sloeg opnieuw het boek op, trachtte te lezen. Het vlotte niet, te zeer kwelden de oude gedachten. Hoe was het toch gekomen en zoo {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ineens....? Of ontstond het integendeel heel geleidelijk, had ze enkel gedroomd met open oogen, totdat ze eruit wakker schrikte....? Meedoogenloos klaar, als een bont en barok schilderij, stond het armzalig verloop voor haar op. Instinctief rechtte ze haar rug, alsof ze zich verdedigen moest, doch gelijk al begreep ze het onnoodige van dit gebaar. Een pijnlijke trek kwam op haar bleek gezicht. Vaag dook weer op dat vermoeden aan eigen tekortkomingen. Den heelen zomer hadden ze telkens kleine kwesties gehad om onbeduidendheden. Wat was het toch, dat haar vaak zoo ongeduldig, zoo bits en ongedurig deed zijn tegen hem, terwijl ze hem toch alleen lief had, buiten alle maten van hem hield....? Vooral zijn stugge werkbuien prikkelden haar, al besefte ze tegelijk vlijmend haar onredelijkheid Ze kon hem ten laatste niet meer uitstaan zóó, machinaal rondbeenend door de kamer met starre, als afwezige oogen die haar tegenwoordigheid nauwelijks schenen te bemerken. Ze koesterde zelfs een zonderlinge haat tegen al die stomme boeken en papieren die hem van haar afhielden, tegen de eindelooze drukproeven, waarover hij met gefronste wenkbrauwen uren gebogen zat. Zóó dreef ze zich ten slotte òp tot een radelooze zenuwspanning, die ze uitte door hem te irriteeren - kleine onwilligheden, plagerijen van allerlei aard, met diep-in een wreede pijn om het eigen doen, en een fel verlangen, dat hij plotseling zou opstuiven, haar schudden bij de schouders, haar slaan.... Hij deed dat nooit. Als hij eindelijk het geduld verloor, sloot hij zich op in zijn werkkamer, of erger, liep hij de deur uit. Dadelijk, slonk dan haar opwinding, bleef er enkel berouw, een wanhopige spijt over de eigen onbeheerschte luimen. Tot, luttele dagen later zich het zelfde herhaalde, waarbij ze beiden allengs al langer mokken bleven. Pijnlijk rimpelde Minne het voorhoofd, in het martelend bezinnen. Ja, heel dezen heeten zomer leek louter oneenigheid geweest! Een verruiming eigenlijk, toen hij er voor een veertien dagen uittrok, naar zee, om studies te maken voor een werk. Zooals altijd, als hij op reis ging, haastig en verlaat, met dit nog te doen en dat nog aan tegeven, namen ze een kort afscheid. Maar ditmaal verzuimde hij zelfs haar hartelijk te zoenen.... en ook zij deed het niet, liet hem uiterlijk onbewogen gaan. Toen de deur achter hem dicht sloeg, besefte ze haar eigen tekortkoming en zijn onverschilligheid. Was het dan al zoo ver tusschen hen? Een bittere kilheid overviel haar daarna. Eenige dagen latereen kort briefje van hem: of ze wilde over komen; de frissche zeewind zou wel haar booze buien verwaaien! {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaar heugde Minne haar verontwaardiging over dat zinnetje. Alsof dus de schuld schuilde bij haar alleen! Gewild-koel antwoordde ze, dat het haar rustig thuis alleen best beviel. Dit laatste zag ze nu als haar fout. Hij bleef aan zee, en dààr, daar begon het. Of wie weet, was het al lang zoo ver.... In elk geval, hij riep haar, en ze kwam niet. Sleurig sleepten voor haar die dagen van zomerloomte voort. Haar weigering berouwde haar, graag zou ze naar hem zijn toegegaan. Koppigheid weerhield haar. En terwijl ze lusteloos de trage uren verknoeide tusschen de stapels boeken, de krantenknipsels en halfbeschreven vellen in zijn werkkamer, waar het nog het minst broeiërig aanvoelde, liet ze hem vrij.... o, ze gaf de andere wel gemakkelijk spel. De nagels gedrukt in de handpalmen, zóó riep Minne voor zich op zijn bekentenis van later, die zinnen, amper eerst tot haar doorgedrongen. Hoe ze, een oogenblik, dwaselijk nog hoopte op een misverstaan, een misplaatste grap.... Doch iets onzekers, een vreemde verlegenheid in zijn stem, anders zoo frank, zoo open, deed het haar wel beseffen. En eensklaps begrijpend, barstte ze toen uit in snikken, radeloos, zonder één woord van verwijt of verweer.... Ook nu drupten haar, bij dit herdenken, de tranen langs de wangen. Ze balde de handen, ze verachtte zichzelve om haar zwakte, haar onmacht. Vergoot ze dan enkel tranen, kon ze niet haten, niet vergeten, inplaats van zich over te geven aan laffe droefenis? Hij versmaadde haar, verstootte haar voor die andere, en zij, ze bleef zich aan hem vastklampen, ze hield nog aldoor van hem, meer dan ooit! Dat ze zich liet bewegen tijdelijk hem alleen te laten, vond immers alleen zijn grond hierin, dat ze zelve inzag dat blijven niet baatte, het hem integendeel verbitterde, nader dreef tot die andere. Omdat heengaan de eenige kans bleef hem te herwinnen. Later, weer bij haar terug, zou Dolf in evenwicht raken, zich hervinden in zijn werk, zijn kunst, die hem toch boven alles ging. Tot zoolang moest ze wachten, in Londen, bij Nell, haar getrouwde oudere zuster. Daar zou hij haar halen.... Ja, hij kwam haar halen, hij beloofde het. En wat hij beloofde deed hij. Nog bij het wegbrengen op de boot, zij samen in de hut, had hij haar in zijn armen genomen, het stellig herhaald: het zou alles terecht komen, ze moest het zelve bedwingen. Begrijp je, zei hij, blijf je hier, dan is het elken dag ellende, we zijn beiden overspannen. Ga je weg, dan worden we weer onszelf. Misschien was die opvatting zoo kwaad niet, dacht Minne nu. Ze {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zou in Londen vertellen, eens wat afleiding noodig te hebben. Zóó hopeloos stond het er niet voor! Het mocht dan laf zijn, op Dolf bleef ze haar vertrouwen stellen. In een snelle wisseling van stemming waande ze zich werkelijk opgemonterd, veerkrachtiger hief ze zich van de hutbank. Kom, ze begaf zich nog wat aan dek, straks werd het daarvoor te donker. Rap nam ze haar mantel, sloeg een sluier om haar haren. Eer ze de hut verliet, blikte ze nog eens in den spiegel, verbeeldde ze het zich dat ze er al beter uitzag....? Aan dek trof ze weinig passagiers, de meesten waren op dit uur in de eetzaal. In het nuchtere licht slonk dadelijk haar opgeschroefde opgewektheid, sterk voelde ze de eigen verweendheid; als iets armelijks kwelde de tengerheid van haar alleene gestalte. Een forsche wind blies om haar en tegen haar heete oogleden. Ze huiverde in haar mantel, terwijl ze uitkeek naar een beschut plekje om daar een poos te blijven, opdat de eenzame nacht in de hut minder lang lijken zou. Op een bank voor de machinekamer gaten naar het uiterlijk Engelschen, een heer en dame. Minne drentelde een paar maal langs hen, hopend eenige woorden op te vangen, om zich van hun landaard te vergewissen; ze wilde landgenooten nu liefst mijden. Beiden bleven evenwel zwijgen, tot aan den kin gedoken in sjaals en plaids, roerloos turend over het floersige water. Dan zette ze zich besloten op een hoekje van de bank, naast den Engelschman, en staarde ook voor zich heen, naar het water dat deinde, de vergrauwende oevers. Vanzelf verkenden al haar gedachten de aankomst in Londen, morgen.... Nell en Jack, in drie jaren zag zij ze niet. Samen met Dolf logeerde ze er het laatst, in het prille voorjaar. Een sterke heugenis bleef haar daarvan bij van overdadig zonnegoud plassend over vlakke groene parken, doorademd van meidoorngeur. Meidoorn, waar hij zooveel van hield.... Met een schok sloegen haar gepeinzen terug op haar leed. Ze besefte het met onwil, moeizaam zinnend op iets dat er een wending aan kon geven. Zóó afgemat voelde ze zich, dat ze er van schrikte. Draaiden dan aldoor haar gedachten terug in het oude spoor? Rustig moest het zijn, nu het hoofd te leunen aan een sterken schouder, zich te kunnen uiten.... Haar blikken streken langs den Engelschman naast haar, ze stelde zich voor dat ze hem kende, dat het werkelijk zoo gebeurde. Hoe hij luisteren zou in zwijgenden aandacht, en dan met haar spreken, broe- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijk beschermend, tot de dingen zoo erg niet meer leken; zij dicht naast hem, haar wang tegen zijn ruige jas.... Doch nu hij, bleek langs haar blikkend, met neusgeluid een vraag richtte tot zijn, ook in een sjaal gewikkelde gezellin, verschrompelde plotseling die fantasie, bleef er enkel wrange schaamte om het eigen dwaas verlangen, dien aldoor keerenden drang naar vertroeteling, een aanhankelijkheid die tot zwakheid werd. Dat moest veranderen, sterk wilde ze zijn! Onwillekeurig schoof ze verder af. Om zich een houding te geven, opende ze het taschje dat op haar schoot lag. Daarbij viel haar oog op het paarse envelop, in een der vakjes gestoken: den brief van Linet van Lijnden. Wrevelig werd ze zich de prikkelende hitte bewust, die haar doorvoer. En meteen, overweldigend, omstonden haar weer alle de verdrongen herinneringen, als gretige, begeerige beesten. Lezen moest ze hem, dien brief! Toch opende ze het omslag niet, bleef het in de hand houden. Ze beschouwde het spitse, ietwat achterover hellende schrift van het adres, totdat haar oogen vochtig werden, en dan sloot ze den brief weer in het taschje. Kouwelijk ineengedoken zat ze voor zich uit te turen, allengs vielen haar gepeinzen stil bij het eentonig machinegestamp. Het scheen haar toe, dat er zoo een korte wijle verstreek, als de boot aanving in vaart te minderen, eindelijk stopte. Hoek van Holland! Aanstonds ving er een druk gedoe aan van inladen; van beneden kwamen, verveeld, meerdere passagiers kijken. Minne, de oogen schuw-vragend in het onregelmatige gezicht, waaraan de volle bleekroode mond en weeke kin iets kinderlijks verleenden, speurde over het gewoel heen naar de smalle strook land, het zeedorp. Verderop ergens het station.... In een half uur voerde de trein haar terug naar stad.... Onverwacht, als een duizeling, overviel haar het heet begeeren terug te keeren naar hem. Met beide handen omklemde ze de verschansing, haar adem bewoog haar borst. Het kon niet, het mocht niet, hij verlangde immers niet haar bij zich te hebben.... Ze wenschte zich niet aan hem op te dringen, hoog houden moest ze zich! Door dit armelijke heen, rees scherp voor haar op zijn blonde kop en stoere gestalte, zijn goedig-spottend kijken. Als een golf sloeg het over haar, maakte al haar verstandelijk redeneeren te niet. Enkel, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijnend, doorvoelde ze dat ze smachtte, hunkerde naar zijn nabijheid. En terwijl ze, als verlamd door de eigen tegenstrijdige aandoeningen roerloos bleef staan, moest ze plotseling denken aan een hond, dien ze als kind bezat, en die door haar vader werd weggegeven, omdat hij iemand had gebeten. Hoe het dier, ondanks den verren afstand, telkens was komen terugloopen. Heel zeker meende ze nu aan zichzelve te toetsen den drang, die zulk een hond door alles heen terugdrijft naar het oude thuis. III. ‘Je gaat naar Engeland, heb ik gehoord, en nu wou ik je zoo graag even zeggen hoe innig ik hoop dat je het er niet al te eenzaam zult hebben en je er niet ongelukkig voelen zult. Ik mag wel ‘je’ zeggen, niet? Dolf heeft me zoo dikwijls over je gesproken, dat ik heelemaal niet het gevoel heb dat je een vreemde voor me bent. 't Is zoo jammer dat we elkaar niet ontmoet hebben, we zouden dan anders tegenover elkaar hebben gestaan en er zou van allerlei uitgesproken zijn, dat we nu voor ons houden. Wil je me gelooven, al ken je me niet, - of ken je me wel een beetje, na wat je zoo al van mij hebt gehoord? - dat ik heel bedroefd ben dat dit alles zoo gekomen is in zekeren zin door mijn schuld en dat ik alles zou willen doen om dit minder droef voor je te maken. Maar ik kan niets doen voor jou en voor hem ook heel weinig maar. Hij was al dien tijd gewend jou om en bij zich te hebben je hebt voor hem gezorgd hij zal je iederen dag missen. Hij heeft behoefte aan een vrouw om zich heen en ik zal maar zoo heel zelden bij hem kunnen zijn; en toch zou ik je niet kunnen vragen om te blijven. Wat is het leven toch moeilijk en indroef! Ik zit daar in het mooie comfortabele huis van mijn ouders en voel me daarin diep onbevredigd en ongelukkig. En toch moet ik er blijven en jij zoudt zoo graag niet weggaan en voelt dat je 't moet. Ik hoop Minne, dat het een troost voor je is, dat de herinnering je blijft aan een tijd van mooi volkomen geluk met een kunstenaar als Dolf, want de herinnering is iets, dat niemand je ooit kan afnemen. Ik kan het je zoo allemaal niet schrijven, en toch hoop ik dat je me begrijpen zult; ik benijd je veel, Minne! En wie weet, als jij weg bent, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet het verlangen naar jou komt, en.... nee, laat ik nu niet over de toekomst gaan spreken. In ieder geval hoop ik, dat ‘de lange nacht’ voor jou nog lang niet komen gaat, en dat je blijft gelooven in de toekomst. Een goeie reis, en toe, denk niet te hard over me.’ Dan volgde enkel als handteekening, de voornaam: Linet. Geen aanhef stond er boven dezen brief van vrouw tot vrouw. Een oogenblik bleef Minne onbewegelijk zitten, als liet het gelezene haar volmaakt onverschillig. In haar wit gezicht vertrok geen trek, de oogen blikten onbewogen in het groeiende grijs van water en lucht. Ze hoorde de machine stampen, golfjes klotsen tegen den boeg. Ergens dichtbij gierde de wind om een hoek met korte felle vlaagjes. Vrouwenrokken ritselden langs haar, een helle lach schaterde op. En dan klonk de stem van een man, een diep donker geluid dat op zijn stem geleek.... Een rilling voer door haar heen. Met een rukje zat ze recht en kneep en verfrommelde het papier in haar koude hand. Ze onderging maar één gewaarwording, die van haat tegen de vrouw die haar dezen brief schreef, dezen zekeren, verfoeilijken, goedbedoelden brief. Haat ook tegen Dolf, omdat hij dit las en goedkeurde, het haar geven durfde! Duidelijk, alsof hij zelf naast haar stond, meende ze nog zijn woorden te hooren: je moet haar brief pas lezen op de boot.... ik ben er zeker van, dat je daarna gunstiger over haar zult oordeelen. O, dat hij zóó verkeerd las, zóó verkeerd begreep! Uit elk woord immers sprak de triomf van haar die zegevierde, die, goedgunstig, troostwoorden richtte tot een overwonnene, in het streelend besef van eigen zegepraal. En dom, aartsdom van haarzelve, toe te geven aan zijn wensch, zij het voor tijdelijk, hem en zijn huis te verlaten! Maar nog was het niet te laat, nog kon ze terug, zoolang de boot hier aan den Hoek stopte voor het inladen.... Door de opwinding heen, die haar tenger lichaam deed beven en haar adem sneller gaan, besefte Minne klaar daartoe nooit in staat te zullen zijn. In enkele oogenblikken maakte ze heel dien tocht in den geest door: ze zag zichzelve schichtig, een vluchtelinge, de boot verlaten, den weg zoeken naar het station, ijlen, in den trein, door het avondduister.... Daarbij aldoor die martelende onzekerheid, hoe hij dit zou opnemen.... hoe ze hem treffen zou, ginds, alleen, of.... Ze zag zich aankomen aan het roezige groote-stadstation, wachten op een tram, eindeloos wachten, met gestadig, diep-in, die knagende onrust. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte haar komen in het huis over de weilanden. Daar was het doodsch en donker, de oude meid dommelend in de keuken. En opnieuw het wachten, het folterende wachten in het zwijgende huis, met als eenig vooruitzicht de stelligheid van zijn misnoegen.... Met een rilling schudde ze het vizioen van zich, haar hart bonsde van het intens verbeelden. Nee, ze wou er niet verder aan denken! Eensklaps kalmer, als ontnuchterd, streek ze den gekreukten brief glad, borg dien in het taschje. Onwezenlijk keek ze rond zich. Een vochtige nevel breidde zich over het water. Ze meende een ziltheid te proeven in den wind. Of hij nu aan haar zou denken, hoe eenzaam ze wezen moest op dezen avond....? Hij was het toch die haar dit aandeed, dacht ze verbitterd, en die geen deernis had getoond voor haar. Geen deernis.... geen deernis.... stampte de machine. Maar dien avond dan, toen ze eindelijk ertoe besloot naar London te gaan, snikte hij, het hoofd op de tafel.... En nog een keer, zij samen in zijn kamer, bij zonsondergang.... onduldbaar toen hem zoo klein te zien en gebroken, het leek het wreedste van alles, dat hij nog van haar hield. Toch, hij liet haar vertrekken! Minne verhardde zich. Wat beteekenden zijn korte buien van droefheid vergeleken bij haar leed? Elken dag der laatste weken waren voor haar een marteling opnieuw, aldoor Linet's brieven, die hatelijke paarse omslagen met het spitse handschrift, en zijn gretig reiken er naar, wat hij dan weer trachtte te bemantelen door den brief niet te lezen, dien kwasi-onderschillig te laten glijden in zijn jaszak. Nog wat dralen, en weg er mee naar zijn kamer.... Linet had het zelfs zóó ver gedreven, hem thuis op te zoeken. Dolf verzocht haar te blijven, omdat de andere graag eens met haar praten zou.... Hartstochtelijk sloeg ze zijn verzoek af, nooit, nooit wilde ze haar zien! Hoe heugde haar dien middag, haar uitloopen als in een waanzin, de kaden langs, àl maar verder. Anders ging ze daar zelden alleen, omdat ze angst voelde voor het ruwe volk dat aan de booten werkt. Zoo bereikte ze het park. Daar was het rustig, doode blaren dreven op het donkere vijverwater. Nooit dacht ze aan zelfmoord, wetend daartoe niet in staat te wezen, wijl ze te hevig van het leven hield, doch toen.... De herfstreuk prikkelde als geur van ouden wijn, een treuresch stond er roerloos in zijn welkend loof, fontijn van bleekgeel, in het late licht versteven. De hemel had gegloeid in rood en goud, toen ze naar huis terugkeerde. Hem trof ze er niet. Een flauw-zoet parfum waarde om in zijn {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer. Op den vloer, even terzij van den wat verschoven stoel, waarop zij vermoedelijk had gezeten, lag verfrommeld een kleine zakdoek.... van haar! Ze had dien laten liggen, opdat hij het zelf vinden zou.... Nu grommelde en stommelde de boot weer voort. Ze waren op zee, het deinde om haar. IV. Tilbury! Tilbury! Minne ontwaakte verschrikt. Ze hoorde de stewardes de woorden herhalen, van hutdeur tot deur. Pijnlijk wreef ze zich de oogen en luisterde. Had ze dan toch zoo vast geslapen.... hem vergeten? Iets van klein geluk en verdriet schoot door haar heen. Ach, ze had den nacht boven willen doorbrengen, alleen, tusschen de duistere wolken en de duistere zee! Grauwe ochtendgloor zeefde het ronde raampje binnen. De wind scheen geminderd, het viel haar op dat de boot zonder schommelen door het vlakke water van de Theems sneed. Treuzelig stond ze op, waschte zich en orden de haar kleeding. Ze voelde zich blij dat de nacht voorbij raakte, die wel louter verwarde droomen scheen geweest, prettiger gestemd door het vooruitzicht straks haar zuster en zwager te ontmoeten. Vooral het denken aan Jack, aan zijn gedrongen athletengestalte, zijn goedig rond hoofd met de kleine oogen onder het koddige krulletjeshaar, gaf haar een warme gewaarwording van genegenheid. Aan dek zag ze al de meeste passagiers, uitkijkend over de rivier, waarboven de melkige nevels van den ochtend dreven. En opnieuw trof haar de eigenaardige herfstgeur, die geur van ziekelijke levenshevigheid die reeds de aanstaande verwelking in zich besloten houdt. Het schokte haar met een trilling van levensverlangen, sterker dan haar leed, en die haar vervulde met een vage schaamte.... Een jonge vrouw, naast haar leunend aan de verschansing, het ongedekte haar warm ros-kleurig in het parelig ochtendlicht, wekte haar op uit haar gemijmer door een vraag over het uur van aankomst? Ze vertelde dan, hoe ze, na vijf jaren in Holland als gouvernante te zijn werkzaam geweest, terugkeerde naar huis; haar frisch gezicht met de klare grijze oogen ontstraalde de vreugdigheid daarover. Minne zag haar aan, weer rees de neiging deze vreemde in vertrou- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} wen te nemen.... Ze stelde zich voor, hoe de rosharige vrouw zou ophooren, wanneer ze het zei, sober en als berustend: - Ik ga weg uit Holland, omdat mijn man van een ander houdt! Meteen moest ze nuchter bedenken, dat dit weinig vleiend klonk voor haarzelve, en dat haar eerste gewaarwording wanneer ze iets dergelijks vernam, er eer een van geringschatting dan van medelijden met de verlatene was geweest. Het deed haar omslaan tot een opgeschroefde vroolijkheid, als vreesde ze, dat toch de ander haar ware gevoelens bevroeden kon.... En nu een jonge man, een Schot, zich bij haar voegde, babbelde ze druk mee in nog wat gewrongen engelsch. Gedrieën bleven ze samen, ook nadat de boot in Tilbury, ze de reis per trein moesten voortzetten naar Fenchurch-station. En aldoor bleef Minne van een uitgelatenheid, die haarzelve bedwelmde. Te Fenchurch, in de overdrukke stationhall, wachtte haar niemand. Het dempte plotseling haar opwinding, natuurlijk, Nell weer te laat, wist ze. En wijl haar reisgenooten, na wat talmen, afscheid namen, samen vertrokken, bleef ze vereenzaamd achter in de leeger wordende hall. Ze meende zichzelve te zien staan, bleek en weinig aantrekkelijk nu de glans dofte in haar oogen; haar onregelmatige trekken verstold tot een ouwelijk masker van mismoedigheid. Het stemde haar nog wreveliger.... Rondom tampte het verre gerucht van de wereldstad, hier toch verstild in dit armelijk en verouderd station. Met zich zelve verlegen, drentelde ze langs het boekenstalletje, overoogde vluchtig de bonte omslagen der dertig-cents novellen. Onderwijl overlegde ze, wat aan te vangen? Wachten tot Jack en Nell ten slotte opdaagden? Een taxi of cab nemen en zich laten brengen naar hun woning in Hampstead? Maar als ze elkaar dan eens juist misliepen.... Snelle schreden naderden; ze wendde zich om. Lacherig, buiten adem stonden haar zuster en zwager voor haar en een oogenblik in het schertsend verontschuldigen en begroeten vergat Minne al wat haar deerde. Terwijl Jack daarna met een dienstman het bezorgen der bagage regelde liepen de zusters gearmd de hall heen en weer waarin haar stappen hol verklonken. Een bevende onrust deed Minne's hart rapper slaan, zou ze het vertellen, of liever niets er van zeggen....? Nell kon zoo uitvallen.... Ze voelde dat haar zuster haar van terzij aankeek, meteen, met haar donkere altstem, merkte Nell op: {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik kan niet zeggen, dat je er al te best uitziet.... Alles goed met Dolf? Minne stond stil. Ze maakte haar arm vrij, star blikkend naar waar Jack nog steeds druk beweerde tegen den dienstman, zei ze schril het simpele zinnetje, zoo vaak al voorbereid in gedachten: - Dolf houdt van een ander. Ze hoorde de ongevoeligheid van haar toon, of ze iets heel gewoons vertelde, met vermoeide voldoening zag ze hoe verbazing en verontwaardiging zich afteekenden op Nell's bewegelijk gezicht. Gesmoord, met flikkerende oogen, stootte die uit: - Hij verdiende dat je hem dood schoot! - Zeg het hem niet, smeekte Minne met een hoofdbeweging naar haar zwager. - Nee, wat dacht je? antwoordde Nell met overtuiging. Die heeft waarachtig geen slechte voorbeelden noodig.... Ze onderbrak haar zin; een valies in iedere hand, stapte Jack op haar toe. - Ziezoo, die neem ik zelf mee, dan ben je voorloopig geholpen. Die luilakken hier! Je kunt je koffers onmogelijk eerder krijgen dan morgen. - Is dat met te zwaar? meende Minne te moeten vragen. - Te zwaar! lachte hij, fier op zijn kracht. Zeg zouden we nou eindelijk eens gaan, ik moet naar de fabriek. - Het wachten was op jou, zei Nell witjes. Ze nam Minne, die een half hoofd boven haar uitstak bij den arm en trok haar mee naar den uitgang. Jack volgde met de tasschen. V. Boven op het imperiaal van de motorbus bepeinsde Minne spijtig, dat ze het nu toch direct vertelde, terwijl ze zich zoo stellig voornam er voorloopig niet over te spreken. Het leek haar bijna verraad tegenover hem.... Doch dan troostte ze zich er mee, dat ze haar verdriet zeker niet lang had kunnen verborgen houden voor haar zuster's scherpe oogen. Werktuigelijk beantwoordde ze intusschen Jack's vragen. Hollander van geboorte, bleef hij altijd belangstellen in zijn geboorteland, al woonde hij sinds jaren in London, als mededirecteur aan een kleine conservenfabriek. Minne moest hem ook thans van alles ver- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen, over de oogst, de prijzen van groenten en fruit, tot Nell moederk inviel: - Toe, plaag haar niet met je blikjes, je ziet toch dat het kind omvalt van moeheid! Gemelijk zweeg hij, en Minne deed geen poging het gesprek op te vatten. Soezerig tuurde ze naar omlaag, waar de effene straat uitlei in het goudige herfstzonnelicht. Strak blauwde de hemel boven de grauwe massale huizenreeksen, waartusschen in het midden voortjachtte de rij van voertuigen; een stroom van voetgangers vulde aan beide kanten de opene geul met de kleurigheid van hun nog zomersche kleeren. Het rook er naar benzine en stof, en ook weer naar dorrend en verwelkend loof. Aan een groot park stapten ze af. Dwars overstekend de geschoren grasvelden, bereikten ze de stille buitenwijk, waar hun woning stond. De Archer's bewoonden de twee bovenste etages van een villa, toebehoorend aan een oud echtpaar, dat zelf de benedenverdieping in gebruik hield. Het was een aardig huis, gansch en al begroeid met wilde wingerd, nu roodig getint; vogels nestelden tusschen de dichte ranken en maakten door hun getjilp nog volkomener de illuzie van een dorpsstraat. Terwijl Minne zich verfrischte op haar kamer, die over de achtertuintjes heen uitzicht bood op een spoorlijn, bereidde Nell de thee, en daarna vertrok Jack, na een haastig ontbijt, weer met veel bereddering naar de city. - Ziezoo, die zien we niet weerom voor een uur of acht vanavond, constateerde Nell met voldoening. We eten heel laat, dus we hebben den tijd aan ons. Als je tenminste niet liever wat rusten wilt? Minne schudde het hoofd. Ze voelde zich zoo ijl, zoo onwezenlijk, of dit alles slechts een droom was, waaruit ze straks zou wakker worden, in het huis over de weilanden, om Dolf te zien binnenkomen met zijn oogen-die-lachten, Nee, niet alleen zijn, dacht ze krampachtig. Praten moest ze met Nell, aldoor praten, tot haar hoofd vol raakte van nieuwe dingen en er voor dat ééne, vandaag tenminste, geen plaats overbleef.... Met haar oogen vol vrees keek ze rond zich en ondanks haar opwinding ontging haar niet hoe de kamer, sterker nog dan vroeger, Nell's aard weerspiegelde: kleurig en overvol, een beetje rommelig, maar nooit smakeloos. Ze zag, hoe haar zuster haar oplettend beschouwde, en ze dwong zich achteloos te zeggen: {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} - Alles is bij jullie nog precies eender als toen ik hier vorige keer logeerde.... Bij ons verandert dat minstens om de drie weken. Dolf versjouwt altijd de meubelen. Het noemen van zijn naam verwarde haar, aarzelend zweeg ze. De stilte drukte even, rad viel Nell in: - Er zal hier anders aardig wat zijn bijgekomen in die jaren, Jack kan nog steeds geen verkooping langs gaan zonder thuis te komen met allerhande prullen. Zelfs het portaal staat er mee vol! Ze lachte, een diepe keellach. Haar stem, de mooie volle altstem, was wel het eenige wat niet bij haar paste, het eenige zware, mijmerde Minne. Alles leven en beweging in het schrandere gezicht met de smalle hazelnootkleurige oogen, aan heel het sierlijke persoontje; handen en voeten toonden opvallend klein. Ze keek naar haar eigen handen, bleek en lang lagen die in haar schoot, ze bewoog ze traag, en ze voelde zich opeens' oud voor haar zesentwintig jaren, of ze niet de jongere, doch de veel oudere zijn zou van haar zuster. Kwijnend verzuchtte ze: - Jij ziet er uitstekend uit.... - Och ja, emoties maken oud, en veel emoties bezorgt mijn don Juan me niet, gaf Nell luchtig weer. Gelijk leek haar dit gezegde tactloos tegenover Minne, en nu werd ze ernstig: - Maar hoe, in 's hemelsnaam, zit dat nou eigenlijk met jullie? Minne verschoof zenuwachtig in haar stoel, ze zocht een antwoord dat Nell zou bevredigen. Duidelijk, in de stilte, drong het vogelengekwetter van buiten door. Zonderling helder doorvoer het haar, hoe vreemd dit alles was, als een leven buiten haar eigenlijke leven om, en dat voortaan elken dag opnieuw beginnen zou. Het drukte op haar als een tastbare zwaarte, ze voelde neiging het uit te gillen van benauwing. Maar daar waren de oogen van Nell, glinsterend en meedoogenloos. Zwakjes weerde ze: - Ach nee, nog niet daarover.... Ik weet het zelf niet, het kwam zoo ineens.... Morgen, later vertel ik alles. - Zooals je wilt, zei Nell koeltjes. Ik geloof anders, dat het op zou luchten, je eens uit te spreken. Maar dat wil ik je wel zeggen, van Dolf vind ik het een schande, nooit had ik gedacht dat hij tot zooiets in staat zou wezen! Minne zweeg, wat moest ze er op antwoorden. Misschien had Nell gelijk.... Hoe ook, wat baatte gepraat er over? Ze voelde zich zoo ellendig, zoo diep rampzalig en verlaten, al begreep ze wel dat ze, om {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} troost en inzicht te krijgen, met haar zuster er over spreken moest. Maar nu kon ze dat niet, later, later.... Doch dan, terwijl ze zich oplei niet te spreken, liet ze zich ontvallen: - Het ligt niet aan hem alleen, voor een groot deel ben ik zelf oorzaak.... In een plotselinge behoefte zich te beschuldigen, wijdde ze breed uit over haar ongedurigheid, haar prikkelbaarheid, die een man ten laatste wel moesten vervreemden. Ze herhaalde zich voortdurend, onbewust hopend dat haar zuster haar zou afvallen, hem stellen in het gelijk.... Doch als ze zweeg, haar oogen vochtig van ontroering om de eigen vernedering, hoorde ze het Nell nog eens zeggen, op denzelfden toon van scherpen afkeuring: - Een schande vind ik het van hem! - Hij komt me terughalen.... voerde Minne zwak aan. - Dat zullen we afwachten. Wat mij betreft, ik had me nooit laten wegsturen uit mijn eigen huis, in alle eeuwigheid niet! - Ik heb me niet laten wegsturen. En wat doe ik in dat huis, als hij van die andere houdt....? Nell schouderschokte verachtelijk. En wijl ze geen argumenten meer vond, lei Minne het hoofd op de armen en begon te snikken. - Toe, huil nou niet, suste Nell, spijtig over haar uitval. Ze kwam naast haar staan en streek haar liefkoozend over het haar. Als Dolf heeft beloofd dat hij je komt halen, is het immers in orde. Hij is veel te verstandig om niet in te zien, dat niemand zooveel van zijn kunstenaarsgrillen verdraagt als jij. Hardloopers zijn doodloopers moet je maar denken, hij heeft wel meer zoo'n amoureuze bui gehad. - Nooit zóó als nu.... Minne hief het hoofd op en bette haar verweende oogen. - Nooit zóó ernstig. En deze is rijk. Veel mannen maken haar het hof en dat ze juist hem begeert, streelt natuurlijk zijn ijdelheid. - Net groote kinderen, die kunstenaars, deed Nell wijs. Zeg, Minnelief, we spreken eens en vooral af: Jack mag van de heele geschiedenis absoluut niets weten. Ik houd hem altijd Dolf, omdat die ouder is dan hij, voor oogen als een model-echtgenoot, een toonbeeld van deugd en degelijkheid. Laten we hem in dien waan.... dat remt hem een beetje. Minne nikte instemmend. - Ik heb ook liever dat Jack er buiten blijft. - Afgesproken! Maar dan dien je een vroolijker gezicht te zetten. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof me, ik ken mijn waarde zwager, galant-zijn zit niet in zijn aard. Ten slotte raakt hij weer verdiept in zijn paperassen en kijkt geen vrouw aan, al valt hij over haar. Dan keert jouw beurt vanzelf. En kom nu mee, je een beetje opknappen, want Jack zal vanavond wel met ons uit willen! Minne hief zich overeind. Voor het open, wingerd-omrankte venster bleef ze talmen, turend naar beneden in de leege straat. Een oud man stond daar eenzaam in de zon, meedoogenloos belichtte die zijn armelijke kleeren, zijn mager vergoord gezicht. Met heesche stem smeet hij een sleepende naargeestige deun òp naar de stomme huizenrijen. - Een werkelooze, zei Nell, en wierp een koperstuk naar beneden; kletterend sloeg dat op de steenen neer. De man bukte, onderdanig maakte hij een dankgebaar. - Zoo zie je, er zijn altijd nog grooter stakkerds dan wij, voegde ze toe, de kamer verlatend. Minne volgde. En plotseling, in een aanval van ziekelijken angst, doorbeefde het haar, hoe wreed de wereld is, en hoe ontzaglijk veilig al die jaren bij hem waren geweest. VI. De dag stond blauw en goud in den rooden wingerdrand rond het raam, toen Minne de oogen opsloeg. Ze had vast geslapen en enkele seconden keek ze onwezenlijk de kleine kamer rond. Dan herinnerde ze zich.... Ze zuchtte diep. De deur kierde open, Nell, in vuurroode kimono, gluurde naar binnen. Ze zette zich, nu ze haar zuster wakker zag, op den rand van het bed, vertellend dat Jack al vertrok, doch vroeg thuiskwam voor week-einde; ze konden dan uitgaan, want morgen, zondag, viel er toch niets te doen, bleven ze meestal in huis. - Mooi weer? vroeg Minne, al wist ze het wel. Ze zuchtte nog eens, een beetje verwonderd dat ze zich niet verdrietiger voelde; doch door sterk aan hem te denken, hoe hij alleen zou rondgaan door huis, alleen neerzitten aan het ongezellig ontbijt, werden toch haar oogen vochtig. - Prachtig weer! bevestigde Nell. Sta maar gauw op, anders ga je liggen piekeren en dat dient nergens voor. Met haar kleine hand streek ze Minne over het zijige haar, dat neerviel op haar schouders. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je ziet er zóó uit als een schoolmeisje. - Ik, met m'n zesentwintig jaren, zei Minne. Het deed haar toch plezier.... Als Nell de kamer had verlaten, stond ze vlug op; voor de kaptafel borstelde ze het haar, legde het in een wrong aan weerszijden boven de ooren. Dolf zag het graag zoo, een moderne madonna noemde hij haar dan, om dat gladde kapsel en om het naief-vragende van haar oogen. In het woonvertrek wachtte het ontbijt. Een zorgelijk-uitziende vrouw schoof schichtig heen, groetend met schuwen glimlach. Dat is Janet, mijn werkster, verklaarde Nell, en vertelde dat de vrouw elken morgen kwam om het ruwe werk te verrichten, want een geschikt dienstmeisje krijgen ging in Londen niet zoo gemakkelijk. Jack en zij aten vaak in stad. Ze raadde Minne lachend, geen gesprek met haar te beginnen, omdat de stumper stokdoof was. Minne luisterde zonder veel aandacht. Ze dronk slappe thee uit den grooten goudomranden kop, met lange tanden knabbelde ze aan het geroosterd brood. Sterker dan te voren dwaalden daarbij haar gedachten naar het eigen thuis, en wat hij doen zou....? Gewild-achteloos informeerde ze: - Wanneer wordt hier de Hollandsche post bezorgd? - Jullie bent toch zeker niet van plan briefwisseling te houden? vroeg Nell weerom. Wijl Minne niet antwoordde, noemde ze dan de uren: de eerste om negen 's morgens, de volgende om één uur, 's avonds half tien de laatste. - Nee, we hebben afgesproken elkaar niet dan hoognoodzakelijk te schrijven, zei Minne nu. Je verwacht altijd wat van de post.... thuis deed ik dat ook, al kwam er haast nooit een brief voor me. - In jullie geval lijkt correspondeeren me ook eenigszins belachelijk, je kunt elkaar toch niet gaan schrijven over wissewasjes. En over de eigenlijke kwestie valt dunk me ook weinig te redeneeren.... Nell trappelde ongeduldig met haar voet in het roode muiltje, de heele zaak ergerde haar, irriteerde haar een beetje. Vooral de houding van haar zuster kwam haar onbegrijpelijk voor. Welke vrouw trekt nu weg uit haar huis, om een ander vrij spel te geven! Omdat-hij-niet-meer-van-me-houdt, bauwde ze in gedachten Minne na. Een afdoende reden! Alsof niet juist het huwelijk er was om samen te blijven, ook als je niet langer van elkaar hield....! De zorgelijke vrouw begon de tafel te ontruimen. Als haar blik dien {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} van Minne ontmoette, glimlachte ze schuw, en telkenmale, om niet onvriendelijk te schijnen, glimlachte Minne weerom, tot ten laatste de tafel leeggeruimd raakte, de vrouw met kopjes en bordjes de kamer verliet. - Als jij ze nu eens beneden een bezoek ging brengen, stelde Nell voor. De oude heer zal wel uit zijn en Mrs. Treasure is geweldig gevoelig voor attenties. Zonder veel opgewektheid stemde Minne toe. Langzaam liep ze de trap af, en het trof haar, hoe bekend alles in dit huis haar nog voorkwam. Een eendere lavendelgeur waarde er om, evenals toen viel door het bonte glasraam het zonlicht in kleurige figuren in de kleine hall. De oude vrouw zat ineengedoken voor het haardje, waarin ondanks het mooie weer een houtvuur vlamde, Ze geleek een tooverheks, zóó, met haar scherpe neus en kin, naar elkaar toegebogen, en ze moest het wel heel koud hebben, wijl ze over een groen-wollen bloese een rood gebreid jakje droeg en daaroverheen een schotsche omslagdoek. De rimpelige hand die ze Minne toestak voelde ijzig aan als die van een doode. Ze vroeg hoe de overtocht was geweest en Minne informeerde naar haar gezondheid. Daarna werd ze uitermate spraakzaam, vervallend in een lang relaas over haar kwalen, waarvan ze er vele scheen te hebben. Ook dat geleek op vorige keeren, dacht Minne verveeld, haar best doend, oplettend te schijnen. Tersluiks keek ze de kamer eens rond. Daar hingen de platen ijs- en sneeuwgezichten uit Holland voorstellend, met arrende en schaatserijdende boeren en boerinnen in de meest fantastische kleederdrachten; dezelfde gehandwerkte kleedjes dekten de ouderwetsche meubelen. Door de glasdeuren, langs een houten trapje toegang gevend tot den tuin zag ze de rechtafgesneden grasperken glansgroen uitliggen in het zonlicht, een appelboom hief er zijn schaarsch en geel gebladerte op naar het hooge hemelblauw. - En zoo alleen gekomen, zonder den echtgenoot? Minne schrikte op, verward hakkelde ze wat, dat hij het overdruk had, geen tijd kon vinden mee te gaan. Aarzelend voegde ze toe: - Hij komt me halen.... Opnieuw woog het leed op haar. Zou dat altijd zoo duren, vroeg ze zich wanhopig af, dat alles en iedereen haar herinnerde aan hem? Ze vond geen woorden meer, zwijgend tuurde ze in den vuurgloed, terwijl de oude vrouw zich nu beklagen ging dat haar man het niet wat druk- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ker had; die liep maar rond den ganschen lieven dag, letterlijk niets nam hij haar uit handen.... Minne kende die klachten. In gedachten zag ze vóór zich den goedigen, ietwat suffigen ouden heer, met zijn eeuwigen glimlach, een grijsgebaarden Sinterklaas, doodsbenauwd voor zijn vrouw's venijnigen tong. Ze zal hem nog eens heelemaal idioot praten, beweerde Jack altijd.... Opgelucht voelde zich, toen ze de voordeur hoorde openen, haar zwagers luidruchtige schreden langs de trap. Na een haastig afscheid, een belofte van spoedig te zullen terugkomen, repte ze zich naar boven. De kamer leek haar nog enger en rommeliger nu Jack ze vulde met zijn forsch lichaam. Hij zette zich aanstonds aan tafel, verklarend dat hij stierf van honger en dat het schande was dat er nog geen lunch gereed stond. En terwijl er werd gedekt, mopperde hij over Nell's kimono, vroeg of ze zóó van plan was uit te gaan? Minne moest lachen om zijn druk gedoe als van een lobbesachtigen hond, het wekte haar op uit haar dofheid. Om hem genoegen te doen kleedde ze zich na afloop van de lunch zoo vlug mogelijk, al moesten ze toch nog een half uur wachten op Nell.... Maar eindelijk geraakten ze buiten in de stille straat. De middagzon scheen koesterend, er woei een kil-frissche wind, die geritsel maakte in de wingerdranken langs de gevels. In het park speelden jongens voetbal op de ruime grasperken, koket gekleede nurses duwden sierlijke kinderwagentjes over de smalle hardbetreden paden en op al de zonnige plekken zaten de houten banken vol van mummelende oude mannetjes. Ondanks zichzelve voelde Minne zich in de stemming geraken. Vlot stapte ze voort, de handen in de zakken van haar wijden mantel, van onder het fluweelen mutsje straalden haar groote oogen. Elk ding leek zoo bekend, vertrouwd in het blije licht van dezen herfstdag, en toch weer nieuw, anders dan in de eigen stad, het moest haar gedachten wel veranderen, eindelijk vrij maken, uit dien ban van dagen en weken tobben zonder uitkomst.... O, het was goed en rustig hierbuiten, het langzame loopen in de zon, rondom louter vlakke grasvelden, enkel verbroken door groepjes vaalgroene meidoornboschjes, of vreemd verspreide stekelig geblaarde dwergboompjes. - Was je niet liever naar stad gegaan? informeerde haar zwager. Ze schudde lachend het hoofd. Bijna zou ze vergeten, in deze landelijke kalmte, dat vlakbij, een wereldstad als Londen leefde en {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ademde. En ze meende, in haar huidige rustige stemming nog in lang geen behoefte te zullen gevoelen zich in dat gewoel te storten.... In Golders Green, waar de popperige schilderachtige landhuisjes staan, dronken ze in een tuin de namiddagthee. Er zaten veel menschen rond de witgedekte tafeltjes, een orchestje speelde sentimenteele wijzen; en nu een zwartgelokt zanger met weeke stem een bekende melodie aanhief, voelde Minna zich wegsmelten in een weldadige ontspanning. Late zon gleed trillend tusschen het ijlgeel loover over de blanke tafeltjes, glimplichtjes flonkerden op het theegerei, over de kristallen jamschaaltjes waarboven de wespen gonzen kwamen. De wind suizelde in de boomkruinen, over de laatste bloemen en de lachend naar elkaar toegebogen hoofden. Dat alles scheen goed en Zonder een enkele wanklank, het kostte geen moeite het leed verre te houden dien zonnigen Septembermiddag. Toen wat later het licht taande, het effen hemelblauw verging in een wonderteeder groen, waaronder de grasvelden vervaald uitlagen, namen ze het avondmaal in een oude Taveerne, op den top van een glooiende heuvel. Vanuit het venster zagen ze hoe de roode zonnebol wegzonk achter den heuvelrand, een grijze nevel steeg uit den bodem op. Doch omhoog bleef lang nog een parelmoerigen lichtschijn, als weerglans van den klaren avondhemel. Jack betoonde zich onuitputtelijk in dwaze verhalen, waar Nell om schaterde, tot haar de tranen in de oogen schoten. Ook Minne lachte onweerhouden, omdat ze hem aardig vond en ook wijl ze merkte dat het hem genoegen deed.... Iemand ontstak de lampen, dat gaf een warmen gloed over de tafeltjes en langs de donkere eiken lambrizeeringen. Een krullige hond kwam bedelen om klontjes van de koffie, en nu het latere avonduur nieuwe bezoekers bracht, begon een jonge vent, aan de deur staande, zijn gitaar te tokkelen, het eene liedje zingend na het andere. Minnie's wangen gloeiden, in den spiegel over zich zag ze hoe haar oogen schitterden, hoe haar den blos flatterde, die haar gezicht voller schijnen deed. Ja, lachen moest ze, vroolijk kijken, dat stond haar goed, Dolf zei het zoo vaak: boos of triestig zag ze er alles behalve voordeelig uit! Als het maar niet zoo moeilijk viel, opgewekt te wezen.... Nu al wilde het denken aan hem haar vreugdigheid vertroebelen, doch ze wist die gedachten weg te duwen. Weer schaterde ze om een grap van Jack, te luider wijl een bange vrees, plotseling opgedoken, niet afliet, een angst voor den nacht, het straks alleen-zijn.... {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} De heuveltop verglooide onder den vergrauwenden lucht, toen ze door het park huiswaarts togen. Rondom lagen de grasvelden weggedoezeld in dichte schemering, als wanstaltige dreigende gedaanten doken onverhoeds de dwergboompjes langs de paden op. Van een bank in duister drong zuchtend gefluister tot hen door, een alleene gestalte, een vrouw, leek doelloos om te dwalen.... In een reactie op de luidruchtigheid van den avond spraken ze nu weinig. Aan het stille huis gekomen, bestegen ze geruchtloos de trap, om niet de oude vrouw te storen, die zich dan morgen beklagen zou. Als bij afspraak gingen ze, na een nachtgroet, ineens door, ieder naar de eigen kamer. Minne ontkleedde zich snel, schoof onder het dek in het breede bed. Vermoeid van de buitenlucht overpeinsde ze slaperig het verloop van dezen dag, in een beschaamde verbazing zich afvragend of het wachten haar voortaan altijd zoo gemakkelijk vallen zou. VII. De eerste week verstreek zonder bericht van Dolf. Allengs geraakte Minne in een koortsigen onrust lang vóór het uur van de poststond ze aan het venster, uitturend in de straat, tot eindelijk de eigenaardige dubbele klopperslag op de voordeur bonsde. In een vaart stoof ze de treden af.... Maar weer bleek het iets onbelangrijks te wezen, een druk werkje, een brief voor Nell.... En vaak ook liep de bode het huis voorbij. Die onzekerheid groeide tot een kwelling, die de schijnbare berusting der eerste dagen te niet deed. Waarom schreef hij niet een enkel woord, een briefkaart, peinsde ze vermoeiend, nam dan die andere zoozeer zijn tijd in beslag? Zijzelve berichtte hem goede overkomst, allicht had hij daarop kunnen antwoorden. Als hij maar niet ziek lag, pijn leed, en niemand die hem verzorgde..... Nell maakte de nuchtere opmerking, dat hij waarschijnlijk niets te zeggen had; ze herinnerde aan de afspraak, elkaar niet dan hoog noodzakelijk te schrijven. Voor een wijle kalmeerde dat Minne. Ze stemde er zelfs in toe, heden niet op de post te wachten, dadelijk na lunch mee te gaan naar stad. Opgewekt gingen ze, winkelden wat, dronken thee in de groote tearoom van Lyons, waar een orchestje het benedenzaaltje vulde met geklaag van viooltonen en de sfeer zwaar zwoelde van thee-aroom en het parfum der vele vrouwen. Heel den middag bleef Minne diep-in zich {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de verwachting koesteren van den brief, zijn brief, die ze straks vinden zou bij thuiskomst.... Ze rekte het thee-uurtje om zoolang mogelijk te blijven genieten van die verwachting; eerst toen de straten vergrijsden, huis aan huis de winkellichten hun violetten schijn streepten over het asfalt, keerden ze naar Hampstead terug. Het park lei dommelig en verlaten in schemering, op het steenen brugje bij den ingang stond nog de dikke koopman in caramels, en prees zijn waar aan, uitgestald op een houten bak die aan een riem om zijn hals hing. De bekende lavendelreuk van het huis leek nog te verscherpen de zekerheid van iets heerlijks, dat zou wachten.... Bij drie tegelijk, nam Minne de traptreden. Er was geen brief. Leeg blonk de koperen kaartenbak op het tafeltje, ook in de bus geen envelop met zijn handschrift.... Plotseling neep weer de onrust, als een wurgende hand, haar om de keel. Zonder te luisteren naar Nell stoof ze naar haar slaapkamer, wierp de deur in het slot. Opgewonden begon ze af en aan te loopen in de kleine ruimte, al gauw vermoeide haar dat door den langen wandeling naar stad. Ze bleef dan voor het venster staan, duwde haar voorhoofd tegen de koude ruit en trachtte haar gedachten te verzamelen. Terugkeeren naar Holland....? Gelijk dat het denkbeeld haar doorflitste, verwierp ze het. En meteen meende ze te weten wat haar te doen stond: hem telegrafeeren, om gauw antwoord verzoeken! Afgemat door de opwinding tuurde ze naar buiten, waar in de doezelige verte licht na licht roodig opgloorde uit de huizen over den spoorbaan. In de tuintjes onder haar droomden de boomen roerloos in de rafels van hun laatsten loof, nu ze lang zoo staarde meende Minne zich te voelen doordringen van eenzelfde klamme kilte als daarbuiten elk ding omvangen hield. Zij huiverde. Telegrafeeren.... zon ze moeizaam na, Dolf zou het zeker overdreven vinden. Een brief kon even goed dienen. Maar dan ook aanstonds! Ze draaide het elektrisch op, zocht papier en zette zich aan tafel. Ze voelde haar hoofd warm en warrig-vol worden van alles wat ze hem Zeggen wou, in een zenuwachtige haast, begon ze: ‘We hadden wel afgesproken, elkaar niet te schrijven, maar deze ééne keer wil ik het toch doen en daar moet je me ook dadelijk op antwoorden. En dan zal ik je met geen brieven meer lastig vallen. Maar omdat dit mijn laatste brief moet wezen, wou ik graag dat alles klaar tusschen ons was. Je zei me, die dagen vóór mijn vertrek, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} onder zooveel meer, dat het goed zou zijn als ik een poos aan mezelve werd overgelaten, omdat in een vrouw, twaalf jaar de jongere, eens het verlangen komt naar een anderen man; dat je misschien beter had gedaan, dien tijd af te wachten opdat jij dan beklaagd zoudt zijn en niet ik.... Je weet best, dat in mij nooit het verlangen naar een ander is geweest: van jou houd ik, nu en altijd! Je bent in me, in elken vezel van me, in elken droppel bloed, als ik dat zou willen te niet doen, zou ik immers mezelve moeten vernietigen. Zooiets vergeet je niet, of zet het van je af. Ik ben van jou geweest, al die jaren, en nu zou je van me verlangen dat alles te beschouwen als een spel. Ik zeg je, ik wil dat niet, ik wil me van jou blijven voelen zoolang ik leef. Je hoeft mijn liefde niet te aanvaarden, maar evenmin kun je mij dwingen het allermooiste wat er voor me heeft bestaan te beschouwen als iets, het weggooien niet waard. Ik kan nog wachten, en veranderen zal ik nooit. Alleen, àl te lang mag je me niet in deze onzekerheid laten! De dagen kruipen hier voorbij. Ik praat er niet veel over met Nell, het geeft alles niets. De onrust ligt zoo zwaar op me, ik kan het soms haast niet dragen en zou het wel kunnen uitschreeuwen. Ik weet niet hoe ik dat moet uithouden. Ik denk en denk aan wat er tusschen ons gebeurde, soms hoonlach ik om mezelve, dat ik nog hunkeren blijf naar je liefde. Met Nell huishoud ik wat, drentel met haar langs winkels en door museums. Mijn hoofd is zoo moe en suf, ik zou het tegen je schouder willen leggen en me voor een oogenblik weer rustig en veilig en gelukkig als vroeger voelen. Soms stel ik me voor, dat dit alles slechts een droom is, waaruit ik straks ontwaken zal in je armen. Ik voel me als den bedelaar, die ze voor den grap een paar dagen koning maakten en toen slapend weer aan den weg legden. Ik veronderstel dat zijn hoofd evenzoo leeg voelde als het mijne, toen hij in de koude wakker werd, en dat hij ook niet zal geweten hebben of hij waakte of droomde. Als je meent niet meer van me te houden, moet je het liever zeggen, je zult dat nu toch wel weten. Die vrouw is maar een paar jaar ouder dan ik, waarom veronderstel je dan niet van haar, dat ze eens aan jongere mannen dan jij zal gaan denken? Maar je meent dat van mij ook niet, je zegt dat enkel.... O, ik haat mezelve, ik ben slaafscher dan een hond door me op te dringen aan een man die niet meer van me houdt! Doch dit is ook mijn laatsten brief. Het is ellendig dat ik nog jong ben, nu weet ik met mijn leven geen raad meer. Alles aan me hoort van jou, je kunt toch geen tweemaal {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde weggeven.... Ik wou dat ik niet jong meer was, en niet zooveel nog begeerde van het leven, dan berustte ik misschien wel op den duur. Maar ik heb nog lang, nog lang niet genoeg! Jack hebben we niets verteld. Hij is hartelijk voor me en wil me veel laten eten, ik doe mijn best om sterker te worden. Die onrust verteert me. Jij hebt me altijd kunnen troosten, en dat is nu voorbij. Het is zoo dwaas, dat die vrouw mij schrijft van herinnering, die niemand je ontnemen kan.... Ik haat herinnering! Nu schrijf ik niet meer, ik zal het nog wat zien uit te houden. Ik vertrouw er op, dat je me niet al te lang in onzekerheid zult laten.’ Terwijl Minne de dichtbeschreven velletjes zorgvuldig overlas, ontroerde haar de eigen zinnen zóó, dat de tranen haar in de oogen schoten. O, het moest indruk op hem maken, dacht ze voldaan, daarvoor kende ze hem, zijn ontvankelijkheid voor het woord.... Met trillende vingers sloot ze het envelop. Blootshoofds liep ze uit, om den brief te posten, ze probeerde de uren der lichting te ontcijferen, doch het was daartoe te donker. Morgen leest hij het.... dacht ze telkens weer. In haar verbeelding zag ze hem, het hoofd gebogen over de bladzijden, gebroken van de aandoening door haar woorden gewekt. En het werd alles als vroeger, maar oneindig mooier en teerder. Nooit, door blik of verwijt zou ze zinspelen op wat gebeurde.... De ‘eeuwige klok’ op den schoorsteenmantel onder zijn stolp van glas, sloeg gedempt het heele uur, nu Minne de avondlichte woonkamer binnentrad. Nell blikte òp van de kleurige modeplaten waarin Ze had zitten bladeren, ontevreden opmerkend dat Jack weer laat kwam, en niets haar meer verveelde dan het wachten achter een gedekte tafel, de enkele keer dat ze eens thuis aten. - Toe, speel wat? verzocht Minne lief. Vorschend keek Nell haar een oogenblik aan. - Jij bent toch een echte weerhaan, verklaarde ze. Dan zit je in zak en asch, en vlak daarna ben je zoo vergenoegd mogelijk. Je ziet er uit of je een groot geluk is overkomen, en de zaken zijn toch sinds vanmiddag zeker niet veranderd! Minne glimlachte geheimzinnig, ze schudde de schouders als een verwend kind: - Speel nu maar.... {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere zette zich aan de piano, krachtig sloegen haar fijne vingers de toetsen aan. Droomerig luisterde Minne toe, en zinnen uit haar brief wiegden mee op de muziek achter in haar warme hoofd. VIII. Witte nevels als spinrag slierden langs de ruiten, de vroege ochtend rook naar vriesweer. Van verre tinkelden de gamma's der kerkklokken door de ijle lucht. Minne lag er naar te luisteren. Van uit de naaste kamer hoorde ze Jack's stem, de keellach van haar zuster. Die zouden vooreerst nog niet opstaan, wist ze verveeld, zondag vandaag.... Er bleef haar de keuze tusschen ook blijven liggen, of alleen zitten in de rommelige woonkamer, waar alles nog juist zoo lag als gisteravond, omdat vandaag de werkvrouw niet kwam. Besloten, ging ze de overgordijnen open schuiven, ze zocht een boek uit de vele die Dolf haar meegaf, bij gebrek aan een rek, opgestapeld op den schoorsteenmantel, en legde zich weer. Toch las ze nog niet. Met halfgesloten oogen voor zich uitturend, riep ze zich de zondagen voor den geest in het eigen thuis. Ze bleven ook den ganschen ochtend te bed, namen er het ontbijt. Zijzelve stelde dat zoo in, een herinnering aan hun huwelijksreis, de lange verliefde ochtenden in hotelkamers doorgebracht. Het was een spelletje waar ze aan hechtte en waaraan hij, goedig, meedeed.... Minne glimlachte wrang om die heugenis, één kort moment meende ze zuiver te doorproeven haar angst voor de werkelijkheid, die er haar toe dreef haar leven aldoor te verdeelen in bedrijven, te trachten er een komedie van te maken om die werkelijkheid te ontduiken. Deed ze zelfs niet evenzoo nu, in baar verdriet....? De gedachte vervaagde, eer ze die helder te vatten vermocht, verward dwong ze zich tot lezen. Toen ze tegen lunchtijd de anderen hoorde opstaan, kleedde ze zich vlug, blijde, wijl van nu af aan de uren minder traag te naderen leken aan den eindelijken avond. De nieuwe week bracht den langverbeiden brief: ‘Haar schrijven had hem sterk ontroerd, schreef Dolf, ze moest nu verder rustig wezen en vertrouwen hebben. Wat hem betrof, hij werkte harder dan ooit...’ Nell meesmuilde bij het lezen der weinige regels, doch Minne ondervond een gewaarwording van kalmte. Dat hij harder werkte dan {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit, was het niet om haar aan te geven dat hij zijn tijd niet met die andere verkwistte, dat hij zich wilde herwinnen....? Ja, ze moest wachten en vertrouwen hebben! En alsof het korte briefje haar suggereerde, zooals hij thuis haar beinvloedde door zijn persoon, zette ze alle zorgen van zich af. October bracht een reeks van zonnige dagen. Wanneer de nevels van den ochtend waren opgetrokken, lei de dag uit zoo goudglanzig, geurend en onbewogen, dat het Minne onmogelijk werd in huis te blijven. Ze dwaalde vaak alleen door het dichtbije park, waar de grasvelden groenden als in midden zomer. De kastanjeboomen droegen nog hun spitse gele loovers, wilde wingerd bloedde de muren der landhuisjes rood, heel de herfsttooi toonde zóó overrijp, dat de stille lucht ademloos scheen opdat geen windzucht al die pracht ineens zou ontbladeren. Evenwichtig leefde Minne deze dagen door, in een zachte geheven stemming, die ze behoedzaam met zich omdroeg opdat geen wanklank die zou verstoren. Er leek een bevend smachten te zweven in de luchten, deze laatste herfstdagen, als waren ze al e mooi om teduren. Gestadig moest ze aan Dolf denken, doch zóó vaag bleven die gedachten, dat ze geen vorm aannamen. Onder de gewone dingen van den dag door, stonden ze daar aldurig, als afgescheiden door een glazen wand, meer vermoed dan geweten: soms waren het zijn handen, de breede sterke polsen, soms zijn oogen die lachten, of enkel een roode glimp als van zijn mond. Ze dompelden in een lichte roes van verliefdheid, die nog tot geen verlangen groeide.... Iederen avond, na het late middagmaal, maakten ze gedrieën een wandeling, en bijna altijd belanden ze dan op de ‘Spaniard,’ de boulevard van Hampstead, waar Jack het liefste liep. Ook Nell en Minne keken graag naar deze avondlijke pantoffelparade. Gezeten op een bank terzij van den breeden asfaltbaan, zagen zij ze langs trekken, de ranke jonge meisjes, alleen gearmd of bij drieën en vieren, matblank in den paarsen gloed der elektrische booglampen, vanonder den schaduwstreep van hoederand glinster-oogend naar de winkelheertjes, de kantoorheertjes, en wat daar verder flaneerde. Dat alles had Minne ook gezien in de avondstraten van de eigen stad: Doch wat ze niet kende, waren de jongelui met motorfietsen, in rij langs den wegkant geschaard, aan elke fiets een mandewagentje. De slanke jongens leunden daartegen, de handen diep in de zakken van het leeren sportjasje, als onverschillig het gewoel gade slaand. Af en toe, als een sliert meis- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} jes lachend, arm in arm, langs schoven, trad er wel een naar voren, joelend schaarden ze zich dan om hem, een wijle volgde gekscheerend gestoei en gebabbel. Tot tenslotte een der meisjes zich losmaakte van de anderen, in het wagentje stapte.... Vlug nam de jongen zijn plaats in, nog wat geroep en gewuif naar de achterblijvenden en motorsnorrend scheerden ze over den gladden weg, verdwenen in de nevelige verte. Belangstellend volgde Jack telkenmale deze vluchtige kennismakingen. Zoo'n ding koop ik ook nog eens, verklaarde hij. Alle meisjes zijn dol op een ritje, de mooiste krijg je grif mee! Minne lachte er om, maar haar zuster ergerde zich. Op haar levendige overdreven wijze ging ze uiteen zetten, hoe poover het in Londen gesteld was met de huwelijkstrouw, en dat de groote afstanden er schuld aan droegen. Haar diepe altstem deed de voorbijgangers omkijken, ze gebaarde met de handen. Hoort! hoort! plaagde Jack, doch Nell liet zich niet van haar stuk brengen. - Het is waar wat ik zeg, zei ze heftig. Wat weet de vrouw van een zakenman er van, waar hij zijn dag doorbrengt? 's Morgens weg, laat in den avond terug, zaken, zaken, zaken, zaken. Een telegram: ‘wacht niet met eten, door zaken verhinderd.’ Ze moet dat maar gelooven, hem beklagen om zijn zwaar leven. Terwijl hij hier misschien rondtuft met zijn typiste.... - Als ze lang doorpraat, komt ze tot de conclusie dat ik hier al jarenlang 's avonds rondtuf, opperde haar man goedgehumeurd. Minne, die zooals meestal half luisterde, knikte eens: - Ja, dat zijn verkeerde toestanden, voegde ze onnoozel toe, omdat ze meende te bemerken, dat Nell eenig antwoord verwachtte. Haar gedachten verwijlden bij Dolf, hoe zalig het zijn zou, zóó met hem te ijlen door het avondduister, de wind langs je ooren in één enkele suizing en rondom de geheimvolle nacht, de verliefde geur van de welbekende blaren.... - Gaan we eens, maande Jack, die het kijken verveelde. Hij trok ze beiden op van de bank, gearmd keerden ze terug. Langs een sterk dalend pad belandden ze in de vallei. Het was daar veel donkerder dan op de opene boulevard, tastend moesten ze soms den weg zoeken. Toch waarde er gerucht, waar ze langs verscholen banken traden, vormen schimden nauwelijks herkenbaar op. Minne wist niet, waarom ze telkens aan Dolf moest denken, met zoo een pijnlijk heimwee. Als hij hier thans naast haar liep, door de fluweelige {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zwartheid, zeker zouden ze elkaar niet kussen als die paren, besefte ze in een plotselinge ontnuchtering. Maar toch moest het goed wezen, naast hem te gaan, te luisteren naar zijn stem. Dat andere, waar ze eigenlijk naar verlangde, dat kon het niet meer worden! Een felle passie nep je geen tweede keer op, ongemerkt belandden ze reeds in de kalmere phase, waarop immers elk huwelijk uitloopt.... Dankbaar mocht je nog wezen, wanneer je bleef houden van elkaar, niet maar samen voortleefde uit louter sleur. Ondanks deze overweging daalde een triestheid op haar, als om een dierbaar gemis. Ach, dat veroorzaakte de onnatuurlijk lauwe herfstavond, de bedwelming opstijgend uit de welkende heesters, die haar stemming beinvloedden, haar die hunkering gaven naar warmte van genegenheid, naar koestering van een man.... Eenmaal terug bij hem werd dat vanzelf anders, wist ze in een vlijmende zelfkritiek, dan maakte ze misschien weer van voren af aan kwestie met hem! Onwillekeurig drong ze zich dichter tegen Jack, als steun zoekend tegen de eigen wankelheid. Gelukkig, niet meer veraf gloorde al lampschijn van de eerste straat, die in het park uitmondde. En nog eens, gelijk met het doordringend besef van de veiligheid van een eigen thuis, doorjammerde haar verlammende angst, wellicht voor goed zulk een thuis te gaan verliezen.... (Wordt vervolgd) Dorothee Buijs. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Narcose. Tooneelspel in drie bedrijven door Dop Bles. 2e Bedrijf. 1e Tooneel. Germaine Delanau. (Een Franschs-modern ingerichte salon. Rechts voorgrond divan met tafeltje en stoel, groote lamp met kap. Links achtergrond een deur. De salon staat een meter van 't voetlicht af zoodat links en rechts een gang blijft) Delanau. Pardon, pardon, deze woorden gelden niet mevrouw Delcour maar Germaine de Beaufleur. Germaine. Excuseer je niet. Zoo moest iedereen erover denken. Delanau (lachend). Daar zou ik niet persoonlijker door worden. Germaine. Ik bedoel dat ze de artiste van de vrouw konden scheiden. 't Is best mogelijk dat ik nog te veel voel voor succes, ik heb werkelijk behoefte aan hulde, maar die moet dan louter de actrice gelden. Wil je gelooven, dat ik nog niet gewend ben aan bloemen, dat ze me altijd opnieuw verrassen en 't kaartje vaak een deceptie is? Bewondering zou zooveel mooier zijn als je niet wist van wie.... Delanau. Ik begrijp. Je geeft je liefde en wil liefde terug ontvangen, die anoniem moet blijven om mevrouw Delcour niet te verstoren. Germaine (verrast) Zou het dat zijn? Delanau. Heel 't publiek je amant als 't ware. Germaine (lachend) En dan in eens opgelost hoe 't mogelijk is, dat ik nooit een andere verlang? Ja 't kan best. Als kind wilde ik in een stil {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} bosch wonen en droomde ik van verdwaalde ridders, die ik helpen zou en die dan heentrokken, om me alleen te laten met mijn boomen en vogels. Delanau. En zóo spreekt de ster van de lichtstad? Germaine. Onbegrijpelijk? En misschien niet. Als 't gewone leven jeniet voldoet, dan staan er twee wegen voor je open er naast of er boven te blijven. En daar ik mij niet kon terugtrekken in mijn woud, kreeg ik de behoefte er boven te staan! Delanau. Heb je nooit geschreven? Germaine. Waarom? Delanau. Je zelf zoo objectief te zien. Germaine. O, ik verdiep m'r nooit in. Ik vind mezelf zoo eenvoudig, dat ik niet begrijp hoe anderen.... Delanau. In 't leven is niets zoo zeldzaam en zoo moeielijk te begrijpen als 't eenvoudige, niet het nuchter onbeduidende, maar het klare.... Germaine. Toch, hoe z'er toe kwamen, mij la ‘douceur fatale’ te noemen?.... Delanau. Och kom, als zooiets toevallig in 'n zekere kring opgang maakt... Germaine. Die dan toch de kring is waarin ik mij beweeg hè? Enfin 'k beklaag me niet. Wie heeft ook weer gezegd, dat voor een vrouw op een zekere leeftijd haar fatsoen 'n armelijk bezit wordt? Delanau. Kan 't niet La Bruyère zijn? Germaine. Welnu misschien is 't juist door 't fatale dat van mij gedacht wordt, dat ik dat fatsoen als iets kostelijks kan blijven apprecieeren. Delanau. Ik hoop het, want je spel heeft, waarschijnlijk daardoor, die bekoring, die behalve Duse, geen andere actrice in die mate bezit. Ik bedoel die droomerige atmosfeer, die warme stille gloed, die aan Da Vinci doet denken. Germaine. Spreekt de vriend of de kritiek? Delanau. De vriend luistert met vreugd naar de kritiek. Germaine. Zeer vleiend. Delanau. Dat vergat ik nog te zeggen, Lespière is zoo gelukkig nu jij de hoofdrol wilt spelen! Germaine. Ik heb ook een zeker zwak voor dat stuk. Weet je hoe hij aan dat idee kwam? Neen? Uit een gesprek, op mijn avond in l'Homme Doré, toen je m'n man voor 't eerst ontmoette. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Delanau. Dat 's eigenaardig! 't Is van een troostend idealisme. Germaine. Hij had toen een heftige discussie met Martens, tegenwoordig onze huisvriend, over liefde, die hij vergeleek met de dans van een jonge danseres, waarover hij zeer enthousiast was. Maar hoe gaat het nu met hem? Delanau. Voor een dag of tien was ik bij hem. ‘Ik kan mijn bordes niet meer opspringen, en toch wil ik leven’ zei-d'-ie. Germaine. Wat beteekent dat? Delanau. Herinner je je die bewering niet van vroeger? Elke ochtend sprong-ie zijn, vier treden hoog, bordes op, want, beweerde hij, zoolang ik dat doen kan, ben ik nog jong. En de eerste keer dat 't me niet lukt, wil ik ook dood. Zonder jeugd geen leven.’ Germaine. 't Is erg triestig buiten Parijs te zitten. Wat was-ie altijd vroolijk en hartelijk, herinner je je nog de opvoering van ‘'t Masker’? Wat hebben we toen met hem gelachen. Melanau. Ja en toen heeft Edmond... (houdt plots in.) Germaine. Wie? Edmond Norvy? Delanau. Ja, neem me niet kwalijk. Germaine. Je kunt gerust over hem spreken. Delanau. Is 't waar, dat ie weer in Parijs is? Germaine. Ik heb 't ook gehoord. Maar 't werd zoo vaak beweerd! Als 't waar is hoop ik maar dat ie gelukkig is; begrijp je waarom? Delanau. Ja, dat's vreemd hè? Er zijn menschen, voor wie je je absoluut onverschillig weet, maar toch zou 't je hinderen of verdrieten als 't hen slecht ging. 2e Tooneel. Kamermeisje, Zelfden. Kamermeisje. Mevrouw Ledon. (Germaine staat op om Yvonne tegemoet te gaan). 3e Tooneel. Germaine, Delanau, Yvonne. Yvonne. Dag Germaine, ik kom even naar binnen vliegen, hoewel ik eigenlijk geen tijd heb. Germaine. Mag ik je even voorstellen: Georges Delanau, redacteur van de Revue-critique.... Yvonne Ledon actrice. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Delanau. Zeer vereerd! Yvonne (geeft hem de hand) Ik heb al zoo vaak van u gehoord en gelezen! En Germaine, wat zeggen de kranten van je? Germaine. Le Boudrau hemelt 't stuk erg op maar vergeet mij totaal. Yvonne. Geen wonder, hij is met Helene Bardy en die haat-je! Delanau. Sinds wanneer? Yvonne. O! sinds kort natuurlijk! Delanau. Renau maakt alles goed, hebt u gelezen wat hij van haar zegt? Germaine. Och dat zegt niets. Delanau. 't Was volkomen juist. Germaine. 't Stuk beviel hem niet, maar Paulin is zijn intieme vriend, dus moest hij wel goed over mij schrijven. Yvonne. Enfin als 't nu maar tegen elkaar opweegt, dan kan je best tevree zijn. Ja je vermoeit je meer om heeren critici dan om je rol te kennen! (tot Delanau) U schrijft toch niet over tooneel? Delanau. Mij nimmer aan schuldig gemaakt. Yvonne. Ik lees ook veel liever uw gedichten. Delanau. Mijn gedichten? O dat's waar! Ik publiceer ze zóo weinig, maar verleden maand is juist een heele cyclus verschenen in ‘les Poèmes Modernes’ Die bedoelt u zeker? Yvonne. Ja juist, ze hebben me buitengemeen getroffen. Delanau. Kort geleden is er een bundel litteraire studies van me verschenen, indien u die soms mocht interesseeren, dan zou ik hem u met genoegen toezenden. Yvonne. (geeft kaartje) Ziehier mijn adres. Ik zal ze met de grootste aandacht lezen. Delanau. Ik hoop dat ze genade bij u vinden (staat op) 't Was me zeer aangenaam (geeft haar een hand) (tot Germaine) Wil je je man mijn groeten overbrengen? 't Beste. Germainie. Dank je en groet de oude vrienden. Delanau. Merci. (af)... 4e Tooneel. Germaine, Yvonne. Yvonne. Delanau? Nog nooit van gehoord. Voor 't eerst van mijn leven dat ik blij ben dat iemand dichter is! Germaine. Hij heeft wel naam in zekere milieus. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Yvonne. O, zeker in 't quartier Latin! Daar ben ik nog wel geboren. Lieve hemel wat zoek jij 't ver. Germaine. En wat wilde je vragen? Yvonne. Vragen? Germaine. Ik dacht dat je me iets vragen wilde. Yvonne. O neen, ik kom je een nieuwtje vertellen, waarvan je zult opkijken. Ik heb vanmorgen een engagement geteekend voor 't komende seizoen, raad eens waar? Germaine. Ik weet het heusch niet. Yvonne. Gymnase! Germaine. Wat een verrassing! Ben je gelukkig? Yvonne. O ja, hoewel als 't niet gebeurd was, dan.... Germaine. Hoezoo? Yvonne. Je hoorde toch, dat ik met de oude Corenet ben? Germaine. Zoo, is 't toch waar? Yvonne. Ja, waarom niet? Vervelender dan een andere man is hij niet en hij heeft veel invloed. Verbeeld je hij wilde me direct een auto geven, waarvoor ik bedankt heb. Een engagement bij 't Gymnase.... of.... au revoir et merci! Zijn leeftijd heeft beslist veel voor. Als ze dan van je houden en naar de pen grijpen, krijg je tenminste geen gedicht, maar een cheque. Germaine. Is ie zoo oud? Yvonne. Bij de zestig, maar nog flink. Och daarin zijn ze allen gelijk, ze zien en hooren altijd te veel! Is 't niet waar? 't Is beter om naar leeftijd te zien. Zou ie die invloed hebben als-ie dertig was? En dan, je hebt van een man toch nooit meer last dan je zelf wilt! Heb ik geen gelijk? Germaine. 't Is een standpunt. Yvonne. Nu ja, zooals jij.... je voordoet althans!.... Germaine. Laten we 't daar niet over hebben, we voelen beiden 't meest voor onze eigen opvatting. Ik geloof alleen, dat de theorie, dat alle moraal burgerlijk en 't breken er mee artistiek is, wat overdreven is. Voor mij kan 't eerste iets verhevens hebben en 't laatste iets burgerlijk-banaals. Yvonne. Maar je wilt toch niet beweren, dat je je man altijd trouw was. Dat zou te.... Germaine. Burgerlijk-fatsoenlijk zijn! (lachend) Beweren zal ik 't nooit, wees maar niet bang. Yvonne. O! ik kan m'er best indenken, dat, als je toevallig waarach- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} tig van je man houdt, als je werkelijk gelukkig bent, dat je dan.... neen op den duur moet het je toch gaan vervelen. En je zult zien hoe gauw ik mijn auto heb! Hij wil m'er nu een geven voor m'n fète, dan heeft ie zoowat een heel jaar tijd! Ja leep is-ie! Als ie net zooveel haar als hersens had....! Maar ik heb hem gezegd, dat ik 'm nu voor m'n verjaardag wil hebben. Germaine. Is dat gauw? Yvonne. Pas geweest. Germaine. Dan schiet j'r niet hard mee op. Yvonne. Dat weet hij toch niet? 'k Zal hem wel wijsmaken, dat 'k dit seizoen nog jarig word. Germaine. Dan mag je 't wel noteeren, om 't volgend jaar in dezelfde maand jarig te zijn. Yvonne. Waarom? O, je kent me niet! Als ie op al die kleinigheden letten gaat, dan houd ik het toch niet met hem uit! Daar heb ik geen geduld voor! Germaine. Wil je soms thee? Yvonne. Ja graag (Germaine schelt) Hè, wacht even, hoe laat is 't? 5e Tooneel. Zelfden, Kamermeisje. (Kamermeisje geeft Germaine een kaartje). Germaine. Laat even in de zij kamer (tot Yvonne) 't Is op slag van vijven (kamermeisje af). Yvonne. Van vieren! Germaine. Neen, van vijven hoor! Yvonne. Onmogelijk, neen hoor, merci, dan vlieg ik heen! Germaine. Tot ziens (Yvonne af) (Germaine schelt). Kamermeisje. Mijnheer kan binnenkomen? Germaine. Ja. (Germaine toont lichte opgewondenheid). 6e Tooneel. Germaine, Edmond. (Edmond komt binnen, gaat naar Germaine toe, geeft haar een hand. Even stilte). Edmond. Hoe maak je 't Germaine? {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Germanie (Antwoord valt niet dadelijk. In den aanvang telkens even rust na elk spreken). Merci.... ga zitten.... Edmond. Is 't goed dat ik.... gewoon gekomen ben.... Eens.... je opzoeken.... Germaine. O ja... misschien had je beter gedaan vooruit te schrijven dan had je ineens met mijn man.... Edmond. Och waarom? Een ontmoeting is 't niet! Na zooveel jaren, is 't nog mooi, als je elkaar herkent, nog weet, dat je eens.... Met mij is 't een ander geval, als je daar zit in een vreemd land, ver van Parijs, daar kan jij je natuurlijk niet indenken, dan blijf je toch met je gedachten hier leven! Je geeft je volstrekt geen rekenschap - och dat misschien wel, maar 't dringt toch niet tot je door, - dat hier 't leven niet zoolang werd stil gezet, als een klok. Germaine. Ik dacht juist dat daar, waar altijd zoo'n oorlogs-toestand is, je bestaan meer bewogen was dan 't onze hier. Edmond. O, ja natuurlijk 't gaat alleen buiten de beschaafde wereld om. En jij hebt groot succes, je bent éen der eerste actrices geworden! Germaine. Och, wie bepaalt dat? Ieder op z'n beurt is zoo'n seizoen in de mode, je weet hoe dat gaat. Edmond. Waarom maak je 't minder dan het is? 'k Heb nog een ‘Comoedia’ ontvangen toen je getrouwd bent, met 't portret van jelie beiden erin. En later nog een ‘Théâtre’ met dat mooie portret van je op den omslag. Toen leek je wel meer veranderd dan nu. Je man staat heelemaal buiten de kunst hè? Germaine. Ja, maar hij is zeer artistiek, hij is au fond meer artiest dan meenig kunstenaar! Edmond. Is ie niet jaloersch als jij zoo gefeteerd wordt? Germanie. Jaloersch? Hij heeft er geloof ik nooit aan gedacht! Edmond. Gek. Germaine. Waarom? Edmond. Ik zou 't wel zijn (pauze). Germaine. Je wonden, zijn die heelenaal genezen? Alle kranten schreven toen over die expeditie. Edmond. 't Is al vier jaar geleden. 't Is toevallig goed afgeloopen. Germaine. Onverschrokkenheid en moed zijn toch geen toeval?! Edmond. Daarvoor ben je soldaat! En bovendien, wat is moed? Ik had een jong sergeantje onder me. Hij had willen studeeren, doch moest voor zijn vader in den handel. Hij trouwde jong: zijn vrouw {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} bedroog hem. Toen richtte hij een zaak op met zijn intiemste vriend, die hem bestal en de zaak deed failleeren. Nooit heb ik een moediger soldaat gezien; bij hem vergeleken was iedereen laf. En weet je wat ie zeide? ‘Op alle wijzen is mijn leven mislukt. Er bestaat niets meer, waardoor ik gelukkig kan worden, op geen gebied vermag ik nog iets te bereiken. Nu is mijn laatste illusie zóo dood te gaan, dat mijn sterven althans iets was!’ En niet éen kogel heeft hem die vreugd gegund. Zie je, dan lijkt je moed niet meer toe dan wanhoop voor een praktisch doel aangewend (pauze). Germaine. Ben je dan niet gelukkig? Edmond. Ik? Waarom niet? Gelukkig, mijn hemel dat is toch wel het allerminste dat een mensch kan zijn. Germaine (korte pauze) Ik heb het vaak verlangd, en 't zou me spijten.... Edmond (gewild.... kwaad te veel gezegd te hebben) 't Behoeft je niet te spijten. Ik ben gelukkig, dat zei ik toch? Je krijgt alleen een andere kijk op 't leven. En je wordt ouder. Ik kan 't niet meer zeggen met 't enthousiasme van voor tien jaar! Dat is al! Toen ik hier nog officier was, was 't mijn metier, niets méer, je bleef er mensch bij! Maar daar in de koloniën krijg j'n gevoel of de mensch in je dood ging en alléen de soldaat leven bleef. Dat is zoó vreemd, dat je dan aan alles terugdenkt, niet zooals jij bijvoorbeeld aan je jeugd, maar als aan 't leven van een doode vriend, die je zelf was! Dat doordenken wordt je een amusement, een verdoving, zooals opium, alleen blijf je 'r gezond bij! Hoewel denken.... ik weet niet, 'k heb me dikwijls afgevraagd of 't wel goed is te denken. Zooals je als kind wel eens 't verlangen hebt iets reusachtigs te bouwen, met alle stukken van al je doozen bij elkaar en 't dan telkens ziet instorten hoe vaak je ook opnieuw begint.... totdat je op z'n laatst den moed mist om alles weer behoorlijk uit te zoeken en op te bergen.... Zoo gaat het je ook als je al je gedachten bijeen neemt om iets op te bouwen dat staat (ziet Germaine aan die aandachtig luistert) Je kunt zien dat ik lang weg was, hè? L'esprit parisien, verlies je 'r wel. Ik had beter gedaan me niet te vertoonen eer ik weer een normaal mensch was geworden. En toch doet 't me genoegen je weer eens gesproken te hebben gezonden (kijkt haar even aan) gelukkig. Germaine. Ja (pauze). Edmond. Je hebt in elk gevecht een oogenblik, waarop het je volkomen bewust is, dat je overwonnen of verloren hebt. Je laat dan {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} doorvuren, hoewel je overtuigd bent, dat 't lot al belist werd. Tijdens 't gevecht verwacht je van elke treffer resultaat, en dan.... na de crisis is 't of 't raken nog doelloozer is, dan 't missen, dat dan nog een moreele waarde bezat. Germaine. Dat's wonderlijk. Edmond. Ik bedoel dat ik nu spreek met de overtuiging, dat mijn woorden machteloos zijn en ik vind het zelf goed dat 't zoo is, Germaine. Want zoo je nu gelukkig bent met een ander, dan moet het mijn schuld geweest zijn, dat toen.... Germaine. Beiden zullen we schuld gehad hebben; 't is lang geleden... Edmond. Ik heb je niet volkomen begrepen. Germaine. Och misschien hebben we elkaar wel begrepen, maar ons zelf niet. De liefde leert je nu eenmaal eerder een blik slaan in wie je liefheeft, dan jezelf beter kennen. Edmond. Altijd kwelt mij dezelfde vraag: waarom heb ik toen het scheiden als absoluut onherroepelijk moeten beschouwen, en kan ik nooit en nooit meer die noodzakelijkheid inzien, wanneer al 't gebeurde, elk woord wordt opgeroepen in herleving. (pause) (weerbarstig) Er is toch iets afschuwelijks wreeds in 't onherroepelijke van den daad. Wij leven nauw, zijn sterfelijk, goed, maar waarom moet onze daad voor ons dan onsterfelijk zijn? Dat mag nu 's levens loop, of God's wil zijn, maar 't wordt daarom niet minder monsterlijk! Germaine. Als je als vriend.... Edmond (springt op met blijde verrassing) Germaine! (ziet haar aan begrijpt de dwaasheid van zijn veronderstelling en zegt dof) Pardon, Germaine. Germaine. Als ge in ons beiden vrienden kon zien.... Edmond. Neen, neen Germaine, zoo hoog sta ik niet! Ik ben geen droomer, helaas. 'k Ben soldaat en zie alleen de realiteit. Als ik uittrok op den vijand en 'k vond eindelijk een ellendige patrouille, welnu dan maakten we die af, in behoefte om te verslaan. En als ik 't geluk niet vind, dat ik zocht, welnu dan behelp ik me met 't geen, dat duizenden met mij er voor houden. Niets is gemak'lijker te bedriegen dan jezelf. Germaine. Edmond! Edmond. Overschat me niet! Geloof niet in mijn wanhoop, in zooiets bij mij. (even smartelijk) 'k Zal me best amuseeren. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 7e Tooneel. Zelfden, Kamermeisje. Kamermeisje. Mijnheer Lespière. 8e Tooneel. Germaine, Edmond, Lespiere. Germaine (Hem tegemoet gaand) O, wat een verrassing! Wat een tijd, dat ik u niet zag! Edmond. Kent u mij niet meer? Lespiere. Duivels ja! Hoe gaat het generaal? Je ziet er uitstekend uit! Onherkenbaar! (zingt) ‘Il y a la goutte à boire la haut’ (lacht) (kan vervangen worden door b.v. ‘Turref in je ransel’) Germaine. Hier hebt u een gemakkelijke stoel. Lespiere. Ja, ik moest in Parijs zijn en dacht zoo, eens even zien of Germaine thuis is. Om je nog eens persoonlijk te bedanken, dat jij de hoofdrol in de ‘Afgrond’ wilt spelen. 't Doet me veel, veel pleizier, neen gelukkig maakt 't me! Als ik 't nu maar beleef en 't volgend seizoen nog haal. Ja, die ziekte heeft me oud gemaakt. Van morgen zei ik nog tegen m'n dokter: als je gelooft dat de natuur me moet opknappen, dan mag je met heel je wetenschap en al je professoren erbij naar den duvel loopen. De natuur! puh! Wat doet ze meer dan ons oud maken? Edmond. Kom, dat heeft niets met leeftijd te maken. Ik heb daar ook in 't hospitaal gelegen, nu, dan voel je je allemaal afgeleefd, 'k heb ook met een stokje geloopen. (biedt Lespière een cigaret aan, die aanneemt) Lespiere. Ja, maar ik zal vechten, ze kennen me niet! Zoolang ik leef zal ik rechtop blijven, nietwaar? Germaine. Mooi, nu bent u de oude weer, als u maar wilt! Lespiere. De wil is er wel, maar 't is soms zoo moeilijk als je alleen bent. Als ik daar in mijn huisje zit en 't begint te regenen; vooral dat neertikken, als van nerveuse vingers op 't kozijn! Ja, dan.... Il pleut sur la ville comme il pleure dans mon coeur! (lacht meelijdend) En {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dan mijn kat, dat beest houdt nog van vechten! Ja, op zijn leeftijd! Die kwam me gisteren naar huis: z'n kop vol bloed en geel, grauw als de duivel! Waar ie ingezeten heeft? (schudt het hoofd) Nu trekt hij ook al met z'n eene poot. 9e Tooneel. Zelfden, Kamermeisje. (Kamermeisje brengt Germaine een kaartje). Germaine. O, dat is zoo'n onbekende aanbidder! Mag ik hem nu ontvangen, dan ben ik er ineens van af? Lespiere. Nou, dat zijn meestal zulke vervelende kwiebussen! Goed ben ik, nietwaar Germaine, ik geloof nooit slecht gehandeld te hebben, maar iemand, die me verveelt! Duivels nog toe, laat ie uit m'n handen blijven.. Germaine. (tot Kamermeisje). Zeg dat... Lespiere Wel neen, laat komen (tot Norvy) wij vluchten wel, hè, als 't ons te machtig wordt. (Kamermeisje af). 10e Tooneel. Germaine, Norvy, Lespiere, de Berton. de Berton. Mevrouw, nu ik voor u sta besef ik pas de onbescheidenheid voor mezelf 't geluk te verlangen tot de geniale actrice mijn dankbare hulde uit te spreken. Lespiere (meesmuilend, schuivend op z'n steel tot Novy) A la, la. Germaine. Mag ik u even voorstellen. Mijnheer Armand de Berton Mijnheer Bernard Lespière, (zij buigen) Mijnheer Edmond Norvy (buigen) (tot de Berton) Neemt u plaats. de Berton. Dank u. Ik hoop mevrouw, dat de bloemen, die ik mij vermeten heb u aan te bieden, beter dan mijn woorden u een indruk gaven van mijn groote bewondering voor uw ongekend talent. (Lespière knikt van ja, doet gewild onrustig om aan te toonen, dat 't bezoek hem verveelt). Germaine. O, ze waren altijd even verrukkelijk en als u uw eigen smaak volgde, dan moet ik u werkelijk.... de Berton. Geenszins mevrouw; ik voor mij houd alleen van orchi- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} deeën en dan (zich tot de heeren wendend) wij denken zoo graag dat een ieder onze smaak heeft. Lespiere. Waarachtig niet, God bewaart me, dat ik dat denken moest. de Berton. A! pardon, nu dringt 't pas tot me door, u bent de dichter Lespière. Excuseer me, dat 'k 't niet direct begrepen heb. Waar zou men eer onze dichters ontmoeten, dan bij de vrouw, die zelf poëzie is? Lespiere. Waar? In de café's mijnheer, of bij hen thuis. En u zoudt me hier ook niet ontmoeten, indien Ger.... mevrouw Delcour die ik sinds meer dan tien jaar ken niet de braafste en hartelijkste vrouw was van alle die ik ooit zag. de Berton. Ik twijfel er niet aan of 't intiem kennen van Mevr. Delcour moet een groot geluk zijn. Norvij (tot Lespière) Blijft u dineeren in Parijs? Lespiere. Breng me niet in verleiding, 't is beter, dat ik niet laat thuis kom, maar als je zoo ver mee gaat.... Norvij. Met genoegen. Lespiere. Germaine, nogmaals mijn dank en de groeten aan je man. Norvij (wil wat zeggen, doch zwijgt en geeft alleen de hand. Germaine schelt, 't kamermeisje opent de deur en laat uit). 11e Tooneel. Germaine, de Berton. de Berton. Gelukkig mensch, die dichter is. Er zijn van die oogenblikken waarin je 't gemis van die bijzondere gave als een gebrek beschouwt, waarvoor je je schaamt. 't Lijkt me een fout in de menschelijke natuur. Als mensch moest eenieder die aangeboren gave bezitten, zijn gevoelens en gedachten volkomen weer te geven. Germaine. En zoudt u werkelijk reden tot klagen hebben? de Berton. Welzeker, mevrouw! En ik hoop dat u niet in 't tegendeel gelooft, want dat zou een miskenning van mijn gemoedsleven inhouden. (gewoon vertellend) Ik kom zoo juist van mijn juwelier. Ik had nog een absoluut vlekkelooze smaragd liggen, niet de minste waas, 't vaagst troebele te bespeuren! Zou de zorgvuldige bespreking, de keuze van de wijze waarop-ie gezet moet worden, zóo, dat niets van de sublieme schoonheid verloren gaat, niet haast meer voldoening {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, dan 't bezit? En zou het niet net zoo met onze gevoelens gaan? Wat is ons leven, ons geluk, als we 't niet door daden en woorden zoo kunnen plaatsen, dat niets van den glans of gloed verloren gaat? Is u dat niet met mij eens? Germaine. Alleen in 't werkelijke leven vinden we niet zoo licht de juwelier op wiens oordeel wij ons volkomen kunnen verlaten. de Berton. Indien de steen slechts precieus is.... Germaine. Laat ik me dan juister uitdrukken, door te zeggen, dat daar, de bezitter en de juwelier eenzelfde persoon moeten zijn. de Berton. Waarom? Hoevelen zouden 't niet als de hoogste eer beschouwen u van raad.... Germaine. Wij spraken in 't algemeen. de Berton. Volkomen waar, zelfs al had u van u zelf gesproken! Hoogstaande vrouwen.... ik zou willen zeggen, betreden het universeele, zelfs wanneer zij alleen over zichzelf spreken. (Zoo meen ik ook dat men tegen u oprecht en meer waar mag zijn, omdat u ruimer en dieper voelt, dan elk andere vrouw). Uw heerlijk spel toont, zoo boven alle hulde verheven, hoe u de man met al zijn fouten, in heel zijn kracht uitstekend en, ja, vol mededoogen begrijpt. Germanie. U bedoelt mijn rol. de Berton. Maar de liefde, het meelij, de vergeving, die u zoo diep roerend geeft, zijn toch edele gevoelens van 't eigen hart. U wilt toch uzelf geen onrecht aandoen? Germaine. Geenszins, zelfs niet laten doen! De actrice is echter belangrijker; haar wilde u leeren kennen, nietwaar? Zouden we dan niet beter doen, ons er niet in te verdiepen in hoeverre haar persoon hiermede overeenkomt? de Berton. Pardon u doet of er van twee verschillende personen sprake is, U bent toch uzelf, zoowel hier, als op 't tooneel steeds dezelfde persoon! Germaine. Slechts in zekere mate. Veronderstelt, dat u rechter bent, mag ik dan nu zeggen, zóo is de rechter, of, als ik u hoor in de rechtzaal: zóo is de mensch? de Berton. De vergelijking gaat geloof ik niet geheel en al op! Germaine. Volkomen waar, doch in uw nadeel! Immers een rechter kiest zelf zijn woorden, terwijl ik als ik speel.... de Berton. Uw eigen gevoel geeft. Germaine. Spreekt dan een rechter tegen zijn gevoel in? Zoudt u dat doen als u rechter was? {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de Berton. Mevrouw de vreugde van de overwinning, weegt niet op tegen het onaangename u te moeten bestrijden. Ik geef me dus gewonnen! Doch éen vraag: Zou een rechter bezwaren hebben, zoo men hem in zijn particulier leven, alle goede eigenschappen toeschreef, die hij in zijn functie toont. Germaine. Waarschijnlijk niet. de Berton. En dat iedereen, onafhankelijk van zijn metier er eveneens over denkt? Germaine. Ook dat geef ik toe. de Berton. Prachtig, dus ook de actrice.... Germaine. Ook zij! de Berton. Mevrouw, U verrukt me! De hoop, u te kunnen overtuigen, was reeds vervlogen! Ik mag dus aannemen, dat u ook als vrouw de ongemeene gave bezit, te weten, wat de vrouw in 't leven van een man kan zijn en mag wezen. Germaine. Ik geloof dat iedere vrouw die zuiver voelt dit even zoo goed weet. de Berton. U wilt toch niet 't klein burgerlijk geluk, 't klein egoisme van burgermenschen, op één lijn hiermede stellen? Uw woorden bewijzen mij hoe u voelt voor 't leven in alle lagen! Maar voor uzelf kunt u toch niet sympathieseeren met wat besloten ligt in burgerlijke moraal. Moraal, après tout, wat is dat? Het idee verlaagt tot een strooibiljet! Een égalité, absurder nog, dan 't in brand steken van de Louvre was! Germaine. Uw vergelijkingen zijn geestig! de Berton. U erkent dus het recht van de artiste om zich boven alles verheven te achten. Germaine. En? de Berton. en te stralen boven het conventioneele, als vrouw, en niet te gehoorzamen, als een slavin, aan wetten, die niet bij onze eeuw passen. Germaine. Ik erken het recht - en voor een ieder - te leven naar eigen inzicht. Ik voor mij geloof niet in 't conventioneele en traditioneele zooals u. 't Meest conventioneele uit overtuiging gedaan, is anarchie. Al de menschen - en dit is natuurlijk een persoonlijke opvatting - die tegen de conventie ingaan, gelooven er, au fond, toch in en willen zich alleen van 't tegendeel overtuigen. Iemand die er boven staat, is niet bang te handelen en te doen wat ‘men’ als conventioneel of banaal beschouwt. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de Berton. Uw denkbeelden zijn verrassend.... Ik die 't geluk ken, geen gelegenheid verzuimd te hebben u toe te juichen, ik begrijp volkomen, hoe u.... Germaine. Pardon, mijn rollen zijn werkelijkheid voor de actrice, spel voor mezelf. de Berton. Maar een vrouw als u zal 't waarachtige leven toch niet stellen onder een voetlicht-spel? Zij zal de ware hartstocht toch verkiezen boven.... boven.... een talentvolle-imitatie! Neen, daarvoor is uw spel te waarachtig, te diep, geloof me een antwoord verlangen, een twijfelen hieraan, zou een miskenning, haast een beleediging.... Germaine. En daarvoor moet u werkelijk oppassen! Want niets dat ik erger vind dan zelfs de lichtste beleediging! de Berton. Maar begrijpt u dan niet, wilt u niet begrijpen, speelt u dan met me? Begrijpt u dan niet, dat ik alleen hoop, dat, wat ik niet durf te zeggen. (haar antwoord onderbrekend) Mevrouw, ik ben niet jong meer, op mijn leeftijd zoekt men geen avontuur, geen romaneske afleiding! Op mijn leeftijd is liefhebben lijden vol wanhoop, dan eisch je niet meer, maar aanbidt! Er wordt wel gezegd, dat u wreed bent, ik heb dat begrepen als hooge fierheid. Maar u koud en hoog te plaatsen tegenover de waarachtige liefde van een man, die lijdt, die niets meer vraagt dan u te mogen vereeren, aanbidden, als zijn ideaal en gelukkig te zijn, door u te overladen.... (Hij strekt half knielend de armen naar haar uit, zonder zijn stoel geheel te verlaten). 12e Tooneel. Zelfden, Delcour, Martens. Germaine. Als u opstaat, zal ik u aan mijn man voorstellen. Mijnheer de Berton - mijn man - Mijnheer Martens (buigen). Delcour (tot de Berton die uit 't veld geslagen zijn hoed zoekt). Mijn komst verjaagt u, hoop ik, niet? de Berton O! Neen, maar.... Delcour (lachend). Ik doe u herinneren aan den tijd, die de conversatie u vergeten liet? Dit pleit voor u beiden, u bent zeker een bewonderaar van het tooneel en, naar ik meen te mogen opmaken uit uw aanwezigheid, ook van mijn vrouw! {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} de Berton. Een hartstochtelijk tooneelliefhebber, zelfs smaak ik de voldoening jonge talenten geholpen te hebben. Delcour. Dit is bijzonder sympathiek! Ach ja, mooie jonge actricetjes.... enfin, maar beschermers van werkelijke talenten zijn zeldzaam. de Berton. Ach, op zeer bescheiden wijs.... Germaine (tot Martens) Begrijpt hij dan niet?.... Martens. Dat ie 'm de deur uit moet gooien? Delcour. Pardon, daar ligt uw hoed, ik wil u niet langer ophouden. Germaine, mijnheer wilde je even goedendag zeggen (hij schelt). de Berton. Mevrouw (diep buigend) (tot Martens) Mijnheer! Delcour (geeft hem de hand) Tot genoegen. (de Berton af). 13e Tooneel. Germaine, Martens, Delcour. Germaine. Zag je niet, toen je binnenkwam, dat ie me verveelde? Delcour. Dat behoef ik hem toch niet te toonen! Germaine. Enfin, voor jaloersch zal ie je niet houden. Delcour. Dat is toch niet noodig? Germaine. Neen hoor, zeg me nu eerst behoorlijk goeden dag. (hij omhelst haar, Germaine tot Martens) Een ideaal man hè? Martens. Neen, een man moet jaloersch zijn als hij geen reden ertoe heeft. Germaine. En waarom dat nu weer? Martens. Anders is ie 't, als er wel grond bestaat! Germaine. Heb jij al eens iets goed gevonden zooals 't is? Martens. Ja, al 't verkeerde. Germaine. 'k Geloof, dat, als je op sterven ligt, je maar éen verlangen zult kennen: eenige goede paradoxen op den dood te vinden! Wat ik zeggen wilde, we dineeren toch met de Toutoules? Als ik me dan nu ging kleeden, dan houdt Martens je zoolang gezelschap, niet waar? Martens. Zóo onuitputtelijk is m'n conversatie niet! Germaine. Vijf minuten nietwaar Louis? Nooit langer! (af). {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 14e Tooneel. Delcour, Martens. Martens. Zij verkleedt zich even, dan hebben wij den tijd om eens rustig te praten. Delcour (verrast) Waarover? Martens. Als we's zeiden over 't geen waarover je niet spreken wilt? Delcour. Waar moet dat heen? Martens. Doe me 't genoegen en ga eerst kalm zitten en steek dan op. (biedt hem zijn koker). Delcour. Merci! Wat wil je van me? Martens. Ik? Niets? Maar jij? (Delcour maakt afwerend gebaar) Ja, begrijp me goed, als je liever over iets anders spreekt. Heb je gezien, dat ik gelijk had met die Hongaren, die staan weer vier punten lager... heb je gehoord dat Mangin drie ton heeft gestoken in die versnellingsuitvinding voor auto's? Je ziet stof genoeg. Alleen nu we toch praten, wil ik je wel zeggen, dat ik al lang gezien heb dat je iets hindert. Delcour. Hoe kom je daar aan? Martens. Je bent sinds eenige weken te vroolijk, te geestig en te hartelijk. Delcour. Mag dat niet? Martens. Mij hindert dat absoluut niet, maar jezelf! Delcour. Waarom verbeeld jij je, dat er een reden voor is? Martens. Zoo doe je toch alleen maar, als je jezelf niet vroolijk gevoelt, vervelende gedachten hebt en iedereen je onverschillig is! Delcour. Och niets om 't lijf, de zaken... Martens. Gaan voortreffelijk. Delcour (ontstemd) Hoe weet jij dat? Martens. Als 't de zaken waren had je 't me al lang verteld, of je zou eerst over iets anders klagen en dan als een bijkomend.... Delcour. Dus jij verbeeldt je iets met Germaine?.... Martens. Absoluut niet! Delcour. Absoluut wel! Martens. Neen, iets met jou en niet met haar, want zij is niet vervelender of koeler geworden. Delcour. Weer zoo'n theorie van jou! Enfin 't is waar, er is iets dat .... maar 't helpt absoluut niet er over te praten. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Martens. Ik ben bang, dat jij de dupe wordt van je idealisme. Delcour. Dat.... Martens. Je idealisme liet je gelooven aan de absolute trouw van een vrouw. En nu de werkelijkheid je gelijk geeft, nu, als een echt idealist, durf je er niet in te gelooven. Delcour. Wil je beweren, dat ik Germaine niet vertrouw? Je bent.. Martens. Er niet ver af. Zoo iets heb je je in 't hoofd gehaald. Delcour. 't Is niet waar. Ik duld zelfs niet dat je zooiets denkt! Ik ben, ik heb door.... 't is alleen iets, dat me nerveus maakt.... en dat geheel buiten Germaine om gaat. Martens. Cherchez.... l'homme! Delcour. Er is niemand. Martens. Dus, een geest? Delcour. Ja, een geest! Martens (kalm, rustig) Je bent toch niet van plan om gek te worden? Delcour. Misschien, maar volgens jou bestaan er toch geesten? Martens. Krijgen we een spiritistische séance? Delcour. Is 't mijn schuld, dat je geen geheugen hebt voor je eigen woorden? Herinner jij je dien avond met Lespière in L'Homme Doré? Toen beweerde je toch, dat ze van dien ander zou blijven houden, toen vroeg je toch of ik niet bang was van geesten? Martens. En als ik mij goed herinner dan zei jij: neen! Zelfsniet als ze levend waren! Maar hoe kom je daar nu in Godsnaam aan? Delcour. Hij moet terug zijn! Martens. Dat weet ik; en denk je dat 't Germaine iets schelen kan? Delcour. Zij spreekt er niet over. Martens. Dan weet ze 't misschien niet, of 't zal haar niet interesseeren. Delcour. Of 't tegendeel! Martens. Waar maak je dat uit op? Delcour. Ons leven was te mooi, zooiets kan toch niet blijven, dat voel je! Martens. Zooiets kan niet blijven. Je was werkelijk te gelukkig. Kijk eens in den spiegel of je 'r niet te gelukkig uitziet. Hoe kan jij - neem me niet kwalijk dat 'k het vierkant zeg - zulke stomburgerlijke principes hebben! Denk je nu heus; dat geluk een artikel is, waarvan je een beperkt kwantum betrekken kan? Of een speculatie a la hausse, een spelen op rouge? Geloof me, geluk is iets, dat je jezelf {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs maakt en zoolang je nog fantazie hebt, doe je beter 'r daarvoor te gebruiken! Delcour. Je bent een goed vriend om terwille van mij je principes op te offeren. Martens. Zoo edel ben ik niet. Het tegendeel doe ik eer! Delcour. En je meening dat een vrouw wel aan een verloren liefde en niet aan haar man trouw kan blijven? Martens. Beste jongen, een waarheid is een sleutel en geen passepartout. Toen vond je dat-ie niet paste en nu, na twee jaar, wil j'er een slot mee forceeren. En waarom? Niets is er toch gebeurd! Delcour. Misschien. Er zijn duizenden kleinigheden, die je nooit oplet en toch als je ze eenmaal ziet, dan vormen ze een onmiskenbaar bewijs.... Martens. Als je een blauwe bril draagt, dan zie je alles blauw en door een groene, alles groen. Bewijst dat, dat vandaag alles blauw en morgen alles groen is? En wat bewijst het dan, als je vandaag door verliefde oogen alles mooi ziet en morgen met jaloersche alles verdacht? Het onmiskenbare bewijs is dit: je beschouwt alles op zoo'n manier dat je er in moet vinden wat je 'r in zoekt. Trouwens als je eens zoudt beginnen met af te wachten of z'elkaar ontmoeten en dan eerst zoudt zien of ze zich beiden nog voorstellen kunnen dat ze eens van elkaar hielden.... Delcour. 't Idee is prachtig, de raad uitstekend om.... aan een ander te geven. Wachten? hoe lang? Om 't even, heb je wel begrip, wat twijfel is als je liefhebt? Martens. Welzeker, dat is volgens jou het eenige dat de liefde absoluut noodig heeft om te leven! Kom jongen, blijf trouw aan je opvatting! Delcour. Maar ik ben méer gaan voelen voor jouw theorieën. Martens. Goed, maar laat het daarbij! Je draagt mijn costuums toch ook niet! En geloof me, mijn theorieën zijn precies op maat voor mij gemaakt. Luister eens heel goed: Je moet niet vergeten dat jij nog liefde voelt en dat je, zoolang je lief hebt, onder narcose bent. Dan moet je oppassen om niet te vroeg wakker te worden, want, wie weet, misschien gaat 't mes juist 't diepst op 't oogenblik dat je ontwaakt. Delcour. Dus je erkent.... Martens. Dat je'er een ouderwetsche draak van maakt, waarin Germaine, onze moderne actrice, de diluviaansche rol moet spelen van ‘getrouw tot aan den dood aan den vriend harer jeugd’. 't Is {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} jammer dat w' 't Germaine niet vertellen kunnen. 't Zou zóo komisch zijn als jij 't niet tragisch maakte. (terwijl Martens spreekt blijft Delcour zitten, 't hoofd in de handen). Delcour. Iets doen... om zekerheid... desnoods iets krankzinnigs... Martens. Neen niets krankzinnigs, dat is nooit origineel, iets verstandigs b.v. een dokter raadplegen, hem zeggen, dat je leventje zoo volmaakt is en dat je daar niet tegen kan. En misschien schrijft hij je dan wel iets voor, dat je hinderen moet. Of gedraag je als een gelukkig mensch, die er zelf in gelooft, die met zoekt wat niet bestaat, maar desnoods zichzelf beliegt om vast te houden wat hij bezit. Delcour. Dat is het juist! Ik twijfel en weet, dat het onredelijk is, maar jij, je gelooft het, je redeneert of ik al berusten moest. Welnu ik zal je bewijzen, dat er niets bestaat, ik zal je overtuigen! Martens (met kracht). Wees eerlijk! Er is maar een die overtuigd moet worden en die ben jij! Dacht je dat je om mij?.... Als ik 't was die twijfelde.... je zoudt er om lachen of me de deur uitgooien! Maar je schaamt je zóo over 't redelooze van je ziekelijke verbeelding, dat je jezelf wijs maakt dat je voor mij en niet voor jezelf het bewijs zoekt. Delcour (plotse ingeving). En als jij eens wist van haar, en daarom... Martens. Een dokter of een gesticht, geloof me! (Germaine is opgekomen heeft de lamp ontstoken, die een rood licht verspreidt waarop zij 't andere licht uitdraait). 15e Tooneel. Delcour, Martens, Germaine. Martens. Wat gebeurt hier? Germaine. 'k Ben vandaag over tijd. Als Louis thuis komt, dan laten we altijd alleen de lamp aan - Nooit opgelet? Martens (haar toilet bewonderend). En deze metamorphose heb je in geen vijf minuten bereikt. Germaine. Louis wat blijf je daar staan? Delcour. Ja laten we gaan zitten. Martens. Neen, ik ga heen, die lamp is me te poëtisch. Delcour. Je kunt licht krijgen als je wilt. Germaine. Onzin! 't Zal hem voor éen keer geen kwaad doen! Toe ga zitten. Martens. Neen, vandaag doet het me te poëtisch aan, geloof me. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik eens onder de bekoring geraakte. Als je wist Germaine hoe gauw een mensch verwend wordt. Germaine. Heusch, je moest trouwen. Martens. En gelukkig worden? Germaine. Waarom niet? Martens. Om die arme vrouw te vermoorden? Denk je dat ik dulden zou, dat een vrouw me bewees, dat ik 't veertig jaar lang mis had? Neen, merci. Geluk is goed voor menschen zooals jelui, die er geen diabolo mee spelen om te zien of 't weer telkens op 't koordje terug komt. Delcour. De lamp werkt poëtisch op je, pas op! Germaine. Wat kijk je? (tot Martens) Heb je 'm weer bang gemaakt voor die vervelende stukken? Martens. Integendeel! Hij heeft geen vertrouwen en wil verkopen en ik beweer dat 't uitstekend is, dat ik alle gevolgen op me neem indien hij ze met rust laat! (tot Germaine) Amuseer je van avond (tot Delcour) Het beste. Germaine. Ben je toch niet wel, zie je wel.... Martens. Hoezoo? Germaine. Dat je ‘'t beste’ zegt! Martens. Dat zeg ik alleen als iemand volmaakt gezond is, want dan moet hij voorzichtig zijn, bij zieken helpt 't niet! Germaine. Dat ik er bij jou nog inloop. (Martens af). 16e Tooneel. Delcour, Germaine. Germaine. Ik weet niet, je bent zoo stil, is er toch iets? Delcour. Neen, alleen Martens is me soms wat te geestig. Germaine. Och geestig is het niet. Delcour. Neen vervelend. Germaine. Hij is nu eenmaal zoo. Delcour (ziet haar peinzend aan) Zeg.... (Germaine draait zich om) Heeft hij.... Germaine. Nu? Wat wil je zeggen? Delcour. Neen, niets. Germaine. Hoor eens, als je wat hebt, zeg het.... of wees gewoon. Delcour. Ben ik dan niet gewoon? {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Germaine. Neen! Delcour (uithoorend) Sinds wanneer? Germaine. O, al zeg ik er niets van, ik heb de laatste tijd telkens gemeend.... 't schijnt dus waar te zijn? Delcour (verbaasd) Heb je zoo'n toilet gemaakt voor de Toulouse's? Germaine. Als je nu eens je zelf ging kleeden? Delcour. Ja.... (als hij reeds bij de deur is) Germaine! Germaine. Hè? Nu wat is er? Wat heb je toch! Delcour. Heb je soms iets gehoord over mij? Germaine (verbaasd) Over jou? Delcour 'k Zal 't je vertellen, 't geval heeft niets om het lijf, maar... enfin, je zoudt iets gehoord kunnen hebben. (G. luistert met weinig belangstelling) een van mijn eerste klanten is dood, ik kreeg een behoorlijk bedrag van hem.... Germaine. O is 't zoo iets. Zoo erg zal dat niet zijn, is wel? Delcour. Neen dat is 't niet, maar zijn vrouw is al een paar keer bij me geweest, om er over te spreken, en in zekere zin te regelen.... ik ben ook bij haar geweest.... als je daarover nu iets gehoord zou hebben.... Germaine. Is 't dan zoo een enorm bedrag? Delcour. Ik bedoel, dat ik bij een vrouw kwam; ze is jong en mooi.... Germaine (die niet begrijpt) Dat je zaken moet regelen met een mooie vrouw (lachend) 'n meevallertje voor je! Delcour. Maar je behoefde toch niet te weten dat het voor zaken was? Germaine. En dan nog? 'k Zou er niets in gevonden hebben, of er jou over gesproken. Ik begrijp heusch niet, Louis, wat ik er in zien moet. Delcour. Een vrouw die lief heeft, is altijd jaloersch, zegt Martens. Germaine (verstoord) Meen je dat nu ernstig, of.... is er iets anders? Zeg het dan, of houd je mond, maar maak er geen puzzle van. Is 't nu heusch die dwaasheid, of is er werkelijk iets? Delcour. Ik ben wat nerveus de laatste dagen. 't Bedrag is beduidend, en ik kan niet tegen zorgen.... (tot zichzelf) daardoor heb ik me misschien iets in 't hoofd gehaald. Germaine. Ruïneeren zal het je niet, hè? Kom ga je nu kleeden, en wees van avond als je blief wat vroolijker, zet je 'r over heen! (gaat rond, schrikt) Hè, sta je daar nog? {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Delcour. O ja,'k zou me gaan kleeden. (Delcour af voorgrond links) (Germaine kijkt hem na, gaande langs het tafeltje, vindt ze't kaartje van Norvy, denkt na, ziet naar de plaats waar Delcour stond, langzaam, onbewust verscheurt zij het kaartje, en langzaam gaat ze naar de haard en werpt de stukjes er in). doek. 3e. Bedrijf. (Een zitkamer, in een hotel. Hoekkamer met deur rechts. De glazen deuren op achtergrond staan open, men ziet breed bordes met balustrade waarachter tuin en bosch. Buiten direct achter glazen deuren schommelstoel en hoog tafeltje). 1e Tooneel. (Delcour zit op 't terras te rooken. Een zigeunervrouw komt de tuin in, rondkijkend, ziet hem zitten en wil op hem toeloopen). Delcour, Kellner, Zigeunervrouw. Kellner. He daar, 't is hier geen publieke weg! Hoor je me niet, moet ik je 'r soms uitsmijten? Zigeunervr. De raven zullen je hebben. Kellner. Als jij maar maakt dat je weg komt! Hallo! Zigeunervr. De raven zullen je hebben. Kellner (loopt op haar toe) Als je niet te vies was zou ik je bij je vodden pakken. Voort dievegebroedsel! Zigeunervr. (met haat) De raven zullen je hebben. Kellner. Dat is driemaal. Ik zal een stok halen en zien of je dan gauwer gehoorzaamt. Zigeunervr. Haal je stok. Aan je oogen zie ik dat God je straffen zal. Kellner. (sarrend) Twintig frank plus jou verwensching maakt een Louis. Waag 't niet 't bordes op te gaan en wee je gebeente als je 'r nog bent als ik terugkom. (af). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Zigeunervr. God zal je zegenen met wat ik voor je wenschen zal. (Kellner lachend rechts af. Zigeunervrouw verdwijnt links en staat plots op 't terras naast Delcour). 2e Tooneel. Delcour, Zigeunervrouw. Delcour (Haalt wat kleingeld te voorschijn) Hier. Zigeunervr. (neemt het aan) Ik kom niet bedelen! Ik wil geld verdienen! U kunt veel rijker worden, uw zorgen zullen heengaan als gij uw toekomst weet. Delcour. 'k Ben rijk genoeg. Zigeunervr. Omdat u niet gelukkig genoeg bent, geluk en geld dekken elkaar. Goud wacht, maar u grijpt niet, want 't geluk ligt op een andere weg. Delcour. Zeg je dat aan iedereen? Zigeunervr. Neen, want de kellner zal gestraft worden, zoowaar er een God leeft. Delcour (achteloos) En ik? Zigeunervr. Geef me uw hand en u zult heel uw toekomst weten. Delcour (ineens als overtuigd) Daar. Zigeunervr. O, o, wat veel, wat veel zie ik. Goud is 't waard, wat ik zie, Goud! Delcour. Begin maar. Zigeunervr. Geef me eerst goud, goud kan u toch niet redden. Delcour. Daar, 't ligt klaar (legt een tienfrankstukje op 't tafeltje, rookt achteloos door). Zigeunervr. (ziet niet in z'n hand, kijkt naar den grond en zegt op als een les) U bent gebeten door een slang, jaren gingen, nu doen de wonden pijn. Een duif is bang, maar weet het niet. Ongeluk en tranen door eigen schuld. Beiden staan op de mat. Ontvlucht de slang en de duif geneest den beet, zij komt uit den afgrond. Tranen en ongeluk staan al op de vloermat. Gij moet niet over den weg loopen. Niet zoeken wat ge hebt en uw vriend moet uw vijand zijn, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} uw vijand uw vriend. Rood en blauw moeten gescheiden blijven, zoolang het ongeluk u wacht. Een vlucht brengt redding. Pas op voor de slang! (Snel neemt ze 't geldstuk en verdwijnt). 3e Tooneel. Zelfden, Kellner. Stem van Kellner (alvorens zigeunersvr. verdwenen is) Zie ik je daar nog! Wacht we zullen je! Zigeunervr. (schreeuwt schril). De raven zullen je hebben! (De kellner gaat haar na, beiden rechts af). 4e Tooneel. Delcour, Germaine. (Germaine treedt op, rechts, ziet het vertrek rond, dan naar't terras). Germaine. Zit je daar nog? Delcour. Ja, zoo je ziet. Germaine. Moet je je dan niet kleeden? Je gaat toch, hoop ik, zóo niet mee? Delcour. Ik ga in 't geheel niet mee. Germaine. Wat is dat nu weer? Delcour. Het amuseert me niet. Germaine. Weet je dat je met den dag vervelender wordt? Delcour (staat op en loopt de kamer in). Dan heb je met den dag meer afleiding noodig. Germaine. Natuurlijk, wat jij mij onthoudt, moet ik wel elders zoeken. Delcour. Gelukkig dat ik zoo gemakkelijk te remplaceeren ben. Germaine. Of dat je je zoo gemakkelijk laat remplaceeren. Delcour. Je weet wat Martens zegt: Waarom zelf doen, wat een ander ook klaar speelt. Germaine. Laat Martens er buiten. Delcour. Moet die ook geremplaceerd worden? Germaine (de hatelijkheid ontwijkend) Als ik zijn woorden in jouw mond hoor, ga ik hem haten! {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Delcour. Je hebt gelijk: de waarheid nuchter inzien, past niet aan een getrouwd man, dat is de premie voor 't celibaat. Germaine. Zag je de waarheid maar in! Delcour. Dat is gemakkelijker voor me dan je denkt. Germaine. Dat verbeeld je je. Plotseling jaloersch worden is gevaarlijk, gevaar lijker dan je denkt. Delcour (bedwongen drift). Er is dus gevaar! Er is dus gevaar! Waarom antwoord je niet? Germaine. Je hadt beter gedaan om eerlijk te bekennen, dat je jaloersch was, dan hadden wij direct hier kunnen weggaan, bah! Delcour. Dat had jij moeten zeggen, jij moeten inzien! Germaine. Ik? Voor mij was Norvy een kennis en niets meer! En dan, ik heb nooit geweten dat je jaloersch kon zijn!.... Delcour. Dat ben ik niet en word ik niet. Jij vergeet alleen dat hij meér dan een kennis van je was. Germaine. In ieder geval ben jij onkiescher dan hij. Hij zal niet spreken over hetgeen niet meer voor mij bestaat. Delcour. Dat is niet waar, het bestaat nog wel voor je, een verleden gaat niet dood! Germaine (heftig). Neen, een verleden gaat niet dood zoolang er éen is die al 't mogelijke doet om 't leven in te blazen. Delcour. Zoolang je hem ziet en.... Germaine. Zoolang jij zoo spreekt! Delcour. Dus, je wilt zeggen dat ik.... Germaine. Ja! Delcour. Dat door mij levend werd?.... Germaine. Ja! Delcour. Dus je bekent dat 't verleden opleeft in je?.... Germaine. Ja, ja, ja! en dat is jouw schuld. Jij die me verlaagt hebt tot een proef, je was zeker van me, je was zeker van mijn trouw, mijn liefde omdat je wist dat ik niet meer kon verlangen. En wat heb je gedaan? God, misschien wist je dat hij hier was en moesten we daarom hierheen! Je zegt niet neen! Je zwijgt! Maar ben je dan krankzinnig geworden? Delcour. Krankzinnig omdat ik wilde, dat je bestand was tegen hem?! Germaine. Dat was ik, en als ik 't niet blijf - hoor je! - niet blijf dan is 't omdat jij verraad pleegt. Omdat jij, bezeten door krankzinnige gedachten, niet inzag, wat je moet weten als je man bent, dat {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} jouw liefde alléen me trouw liet zijn, en die mis ik van den dag af dat we hier zijn.... en misschien langer al. Jij wilde mij aan 't gevaar blootstellen. Goed. Maar dan had je moeten bedenken dat ik een vrouw ben en je laagheid moeten inzien mij eerst jouw liefde, het eenige wapen dat mij redden kon, uit de hand te slaan. Delcour. Dat is een bekentenis. Germaine, dat is een afdoende bekentenis. Germaine. Dat is 't niet! Ik zeg je alleen. Weet wat je doet. Je gaat 't verleden wekken en het heden dooden. Nu weet je hoe ik 't beschouw. (Delcour ziet haar aan, wil op haar toevliegen en haar in z'n armen drukken, wil spreken, maar blijft staan en zwijgt, Germaine ziet hem afwachtend aan, ziet dan hoe hij zich beheerscht en beseft dat er niets gebeuren zal). Delcour. (kort) Blijf thuis. Germaine (smeekend en overspannen) Ga mee! Delcour. Hem beloofde je mee te gaan. Germaine. Met jou! Delcour. Als facheux troisième? Germaine. Die zal hij zijn Delcour. En zonder dit gesprek zou ik 't geweest zijn. Germaine (zacht) Misschien. Delcour (blijft onverschillig) Ga dan! Germaine. Met jou. Delcour. Ga, en alleen, hoor je, alléen! En ik blijf hier, ik die je verleden opriep en hij zal je spreken van wat je nu hebt en dat dooden. En als je terug komt, dan zal ik weten wat mijn leven is, dan zal ik eindelijk zekerheid hebben, wat je liefde is en was... waard is en waard was!! Germaine. Ik ga! (Op den achtergrond blijft ze even staan, ziet naar hem om. Hij blijft met den rug naar haar gekeerd, tegen de tafel geleund staan. Zij, een zucht:) Louis! (Wacht af, ziet aan zijn bewegingen zijn innerlijken strijd. Hij blijft staan, dan vliegt zij heen. Als hij haar weg weet, ziet hij haar na, in den tuin. Dan plots verrast:) Delcour, (zacht tot zichzelve): Ze is in 't blauw! (Gaat doelloos rond, kijkt op zijn horloge, eindelijk een sigaret opstekend, gaat hij terug naar het terras en zet zich.) {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 5e Tooneel. Delcour, Martens. (Gedurende dit tooneel kijkt Delcour telkens op zijn horloge.) Martens (Komt 't bordesrechts op. Delcour ziet hem niet en kijkt pas op als hij hem toespreekt) Goeden middag! Delcour. Jij? Martens. Ik! Delcour. Wat een verrassing. Martens. Goed uitgedrukt! A bon entendeur, nietwaar? ‘Onaanname’ denk ik er wel bij! Delcour. Hoe kom jij zoo ineens hier? Martens. Op jouw invitatie! Delcour. Van mij? Martens. Van jou! Delcour. Maar daar weet ik.... Martens. Verstrooid? Altijd een slecht teeken! Weet je niet meer, dat je me voor een dag of veertien schreef, dat je'er overdacht naar een meer mondain oord te gaan en hoopte dat ik je daar... Delcour. Nu? Martens. Daaruit las ik de invitatie om niet hier te komen. Delcour. En daarom kom je! Martens. Ja, beste vriend. Kijk, ik moet toevallig iemand spreken, die hier ook zit, ik had je dus even zoo goed kunnen zeggen, dat ik voor zaken hier moest zijn. Delcour. En dat had me liever geweest, ik heb hoofdpijn en weinig lust tot praten. Martens (opstaand). Wie blijft dan hier in de zon zitten? Kom laten we naar binnen gaan. Je weet wat onze vriend zegt: Ik haat de zon omdat ie heel zijn reputatie dankt aan de twijfelachtige verdienste vroeg óp te staan. (beiden zetten zich voorgrond rechts. Korte pauze). En waar tob je nu over? Delcour. O, niets, ik dacht toevallig... zeg heb je je al eens laten waarzeggen? Martens. Meer dan me lief is! Delcour. Bij Mme. de Thèbe? Martens. Bij m'n maitressen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Delcour. O, die kennen het niet, dat telt niet. Martens. Dan zou ik wel eens willen weten wat voor jou wel telt! Delcour (bevreemd). Dus jij gelooft er aan? Martens. Och jij meent met kaarten of zoo iets? Neen, neen, dat bedoel ik niet. Om je goed te laten waarzeggen behoef je maar te luisteren naar wat ze je toedienen, wanneer je ze niet geven wilt wat ze hebben willen. Delcour. Daar net was hier zoo'n zigeunerin.... Martens. Wat heeft ze je voorspelt? Delcour. Onzin. Martens. Dat kan uitkomen! Ik zou maar oppassen! (Delcour schokschoudert) Neen, ik meen het waarachtig. Wat zit je nu te tobben over Germaine? Delcour. Germaine hoe kom je daarbij! 'k Heb hoofdpijn dat's al. Martens. Je denkt aan Germaine en daardoor heb je me vergeten te zeggen, waar ze op 't oogenblik is. Delcour. En als ik aan haar dacht? Martens. Dat zou verkeerd zijn! Iemand die gelukkig getrouwd is zal alleen denken aan de vrouw.... van een ander. Delcour. En iemand moet zich volkomen behagelijk voelen, om naar jouw paradoxen te luisteren. Martens. En weet je hoe dat komt? Wij noemen nu eenmaal alles, wat wij als waarheid beschouwen en niet als zoodanig erkennen willen, een paradox! Maar nu weet ik nog altijd niet, waar ze is! Delcour. Een auto-tocht met kennissen.... ik zei je toch dat ik hoofdpijn heb, anders was ik wel meegegaan. Martens. 't Zou goed voor je hoofdpijn geweest zijn! Delcour. Dat zie ik niet in. Martens. Omdat hij ook meeging. Delcour. Jaloersch ben ik niet. Martens. Is 't al zóo ver! Delcour. Maar m'n God wat denk je dan? Martens. Dat je woord hieldt, sinds je me zeide iets krankzinnigs te willen doen. Delcour. Dus je denkt dat Germaine....? Martens. Wat zou 't hinderen zoo ik het dacht, als jij 't niet zoudt denken? Delcour. Maar wat deed ik dan, wat jij krankzinnig belieft te noemen? {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Martens. Hier komen of hier blijven en als je hoofdpijn hebt, niet meegaan. Delcour. Wat zou onze liefde waard zijn, zoo ik haar niet kon vertrouwen, zoo 'k geen zekerheid kon eischen! Martens. Zekerheid kan je nooit eischen. Delcour. En voor je zelf eisch je die toch? Martens. Juist omdat ik ze eisch en weet dat 't niet kan, vraag ik nooit liefde. Delcour (springt op) En om me dat te zeggen ben je hier gekomen! merci! (loopt op en neer, blijft staan, bedenkt zich). Heeft zij je soms geschreven, gevraagd om met mij.... Martens. Ben je gek geworden? Wat is er dan gebeurd? Ik ben gekomen, omdat ik wist dat Norvy hier was en jou brief me niet beviel. Omdat ik de overtuiging had, dat alles wat gebeurd zou zijn alleen in jouw verbeelding bestaan kan en om je te waarschuwen..... Delcour (met ingehouden angst) Waarvoor? Martens. Voor jezelf! Delcour (dof). Wat wil je dan? Martens. Je raden als vriend, maar niet afdraaien als 'n fonograaf. Wat ik je zeggen kan, heb ik je al tweemaal gezegd. Nu spreken we niet over mijn theorieën maar over de jouwe. Jij gelooft in de liefde, de trouw, het geluk. Drie dingen, die niet bestaan, maar je hebt jezelf bewezen, dat het precies 't zelfde is of je 't bezit of dat j'er in gelooft. Je was gelukkig, welnu, blijf het. Blijf niet thuis zitten in onrust en laat hen auto-en. Ga met haar in een auto en overrijdt wie je liefde belaagt. Slaap 's nachts niet als je geluk dat verlangt of houd dag en nacht je oogen dicht als dat noodig is. Denk om duizend bewijzen te vinden voor haar onwankelbare trouw of denk niet! Geloof in de liefde en durf dan ook 't lafste te doen om die te behouden. Delcour. Dat deed ik.... 6e Tooneel. Delcour, Martens, Georgette Hermant. Georgette. Pardon, mijnheer Delcour, is uw vrouw er niet? Delcour. Komt binnen mevrouw. (tot Martens) Gescheiden vrouwtje, die kan me aflossen (tot Georgette). Hoe vaart u? M'n vrouw is met vrienden 'n auto-tocht gaan maken. Mag ik u even voorstellen: {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vriend Mijnheer Martens.... Mevrouw Hermant (beiden buigen) Neemt u plaats! Georgette. Ik stoor toch niet? U ziet er zoo ernstig uit! hebt u zaken te bespreken? dan ga ik heusch! Delcour. Gerust niet. Martens. Dames denken altijd, dat mannen met elkaar over zaken spreken.... Georgette. En met ons over de liefde? Is dat dan zoo niet? Martens. Zeer zeker hoewel.... Georgette. Hoewel? Martens. Er zijn zaken waarover je met liefde spreekt met mannen. Georgette. En liefde waarover je zakelijk spreekt met vrouwen? Hè, u komt zeker rechtstreeks van Parijs. Het buitenleven heeft ons, nietwaar mijnheer Delcour, meer idyllisch gestemd. Martens. Dat is zeker wat men hooikoorts noemt? Georgette. Foei! Ik behoef niet te vragen of u gehuwd bent! Martens. Te meer, daar u dat moeilijk interesseeren kan. Neen ik ben niet getrouwd en wel.... Georgette. .... omdat u.... Martens (zijn ringen beschouwend). Meer van fantasie-ringen houd. Georgette. U moest me helpen, mijnheer Delcour, tegen uw vriend kan ik heusch niet op. Delcour. Ik wilde u juist vragen of u mij even zoudt willen verontschuldigen, vijf minuten maar. 'k Heb erge hoofdpijn en nu mijn vriend zulk aangenaam gezelschap heeft, zou ik een poeder willen innemen en een oogenblik gaan rusten. Georgette. Voor mij mag u, maar.... Martens. Mijn toestemming gaat broederlijk saam. Delcour (tot Geotgette). Ik zeg u geen goedendag; een oogenblik maar. Georgette. Het beste, u ziet werkelijk bleek. (Delcour af, rechts). 7e Tooneel. Martens, Georgette. Georgette. Zeer sympathiek is uw vriend. Martens. En van zijn vrouw houdt hij zeer veel. Georgette. Waarom zegt u dat? {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Martens. Omdat een getrouwd man, meestal eerst dan sympathiek wordt, als dat niet het geval is. Georgette. Hoe bedoelt u dat? Ik vrees dat ik uw bedoeling niet juist vat. Martens. Integendeel mevrouw, volkomen juist! Georgette. Hoe weet u dat? Martens. Omdat een vrouw die werkelijk gelooft verkeerd te begrijpen niet duldt dat men aan haar inzicht twijfelt. Georgette. Moet ik dan als alle vrouwen zijn? U bent dan niet als alle mannen, galant! Martens. Hoe kan ik aan uw onsterfelijkheid gelooven, zonder het eeuwig vrouwelijke in u te veronderstellen? Georgette. Wat noemt u 't eeuwig vrouwelijke? Martens. Wat ons mannen 't kortste boeit. Georgette. Dus niet haar liefde?! Martens. Neen niet haar liefde! Georgette (spottend) Ik zou u wel eens over liefde willen hooren spreken! Martens. Wat verstaat u daaronder? Georgette. Zegt u 't maar, daar heb ik nooit over nagedacht en u wel, anders zou u zooiets niet vragen. Martens. Gelooft u in de liefde? Georgette. Waarom? Martens. Omdat het onvruchtbaar zou zijn te defineeren wat niet bestaat. Georgette. Dus u gelooft er niet in? Martens. Ik geloof dat er iets bestaat dat men liefde noemt. Georgette. En dat is? Martens. Een harmonische verblinding tusschen twee menschen. Georgette. 't Is gevaarlijk met u te spreken, voor een vrouw die niet getrouwd is. Martens. Och kom! Georgette. U zoudt iemand den moed ontnemen! Martens. Is er dan moed noodig? Georgette. Natuurlijk! dat bent u toch wel met mij eens! Martens. Zeer zeker, moed of lafheid, wat op 't zelfde neer komt. Georgette. Mag ik eerlijk zeggen wat ik denk? Martens. Deed u dat dan tot nu toe niet? Georgette (openhartig-koket). Ik geloof dat u zich heel anders {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} voordoet, dan u eigenlijk bent. U doet niet meer dan een gevaarlijke taktiek toepassen. Martens. Kan taktiek gevaarlijk zijn als ze doorzien wordt? Georgette. Daarom ben ik ook niet bang en praat rustig met u in de hoop te winnen. Martens. Wat? Georgette. Dat u 't met me eens wordt. Martens. U was zeker wel getrouwd. Georgette (verwonderd) Hoezoo? Martens. Omdat de verveling, die op 't ‘eens zijn’ volgt dezelfde is als die, waaraan men in 't huwelijk verslaafd raakt. Georgette. Welnu ik ben gescheiden omdat 'k het niet eens was met mijn man. Dat verwondert u? Martens. Zéer! Ik wist niet dat je scheidde, om die reden. Georgette. Ik hield ook niet van hem. Is dat nog geen reden voor u? Martens. Neen; waar moet het heen als alle vrouwen maar gaan scheiden omdat ze niet van hun man houden! Georgette. Wat zou dan, volgens u, wel een reden voor ons vrouwen zijn om te scheiden? Martens. Als je van een anderen man houdt, die je aan geen andere vrouw gunt. Georgette. U geeft ons dan toch nog het recht om gelukkig te worden! Martens. Zelfs om ongelukkig te maken! zoo u hieronder iets anders mocht verstaan. Georgette. U bent wreed jegens ons, waarschijnlijk om eene.... Martens. Pardon! Heel mijn leven heb ik nog nooit een vrouw iets kunnen verwijten. Georgette (lachend) En zoo'n certificaat van uw hand is schitterend! Ondanks uw woorden gelooft u dan toch nog aan 't geluk door... Martens. En als ik nu eens ‘ja’ zeg? Georgette. Dan zou ik denken, dat u 't al bent, want ik vind u niet iemand om te gelooven in iets dat hij niet bezit. Martens. Welnu, ik geloof dat je, wat men noemt, gelukkig kan zijn met de vrouw.... Georgette (blijde). Ziet u wel, u praat als alle mannen; met de vrouw van wier liefde je zeker.... Martens. Pardon: met de vrouw die je niet bezit en hebben wilt. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Georgette. En als je h'r krijgt? Martens. Dan wordt weer een ander op zijn beurt gelukkig, die je verlangen overneemt. Georgette. Maar wat voor waarde heeft dan dat geluk.? Wat u zegt is niets meer dan verlangen, illusie! Dat is eigenlijk niets! Martens (lachend). Volkomen waar, u begrijpt me uitstekend, geluk is ook, volgens mij althans, eigenlijk niets! (pauze) 't Wordt donker: als w'eens wat licht maakten. Georgette. Ja, licht hebben we noodig (Martens steekt licht op, de tain ligt nu in 't avond-donker). Martens. Ziet hier! Georgette. Mijnheer Delcour zal wel in slaap zijn gevallen. Martens. Hebt u soms ook hoofdpijn gekregen? Georgette (koket) Een invitatie om ook wat te gaan rusten? Martens. Een zucht om niet onbescheiden te zijn; u de gelegenheid te bieden om u van m'n gezelschap te ontdoen! Georgette (buigt 't hoofd dankend). 8e Tooneel. Zelfden, Delcour. Delcour (komt rechts op) Is Germaine?.... Martens. Neen. Georgette. Heeft de rust u goed gedaan? Delcour. Dank u, 't is een beetje gezakt. Georgette. U ziet, ik heb mijn belofte gehouden. Delcour. Ik ben u zeer erkentelijk. Georgette (tot Delcour). U vriend lijkt mij werkelijk origineel. Delcour. Ik wist dat zijn gezelschap u waardig was. Georgette. U bent zeer galant. We hebben gezellig zitten praten, nietwaar mijnheer Martens? Delcour. En waarover? als 'k vragen mag? Martens. Over ‘iets’ kan toch niet gezellig zijn! Georgette. Zou ik ook even mogen weten hoe laat 't is? Delcour. Half acht. Georgette. Zóo laat al! Dan moet ik afscheid nemen. Zie ik u nog, straks, in de eetzaal? {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Delcour. Als m'n vrouw gauw thuis komt, ze schijnen zich verlaat te hebben. Georgette. Wilt u uw vrouw zeggen, dat ik hier was? Mijnheer Martens tot wederziens. Martens. Mevrouw, ik dank u voor uw zeer bijzonder aangenaam gezelschap. (buigt, geeft hand) (Georgette af) 9e Tooneel. Martens, Delcour. Delcour (ziet op z'n horloge) Wil je soms gaan dineeren? Gezelschap heb je! Martens. Als je elke minuut je horloge te voorschijn haalt, dan behoef j'r niet eens op te kijken, dan kan je 't wel uitrekenen. Delcour. Ik? 'k Begrijp niet waar ze blijft. Martens. In de auto, in ieder geval onder weg. Delcour. We hebben een woordenwisseling gehad, vóor ze ging. Martens. Waar jij nog aan denkt, omdat je hier bleef. Het abnormale is, dat jelui ze nooit hebben! Delcour O! hier genoeg! (rust) Weet je waar ik de godganschelijke dag aan denk? Aan ons gesprek met Lespière in l'Homme Doré. Zijn theorie: liefde is twijfel en de jouwe: liefde is onbetwistbare zekerheid. Martens. Met het resultaat? Delcour (opgewonden). Dat twijfel de liefde vergiftigt en dat ze verplettert onder 't gewicht van de zekerheid. Martens. En daarom wil je je liefde redden door nooit te twijfelen en h'r niet te beproeven. Delcour. Woorden, woorden, die kan je jezelf geven. Iedereen kan je in een doolhof zetten en dan zeggen: zoek den uitgang. Die raad is uitstekend, maar wat heb je'r aan? Raad lijkt op hulp als een wassenbeeld op een mensch! Als je niet gelukkig bent, ben je ongelukkig, als je niet leven wilt, maak je dan van kant. Alles is logisch en kan je jezelf zeggen, bekennen, maar dan....? (is opgesprongen) na ons gesprek had ze niet mogen gaan, en toch liet ik het toe, omdat ik een bewijs wilde (valt zichzelf in de rede) Van wat? Dat ze van hem houdt? Dat heeft ze me toch gezegd! Martens. In ruzie! Delcour. Neen, als verwijt! 't Was mijn schuld! Ik had haar moeten {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} beschermen, bewaken, alsof z'n ding was, niet zelf.... bah, 't is walgelijk, dat ik 't haar liet zeggen.... en daarom liet ik haar gaan, omdat zij voelen zou, dat ik haar liefde eisch, maar haar niet na twee jaar wil omkoopen met gevoel, dat zij kennen moet, dat.... wat hoor ik? Martens. Onweer! (maakt de deuren van het terras dicht) Wat een druppels! Dat wordt m'n buitje. Ze zullen er onderweg door overvallen zijn, en dat's al! Als Germaine je zóo zag zou ze medelijden hebben en spijt. En toch is 't goed voor je. Kom, vanavond maak j'r maar een aardig dramatisch scènetje van - als ik er maar niet bij ben - met tranen en kussen en je pakt je biezen en gaat morgen vroeg heen en dan is ook jouw hemel weer eens schoongeveegd. (pauze; Delcour loopt onrustig op en neer). Delcour (verschrikt) Kijk eens! (Bliksem verlicht den tuin). Martens (kalm-ingaand op Delcours nervositiet) (maar vooral niet quasi ad rem) Maar dat's weerlicht (Een hevige slag reutelt uit, Delcour schrikt op). Martens. Ben je altijd bang van onweer? (hem aanziend) Wat heb je? Delcour. O! God niets, 'k schrok me dood.... 't maakt me gek (veegt z'n voorhoofd af) 't Is ergens ingeslagen (met wanhoop) Martens 't moet ergens ingeslagen zijn! Martens. Kom, wat is dat nu, kerel bedwing je, een flinke borrel moest je nemen, wat is dat! Je zit je op te winden voor niets.... Delcour. Maar 't is ingeslagen!! Martens. Wat zou dat? Delcour (kijkt Martens aan alsof ie zeggen wilde, ‘snap je dan niet wat ik bedoel’) Martens (weerstaat rustig dien blik en ziet meelijdend toe hoe hij nerveus op en neer loopt) (Gaat naar muur om kellner te schellen; laat af bij 't uitroepen van Delcour). Delcour. 't Is hier niet om uit te houden. Maar doe wat open! Gooi de deuren open, 't is om te stikken hier. Die regen.... Laat de boel nat worden.... (loopt zelf op de deuren toe en werpt ze open) (verwonderd, alsof 't zin had, die hij niet vat): 't Regent niet! Martens (troostend, vroolijk) Eén bui, eén bliksem, éen donderslag en fini! Ziedaar hoe God een symbolische voorstelling geeft van dezen middag. Alles vergeven en vergeten. En als je straks Germaine ziet.... Delcour. Met hem.... {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Martens. Haar alleen ziet, voor jou alleen.... Delcour (dof) En steeds hem in haar blijf zien. Martens. Wat? Wat bedoel je? Delcour. Ach!.... (zwijgt schokschouderend, loopt terug naar voorgrond, blijft nerveus staan, tikkend met den voet op den grond, kijkt op z'n horloge, trekt de lippen saam). Martens (blijft op achtergrond, slaat hem gade). 10e Tooneel. Zelfden, Germaine. (Germaine verschijnt op 't terras een autopet op en lange heeren-regen-jas aan; regennat ineengedoken). Germaine (ziet Martens weet niet of zij blij moet zijn) Jij hier (snel) Waar is Louis? Delcour (ziet op kijkt haar aan, neemt haar op: zacht) Hij (pauze) Germaine (tot beiden, niet direct tot hem durvend spreken) Wat 'n weer! 't Heeft ons overvallen. Martens. Ons ook. Laat ik je mantel afnemen en.... je pet. Germaine. Hier! Merci, (ietwat verlegen) Hebben jelie gedineerd? Toch niet gewacht? (pauze). Delcour. Neen hoor. Germaine. Gelukkig. Martens (natuurlijke toon om Delcour gelegenheid te geven zich te herstellen, vooral niet grappig) Dat wil zeggen, ik kan niet eten als ik jou zwervend in de wildernis weet. Een gevluchte leeuw van Pathé, je kunt nooit weten (legt haar mantel en pet over een stoel) Die boel is nat. Delcour (snel) Ja, ga nog wat gebruiken! Martens. Ik denk er hard over, komen jelie ook nog? 't Kleintje koffie heeft hij er bij ingeschoten (Germaine ziet hem aan om te weten of hij iets van de situatie weet of niet) Germaine wij hebben een allerbeminnelijkst bezoek voor je waargenomen (wacht even af). Tot straks hè? (af). {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 11e Tooneel. Germaine, Delcour. (Beiden zwijgen, Germaine ziet telkens naar hem op, denkend dat hij spreken gaat. Zij ziet dat hij nerveus zijn woorden zoekt, en met moeite zich bedwingt. 't Is alsof hij elk begin afkeurt en zichzelf telkens 't zwijgen oplegt). Germaine (licht smeekend) Louis! (hij heft even 't hoofd, ziet haar niet aan, blijft dan staan met de hand aan een stoelleuning) Louis, wat heb je? Delcour (verwonderd) Wat ik heb? (smartelijk luid) Heb ik nog!! Germaine (nadert hem doch blijft op kleine afstand) Wil ik Martens vragen te komen.... Delcour. Neen, 'k wil spreken, ik wil nu spreken met jou! Germaine. Laten we wachten tot morgen, je bent zoo.... God Louis wat is er? Delcour. Ja, wat is er, wat is er nog, zie je, daarover moeten we nu praten. Wachten, ik kan niet wachten tot morgen. Heb ik niet lang genoeg gewacht, al die uren dat je weg was, dat je.... Germaine. 'k Heb zoo'n innig.... Delcour. Neen niets innigs, praten moeten we! Al wat ik je gezegd heb, toen ik alleen was, dat al moet ik nu herhalen, maar nu hoor je 't tenminste, nu zal 't mij oplichten; straks was 't of 'k er in stikken zou. En toch, alle verwijten, die ik deed, zij golden meer mij dan jou. Maanden, maanden gelee had ik 't je al moeten zeggen; ik voelde 't aankomen, zoo onheilspellend absoluut, zoo onafwendbaar fataal.... ik zag 't komen in ons huis, in de kamers.... zelfs kilde 't in ons bed, 't klamde aan de lakens.... en toen zelfs toen dorst ik nog niet te zeggen, wat ik zag; misschien omdat 'k je sparen wilde... 'k geloof, ik had medelijden. Medelijden? Met wie? Ik weet het niet; misschien met ons geluk, dat stierf als een ziek beest en ik wilde niet, dat jij 't zou zien. Maar nu, goddank, nu kan 't zonder medelijden, nu valt geen vezel meer te scheuren, er valt alleen nog maar te constateeren, ons gevoel, ons hart is niet meer hier! O, ik weet wel, alles was verloren sinds lang! Maar, wat wil je? Ik zag de zekerheid niet, misschien ook wel, maar 't bewustzijn ervan drong niet tot mij door, voor 'k je zag heen gaan naar hem! En toen, van middag nog, toen heb ik nog even de oogen gesloten en gedacht, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} neen gebeden, dat je niet gaan zou, dat je je armen om mij heen zou' slaan en dat ons geluk op 't uiterste moment nog gered zou worden! 't Is goed, dat je 't niet deedt, dat eindelijk die leugen ging, die mijn leven folterde. Want o, nu mag je 't weten: ik kan je niet meer in de oogen zien, zonder achter hun glans 't verborgen geheim te zoeken, in elke kus, die ik je gaf, hoopte en vreesde ik tegelijk een vreemde smaak te proeven en als ik vol aandacht naar je verhalen luisterde, dan betrapte ik mij zelf, dat ik de woorden wilde opwoelen, die je verraden zouden. Je ging, en je gaan was ruw als een vuistslag op 't hoofd, maar 'k begrijp nu dat 't moest, om bij mij alle illusie of dwaasheid of hoe je 't noemen wilt, voor goed uit te roeien. Ja, misschien ben ik wel blij, dat je ging, want zekerheid is waarheid en waarheid is een degenstoot, misschien te scherp om pijn te doen, terwijl de twijfel een martelend vreten is aan de zenuwen. (als hij ziet, dat zij vertederd hem nadert). Zie je, het ergste denken en er koortsig mee rond loopen als een ziek beest met brandende wond, ja dat is zoo veel gemakkelijker, dat 't nuchtere absolute aanvaarden, want alles is minder erg dan te erkennen dat niets je bleef, dat er alleen nog leegte is. Dan is 't of alles door koude handen gedragen wordt uit je hoofd en hart, als 't wegdragen van dooden. Toch nu, nu is me nog liever de kilte om alles, dan zoo als 't die laatste tijd was, toen heel je wezen mij zoo koud was als een nachtvorst, waarin elk hopen bevriezen moest. (Blijft steken, ziet rond en zegt dan licht vertwijfeld) Maar nu, wat doen we nu? Achter ons ligt ons leven, dood, afgesneden en voor de toekomst van geen nut, voor jou noch mij (een klok slaat) De tijd gaat door, ons leven gaat door, of neen niet ons leven, maar 't joue en 't mijne ook. En we staan nog hier tegenover elkaar.... wat vreemd, wat vreemd is 't leven toch. (spreekt meer tot zich zelf) 'k Heb een revolverschot altijd een goedkoop theaterslot gevonden, dat niets oplost. Maar 't blijkt nu toch overtuigender dan woorden om 't weergeven van de vrijheid aan te toonen. 't Is jammer, dat er geen trein meer is, 't zou beter zijn, zoo ik ineens kon afreizen, want alles is nu gezegd, zonder haat of bitterheid, zelfs geen wrok blijft tusschen ons bestaan. Nu moest je gaan Germaine, vannacht blijf ik hier wat lezen, de slaapkamer is voor je vrij. (zij komt naar hem toe) Neen geen hand, laat mij sterk blijven, alles is gezegd..... voor goed, voor altijd. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Germaine. Alles is gezegd door jou, maar niet door mij. Weet je zoo zeker dat jij alles zei, en alles is, zooals jij 't zelf zei en dat je nooit spijt zal hebben alleen gesproken te hebben? Delcoir (klagend) Ik ben zoo moe, waarom opnieuw! Germaine. 'k Zal gaan. Delcour (onrustig wel) Neen blijf, dat, ja dat zou ik willen weten, teminste als je 't mij zeggen wilt: Waarom, volgens jou, waarom ging je naar hem, met hem, ondanks.... Germaine. Ging ik? Of was jij het, die mij liet gaan? Jij liet me gaan, je dwong mij te gaan, en 'k was je dankbaar. Dankbaar dat je mij eindelijk duidelijk dorst toonen wat al dien tijd verkapt en sluipend gebleven was. Heb jij zelf nooit gedacht aan de afschuwelijke vernedering van je folterende vermoedens, je twijfel waarvan elk woord, elke blik doorsijpeld was. Je sprak van koude en kilte, maar begrijp je dan niet, dat geen liefde leven blijft, die je met verdenking, verdachtmaking en jalouzie vergiftigd? Wat dood is, is kil! En als ik je kil en koud was, dan komt het doordat je zoo methodisch of waanzinnig, of hoe je 't noemen wilt, alle geloof in onze liefde en ons geluk wist te dooden. Jij hebt de atmosfeer bezwangerd tot stikkens toe. Op het laatst kon 'k je niet zien, zonder lust te vluchten, zonder wroeging er-nog-te-zijn! En zelfs als je weg was, bleef het zwoele van onweer om mij, bleef ik je oogen vol redelooze twijfel zien en het nerveuze trekken van je mond. Soms dacht ik, dat ik gek zou worden, en dan hoopte ik weer, ja hoopte ik, dat jou krankzinnig doen, werkelijke symptonen waren, uit angst van je anders te diep te moeten verachten. Want 't leven was me een hel geworden! Delcour. Waarin je bleef! Germaine. Ja, omdat ik nog liefhad! Delcour. Eindelijk de bekentenis. En je bleef, nietwaar, omdat jij dit voelde als een straf, die jij jezelf wilde opleggen. Je hadt nog lief, altijd heb je hem liefgehad, al die jaren was.... God jou liefde voor mij was 't zoeken van vergetelheid. (Eerst nu dringt tot Germaine door, welke obsessie hem al die tijd bevangen had. Hij ziet haar aan: lange pauze.) Germaine. Arme, arme jongen. Wat hebben wij voor niets geleden. Ik wilde vluchten niet naar hem, maar van jou en ik bleef, ondanks al 't lijden, ondanks ons onhoudbaar bestaan, omdat ik lief had.... Delcour (vol schuldbesef) Mij. (dan hartstochtelijk) God, o God wat heb ik gedaan! Al, alles heb ik vermorseld, vernietigd. Alles on- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} herstelbaar verloren, en ik, ik alleen heb schuld. Germaine, om godswil zeg dat 't niet waar is, zeg dat mogelijk is, wat niet kan bestaan, zeg dat de waarheid een leugen is, de rauwe werkelijkheid, een bange droom was. Germaine zeg, zeg het dan, dat al wat ik vertrapte nog leeft, dat wat verging nog bestaat!! Germaine, Germaine, vergeef! God wat heb ik kunnen aandoen. Waarom heb ik niet eerder gesproken? Germaine ik heb je lief, te lief.... ik was zoó gelukkig met jou en daarom zoo bang, dat ik niet dorst, niet dorst te gelooven, dat 't blijven kon. Ik dacht, dat je hem lief hadt en dat ik je gaan liet, was, omdat ik niet kon veroveren, wat ik zoolang mijn vast bezit geloofde. Germaine, geloof me, ik zweer je, dat al wat ik deed al wat ik zei, gebeurde, opdat je je armen om mij heen zou slaan als vroeger, vróéger, om alle twijfel dood te drukken in mijn hart. Ik beluisterde je stem als een dief (Germaine ziet meer naar hem dan dat ze luistert) om te grijpen 't woord, de klank, waarin ik voelde dat je alléen was van mij, voor mij! Als een hongerige landlooper 'n stuk brood, zóo had 'k 't naar mijn lippen gebracht. Germaine, ook ik heb geleden. Die tijd was afschuwelijk. Hoe is 't mogelijk, dat we elkaar dat konden aandoen! Hoe is 't mogelijk dat we gesproken hebben wat we zeiden, dat het kon! Dat we toen niet elke keer in elkaars armen gevallen zijn en vergeving vroegen! Vergeving Germaine jij hebt ook zulke vreeselijke woorden gezegd! (hartstochtelijk) Germaine, toe Germaine, zeg: 't verleden leeft niet meer nietwaar, 't is even verrezen als een spook, maar nu we weer (grijpt haar hand) zien, weer zien, 't weer licht is, nu is 't verdwenen, niet waar? als een angstige droom. En 't heden wordt nieuw, we ontwaken en vinden elkaar, met verwondering de verrassing om 't nieuwe geluk. Germaine waarom zeg je niets? (angstig) Is, is alles.... Germaine. Neen, neen, maar ik ben bang. Want, o in je woorden hoor 'k al je hartstocht, al je liefde, vergeef me al je dichterlijke illusie, die met één slag werkelijkheid, al 't werkelijk geledene afschudt. En ook ik kan de werkelijkheid verliezen in wat achter ons ligt, maar niet in wat komen zal. Louis, kijk niet zoo vreemd, zoo bang. Ik vraag me af, ben jij ineens genezen van al, alles, van heel je idee fixe dat ons leven duldeloos, hoor je, duldeloos heeft gemaakt. Ik heb het volgehouden maar - o Louis, ik smeek je, laat het in je doordringen, laat 't in je bewustzijn komen om geen seconde je te verlaten. Misschien had ik 't nog weken, jaren of maanden gedragen, maar geloof mij, ik bezweer het je, geen tweede maal, geen tweede maal, één dag, één uur, zelfs {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} geen woord. Want zoo iets kan een vrouw slechts een maal dragen, en de gedachte alleen.... Delcour (omhelst haar). Lieveling, mijn lieveling je moet in mij gelooven. Die jaren waren we toch werkelijk gelukkig, was ons geluk toch in de werkelijkheid. En ik voel, ik besef zoo wat je zegt. Deze verzoening is als een eed, en wie zijn eed verbreekt.... ja voor hem bestaat geen leven meer. Germaine, ik heb een idee: kijk naar buiten, een poëtische manenacht. Laten we wandelen gaan, 't wordt onze tweede huwelijksreis, de eerste gold alleen 't hart en deze 't bewustzijn, de volkomen kennis van elkander. (Hij werpt de ramen-deuren open, en roept blij verrast) 't Is heerlijk koud geworden. (Germaine bevangen door de koude luchtstroom grijpt de jas van de stoel en slaat deze om). Germaine. Of 't October is! (Louis keert zich om en ziet haar staan, met de afgelegde jas aan) Delcour. Jezus Germaine, waarom?! Germaine (fluisterend): wat? Delcour. Ik zag plotseling... door die... die jas... (verlegen). 't Is dom natuurlijk; 't is niets.... Germaine (laat den jas afglijden op den grond. Wil naar hem toe gaan, maar blijft, als weerhouden, staan. Zij kijken elkaar aan met angst, durven nauw zich bewegen. alsof zij bevangen zijn door een klamme angst. Dan slaat Louis de handen voor de oogen en blijft zoo staan). Germaine (droef meelijdend). Verzoening als een eed, die niet gebroken kan worden. Delcour. Wanneer, wanneer? Hoe lang nog? Germaine (angstig zacht). Wat bedoel je? Delcour (met vreemde verre stem). Hoe lang nog? En wanneer de laatste maal? Wie zal 't eerste moe zijn? Hoe lang draag ik de kwelling, hoe lang laat jij je martelen Germaine? Germaine. Kom laten we de tuin in gaan, 't kan best zonder mantel. 'k Voel geen kou meer. Kom je bent overspannen, je schrok even (lief lachend) dat telt niet mee hoor. Delcour (werpt zich snikkend neer) Uitstel, er is alleen uitstel. Germaine, vlucht, vlucht nu; ga nu, eer dat je me gek verlangt of moet verachten. Germaine. Kom, Louis, word wakker in de werkelijkheid. Eerst zweefde je mijlen er boven, nu ben je bedolven onder voorgevoelens {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} en overspannen gedachten. Kom word wakker en laat ons gewoon verder leven, maar beter, gelukkiger en verstandiger - 't reëele leven, dat toch mooi genoeg kan zijn. Delcour ('t hoofd opgekomen). Ik ben wakker, 'k ben wakker geworden, maar te vroeg, te vroeg..... (Germaine kijkt hem aan, niet begrijpend) Doek. September 1914. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. De zee ligt als een zwarte marmerzerk, Met ring'lende aders grillig overtrokken, De wolken staan in grauw granieten brokken, Zwaar dreigt het roerloos, steil gestapeld zwerk. Heel in de verte vliegt, met zwakke schokken, Een vale gloed op schuwe schimmenvlerk, En aan mijn voeten woelt de branding sterk En bruist zijn eeuwig leed en wil mij lokken. Maar luider dan de branding dreunt de donder, En luider dan de donder klaagt mijn hart, Want in mij is het marmer-kil-en-zwart.... De zon van 't kinderlijk geloof daalde onder, De matte maan der twijfel klimt en wast, Ach Leven! waarom houdt gij mij zoo vast? Largo. Half uit doem van nacht en droomen In mijn ziele-zaal ontwaakt Waar vale angsten mij omloomen, Weet ik dat het licht genaakt. Hoog in reuzenkracht van lijnen Zwaar geplooid aandachtig hangen Breed-zware eeuwigheids-gordijnen Voor het land van mijn verlangen. Als mijn droomen droomen blijken In onhoorbaar hooger Heden, Zal éenmaal.... de voorhang wijken, Ik opnieuw in vrijheid treden! {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De boeman. De nachtwind huivert door het bosch, De toppen suiz'len, Ik zit in 't weeke, natte mos, Mijn oogen duiz'len. Ik hoor.... ik zie.... een sprokk'laar gaan Zijn takken gaêrend, Hij ziet me in starre ontzetting aan, Mij langzaam naêrend, Hij schiet mij rap voorbij, aldoor Mij streng bestarend, Ai mij! Hoe zal de Dood eens voor Mij staan, schrikbárend! Wat is het vreemd dat gij zoo need'rig zijt.... Gij, die mijn somb're schichtigheid, mijn hoogen Ontémb'ren trots met éen blik uit uw oogen, Eén zoet gefluisterd woord van teederheid, Stil naar der menschen kalme dreven leidt.... Uw trouw heeft mij tot tránen toe bewogen, Uw vreugd' heeft mij met heiligheid omtogen - Wat is het vreemd, dat gij zoo néed'rig zijt.... Maar laat dan míj met schallend koop'ren taal Uw schoonheid uitbazuinen, dat verwónd'rend Elk ophoore in wiens hoop de scheem'ring viel - O dat voor héel een luist'rend volk mijn ziel Uw roem verkondige als een bréed-uit dond'rend Kérk-orgel door der eeuwen kathedraal! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Εὺτέρπη O als ge wist van 't leed voor u geleden, Waar heel dit bérgland van weergalmen zal - Maar hoog en ver, gelijk een waterval, Klatert uw lach-stem door het blauw Verleden! O Kind van licht en wind, hoor mijn gebeden! Roep mij tot u! Altijd en over-al In bérg en dal roep ik om u want al Mijn moed en kracht is me als een stáf ontgleden. Ik ben verdwaald. Onzéker gaan mijn voeten. Mijn brandende oogen zien den dag ál doffer. Keer tot mij weer! Laat mij niet langer boeten! Laat mij niet ondergaan! Wees mij genadig! Vriendschap en Liefde heb ik u wreed ten offer Gebracht en velen noemen me al misdadag. Een witte schelp. Een witte schelp, door mij van 't strand Naar huis genomen, Fijn trillende op mijn open hand, Speelt met mijn droomen.... Een kopje.... een spits-spiraal'ge kroon, Zacht-blauwe nerven, Gelijk een spróok-prinsesje schoon, Na járen zwerven....? Ik breng haar zachtjes aan mijn oor En luister.... luister.... Zij praat mij vreemde dingen voor, Eindloos gefluister.... {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is er tusschen ons gekomen? Verhéel het niet, Mij volgt in waken en in droomen Een vreemd verdriet. Zijn onze als bloemen teere kussen Misschien ontloken Vóor dat de lente-nevel tusschen Ons was gebroken? Er gloeide tránenlicht in je oogen, Je hande-druk Kwam telkens vaster.... O dit hooge, Bróoze geluk.... Men zegt dat Liefde en Schoonheid nooit vergaan. Maar als ge alleen ligt, uit uw zoetste waan Ontwaakt, verbáast ge u dat de rook zoo traag Vervaagt, die ge uitblaast in een zonlicht-baan. En zoo ge tháns nog niet in dof geklaag Uw hoop vervloekt en lacht van haat en spijt, - 'k Hoor reeds uw noodkreet om vergetelheid! W. de Rijke. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Narren-liefde. II. Het nuchtere dorp lag onder de vergeelde linden en de bruine kastanje kronen als een versleten schooier gehavend en verdrietig weggeschurkt in een aardvoor. Een stormwind ranselde over de lage daken. Het bleeke lampelicht gloorde schuchter achter de venster-gordijnen. De oude vigilant rolde krakend en piepend over den slijkerigen kazei weg. Uitgeleefd, hopeloos verlaten leek hem 't nest thans, onder de ontzaglijke zwart violette wolkgevaarten die langs den ijsblauwen, maanverlichten hemel stormden. Kribbig, twistziek en nerveus stond hij voor het raam van zijn slaapkamer. Vlak tegenover hem lag het huis van den antiquaar. Hij apende het venster en keek in het donkere smalle steegje waaruit het gorgelend geluid van volloopende regentonnen drenzerig opklonk. Nieuwsgierig tuurde hij naar het dichtbije venster waarvoor een lancaster gordijn zedig neerhing. Of Natascha dáár zou slapen? vroeg hij zich af. Doch glimlachend over zijn schooljongens verbeelding schreed hij op zijn koffer toe en begon die uit te pakken. Gedachteloos stak hij aan het kaarsvlammetje een sigaret op. Toen hoorde hij de nijdige dorpsklok slaan en telde de kort afgemikte slagen. - Tien uur, mompelde hij. Opnieuw keek hij naar het witte gordijn en verbeeldde zich, dat de plek in den zwart rooden gevel witter geworden was. Nieuwsgierig naderde hij weer het venster en tuurde star naar de overzijde. Nu eerst vlamde daar een gelen lichtschijn, terwijl een zwakke schaduw over het gordijn gleed. Natascha! zei hij luid. Hij schrok van zijn eigen stem en stapte ruggelings in de kamer. Zou zij weten dat hij hier was, zoo vlak bij en toch zoo ver weg? Zijn ongedurigheid groeide. Op en neer liep hij als in een kooi, vloekend, steunend, mompelend, biddend. God laat me haar zien. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar blijft zij nu? Ze is daar. Ze moet daar zijn. Voelt ze dan niet dat ik hier ben. Ik met m'n idiote verliefdheid. Hij verplaatste met nutteloos lawaai dingen die als gemetseld in de kamer stonden. Kuchte, riep luid haar naam en schrok te saam om den wind die met een slag het rinkelende venster toesmeet. En altijd staroogde hij naar dat onbeweeglijke gordijn waarover sarrend en hitsend de zachte schaduwen gleden. O! God verdoem me! kreet hij uit toen het licht verdwenen was en de koele blanke plek onberoerd de weerschijn van zijn wiebelend kaarsvlammetje bleekjes kaatste. Bewoog het gordijn door den wind? Wat gebeurde daar? Langzaam ging het doek de hoogte in. Dan ging heel zacht en voorzichtig het raam open. In de blauwe kamerdiepte achter een dun zijden schermpje gloeide een teer lichtje. Natascha! fluisterde Henk. Ver voorover buigend kon hij met de vingertoppen de haren beroeren. - Henk! jongen, zei ze met haar weeke verliefde stem. Maar toen al weer spottend: Je maakt 'n leven om de dooden te wekken. Is je raam aan stukken gevlogen? - Natascha! lieve, lieveling, klonk zijn blije stem. Waarschuwend siste zij ‘schscht.’ - Maak nu geen spectakel Henk. Denk aan 't dorp en m'n fatsoen. Hij hoorde echter zoo'n lach in haar stem dat hij zachtjes als een kat begon te miauwen. Ze proesten beiden als kinderen. Ik heb je met het rijtuig hooren komen, zei ze. Ik ben naar voren geloopen en zag in het lantarenlicht. Durfde je niet meer bij ons te komen? vroeg ze smalend. - 't Was te laat, zei hij. Ik dorst niet goed. - Voor wie ben je dan gekomen, spotte zij weer. - Alleen voor jou.... ik wou je weerzien.... ik kon niet langer wachten. Ben je nu tevreden. - Ja, zei ze eenvoudig. Ik zou je nu wel een zoen willen geven, maar je bent te ver weg. Zij leunde over het venster kozijn en keek met groote oogen naar Henk. 'n Film situatie! fluisterde zij. Hij lachte zachtjes. Het wiebelende lichtje verlichtte heel even de hoofden waarin de oogen vochtig glinsterden. Hij zag haar blanke nacht-hemd en een dunne rose zijden sjaal om de zwarte haren en slanke hals. Zoo staarden ze in elkanders oogen of ze in diep, klaar en geheimzinnig water keken. De vingertoppen streelden of lieten als electrische draden stroomen van energie en verlangen door. Minuten vergingen. De wind ranselde door de linden en kastanjes of beukte tegen deuren en poorten. Het dorp sliep rustig en stompzinnig als kon wel de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel niet de aarde vergaan. 't Was of zij beiden buiten de natuurmachten stonden in een glazen grot opgesloten alleen voor hun tweeën leefden. - Hoe stom, zei Henk, dat we nu niet bij elkaar kunnen komen. - Trap je ledikant in elkaar en maak er een brug van, spotte Natascha. - Ik slaap in ijzer, antwoordde hij. De waard heeft zijn gasten niet vertrouwd. Hij weet zeker dat jij zoo gevaarlijk dicht bij slaapt. - Ik ben ongevaarlijk geworden zei Natascha. Sprak ze in ernst of spotte ze een beetje. Henk luisterde met groote aandacht en hoorde elke nuance in haar stem. - Wie heeft je angel uitgetrokken, vroeg hij schertsend. - Als je daar nu nog om vragen moet kan ik wel gaan slapen, antwoordde ze gekrenkt. Ik ben ziek geweest vervolgde zij, echt vervelend ziek. Ik moet staal slikken en slaappoeders gebruiken. M'n zenuwen zijn van streek. Ik sterf hier. 't Is een ellendig dorp met ellendige menschen. En nou komt m'n lieve familie zaniken met trouwplannen. Tante Rosa, meent dat zal me goed doen. Ze stuurt elke week nieuwe vrijers.... en wat voor welke! Sluikharigen en krullebollen, blonden, raafzwarten en grauwen. Droefgeestigen en ghijnmakers, handelslieden en geleerden. Om er bij te grienen of me dood te lachen. - Is er dan geen enkele bij waarmee je in zee zou willen steken, vroeg hij ironisch. Zij antwoordde niet; schokte slechts de schouders. Hij bekeek haar lang en onderzoekend. 't Was of haar gelaat nog smaller, de oogen nog dieper in de goud bruine schaduwen glansden. Het bovenlijf in het dunne nachthemd leek zoo teer en fijn dat de lijnen bijna oplosten in de ijle sluiers van het luchtige gewaad. Als kinderen devoot gaand ter heilige communie zoo hield zij de fijne handen voor de borst. Geknield lag ze voor het open venster, het hoofd een beetje gebogen naar hem toe, de blauw-zwarte haren in weelderige golven breed gespreid over den ranken hals en de zacht rondende schouders. Heur gelaat was ivoor bleek waarin de volle lippen bloedrood van zinnenlust lachten. - Wat ben je mooi, Natascha, zei hij in heilige bewondering. - Ja zei ze eenvoudig, dat is m'n ongeluk geworden. Maar toen lachte ze weer. Hij zag haar tanden schitteren, de neusvleugels leken te trillen. Ze streelde met de blanke smalle hand langs haar slapen de haren weg die de wind haar in 't gelaat woei. Haar borst hijgde op en {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} neer. Jongen! riep zij uit, was je nu maar hier! en strekte de armen naar hem uit in overgave en begeerte. Heviger ranselde de wind door de boomen met daverend geweld lijk stortvloeden beukend op het strand. Aan flarden scheurend tegen kantige daken, loeiend om de huizen heen en joeg de bitse klokke klanken in den razenden dronken nacht als gillen en kreten over het ronkende dorp. - Natascha! riep hij. O! Natascha, snikte zijn stem. Hij zag haar lippen in ontvangenis open staan: een bloedroode aronskelk in ivoren schaal. Zij rekte het bovenlijf; stond uit haar knielende houding nu recht op blank voor het zwarte raam en de van licht doorzeefde schaduwdiepte. In strakke plooien viel het nachthemd om heur ranke slanke lichaam, straf om de puntige harde borsten, soupel over de schouders. Frank en trots als de nek van een vaas lijnde de hals op in den kanten kraag der chemise. - Natascha! smeekte zijn stem. Zij antwoordde niet. Doodelijk bleek was haar gelaat, de mond en de oogen alleen leken bezeten van vreemde kleurglanzen. Uit den woesten nachthemel waarlangs de wind in stormvaart voort donderde rilden vale lichtschijnsels. Langzaam in gespitst overleg streelde zij de lange, golvende zwarte haren als bespeelde zij met fijne vingertoppen harpesnaren. Dan spreidde zij haar armen en hief ze hoog boven het hoofd en liet ze weer neerglijden langs haar borst en heup en dijen. Wrong ze in slangachtige, sluipende, rhythmische bewegingen op en neerwaarts, spelend met de handen in de polsscharnieren, spelend met de scherpgepunte vingers in cadans. En bewoog nu eerst het bovenlijf, nadat zij in delireerende overgave het nachthemd tot op de heupen had neergelaten. Zij wendde de schouders langzaam heen en weer, zacht schoven de zwarte haargolven als blauwe schaduwen over de trillende borsten. Het wiebelende kaarsvlammetje wrocht vliesdunne goudschijnsels op de albast witte huid en diepe schaduwholten in de arm-oksels, de borst en navel. Zij stond stil en elke zenuw leek trillend te dansen. Zoo stond ze voor het open raam, bewust van haar schoonheid, naakt in haar teugellooze zinnelijkheid, schuldloos en oprecht, met groote schitterende oogen, de kersfrissche mond vochtig in het ziekelijk witte gelaat. Er straalde een betooverend, bedwelmend fluidium van haar uit waarvoor een heilige bezwijken zou. Zij bleef sprakeloos staan, genietend van den man die met gestrekte armen en vingers in klauwen verstard, de zwoegende borst op het {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} kozijn geleund, het groenbleek gelaat door passie verwrongen, daze woorden uitsnikkend voor haar lag. Hij boorde de nagels in zijn hand, wrong zijn lichaam als gefolterd door karwatsslagen, voelde het bloed suizend en ijl door zijn hersens jagen, strekte weer en telkens weer de armen smeekend naar haar uit, terwijl toch hopelooze melancholie uit zijn verduisterde oogen blikte. - O! schande, o! ellende. Natascha! hoer! kreet hij in smart en verdwazing uit. Maar de stormwind ranselde de stugge woorden met de hakkelende klokkeklanken weg. Natascha bleef trots en zelfbewust staan, zonder deernis, zonder liefde, triumfeerend over den stotterenden zwakkeling neergesmeten door den stormwind van zijn begeerten, verslagen, geknield, geketend aan haar voeten. Boven menschelijk in haar sidderende naaktheid. Zoo stond ze voor het open venster terwijl de wind stormloeiend langs de daken rende, regendroppels neerkletste, de boomen zwiepten en kraakten. Haar oogen starend als de nacht in den nacht. Toen trok ze aarzelend het dunne sluierhemd weer over haar koele blinde naaktheid. - Nacht liefste, fluisterde ze Henk toe die stom geslagen naar haar opkeek. Zij sloot onhoorbaar het venster, liet de gordijn neer en verdween in den nacht. Nog knielde hij gedachteloos, de armen uitgestrekt naar het blinde venster, toen de huiverende kou hem uit die geestelijke verstarring wekte. Met de vochtig kille handen wreef hij zijn pijnlijk stramme knieën. Nog tuurden zijn oogen star verlangend naar den overkant. - Dwaas, vervloekte dwaas, mompelde hij al ontnuchterd en trad angstig huiverend terug in de slaapkamerruimte. Bij het schamele kaarslicht bekeek hij in den verweerden slechten spiegel z'n evenbeeld. - De dood van Ieperen, spotte hij. Zijn kop leek langer en verwrongen, de neus hoekig, de kaken weggevreten en kil paarsch van couleur, de huid doodsch-verschrompeld als perkament met roestvlekken. Hij herkende noch 't gelaat, noch de oogen. Voelde het bloed niet meer door zijn marmerkoele lichaam kloppen, het leek verstard en kil. - Vervloekt, gromde hij, droom of waak ik nou? Hij hield de witte hand in de kaarsvlam; zag hoe 't roet den vinger besmeurde, maar voelde geen smart. Angstig keek hij het troebele donker in. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ben ik stapel gek geworden? Stond Natascha achter dat blinde venster? Hij was in een toestand van ijlend droomen en werkelijk leven, van brekens strakke verbeelding en wikkende realiteit. De kamerdingen lagen plots buiten zijn gezichtskring. Hij stiet tegen voorwerpen aan, die hij verder op zag staan. Tot driemaal toe greep hij naar de kaars om die op eene commode te plaatsen, maar voltooide het gebaar niet. - Ik ben krankzinnig, zei hij. Hij stond plotseling in de gang met de kaars in de hand en zocht naar de deur van zijn slaapkamer, die hij niet vinden kon. En was weer binnen voor hij het wist. Zuchtend en versuft begon hij zich te ontkleeden. Nu rilde hij van de koude, maar liet gedachteloos de vensters wijd open staan. Toen kroop hij huiverend tusschen de klamme lakens, geeuwde lang en aanhoudend en probeerde in te slapen, door de oogleden te sluiten. Maar zag nu opnieuw Natascha als een verschijning. Een oud meubel kraakte, de stormwind beukte op het dak, het raam kletterde of iemand er met de vuist op hamerde. Hij hoorde duidelijk een stem schreeuwen: doe toch open! sprong uit het bed, liep naar het klapperende raam en keek loerend als een dief in den nacht. Blind stond het venster in den zwarten muur. De orkaan loeide om het schuddende huis en de krakende boomen, hagelsteenen sloegen hem in het gelaat. Leunend met het bovenlijf over het kozijn luisterde hij naar den huilenden wind; en tusschen de zwart roode muren opkijkend zag hij den diepblauwen hemel waarlangs schuimwit omrandde wolken in toomelooze vaart voort holden. Krankzinnige lichtflitsen verschenen en verdwenen. En ineens zag hij zich over de verschansing leunen van een stampend slingerend schip in noodweer op den Oceaan. Hij voelde het schip trillend schudden onder den woedend woelenden stormaanvaal der stortzeeën, hoorde hoe de boot tot in haar binten kreunend kraakte, zag onder het starre licht der seinlampen het bloesem witte en granaatroode schuim uitruizelen over de lillende aalgladde golven heuvelen.... en zag dan Natascha weer, naakt en puur, huiverend blank als pas ontloken witte rozen, met een kinderlijken glimlach om den offerblijen rooden mond. Maar oneindig melancholiek staarden haar groote oogen naar onbestemde dingen. - Idioot, vervloekte idioot, schold hij woedend. Met harden slag trok hij de vensters toe, sprong opnieuw in bed, trok de dekens over de ooren om de razende stormgeluiden niet meer te hooren en sliep eindelijk geestelijk en lichamelijk afgetobt droomloos in. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} De dorps idylle. Voor het raam van de stille herbergzaal zat hij alleen te ontbijten. Bonkige witte wolken snelden langs den koelen lichtblauwen hemel. De herfstzon straalde frisch en luchtig over het glinsterend rillende natte dorp. In de groote plassen op den wit en droog gewaaiden kazei weg ploeterden de snaterende ganzen, de sneeuwblanke lijven in het kobalt blauwe water. Uit de breede wijdopen poorten der schuren dreunde het dof en regelmatig geklapper der dorschvlegels. Hanen kraaiden in de warme gouden zon, kippen kakelden, boeren kinders trokken babbelend en lachend naar de vroegmis. De weerbarstige kerkklok hamerde met kort afgemikte slagen als hamers op een aambeeld, nijdige klanken in den zwierigen wind. Hij hoorde de winkelbelletjes rinkelen, honden bassen en menschen klasseneeren. Een troep okkelingen voortgedreven door een koewachter trok voorbij. 'n Merel zong het hoogste lied uit in een benepen kooitje. Zoo en niet anders had hij 't dorpsleven gezien en beluisterd. Zoo was het gegaan en ging het eindelooze dagen, monotone grauwe jaren, grijze eeuwen lang voorbij. Altijd dezelfde menschen, de eendere gesprekken, gedachten, verwachtingen. Hetzelfde verdriet, genot, wantrouwen, geloof, dezelfde laster, hoop, liefde. Hij zag het leven en de dood komen in een onafgebroken hopeloos eentonig rythme. Eenvormig van lijn, een vervig van kleur. Het erbarmelijke werkleven en de raadselachtige dood, de hopelooze eeuwige worsteling, de wanhopige eindelooze dood. De eeuwige verveling geeuwde uit de huizen de schuren, de stallen, rekte strekkend uit de menschen en dieren op, teemde traag over de wegen en het moedeloos versufte landschap. Lusteloos en melacholiek tuurde hij de lange straat in en at wat van de dingen die voor hem stonden met lange tanden. Zijn hersens lucide in den nacht vinnig gespannen voor geluid en verbeelding, waren nu loom en traag troebel als oude wijn. Het leven leek hier hopeloos ellendig, kleurloos wijl niemand de kleuren zag, zonder zon door de alledaagschheid van het licht, vreugdeloos om de stompzinnige herhaling, lusteloos door de versleten afgerafelde lusten, smarteloos omdat alle smart in alle fazen uitgeput was, liefdeloos en tijdloos, eindeloos herhaald in eindelooze verscheidenheid... en altijd weerkeerend tot het punt van uitgang. Een cirkel, een malle molen. 't Leven dat zich als een rat in den staart beet. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe tergend onbeduidend leek dat waarachtige in de aarde vastgeankerde leven met al zijn nooden en teleurstellingen naast de fantastische orgie, de denkbeeldige lusten, vormen en kleuren die hij in den nacht gedroomd had. En weer keek hij de dorpsstraat in, zag de boerinnen in haar sombere afgedragen kleeren met de ronde vruchtbare lijven strakgespannen onder de verwaterd-blauwe schorten, de hangborsten puilend in de nauwe jakken, het roestig kleurige peenhaar in spichtige knotjes op 't achterhoofd, de verweerde grove gezichten, de kouwelijk paarsche neuzen, de koele nuchtere oogen die geen zon, hemel of sterren meer zagen, onverschillig de straat afgluurden.... Wikkend en wegend deinden zijn gedachten rustig en gelaten op het roerlooze spiegelvlak van zijn lucht blauwe ziel. Lang bleef hij zoo soezen. Bij tusschenpoozen dacht hij aan Natascha. Toen de torenklok tienmaal geslagen had, stond hij aarzelend op, slenterde door de gang en ging de trap op naar zijn slaapkamer. Vluchtig bekeek hij zich in den spiegel, vond dat hij er zielig mistroostig uitzag en besloot eerst naar buiten te gaan voor hij Natascha ging bezoeken. Nauwelijks stond hij buiten onder den wijden dom van den herfst hemel, met de frissche windvlagen in 't gelaat, de zon in de oogen of hij vergat alle melancholieke gedachten. Hij snoof den zoeten geur op van hooi en heide, van tarwe en rogge en vond de aarde jong en fleurig. Hij zag tegen het wit-en blauwe hemelfond de beuken en eiken met koperrood blarendak, de zonnebloemen en malven tegen de mosgroene houten schuttingen, de bruine en zilvrig grijze rieten huisdaken en genoot weer van de daverende kleurenpracht in het trillende zonlicht. De wereld is mooi zei hij en glimlachte. Hij liep met groote stappen naar buiten. Groette met vriendelijk herkennen de voorbijgaande boeren en de slanke populieren die in lange rij langs de blauwe beek stonden, het goudend licht wiegden in de trillende ragfijne toppen. Languit lagen de lila schaduwen neergevleid over de zilvrig beperelde maisch groene weide. Toen bleef hij treuzelend voor de fluweelbruine heide staan die oneindig uitgestrekt onder den oneindigen hemel naakt en onberoerd voor hem lag. In geluidlooze galop draafden licht en schaduw over het mollig weeke heidekruid. Uit den hemel rilden koel en klaar de kristalijnen klanken van merels en roodborstjes. Hij voelde lust om verder te loopen, dwars over het veld naar de dennebosschen die zwartblauw {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} in teere golven tegen den ijlblauwen hemel schoven als zacht ronde heuvelen. 't Was of hij voor de eerste maal de heide, de bosschen en den hemel zag zonder gedachten, zonder herinneringen, zonder vergelijkingen. De zon bescheen hem en hij stond daar in den koelen herfstwind gelukkig zonder geluk als een boom. Hij rekte trots en overmoedig zijn lichaam en strekte de armen wijd uit en zeide luid, zacht glimlachend. - Hoe eenvoudig kan het leven gelukkig zijn. Van verre hoorde hij de plompe torenklokken klanken. Met schrik dacht hij aan Natascha. Was hij naar 't dorp gereisd om te droomen of van 't leven te genieten. Diep in zich wist hij het smeulende lustenvuur. Bijna met angst dacht hij aan den nacht. Hoe zou hij haar thans begroeten? Nu liep hij weer den langen weg terug. Krachtig stapte hij aan. Hij voelde het bloed warm door zijn lichaam, in zijn gelaat. Zonder eenige voorstelling van hetgeen hij nu doen zou liep hij het dorp in. Trad de bekende winkel binnen, maar zag daar niemand. Keek in de kamer waar de oude David altijd werkte. Die was leeg en vol geluid van tikkend en slaande uurwerken. Juist wilde hij de lange witte gang doorgaan, toen hij haar vlugge rappe schreden hoorde. - Natascha! riep hij en voor ze er bedacht op was zoende hij haar lang op den mond. - Wees toch voorzichtig, zei ze ingehouden lachend. Vader! riep ze luid, raad eens wie daar is! Kom binnen, vervolgde Natascha nog aldoor zacht proestend. Hier is 't verloren.... - De verloren zoon, mompelde Henk. Met een geheimzinnig lachje in de oogen keek de oude David naar de twee overmoedig gelukkige menschen. De bedaagde tante die scherp over haar bril loerde vroeg al dadelijk of Henk bleef eten. David moest naar een veiling. Tante naar de keuken. In de stilte van de woonkamer zaten zij getweeën, sprakeloos de oogen naar den zon vlammenden tuin. Gelukkig om dit heerlijk dichte nabij zijn, om elkanders vreugde, om de fijne geur die de kamer parfumeerde. Gelukkig na de lange scheiding. Geen van tweeën waagde het nachtelijk avontuur te bespreken. Het daagsche leven leek helder als sneeuw blank linnen in de zon op het groene bleekveld. Er waren kleeren om het naakt, er waren de vriendelijke woorden als grijze asch op gloeiend vuur. Ook zoo was 't {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} leven goed, zonder de korte spanne van driftig losbrekende passie, van stamelende woorden en hijgend verlangen. Zoo leek 't geluk zuiver als bronwater in kristal, als 't zonlicht op het nat geregende gazon, de gloeiende kleuren der asters en malven, de roode wingerd slingerend om het prieëel. Gelouterd was hun geest, gelouterd de zinnen en gedachten. Hun liefde herboren. Blij en rustig als een man en eene vrouw die diep in elkaars gedachten gepeild hebben, zoo zaten zij daar 't leven te bekijken lijk een schouwtooneel. Zij begrepen elkander zwijgend glimlachend. - Zie die vinken eens spelen, zei Natascha opstaand. - Daar is een meesje, riep Henk. Jij lokt ze zeker in den tuin met vogeltjes zaad, vroeg hij. Zij zwegen een wijle turend naar de vogels. - Kijk die zwarte lijster daar 's te keer gaan. Wat 'n dikke regenworm heeft ie te pakken. Terwijl Henk het wijzend gebaar maakte, raakte hij toevallig Natascha's hand. Wat ben je koud zei hij de dunne witte hand streelend. Je lijkt nog bleeker dan vroeger. Als je zoo door gaat word je nog doorschijnend. - En jij bent zoo stil geworden of je uit een klooster komt, meende ze glimlachend. Terwijl hij nog altijd haar koele hand aaide, bekeek hij haar aandachtig. Haar gelaat leek nog smaller, fijner van teint en blauwer van schaduw om de oogen dan in den zomer. Hij meende dat haar oogen verheugd glansden. Maar ook onder dien vriendelijken warmen schijn bleven ze grondeloos als het barnsteen gouden water van een diep meer bij het avondschemeren. - Je ziet er zwak uit Natascha. - Dat kan wel, zei ze schouderschokkend. Ik slik weer staal en slaappoeders. - Wat scheelt er aan? Ben je ziek.... nerveus.... - Bloedarmoede. Ik hou 't er voor dat m'n ziel bloedloos is. Ze lachte melancholiek. M'n hersens werken 's nachts altijd door als een dol geworden motor. Nou, dan ben ik 's morgens lui en slaperig. - Wat hindert je, schat? vroeg hij dringend. Word jij nu ook al zwaar op de hand? Kom toch! Gooi die muizenissen over boord! Hij streelde nu haar bovenarm en gleed met zijn zachte warme droge hand over haar hals en wang. Zij trilde even, haar wangen kleurden bloesemrose. Toen greep zij {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} de verleidelijke hand en zoende die lang en met wellust. Maar dan vroeg ze met volle vaste stem: - Zeg me nu eens eerlijk waarom je gekomen bent. Zij keek hem onbeschroomd in de oogen. Hij weifelde. Zou hij haar alles zeggen, hier in die huiskamer waar de portretten hingen van haar vader en moeder, der grootouders? Dorst hij het te wagen om haar hier van zijn dronken droomen en erotische fantasieën te vertellen? In deze kamer waar zij op den schoot van haar moeder leerde bidden en babbelen? Hij aarzelde. Een golf van sentimenteelheid leek zijn begeerte en hartstocht weg te spoelen. Hij zag alles in een valen mist. Hij loochende het ware doel en zei gedwongen vroolijk: - Om jou weer te zien, liefste. Ik kon 't niet langer uithouden zonder jou. Ik moest je zien.... 'k wou je stem hooren.... ik.... je.... bewonderen.... - Aj! zei ze of ze zich prikte. Dat laatste plak je er maar zoo bij. Dat meen je niet en kun je ook niet. Wat was dat er naast. Nee! zweer nu as je blief niet. 't Geeft niemendal. 't Hindert niet. Zwijg nu maar. In godsnaam zeg nu niets meer.... Bewonderen! herhaalde ze schamper en lachte hysterisch. Toen zwegen ze beiden angstig om het verloren paradijs van hun zonstralende stemming. Zij hoorden het zware tikken van de klok, een speeluurwerk liep af, rinkelende klankjes tinkelden lustig door den langen gang. Zij zwegen. Het hooggestemde gekweel van een zanglijster klonk in den tuin. Natascha lag leunend in een breeden zetel. Inert lagen haar marmer witte handen in den schoot. Zij voelde een doodelijke moeheid over haar denken waren. 't Liefst was ze ingeslapen. Waar dienden alle woorden toe? Waarom had zij zijn leugen niet voor lief genomen? Zij wist immers wat hij van haar begeerde. Maar waarom dan die suffe schijnheiligheid, dat wanhopige zelfbedrog, dat kwetsende wantrouwen. Was zij dan een prooi die op sluipwegen betrapt en overvallen moest worden? Waarom die angst? Kon hij niet royaal voor zijn begeerte uitkomen. En toch diep in haar ziel verheugde zij zich over zijn kuischheid. Zij zag hoe hij leed onder die worsteling. Toen keerden haar blikken naar den tuin. Ze zag de zonstralen gevangen in de ronde harten der zonnebloemen en dacht na over het schaterend lachend kleurfestijn der asters en dahlia's in het dansend trillende stofgoud Een schaduw overlommerde haar. 't Hoofd achterover den polster- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} rand geleund liet zij zich zoenen op den mond en de oogen. Zij ademde zacht en tevreden; als een slapend kind glimlachte zij. Toen zij opkeek zag zij Henk bevend en trillend, doodsbleek tenden adem voor haar staan. Haar oogen gluurden, passief tusschen de lange wimpers. Haar mond stond als een granaatroode kelk open. Zij zag hoe zijn neusvleugels trilden, hoe hij den geur opsnoof, hoe zenuwachtig zijn handen beefden, hoe donker dronken zijn wijd gesperde oogen blikten. Opnieuw wilde hij zich overbuigen. Maar iemand rammelde aan de deurkruk. Hij hoorde tante's stem in den gang uitvaren tegen de meid in de keuken. Daarna trad zij schoorvoetend binnen. Natascha zat weer met dien kinderlijken schuldloozen lach recht op in den grooten stoel. Met kalme stem zei ze luid: - Ik hou' niet van Wedekind. Zijn werk lijkt me zoo on-af. Wànneer het spel ten einde is denk je: daar komt nog een bedrijf. - Dat komt dan ook, zei Henk nerveus lachend. Maar dat speelt op een andere plaats. In 't leven zie je de laatste acte. Hij liep met kleine passen voor de breede glazen tuindeur. Tante scharrelde in een kast, nam er een doos uit en vroeg stilstaand bij de open deur: - Willen jullie niet een kop lekkere chocolade.... of liever koffie. - Koffie, riep Natascha.... en jij Henk? - Ja, koffie antwoordde hij en grinnikte zachtjes. Hij zat weer en beschouwde Natascha die loom en mat, de knieën gekruist, de handen gevouwen om 't achterhoofd, weggedoken in den leunstoel lag. Hij volgde met vleiende blikken de soupele lijn van wreef en kuit, de vaasvormige ronding der dijen als met handen glad gestreeld onder den rok van donker groene crepe de chine, de smachtend dunne taille, de ontplooiende buste in de reseda kleurige blouse met het doorzichtige chiffon om den ivoor harden hals. Was alles zinsbegoocheling, vermooide hij haar slechts om zijn begeerten hooger te doen steigeren? Natascha overpeinsde waarheen dit spel nu leiden zou. Zij was nieuwsgierig over de ontknooping. Zou hij den moed hebben om het ‘dat bijzondere’ aan haar te vragen. Welke kronkelpaden zou hij nu weer inslaan om dat dom eenvoudige doel te bereiken? Voelde en zag hij dan niet dat dit bijzondere voor haar zoo weinig te beteekenen had? Wat zij verlangde stond daar torenhoog boven uit. Dit was een edel spel der zinnen durend korte stonden. Dat het {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste waartoe een man en eene vrouw in 't leven konden komen. Het binnen treden in de wonderlijke paradijs tuinen van het gedachten leven. Het saam door voelen der onaardsche schoonheden, het peilen van leed en smart, het liefhebben van kinderen om de liefde van man en vrouw..... Ik wordt sentimenteel dacht ze en er glansde spot in haar oogen toen ze Henk hoorde vragen: - Waar kunnen we alleen zijn. Zij lachte zacht. Ze zouden elkaar krijgen de twee verliefden. Turend tusschen de vluchtige vlinder schaduw der wimpers antwoordde zij langzaam: - Dat weet ik heusch niet jongen. - Zou je hier weg kunnen? - Nog al moeielijk.... maar ik kan het probeeren. - Kom naar de stad zei hij. Kun je niet iets verzinnen? - Dat zou wel kunnen. - Dan vertrek ik morgen. - Waarom zoo spoedig. Is er zoo'n haast bij zei Natascha verwonderd. - Nee - dat niet.... of later.... als jij niet wil. - 't Is nn zoo mooi, zei ze half luid en keek droomerig naar Henk en dan den bloementuin in. Deze stonden komen nooit meer terug, jongen, nooit meer, denk daar aan. - Altijd.... elken dag, als jij maar wil. - Hoe dan, vroeg ze plotseling opgewekt. - Als we getrouwd zijn zei hij, maar zijn stem klonk haperend als de belslag van een bijna afgeloopen klok. - Dat doe jij niet jongen, meende Natascha schamper. - Wanneer jij maar wil, antwoordde hij ook weer aarzelend. - Zal ik je dan maar laten wachten tot.... Hij keek haar met hondenoogen aan en zweeg. - Arme jongen, zei ze spottend, wat heb ik je er daar in laten loopen. Echt! zoo bedoelde ik het niet. Zit nu maar niet zoo diepzinnig te kijken. Ik zal je niet aan je woord houden. Hij zat als een betrapte leugenaar op z'n stoel in gedwongen moeielijks houding, 't Schaamrood vlekte zijn kaken. Was hij dan zoo de minder dier vrouw? Was haar geest zoo fijn geslepen dat hij als een kristallen kelk de klank, zijn gedachte resonneerde? {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kruisweg. Een druilige motregen sijpelde als zweetdroppels langs de bewasemde treinvensters. Een klamme kille mist rookte over de leeggegraaide zwarte aarde. In een hoek van den coupé zat Henk, levensmoe, zonder één zinnelijke gedachte. Telkens wilde hij zich voorstellen hoe Natascha zou zijn alleen met hem in de eenzame kamer van het hotel. Maar voor zijn geloken oogen doemde slechts een melancholiek stil wezen op, dat hem met om-lommerde weemoedige oogen aanblikte. Zoo zag hij haar in de huiskamer zitten, turend naar het lage grauwe zwerk dat als een versleten vervuild zeil over het grijze dorp hing. Hij zag haar alleen bij de twee meewarige ouden. Alleen door het huis gaan, de oogen doelloos in de ruimte schouwend. Altijd wachtend op een toevallig geluk dat niet kwam. Hoe vertwijfelend moede kon ze naar buiten turen met droge oogen, zinnend over het leven, de liefde, de eeuwigheid en de gelukkig dood. Hoe ze uit haar bed opstond met den nieuwen geeuwend grijnzenden dag onmiddellijk voor haar blikken. Hij zag haar huishoudelijke dingen doen om de tergende sarrende verveling te verschalken. Naar de klok turen wier wijzers voortslopen, een boek openslaan, lezen, geeuwen, weer naar de klok kijken en dan thee schenken. Hij zag haar voor de blinkend wortelnoten kast staan, het blauwe faience bekijkend, het brooze Sèvres betastend met de delicate vingertoppen of bladeren in oude folianten.... en weer naar de klok turen. Hij zag haar in 't warme gouden schijnsel der petroleumlamp tusschen vader en tante aan tafel zitten. Hoorde haar stem zoet vloeiend vol geluid vage antwoorden geven op ondoordachte vragen. En volgde haar weer naar haar slaapkamer waarheen ze langzaam met tegenzin ging. Hoe ze zich ontkleedde, lusteloos en moede. Hoe ze naar het blinde buurtvenster keek en de gordijn liet neerrollen. Het kleine horloge opwond, de wijzertjes voor zette dan duurde de nacht korter. In bed stapte, zuchtend wakker lag, uur en half uur tellend, luisterend naar het vlijtig tikken van het wekkerklokje. Hoe ze radeloos gemarteld door slapeloosheid dan maar weer een dubbele dosis broom slikte om ten leste inert als een doode in te slapen.... En weer een nieuwen dag met oude verveling.... suffe uren en versleten klokke klanken. Maar dan twijfelde hij weer aan zijn grauwe voorstelling. Zou haar leven wel zoo eentonig wegkwijnen? alles wel zoo grijs zijn als hij zich {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeeldde? Kwamen er geen zonlichte dagen met kleur, genot en afwisseling? Verschenen er geen kwasie verliefde mannen en jongens, slimme handige vriendelijke collega's die Natascha verlangden en de huwelijksgift? Kom! dat suffe peinzen over haar grijze leven was toch wel heel benepen. Ieder droeg zijn eigen leed. Had hij dan minder geleden. Waren de dagen voor hem vol stralend geluk geweest. Voort snelde de trein de stad tegemoet waar hij met Natascha saam zou zijn. Daar aan alleen wilde hij denken. Sterk moest een mensch slechts zijn om de zonnezijde van het leven te zien en te genieten. De zwakken verkwijnden in leed en zelf geheeld verdriet. Zij konden en zouden gelukkig zijn. Niet lang, niet uren en dagen, maanden jaren. Even vervelend als 't liedje zou dat huiselijke geluk worden. Een slap steeds verdund aftreksel. Trouwen-trouwen - vroeg hij zich af. Hij tuurde door het bewasemde venster naar buiten. Nee, overlegde hij, een kort geluk en de eeuwige gelukkige herinnering.... Je bent een ploert, zei hij. Nathalie. Een dag na het vertrek van Henk had zij haar vader koel en rustig gezegd, dat zij nog eens naar de stad zou gaan om den dokter te raadplegen. Zij sliep weer slecht en de poeders brachten geen baat. Op de meelijdende zorgelijke vragen der ouden gaf ze korte klare antwoorden. Zij deed haar dagelijksche bezigheden even gewoon en apathisch als alle voorgaande dagen. Dan zat zij lange stonden in den leunstoel bij het breede tuinraam, met een boek in den schoot. Zoo lang Henk in haar nabijheid toefde, meende zij het gansche spel als een diepe en klare vijver te doorzien. Maar nu zij alleen met haar eigen gedachten te rade ging, leek alles troebel en ondoorzichtig. Waarom was zij zoo meisjesachtig onbaatzuchtig geweest? om hem gelukkig te maken? Waaruit bestond dat geluk? In haar overgave.... in het uitvieren van hun beider zinnen.... Maar wat dan? Wat zou daarna komen? Wat zou er overblijven van het geluk dat zij zoo lang in haar ziel gekoesterd had? Zou er nog een schijn van hoop overblijven wanneer zijn verlangen gestild, zijn begeerte voldaan was? En opnieuw bedacht zij hoe goed alles zou kunnen zijn wanneer zij met Henk voor altijd saam zou blijven. Moeder te worden van de kinderen door hem bij haar verwekt. De vreugde die elke nieuwen dag zou baren. Het zinnelijk en geestelijk {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} genot om met hem te leven. Hoe goddelijk schoon zouden de dagen zijn. Een eindelooze rij van telkens weer nieuwe beelden doemde voor haar starende oogen op. Zou zij nu alles, alles verliezen door toe te geven aan zijn puur zinnelijk verlangen? Was er niets meer in hem overgebleven van die zoete dwaze maar toch ook hartstochtelijke verliefdheid? Waren die schoone fantasieën nu op eenmaal als witte teere bloesems in een vrieskouden voorjaarsnacht, verschrompeld en vernietigd? Hoe had zij in den zomer gedroomd van een landschap vaag opkleurend en nog vager omlijnd in een teer blauwen nevel waardoor de opgaande zon goudstof zeefde. En telkens had ze dan verwacht dat zij met klare oogen het vreemde schoone droomland eindelijk in zijn goddelijke pracht zou zien. Waarom zag zij nu slechts trootsteloos grauwe verschieten? Het geraamte der dingen als het staketsel van een kermis bij afbraak? Eerst had zij Henk slechts vergeleken bij de andere jongens en mannen die zij vluchtig sensueel verliefd gekend had. Toen was er iets in haar ziel ontbloeid waarvoor zij geen verklaring wist. Liefde, had zij gezegd. Liefde? Verlangen naar een kind, een onweerstaanbaar verlangen om bevrucht te worden door dien eenen uitverkoren man. Moedertje te spelen over hem en zijn kinderen. Zij wilde met hem trouwen. Was dit baatzucht, verdacht egoisme? Maar ze had hem toch ook zinnelijk begeerd. In zwoele zomernachten met uitgestrekte armen en trillend lichaam naar hem verlangd. Ze had toch dagen en weken geestelijk overspel met hem bedreven tot ze in weerzin de droomen en haar ziel en lichaam verfoeid had. Hoe had ze in nachten gesmeekt om verlossing van die tergende droombeelden. En toen was er klaarheid gekomen. De goud doorstraalde blauwe nevels die over het droomschoone landschap zweefden waren door een frisschen morgenwind uiteen gedreven. Naakt en koel lag de vruchtdragende aarde als een glanzend schoon vrouwenlijf voor haar starende oogen. Eindelijk was Henk weer terug. Zoo groot was haar vreugde geweest dat zij naakt voor hem gedanst had. Dien stormnacht had zij zijn heete begeerte schroeiend als wit gloeiend ijzer op haar huid voelen branden. Dien nacht reeds was haar overgave met zin en ziel geschied. Dat was de volkomen bevrediging geworden van haar nachtelijke droomvisioenen. Kon zij haar lichaam nog schaamteloozer prijsgeven? Aan den gie- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} renden stormnacht, aan zijn krankzinnige blikken, aan zijn lijf dat rillend van verlangen sprongbereid dierlijk om eindelijke bevrediging raasde? Wat nu nog gebeuren moest was alles ordinair. Waarom verlangde hij die daad van haar. Was hij dan toch slechts als de anderen die zij gekend had? Was zij niets meer waard dan een beetje erotische lusten? Een omhelzing en dan adieu? Zij kende dat verlangen.... en de bevrediging.... de koele rust.... soms de reactie pijnlijk en gevolgd door een weerzinwekkende ontnuchtering. Maar de daad? Was die gemeen? De handeling slecht? In liefde alleen? Waarom moest wat de natuur voorschreef, dictatoriaal beval, omhangen worden met klatergoud, moraal verzinsels en dichterlijke phrases? Waren mannen en vrouwen niet geschapen om natuurwetten te vervullen? Spraken de bloemen van zedelijkheid en moraal wanneer zij zaad over de aarde strooiden? Zoo dikwijls had zij over die begrippen nagedacht en er ten slotte vrede mee gesloten.... maar hoe nu? 't Was of haar zinnen verstard waren. Geen passie en geen lusten hitsten haar heete bloed op. Wat gaf haar dit zeurig denken. Het leven vroeg om daden. Als zij 't geluk deelachtig wilde worden, dan moest ze met slim overleg Henk omstrikken. Maar die overweging vond zij schandelijk. Suf geprakkizeerd stond ze op, dwaalde door den tuin of liep naar haar slaapkamer om de reisbenoodigheden in te pakken. Tot driemaal toe had zij het nachthemd reeds verwisseld. Lachend om haar vrouwelijke behaagzucht had zij de fijne batisten chemise met een bleek lila zijden lint versierd. Zij had de dunne kant tegen het licht gehouden en zachtjes met heur hand gestreeld. In den spiegel zag ze haar vroolijke oogen blinken van heimelijk verlangen. Een zalig warm gevoel van weelde welde als een bloedstroom door haar lichaam. Zij zou zich maar gelaten aan den stroom overgeven. Zij voelde geen kracht meer om haar eigen lot te besturen. Alles scheen ook zonder tweestrijd te kunnen geschieden. Er was geen wil toe noodig. Zoo maar stilletjes en zachtjes geest en lichaam laten drijven. En dan misschien in een koel glashelder water rustig zinken, om voor goed af te zijn van al die nuttelooze pogingen iets van zich zelf te maken en richting te geven aan de bandelooze stroomingen en draaikolken van haar gedachten. Zoo verlepte de dadenlooze dag in hopelooze beschouwingen. Maar toen het licht in de kamer brandde voelde ze plotseling weer {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} een groote blijdschap in zich oplachen. Als zong daar binnen in haar geest een nachtegaal zoo verheugd dacht ze over het weerzien van morgen. Zij nam Verhaeren's schoonste boek en begon aandachtig het sublieme vers te lezen: ‘Je ne raisonne pas, et ne veux pas savoir.... Zij herlas het zoete gedicht en sloot dan de oogen en herhaalde fluisterend zacht telkens weer de woorden: ‘Soyons simples et bons - Zoo was, zoo kon het leven niet moeielijk zijn. Menschen maakten het wrang en bitter, leelijk en afstootend. Maar zij zou met Henk een mooi nieuw leven opbouwen. Alle dagen en alle nachten met hem. In de eigen woning met de dingen die ze beiden mooi vonden, met de boeken die ze beiden liefhadden. Met de kinderen die zij zouden koesteren en opvoeden. In dat gelukzalige blije verschiet zag ze de avonden waarin het lamplicht goudig straalde, zag ze de rustige nachten diep donker blauw met flonkerende sterren. En weer las zij met half geloken oogen: ‘Heures du matin clair’ ‘Heures d'après midi’, Heures superbement et doucement élues.... (Wordt vervolgd) G.J.M. Simons. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Studien van de Tachtiger Beweging. IV Subjectivisten, Evenwichtigen, Objectivisten. In Van Deyssel en Gorter hebben wij de uiterste, de subjectieve richting van de Tachtiger Beweging voldoende gekarakteriseerd. Van beiden kan men zeggen, dat zij aanvankelijk niet van de eigen persoonlijkheid uitgingen, maar hun aandacht richtten op het leven buiten het ik, van Deyssel in Een Liefde, Gorter in zijn episch gedicht Mei. Maar de felle drang van het nieuwe leven, de opdringende veelheid en kracht van indrukken enkel uit het zintuigelijke leven, bewerkten, dat die aandacht al spoedig zich verengde en verinnigde tot het persoonlijke alleen, tot al het verbijsterend wonderlijke, dat in den eigen geest te beleven viel. Betooverd door de kleurige volheid van die innerlijke wereld, hadden zij nog enkel oog voor het zelf, Van Deyssel eerst nog voor het vroegere, dat hij als kind was geweest, maar weldra ook alleen voor het oogenblikkelijke zelf, hoe dit zich gedroeg en verhield in het geweld en gedaver van de aanstormende zinnewereld. Zoo werden hun kunstuitingen zuiver subjectief uit kracht van het herboren zinneleven, ofschoon neiging en verstandelijke voorkeur - bij Van Deyssel tenminste - de objectieve wereld hadden gegolden. Of zullen wij hier liever van lyrisch en episch met de bijbehoorende term dramatisch spreken? Nog altijd kunnen deze onderscheidingen dienen, al moeten zij vooral niet te ver doorgevoerd worden, wil men hen niet weer zien vervloeien. Zie hier hun beteekenis in allen eenvoud en oppervlakkigheid. De lyricus brengt zichzelven tot uiting; de epicus beeldt de buitenwereld af, en de dramaticus, terwijl hij zichzelf tot uiting brengt, schept een wereld, die ons even werkelijk aandoet als de gewone. Nader toeziende, weten wij echter wel, dat al ons leven gewaarwording is, impressie van ‘buiten,’ die als reactie gevoel en gedachte wekt. Daarmee moeten wij het doen in kunst, gelijk in alle andere geestelijkheid, en de onderscheiding lyrisch, episch, dramatisch bestaat enkel in de kracht en wijdheid dier gewaarwordingen, van dat gevoel en die ge- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte bij den kunstenaar, in verband met zijn aandacht. Voor de beide lyrische dichters, die wij bespraken, voor v. Deyssel en Gorter, bestaat de buitenwereld slechts voorzoover zij hun machtige reactie wekt. Al hun aandacht is op de verbeeldingen en gevoelens gericht, door het contact met die wereld teweeg gebracht. De eigen wereld van gevoel en gewaarwording absorbeert hen geheel. Zij leven naar binnen, en hoe diep dat zijn kan, hebben wij bij hen erkend. De epicus daarentegen leeft naar buiten, hetgeen nauwkeuriger zeggen wil, dat zijn aandacht blijft hangen aan de voorstellingen van de buitenwereld, door zijn gewaarwordingen gewekt. Die zijn dan zijn buitenwereld en om haar vergeet hij het eigene in engeren zin, zijn persoonlijken voorkeur en afkeer. Zoo getrouw mogelijk bootst hij die voorstellingen, zijn ‘objectieve’ wereld, na, en is niet tevreden vóór het afgebeelde met het voorgestelde zich dekt. Tenminste als hij een echte kunstenaar is. Het dramatische is dan de samenvatting van lyrisch en episch. De dramaticus heeft, als de lyrische dichter, al zijn aandacht over voor het eigen leven door de buitenwereld gewekt. Maar terwijl hij dat buiten zich stelt in beelden, zullen deze ons werkelijker aandoen dan onze werkelijkheid zelf, eenvoudig omdat zijn voorstellingen zooveel machtiger d.i. geconcentreerd-levender, zijn dan de onze, die immers onze respectieve objectieve werkelijkheden beteekenen. De dramatische is dus de meest compleete en alomvattende kunst, de menschelijk hoogste. Met hoeveel hartstocht bedreven, hoe sterk en fel doorgevoerd, zullen lyriek en epiek toch altijd eenzijdig blijken, vanwege de splitsing der persoonlijkheid, de eenzijdige aandacht, die hen tot leven bracht. Eerst daar is de hoogste kunst, bij opperste menschelijkheid, waar het drama heerscht, waar de kunstenaars het scheppen en hun publiek het begrijpt en geniet. Maar zoover heeft de Beweging van Tachtig het niet gebracht, al ontbrak het in haar verloop niet aan sporen en soms een eersten aanleg van dramatiek. Haar groote kracht en beteekenis lagen echter bij het lyrische en epische, of wil men: bij het subjectieve en objectieve. Van het eerste hebben wij voldoende gezien en komen nu tot de epiek, voorloopig de kleine, die, waarmee de beweging aanving. Netscher en Cooplandt waren er mee begonnen en het was evenzeer hun aanleg als bewuste bedoeling, hun benadering en opvatting der uiterlijke wereld, die hier het verschil vormden met vroegere schrijvers. Die opvatting, die beschouwing waren dan het karakteris- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} tieke der gansche beweging. Zij richtten zich vooral op het stoffelijke, omdat het zintuigelijke in deze kunstenaars het sterkst werd aangedaan, terwijl bij de voorgangers de zwakkere zinsaandoeningen niet tot voorstellingen werden, maar in algemeene gedachten over de werkelijkheid verliepen. De naturalisten onder die jongeren bleven dan heel dicht bij ‘de werkelijkheid,’ wat zeggen wil, dat zij niet heel veel verder gingen dan hun eerste gewaarwordingen en voorstellingen, en zoo scheen het, of de dingen zelf leefden in hun boeken, of de auteur niet persoonlijk tusschenbeiden kwam. Wat dan als een triomf van de kunstrichting gold, dat het persoonlijke van den schrijver ganschelijk schuil ging achter, men zou zeggen, de directe openbaring van het leven. Dit directe - weten wij nu - beteekent dan voor den lezer, dat de ver-beelding van den schrijver ook zijn voorstelling van de werkelijkheid volkomen dekt. Dus zuiver plastische weergave, adaequaat aan de voorstelling en daarom zoo suggestief werkende, een en ander het resultaat van sterke vitaliteit en krachtig dichterschap. Maar het deed zich voor of de dingen der werkelijkheid een eigen stem kregen in die jonge kunstenaars, die aldus het naturalisme begrepen. Er zijn van deze jonge prozaïsten in den eigenlijken N.G. tijd niet velen geweest. Men vindt, naast van Deyssel, van Looy en Frans Erens, die een bijzondere plaats en beteekenis hadden, vooral de namen van Van Groeningen, Roosdorp, Delang, later ook van Buysse. In de negentig jaren zijn dan nog De Hartog en van der Vijgh te noemen. Groot epische kunst hebben zij niet gemaakt, al daarom niet wijl de meesten vroeg stierven. Zij brachten het hoogstens tot een roman en wat schetsen, maar voor hun mogelijke ontwikkeling voltooid was, verdwenen zij. Over het geheel is hun epiek sterk en doordringend, maar klein. Het leven wordt bij hen klein-leven, miniatuurschildering, het milieu benepen en burgerlijk, het gebeuren klein, maar scherp in zijn momenten uiteengelegd. Het zijn relazen van brokjes leven, momenten, alledagstemmingen, maar in de analyse uitgedijd tot geheele boeken. Dat beteekent nog eens het groote onderscheid met vroeger. Was voor Potgieter en mevr. Bosboom een geheel menschenleven niet belangrijk genoeg als het maar een gewoon leven was, voor dezen jongeren scheen een geheel menschenleven veel te veel om te beschrijven. Zij konden zooveel indrukken niet verwerken, moesten zich tot een episode, zelfs tot enkele momenten beperken en hadden dan nog ont- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zaglijk veel te zeggen. Zoo rijk en vol was het gewone bestaan geworden. En zoo weinig konden zij zich beheerschen. Dit alles bepaalt het eigenaardig karakter dezer prozakunst, als een epiek, die sterk naar het lyrische neigt. Het gaat nog over het leven en de werkelijkheid buiten het Ik, maar wat hier vaak zoo minutieus uiteen gelegd wordt, dat is vooral het zelf.... onder vreemden naam en schijn. Wat ook duidelijk wordt, als men de menschfiguren nagaat, die hier afgebeeld worden. Maar zelden zijn het compleete persoonlijkheden, dikwijls zelfs louter ‘stoffage’ in het landschap. De schrijver interesseert zich voor de doode omgeving juist zooveel als voor de levende menschen. Of, als hij dieper grijpt, zijn het de primitieve persoonlijkheden van kinderen en achterlijken, en ruwe werkmenschen, al diegenen, die het gemakkelijkst te begrijpen en het schilderachtigst te beelden zijn. Zoo leverde de Tachtiger Beweging in haar midden-regionen, haar meer algemeene strooming, wel een epiek op, doch het lijkt een onvoldragene, die het zelden verder brengt dan het pittoreske. Reden waarom het van-huis-uit pittoreske het zoo gereedelijk tot een soort epiek brengt. Ik denk hier aan Van Looy, over wien wij straks te spreken komen. En ging zij verder, zoo verviel zij, onder v. Deyssels invloed, wel tot dat maniacaal peuterig analytische, dat zich in de gewaarwordingen verliest en een moment tot een onbelangrijke eeuwigheid verlengt. Van hier leidt dan de weg naar het verinnerlijkt en verheven subjectivisme van v. Deyssel en Gorter, een weg, dien de kleinere geesten echter niet ver betreden. Bij hen blijft het de eindelooze verbijzondering, het oneindig verbrokkeld leven, zonder eenig geestelijk verband. En dan is 't gauw gedaan ook. Een bundeltje schetsen, een grootere novelle.... en zij waren uitgepraat. Delang levert in dit opzicht een goed voorbeeld van heel zuivere, heel gevoelige, maar heel kleine prozakunst, stemmingsepiek, die wezenlijk lyrisch is en zich op den duur in eigen innerlijkheid verwart en verliest. Maar de aanvangen van deze prozakunst waren toch gansch anders, gelijk wij gezien hebben. Haar ontwikkeling ging niet altijd den weg der subjectieve verinnerlijking en in haar aard lag dit niet. De nieuwe lust aan het zinlijk leven, aan den uiterlijken schijn des levens, was verre van zulke microscopisch analytische bedoelingen. Die vond alle leven belangrijk, om te beginnen op schildersmanier, genietend {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} van kleur en lijn, van groepeering en atmosfeer. Niet alleen de Fransche naturalisten, als Zola en De Goncourt, ook de eerste Hollandsche waren schilderlijk aangelegd, gelijk immers een krachtige schilderbeweging aan de literaire parallel ging. En zooals nu die eerste prozakunst zich stelde, als nauwkeurige observatie van de werkelijkheid, leek het haast hetzelfde of er geschilderd werd dan wel geschreven. Toen het nu geviel, dat een dier gelijktijdige schilderstalenten ook styleeren kon, begon hij eenvoudig zijn schilderingen te schrijven, gaf hij zuiver een peinture parlante, gevoelige verwoording zijner bloote gewaarwordingen, zonder veel meer dan hetgeen ook het geschilderd tafreel bedoeld zou hebben. Toch wel iets meer. In de schildering moest alles tot den totaalindruk samenwerken. Evenwicht in lijn, kleur en groepeering diende daartoe. Maar om den totaalindruk scheen het in die eerste schetsen van Van Looy niet allermeest te doen. Daartoe trekken de afzonderlijke dingen te zeer de aandacht tot zich, en vervolgens, langzaam, komt ook de totaal-visie, het zich inleven in het werkelijkheidsmoment, het geheel van dit levensoogenblik, waarin al het afzonderlijke zich oplost en opheft. Vanzelf schikte dus een literair schilder zich in de rij der litteratoren, nu het allereerst op zuiver weergeven der aanvankelijke gewaarwording aankwam, naast de eerste werkelijkheidsschrijvers Netscher, Cooplandt, ook hij, Van Looy. En in dit soort proza was hij al gauw een der besten, want hij zag zuiverder, ‘objectiever’ dan de anderen, bij wie de gewaarwording minder sterk was en niet zoo lang enkel gewaarwording bleef. Het gaat Van Looy gemakkelijk, als vanzelf af, merkt men, en hij weet precies wat hij wil: om te beginnen inderdaad niets dan uiterlijke wedergave. En zijn menschfiguren, nauwkeurig in het landschap passend, zijn niets dan stoffage. Allengs echter ontwikkelt zich de kunstenaar. Niet op de wijze van Van Deyssel, wien op den duur niet meer de gewaarwording, doch enkel zijn reactie op de gewaarwording interesseerde. Daartoe leefde Van Looy te sterk door zijn oogen en ooren, maar er kwam evenwicht tusschen het louter zinlijke der gewaarwording en het geestelijke der gedachte- en gevoelsreacties, een neiging om allen zinlijken schijn dieper te begrijpen als teeken van een geestelijk gebeuren. Waarbij het aanvankelijk dan nog vrijwel onharmonisch en gewrongen toegaat. Ik denk hier aan De Nachtcactus en De Dood van mijn Poes. De zware zinlijke pracht van beschrijving in dit eerste stuk leidt {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ons in tot die sfeer van vage benauwing, die verder reikt dan het zintuigelijke alleen, maar de droom van den oranjenacht - die de benauwing van het leelijke en liederlijke zegt en de bevrijding in het schoon der kunst - heeft daar alleen een toevallig en physiek verband mee, als het blijkt, hoe de eindelijk vallende regen ook in den droom de ontspanning heeft gebracht. En het schijnt nog steeds de realist Van Looy die in zijn kunst dien droom aan zijn dagbeleving koppelde, enkel omdat hij 't inderdaad zoo ondervonden had. Maar 't is ook reeds de spiritualist Van Looy, die een vaag symbolisch verband tracht te leggen tusschen de ondervonden physieke warmte-beklemming en zijn geestelijke benauwing om het leelijke en lage dezer wereld. In De Dood van mijn Poes kan ik het geestelijk verband niet minder toevallig zien. Maar er is toch een verband tusschen die zwervende poes en dien zwervenden jongen, al ware het maar, dat de laatste - vrucht van het genadeloos blinde leven - de eerste blind-noodlottig in den dood drijft. Evenwel, in die beide stukken proza verkrijgt Van Looy een eindstemming, laat hij bij den lezer een totaalgevoel na, dat veel sterker is dan het nablijvende uit zijn vroegere studies. Het is na De Nachtcactus een vaag prikkelend gevoel van vreemdheid en verte en vermoede verwantschappen, na De Dood van mijn Poes een verslagenheid om de doffe werkelijkheid van het Hollandsche benauwde winterleven. Dit alles niet geconcentreerd, misschien nauwlijks bedoeld, maar daarom des te meer werkelijk. Daartoe was Van Looy sedert zijn eerste schetsen dus geklommen. Men behoort echter te begrijpen, dat de auteur nog steeds bedoelt, werkelijkheidsbeschrijving en de groote waarde van dit proza dan ook gelegen is in de wijze, waarop de afzonderlijke werkelijkheidsaspecten zijn verwoord. Het is Van Looy hier toch ook om de afzonderlijkheden te doen, vooral niet minder dan om het geestelijk geheel, en het blijft de vraag of de totaalindruk, dien de verhalen op ons maken, niet een beetje.... toevallig en onwilkeurig verkregen is. Het is de moeite waard nog even onzen aandacht te bepalen bij De Nachtcactus, dat zuiver karakteristieke stuk, geen ‘schets,’ geen novelle, geen verhaal, maar zoowat alles te zamen. Van Looy schreef het in precies denzelfden geest - subjectief-objectief - waarin hij zijn natuurimpressies schilderde. Het nauwlettend-schilder-kijken is hier even nauwkeurig verwoord. De woorden zijn niet ongewoon, er is geen spanning van exaltatie in, als bij van Deyssel of Gorter, doch {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zijn zorgvuldig gekozen en gevoelig geschikt naar de herinnering, heugenis van zooeven of lang geleden. Van Looy begeert die vroegere werkelijkheid, zooals zij in zijn gewaarwordingen leeft, te herscheppen in zijn taalgang en het subjectieve-objectieve schijnt hier, als realisme, volkomen evenwichtig tot eenheid verbonden, een realisme van het eigen subject objectief gezien, gelijk het tenminste in de literatuur van de 18e en 19e eeuw hier niet bekend was. En de aard en kleur van dat subject blijken hier ook al duidelijk. Krachtige - men zou willen zeggen gezonde - zinnelust op een diepen ondergrond van melancholie. Zoo doet zich Van Looy's geest in De Nachtcactus voor. Daarbij veel phantaisie, die echter ook terstond het karakter van zintuigelijke gewaarwording aanneemt. Al deze elementen vindt men terug in De Dood van mijn Poes, terwijl de schetsen van de Spaansche reis voornamelijk den zinlijken werkelijkheidslust openbaren. In Gekken, het groote verhaal van v. Looy's reisbelevingen in Tanger, ook omstreeks dezen tijd geschreven, komt dan ineens de zwaarmoedigheid veel sterker naar voren. Te zamen met - en dat is hier het curieuze - een bepaald overdreven, een haast maniacale behoefte van vertolking ook der vluchtigste, nietigste zinsimpressies, En die minutieuse beschrijvingen - van Tanger en de processie der Dansende Derwischen - die verwoorde momentaspecten domineeren en verstikken aanvankelijk de rest. Er is te weinig schot in het verhaal, alles staat vrijwel naast en over elkaar. Het verwoorden van een visie richt vanzelf den aandacht op een onderdeel dier visie, welk onderdeel dan weer het gansche gezichtsveld gaat innemen, zoodat de tweede visie als op de eerste geplakt komt te zitten, die wij dientengevolge volkomen vergeten. De schrijver wil terzelfde tijd het geheel geven, maar ook al de bijzonderheden van zijn aanschouwing, en dit is duldeloos voor onze verbeelding, die op den duur weigert iets meer op te nemen. Dat is dan wel jammer, want de détails zijn vaak voortreflijk. Van Looy's taal is doorgaans verwonderlijk van expressieve kracht, als men zich maar de moeite van het na-beelden geven wil. Doch dit juist gebeurt niet meer, omdat die eindelooze reeks van allemaal gelijke plastische visies ons tenslotte doodelijk vermoeit en verveelt. En bovendien telkens en tenslotte de stemming breekt, de geestelijke samenvatting van het verhaal, datgene waarom, niet minder dan om de plastiek van het land, het verhaal begonnen werd. De compositie {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} is misschien niet bijzonder klaar, doch de figuur van dien rampzaligen Zwitserschen ontdekkingsreiziger-aan-lager-wal in die omgeving van vervlogen grootheid wordt ons tragisch duidelijk. Er is vrijwat dramatiek in het verhaal, die een droefgeestige samenstemming bewerkt van dat moorsche rijkje op de noordkust van Afrika, den verbleekten, verwelkten staat van het leven daar en het hopeloos bankroete bestaan van dien eens zoo begaafden, gevierden geleerde. Waartegen dan de afzichtelijke excessen van den stoet der geloofsgekken afsteekt als een voor ons niet minder hopelooze en zinlooze idealiteit boven het lage, vertrapte leven van alle dagen. Die moorsche wereld, hoe vreemd en verwijderd ook voor ons, lijkt toch niet minder een bankroete wereld, een bankroet Oosten, gelijk in dien Dr. Vogel een bankroet Westen wordt voorgesteld, alles te zamen een sfeer van onveranderlijken levensweemoed en diepe ontmoediging voor een jongen man, een schilder, die zijn eigen weg nog maken, zijn eigen wereld nog veroveren moet. Nooit meer zoo sterk, geloof ik, heeft van Looy aan zijn melancholie uiting gegeven als in dit verhaal, waar bovendien de menschen niet meer zuiver objectief en realistisch, maar ook dramatisch, dat is hier: om hun zelfs wil, zijn aangezien. In dien Nachtcactus zijn de tuinlui en de ‘stadsman’ zelf nog bloot stoffage van het landschap, opgenomen als gelijkwaardig deel van een schilderlijk realistisch geheel. In De Dood van mijn Poes beteekent de kermisjongen al meer. Van Looy tracht, met zooveel mogelijk détails van zijn leven, diens persoonlijkheid te doorvorschen om hem levend te kunnen schilderen, hetgeen meer en dieper is dan objectief aankijken. Doch in Dr. Vogel, den loonslaaf van den protsigen Crépieux, begint hij zelf te leven, zich te transponeeren in een ander Ik, om daar het eigene tegen aan te zetten. En in Feesten, den bundel die daarna verscheen, wordt dit proces vervolgd in de verjaardag van moeder van Weelsen, de wandeling dier twee zoo aardig verliefde burgerkinderen en ook in Baas Broense's jubilee, tenminste in de beelding van dien deftigen Baas zelven. Het schilderlijk realisme is er nog altijd. Van Looy geniet nog immer van al de dingen des uiterlijken levens, die hij in hun kleuren en vormen precies moet opnemen en weergeven. En telkens verdringt ook hier nog de bijzonderheid het geheel, als deze zelf tot geheel wordt in de herinnering. Maar in het verhaal wijkt toch dit enkel zintuigelijke voor het geestelijke van die levende menschen en blijkt het hierom te doen, om die kleine, schijnbaar kleurlooze levens, die de {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar innig en beminlijk gezien heeft. En ook wel pijnlijk belachelijk, als in dat feest bij Broense. Doch altijd dramatisch-belangrijk en innig menschelijk. Dit is dan van Looy's eigen ontdekking en specialiteit geworden, dat hij ons deze notoir onbelangrijke middendstandsmenschen, van wie geen auteur ooit anders dan spottend sprak, nader heeft gebracht en sympathiek gemaakt, omdat ook hun, zij 't dan schaamachtig verheimelijkt en verzwegen, niets menschelijks vreemd blijkt. Onder het afstootend uiterlijke van enghartigheid en doode vormen, heeft van Looy ook hier het menschelijk hart ontdekt, dat niet minder of anders dan dat van anderen klopt bij vreugd en leed. En hij heeft dit kleurlooze kleur, dit stomme stem gegeven naast het ‘rauwe realisme’ of de hoogdravende romantiek van het Volk en het ‘epos’ van de ‘hoogere kringen.’ Maar in den bundel Feesten ligt dit epische nog gevangen en bevangen in al te veel uiterlijks van zinsindrukken. Nog altijd gaan Van Looy die stoffelijke verschijnselen minstens evenzeer aan als het geestelijke van persoonlijkheid en menschelijke lotgevallen, en de sterkste en gaafste Van Looy dezer periode, Van Looy in zijn meest evenwichtige eigenheid, is dan hier ook niet, maar in stukken als De Visscher (uit Proza) en De Maaier. De Visscher lijkt mij niet zoo ver gebracht als De Maaier. De schrijver stelt hem ons voor als een simpel figuurtje in het landschap: een eenzaam hengelaartje aan den Amstel in den regen. Doch in den voortgang van zijn hengelaarsbedrijf, met de rauwe buien om en over zijn hoofd, in de haast fatale onbewogenheid van dat allengs gruwzaam blijkend gedoe, schijnt die zwartglimmende figuur te groeien tot een soort natuurmacht, iets onpersoonlijk genadeloos, als de woeste buien zelf, één met de grauwe verrafelde wolken, den glimmenden grond, het sombere zwalpende water. En de eindindruk is die van iets groot-gruwelijks, het suf en nuchter alledaagsche getild in een bovennatuurlijke sfeer van blinde mechanische machten, die de kleine teere levens vertrappen en vernietigen, gevoelloos en grandioos. De Maaier in den volgenden bundel is dan tegelijk compleeter en menschelijker. Het lijkt een dier oude portretten, waarvan de kop, de omgeving en het fond met dezelfde geinspireerde nauwkeurigheid zijn behandeld en in harmonie gebracht. Die eenvoudige grasmaaier, Wimme, groeit allengs uit tot een groote vertegenwoordigende figuur van het gansche boerevolk, van hun gansche bedrijf, van hun gansche bestaan in geduldige armoe en zwoegenden arbeid doorleden.... {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} alles besloten in het wijdsch visioen van een stralenden zomerdag. En dit is dan toch wel de epiek, zou ik zeggen, het zuiver evenwicht van subjectief en objectief, de aandachtig ontvangen zinsgewaarwordingen, die tot omvattende, levende, phantaisiebeelden worden vervormd en opgebouwd. Onze Hollandsche zin voor de werkelijkheid, ons realisme, vindt zijn zuiverste uiting, als het zóó, zonder merkbare, d.i. willekeurige, verwording of bijvoeging, ons ontroert als iets van hoogere eenheid, iets dat het wezen des levens benadert. Het spreekt dat wezen geenszins uit, het benadert het maar, laat het aanvoelen, voorvoelen. Dit beteekent ter eene zijde zijn bekoring, omdat het toch levend blijft, met de levendheid van het bijzondere geval, maar doet ter andere het te kort schieten, wijl het in zijn synthese, zijn zinrijke samenvatting vaag en onuitgesproken blijft. Want den zin van het toevallige gebeuren of de toevallige figuur laat het, zeide ik, maar enkel aanvoelen, als iets ontzaglijks, dat echter boven het vaag gevoelen niet uitkomt. Ik geloof nu den Hollandschen geest geen onrecht te doen, als ik stel, dat juist dit vage en onuitgesprokene, verbonden met het zuiver gezegde reëele, precies datgene is, waartoe hij op zijn best in staat is, vanwege zijn realistische neiging en afkeer en onvatbaarheid voor het abstracte. Daarom lijkt mij deze Van Looy's kunst te behooren tot het beste, meest volmaakte, dat de Hollandsche aesthetische geest kan voortbrengen. Tot verder brengt die geest het zelden. Dat verdere zou n.l. het Drama zijn, waar het afzonderlijk verbrokkelde, het reëele niet maar tot het wezenlijk-eene nauw speurbaar opreikt (als hier bij Van Looy) maar waar van het eenheidsbesef uit, door den dichter beleefd en tot bewustzijn geworden, de afzonderlijkheden als levende menschfiguren worden gesteld om een levensspel te beginnen. Nog eens: de realist, epicus of lyricus, gaat van het bijzondere der gewone verschijningen uit, om wellicht een hoogere eenheid benaderend te doen vermoeden, maar de Dramaticus begrijpt van zelf en ziet in hun verband de afzonderlijkheden van het gewone leven, omdat hij zich met het universeele verbonden heeft gevoeld, omdat hij op momenten de eenheid is, die zich in hem weer tot afzonderlijkheden onderscheidt, dewelke afzonderlijkheden dan ieder op zichzelf levende mensch-figuren blijken. Anders gezegd: de Dramatisch aangelegde, begaafde denkt en voelt in levende werelden, in tegengestelde karakters, die samen 's levens eenheid vormen, de eenheid van een maatschappij, een familie, een volk. En {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dit noemt men dan, dit spel-van-leven noemt men een Drama, de hoogste kunstvorm, uitgaande boven de levensvisie der gewone stervelingen, aller leven in zinrijkheid verheven. Dit drama heeft het Hollandsche volk maar zeer beperkt - ik meen wel voornamelijk in Vondel - gekend en later niet meer. Omdat het er geen zin, dat is geen verlangen en belangstelling, voor heeft. Aan het materieele leven, aan de uiterlijke wereld der verschijnselen heeft ons volk doorgaans genoeg, hetgeen beteekent levenslust, vitalen zin, en ook, laat ons zeggen, zekere Boeotische geaardheid oftwel boerschheid, die voor het puur geestelijke eigenlijk alleen vatbaar is in den vorm van religie. Tegenover de magistrale zinne-kunst van een Van Looy staande, lijkt het echter ondankbaar op dat gebrek aan geestelijken vlucht in het Hollandsche volk te zeer nadruk te leggen. In hun zintuigelijke.... omslachtigheid kunnen zich portretstudies als De Maaier met elke andere West-Europeesche epiek meten, kan men zeggen, terwijl die ‘omslachtigheid’ zelve beteekent een in-leven, beleven van het oogenblik, als juist die buitenlandsche epiek niet mogelijk maakt, omdat zij dit eigenlijk niet wenscht. De zuiver realistische, zelfs naturalistische Van Looy is in deze stukken al goeddeels overwonnen. En ook het grappige komt nu voor den dag, het lachwekkende, niet in woorden, maar in de schikking der feiten, in tegenstellingen of zinlooze handelingen, met ernst en animo bedreven. Dat is dan al een heel eind weg van de nauwgezette, argelooze studie der werkelijkheid die het naturalisme bedoelt. Het dwaze is immers geen deel van het leven der verschijningen, het is een geestelijke samenvatting, overschouw en vergelijking der kleine bedoelingen van menschen tegenover de groote werkelijkheden des levens. Dit dwaze niet te verwarren met het humoristische, dat uit veel verder sfeer stamt en een bepaalde subjectieve geesteshouding beteekent, de bevrijding uit de wanhoop onzer altijd gefnuikte behoefte aan idealisme, behoefte aan een rijk van het ware, goede, schoone. Als de afzonderlijke geest er toekomt niet enkel meer mee te spelen in 's levens tragedie, maar ook zich te zien spelen, in zijn parmantige nietigheid als partner van het immense en eeuwige onpersoonlijke, wordt zijn schreiende tragische wanhoop getemperd tot een glimlach van gelatenheid. Vandaar ‘een Lach en een Traan,’ zooals men vroeger zei. De glimlach behoort bij het humoristische, gelijk een volle, gulle lach bij het dwaze, oubollige. Van Looy nu is vaak, op oud Hollandschen trant, dwaas en oubol- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} lig. Hij heeft soms behoefte aan stevige malligheden, heeft er zelfs een heel boek van bij elkaar geschreven, die hij uit de buitenwereld, in zijn phantaisie als in een bollen spiegel verwrongen, opdiepte. Ik bedoel zijn Wonderlijke Avonturen van Zebedeus. Er bestaat meer dan een aanwijzing, dat de dwaze en kromme, maar vaak heel duistere phantasterijen in dat geheimzinnige geschrift zouden geïnspireerd zijn door innerlijke critiek op letterkundig en ander gebeuren. Zoodat op deze tegelijk ingewikkelde en kiesche wijze Van Looy hier eigenlijk zijn spot, zijn minachting, zijn wrok en spijt en droefheid over dat gebeuren openbaren zou, alle nuances van zijns geestesreactie op het leven der laatste vijf en twintig jaren. Indien dit zoo zij - en er bestaat reden het te gelooven - is het teekenend voor het hooghartig individualisme van den schrijver, die kalmweg een bijna volkomen onbegrijpelijk boek publiek maakt. Maar ook is het merkwaardig voor de overwegend levenslustige natuur van dien schrijver, die, zijn critische ergernissen niet kunnende bedwingen, liever zijn rijke, vlotte verbeelding opdraagt er allerhand luchtige, grillige spinsels van te maken, dan zich in verzurend polemisch geharrewar te storten. En ten slotte is het merkwaardig voor den geest van den schrijver, dat hij zijn gevoelens, zijn hier zeer maatschappelijke gevoelens en inzichten, niet in comedie of zelfs tragedie begeerde om te zetten, maar er lyrisch phantastische vaagheden van maakte, afwisselend dichterlijk realistisch en zot. Dit alles bepaalt Van Looy's waarde en plaats in de letterkundige kunst der Tachtigers als de sterk realistische dichter, krachtvol vierder van dit uiterlijke leven, die allengs meer ook in geestelijke diepten doordringt. Zijn kunst is het beste bewijs waartoe het gedegen Hollandsche Realisme zich opwerken kan, nl. tot een weidsche, innig doorvoelde en stemmende Epiek, waarin allengs het overtollig zintuiglijke wegvalt en wijkt voor het enkel, dramatisch geestelijke. Ik denk hier aan van Looy's laatste boek Jaapje. Veel van het vroeger te veel aan uiterlijk is daar verdwenen voor de eenvoudige innerlijkheid van een kinderziel, die er in afzonderlijke tafreeltjes - niet zoozeer in zijn ontwikkeling - gebeeld staat. Een boek als dit lijkt inderdaad Hollands zuiverste karakteristiek, het kort begrip van ons vermogen en tevens van wat ons ontbreekt. Zoo heeft dan in van Looy de Tachtiger Beweging haar gaafste uiting gegeven en tevens bewezen een Hollandsche beweging te zijn. (Wordt vervolgd). Frans Coenen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur ‘Zondvloed’ door Kees van Bruggen. Wereldbibliotheek 1920. Ligt het aan mij, of is het, ook in de landen, die aan de wereldoorlog deelgenomen hebben, een algemeen verschijnsel, dat een oprakelen van de emotie's er aan verbonden, bij ons een onbewust verzet ondervindt? Een boek als dit, waarin het zinlooze, misdadige, walgelike van de laatste oorlog ons gevoel als 't ware opgedrongen wordt, maakt op mij de indruk van een anachronisme, maar gezien de hernieuwde bewapeningswedstrijd over de geheele aarde, de hier en ginds doorgaande burgeroorlogen, ben ik geneigd te denken, dat ‘Zondvloed’ allerminst een verouderde preek is, maar veeleer de stem eens roependen in de woestijn. Die stem is overigens niet een van de sterkste. Er wordt ons wel is waar niets gespaard, om ons de ellende en walging en voosheid van de oorlog goed onder de ogen te brengen in die hoofdstukken, die afwisselend boven en onder de grond spelen, bij de soldaten in de loopgraven, in de keldergewelven onder de kerk, waar een ganse dorpsbevolking samenhokt, totdat een bom beide groepen door elkaar gooit, de lichamen uiteenrukt en hen allen op één na - een Noach niet door Gods genade, maar door zijn eigen dierlike levenswil gered - een afgrijselike dood laat sterven; maar de tendenz ligt er zo dik op en de uitbeelding is zo zwak, dat het boek niet eens boeit. En dat zegt wat voor een dergelik sensationeel verhaal. De schrijver heeft een psychologie willen geven van de massa, de massa in doodsvrees die ‘niet het beginsel der wijsheid’ is, maar zo dit in een literair werk al mogelijk is, voor hem zeker niet. Zelfs de enkele mensen, die zich uit het kluwen losmaken: een priester, schoolmeester, fabrikant; een vaandrig, ziekenzuster, blijven zo schimmig van omtrekken, dat we niet met hen kunnen meeleven. Zij zijn spreektrompetten van den schrijver, die hier en daar een raak trekje, een zuiver beeldje geeft, maar die onmachtig blijkt tot de compositie en uitbeelding, nodig om zijn werk belangrijk te maken. Mea Mees-Verwey. Nico van Suchtelen, Demonen. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1920. Demonen: de onbewuste, scheppende en vernielende, hem beheersende machten in de mens, die hem maken tot een slagveld van hun conflicten, waaraan hij zich poogt te ontworstelen of waarover hij meent te heersen.... In Victor Volkert, de geniale uitvinder, zijn het de demonen van arbeid en eerzucht, die {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} de spoken van verlangen en eenzaamheid schijnen overwonnen te hebben; het is zijn grote werk, de vliegmachine, waaraan hij zoveel geluk heeft opgeofferd: zijn eigen jonge liefde; het geluk van de vrouw, die hij trouwde om met haar geld te kunnen proeven nemen, de drie vrouwen, die hem liefhebben, en meest van al, zijn kind. Maar als zijn eerste jeugd voorbij is, laait de liefde opnieuw in hem op en poogt de demon van de arbeid te overwinnen. Totdat hij heersende, over beide hartstochten, zich vrij voelt. Want zo iemand, dan is het deze zelfde Victor, die de genade waardig is. De man, die in zijn arme tijd aan een vriend, noodlijdend dichter de f 1400 geeft, gespaard voor zijn proefnemingen; die met inniger genoegen de draaimolen voor zijn dochtertje in elkaar zet dan zijn meest geslaagde vinding; die zich niet bekommert om verdachtmakingen of aanvallen op zijn wetenschappelike eerlikheid of zijn welverdiende roem; die uit de brand van de loods niets anders poogt te redden dan het lekke gietertje, dat het boerenmeisje hem gegeven had om te solderen. Hij heeft de kinderlike eenvoud, de spontane mildheid, de argeloze goedheid van hart van Dostojewski's geschapenen. En daarom kan voor hem de bevrijding komen. Zij komt, wanneer hij het besef heeft durven aanvaarden van zijn schuld, maar ook van de noodwendigheid van die schuld en van het leed, dat zich over hem heeft uitgestort. Maar eerst moeten alle banden verbroken worden, moet hij afstand doen van alles wat hem het liefst is. Van Eva, het ontluikende jonge meisje, dat zijn tweede jeugd in hem gewekt heeft, van Marga, de tedere, moederlike vriendin, van Edith, de hartstochtelike liefdevrouw. En het wreedst van al, van Elsje, zijn dochtertje, zijn negenjarig elfmeisje, wier korte bestaan op aarde als een droom is. Dan eindelik is ook de demon van arbeid en eerzucht overwonnen. En als afspiegeling van deze innerlike zuivering is de brand in de loods, waarbij het werk van zijn leven, de voltooide vliegmachine en het handschrift van zijn boek over het vliegen vernietigd worden, zonder dat hij een poging doet een van beide te redden. Met deze sterkste demon, moet wat hij gewrocht heeft, te niet gaan. Dan kan de zelfontginning, de zelfbezinning een aanvang nemen. ‘Want de revolutie die aanbreekt, in mijzelf en in de wereld, moet niet als vroeger berusten op de inpulsieve daad-in-den-blinde, maar op redelike bezinning.’ Rondom dit uiterlik rustig, innerlik fel-bewogen jaar-van-leven, staat de losbarstende dreiging der communistiese revolutie. Ook daar de demonen, als drijvers van de massa. Ook daar het zich laten meeslepen door eigen dierlike instincten, door de geïdealiseerde eerzucht der leiders; de leiders, wier geestdrift ook al surrogaat is van de grote Liefde, van het persoonlik geluk, dat hen ontzegd is. De Liefde, die vrouw Blok, het oude hand-op-leggende heksje het beste kent en Marga en Elsje en Victor zelf, die, als hij Geeske's gietertje gaat heel maken, de gedachte door zich voelt gaan: ‘Dit, dit eindelik is werk, dat zin en waarde heeft.’ En toch geeft dit aangrijpende boek, met zijn scherpe beelding van personen: kunstenaars, revolutionnaire leiders, mannen van de wereld, vrouwen, mensen uit het volk, kinderen vooral, dit boek van zo diepe menselikheid en zo hoge geestelikheid, iets onbevredigends. Psychies-theoreties is de vernietiging van Victor's levenswerk te aanvaarden, maar ons gevoel wil het niet. Scheppen in {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid, is het niet een fictie? De kunstenaar, de vinder is een bezetene en wie met die werkdrang geboren is, moet er aan gehoor geven, zij het ook ten koste van eigen geluk, voorzover hij dat zoekt in rustige genieting. In zijn vorige romans: ‘Quia Absurdum’, ‘De Stille Lach’ liet de schrijver zijn bevrijde mens te gronde gaan, in het juiste besef, dat hij in de wereld van nu niet paste; en waar Victor herboren, zijn bestaan voortzet, voelen we ons toch onzeker over de mogelikheid van dit vernieuwde leven, evenzeer als over de grootheid ervan in vergelijking met het oude. Zou het zijn, omdat Van Suchtelen zelf, hunkerend naar de vrede en vrijheid voor zijn door demonen geteisterde ziel, het geloof aan die eindelike verlossing toch niet sterk genoeg heeft, om het aan ons te suggereren? Mea Mees-Verwey. C.S. Adama van Scheltema, De keerende kudde. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1920. ‘Venit Hesperus, ite capellae!’ is het motto van dezen bundel, een motto dat beter de stemming van het boek weergeeft dan de schijnbaar vredige titel dit lijkt te doen. En nog, ook het motto beantwoordt kwalijk aan den nu vrijwel troosteloozen geest van den eens, doch slechts korte jaren, zoo veroverend-jeugdigen, levenskrachtigen dichter. Ja, heel ons volk heeft hij veroverd, ook hen die allerminst met zijn politieke beginselen instemden - beginselen waarvan ik niet zou gewagen, had hij ze zelf niet steeds met nadruk aangegeven als de kracht, als het ‘fond’ van zijn leven en zijn dichterschap. Maar dit fond schijnt hem niet voldoende stevig te steunen in zijn latere jaren; die trouwens zoo erg laat nog niet zijn; de dichter is drie-en-veertig. Hoe staat het nu met hem? Wel, het eerste gedicht geeft hierop antwoord. Het gaf zijn naam aan den bundel; en als we dit sonnet lezen, zien we dat die naam, zoo vredig als hij aandoet, toch eigenlijk alles behalve vrede bevat. Hier is het vers: De kudde De dag vergaat, de peinzende avondstond Hangt zwijgend naar de wijde hei gebogen, De grijze kudde komt te kooi getogen - Een zacht getrappel op den doffen grond. En met den droomende' avond in zijn oogen, Maar zonder woorden in zijn stillen mond, Volgt hen de herder met den moeden hond - Zij, die hen leidde' en die door hen bewogen. Gij gaat als zij, illusies van dit leven - Van hoop, geloof en liefde en roem en macht, Gestalten, die mij zachtkens gaat begeven. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij gaat als zij, want spoedig komt de nacht, Die al wat ik gedacht heb en bedreven Héénvaagt als ééne hulpelooze klacht. Ik haal dit aan, omdat deze aanhef inderdaad de stemming van het geheele boekje juist weergeeft. En ook voor de dichterlijke waarde van het geheel reprezentatief is. Wat die laatste betreft, de eerste strofe is nog wel een prachtig staal van Scheltema's fijne en sterke woord- en rhythmenkunst, en de beide slotregels van het sonnet getuigen daarvan ook; maar tevens vinden we hinderlijke verslappingen, als dat ‘in’ in den zesden regel, en den gewrongen achtsten regel in zijn geheel. - En ‘hinderlijke verslapping’, het is niet te ontkennen, is een qualificatie die meermalen op haar plaats is, wanneer we dit boekje lezen, en denken aan wat de dichter ons vroeger gaf. Vaak ontbreekt de oude klaarheid - waarop Scheltema eenmaal bijzonder prijs stelde; wilde hij niet, dat de dichter zich met alle kracht zou toeleggen op eenvoudige, zeer duidelijke zegging, suggestief zou zijn door de schikking en den rhythmegang der algemeen-gangbare en algemeen verstane woorden? Ja, die rhythmen! Hij was er ééns een meester in! - En nu? Men leze de strofen op blz. 24, den vijftienden regel op blz. 46, het gedicht op blz. 44 en 45. De ‘gemeenzaamheid’ - éen van de oude, ook hier herhaalde vers-procédé's van Scheltema - vinden we in ‘De Boutade’ op blz. 29 - de titel moet geloof ik een excuus beteekenen; - helaas, in een vergelijking in de vijfde strofe wordt deze gemeenzaamheid tot een vrij gore smakeloosheid. Een ander van zijn genres, ‘het strijdlied’, is hier vertegenwoordigd door ‘De Rooden roepen’ (blz. 16); een verzwakte editie van het gespierde vroegere gedicht ‘De Daad’. Maar heeft de dichter niet gevoeld, hoe regels als Wij zijn haar 1) opgestane knechten, Wij zijn haar daverende roep, Wij zijn die voor haar toekomst vechten, Wij zijn haar oude roode troep - niet dan poover en meelijwekkend kunnen aandoen in dit boekje vol désilluzie van dezen roependen roode? Een andere reminescentie is meer heuchlijk; die, waar de dichter een heel mooie beelding geeft van een paard in de wei. 2) Het gedicht ‘De Polder’ waarvan deze beelding de derde strofe vult, is in zijn geheel één van de beste, het slot ook; de simpele dood in ‘natuurlijkheid’, is een klaar en ‘einheitlich’ deel van Scheltema's levenslied; - alleen het begin-couplet, met zes keer ‘jou(w)’ in tien regels, doet wat jouwerig aan. O, er is meer moois! De gedichten ‘Viaticum’, en ‘Herfstavond’, veel in ‘Herfsttij’, dat is allemaal den ouden, d.w.z. den jongen, Scheltema waardig - En dat een dichter die ons prachtige dingen gaf, een bundel met wat min gelukkige specimina zijner kunst publiceert, dat zou ook nauwelijks verdienen zoo nadrukkelijk te worden aangewezen, als het niet symptoom was; een symptoom van meer beteekenis dan tijdelijk wat min sterke kunstkracht; {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} symptoom namelijk van zijn ontreddering, waarvan deze dichter, met de hem eigene heerlijke eerlijkheid getuigt; de ontreddering waarin hij verkeert, nu hij wat hem het dierbare was, zich voelt ontvallen. En hij heeft nog wel een vage hoop op de toekomst, - zie het belangrijke gedicht ‘O Tijd die komt’ - maar wat onder de ‘dorre lagen’ van het heden groeit, hij getuigt het zelf, die vermóéde schoonheid, neemt hij nog niet waar - Ik geloof, dat hij ze ééns wèl zal waarnemen. Hij is in een periode welke duizenden, die ééns hun hart bonden aan de schoonheid der aarde, en wien deze schoonheid en blijheid ontviel, hebben doorgemaakt; tot hun vertwijfeling en loutering. Ik denk nu in 't bijzonder aan een anderen dichter, Luyken. - Maar men moet Scheltema daarover nog maar niet te veel spreken en preeken. Hij behoort niet tot de nederigen die willen luisteren; hij behoort tot de eigenwijzen, zij het tot de moedige, de eerlijke, de beminnelijk-parmantige eigenwijzen. Die moeten het zelf voelen en vinden. J.L. WALCH In den Lusthof Arkadië, door P.N. Van Moerkerken. Amsterdam, P.H. Van Kampen en Zoon, z.j. Van Moerkerken zet zijn serie De Gedachte der Tijden voort in deze nieuwe geschiedenis van het Holland nà het Bestand, toen de twisten van Arminianen en Gomaristen wel minder fel, maar nog gansch niet geluwd waren. Wat in De Verwildering inderdaad met verwildering der zeden aanving, is in dit verhaal reeds weer voorbij. De vrijheid van godsdienst werd in de nationale vrijheid bevochten en de menschheid blijkt er niet gelukkiger om. Opnieuw viel de eenheid, tot den prijs van zooveel lijden verkregen, in scherven en raasde de tweedracht, een beetje anders, maar niet veel minder dan vroeger. En ook hierin blijkt de blinde, eenzelvige gang der dingen, dat, terwijl de zoon van Vrouwe Josine (die toenmaals met den tot het nieuw geloof bekeerden Haarlemschen poorter trouwde) een prediker van de Arminiaansche richting werd, de kleinzoon reeds weer in den schoot der Moederkerk terugkeert, en zoo het al om niet begonnen schijnt. Dat is 't dan ook wat de auteur op zijn zorgvuldige, fijne wijze ons eigenlijk zegt: dat de dingen ommegaan en wederkeeren tot hun omgangen en er niets nieuws is onder de zon. Hij zegt dit in de symboliek zijner personen en hun handelingen wel eens wat kleurloos, dunkt mij, en minder levend dan in De Verwildering. Er ligt iets minder bewegelijks, zelfs iets saais nu en dan over dit verhaal en juist hier had dit niet mogen zijn, deze slepende treurnis om der menschen ijdel bewegen. Zoo het al geoorloofd schijnt in dichterlijke samenvatting over dat voorafgaand tijdvak van verwarring en verwildering, over dien chaos, een waas van zwaarmoedigheid te doen drijven, waar al het goede van vroeger te loor ging en het nieuw-wordende enkel boos leek, daar komt het mij toch niet behoorlijk voor de volgende periode van de bevrijde jonge republiek en het machtig groeiend Amsterdam op dezelfde melancholieke wijze te bezingen. De diepere ondergrond van 's werelds doelloos bestaan behoefde niet ganschelijk te verdwijnen, ook als de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver hier op zijn stille manier gevierd had, wat zich blijkbaar toen voor bijna allen als een ongedacht jubelfeest des levens voordeed: de opkomst en bloei van het jonge gemeenebest. Dien bloei even, als terloops, aan te duiden in het plan voor een wandschildering lijkt verre van voldoende. De algemeene weemoed weegt te zwaar en vervalscht den toon des tijds, die toch een van krachtvol leven en blijmoedigheid moet zijn geweest, trots al het geharrewar. Of juist deswege.... Het is jammer, dat aldus Van Moerkerkens ééntonigheid aan het veeltonig leven afbreuk doet, het minder levend maakt. Want behalve dat daarvoor de serie minder genietbaar wordt, zou 't ook beteekenen, hoe de kunstenaar het ten slotte eenigszins aflegt tegen den melancholischen scepticus, die in deze verhalen de belijdenis van den Prediker tot de zijne maakt. En kunst zonder beschouwingen lijkt mij in romanvorm altijd verre verkieselijk boven beschouwingen zonder (of met weinig kunst). In De Verwildering leken beide zoo goed en eerlijk gedistribueerd, maar hier In den Lusthof, waar 't zoo anders verwacht werd, heeft de lust aan gepeinzen den lust aan het eenvoudige leven overwonnen en wij voelen het als een gemis, dat door het toch vele teer en zuiver geteekende en juist gevoelde niet vergoed wordt. F.C. Eduard Coenraads. - Eiland van Geluk, Em. Querido 1920, Amsterdam. In het licht getimmerte van dit boek schijnt eigenlijk alleen die scène aan 't slot tusschen Weckerlin en Albrecht van belang en al het overige voorbereiding, zonder bijzondere eigen waarde. Want de figuren van die jonge kunstenaars, in het Künstlerheim, door twee twijfelachtige Maecenassen gesticht, zijn niet erg stevig opgezet en de landschapbeschrijvingen, hoewel met voorliefde bedreven, blijken weinig suggestief, ten deele wijl zij telkens in maar half gevoelde, banale beelden verloopen. Bovendien doet de algemeene geest van het verhaal niet onverdeeld sympathisch aan. Er is daar een, voor mijn gevoel, onmiskenbaar teveel aan zedelijke critiek op een aantal arme stervelingen en hun arme daden, een hooghartig zich verheven voelen boven de Maecenassen zoowel als hun beschermelingen, dat.... precies anti-artistiek moet hebben. Doch de slotscène, waarin het verhaal zijn hoogtepunt bereikt, maakt weer veel goed. Er is daar niets van zedelijke verontwaardiging overgebleven, alleen ontroering en droefheid om 'slevens onverbiddelijke strijdigheden. Het jonge kunstenaarsidealisme, dat zich onbesmet bewaren zal, kan geen compromissen met voordeel en belang sluiten, doch de welmeenende rijkaard, die geen andere dan deze, bezoedelde, hulp te bieden heeft, weet dat zoodanig compromis nog de eenige vorm is, waaronder de maatschappij dat idealisme aanvaarden kan. Zoo tracht hij maatschappelijk te behouden wat uitteraard maatschappelijk niet leven kan, en de ander waardeert de goede bedoeling, maar eindigt toch in een munitiefabriek.... zonder ideaal. Die met zijn kunst de wereld niet stijven wilde in haar huichelachtig idealisme, moest dan maar met zijn physieke kracht haar hebzucht en wreedheid dienen. Zoo heeft, op ontroerende wijze, de schrijver ons het alte natief gesteld en wij gevoelen hoe het ver over dit enkele geval heengaat. F.C. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Gevloekte Land, door E.G. van Bolhuis. - N.V. Drukkerij Jacob van Campen, Amsterdam. - z.j. De omslag prijkt met een opgeplakt plaatje en de hoofdstukken zijn versierd door erg tamme vignetjes, Hollandsche polderlandschapjes verbeeldend. Dat staat heel lief. En ook de schrijfwijze is lief en gemoedelijk, als dit begin: ‘De zon stond aan den blauwen, wolkenloozen hemel en overstraalde de aarde met mild-gouden gloed. Die lag roereloos, liet zich koesteren in behaaglijke roereloosheid’. Of: ‘Hanna Stins had het al dagen lang druk, ontzettend druk’. Ja, druk, ontzettend druk.... Zoo kneuterig, peuterig, leuterig, schreven ook in de vijftig, zestig jaar der vorige eeuw de auteurs hun lange, gemoedelijke verhalen. Bijv. van het boerenleven en bedrijf. Zij stalden er hun kennis uit in anecdotieke relazen van een oogstfeest of een bruiloft en eindigden zwak romantisch. Precies als deze schrijver, die van den braven, degelijken Gert-Jan vertelt, hoe hij laat huwt met het zwakke naaistertje Hanna, hoe hij een stuk behekst land koopt, hoe zijn zwakke vrouw na de bevallling langzaam wegsterft en Gert-Jan dan nog eens huwt met zijn nichtje Stien, trots de belofte aan zijn gestorven vrouw gedaan. En.... dien tengevolge door haar geest ‘gehaald’ wordt, zoo maar pardoes meegetrokken, de sloot in, tot de dood er op volgt.... Het schijnt moeilijk iets te bedenken, dat meer op water en melk gelijkt (behalve dan deze materie zelve) dan zulk een vertelsel, slap typeerend, slap realistisch, slap anecdotisch, slap romantisch en alleen bar vervelend. Wat een zeurig volk moeten wij toch zijn, hoezeer moeten onze hoofden ‘donsen’ (om een geliefd woord van den schrijver te gebruiken) dat wij zulke flauwigheden accepteeren en min of meer als litteratuur waardeeren. Ofschoon het toch ook weer merkwaardig is te zien, hoe het oude onkruid wortel schiet: de Hollandsche brave zeurigheid en lijzige interessantigheid, de vervelende landelijke idylle en het knusse huiselijk leven. F.C. Aan Wal, door Lode Monteijne, Gust Janssens, Antwerpen 1920. Het boek ziet er niet bepaald aanlokkelijk uit: een bruine voorstelling van een driemaster op gelen ondergrond maakt den omslag. Het papier is goed en de druk eveneens, maar zoo klein op die overvolle bladzijden, dat er eenige moed vereischt wordt zich in die drukwoestenij te begeven.... En eigenlijk is de geschiedenis ook niet aanlokkelijk voor den gewonen lezer, vrees ik: de lotgevallen van een half-neger, die voor zijn aan boord overgespaarde geld gaat samenwonen met een Antwerpsche barmeid. De zeeman timmert niet hoog en is ook geenszins overdreven in de eischen, die hij aan 't leven stelt. Een weinig hartelijkheid, een weinig huiselijkheid, een weinig genegenheid, het is niet veel, maar het blijkt toch nog te veel. Want de vrouw houdt het ten leste niet uit in dit doodstroomig kamerbestaan, zij, die de prikkeling van het nachtleven {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gekend. De zwarte goeierd gaat haar vervelen, die geen geweldenaar en geen vrouwen tyran is. Zoo wil het haar noodlot, de eigen aard, door de omstandigheden ontwikkeld. Natuurlijk is er op den duur een andere man, die meer uitzicht op avonturen biedt. Zij stuurt haar zwarten Jimmy weer naar zee en - de baan is vrij. Dat hij echter onverhoeds terugkomt en in een gevecht met den nieuwen aanbidder gedood wordt, was een door haar niet voorzien, maar toch voorzienbaar einde der historie. Het was haar schuld niet, dat Jimmy te veel van haar verlangde Zij had nauwelijks van hem gehouden en haar leven behoefde scherpere prikkels.... die zij nu verkreeg in een moord en een vlucht van de twee mannen, door wie zij begeerd werd. Zoo iets gebeurt bijna dagelijks in een drukke havenplaats. Zooals Jimmy en Jenny leven duizenden, en Lode Monteyne heeft ons dit zonder emphase, zonder sentimentaliteit doen meegevoelen en meeleven op de schijnbaar onontroerde-wijze eener streng realistische studie. Dergelijke schrifturen worden in Holland haast niet meer voortgebracht. De levensbelangstelling, de levenslust zijn er niet sterk genoeg meer voor en ook bestaat hier niet meer dat curieus Zola-iaansch pessimisme, dat aan het lot van den enkeling een sterk relief geeft, om te toonen hoe hopeloos in 't algemeen 't leven is. Al deze factoren zijn in dit boek aanwezig: de wereld dier arme tobbers van de zee met hun trieste ‘wederhelften’ aan land is een volkomen hopelooze, het heele bestaan grauw en cynisch. Daartegen staat dan het primitief zielsleven van dien halfzwarte en de sombere fataliteit van zoo een bijna dierlijk vrouwenbestaan, beide het onbewust-noodzakelijk offer van de blinde, wreede machten die dit leven beheerschen... Zoo, in grooten ernst, voelt en zegt het deze Vlaamsche schrijver en overtuigt een oogenblik van zijn eenzijdige waarheid ook ons, die sedert alweer zooveel andere ‘waarheden’ zagen. F.C. Emmanuel de Bom, Heldere Gezichten, Vlaamsche Bibliotheek. Mpij voor g. en goedk. lect. Amsterdam - 1920. De ‘Mpij voor goede en goedkoope lectuur’ geeft nu ook een Vlaamsche Bibliotheek uit, ‘onder leiding van Emmanuel De Bom’ wiens leiding o.a. tot dit bundeltje verhalen van hemzelven leidde. Het is on-zware lectuur: genoegelijke reisbelevingen in diverse Vlaamsche steden en landouwen in den jare 1907, heel vluchtige zedebeeldjes uit Vlaanderenland, dieper getaste en ietwat wrange tafreelen, als ‘Het Avondmaal der Twaalf Apostelen’ en ‘Zigeunersleven’, ook een meer novellistisch ingerichte beleving als ‘Een Romance’. Ziedaar de inhoud van dit gele boekje, dat zich in de zeer verzorgde, fijne zegging van De Bom wel lezen laat en een overzicht geeft van hetgeen dezen gecultiveerden geest bezighield en beroerde in zijn vrije oogenblikken... lang vóór den oorlog. Dat leutige, frissche, speelsche, argelooze geeft er thans zelfs even een weemoedig air aan, en die zin, waarmee 't bundeltje besluit: Maar wij hebben de hoop op 't heerlijke, nieuwe jaar!’ 1911-12, is wel geschikt ons tot peinzen te brengen. Twee en een half jaar later begon de oorlog... F.C. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Volksvertelsels opgeteekend door Guido Gezelle, voor 't eerst in boekvorm uitgegeven door Maurits de Meijer, m. teekeningen v. G. Verdict, De Sikkel, Antwerpen. Em. Querido - Amsterdam z.j. Op zwaar roomkleurig papier, met breede randen en aardige letter, door naïve houtsneetjes opgeluisterd, hebben ‘uitgever’ en teekenaar en ook de beide anderen ‘uitgevers’ aan Gezelle's vijf vertellingen hier alle eer bewezen. Het eigene en behoorlijke dier dingskes zit hem in Gezelle's aardige, naïeve Vlaamsch, dat klinkt als narre-belletjes in de sneeuw of als een deuntje op een mondharmonika in den avondval. Ieder kent waarschijnlijk deze vertelsels, in een of anderen vorm, al uit zijn kinderjaren. In de sprookjesboeken van Grimm vindt men ze, soms zelfs wel kleuriger en dramatischer, maar zoo zoet en welluidend zeker niet. En voor de folkloristen, of die 't willen worden heeft de ‘uitgever’ eenige aanteekeningen bijgevoegd, waar vele tijdschriften en boeken staan genoteerd, die verdere stof en uitleg ter zake geven. Voor de vele vereerders van Guido Gezelle is dit boekje een beminlijke herinnering aan den meester. F.C. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jan Bron. Objectief tooneelspel in vier tafereelen door Cyriel Buijsse. Voorwoord. Dit tooneelstuk werd ter opvoering gezonden aan den bestuurder van den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg te Antwerpen en door hem geweigerd. Dit is op zichzelf niets bijzonders. Wat echter wel bijzonder mag heeten, zijn sommige feiten, die met deze weigering gepaard gingen. In den brief, die de terugzending van het manuscript vergezelde, schreef de Antwerpsche directeur onder meer: ‘Nu kan u begrijpen hoezeer het mij spijt u het stuk terug te moeten sturen. De dialoog is prachtig, mooie taal, kortom het is van Buysse; maar het onderwerp.... het publiek is hier van oorlogstukken beu. Toen de geallieerden nu twee jaar geleden België binnenkwamen waren de oorlogstukken aan de orde van den dag, ik heb er toen te Brussel twee gespeeld en goede zaken mee gemaakt, nu zou zulk stuk het publiek niets meer interesseeren, al wat er in betoogd wordt heeft men honderde malen in de kranten gelezen; en men zou er niet meer naar luisteren.’ Dit alles leek mij zeer aannemelijk. Het geldt hier wel geen oorlogstuk in den eigenlijken zin van 't woord; maar 't houdt er toch verband mee. Ik was dus gansch bereid om het als ongeschikt op te bergen, toen ik, tot mijn diepe verbazing, twee dagen nadat het stuk weer in mijn bezit was, een kort artikeltje aantrof in het Amsterdamsche dagblad De Telegraaf, waarin, onder den opvallenden titel: Een geweigerd tooneelstuk van Cyriel Buysse, het volgende te lezen stond: ‘Cyriel Buysse heeft aan den heer van Kerckhoven, directeur van den Nederlandschen Schouwburg, een stuk aangeboden dat “Jan Bron” heet en waarin hij beweert een objectief beeld te geven van den Vlaamschen strijd onmiddellijk na den oorlog. De directeur heeft {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} echter gemeend, dat het activisme in dit stuk te gunstig wordt voorgesteld en ook omdat hij het stuk technisch zeer zwak vindt “Jan Bron” geweigerd.’ Hoe had ik het nu? En wat moest ik gelooven? Talrijke vragen drongen zich aan mij op. De directeur vond de dialoog ‘prachtig’ en de Antwerpsche Telegraaf-correspondent noemde het stuk technisch zeer zwak! Was dat met elkaar te rijmen? Misschien wel. Maar het bezwaar van den directeur, dat zulk een stuk het publiek niets meer zou interesseeren, was dan toch van gansch anderen aard, dan het door den Tel.-correspondent aangehaalde, waar deze beweerde dat het stuk geweigerd was omdat, onder een schijn van objectiviteit, de activistische beweging er te gunstig in voorgesteld werd. Wie sprak nu waarheid: de directeur of de correspondent? En hoe en waarom werd die correspondent zoo dadelijk op de hoogte gebracht van wat er tusschen directeur en mij was afgehandeld? Het gold hier toch een zaak tusschen directeur en auteur, waarmede een dagblad-correspondent vooreerst niets te maken had! Waarom die derde daar dus mee gemoeid en hoe kwam het dat hij, eenmaal, en, m.i. ten onrechte, er zich mee bemoeiende, zijn betoog zoo gansch anders liet luiden dan wat de directeur mij als reden voor de weigering aangaf? Wrie van die twee, - ik vraag het nog eens, - sprak hier waarheid, en wie niet? Of spraken ze soms beiden half-waarheid en half..... niet-waarheid? En zou dan per slot van rekening de grond-oorzaak der weigering wellicht toch gelegen zijn in het door den directeur niet-vermelde, maar door den correspondent wèl uitgesproken bezwaar, dat het activisme in dit stuk, naar hun meening, te gunstig wordt voorgesteld! Hier kan mijn werk voor zichzelf spreken. Uitdrukkelijk, en niet zonder reden, heb ik het als een objectief tooneelspel betiteld! - Ik sta vóór een geval; ik zie; ik hoor; ik teeken op. De feiten gebeuren; de personen handelen en spreken; de toeschouwer of lezer maakt zelf zijn conclusies. Meer heb ik niet bedoeld. Ikzelf sta achter geen enkel van mijn personages; poog niet, aan een van hen, mijn eigen meening op te dringen. Het is een schilderij. Leeft ze naar waarheid; dan is ze goed. Leeft ze niet, of leeft ze valsch, dan is ze slecht. De lezer oordeele. Een laatste woord: Tusschen het activisme te gunstig voorstellen en zelf als activist te worden uitgescholden ligt er maar een kleine afstand. Ik ook dus,.... activist? Sta mij toe dat ik glimlach. De heeren activisten-zelven zullen 't zeker niet gelooven! C.B. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste tafereel. Personen van het Eerste Tafereel: Jan Bron. Berthier. Tijmans. Van Veerdeghem. Maclou. Verghinst. Verwee. Ondereet. Irma. Mannen en Vrouwen. Het tafereel stelt een kleine meeting-zaal voor. Een twintigtal mannen en vrouwen hier en daar verspreid. De meeste mannen dragen volle baarden. Enkelen baardeloos en heel jong. Een paar geestelijken. De vrouwen doorgaans zonder sierlijkheid gekleed. Een deur links. Een deur rechts. Tegen den achtergrond ontplooide leeuwenvlag met stok. Een kellner bedient als in een koffiehuis. Velen hebben glazen bier of kopjes koffie voor zich staan op tafeltjes. Op een verhoog een groote tafel, waar omheen Jan Bron met nog twee mannen en een vrouw. Bij het ophalen van 't gordijn rumoer van stemmen. Berthier staat, bij een der kleinere tafeltjes, overeind en zet, met nu en dan groote gebaren, zijn rede voort. Berthier (spreekt met eenige moeite nederlandsch) Iek herhaal het nog eens, dames en heeren, iek bijn kontent en dankbaar, dat mijnheer de president Maclou (aan een der tafeltjes). Voorzitter! Berthier (glimlachend). Best. Voorzitter. Dank u.... Iek bijn kontent, zeg ik, dat mijnheer de voorzitter hier volle vrijheid van spreken heeft verloofd.... Maclou. Verleend! Berthier (ietwat kregel). Ja maar, meneer Maclou, als ge mij voortdurend onderbreekt, dan komt er ook van die geroemde vrijheid niets terecht. Gij belet mij van te zijggen wat ik nog te zijggen heb. Verwee. (spottend). Zijg het dan maar. (Gelach). Verghinst. (idem). Of zijg het liever niet; zwijg het! G'hebt al lang genoeg gezijijgd. (Gelach). Verwee. Gezaagd! (Bulderend gelach). {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Tymans. (met verwoeden blik naar de verstoorders). Taisez-vous donc, nom d'un chien; laissez le parler! Stemmen. Alij, alij!.... (jouwend) Hoe-oe!... Hoe-oe! In Vlaanderen Vlaamsch! Tymans. (als boven. In plat vlaamsch). In Vloanderen vrijheid! Verghinst. Weg met de franskiljons! Verwee. Vliegt de blauwvoet? Stemmen. (brallend). Storm op zee! Verwee. In Vlaanderen....? Stemmen. (krachtig). Vlaamsch. Verwee. In Vlaanderen Fransch? Stemmen. (jouwend). Hoe-oe! Hoe-oe! Jan Bron. (opstaande; ernstig; gezagvoerend). Laat den heer Berthier uitspreken. Onderbreek niet meer. Wie wenscht te antwoorden zal zijn beurt krijgen. (Gaat weer zitten. Gehoorzame stilte). Berthier. Laat ik dus met enkele woorden besluiten.... Die vrijheid van spreken dus, waarvoor ik den heer voorzitter zeer dankbaar ben, heeft mij de gelegenheid gegeven hier in volle oprechtheid uit te drukken wat ik voel en meen. Men heeft mij, en de partij waartoe ik behoor, afgeschilderd en zelfs uitgescholden als vijanden van alles wat Vlaamsch is. Dat is niet waar. Dat is niet rechtvaardig. Iek bijn immers Vlaming van geboorte en.... Verghinst. En franskiljon in de ziel! (rumoer. st! st!). Berthier. (met nadruk). Vlaming van geboorte, zeg ik, maar vriend van Frankrijk; (met moed) Franskiljon, als ge wilt, zooals die meneer mij daar verwijt (rumoer; st.... st....) omdat ik de grootheid van Frankrijk en de schoonheid van de fransche taal en van den franschen geest bewonder; omdat ik weet wat wij, Vlamingen, aan Frankrijk, als algemeene ontwikkeling te danken hebben. Frankrijk staat hoog in mijn waardeering, héél hoog, daar kom ik rond voor uit; en ik zou het als een wereldramp beschouwen, een ramp voor heel de wereld en voor Vlaanderen in 't bijzonder, indien Frankrijk en de fransche beschaving moesten ten onder gaan. (Geweldig rumoer. Gezwaai van knuppels en armen. Stemmen heffen den ‘Vlaamschen Leeuw’ aan. De vlag wordt heen en weer gezwaaid). Jan Bron. (verzoekt gebiedend om stilte). Verlangt ge nog iets meer te zeggen, meneer Berthier? {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Berthier. (gaat zitten). Neen, meneer de president. Iek heb gezegd wat iek te zeggen had. Jan Bron. Dan neem ik even het woord. Maclou. Leve Jan Bron! Talrijke stemmen. Leve, lang leve Jan Bron! Jan Bron. Ik zal kort zijn. (Haalt even zijn horloge uit). Het is laat geworden. De tijd dringt. - De heer Berthier heeft ons daar gesproken over zijn liefde en bewondering voor Frankrijk en de fransche geest. Ik zal niet zeggen, dat ik onvoorwaardelijk zijn ‘liefde’ voor Frankrijk deel; maar wel deel ik zijn bewondering voor heel veel van wat de fransche geest in den loop der eeuwen heeft voortgebracht, voor heel veel schoons en groots in de fransche cultuur. Ik geloof, als ik Franschman was, dat ik, alles bij elkaar genomen, het goede en het slechte door elkaar, wel trotsch zou zijn op mijn volk en mijn land, in vergelijking met veel andere volken en landen. Ondereet. De revolutie van 1789! Stemmen. St....! Laat spreken! Jan Bron. Maar ik ben geen Franschman;.... ik ben Vlaming.... Handgeklap, gejuich, gezwaai met leeuwenvlag, gezang: ‘Zij zullen hem niet temmen....’ Stemmen. St....! St....! Laat spreken! Jan Bron. Ik ben Vlaming, en, als zoodanig, kan ik ook niets meer voor Frankrijk voelen, dan wat ik voel voor onze andere groote buren: Engeland, Duitschland. En, ik voeg er onmiddellijk aan toe: als goed en rechtschapen Vlaming moet ik voor Frankrijk minder voelen dan voor welk ander land ook (langzaam, met nadruk) omdat Frankrijk hier, in ons land, invloeden laat gelden, die van aard zijn ons bestaan als zelfstandig volk te ondermijnen. (Applaus). Berthier. (heftig). Volstrekt niet! Volstrekt niet! Tymans. C'est ridicule! C'est idiot! (rumoer; protesten). Jan Bron. De heer Berthier heeft het gewaardeerd, dat men hem hier vrijuit heeft laten spreken. Hij zal het ook wel willen goedvinden, dat ik van diezelfde vrijheid gebruik maak om, van mijn kant, ook ronduit mijn meening te verkondigen. Welnu, ik meen, en ik beweer, dat menschen als de heer Berthier en zijn partij, - met andere woorden: de Franskiljons, - een slechten dienst bewijzen èn aan Frankrijk, èn aan Vlaanderen. (Applaus. Heftig protest van Berthier en Tymans). {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Tymans. Ça c'est trop fort! (Rumoer; Hoeh-geschreeuw). Jan Bron. Zij zijn, als ik het zoo mag uitdrukken, nationale bastaards.... (Geweldig applaus). Berthier (verontwaardigd). Meneer!.... Tymans. Vous nous insultez! (Geschreeuw; handgeklap). Jan Bron. Zij trachten, bewust of onbewust, ons gansche volk te verbasteren; en verwekken daardoor, onder de bewuste Vlamingen, een wantrouwen en zelfs een haat ten opzichte van Frankrijk, die Frankrijk-zelf niet eens verdient. Het gevolg daarvan is, dat Frankrijk van zijn kant ons wantrouwt en minacht, terwijl het ons ook, van wege die halfslachtigheid, als een karakterloos en minderwaardig volk, ja, eigenlijk als geen volk beschouwt. De Franschen drijven den spot met ons. Zij spotten met onze onbeholpen naaperij, met het slechte Fransch dat wij spreken en dat zij te nauwernood verstaan. Berthier. Dat is schromelijk overdreven. De Franschen verstaan ons heel goed. Spreken wij misschien slechter dan de Marseillais en de Auvergnats! Jan Bron. (glimlachend). Ik constateer dat de heer Berthier zijn taal-ambities niet hooger stelt dan tot het peil waarop de Marseillais en Auvergnaten staan. (Gejuich; gelach). In zooverre moet ik toegeven dat de vlaamsche Franskiljons over het algemeen voor die beide stammen niet behoeven onder te doen (heftig). Maar dat voldoet ons niet als Vlaming! (donderend en langdurig applaus. De vlag wordt heen en weer gezwaaid. Gezang: ‘Zij zullen hem niet temmen.’) Wij willen ons zelf zijn. Wij willen, Fransch kunnende spreken zoo ongeveer als een Marseillais of een Auvergnaat, toch eerst en vooral Vlaamsch kunnen spreken als een Vlaming. Vlaamsch denken en Vlaamsch voelen, Vlaamsch zijn, met een woord, zooals de Franschman Fransch is, de Duitscher Duitsch, de Engelschman Engelsch. (Geweldig applaus en lawaai). Van Veerdeghem. Meneer de voorzitter, ik vraag het woord. Berthier (heftig gebarend). Goed. Heel goed. Maar in name der duizenden en duizenden vrienden van Frankrijk hier, in Vlaanderen, vragen wij, eischen wij van onzen kant het recht op Franschgezind te mogen zijn, zooals ook onze voorouders in Vlaanderen dat waren, eeuwen lang, daarvan getuigt onze geschiedenis. Vlaanderen is een tweetalig land, dat is zoo waar en zoo sterk als een muur. Dat is door niets omver te redeneeren. (Lawaai; hoongeschreeuw). {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Tymans. Il n'y a pas moyen de causer raisonablement avec de pareils énergumènes. Je m'en vais. (Hij wil weg). Berthier (woedend). Mais, reste donc, nom de Dieu! Ne me laisse pas seul dans cet antre. (Tymans blijft). Maclou (uitdagend). In Vlaanderen Vlaamsch. Tymans (insgelijks uitdagend). We zillen de toale klappen die we willen. Maclou. A la porte de Franskiljons! Aan de deure! Vliegt de Blauwvoet? Stemmen. Storm op zee! Maclou. In Vlaanderen? Stemmen. Vlaamsch! Maclou. In Vlaanderen Fransch? Stemmen. (jouwend.) Hoe... oe! Hoe.... oe! Jan Bron. Dames en heeren.... Van Veerdeghem. Meneer de voorzitter, ik vraag voor de tweede maal het woord. Jan Bron. Het woord is aan den heer Van Veerdeghem. Van Veerdeghem. Dames en heeren, ik hoor hier voortdurend spreken van Vlaanderen en Frankrijk, maar nooit van België. Bestaat België misschien niet meer? Tymans. Vive la Belgique! Stemmen. Leve Vlaanderen! Leve Vlaanderen! Verghinst. Het begrip België berust op een ethnographische dwaling. (Geweldige opschudding. Handgeklap; protestkreten). Tymans. Vous êtes des anti-patriotes. C'est une honte! Jan Bron. (gedecideerd). Het Belgisch patriotisme heeft hier voor 't oogenblik met onze discussie niets te maken. Van Veerdeghem. Pardon, meneer de voorzitter; ik protesteer zeer beslist. De algemeene politieke toestand in Europa is tegenwoordig van dien aard, dat wij geen dag verzekerd zijn van wat er 't volgend uur gebeuren kan. Ieder oogenblik kan een wereldoorlog uitbreken. Zullen wij daar buiten blijven? Zal België zich niet met alle krachten aaneen moeten sluiten om zijn bestaan als onafhnakelijke staat tegen een of andere partij te verdedigen? Is het nu wel het meest geschikte oogenblik om besprekingen te houden over wat ons van elkander scheidt en verwijdert, in plaats van pogingen aan te wenden om de banden te versterken, die als Belgen ons vereenigen? Ik ben Vlaamsch-gezind in de {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel, meneer de voorzitter, maar ik zie met angst en leed, dat onze nationale eendracht gevaar loopt. (Gebrom, gemurmel). Ondereet (in plat dialekt). Os er nen oorlog uitbreekt, 't zal de schuld zijn van 't kapitalisme. En 't kapitalisme zal deur den oorlog vernietigd worden, eerst in de landen die de nederloage zullen lijen en doarachter in de landen die zullen overwonnen hen. En heul ulderen toalstrijd zal in de verwarringe als 'n streutjen in den eurkoan meegesleept worden. (Handgeklap en luid protest). Jan Bron. Dat zullen we zien. Dat zullen we afwachten. Intusschen zetten ‘wij’ onvermoeid ‘onzen’ strijd voort. Die strijd is onbaatzuchtig, zuiver en heilig. Het is de strijd om 't zijn of niet zijn van een volk. Dames en heeren, verlangt er nog iemand het woord? (Dof rumoer). Niemand meer? Dan verklaar ik de meeting gesloten. Voorafgegaan door hun vlag, zingend en armenzwaaiend, verlaten de vlaamschgezinden de zaal. Irma klimt op het verhoog en spreekt met Jan Bron. Berthier (apart met Tymans naar den uitgang). C'est du temps perdu, que de parler avec ces gens-là. Tymans. Je te l'ai dit d'avance, n'est-ce pas! Berthier. Tout ça c'est de la rhétorique, du romantisme, du sentimentalisme. Jan Bron. (die onder het stille praten met Irma naar het gesprek der twee aftrekkende Franskiljons geluisterd heeft; op hen afkomend; in zeer mooi Fransch: De la rhétorique, très peu, messieurs. Du romantisme, peut être. (Met trots) Du sentimentalisme, ou, plutôt, du sentiment.... de l'amour.... énormément! J'aime, j'adore mon pays, ma belle et forte et malheureuse Flandre. J'idolâtre son étendard, son lion noir sur champ d'or, que j'embrasse parfois avec passion, avec des larmes de tendresse dans les yeux, comme on embrasse une femme. J'aime son sol (stampvoet) son terreau fertile, où je me sens comme une plante vivace, nourrie dans son sein, gouflée de son suc, ne pouvant vivre et fleurir et porter des fruits que lá-même où la nature l'a fait naître. Un arbre flamand, messieurs, flamand jusqu'à la moëlle et non pas une plante de serre-chaude française. Adieu, messieurs! (Opgewonden terug bij Irma). Berthier (verbaasd). Il es fou! Tymans. Un fou dangereux! Berthier. Mais il parle bien le français, ce cochon! {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Tymans. Comme tous les flamingants outrés. Berthier. Ah! non de Dieu, comme on voit que tout ça c'est du bluff, du chiqué, de la comédie! Viens, nous allons prendre un verre au Bodega. (Beiden af.) Irma (tot Jan Bron). Ach, man, wat hebt ge mooi gesproken! Wat hebt ge 't hun goed gezegd! (omhelst hem). Jan Bron. (als 't ware geinspireerd). Mijn hart, mijn ziel heeft gesproken. Kom, laten we nu samen naar buiten gaan wandelen. Ik moet Vlaanderen zien, Vlaanderen ruiken, Vlaanderen omarmen! Irma (streelend). Ge moogt mij ook wel eens omarmen. Ben ‘ik’ nu heelemaal niets meer voor u? Jan Bron (omhelst haar). Gij zijt àlles voor mij. Gij zijtde schoonheid van mijn ziel, de essentie van mijn liefde. Gij zijt Vlaanderen-zelf voor mij! Doek. Tweede tafereel. Personen: Jan Bron. Berthier. Tymans. Van Veerdeghem. Ludwig Werlemann. De Ordonnans. Irma. Else. Het dienstmeisje. De studeerkamer van Jan Bron. Deur en ramen achtergrond. Deur en schoorsteen links. Boekenkasten rechts; tafel, stoelen, fauteuils, lessenaar. Bij het ophalen van 't gordijn zit Jan Bron met inspanning in een courant te lezen. Roerloos, met den angst op het gelaat, staan Irma en Else naar zijn voorlezing te luisteren. Af en toe dreunt dof, heel in de verte, het kanon. Soms rinkelen de ramen. Jan Bron. (van het blad opkijkend: op bitteren toon). Onze goede vrienden, onze vaste en trouwe bondgenooten, die ons tegen den vijand zouden beschermen: de Engelschen en de Franschen wijken {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam maar zeker, steeds verder terug. De Duitschers dringen op, steeds feller en sneller; het zal mij verwonderen als ze hier, binnen een paar dagen, niet vóór ons staan. Irma. (doodsangstig). Och God! Och God! Jan Bron (geagiteerd). Wat moeten we nu doen: vluchten of hier blijven? Ik haat vluchten. Ik vind het laf te vluchten. Maar ik ben angstig voor u en Else. Irma. Plegen de Duitschers nog steeds zulke gruwelen? Jan Bron. Helaas!.... 'n Schande! 'n Walgelijke, wraakroepende schande! De mannen als schild vooruitgedreven; vrouwen en meisjes mishandeld,.... door dronken soldeniers overweldigd.... Irma. (rillend). Hooo!.... Maar is het wel waar! Overdrijven die gazetten niet? Liegen ze niet? Jan Bron. (heftig een courant verfrommelend). 't Zijn smerige bladen; ze hangen aan elkaar van leugens. Nooit of nooit zeggen zij ons de waarheid, geheel de waarheid! Maar toch.... ik vrees.... ik ben bang, doodsbang voor u beiden.... Laat ik hier blijven. Maar gij moet met Else weg.... gij moet vluchten.... naar Holland. Irma. (handenwringend). Neen; dat doe ik niet. Ik laat u hier niet alleen in het gevaar achter. Ik blijf bij u op leven en dood. Maar Else zal weggaan. Ik zal haar morgen over de grens brengen. Else. Waarom? Ik heb niets geen zin. Ik ben niets bang. Jan Bron. (gebiedend). Gij moet. Ik wil het. Ik laat u niet weerloos aan de liederlijkheid van dronken schurken over. (Heftig, met bijtende bitterheid). Schurken! Schurken! Een volk van onzen stam, dat ons als wilde beesten behandelt! Wie had er ooit zoo iets monsterachtigs kunnen uitdenken? Zij drijven ons, zij dwingen ons, hun verwanten, hun natuurlijke vrienden, hun broeders, in de armen onzer traditioneele vijanden. (Het kanon dreunt, de ramen trillen, allen schrikken). Hoort ge dat? Daar zijn ze. Ze komen. Dat zijn Germaansche kanonnen, die Germaansche stamgenooten, die Germaansche broeders doodschieten! Vervloekt! De stommerikken! De schurken! Irma. (schreiend). Man, wind u toch niet zoo op. Gij maakt ons zoo bang, zoo ongelukkig! Geklop aan de deur. Jan Bron. (opschrikkend). Binnen. Het Dienstmeisje (met een presenteerblad). Meneer, daar zijn drie heeren, die u dringend wenschen te spreken. Hier zijn hun kaartjes. Jan Bron. (neemt zenuwachtig de kaartjes). Berthier.... Tymans... {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Veerdeghem.... (verwonderd) Die drie te zamen!.... Verlangen ze samen mij te spreken? Het Dienstmeisje). Ja, meneer. Jan Bron. Laat ze binnen komen. (Dienstmeisje af). (Tot Irma en Else). Ik begrijp er niets van dat ze samen komen. Schuif wat stoelen bij. Berthier, Tymans en van Veerdeghem binnen). Berthier, (gejaagd). Excuseer, mevrouw, en mejuffrouw, dat wij u zoo laat komen storen. (Tot Jan Bron) Maar onze boodschap is dringend. Wij zijn bij u afgevaardigd in naam van de partijen die wij vertegenwoordigen. Jan Bron. Gaat zitten, heeren. Berthier, Tymans en Van Veerdeghem nemen plaats. Van Veerdeghem (bleek, angstig, gejaagd). Gij hoort het kanon, de vijand staat vóór de poort. Onze legers trekken terug. Morgen, overmorgen op zijn laatst is de stad ingenomen. Wij komen u vragen, in name van onze verschillende partijgenooten, een gezamenlijke, zuiver vaderlandslievende gedragslijn vast te stellen. Geen innerlijke verdeeldheid noch twisten meer onder het oog van den vijand, geen politieke strijd, geen taalstrijd, geen strijd op gebied van religie: de aaneengesloten, waardige, onverbreekbaar-vaderlandsche eendracht tegen den overweldiger. Gaat ge daarin met ons mee, Jan Bron, en zijt ge bereid, bij uw aanhangers en volgelingen, zooals wij doen bij de onze, al uw invloed tot het bereiken van dit doel te gebruiken? Kunt ge, zooals wij, tijdelijk het heil van België boven alles stellen? Jan Bron. (na een korte aarzeling). Ja. Van Veerdeghem. Wij staan geen lettergreep van onze verschillende en, zooals ge wel weet, zeer uiteenloopende beginselen af voor later. Wij leggen dat enkel op zij, en zwijgen daarover, tot het vaderland verlost is. Gaan we accoord? Jan Bron. (Na hen alle drie om beurten met aandacht in 't gezicht gepeild te hebben). Ja.... Als gij die gedragslijn volgt, zal ik ze, van mijn kant, ook volgen. Berthier. Wij danken u. Wij hadden niets anders van uw vaderlandsliefde verwacht. Tymans. Nous n'avons tous qu'un seul et même ennemi: le Boche exécré. Stilte. Jan Bron kijkt Tymans strak aan. Verwijderd kanongebulder en gedreun van ramen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Irma. (tot Berthier). Gelooft ge werkelijk, meneer, dat ze hier zoo spoedig zullen zijn.... morgen.... overmorgen? Berthier. Ik vrees het wel, mevrouw. Ze staan op minder dan vijftien kilometer afstand en onze troepen trekken terug. Jan Bron. (bitter). Onze troepen!... En de troepen van onze bondgenooten: de Engelschen, de Franschen.... (Opgewonden) Maar waar zijn die? Waar blijven die? Ze zouden ons helpen.... ons verlossen... den vijand terugdrijven! Hebt gij er al één enkele gezien? Berthier. Ze komen.... ze zijn onderweg. Tymans. Il faut leur laisser le temps d'arriver. Jan Bron. Maar vóór dien tijd zijn we vernietigd en dood. Begrijpt ge dat niet....? Wat doet gij? Blijft gij hier of gaat ge vluchten? Berthier en Tymans. Wij blijven.... wij blijven.... wat er ook gebeure. Van Veerdeghem. Ik blijf ook, maar mijn vrouw en dochters vertrekken vanavond om elf uur, met een rijtuig, over de grens. Jan Bron. Vanavond nog! Morgen ochtend vertrekt mijn vrouw, met Else. Else. Nee....! Nee....! Jan Bron. (gebiedend). Ge zult! (tot de heeren) Zou morgen niet te laat zijn? Zouden ze niet beter ook vanavond gaan? Van Veerdeghem. Morgen zal het nog wel gaan, denk ik. De meeste onzer kennissen vertrekken pas morgen. Mijn familie reist enkel vanavond omdat haar toevallig een plaats werd aangeboden in dat rijtuig. Ik had het zelfs liever gehad als ze maar morgen ochtend gingen. Het lijkt me minder gewaagd dan deze avontuurlijke nachttocht. Irma. (wanhopig). O! Wat 'n tijden toch! Wat 'n tijden! (Rumoer buiten). Jan Bron. Wat is dat? Allen luisteren. Berthier. (Gaat bij een der ramen staan en kijkt naar buiten). 't Is een soort van optocht. Ik zie niet goed; 't is te donker in de straat. Toch zie ik iets als uniformen. Tymans. (aan 't andere raam). Ce sont des cavaliers. (Eensklaps geweldig ontroerd) 't Zijn uhlanen! Ce sont des Boches! omringd door een enorme menigte. (plots jubelend) Weet ge wat het zijn! 't Zijn krijgsgevangenen! Je pense qu'on les conduit à la prison. Da moet ik zien, zulle! (Grijpt naar zijn hoed; holt buiten). Berthier. Wacht! 'K ga mee! (af) {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Veerdeghem. Zou het waarachtig....! (af). Else. (rent naar de deur) O, maar, dat moet ik toch ook.... Jan Bron. (verspert haar den weg). Gij blijft hier. Irma. (snikt). 'K ben bang. 'K ben toch zoo angstig! Stilte. Allen staan te luisteren naar het geluid daarbuiten. De huisbel gaat over). Jan Bron. (schor). Wat is dat? Allen staan roerloos. Opnieuw wordt gebeld). Irma. Ze zijn daar! Jan Bron. (als boven). Wie? Irma. (doodsangstig). Ik weet het niet. Het Dienstmeisje. (gejaagd binnen). Meneer!.... Meneer....! Jan Bron. Wat is er?.... Spreek. Het Dienstmeisje. (hijgend). Meneer.... daar zijn beneden twee soldaten.... Duitschers.... en de een vraagt om u te spreken. Jan Bron. Wat....? Krijgsgevangenen? Het Dienstmeisje. (verbluft). Geen krijgsgevangenen, meneer... soldaten.... gewapend. Jan Bron. (met schrik). Gewapend! Jan Bron. (tot Irma en Else). Ga weg... verstopt u! (Irma en Else links af. Tot Dienstmeisje. Met inspanning koelbloedig). Laat ze binnen. (Dienstmeisje af). Een pauze. In 't open deurgat verschijnt een Duitsch cavalerie-officier, die militair aanslaat. Vriendelijk gezicht, Innemende glimlach. Ludwig Werlemann. (op den drempel). Mijnheer Jan Bron. Jan Bron. (stug). Om u te dienen, meneer. Ludwig. (spreekt zuiver nederlandsch) Mag ik zoo vrij zijn binnen te komen? Jan Bron. (als boven) Komt u binnen, meneer. (Ludwig treedt binnen, gevolgd door zijn ordonnans, die stram in zijn plaats op den drempel der kamer blijft staan. Ludwig. (innemend glimlachend). Ik heb het voorrecht met mijn ordonnans bij u ingekwartierd te zijn. Het spijt mij zeer dat wij zoo laat bij u moeten aankomen. Ik hoop u zoo weinig mogelijk last te veroorzaken. Jan Bron. (geschokt, verbaasd) Bij mij ingekwartierd! Is.... is u dan geen krijgsgevangene! Ludwig. (insgelijks zeer verbaasd). Krijgsgevangene...! (half-lachend) Nn.... ee.... nnee.... zeker niet. (ernstig) De stad is ingenomen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Bron. (geschokt). Is de stad ingenomen! Ludwig. Nog geen uur geleden. Ik ben van de voorhoede. Morgen komt het heele legerkorps. Jan Bron. Is.... de.... stad.... ingenomen! (ongeloovig) Maar onze troepen, meneer;.... de Franschen.... de Engelschen! Ludwig. (ernstig; bezadigd). Uw troepen, meneer Bron, zijn teruggetrokken; en Franschen of Engelschen hebben wij niet gezien. Jan Bron. (bitter). Te laat.... te laat! Altijd en overal te laat! Ludwig. Niet te laat, maar totaal afwezig. Jan Bron. (slaat de handen aan zijn hoofd). Ach!... Maar komt u binnen, meneer. Neemt plaats. Zeg mij wat ik voor u moet doen. Ludwig. (beleefd). Voor mij ‘moet’ u niets doen, meneer Bron. Ik kom u alleen maar vragen of ik tijdelijk bij u mijn intrek ‘mag’ nemen. Jan Bron. U noemt mij bij den naam. Kent u mij dan? Ludwig. (voorkomend). Of ik u ken? Zeker ken iku. Ik heb u meermalen ontmoet. Jan Bron. (verbaasd). Waar?.... u spreekt voortreffelijk nederlandsch. U is dus toch geen vijand; geen Duitscher? Ludwig. Ik ben wel een Duitscher, maar beschouw mijzelf niet als een vijand der Vlamingen. Wel integendeel. Waar ik u ontmoet heb? Op taalcongressen, hier, in Vlaanderen, en ook in Nederland. Ik heb in Utrecht gestudeerd. Herinnert u zich Ludwig Werlemann niet? (Neemt glimlachend zijn helm af). Jan Bron. (roerloos van verbazing). Ludwig Werlemann...! Dat wij elkaar in zulke omstandigheden moeten terugzien! Gaat u zitten, meneer. Ludwig. (neemt plaats). Gelooft u maar dat ik liever anders was gekomen. Maar wij zijn er toe gedwongen geweest. Jan Bron. (gaat ook zitten). Gedwongen! (Na een aarzeling; met inspanning) Gedwongen te handelen zooals u te Visé, te Dinant, te Leuven, te Dendermonde met ons gehandeld hebt! Ik.... ik.... neemt u mij niet kwalijk.... ik mag misschien niet zoo spreken.... het kan gevaarlijk zijn voor mij.... voor mijn gezin.... maar ik begrijp niet.... ik begrijp niet hoe het Godsmogelijk is geweest dat Duitschland.... Ludwig. (zegt enkele woorden in 't Duitsch tot de ordonnans, die, na stram gegroet te hebben, weggaat). Spreekt u maar vrij uit, meneer Bron. Mij moogt ge àlles zeggen. Ik zal u niet verraden. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Bron. (geagiteerd). Ik dank u. Wat ik zeggen wil is dit: Hoe is het Godsmogelijk dat Duitschland van ons aartsvijanden heeft gemaakt in plaats van de goede vrienden die wij waren. Ludwig. (even naar de dichte-deur in den achtergrond omkijkend). Wij moesten.... wij moesten door België. Het was voor ons een kwestie van leven of dood. (aarzelend) Maar de manier waarop.... (met droefheid in de stem) die zal ik niet probeeren goed te praten. Jan Bron. Gij hebt ons vermoord, fyziek en moreel! Ludwig. Ik niet.... Jan Bron. Gij niet. Ik geloof u. Maar zoo niet gij, dan toch uw volk, dat bijna ons volk was. Ludwig. (gedecideerd). En dat het, ondanks alles, weer zal worden. Jan Bron. Hoe zoo? Wat meent u? Ludwig. Wij zullen den oorlog winnen en Vlaanderen uit de klauwen van de Fransche overheersching redden. Er zijn gruwelijke misgrepen gepleegd.... Jan Bron. Noemt u dat misgrepen: Leuven? Dendermonde? Ludwig. Gruwelijke misgrepen. Maar nu wéét men. De oogen zijn opengegaan. Het zal niet meer gebeuren. Jan Bron. Het is gebeurd! Ludwig. Het is gebeurd, helaas! Honderdmaal, duizendmaal helaas! Ons werk nu, mijn werk hier, zal voortaan zijn dat weder goed te maken. Jan Bron. Uw werk? Ludwig. Ja, mijn werk. Ik blijf hier. Ik ga niet verder. Ik ben hier om Vlaanderen met Duitschland te verzoenen. Jan Bron. Onmogelijk! Er is te veel gebeurd! (Pauze. De beide mannen kijken elkaar recht in de oogen aan. Een licht gerucht achter deur links. Beiden kijken om: Ludwig wantrouwig; Jan Bron schrikkend). Ludwig. Is daar soms iemand die ons kan afluisteren? Jan Bron. Niemand anders dan mijn vrouw en dochter. Ze zijn daarheen gevlucht toen ze u hoorden boven komen. Ludwig. (gerustgesteld). Laat ze toch binnenkomen; ik zal haar meteen volkomen geruststellen. Jan Bron. (gaat naar de deur). Irma.... Else.... kom binnen. Moeder en dochter aarzelend op. Ludwig. (staat op, gaat naar de dame toe, buigt diep). Mevrouw... Mejuffrouw.... {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Benauwd en bevend staan Irma en Else voor hem. Irma snikt. Else kijkt hem aandachtig aan. Jan Bron. Dit is meneer Ludwig Werlemann, die ik vroeger op taalcongressen ontmoette. Ge weet wel, ik heb u nog over hem gesproken. Irma. (opgelucht maar nog diep ontroerd). O, jaja, ik herinner mij goed. Aangenaam, meneer.... ach, wat zeg ik.... excuseer mij, wij zijn zoo geschokt. Hoe vreeselijk, dat wij zoo met elkander moeten kennis maken. (Reikt hem bevend de hand). Ludwig. (handkussend). Gnädige Frau.... Jan Bron. (naar Else wijzend). Mijn dochter. Ludwig. (handkussend). Gnädiges Fraulein.... Irma. Spreekt meneer geen nederlandsch? Jan Bron. Zoo goed en wellicht beter dan wij. Meneer heeft in Utrecht gestudeerd. Irma. Ach, zoo! Gaat u zitten, meneer. Wat mag ik u aanbieden? U hebt zeker honger.... dorst? Ludwig. (glimlachend). Geen honger, mevrouw, maar wel dorst. Irma. Dan zal ik al gauw iets gaan halen. Jan Bron. (tot Irma, bij deur achtergrond). Meneer Werkman blijft hier, is hier met zijn ordonnans ingekwartierd. Irma. Ja, ja, ik weet het al; ik zal goed voor alles zorgen. (af). Jan Bron. (tot Ludwig). Gaat u zitten. (Ludwig neemt plaats alsook Jan Bron en Else). 'n Sigaar? Ludwig. Gaarne.... dank u. (tot Else) Hindert het rooken u niet, mejuffrouw? Else. (opgewekt). Integendeel. Ik rook ook wel eens. Ludwig. (verrast). Werkelijk! (Hoffelijk) Mag ik u dan misschien 'n sigaret aanbieden? Else. (verlegen glimlachend). O, meneer.... (Jan Bron kijkt haar heel streng aan). Nee.... heusch.... dank u.... liever nu niet. Af en toe hoort men nog, doch minder zwaar, het gedreun van het verre geschut. Jan Bron. (diep ernstig). Meneer Werlemann, twee dingen zou ik u heel gaarne willen vragen. Irma op met wijnflesch en glazen. Else staat op om haar te helpen. Ludwig staat eveneens hoffelijk op. Irma. Blijft u als 't u belieft toch zitten, meneer. (Ludwig gaat weer zitten). Mag ik u een glas Rijnwijn aanbieden? {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ludwig. (dadelijk weer op). Heel gaarne, mevrouw.... Dank u zeer. Irma. U ook, man? Jan Bron knikt zwijgend. Irma. U ook, Else.? Else. 'n Klein beetje, moeder. Irma schenkt ook voor zichzelf in. Ludwig. Prosit, mevrouw. Prosit mejuffrouw. Prosit, meneer Bron. Allen. Prosit. Prosit. (Gaan zitten). Ludwig. (tot Jan Bron). U wou mij twee dingen vragen, meneer Bron. Jan Bron (somber). Ja.... Eerstens of u denkt dat de stad gebombardeerd zal worden? Ludwig. Zeer zeker niet door ons, aangezien wij erin zijn. En waarschijnlijk ook niet door de Belgen, omdat ze morgen aan den dag reeds verre zullen weg zijn. Hoort u wel: het gedreun der kanonnen neemt af. Jan Bron. (langzaam hoofdknikkend). Hm.... 't Zal waarschijnlijk gaan zooals u zegt. Ludwig. (beleefd). Enne.... de tweede vraag? Jan Bron. Of mijn vrouw en mijn dochter hier wel in veiligheid zijn? Ludwig. (verwonderd). Waarom niet? Wat meent u? Wat vreest u? Jan Bron. Die gruwelijke verhalen, waarvan wij in de couranten hebben gelezen.... Ludwig. (langzaam; ernstig). 't Is mogelijk dat er hier en daar, als uitzondering, als groote uitzondering, op dat gebied een misdaad gepleegd is. 't Is oorlog en de oorlog ontketent soms de laagste driften. (heftig en plechtig) Maar ik beloof u, ik zweer u, dat er hier, in dit huis met uw vrouw en dochter niets zal voorvallen, zoolang ik nog een enkel woord te zeggen heb; zoolang ik nog een adem heb. Jan Bron. U vindt het dus niet noodig dat ik mijn dochter naar Holland stuur, zooals ik van plan was? Ludwig. Absoluut niet noodig. Ik sta er voor in voor alles wat ik bezit.... voor alles wat mij lief is.... voor mijn leven-zelf. Else. (jubelend). Goddank. Jan Bron. (ontroerd). Ik dank u. Irma. Ik dank u, meneer; ik dank u. Else kijkt Ludwig lang en zwijgend aan. Ludwig. (opstaande). En nu, mevrouw, vraag ik u permissie om mij {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} terug te mogen trekken. Ik ben vermoeid en moet morgen vroeg op. Irma. Ik heb uw kamer laten in orde brengen. Het meisje zal u den weg wijzen. Ludwig. Ik dank u ten zeerste, mevrouw. Wel te rusten, mevrouw. (Handkus). Irma. Wel te rusten, meneer. Ludwig. (handkus Else). Goede nacht, mejuffrouw. Wees u maar niet angstig. Else. Wel te rusten, meneer. O, ik ben heelemaal niet bang. Ludwig. Goede nacht, meneer Bron. Jan Bron. Goede nacht. (Aarzelt even; reikt hem de hand) Goede nacht. (Ludwig af. Pauze). Irma (met gedempte stem). Hij is beleefd.... hij is vriendelijk.... hij heeft mij gerustgesteld. Ik ben zoo bang niet meer. Jan Bron. Waren ze maar allen zooals hij is. Irma. Hij zal ons tegen de slechten beschermen. Hij heeft het zoo eerlijk en plechtig beloofd. Ik heb vertrouwen in hem. Jan Bron loopt neerslachtig heen en weer. Else. Hij heeft fijne manieren. Hij is zeker wel van goede familie. Ik vind dat wel aardig die handkus geven. Hebt ge gezien welke mooie laarzen en beenstukken hij draagt? En die oranje kraag met gouden sterretjes. Ik vind het wel een mooi uniform. Goddank dat ik niet naar Holland moet! Jan Bron. (zakt op een stoel neer. Somber, den elleboog op de tafel geleund). De vijand! De vijand! Ik begrijp het niet.... Ik begrijp het niet! Dof bromt in de verte het kanon. Even rinkelen de ramen. Het doek zakt langzaam. Derde tafereel. Personen: Jan Bron. Ludwig. Van Veerdeghem. Irma. Else. Ordonnans. De eetkamer van Jan Bron. Aan tafel Jan Bron, Ludwig, Van {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Veerdeghem, Irma, Else. Deur achtergrond.. Vier jaar tijdverloop tusschen tweede en derde tafereel. Irma. (voorkomend; tot Ludwig). Neemt u toch nog een stukje, meneer Ludwig; een klein stukje. U eet niets. Ludwig. (gedrukt). Heusch, mevrouw, ik dank u, ik heb heel weinig trek vanavond. Irma. (bezorgd). Het is niet fijn, helaas; maar 't wordt u gaarne gegund. Wij hebben niets anders in deze treurige tijden. Ludwig. O, mevrouw.... Irma. (aandringend). Toe, nog een heel klein stukje, om mij pleizier te doen. Ludwig. Ik zou niet kunnen, mevrouw. Else. (pruilerig gebiedend). U moet. Ik wil het! Ludwig. (gedwongen glimlachend) Als ik dan toch absoluut moet! Ce que femme veut.... (Bedient zich). Else. Zoo.... En eet het nu ook op. Ludwig. Ik zal probeeren. (Eet lusteloos). Jan Bron. Wat voor nieuws vandaag? Ludwig. Niet veel bijzonders. Aldoor dezelfde misère!.... Ja, toch iets.... iets vervelends.... Berthier en Tymans zijn naar Duitschland gedeporteerd. Van Veerdeghem (opschrikkend). Zoo?.... Waarom? Ludwig. (met een soort weer zin). Wegens hun aanhoudende kuiperijen tegen de bewuste Vlamingen. (tot Jan Bron) Wegens hun gemeen gelaster ook ten opzichte van u. Jan Bron. (haalt minachtend zijn schouders op). Pfeu....! Wat hebben ze van mij gezegd? Ludwig. Ze noemen u een landverrader.... een werktuig van den vijand.... wat weet ik al. Jan Bron. Juist. Vlaming zijn.... het recht der Vlamingen verdedigen, dat is voor zulke menschen landverraad. (tot Ludwig) Heeft ù ze doen deporteeren? Ludwig. (verontwaardigd). Ik!.... Ik heb er mij met al mijn kracht tegen verzet, hoewel ze zeer onhebbelijk tegen mij zijn geweest. Maar 't heeft niets mogen baten. 't Is aan Maclou en Verghinst dat ze hun deportatie te danken hebben. (Heftig) Ik ben tegen deportaties, dat weet u wel. Ik heb dit trouwens nooit onder stoelen of banken gestoken en 't is mij ook genoeg kwalijk genomen. (bitter) Ik sta in de gratie niet meer. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Bron. (als geinspireerd). De liefde voor mijn land,.... de liefde voor Vlaanderen is ten slotte sterker in mij geworden dan al het andere. (tot Ludwig) Ik heb het eerste optreden van uw volk alhier verfoeid en gehaat en gelaakt en ik haat, verfoei en laak het nog zooals den eersten dag. Maar toen ik zag hoe Vlaanderen ook van andere kanten aangevallen werd, hoe het veracht werd in zijn taal en mishandeld in zijn zonen, die voor de verdediging van het gemeenschappelijk vaderland in de afschuwelijke loopgrachten stierven (heftig) toen ben ik in opstand gekomen.... toen heb ik niet meer één vijand, maar àl de vijanden van Vlaanderen gehaat en gezworen, dat ik aan mijn ongelukkig en geliefde land al de krachten mijns levens zou wijden, tot den Dood....! Irma. En gij hebt wel gedaan. Jan Bron. Ik weet het niet. Ik heb gedaan wat mijn geweten mij beval, wat ik doen moest.... wat ik niet laten kon. Van Veerdeghem. Ik vrees.... ik vrees voor u, dat gij u zult vergist hebben, Jan Bron. (Plots opgewonden) Wij zijn hier gewend ons vrij uit te spreken en ik heb geen angst dit ook te doen in tegenwoordigheid van den heer Werlemann die, nationaal gesproken, een vijand van ons is en dien wij toch niet als vijand kunnen beschouwen (Ludwig bukt het hoofd; Else staart hem angstig aan) omdat wij weten dat hij zich in onzen toestand kan verplaatsen en heel veel voelt van wat wij zelven voelen. (Tot Jan Bron). Ik haat en ik veracht zoo sterk als u, Jan Bron, al dezen die ons Vlaamsche volk en onze vlaamsche taal bespotten en vernederen; maar.... ik heb het u wel honderdmaal gezegd en ik herhaal het nog eens, wij mogen... juist om ons volk te verheffen en te redden, niets uit de hand van den vijand aannemen, ook al was die vijand eerder een vriend, zooals de heer Werlemann voor ons is,... ook al bracht hij ons dàt, waar wij het volste recht ophebben. Wij moeten wachten, wachten, wachten, hoe lang het misschien ook nog duren zal. Jan Bron. (bitter). Wachten.... en lijden.... en onrecht dulden... en bukken onder den smaad..... Van Veerdeghem. Ja. Eerst en vóór alles weer vrij zijn. Denkt aan hen die op de slagvelden voor onze vrijheid sterven. Jan Bron. (heftig). Wachten.... tot de langzame verwording.... tot de totale vernedering.... tot den finalen ondergang.... tot den Dood! Van Veerdeghem. (fier). Een volk sterft niet. Een volk zal niet ver- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Wij slapen nu, maar wij zullen weer opstaan en fier ons recht doen gelden. Jan Bron. (met een vuistslag op de tafel). Maar ik wil niet slapen; ik wil mijn volk zien strijden en zien leven, léven, in zijn volle kracht leven, volgens zijn aard, volgens zijn recht, nu, zonder nog langer te talmen. Begrijpt ge, voelt ge dat dan niet! Ik wil niet meer wachten; er is te lang gewacht. Er komt een oogenblik dat wachten lafheid wordt. Irma. (smeekend). Ach, man, wind u toch niet zoo op. (tot Van Veerdeghem). Laten we liever over iets anders spreken. Het doet hem zooveel kwaad, weet u. Nu zal hij weer van heel den nacht niet slapen. Van Veerdeghem. Het spijt mij, mevrouw. - Toch moest ik het zeggen. Ik voel het als een heilige plicht. - (tot Jan Bron en de anderen) Ik heb mij daar straks, in 't naar hier komen, weer dood geërgerd in drie van uw partijgenooten: Maclou, Verwee en Verghinst. Zij waren grof-onbeleefd tegen een dame, omdat die in 't Fransch antwoordde aan iemand die haar in 't Vlaamsch iets vroeg. Laat dat nu verkeerd zijn, ik geef het toe, al is 't ook mogelijk dat die dame geen Vlaamsch kende. Maar is dat nu een reden om met hun drieën die dame op straat te omringen en haar uit te jouwen met de kreten ‘In Vlaanderen Vlaamsch, madame,’ - zij riepen ‘madam’ en niet ‘mevrouw’ - en ‘Vliegt de Blauwpoot, storm op zee? Dat is immers kwàjongens en schoelie-werk. Dat doet onze goede zaak kwaad! Jan Bron. (ernstig). Blauwvoet als 't u belieft. Van Veerdeghem. (kregel). Blauwvoet.... blauwpoot.... 't kan me niet schelen.... 't Is allemaal onzin en 't komt niet te pas. Het publiek durfde natuurlijk niets zeggen, uit vrees voor duitsche wraakneming, maar de oogen laaiden; de menschen zouden die kerels verscheurd hebben hadden ze gedurfd. Is 't zoo dat men onze beweging sympathiek zal maken onder 't volk? Is 't zoo dat Vlaanderen moet ontwaken? Met beleedigingen tegenover vrouwen.... onder bescherming der duitsche punthelmen? Ik moet u zeggen: 'k heb mij geschaamd. Ludwig. (somber). 't Is die oorlog.... die ellendige, eindelooze oorlog, die ons allen van streek heeft gebracht.... die ons allen doodt of dooden zal. Van Veerdeghem. (tot Ludwig). Hebben wij, Vlamingen, dien oorlog gewild? Ludwig. (als boven). Heb ik hem gewild?.... Ach!.... Else. (op 't schreien af). U mag zoo niet spreken. Ik vind u zoo gedrukt vanavond. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Ludwig. (als boven). Dat ben ik ook. En niet zonder reden. Allen kijken hem verwonderd en ondervragend aan. Else. (angstig). Wat is er toch? Ludwig. Er is.... er is.... ja, ik moet het u tòch zeggen.... Er is, dat k hier weg ga, dat ik opgeroepen ben.... naar 't front! Allen. Ach!.... Else. (heftig opschrikkend). Nee!.... Dat is niet mogelijk! Ludwig. Helaas....! Ze hebben mannen noodig.... Ze hebben álle mannen noodig. Else. (hartstochtelijk). Nee.... nee.... nee.... dat is niet mogelijk! (Barst plots in tranen uit). Je gaat niet.... Ik wil het niet! Algemeene ontzetting. Jan Bron. (dreigend). Else!... Else.... wat beteekent dat! Irma. (hevig ontdaan). Maar Else!.... Maar Else!.... Else. (snikt; klampt zich aan den arm van Ludwig vast). Nee!.... Nee!.... Hij mag niet.... Ik wil het niet! Ze sullen hem doodschieten! Jan Bron. (brullend). Else!.... Ludwig. (zacht-smeekend). Stil, Else.... ik smeek u.... ik smeek u.... (staat op) Laat me gaan.... Ik moet.... ik moet.... (Wringt zich van haar los). Else. (klampt zich weer aan hem vast). Je gaat niet....! Je gaat niet! Geklop aan de deur. Plotse stilte. Jan Bron. Binnen. De deur gaat open en de Ordonnans verschijnt, militair-groetend, op den drempel. De Ordonnans. Herr Leutnant.... Ludwig. Ja.... Een oogenblik. Ik kom terug. Else. (holt hem na). Ik moet weten....! Irma. (volgt haar). Else!.... Else....! Else....! Somber, als gebroken, zakt Jan Bron met een gebaar van wanhoop op een stoel ineen. Van Veerdeghem. (dringend). Mijn goede, oude, trouwe vriend, nog eens, ik smeek u.... ik smeek u.... sie de waarheid in, laat u niet verblinden door hersenschimmen.... hersie uw meening.... verander van denkwijze en gedragslijn.... het is misschien nog niet te laat. Jan Bron. (somber; toonloos). Hebt ge dat daar gezien... gehoord? Zij is verliefd op hem! Wat nu, mijn God? Wat nu? Van Veerdeghem. Dat is een ramp, maar nog niet eens de ergste. De ergste is uw verblinding, uw waan, uw verkeerd inzicht van den {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} waren toestand. Voelt ge dan niet.... ziet ge niet.... merkt ge niet aan alles dat het einde komt.... dat het zoolang verwachte uur der verlossing nadert? De verlossing, Jan Bron, de weergekregen vrijheid.... de herleving van ons gemeenschappelijk vaderland! Zegt u dat niets.... en moet ge dat niet bijwonen, en mee jubelen en juichen.... gij.... onze ziel en ons hoofd.... gij.... het krachtig-levende symbool van 't vlaamsche volk, dat weer verrijzen gaat! Jan Bron. (na een lange pauze). Ik.... ik weet het niet.... Ik ben geknakt, gebroken. Ik kan niet meer jubelen. Doek. Vierde tafereel. Personen: Jan Bron. Van Veerdeghem. Irma. Eerste Belgische soldaat. Tweede Belgische soldaat. Eerste Hollandsche soldaat. Tweede Hollandsche soldaat. Het vrouwtje. Het mannetje. De Hollandsch-Belgische grens. Een gesloten hek met rasterwerk dwars over den weg. Aan beide zijden een klein, houten optrekje. Aan de eene zijde de Hollandsche wacht. Aan de andere zijde de Belgische. Het najaarslandschap daar omheen. Bij 't opgaan van 't gordijn staan twee Hollandsche soldaten kalm bij hun huisje te rooken en te praten. Van de Belgische soldaten marcheert de een met geweer en helm heen en weer, De tweede zit bij zijn huisje op een omgekeerde houten kist op een klein blaas-instrumentje te spelen. Eerste Belgische soldaat. (steekt een sigaret in zijn mond, zoekt in zijn zakken naar lucifers. Tot tweede Belgische soldaat). Allumetses 'n hedde gij natuurlijk weere niet, e-woar? Tweede Belg. soldaat. (houdt even op met spelen). Gij euk niet, denke mij. Eerste Belg. soldaat. Doarveuren vroag ik t'ou. Tweede Belg. soldaat. Ge weet wel da k'ik nie 'n reuke. (gaat weer aan 't spelen). {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Belg. soldaat. Ne militair die nie 'n reukt! Doar moest 'n straf op stoan! (Tot Eerste Holl. soldaat) Hè!.... Kameroad.... kaaskoppie.... Eerste Holl. soldaat. (goed ge humeur dom kijkend). Wat is er, zotte Bels? Eerste Belg. soldaat. (toont zijn sigaret). Hedde gij gien allumetse veur mij.... 'n stekske.... 'n lucifertje? Eerste Holl. soldaat. Wou je vuur hebben? (Reikt hem zijn brandende sigaar over het hek) Asjeblief.... Eerste Belg. soldaat (steekt aan). Merci, zulle. Dank je wel, kaaskoppie. Eerste Holl. soldaat. Tot je dienst, zotte Beis. (Keert terug bij zijn makker). Het Vrouwtje. (Links op, met een lijvig pak onder den arm. Wil door het hek). Woarom stoat dat hekken hier? Tweede Belg. soldaat. (opstaande). Wa hedde doar in da pak? Het Vrouwtje. (nijdig). 't Waschgoed van mijn dochter. Tweede Belg. soldaat. 't Waschgoed van ou dochter! Wa moe-je doarmee in Oland doen? Het Vrouwtje. Heur brijngen. (Wijst voor zich uit) Ze weunt ginter, in da huizeken. Tweede Belg. soldaat. Loat ne kier zien. Het Vrouwtje. Kijk moar.... doar 'n zit geen smokkelwoar in. Tweede Belg. soldaat. Hedde nie anders op ou? Ge ziet er mij zeu dik uit veur iemand die uit 't land van den hongersneud komt. (Betast haar) Het Vrouwtje (verontwaardigd). Zij-de gij nie beschoamd van 'n vreiwemeinsch azeu t'overtasten! Tweede Belg. soldaat. (schertsend). Alij.... alij, moederken, wa meende wel dan! He-je 'n paspoort? Het Vrouwtje. Hier.... Woarveuren zij-je gulder zeu lastig? 'K hè hier heul mijn leven over end weere geleupen. Tweede Belg. soldaat. (opent het hek). Awèl, moederken, leup gij nog moar ne keer. Eerste Holl. soldaat (dadelijk bij 't hek) Paspoort. Het Vrouwtje (verbaasd). Ha 'k 'n hè 't hem doar moar loate zien! Eerste Holl. soldaat. Doet er niet toe. Ik wil het ook nog wel eens zien. (Wijst naar het pak) Wat zit daarin? Het Vrouwtje. (nijdig). Ha da es nou nog beter! G'heurt het mij doar zeggen! Waschgoed veur mijn dochter, zeg ik ou, die ginter weunt, in da huizeken. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Holl. soldaat. Is uw dochter met een Hollander getrouwd? Het Vrouwtje. (nijdig), Joa z'.... al meer dan vijftien joar. Eerste Holl. soldaat. Hoe komt het dat zij haar goed in België laat wasschen? Het Vrouwtje. Veur de goekeup. Eerste Holl. soldaat. Ja maar, dat was immers niet mogelijk tijdens de Duitsche bezetting. Jij kon toch niet heen en weer over de grens. Het Vrouwtje. Nien ik.... moar da goed hè vier joar in de grond gezeten. Eerste Holl. soldaat. Zoo! En nog niet eens zoo geel geworden! Mijn kompliment, hoor; 't is goed gewasschen. Nou, vooruit dan maar. (Lachend). Zeg, moedertje als je dochter al dien tijd haar vuile wasch voor je bewaard heeft, dan zal jij hier straks wel met een aardig stapeltje terugkeeren. (Het vrouwtje pruttelend af en Holl. en Belg. soldaten lachend). Het mannetje. (op Hollandsch gebied, rechts op. Opvallend zwaar rookend). G'n avend, heeren. Eerste Holl. soldaat. G'n avend.... Paspoort.... Waar ga je heen? Wat moet je in België uitvoeren? Het Mannetje. (zwaar dampend). Trachten mijn broodje te verdienen. Eens kijken of ik iets of wat kan inkoopen. Eerste Holl. soldaat. Wat heb je daar in dat pakje? Het Mannetje. (als boven). 'n Paar sigaren, meneer. Ik ben een verslaafd rooker.... eigenlijk 'n ondeugd van mij.... Ik denk enkele dagen weg te blijven en heb 'n klein voorraadje meegenomen. Eerste Holl. soldaat. (kijkt naar het pakje). Hou ons niet voor den gek, zeg. Goed voor één keer, hoor. Denk er om. Het Mannetje. (diep groetend) Ik zal er wel aan denken, heeren. Dank u wel, heeren. Dank u wel. Eerste Belg. soldaat. (toeschietend). Sigaren? Het Mannetje. (uiterst beleefd) Mag ik er u soms een aanbieden, meneer? Eerste Belg. soldaat. Joa, zulle, en meer of een euk (Neemt enkele sigaren). Het Mannetje. (lichtelijk onthutst; tot tweede Belg-soldaat). U ook eentje, meneer? Eerste Belg soldaat. Die reukt niet. 't Zoe verkeerd zijn veur zijn muziek-spel. 'K zal d'r ik nog eentsjen in zijn ploatse nemen. (Neemt nog twee sigaren). {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Mannetje haast zich weg. Eerste Belg. (hem nahollend). Hè.... zeg...! Het Mannetje. (met ontsteld gezicht even weer op) Wat belieft er u, meneer? Eerste Belg-soldaat. Hedde gien allumetses bij ou.... lucifertjes? Het Mannetje. Wel zeker, meneer. Als 't belieft. (Geeft hem een doosje). Eerste Belg. soldaat. Kijk ne keer... die sigaar es gebroken. Mag ik 'n ander in de ploatse nemen? Het Mannetje. (eenigszins onwillig). Jawel, meneer. Eerste Belg-soldaat. (neemt een sigaar zonder de gebrokene in de plaats te leggen). C'est ça.... merci, zulle. Het mannetje zoo spoedig mogelijk af. Een pauze. Eerste Belg-soldaat patrouilleert lustig rookend heen en weer. Tweede Belg-soldaat speelt op zijn muziekinstrument je. Hollandsche soldaten in rustig gekavel. Jan Bron. (Komt langzaam, over Hollandsch gebied op. Ziet er verouderd, en zwaar gedrukt en somber uit. Bij de wachtpost blijft hij staan. Eerste Holl. soldaat. Paspoort, meneer. Jan Bron. Ik ga niet over de grens. Eerste Holl. soldaat. O, zoo. Mag ik u dan vragen wat u hier komt doen? Jan Bron. (spreekt langzaam). Ik moet hier wachten op iemand, die straks aan de andere zijde van de grens zal komen. Eerste Holl. soldaat. (onverschillig). Wacht u dan maar, meneer. (Gaat terug bij zijn makker. Jan Bron loopt met gebogen hoofd heen en weer). Eerste Belg. soldaat (tot tweede Belg. soldaat, terwijl hij Jan Bron observeert). Nen Bels.... Tweede Belg. soldaat. Zoe-je 't peizen? Eerste Belg. soldaat. Joa, zulle! Gewed veur 'n sigare? Wil ik het hem ne kier vroagen? (tot Jan Bron) Hè... meniere... meniere, zij-de gij gienen Bels? Jan Bron. Ik ben Vlaming. Eerste Belg-soldaat. (verwonderd). Tiens.... en ge spreekt Olandsch! Jan Bron. Ik spreek nederlandsch. (Holl-soldaten luisterend belangstellend) Eerste Belg-soldaat. (tot Tweede Belg-soldaat). 'T'n es moar nen halven Bels. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Holl. soldaat (tot Tweede Holl. soldaat. Geheimzinnig). Ik denk dat het een verbannen activist is. Tweede Holl. soldaat. 't Is wel mogelijk. 't Schijnt dat je ze kunt herkennen aan hun volle baarden. Irma en Van Veerdeghem (links op). Irma. God!.... Daar loopt hij. Ik zie hem! (diep ontroerd) O,.... wat is hij veranderd.... verouderd! (schreit). Van Veerdeghem. (tot Irma). Houd u goed.... (roepend) Jan Bron....! Jan Bron. (zich met een ruk omkeerend) God!... zijn jullie daar! (Komt gejaagd naar het hek). Eerste Belg. soldaat (tot Van Veerdeghem en Irma). Paspoort, meniere. Paspoort, madammeke. Van Veerdeghem. (haalt zenuwachtig enkele sigaren te voorschijn). We gaan eigenlijk niet over de grens. We zouden even die meneer daar willen spreken.... Een sigaar? Eerste Belg.-soldaat. Joa moar, meniere, as ge soms peist da we mee sigaren om te keupen zijn.... Van Veerdeghem. (schrikkend). O, ja moar, vriend, ik denk er niet aan u om te willen koopen.... 't Is maar uit vriendelijkheid. Eerste Belg. soldaat. Dat es 'n ander geval, meniere.... merci.... 'k neem het wel in dank. Van Veerdeghem. (tot Tweede Belg-soldaat) Ook een? Eerste Belg-soldaat. Hij 'n reukt nie, meniere; 'k zal z'in zijn ploatse nemen.... Merci.... merci. Eerste Holl. soldaat (Lachend; tot Tweede Holl. soldaat). Wat 'n schoelje! Van Veerdghem. (Tot Eerste Belg-soldaat). Mogen we dus 'n woordje met die meneer daar spreken? Eerste Belg-soldaat. Spreek moar op, meniere. 'K zal geboaren da 'k 't nie 'n heure. Beide Belg-soldaten houden zich op een afstand. Ook Holl. soldaten trekken zich bescheiden terug. Jan Bron (zenuwachtig). Hoe gaat het, Irma? Hoe gaat het, Van Veerdeghem? Welk nieuws ginder? Irma snikt, kan niet spreken. Jan Bron (schrikkend). Irma.... Irma, wat scheelt er? Van Veerdeghem. Niet zeer opwekkend, het nieuws. Jan Bron. Is 't waar, zooals ik hier in de couranten gelezen heb, dat {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn huis verwoest, geplunderd is? Dat ze mijn meubels en boeken hebben verbrand? Irma. (in hortende, afgebroken woorden). Verwoest.... is.... te veel... gezegd.... 't Huis is.... nog bewoonbaar.... hoewel... zwaar gehavend... Maar.... uw boeken en papieren zijn verbrand. Jan Bron. (maakt een gebaar van machtelooze woede). De schurken!.... Is 't waar dat Berthier en Tymans de brandstichters en plunderaars naar mijn huis hebben geleid? Van Veerdeghem. Berthier niet; maar wel Tymans. Jan Bron. De schurk!.... De schurk! (hevig ontsteld) En Else.... Else....? Is 't waar hebben ze haar de haren van het hoofd geknipt? Irma knikt bitter schreiend van ja. Jan Bron. Ghooo!.... Had ik de bandieten hier onder mijn knuisten? Is 't arme kind er ziek van?.... Lijdt ze? Irma. Ze heeft geleden.... gruwelijk.... Nu gaat het langzaam beter. Jan Bron. En Ludwig....? Is er nieuws van hem? Irma. (met trage, sombere stem). Ludwig.... is aan den Yser gesneuveld. Jan Bron maakt een gebaar van schrik. Pauze. Irma snikt. Jan Bron. En nu....? Van Veerdeghem. Nu....? Nu gebeurt er wat ik u altijd voorspeld heb. - De wraak.... de blinde wraak.... meedoogenloos en dikwijls onrechtvaardig. Veel onschuldigen zijn reeds het slachtoffer geworden - Ik zal u maar geen verdere verwijten naar het hoofd slingeren. Jan Bron; maar gij, en zij die met u meededen, hebt u leelijk vergist en Vlaanderen een bitter-slechten dienst bewezen. Jan Bron. (opgewonden). Ik heb gehandeld uit liefde, uit louter, onbaatzuchtige liefde. Van Veerdeghem. Ik weet het. En toch was het verkeerd. Jan Bron. Waar zijn de anderen: Maclou.... Verwee.... Verghinst? Van Veerdeghem. Allen gevlucht, zooals wel te verwachten was van zulke kerels. Alleen Maclou is kranig geweest. Die stond roerloos en uitdagend, met gekruiste armen, vóór zijn deur te wachten. Daar hebben de gendarmen hem opgepakt en meegenomen. Jan Bron. Dat is mooi.... dat is prachtig.... dat is 'n kerel! (met zelfverwijt) Maar ik.... ik ben niet kranig geweest.... Ik ben een lafaard. Irma. (schreiend). Maclou is niet getrouwd.... heeft geen kinderen. ‘Ik heb u immers gesmeekt om te vluchten. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Bron. (hard). Gij hadt het niet mógen doen. Irma. Ik heb 't gedaan om wel te doen. Wij zijn zoo ongelukkig.... zoo ongelukkig.... En hoe hebt gij het hier? Jan Bron. (somber). Ik....? Oo.... ik kàn hier niet aarden. Irma. (smeekend). Houd toch moed.... houd toch moed! Eerste Belg-soldaat. Madammeke, en meniere.... ge'n meugt hier toch niet te lange blijven, zulle. 't Wordt stillekes aan oavend en den officier zou keune komen. 'K zoe op mijne kop krijgen, zulle! Van Veerdeghem. We gaan zoo meteen weg. We mogen nog wel eens terugkomen, niet waar, as we mekaar iets te zeggen hebben? Eerste Belg-soldaat. Van mij meugt-e zeu dikkels komen of da ge wilt en 'k zal de kameroaden die ons remplaceeren euk woarschuwen. Van Veerdeghem. Dat is braaf. Kijk, hier zijn nog enkele sigaren voor uw kameraden. Eerste Belg-soldaat. Merci, meniere, 'k neem het wel in danke. Van Veerdeghem. (tot Irma). Komaan, mevrouw; we moeten afscheid nemen. Irma. (snikkend, over het hek). Jan,.... mijn goeje,.... mijn brave,.... (zij omhelst hem hartstochtelijk) Houd moed. Tot binnen kort. Jan Bron. (diep ontroerd). Irma... tot later. En zoen Elsje voor mij. Irma. Ik zal het doen; 'k beloof het u. Holl. en Belg. soldaten komen nader en kijken met stille belangsteli ng). Van Veerdeghem. (drukt Jan Bron de hand). Jan.... heb moed. Jan Bron. (met een snik). Hendrik.... Irma snikkend en Van Veerdeghem gedrukt af. Jan Bron staart hen langdurig na. Dan bukt hij zich eensklaps, steekt zijn hand onder 't hek en bevoelt met bevende vingers den grond). Eerste Holl. soldaat. (wantrouwig toesnellend). Wat doet u daar, meneer? Jan Bron. (langzaam zich oprichtend; met trage, bevende, als 'tware geïnspireerde stem). Wat ik doe.... Ik voel.... Ik bevoel, met mijn vingers, den hartstochtelijk-beminden, den gebenedijden Vlaamschen grond. (Gaat langzaam heen). Eerste Holl. soldaat. (verbaasd hem nastarend). Da's 'n rare sinjeur, zeg. Tweede Holl. soldaat. (onder het hek voelend). Wat te drommel mag hij daar gevonden hebben? Eerste Belg. soldaat. (met zijn voet over de plek heen en weer schui- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} vend). D'r ligt niets. (tot Tweede Holl. soldaat), Zeg, kaaskoppie, wilte mij nen borrel verkeupen veur 'n sigare? Tweede Holl. soldaat. Wou je soms 'n slokkie hebben? Eerste Belg-soldaat. Joa, zulle! Tweede Holl. soldaat gaat in zijn huisje; komt er weer uit met flesch en glaasje. Eerste Holl. soldaat. (tot Eerste Belg. soldaat). Zeg, zotte Bels, hoeveel sigaren heb je de menschen nu al afgetroggeld? Eerste Belg. soldaat. (met gemaakte verontwaardiging) Afgetroggeld! ... G'hebt gij ‘mooi praten’ (wijst naar Tweede Belg. soldaat). Ik moet immers zurgen veur ons alle twieë. Mee dat hij nie 'n reukt 'n krijgt hij noeit iets as ik er nie bij 'n ben. Eerste Holl. soldaat. Jij bent er een, hoor! Tweede Holl. soldaat. (schenkt een borrel in). Hier.... zuiplap. Eerste Belg. soldaat (drinkt smakkend). Verdeeke, da es goen! 't Es kaptein, zulle! Santus, kaaskoppie.... Tweede Holl. soldaat. (tot Tweede Belg. soldaat) Jij moet er zeker geen hebben? Tweede Belg. soldaat. (schertsend). 'n Klein beetje moar, van boven in 't gloazeken. Wat er van onder in es 'n kan mij nie schelen. (Drinkt) Ooo,.... da es goed! 't Es lijk suiker! Jan Bron. (komt eensklaps gedecideerd, met vlugge schreden, bij het hek terug. zenuwachtig opgewonden). Doet u dat hek asjeblief voor mij open. Eerste Holl. soldaat. Uw pas, meneer. Jan Bron (als boven). 'n Pas!.... Waar ik naar toe ga kom ik ook wel zonder pas. (dringend) Doet u het asjeblief voor mij open. Eerste Holl. soldaat. (hem den weg versperrend) Als u mij uw pas laat zien, meneer. Jan Bron. (eensklaps woedend). Wat!.... (duwt met geweld Eerste Holl. soldaat op zij, schopt het hek open. Tot Eerste Belg. soldaat). Hier ben ik! Houd mij aan! Eerste Belg. soldaat. (hem insgelijks den weg versperrend). Joa moar, meniere, wa beteekent datte? Eerste Holl. soldaat. (het hek weer sluitend. Boos). Je komt er niet meer in, hoor! Jan Bron. (uiterst heftig). Ik wil er niet meer in....! Ik wil niet meer, begrijpt u! Ik ga daar waar ik voel dat ik wezen moet. (tot Eerste Belg. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} soldaat) Ik kom mij aangeven, zeg ik u! Ik kom mij gevangen geven. (Steekt zijn handen uit). Sla mij de boeien om! Eerste Belg. soldaat. Joa maor, meniere, loat ons ne kier serieus zijn, e-woar. Wie zij-de gij? Jan Bron. (fier). Ik ben Jan Bron. Eerste Belg. soldaat. (tot Tweede Belg. soldaat) Weet-e gij wie dat dat es? Tweede Belg. soldaat. Nee, zulle! Eerste Holl. soldaat. (verontwaardigd). Een gek is 't! Jan Bron. Ik wil in de gevangenis....! Voor mijn geloof, voor mijn liefde.... voor Vlaanderen. Eerste Belg. soldaat. Joa moar enfin, meniere.... Jan Bron. (gaat opgewonden naar het houten huisje). Waar: is je telefoon? Ik zal me zelf aangeven. Eerste Belg. soldaat. (volgt hem). Loat da gerust. Da zal ik wel doen. (Neemt het telefoon-apparaat. Gebiedend tot Jan Bron). Goa doar binnen. (Jan Bron gaat binnen). Eerste Belg. soldaat. (telefoneert). Allo!.... Hoofdwacht.... Ja.... allo, zeg.... Zeg, 'k zit hier mee ne zot aan de grens.... hij hè hier al eirde opgeroapt van de grond.... hij komt hem als gevangene aangeven... Wa moe 'k doarmee doen?.... Hij heet Jan Bron, zegt hij,.... hij hè doar.... Wat?.... Hè....? Jan Bron, ja.... Jan Bron.... Ja.... Ja.... Ja.... Terwijl Eerste Belg. soldaat telefoneert gaat Tweede Belg. soldaat in de dalende schemering weer op zijn houten kist zitten en speelt er op zijn instrumentje de Brabançonne. De Holl. soldaten trekken zich terug in hun hokje en steken er een lichtpitje aan. Het gordijn daalt langzaam. Einde. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw die wachtte. IX. Novembermist, een dichte vuil-gele nevel omsluierde alles; ruchtloos en ongezien lieten daarin de boomen hun laatste loover glippen, de wingerdblaren fladderden onafgebroken naar omlaag, al waaide het in het geheel niet. In luttele dagen lag de gansche herfstpracht gevallen en vertreden. Vanuit het venster onderscheidde Minne flauw, in de huizen aan den overkant den rooden gloed der haardvuren. Ook in de eigen woonkamer vlamde het vuur; nu ze zich op een pouf dicht er voor neerliet, blakerde de hitte haar gezicht, terwijl ze op haar rug de kilte voelen bleef. Ze huiverde in haar dunne morgenjapon. - Wat ben jij toch kouwelijk! plaagde haar zuster, die het ontbijt stond af te wasschen. En nu vriest het nog niet eens, hoe wil je het dan wel van den winter stellen! - Als ik niet bij Dolf ben, heb ik het altijd koud, zei Minne eenvoudig. De gloed van het vuur tintte haar bleeke wangen, ze hield de lippen even geopend als om de warmte volledig in zich te laten dringen. Ze leek heel jong zoo, kinderlijk bijna met haar korte ronde kin en haar verwonderde oogen. Vanonder het zachte bruine haar lagen de waswitte oorschelpen uit. Nell keek naar haar, en plotseling voelde ze een deernis in zich die haar deed vragen, al wist ze het eigenlijk wel: - Heb je nog bericht uit Holland? Minne ging er grif op in. - Nee, niets na die eene keer. Ik wou hem nog wel eens schrijven. - Wàt wou je hem eigenlijk vertellen? Minne raadde afkeuring in haar zuster's stem, verdrietig haalde ze de schouders op. Met gerinkel bergde Nell het ontbijtgerei in het buffet, ze zette zich dan ook bij den haard, de armen om de opgetrokken knieën. Beslist zei ze: {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} - Als ik in jouw plaats was, schreef ik hem zeker niet. Geloof me je moet de mannen niet naloopen. Als hij niets van je hoort, zal hij onrustig worden, verlangen naar eenig bericht, je wel zelf schrijven. Ben jij de eerste, dan voelt hij zich zeker, scheept je af met een paar regels, als de vorige keer. Hoe onverschilliger je je tegenover hem betoont, hoe sterker je staat. Minne antwoordde niet. Starend in het vuur, verwerkten haar hersens de vele malen, dat zij oneenigheid gehad hadden; nog meende ze te ondergaan het gevoel van ellende dat haar beving, zoodra ze de voordeur achter hem in het slot hoorde vallen. Zeker zou niet altijd het ongelijk aan haar kant zijn geweest, dacht ze nu.... Doch toen had dat weten in het minst niet haar spijt verminderd, noch verzachtte het de armelijke gewaarwording, als van te zijn buitengesloten in koude en duisternis. Ze prevelde, zonder op te zien: - Ik geloof niet, dat onverschilligheid veel doet op Dolf. En ik kan ook niet onverschillig zijn, ik voel me dan zoo ongelukkig. Ik ben nu eenmaal zwak.... jij bent altijd de flinke van ons beiden geweest. - Je moet sterk willen zijn, weerlegde Nell. Denk je niet, dat het mij wel eens moeite kost vol te houden tegenover Jack? Maar ik weet dat als ik toegeef, ik het een andere keer verlies. - Jullie zijn even oud, zei Minne, blij om het argument. Dolf is ouder dan ik, meestal heeft hij ook wel gelijk.... - In dit geval toch zeker niet? - Ik ben altijd zoo angstig, praatte Minne voort, zonder te letten op Nell's schamperen toon. Dat maakt me zwak. Als hij, na een kwestie tusschen ons, een uur over gewonen tijd uitblijft, begin ik al te denken aan een ongeluk. Ik zeg mezelve, dat het overdreven is, dat ik volmaakt onverschillig ben.... Ineens, is de angst er. Als er eens iets met hem gebeurde, juist nu... De mogelijkheid bestaat toch... Ik loop de kamer heen en weer, ik word hoe langer hoe ongeruster, langzamerhand stel ik me de vreeselijkste dingen voor. Je begrijpt, dat er weinig van mijn boosheid over is, wanneer hij naar huis komt! Nu ook denk ik dikwijls: honderd maal liever zou ik hem die andere laten, dan dat hij stierf.... - Je bent niet wijs, onderbrak Nell kwaad. En dit wil ik je wel zeggen, Minnelief: het zijn de vrouwen als jij waar een man mee doet wat hij wil. Met mij zou Jack niet durven handelen als Dolf met jou heeft gedaan! Minne zweeg verslagen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was daar alleen het knetteren van het vuur, het regelmatig neertikken van waterdroppels buiten op het kozijn. Smoezelig als kolendamp kleefde de mist tegen de ruiten, zelfs binnen de kamerwanden leek een grijze wasem om te drijven. En ook op straat hing een onwezenlijke stilte, of alle geluid door de mist werd opgeslorpt. Minne keek naar haar zuster, zooals ze daar op het lage stoeltje zat, klein en sierlijk als een japansche pop in haar hel-roode kimono, ze wist niet, waarom ze daarbij aan de blikken denken moest, waarmee Dolf naar haarzelve had gekeken wanneer ze er, na eenige oneenigheid, boos of behuild had uitgezien blikken waarin lag opgesloten dat hij haar dan leelijk vond.... Hij was wel gevoelig voor het uiterlijk! Hoe heugde haar het overweldigend geluk dat haar had doen snikken in bed, uren lang, toen ze bemerkte dat hij haar begeerde en niet haar zooveel mooiere zuster.... Nog wist ze niet, welke de gevoelens van haar zuster voor Dolf waren geweest.... Doch vlak daarna verloofde Nell zich met Jack Archer, trouwde spoedig daarop. Met de Archer's die zich in Londen vestigden reisden Dolf en zij mee en lieten daar hun huwelijk voltrekken. Waarom eigenlijk....? Vrij wilde ze hem laten, zoo min mogelijk hem binden, dat leek haar toen, in haar algeheele overgave wel het eerste wat ze den kunstenaar in hem was verschuldigd.... Nu dacht ze daarover anders. Alsof een man al niet genoeg geneigd is, zich vrij te maken! Zeker zou Dolf niet zoo lichtvaardig tot deze verhouding zijn overgegaan, zonder die wederzijdsche belofte, eenmaal, wanneer ze niet meer van elkaar hielden, goedschiks uit elkaar te gaan. Het vuur brandde haar in de oogen, het schroeide haar oogleden, heet als de tranen die ze had gestort; wrevelig schoof ze achteruit. Zij, ze hield immers nog van hem, meer dan ooit die andere van hem zou kunnen houden! En ook hij hechtte aan haar, tallooze kleinigheden hadden dat bewezen, de dagen vóór haar vertrek. In een siddering onderging ze in gedachten zijn laatste omarming, zijn stellige beloften haar terug te halen stilde haar gekweld herinneren. Tegelijk, in zelfspot, wist ze: Het is dus louter een kwestie van concurrentie, wie van ons het winnen zal! Nuchter ging ze dan de partijen opstellen tegenover elkaar. De paar jaar die Linet ouder was, maakten geen onderscheid. Mooi waren ze geen van beiden, wel bezaten ze bekoring. Doch waar haar eigen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} charme school in een soepele en zwoele gratie, leek bij Linet alles kracht, een ietwat ongebreidelde kracht als van een jong en vurig dier. Een parvenu's-dochter! Smalend trok Minne de lippen samen. Nog brandde afgunst in haar op, als ze zich het jonge meisje voorstelde, in haar gewild-losse sportkleeding, het harenblond als een trillendgulden rand kruivend om haar bloeiend zongebronsd gezicht. Om haar geld is het, haar geld! Aldoor, in haar overspanning, had ze dit Dolf voor de voeten geworpen, als een laatst en wanhopig argument, waarvoor ze zich diep-in schaamde. Hij had er niet op geantwoord, enkel hooghartig de schouders opgehaald.... Plotseling, in een opwelling, wendde ze zich nu tot haar zuster, die nog altijd droomerig staarde in de dansende vlammetjes van den haard! - Geloof jij, dat geld werkelijk de gevoelens van een man voor een vrouw beinvloed? - Natuurlijk! En zeker wel die van kunstenaars, die heusch zoo los niet zijn van aardsche zaken als ze graag voorgeven.... Als zoo vaak verwonderde Minne haar zuster's hatelijken toon, waar het Dolf betrof, ze voelde spijt, haar meening te hebben uitgelokt. Doch of Nell het eigenlijk verband harer gedachten raadde, zeide ze, zich rechtend, op milder toon: - De fout van jullie huwelijk schuilt in de losheid er van. Je hadt je destijds nooit door Dolf moeten laten overhalen hier in Londen te trouwen, en nog minder tot dwaze beloften als vrijwillig van elkaar scheiden bij minder goede verhouding. - Ik ben niet overgehaald, viel Minne heftig uit. Van mij is het uitgegaan! Begrijp je dan niet, dat een kunstenaar zich niet gebonden of gedwongen voelen mag? Dat ik zonder deze overeenkomst tusschen ons, geen uur van onvergald geluk genoten zou hebben? Ze hijgde van opwinding, uitdagend keek ze haar zuster aan, die zonder te antwoorden lichtjes de schouders schokte. En plotseling zonk haar opwinding; nuchter begon ze, hoe het nog zoo pas haar zelve had berouwd, Dolf niet vaster aan zich gebonden te hebben.... Vlijmend besefte ze het belachelijke van de eigen beweringen, die meer ten doel hadden zichzelve, dan Nell te overtuigen.... Stellig nam ze zich voor, dit onderwerp niet meer aan te roeren tegenover haar. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Al vertrouwde Nell Archer voorzichtelijk niet haar man de ware reden toe van Minne's lange logeerpartij, toch ving Jack aan te begrijpen dat er wat haperde, al bij voorbaat zijn zwager, die hem altijd als een toonbeeld van deugd werd voor oogen gehouden, in het ongelijk stellend. In zijn goedhartigheid verzon hij van allerlei om Minne af te leiden. Zoo namen ze tot gewoonte aan, het late middagmaal te gebruiken in stad. De zusters haalden dan Jack van zijn kantoor aan de fabriek, gedrieën slenterden ze door de lichte avondstraten, waar op dit uur de stroom van voertuigen en voetgangers het woeligst golfde. Het verdroot Jack, dat Minne zoo lijdzaam meestapte, met een eenderen matten en gelaten glimlach; het bedierf zijn goede stemming. In het drukbezochte Italiaansche restaurant, dat de meeste vreemdelingen verkozen boven de Engelsche keuken, en dat bekend stond om het uitgebreid menu, drong hij haar te drinken van de overzoete witte wijn, tot haar bleeke wangen zich kleurden. Een warrigheid ging aan genaam omgonzen in haar hoofd, de kwelgedachten weken verderaf. Later, op straat, verdreef wel de prikkelende koude die lichte roes. Maar al dadelijk sloeg daar het avondleven als een golf over hen heen, meesleepend. De dreigende lucht, waartegen aldurig de reclames flitsten, leek zwaar, als over verzaad van al de geluiden rondom. Hel streepten daardoorheen de belklanken van trams en motorbussen. Ze moesten langzaam gaan, waar bij het opera-gebouw de blonde vrouwen in haar bontkleurige avondmantels blootshoofds uit de taxi's stapten en door de donkere volte gleden op haar goudlijkende schoentjes. Dan zochten ze zelf plaatsen in een music-hall, waar Jack verzot op bleek te wezen. Al gauw, na de eerste nummers, voelde Minne haar aandacht verslappen. In de zaalschemering, waar ze staarde in het schelle lichtvak van het open doek, dreven onder haar schedel de oude beelden aan. Met oogen die niet zagen, droomde ze zich weg, in het eigen thuis dat ze achterliet.... Dien warmen achtermiddag, - het gras van het weiland aan den overkant glansde goudig onder den schijn van lagen zon, - had hij na zijn verblijf aan zee onverwacht voor haar gestaan. Hoe bruin hij er uit zag, gansch zongebronsd, dat stond hem prachtig! Een fijne {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} groene duintak, besjes er aan als bloedkoralen, droeg hij achteloos in de hand. Een rood overtoog haar wangen, een schaamrood. Die tak met roode bessen werd mogelijk door die ander geplukt, of door Dolf met haar samen. Tot nu toe was dit niet bij haar opgekomen, doch nu ineens vermoedde ze het. Ze herinnerde zich hoe ze, zelve verzot op planten en bloemen, met bizondere zorg de sierlijke tak had in een vaas gezet.... Haar blos brandde, hoe had ze zich tegen hem aangevlijd voor zijn omhelzing.... O, waarom besefte ze nu pas recht, hoe links hij zich had laten kussen, dan haar zoetjes van zich afgeschoven in één adem vragend, vertellend.... Zij, argeloos, ze luisterde naar het diepe geluid van zijn stem, alle tweedracht vergeten in het zalig besef hem weer bij zich te hebben! Wel trof haar later op den avond, - dit bezon ze zich thans eensklaps met zonderlinge klaarte, - zijn zonderlinge terughoudendheid, of er iets killigs van hem uitging.... Maar hoe gemakkelijk lachtte hij dat weg: het was zoo zwoel en niet waar, ze bevonden zich toch niet meer in de wittebroodsweken? Zijn goede handen om haar hoofd maakten toen nog alle dingen waar en zoo onzegbaar vertrouwd. Terwijl toch al die andere.... Hard handgeklap schrikte Minne op, verwezen keek ze Jack aan, die een anecdote scheen te vertellen van den gevierden komiek. Hij had al gezien aan haar oogen hoe ver haar gedachten waren afgedwaald. Zijn goedige dikke kop met de sluwe muizenoogen trok in knorrigen plooi, onvriendelijk zette hij zich recht. Ook Nell blikte afkeurend. En terwijl opnieuw het open doek aller aandacht tot zich trok, brandde een zoo radelooze wanhoop in Minne op, dat ze de tanden opéén klemmen moest om het niet uit te gillen. God, zou dat nu voortaan zóó blijven, aldoor die onrust, die knagende onzekerheid! Elke grauwen mistigen winterdag van voren aan, het vroolijk moeten zijn omdat iedereen je anders vervelend vindt, en hem daarginds te weten, dichtbij en toch onbereikbaar, te weten dat die andere hem zien en spreken kan, terwijl zijzelve, zijn eigen vrouw.... Ik verdraag het niet langer! Als een openbaring stond daar het simpele zinnetje in haar verhit verbeelden, ze herhaalde het telkens opnieuw, als om zich aan te moedigen, onder het koortsig zinnen door wàt haar te doen stond. Schrijven.... bleef alweer het eenige. Maar nu dringend en welberaden. Dat {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ze, wanneer hij geen tijd noemde, waarop hij haar halen kwam, naar hem terugkeerde. Het gold haar recht! Nu verder nergens aan denken, dwong ze zich. Met een uiterste inspanning wist ze een opgewektheid te veinzen, die den goedhartigen Jack ontwapende. Nell's scherpe oogen drukten haar wantrouwen uit om dezen plotselingen ommekeer. Nee, ze wilde haar niets vertellen, nam Minne zich voor, zeker dat haar zuster het plan zou afkeuren. Ze stoorde zich ditmaal aan niemand. Ze verlangde eindelijk zekerheid. Deze brief werd gansch anders dan de oorspronkelijk bedoelde. Minne bedacht het zich zonder spijt, nu ze hem had gepost en door de dorpsachtige straten terugkeerde van het postkantoor naar huis. Hoog en waardig had ze willen zijn, een vrouw die eischen stellen kan, wijl het recht aan haar kant is.... In plaats daarvan was het een bede geworden, een dringende hartstochtelijke bede: kom me halen.... kom me nu dadelijk halen, mijn heele leven zal ik je daarvoor mijn dankbaarheid toonen! In één drift had ze de regels neergeschreven, zonder overlezen den brief gesloten in het omslag. En terwijl ze, om het ongestoord alleen zijn te rekken, opzettelijk langzaam voortliep door den val-avond, groeide, als buiten haar eigen denken om, de koesterende zekerheid dat het ditmaal niet vergeefs zou wezen. Ze kende de spontaniteit, die hem tot een plotseling handelen drijven kon: drie maanden werd het, dat ze hem had overgelaten aan zichzelf, aan die andere.... Stellig geraakte hij nog niet tot klaarheid, en zoo hij nog aarzelen mocht op dit oogenblik, deze brief zou hem doen besluiten en tot haar terugvoeren! Haar voeten droegen haar licht, de winterlucht tintelde langs haar wangen en langs de schelpen van haar ooren. Even kwelde het ongegronde, het dwaze van deze zorgeloosheid, die Nell met enkele nuchtere woorden te niet zou kunnen doen.... Maar de zekerheid gloorde op als een warmrood schijnsel door donkerheid. Zoovele jaren kende ze hem.... Zoo goed als hij dat vreeselijke deed in een opwelling, kon hij het in een opwelling te niet maken. Hij hield immers nog altijd van haar....! Nell en Jack waren dien avond uitgevraagd, Minne verheugde zich er op alleen te blijven. Dadelijk na het late middagmalen vertrokken {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ze, haar radend eens extra-vroeg te gaan slapen, wijl het laat zou worden eer ze terugkwamen. Minne beloofde, ze bracht hen tot aan de voordeur en keek ze na, tot de zware mist ze een huis verder onzichtbaar maakten. Ze huiverde en weer, sterker dan te voren, lokte van verre de koesterende veiligheid van wat komen ging.... Terug bij het haardvuur, werd dat een lief ding om uit te spinnen. Ze raakte niet moe aldoor opnieuw zich voor te stellen hoe het zou gebeuren: Ze wilde hem niet halen van den trein, dat zou hen beiden onzeker maken, verlegen met zich zelf. Hier, in haar eigen kamer, ontving ze hem, gewoon, of er niets gebeurde, of hij overkwam, als vroeger eenige weken later dan zij, door drukke bezigheden. Nooit, door eenig woord, zou ze er op zinspelen, noch hem een verwijt maken. Want dieper dan verwijten moest hem die edelmoedigheid treffen, waartoe zeker niet veel vrouwen in staat waren.... Minne glimlachte zalig voor zich heen. Ze stond op om naar buiten te kijken, of al de mist optrok, nog altijd kleefde die aan het vensterglas, van de huizen aan den overkant onderscheidde ze niets. Het hinderde niet, stelde ze zich gerust, het weerglas liep vooruit, eer hij vertrok zou het helder wezen. Het was nu dinsdag, niet voor donderdagochtend kon hij den brief ontvangen. Vrijdag regelde hij zijn zaken, zaterdag reisde hij ongetwijfeld af om met den zondag in Londen te zijn. Zondagmorgen! Als de kerkklokken hun gamma's verluidden, als de straten zoo plechtig-stil uitlagen onder het ijle grijze licht, zou hij weer hier zijn.... Als vroeger dwaalden ze over de altijd groene grasvelden, in de taveerne op den heuvel namen ze de middagthee. En als ze terugkeerden door het duister, liet ze weer haar hand in de zijne glijden, diep in zijn ruige warme jaszak. En daarna.... Een bevende vreugde doorstroomde haar. Onzeker hief ze zich overeind, ze wilde immers vroeg gaan slapen.... In den spiegel ontmoette ze haar overbloosd gezicht, haar even open verlangenden mond. Haar donkere oogen glansden vochtig, als de oogen van een vrouw die op haar minnaar wacht. XI. Vrijdagavond stak er wind op, die de nevels verjaagde, de sterren tintelden vrieshelder, toen Minne uit het raam van haar slaapkamer keek hoe weer van dichtbij en verre de huizenblokken opdoemden in {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} het donker. Er leefde maar één gedachte in haar: morgen reist hij af.... Ze zon noch redeneerde meer, vaster dan ooit geloofde ze in hem, en wachtte. Diep in den nacht ontwaakte ze door het gerucht van den storm. De wind gierde om het huis, de luiken rammelden, duidelijk kon ze de takken van den ouden appelboom op het grasveldje knappend hooren afbreken. Een seconde kromp haar hart ineen, als het eens niet beterde.... Dan troostte ze zich er mee, dat het nog vele uren duurde eer het uur van vertrek der boot sloeg. Zoolang hield zeker de storm niet aan. In koortsigen onrust bracht ze den volgenden dag door. Soms leek het of de wind ging liggen, minuten lang bewogen niet de takken, ze verademde, opzettelijk plaatste ze haar stoel zóó, dat ze het venster den rug toewendde. Tot een hernieuwde vlaag met naargeestig gehuil door den schoorsteen blies en de vlammen van het haardje deed neerslaan, flikkerend omhoog schieten. Zenuwachtig wendde ze zich weer naar het raam, en tuurde troosteloos de leege straat af, en dan weer omhoog naar de jagende wolken, de zwiepende kruinen. - Kind wat ben je rusteloos, merkte Nell op. Ze borduurde een bloese, nu hief ze die in het licht, met voldoening het effect beschouwend van de kleurige zijdedraden tegen de effen stof. Minne benijdde haar zuster hartgrondig. Wat kon het Nell schelen, al stormde het dat de daken van de huizen vlogen, zij zat daar en borduurde.... straks reisde hij af, niets kon hem meer tegenhouden, de boot moest vergaan in een orkaan als deze, en zijzelve had hem in den dood gedreven! Haar keel neep dicht, gesmoord kreunde ze. En nu ze Nell zag opkijken met een wrevelig ongeduld, verloor ze alle zelfbeheersching. Ze sloeg de handen voor het gezicht, met lange uithalen snikkend zonder tranen, en door alles heen sneed martelend door haar hoofd het geweld van den storm. - Minne dan toch! riep Nell verschrikt. Ze sloeg de armen om haar, aandringend de reden te vernemen van die opwinding. Als Minne niet antwoordde, krampachtig snikken bleef, werd ze boos. Natuurlijk weer de oude geschiedenis....! Heftig viel ze uit, verweet haar zuster gemis aan eergevoel; om dag aan dag te kwijnen om een man die haar verstiet voor een ander, duidelijk toonde haar in het minst niet terug te verlangen! {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne hield al met snikken op. Ook Nell zweeg; ontsteld om de eigen harde woorden zocht ze naar iets wat vergoelijken kon, ze meden het elkaar aan te zien. Zóó schenen ze beiden, naar buiten starend in de straat, doelloos den storm te beluisteren, die gedurig leek toe te nemen in kracht. Dreigend grommend naderde hij uit verre verte, ineens vlakbij, met zinloos geweld zich stortend tegen de muren, de boomen, de huizen. Even wachtte hij, als om op adem komen, hijgend nog nam hij opnieuw zijn aanloop.... Heel de lucht raakte vervuld van zijn woede, of er voor iets anders geen plaats overbleef. En het leek ook Minne, of daar niet anders bestond dan het stormgeweld, dat alles buigen en sidderen deed, dat daarginds, de dichtbije zee zou opzweepen tot een schuimende kolk van onheil! Zoozeer vervulde dit schrikbeeld haar, dat de woorden van Nell haar nauwelijks deerden, enkel voor een oogenblik, ruw haar aandacht hadden afgeleid. Nu keerden met wanhopige vasthoudendheid haar gedachten tot dat ééne. Haar verwijde oogen streken de kamer rond, het ging al schemeren, je zag het in de hoeken en aan het rosser opvlammen van het vuur. De boot was op weg! Er viel niets meer aan te veranderen. Met een hulpelooze beweging streek ze zich het haar van het voorhoofd; ze zag er zoo kinderlijk-ongelukkig uit dat Nell zich het hart voelde week worden. En nu vond ze ook de juiste woorden, meende ze: Minne raakte wat overspannen van alle emoties, misschien deed gedwongen afleiding haar geen goed, kon ze beter rust nemen. Ze zouden de huisdokter daarover eens raadplegen.... Minne schudde het hoofd. Ze drukte de koude handpalmen tegen haar oogen die brandden, afgemat trachtte ze te bepeinzen, hoe het Nell uit te leggen. Ze zag tot een logische uiteenzetting geen kans. Botweg zei ze daarom: - Ik ben niet overspannen. Ik ben ongerust, omdat het zoo stormt en Dolf morgen komt. - Morgen? Dolf? Enkele tellen staarde Nell haar zuster aan, of ze aan haar verstand twijfelde, dan overstelpte ze haar met vragen, doch op alles antwoordde Minne, dat ze hem had geschreven en dat ze hem zondagochtend verwachtte. En als Nell ten einde raad aandrong: - Maar hoe weet je dat hij werkelijk komen zal? schokte ze de schouders, als verwonderd over een dergelijke stompheid: - Ik ken hem toch! Hij komt. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} En opnieuw zette ze zich aan het venster, om met angstige oogen den storm gade te slaan. Tegen den avond bedaarde het weer. Minne scheen dadelijk gekalmeerd. Na het middagmaal liep ze uit om een bos chrysanten te koopen, die ze in een vaas op haar kamer schikte. Ondanks zichzelve raakte Nell onder den invloed van haar zekerheid en zelfs Jack ving aan te twijfelen. Doch als Nell hem vroeg of hij van plan was den volgenden morgen naar het Fenchurch station te gaan, schudde hij energiek zijn dikken kop. - Om daar voor gek te staan schilderen op mijn kostelijken zondagochtend! Als meneer mijn zwager werkelijk onverwacht blieft aan te komen waaien, kan hij niet verwachten in triomf door zijn familie te worden ingehaald. - Dan ga ik zelve.... Minne zij het zonder spijt, ze bedacht zich dat Dolf slecht overweg kon met het Engelsch, zeker zou hij het onaangenaam vinden niemand te treffen aan het station. Erkentelijk knikte ze haar zuster toe nu die verklaarde mee te zullen gaan. - Als ik maar in mijn bed mag blijven, lachte Jack zonder de minste wroeging. Ja, dacht ze, lieve dikkerd, blijf jij maar je gemak houden. Jij en Nell, jullie zijn zoo vertrouwd met het gewone leven, zoo burgerlijk ook. Je kunt dit niet begrijpen, niet aanvoelen als ik het doe: Natuurlijk, natuurlijk komt Dolf! Ik heb het hem toch zoo dringend geschreven, zóó dringend.... Luidop zei ze de laatste woorden, als om zichzelve te verdooven.... Want gelijk voelde ze een lichte twijfel in zich opkomen, dat de anderen, dat Jack en Nell mogelijk gelijk konden hebben.... Nee-nee, drong ze zich heftig op dat hadden ze niet! Later te bed bleef haar geest koortsig werkzaam, als viel er iets dierbaars te verdedigen tegen een aldoor groeiend aantal hoonende tegenstanders. Was het niet juist het mooie, tusschen Dolf en haar, dat ze elkaar niet bedrogen, eerlijk tegenover elkaar stonden, al deed het ook pijn?.... Wat wist Nell eigenlijk van Jack's doen en laten, daar ginds in de city! Wat van zijn eigenlijk leven? Dolf en zij, dag aan dag hadden ze al die jaren naast elkaar geleefd, ze kende zijn werk zoo goed als hij zelf het kende. Zijn werk.... Het was de oude wrevel die haar bekroop, bij de simpele voorstel- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, hoe hij daar, laat in den nacht zou gebogen zitten over die hatelijke papieren. Vaak begon hij in den vooravond, om niet te eindigen voor het vale ochtendgloren de rolgordijnen zichtbaar maakte in het donker van de kamer. Natuurlijk, hij moest daarmee zijn geld verdienen, verontschuldigde ze hem als tegenover zich zelve. Maar vrouwelijk-onlogisch stelde ze dadelijk daarop vast, dat het in een ernstige kwestie als deze, waar het voor haar een soort levensbelang gold, geen beletsel mocht leveren! Een paar dagen konden al die gewichtige paperassen toch wel rusten! Dus bleef enkel het bezwaar van die andere.... van Linet.... Minne schouderschokte onder het dek. Als alle vrouwen, telde ze de hartsbelangen van haar medezusters gering. Als een roes verhitte het haar lichaam: wanneer hij nu kwam, voldeed aan haar vurigen wensch, beteekende dit haar eindelijke overwinning op die andere! Door het venster, waarvoor ze het gordijn open liet uit vrees van verslapen, zag ze hoe de nachtnevel buiten weefde zijn sombere sluiers. Het weer werd goed, het werd alles goed! Ze duwde haar gloeiend hoofd in de kussens, ze wou niet meer denken, niet meer twijfelen of vreezen. Ze herhaalde, krampachtig, als de kleine kinderen doen, die zich uit angst voor het duister trachten in slaap te zingen: morgen komt hij.... morgen komt hij.... Haar wijd-open oogen staarden glanzend in het schemerige raamvak. En weer, streelend, als met voorzichtig tastende vingers, gingen ongewild haar gedachten uit naar hem.... XII. Met een schok zat Minne overeind en staarde verdwaasd. Door het venster drong tragelijk een triestig schijnsel, als van vaalgele dageraad. Toch niet te laat? Zenuwachtig tasten haar handen naar het horloge, zes uur pas! O, nog geen ochtendschemer, enkel maneschijn die door den nachtnevel drong. Wat te doen?.... Opstaan? Ja. Het elektrisch licht verdreef den gelen schijn. Onder het aankleeden keek ze opmerkzaam om zich heen. Of hij de kamer aardig zou vinden....? Ze was wat klein, maar die boekenstapels op den smallen schoorsteenrand deden kleurig, de fijntintige Dickens-prenten braken aardig de somberheid van het vaalgroen behang. En dan de bloemen, chrysanten, waar hij van hield, ivoorkleurig praalden ze in de ranke vaas. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Trok nog de nevel niet op....? Ineens gefluit, het geschokker van een trein. Hoe de zee geweest zou zijn van nacht....? Nu weinig wind. In den tuin wuifden de kruinen wat, als met een eigen leven bij het ontwaken, alle huizen stonden stug gesloten, ieder sliep. Pas half zeven! Minne drukte het horloge tegen haar oor, of het soms haperde, doch duidelijk klonk op het radde getikkel. Niet voor achten hoefde ze uit huis. Voor lezen voelde zich te gejaagd, het beste maar naar buiten te kijken, te denken aan wat komen ging. In bleeken schemer lag de kleine kamer, nu ze het lichtpeertje had neergedraaid. Wonderlijk blankten de chrysanten boven het groene tafelkleed. Enkele uren nog, en hij zou er wezen.... Haar oogen half geloken, trachtte ze hem voor zich te halen zóó als ze hem zag bij de afvaart uit Holland, staande op de kade in het late middaglicht van dien eersten herfstdag.... De winterkou verkilde haar gestrengelde vingers, ze huiverde; het was haar of rondom ijzige twijfel loerde, om haar aan te grijpen zoodra ze ook maar één oogenblik zijn telkens vervagende beeltenis liet glippen.... Een ijl-grijze okerdoorschenen damp hing nog dreinend boven de huizen, vaar in het plantsoentje aan het einde der straat strakten scherper de kale heesters, de bloemlooze perken. Een bijna landelijke rust heerschte rondom; dan ineens weer het schril gefluit van den trein. Eindelijk acht uur! Nell riep al om te ontbijten. Zou er nog een brief voor haar zijn.... Ach nee, natuurlijk niet, zei ze zich wrevelig, immers zondag vandaag! Nell had, na de eerste teleurstelling om het vroege opstaan, haar welgehumeurdheid herkregen. Ze gekscheerde, onder het haastig ontbijten in de koude kamer, om het dwaze gezicht dat Dolf zou trekken zoo statig te worden ontvangen waar hij incognito meende te komen. Minne antwoordde er niet veel op, ze repte zich om buiten te komen. Het stevig aanstappen door den killen ochtend kalmeerde haar niet, zooals ze gehoopt had. Een knagende onrust bleef haar bij. Vreemd. Naarmate Nell's zekerheid toenam, voelde ze de hare wankeliger. En nu drong zich schrijnend de gedachte op: - Als hij er eens niet was! Met geweld schoof ze die van zich af, ze wou niet twijfelen aan hem! Doch zooals na een eindelijken doorbraak het niet te weerhouden water zich een doortocht baant, wist ze plotseling in waarheid haar twijfel oneindig sterker dan het zichzelve opgedrongen geloof. Hoe ze {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} heel dezen slapeloozen nacht had getracht hem naar zich toe te halen, de warmte van zijn zorgende genegenheid, de goedheid van zijn handen, de verbleekte liefde van zijn mond, en hoe hij steeds verder was weggeweken. Nu, in het nuchtere ochtendlicht, scheen hij onbereikbaarder dan ooit! Haar voeten wogen zwaar, ze nam Nell's arm. Een beetje spottend keek die haar aan, doch haar bleekheid opmerkend, vroeg ze goedig: - Zeker niet al te best geslapen? - O ja, genoeg, verdedigde Minne zich. Zie ik er slecht uit? Ze hoopte op tegenspraak, doch nu Nell zwijgend knikte, meende ze zich opeens veel slapper te voelen. Onder het voortgaan haalde ze haar zakspiegeltje te voorschijn, beschouwde zich aandachtig. Het was waar, ze zag er ellendig uit, overdreef ze, grauw-bleek, kringen onder de oogen. Natuurlijk zou hij haar de minste vinden, wanneer hij vergeleek bij die andere! Een doffe onverschilligheid zonk over haar. Kwam hij eigenlijk maar niet.... dacht ze, ineens. Maar diep-in wist ze dit niet te meenen, en hoe ze thans, juist thans, hunkerde naar zijn nabijheid. Rondom lagen ongewoon-stil de Londensche straten uit, ontdaan van het gewone drukke gedoe der week-morgens: het jachtig gaan van kantoor- en zakenmenschen. De winkels hielden hun verlokkende uitstallingen schuil achter de beschermende rolluiken; enkel op den hoek van een plein bood een groot bloemenmagazijn onbeperkten aanblik op de Zuidelijke kleurenweelde van zijn koopwaar. Minne voelde een ontroering kroppen in haar keel, bij het vluchtig aanschouwen van de roerlooze massa der kunstig geschikte chrysanten, goudkleurig en geel, warm-bruin en roomig, van de trillend-teere meiklokjes die in roode en paarse mandjes elk open plekje vulden en vizioenen opriepen van de volte van geuren die er hangen moest in de vochtig-warme broeikas-atmosfeer van het magazijn. Vluchtig streelden haar gepeinzen de vaas chrysanten, thuis, in het kleine kamertje. Zou toch, straks, over luttelijke uren, alles goed worden....? Ze trachtte zich op te zweepen tot de extase van, hoe kort nog, geleden. Haar hunkerende oogen omvatten de slapende huizen, de straten, waar al de stijve zondagsplechtigheid zijn stempel op drukte, de nevelige luchten waaronder de schaarsche boomen zwart en naargeestig te druipen stonden. Het faalde, het leek alles klein en armelijk, waar zich haar hoofd en hart mee bezig hield en. Het verdrietige van haar onvoordeelig uiterlijk, juist nu, spijt dat ze Nell mogelijk vergeefs {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} meetroonde.... Dan keek ze hulpeloos haar zuster aan, en de eigen hulpeloosheid ontmoedigde haar nog meer. Ze meende in tranen te kunnen uitbarsten, nu Nell, verteederd, even haar hand streelde. De eerste kerkklokken zetten tinkelend hun korte gamma's in, als ze den ondergrondschen bereikten, die haar zou voeren naar Fenchurch-station. De bekende reuk van de benauwd-heete lucht die opsloeg uit de gangen, het gedempte en spookachtige van dit jachtig gaan tusschen andere jachtende en vage gestalten, gaf haar gedachten plotseling een keer. De actie van het snel moeten handelen, om niet de hekken van den trein te vinden toegeklapt, joeg een bonzende warmte door haar heen. Haar oogen schitterden op. Het naderde, o, het naderde, en nog was daar de mogelijkheid, ongerept, dat het zich ten goede keeren kon! Zij vouwde de handen in den schoot, ze dwong zich tot onbeweeglijkheid. Want daar groeide een spanning in haar, of het te veel worden ging, of al die onrust, de angst en de twijfel en het hardnekkig hopen niet lang meer zouden te dragen zijn. Ze sloot de oogen. Maar haar als verscherpte ooren vingen martelend elk geluid, het stampen en suizen en kloppen van den trein, het gefluister van de medereizigers, geritsel van kranten. Tot eindelijk, met een schok, de trein stopte. XIII. Fenchurch-station! Leeg gaapte de holle vestibule, de hooge hekken sloten nog de beide perrons af. Dadelijk ging Minne informeeren in het glazen kantoortje te midden der hall. De trein uit Tilbury? Daarvan kon men niets naders zeggen, een uur duurde het zeker nog wel, bij stormweer als van de laatste dagen kwamen de booten geregeld te laat. Zoodra iets er van werd bekend, zou dat op het bord worden vermeld. Mistroostig tuurde ze er naar, gansch zwart hing het daar. Werktuigelijk knikte ze, nu Nell sprak van de warme wachtkamer, maar bij de deur keerde ze plotseling om, liep weer terug naar het ijzeren hek. Gelaten zakte Nell zich dan op een der banken langs den kant, waar Minne zich wat later bij haar voegde, zoo, dat ze aldoor het hek in het oog kon houden. Geleidelijk vulde zich de hall, de hekken werden nu telkens geopend, en weer gesloten wanneer de menschenstroom uit den aangekomen trein zich had verspreid langs de trappen, verdwijnend in het {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} groote Londen. Zijn trein kon niet komen.... Toch monsterde Minne ieder gezicht, elke mannengestalte, opschokkend soms bij een schijbare gelijkenis, een overeenkomst in gang of blik, tot weer de vestibule leeg uitlag. Voor de zóóveelste maal dien ochtend vroeg ze Nell: - Hoe laat is het nu? - Kwart over tien.... - Zoo laat al! Even voelde ze verheugenis over het snel verglijden van den tijd, dan, sterker, neep weer de onrust. Nog geen bericht van aankomst op het bord! De handen saamgeknepen in den schoot staroogde ze er strak naar, als in verstijving. - Laten we wat op straat gaan, stelde Nell voor. Ze antwoordde zelfs niet, Slechts één gedachte woonde in haar hoofd: m'n liefste.... m'n liefste.... klaar zag ze hem nu voor zich, zijn mond en zijn handen het lichte kijken van zijn oogen. Zonder hem bleef haar immers niets! En het werd weer de obcessie van vroeger, maar heeter, medoogenloozer nu dan ooit te voren: Een ongeluk kon toch gebeuren, juist nu ze zelve hem gedreven had! In wilden warrel bestormden haar daar tusschendoor gedachten over wat was geweest, wat komen zou gaan.... Als iets heel vers, de heugenis aan de kleur van een bloese waarover ze vanmorgen tobde, haar slechte uitzien.... Dan vond ze zichzelve prevelend, luidloos, de oogen blind op het zwarte bord: god, laat hij veilig aankomen, laat hij veilig aankomen.... - Wat is dat nou, malle meid, zie daàr eens! Door een nevel staarde ze in het lachende gezicht van Nell, die zich naar haar over boog. Nog niet recht begrijpend, volgden haar oogen de wijzende kleine hand: De magere conducteur, zooeven drentelend bij het hek, stond nu voor het bord, het vullend met witte krijtletters en cijfers. Ze greep haar zuster bij den arm, trok haar mee, om van dichtbij zich te overtuigen. Ja, daar stond het: elf uur achttien! Nog een goede veertig minuten, en hij kon hier wezen! Van opwinding wist ze niet wat te beginnen, hoe dien tijd om te krijgen. Gretig stemde ze toe, als Nell voorstelde wat bloemen te gaan koopen.... Bloemen, ja, viooltjes! Dichtbij ontdekten ze een kleine winkel, ze bleek er schaarsch, die lenteverheuging. Op beider mantel blij kleurde het teere paars der dubbele nizza-vioolen. Dan was ook ineens de tijd om. Elf uur vijftien nee, achttien! Ze stormde de trappen weer op, Nell meetrekkend. Daar, dààr was de {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} hall, de afsluithekken geopend. Er stroomde al een zwarte golf van reizigers uit. Hijgend drukte Minne de hand tegen haar fel-kloppend hart. O, stel je voor, stel je voor dat ik te laat zou zijn gekomen! dacht ze, amechtig speurend. - Zie jij hem, Minne? - Nee.... - Is hij d'er niet bij? Minne vond geen antwoord. Met vreemde oogen bestaarde ze de velen, die nog steeds uit den trein kwamen. En terwijl drong het ineens heel zeker zich aan haar op, dat hij er niet bij zou wezen. Dat hij er waarschijnlijk geen seconde over had beraadslaagd, zoo dadelijk over te komen.... Met een blik op haar beiden sloot de beamte reeds de hekken. Ze dienden te gaan.... Ze zag Nell niet aan. Ze maakte haar passen flink. Ze voelde geen smart, alleen een intense gewaarwording, hoe belachelijk en overspannen en noodeloos dit alles was geweest. Woordloos liepen ze naast elkaar door de ochtenddrukke straten. De mist was opgetrokken, een heldere blanke dag nu, van zon achter wolken; in het hardwitte licht lijnden scherp de gezichten der voorbijgangers, schel kleurden er de vrouwenkleeren. Minne meende het alles op te merken met bizondere duidelijkheid, zooals ze ook zichzelve zag gaan, fletsbleek en met oogen als van een geslagen hond. Ze voelde hoe Nell haar van terzijde telkens aankeek, in een kleine drift borrelde het dan in haar op: als ze in godsnaam maar bleef zwijgen! het niet ging uitspreken: Hij is niet gekomen.... Nee, hij was niet gekomen, hoonde ze zichzelve. Even week de starheid, als in een donkere ziekenkamer de lentewind wel het gordijn verschuiven doet, een glimp van zon is al weer weggedekt.... Zóó, in een plotselinge wieling, flitste door haar heen de goudglanzende verwachting, ijle draad van dagendagen, nu ineens afgeknapt. O, ze wist het, stellig zou ze zich voor een trein hebben geworpen als de boot met hem was verongelukt! De boot met hem....! Ze lachte dwaas hardop, om de eigen waan. - Er zal thuis wel bericht liggen, opperde Nell goedig. Het is een vergissing geweest. - Het is een vergissing geweest, praatte Minne smadelijk na. Het woord bleef dreinen in haar hoofd. De trein stampte het, eentonig en onverschillig: een vergissing, een vergissing.... Dan waren het {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} de eigen voetstappen door de straten, op den hardbevroren grond van het park, die het overnamen, voortdroegen met elken tred. Daar lag al hun straat.... O, dat zelfde eind had ze dezen morgen geloopen en, al zoo vele vele malen, bedacht ze zich wanhopig. Het zou na vandaag alles zijn anders geworden, van een eindelooze, onzeglijke gelukzaligheid! En nu....? Wat moest er nu gebeuren, wàt in hemelsnaam? Jack zou om haar lachen, al toonde hij het niet. Iedereen, ieder ding bespotte haar, tot de morgenzon toe. Die had de gele nevels verjaagd. Sarrend-prachtig glansde het zonnegoud over de heuvels van Hampstead. En aldoor tinkelden de feestelijke klokken, op dezen zondag, haar feestdag, hun feestdag.... Een vergissing.... Daar begon weer de martelende deun, de straat door en langs het kinkerpad, tot op den blauwsteenen stoep. Maar in de hall verstomde het plotseling, een gloeiende stilte vloeide haar vol. Op de eikentafel lag wit zijn brief. Minne greep ernaar, ze hoorde Nell iets vragen, ze wou wel antwoorden, haar keel was te droog. Op den drempel van haar kamer talmde ze, of ze toch nog wat zeggen ging, dan, met een ruk, sloot ze de deur in het slot. Staande scheurde ze het omslag open, overzag de kortheid van het geschrevene: ‘Dat ze zeker wel had ingezien dat hij zóó niet wegliep uit zijn werk. Dat ze verstandig wezen moest en het hem niet nog moeilijker maken door te handelen als een dwingend kind.’ Minne legde den brief op tafel, naast de vaas met chrysanten. In den toiletspiegel keek ze aandachtig naar haar strak gezicht, terwijl ze de spelden uit het haar trok. Met behoedzame gebaren ontdeed ze zich van haar kleeren, schoof zich onder het dek. Ze rilde in de kille lakens, haar bloote armen zochten de warmte van haar lijf. Haar kinderlijke oogen keken verwonderd in het zonnige raamvak, soezig mijmerde ze: - Het is dag.... en ik ben naar bed gegaan. In de naaste kamer hoorde ze Nell's stem, gedempt om haar. Zeker legde ze Jack uit, dat het een vergissing geweest moest zijn.... Het woord schokte haar op, moeizaam dwong ze zich tot klaarheid. Hij kwam niet, ondanks haar smeeken, omdat hij het te druk had. Het was alles heel verstandig en gewoon. Alleen zij zelve vergiste zich in de mate van zijn liefde.... Bitter overpeinsde ze: het was dus weer zijn werk, dat de overwinning behaalde, zijn werk, waarbij ze altijd had moeten achterstaan! {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor haar geest rees zijn overvolle schrijftafel, de overal opgestapelde boeken, de slordig rondslingerende krantenknipsels. Dat zou zoo blijven, ook als ze eens terugkeerde in het eigen thuis. Altijd, zou zijn werk het sterkste zijn! Even, vluchtig, raakten haar gedachten die andere.... Bijna zonder afgunst voelde ze zich op haar. Smalend wist ze: Ook zij, hoe groot haar macht op Dolf was, tegen zijn werk zou ze het ten slotte toch moeten afleggen. Twee maal klopte Nell zachtjes aan de deur, roepend of ze sliep, of ze iets noodig had....? Verder bleef het stil. Onbeweeglijk lag Minne op den rug, turend met droge oogen in den lichten dag, en het scheen haar toe of het hart haar langzaam verbloedde in warme droppels, tot koud en gevoelloos haar leege lichaam achterbleef. XIV. Het verbaasde Nell, Minne den volgenden morgen als gewoonlijk aan het ontbijt te zien verschijnen, bleek, maar uiterlijk kalm, het deed haar genoegen om Jack die een afschuw koesterde voor sentimenteele scènes en treurige gezichten. Ze toonde zich erkentelijk, door met geen woord te reppen over de mislukking van den vorigen dag. Minne sloeg er nauwelijks acht op. Nog lag haar geest werkeloos onder een afmatting die haar het doordenken belette, doch onbewust, zooals het vertreden gras langzaam zich opricht, zochten reeds haar gepeinzen een bevredigende oplossing, om weer te hopen en lief te kunnen hebben. Er waren zonnige januaridagen. Als bij afspraak kleedden de zusters zich dadelijk na de late lunch om uit te gaan, als meden ze beiden de vertrouwelijke gesprekken van vroeger, bij de haard. Minne maakte met zorg, toilet, en tegelijk flitste het door haar heen: voor wie.... Het kan immers niemand meer schelen, hoe ik eruit zie! Ze schokte de schouders, ze wou wel minachtend aan hem denken, hem haten, en diep in wist ze, eigenlijk in het geheel niet boos op hem te zijn.... - Het lijkt wel lente, merkte Nell op. Ja, het leek een lentedag. Het vlakke park aan het einde der straat met zijn wijde vaalgroene perken lag doordrenkt van goud en blauw, de caramel-man op het bruggetje leunde tegen de tuinmuur en liet {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zich koesteren als een kater in de zon. In de straten liep iedereen vief en opgewekt. Hoe kon je haten, waar de wereld weer zonnig werd? Hoe kon je hem haten, waar alle die jaren hadden opgebouwd een wal van teederheid, die nimmer te verwoesten zou zijn....? Op enkele kleinigheden na, liet Nell zich het huishoudwerk niet uit handen nemen bij slecht weer, als ze thuis moesten blijven, zat Minne soms den ganschen dag leeg. Geleidelijk raakte ze gewend en gehecht aan dat droomend nietsdoen, met een boek op schoot stilletjes erover heen te zitten soezen. De dorpachtige straten met de eendere villahuizen, de rosgele mist, regen of zeldzame sneeuw, het verschemerde en vergleed voor haar starende oogen.... De klok op den schoorsteenrand tikte monotoon en welgeweten, af en toe klikte een klein geluid, als Nell, aan den anderen kant van de haard, haar borduurschaar legde op het marmeren schoorsteenblad. Dan hoorde Minne ook dàt niet meer.... Even niets, een suizende gouddoorweven oneindigheid: het suizen zwelt, luwt, zwelt weer aan, het goud vergeelt, het gloeit en gloort onder een barnende zon. Leeg ligt het strand tot aan den poeierigen duinrand, leeg stompen de gerijde toppen omhoog naar den zengenden zomerhemel. Boven, in den smallen schaduwigen geul zij beiden.... Het thijm geurt van honderd oude bekende dingen. Je kunt nu vergeten, omdat hartstocht het eenige en totale vergeten van alles is. Een blauwe distel wacht vlakbij met zijn vinnige stekels, beneden, achter de wollige witte schuimstrook, deint de zee. Ze deint regelmatig, als ademt ze in diepen slaap, ze is schitterend-blauw en eindeloos, eindeloos-goud stralen en strand en duinen, eindeloozer dan die allen is de liefde in haar hart.... - Klek! deed de schaar op het marmeren schoorsteenblad. Verwezen keek Minne op. Het was alles eender: de roodbehangen kamerwanden, op iederen stoel bijna wat slingerend, een hoed van Nell en haar grijze bont; Nell's fijne vingers bewegend boven de kleurige bloese lap. En buiten, vlak achter de rechte wazige ruiten het grauwwit gewarrel van sneeuwvlokjes. Behagelijk duwde Minne haar rug in den weeken stoel, haar oogen neep ze klein als een spinnende poes. In haar warm hoofd dreven al weer nieuwe beelden aan, die rillinkjes deden kruipen langs haar rug. Het leek wel of ze aanzeefden op de loome schemerige stilte, buiten haar willen om, of ze enkel ze te volgen hoefde: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer de zee, maar nu niet de blauwe, zon-verglansde. Ze heeft de kleur aangenomen van het avondgrauw, dat alles zoo wonderlijk houdt omdonst, ze zou nauwelijks te onderscheiden zijn, als niet de smalle schuimstrook haar verried die groen glorend, haast zonder geruisch, zich omkrult naar het natte strand. De vloed komt op. Het water plast langs de visschersboot, waarvan de romp donker opbrokt in het rondom vlakke. Die romp is het donkerste van alles, donkerder dan zee en strand en duinen, donkerder dan de avondhemel, waarin aan den einder nog een zwakke schijn vergloeit, als van een vuur dat door gebrek aan voedsel dooven moet. Dezen avond zal het wonder gebeuren.... Minne weet het, zonder er over te denken, zooals ze weet dat het thijm bedwelmend geurt, zonder dat ze zichzelve behoeft te zeggen: het thijm geurt! Ze is stil in de luidruchtigheid van de andere pensiongasten, een angstige en toch zalige beklemming houdt haar keel genepen. Aldoor is hij naast haar. En nu ze allen met geplas van voeten in het aanspoelend vloedwater dat tintelend gouden vonken verspat, klein joelend in de wijde eenzaamheid, de visschersschuit hebben beklommen, voelt ze opnieuw in het duister zijn nabije aanwezigheid. Waarom beseft ze onomstootelijk, dat hij van haar houdt, enkel omdat zijn handen haar een oogenblik hebben omvat in het tillen op de boot....? Beneden, met een bons, werd de voordeur toegeslagen, harde stappen kwamen langs de treden. Minne schrikte er opeens heelemaal van wakker, ze nam het boek op, omdat ze wist hoe een hekel Jack aan ‘lummelen’ had, zooals hij het uitdrukte. Met een glimlach lei ze het neer, het was immers veel te donker om te lezen! Nell had zeker ook zitten soezen, dacht ze vaag, in de schemering speurde ze naar de uitdrukking op haar zuster's gezicht. - Stamp toch niet zoo door huis, je weet hoe zij beneden zich daarover later beklaagt! Nell's stem klonk scherp, vervaard zochten Minne's oogen Jack's athletengestalte, die de deuropening vulde. Eer hij antwoordde, draaide hij het elektrische op, pruttelend hoe iemand ter wereld iets kon uitvoeren in zoo'n aardsduisternis! Dan verklaarde hij met klem, dat hij nu eenmaal geen kanarievogeltje was dat naar boven vloog, dat zijn hoofd er niet naar stond om den ganschen dag op oudewijvenkuren te letten. Doch op een blik van Nell sloot hij toch zeer behoedzaam de deur. Wat is hij goedig, met al zijn kracht, overwoog Minne vermaakt. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze dacht er aan, hoe kwalijk Dolf haar zoo'n bevelenden toon in het bijzijn van anderen zou genomen hebben. Die liet niet met zich spelen, en toch was hij lang zoo sterk niet als Jack. Haar oogen streken zoekend langs zijn gestalte, zijn breede schouders en gespierde polsen, een begeerte beving haar, door hem te worden aangeraakt, door die krachtige armen omvat te worden.... Heel den avond bleef haar dat bij, ze moest zich beheerschen om hem niet uit te lokken. Later, in haar kamer, kon ze den slaap niet vatten. Ze woelde zich om, ze dwong zich aan Dolf te denken, die haar nu toch wel spoedig halen zou.... Doch het oproepen van zijn naam schonk geen rust, eer leek een kilte erdoor op haar neer te zinken, als bij de herinnering aan wat dood en voorbij zou wezen. Wanhopig bekende ze zich, hoe zijn beeld verbleekte en terugweek, elken nieuwen dag, terwijl ze zichzelve groeien voelde in levensliefde ieder uur dat nader voerde tot de eindelijke lente. (Wordt vervolgd.) {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Narrenliefde II. 't Moet mooi weer zijn! zei ze verheugd en zij sprong het bed uit. Huiverend in haar dunne nachthemd liep zij naar het raam en keek door een kier der gordijn naar buiten. Een lichtblauwe herfsthemel vol blanke schapenwolken die als voortgedreven door een onzichtbaren herder langzaam de blauwe hemel-weiden afgraasden. Zij begon zich ijverig te wasschen. Frotteerde de ivoorwitte huid tot ze roserood gloeide. Besprenkelde zich met een geurwater en kleedde zich toen langzaam met overleg. Zij was luchthartig en blij gestemd als een kind dat een feest tegemoet ijlt. Klanken trillend van vreugde borrelden klaar als welwater in haar op. Soms kirde zij als een behaagzieke duif die zich oppoetst voor den doffer. Zoo moet hij mij zien en liefhebben zei ze lachend tegen den spiegel. Toen trok ze de gordijn hoog op, om de zonstralen als gouden garven binnen te halen. Hoe zorgeloos vroolijk sierde de roode wingerd de witte gevels waarin de hemelsblauwe en grasgroene poorten en deuren schaterend lachten. Hoe dansten de sneeuwblanke geitjes op de goudgroene weitjes. Zij luisterde naar het rhythmisch geklepper der vlegels op de dorschvloeren en voelde een lust in haar slanke rechte beenen trillen om op dien maatslag te dansen. Minuten lang bleef ze besluiteloos voor het open raam in de zon staan als bevreesd om met de werkelijkheid die snakkend naar daden achter haar stond in beroering te komen. Zij wilde het zuivere evenwicht van haar verheugde ziel door geen ademtocht verstoren. Kon ze nu zoo den dag en haar geest aan banden leggen. Hoe zoet riekten de zonnebloemen, naar honing geurde de heide. Naar Henk! op dezen koelen zonnigen herfstdag. Die gedachte sluimerde zoetjes glimlachend als een slapend kind. Geen hartstocht benevelde haar geest. Een gelukzalig verlangen alleen beurde haar ziel vogelvrij naar het azuur der hemelen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuw blikte ze in haar slaapkamer. Daar lagen de verfomfaaide lusten begraven. Snel verliet ze het vertrek. Toen ze de deur wilde sluiten tredend in de koel blauwe gang met de hooge glad witte wanden bedacht ze dat zij de zon achterliet en duwde daarom wijdopen de deur om ook 't licht in het donker te laten schijnen. III. In den trein overdacht zij nog eens vluchtig de gebeurtenissen der laatste dagen. Zij was nu overtuigd dat zij met heel haar wil de voorop gezette daad volbracht. Soms leek het haar wel toe of de bloedwarme sensatie reeds dood was maar dan voelde zij nog krachtiger daarop het heftige verlangen naar Henk's nabijheid. Dit groote en blijde verlangen stemde haar rustig. Zij kocht aan een station waar de trein stopte een ‘Woche’ en een nummer van de ‘Simplicissimus.’ Kalm begon zij te lezen als was ze op weg naar een familie-lid en wilde zij den tijd die de lange rit kostte, oolijk verschalken. Los van elke begeerte, de geest blij maar koel beheerscht, haar gansche lichaam in bedwang, stapte ze een beetje overmoedig den treinwagen uit. Henk die nerveus en trillend deze minuut verbeid had, snelde op haar toe. Zoende haar en stotterde welkomstwoorden.... - Natascha! wat ben ik blij dat je gekomen bent. Lieveling, wat zie je er om te stelen uit. Schat....’ - Doe nu eens 'n beetje als een getrouwd man, zei Natascha lachend. Hier is 't reçu van mijn valies. Waar logeer je? Henk riep den hotelportier, gaf hem het reçu en stapte toen met Natascha in een auto. Hij voelde zich nog altijd prikkelbaar en opgewonden. Schuw keek hij telkens naar voorbijgangers, 'n beetje verontrust of ze hem zouden herkennen. Hij probeerde zijn zenuwen te bedwingen door luidruchtig te praten en even gewoon te doen als Natascha die weggeleund in de leeren kussens, glimlachend korte rake antwoorden gaf. Zij voelde zich thuis in de wereldstad. Rustig blikten haar oogen rechts en links van den voortsuizenden wagen, naar het drukke verkeer en het dringend gewoel der wandelaars op de breede trottoirs. Henk keek haar verwonderd en bewonderend aan. Hoe kwam zij aan dat koninklijke phlegma? {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Zij hadden in de ruime serre van het groote hotel de lunch gebruikt. Gelachen en gebabbeld als een gelukkig gehuwd paar, dat elkaar wekenlang niet gesproken had. Maar soms verried een enkele blik de strakke spanning van eene gedachte die zij beiden verborgen hielden. Zij spraken over de lange weken waarin zij steeds aan elkander gedacht hadden zonder den moed te bezitten om te schrijven, totdat Natascha eindelijk het stilzwijgen had verbroken. Een van de twee moest toch over de brug komen.... en waarom zou zij de eerste niet zijn? Henk vertelde hoe zwaar hij die scheiding had gedragen. Dag in dag uit had hij met haar beeld voor oogen geleefd, als een kluizenaar in de ziedende branding der wereldstad. Soms glimlachte zij 'n beetje spottend, of vroeg ze ironisch of hij al zijn vrienden en lieve vriendinnen en alle wereldsche vermaken in den steek had gelaten. Hij lette amper op haar schertsenden toon. Zijn oogen verlustigden zich in haar schoone uiterlijkheid, zijn blikken streelden als fijne gevoelige vingertoppen langs de gladde zwarte haren, de zijzachte krulletjes in den blanken hals, de dunne crepe de chine blouse waarin de harde ronde borsten zich zuiver afteekenden. Hij observeerde hoe zij at en dronk hoe zij vluchtig de servet langs de lippen veegde, hoe zij met de droomerige verliefde oogen naar het nat gespoten gazon tuurde of naar de vreemdelingen keek die als hongerige spreeuwen telkens de nieuwe volle schotels begluurden. Henk zag hoe zij zich hier als overal thuis voelde. Een grenzenlooze onverschilligheid voor de omgeving kenmerkte haar gebaar, haar vrije lach, de blik waarmee zij iedereen en alles aanzag. Er zat een spottende vrijheid in de manier waarop zij leunend met den elboog op tafel, het slanke bovenlijf ver voorover boog. Voor haar bestond Henk alleen. Zij wist dat ze mooi, verleidelijk mooi was. Maar de bewonderende blikken van de mannen zag ze niet, voelde ze niet. Henk zag ze en ze wekten soms zijn jaloerschheid weer op. - Ben je na onze scheiding nog hier geweest? vroeg hij. - Ja, zei ze 'n oogenblik nadenkend over zijn onverwachte vraag. Ik heb 'n paar dagen bij de Fuldt's gelogeerd.... Zij zweeg een oogenblik hoorbaar zuchtend en vervolgde toen melancholiek: 't Wordt me soms te bar in dat vreeselijke dorp. Vader reist dag in dag uit. Vrienden heb ik er niet. Er zijn dagen dat ik me doodelijk verveel.... Als ik {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 's nachts niet kan slapen, denk ik er wel eens aan om 'n paar poeders te veel in te nemen.... - Vrouwen babbelen over zelfmoord zooals wij over een nieuw sigaretten merk redeneeren, spotte Henk. - Daar heb je gelijk in. Die er zoo dikwijls over praten, worden meestal stokoud. Als ik er nu aan denk zou ik 't ook doodzonde gevonden hebben om er een eind aan te maken. Je weet te voren nooit welk geluk je nog te wachten staat. Meisjes kijken niet ver in de toekomst. Maar zij kunnen ook het geluk van 't oogenblik tot den bodem genieten.... dat kunnen jullie niet. Jullie verlangt altijd meer.... - Wij zijn gulzigaards, zei Henk lachend. Maar toen weer ernstig vervolgde hij: Kind! je moet al die dingen niet zoo ernstig nemen. Je leeft maar éénmaal. Terugkomen doe je niet. Hoogstens in je kinderen.... en die zijn er dan dikwijls naar. Zelfmoord kun je maar één keer goed doen. M'n vader zou zeggen: zonder appèl! Geniet wat meer van 't leven.... Hij probeerde luchtig te schertsen, maar zijn woorden klonken hem zelf grof en bitter in de ooren. Al bij de eerste begroeting van dien morgen had hij haar zonderlinge koelheid doorvoeld. Er ging geen wilde hartstocht van haar uit. 't Was of haar bloed afgekoeld, haar zinnen onrust gestild was. Haar handdruk was ferm en krachtig als die van een vriend. Haar zoen liefelijk en hartelijk als van eene zuster. Maar het heftig vrouwelijke zinnelijke, de vleeschelijke begeerte, de zucht om het lang verlangde te bevredigen, alles wat hij van en over haar gefantaseerd had leek verdwenen. Glimlachend keek zij naar alles, glimlachend ook naar hem. Voor iedereen en alles had zij dien innerlijken stillen lach of haar ziel over dingen peinsde waaraan haar denken geen deel had. Hij bewonderde haar en schrok tegelijk voor die pure schoonheid. Wat ging er in haar geest om. Waarover dacht zij na wanneer haar vriendelijke oogen peinzend de ruimte in blikten. Welk geheimzinnig geluk bezielde haar wanneer zij hem open en vol innig vertrouwen in de oogen keek? Soms dacht hij aan zijn zuster, zijn moeder, aan dat blanke stille geluk van met die twee geliefde wezens saam te zijn. Dan voelde hij hoe 't schaamrood zijn wangen kleurde; en hij dorst haar, die in zoo naakte oprechtheid voor hem zat, niet langer in de koele zielspiegels te kijken. Hij worstelde met die gedachten. Maar de wil om haar te bezitten, de wil om haar eindelijk in de armen te nemen, verjoeg alle schijnschoone bespiegelingen van deugd en moraal, van zuivere moeder en zusterliefde, van beheer- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} sching en ontzegging. Zijn lang bedwongen erotische driften laaiden nog heftiger op, nu hij haar zoo koel en kalm in haar gebenedijde schoonheid voor zich zag zitten. Die zonderlinge overgangen in haar karakter irriteerden hem. 't Was, of zij elk oogenblik een andere rol speelde. Hing ze nu niet de preutsche kloosterheilige uit? Deed ze niet als een klein vertrouwelijk vriendinnetje dat hart en ziel aan den vriend verpand heeft en haar kuischheid in een coffre-fort bij zich draagt? Hij moest even hardop lachen. Daar moest hij nu toch eens een eind aan maken! Nu nog mooier. Waren zij hierheen gekomen om elkaar gedachtenraadsels op te geven of om van het leven en de zinnen te genieten? Zou hij nu weer onvoldaan henen gaan, met die schroeiende begeerte in zijn hersens, in zijn lichaam en bloed. Nimmer voldaan, altijd die zinsbegoochelende fantasie in zich omdragen, zonder eens met hart en ziel zich te kunnen overgeven aan haar die hem dagen en nachten vervolgd had? Weer bekeek hij haar zooals hij haar in dien stormnacht gezien had. Hij voelde zijn lippen op de haren, op haar wangen en schouders. Hij hield die erotische pijnen niet langer uit. Zonderling dacht hij kijkend naar de mannen en vrouwen die aan vol bedekte tafels met wijnen en likeuren zaten, hoe uiterlijk kalm en beheerscht die menschen daar allen zitten. Zou er nu niemand zijn die met eendere gedachten en wenschen als hij naar zijn buurvrouw of buurmeisje keek? Natascha scheen aan niets te denken. Klaar en helder als zondoorstraald vijverwater glansden haar oogen. 't Leven gleed als een fijne antieke communiedwaal tusschen hare vingers. Alle hartstocht leek overwonnen. Het hoogste en diepste geluk bestond in deze gelukzalige ontzegging, in deze geestelijke omhelzing in die wisseling van blikken, de streeling van het ingehouden gebaar. Zij verlangde nu niets meer dan den heerlijken langen blauwen herfstdag met Henk saam te zijn. Zij genoot het oogenblik met geheel haar ziel en lichaam. Zoo bleven ze nog een wijle als in afwachting aan de lunchtafel zitten. Een beetje besluiteloos en vaag overwegend wat ze nu met den kostbaren tijd zouden beginnen. De klok had twee maal geslagen. Henk overlegde op welke onschuldige manier hij Natascha naar hun slaapkamer kon nooden. Hij had een groote struis wijnroode rozen in een kristallen vaas gezet, daaraan dacht hij en wilde haar zoenen. Die begeerte liet hem niet met rust. Zij leek om zijn mond te trillen, in zijn oogen te glanzen. Natascha deed of zij niets bemerkte. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij tuurde rustig stil lachend naar het zon beschenen goudgroene gazon, waarop purpere en lila asters stonden te flonkeren. - Lieveling, vroeg Henk haperend, ik wou je nog even de kamer laten zien voor we de stad ingaan. Als ze je niet bevalt kunnen we nog een andere nemen. Hij probeerde die woorden argeloos eenvoudig te zeggen, maar Natascha voelde er een bedoeling achter schuilen. Zij glimlachte sceptisch. - Doe geen moeite, zei ze. Die kamer zal wel goed zijn. Er klonk niets ongewoons in haar stem en toch meende hij plotseling dat zij hem voor alle menschen die daar zaten belachelijk maakte. Haar afwijzende woorden hitsten zijn nerveusheid op. Hij had 't wel goed ingezien dat ze het kloosternonnetje wilde spelen. Hoe nuffig en hoe flauw zedig. Toch beheerschte hij nog zijn opstekende drift-bui en vroeg uiterlijk kalm: - Toe, doe me nu een pleizier en ga even mee. Ik heb heel mooie bloemen voor je gehaald. - Liever straks, Henk. Die kamer loopt immers niet weg? Een ziedende woede kookte in hem op. Daar was het nu. Dat was zijn angst geweest en zijn zenuwachtigheid al die dagen. Zij zou met hem haar spel drijven. Niet doen wat hij van haar begeerde. Iedereen alles toestaan, maar hem niet. Hij kon met zijn verlangens stikken. Hij moest haar met geen vinger aanraken. Zoo! nu wist hij alles. Zij wilde van hem niets weten. Als in een maalstroom kolkten zijn gedachten. Hij wilde gewoon spreken, maar hij kon geen woord uiten. Groffe woorden rispten in hem op. Zou hij haar die in 't gezicht spuwen? Bij oogenblikken vergat hij waar hij was. Hij zag haar alleen voor zich zitten, een beetje koel en afwezig als bestond hij niet meer. Onzinnig woedend zei hij toen: - Wat zijn dat nu voor streken? Waarom begin je nu weer met dat gejudas? Doe asjeblief wat ik zeg, of ik ruk in. Nog eens: ga je mee? Met groote verbaasde oogen keek zij Henk aan. Zoo had zij hem nog nooit hooren spreken. Met welk recht behandelde hij haar zoo grof? Was zij een dienstmeid die hij bevelen kon? Zij was bleek geschrokken; maar zelf bewust en vastberaden bleef zij zitten. Rustig keek ze Henk aan en zei toen schamper. - Je vergeet met wie je spreekt, Henk! Hij probeerde zijn drift nog op te hitsen maar die was al laf en angstig weggekropen als een hond die met een stok gedreigd wordt. Nu zocht hij naar woorden om weer in 't gevlei te komen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je bent een wispelturig klein kind, zei hij. Waarom moet je je nu in godsnaam zoo aanstellen? - Wie stelt zich aan, zei ze ontstemd. Jij wind je op om niets en nog eens niets. En nu verwijt je mij dat ik wispelturig ben en me aanstel. Zij zuchtte en zei toen apathisch: Laat dat gekibbel nou uit zijn. We lijken wel 'n paar pleizierreizigers. Plotseling begon ze te lachen, proes tend om het beteuterd teleurgestelde gezicht van Henk. Kom jongen! Willen we de stad ingaan? Ik heb zoo lang in dat stomme dorp gezeten. Hè! toe nou. Wees niet boos. Wat vervelend! De zon duikelt, als we maar geen regen krijgen.... zij tuurde naar een grauwe wolk die het zonlicht onderschepte en de lichtflonkerende serre vaal beschaduwde. V. Zij liepen als twee verliefden vereenzaamd tusschen de duizende voorbijgangers. Er bestond geen twist en geen strakke pijnlijke spanning meer. Boven de gepleisterde gevels stond de ijsblauwe diepe herfsthemel met vlug voortzeilende witte wolken. Door de frissche lucht ketsten de vinnige geluiden van het wereldstad rumoer als het daverend geraas van een dorpsharmonie. Opgewekt en monter stapten mannen en vrouwen in vlugge stappen voorbij, denderden de zwaaiende auto-bussen langs de trottoirs. De gansche stad leek te feesten, in dolle kleuren, in flitsend lichten, in zwierig schaduwgespeel, met vlaggen die klappend wapperden en vrouwen in bont en fluweel, met étalages die flonkerden van kristal en nikkel en zilver gespiegel. 't Was feest! Ze gingen saam en ze lachten saam. Bleven staan voor breede vitrines waarachter verleidelijk schoone zaken uitgestald stonden. Keurden de stoffen en kanten, de opgedirkte mannequins, de sierlijke hoeden met dure veertjes, het goud brokaat, de antiquiteiten. Dit vonden ze beiden leelijk en dat beiden schoon. Dit moesten zij bezitten.... wanneer zij.... ze spraken de woorden niet uit. Lachten even pijnlijk en liepen vlug voorbij een winkel waarin groote bedden tentoon waren gesteld met blauwzijden overdek en luchtige donzen pluimen kussens. Over trouwen wilde Henk niet spreken. Hij dorst niet. Dat zou hij later wel doen. Van avond misschien of morgen. Nu zoo maar verder dwalen. - Vind je 't gezellig om zoo maar wat voort te slenteren? vroeg Henk terwijl hij haar even dicht naar zich toetrok. - Dol, zei ze verheugd. Ik doe niets liever dan al die mooie dingen {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} bekijken en tusschen zoo'n massa menschen in m'n eentje verder te schuiven. Toen na een pooze zei ze zuchtend: - Wat zal ik blij zijn als vader nu eindelijk eens uit dat vervelende dorp trekt. Je kunt er niet meer aarden wanneer je het leven van een groote stad genoten hebt. Moeder moest naar buiten omdat ze zoo zwak en ziekelijk was; maar ik geloof dat ze van heimwee naar de stad in dat enge dorp gestorven is. Hou' jij erg van je moeder? vroeg ze plotseling. - Heel erg, antwoordde hij. Zij zwegen beiden. Henk dacht, zou ik Natascha aan haar voorstellen? Zou moeder van haar houden? Wat zou zijn zuster Anne er van zeggen? Als hij die nu eens tegenkwam met een man die precies eender deed zooals hij met Natascha. - Oej! riep Natascha uit. Wat staat er een wind. Die vervelende schuit van 'n hoed kiepert telkens overstag. Zouden we regen krijgen? Dat zou 'k nou toch zoo gemeen vinden.... - Dan schieten we een bioscoop binnen, zei Henk. Moet je nog boodschappen voor thuis bezorgen? vroeg hij. - Je bent om te kussen, antwoordde zij hartelijk lachend. 't Is of we onzen zilveren bruiloft al achter den rug hebben. Wat zul jij een kraan van 'n huisvader worden. Ik zie je de potten al inspecteeren en door het raam kijken waar de melkboer blijft..... Je ziet er naar uit of je alles verschrikkelijk in de puntjes moet hebben.... Maar als wij....’ Ze hield plotseling stil. Daar wilde ze niet over spreken. 't Leek wel of zij zich aanbood. Maar Henk bemerkte haar tweestrijd niet. Hij lachte gul en verheugde zich over de zorgelooze oude vriendschap die nu weer tusschen hen opleefde. 't Was volmaakt overbodig om over allerlei zwevend vage dingen te peinzen die van het tastbaar bije geluk afleiden en ontstemden. Als zeebrand flakkerde zijn woeste begeerte in het donker van zijn denken. Alles waarover hij maanden lang gedacht had en dat diepe voren in zijn geest geploegd had, leek nu een grauwe zandwoestijn vol distels en brandnetels. Zijn giftige jaloerschheid, zijn erotische verlangen, zijn wanhoop en teleurstelling, het verlies van zijn idealen, zijn kuische begeerte naar de smettelooze non, zijn zuivere jongensverliefdheid, zijn geloof en wantrouwen, alles lag diep begraven in de gesloten kameren van zijn hersens. Hier, voor 't grijpen lag het leven, het geluk, het evenwicht. De herinnering vernietigde elk blij levensmoment. Je moest de kracht alleen bezitten om niet te kunnen denken, den moed om het onkruid te wieden. Alles werd vertroebeld door begrippen en principes die van buiten kwamen als {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} modder in een kristalklaren vijver. Hier was de alles omvamende hartelijke vriendschap. De aanraking van twee blije zielen en twee verliefde lichamen, kleur en geur en vorm. Waren de gedachten er om die innerlijke en uiterlijke schoonheid te omstrikken dan moesten zij als verstikkende klimplanten om stoere boomen worden afgehakt en vernietigd Als vacantie vierende kinderen drentelden zij verder, telkens afgeleid en telkens weer denkend aan het heerlijke feest dat in hun ziel hoogtij vierde Boven de breede straatvallei drongen de grauwe wolken dichter tegen elkaar. Een geel valsch licht teemde over de gepleisterde grijze huisgevels. Het felle electrische schijnsel achter breede winkelramen kaatste op de vocht-klamme trottoirs. Het motregende. - Zullen we ergens binnengaan; voel je wat voor Kranzler? vroeg Henk. - Liever niet. Ik ben bang dat ik daar een of ander familielid tegen het lijf loop. Die zitten daar altijd te smouzen. - Bij Teltschow? - Iets beters.... waar 'n strijkje speelt. - Laten we dan in de lobby van Esplanade gaan. - Zalig, zei ze en haar oogen lachten verheugd. Henk riep een taxi. Dan snelden ze over de Linden, langs den Tiergarten naar de Bellevuestraat. Natascha bestudeerde zich in den groeten spiegel bij de garderobe. Zij schikte de haren een beetje onder den zwierig opgeslagen hoedrand, wreef dan met een poederlapje over haar zacht rose wangen, terwijl de dienstvrouw haar beige schoenen kuischte. Zij genoot van haar evenbeeld. De teer grijze mantel lijnde glad langs schouder en borst en plooide fijn om taille en heup. In vlakke lijnen viel de rok over de knieën tot aan den rand der hooge laarzen. De lichtgrijzevilthoed met de gitzwarte reigerpennen stond vlot op het zwarte haar. Verliefd keek zij naar de champagnekleurige blouse, die laag over de borst den ronden harden jongenshals vrijliet. - Ben je daar eindelijk, vroeg Henk opspringend uit een leeren zetel. - Je zegt niet eens hoe ik er uit zie, pruilde zij. - Dat heeft de spiegel voor mij gedaan, antwoordde hij. Beeldig! Ik heb 't gevoel als 'n conducteur die het kaartje mag knippen van een mooie vrouw. Vriendelijk maar ongenaakbaar. Je moet die man- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} nen zien kijken! Natuurlijk helsch jaloersch. Die zouden het beter doen. - Zoo, zei ze vroolijk. Nu ben ik gepantserd. Laat ons nou gaan. Naast elkaar schreden ze door de ruime lobby; Henk zoekend naar een paar gemakkelijke zetels. De muziek speelde het liefdes duet uit Pucini's Bohême. Het mondaine publiek slurpte thee, at sandwiches en gebak of onderhield zich zacht, maar keek plots geintrigeerd op naar die twee vrije gelukkig mooie menschen kinderen. 't Was of hun laaiende liefde naar buiten sloeg. Hartstochtelijk zong de eerste viool de muziekklaterde als een fonteinstraal neervallend in een marmerbekken. Henk zag hoe de mannen de hoofden bij elkaar staken en het was of hij hun geheimzinnig gefluister verstaan kon. Een oberkellner liep vlug op hen toe, bood twee gemakkelijke leeren zetels aan en toefde nog een wijl voor de bestelling. Natascha speelde achteloos met den langen gouden ketting en keek vrij naar de mannen die haar bewonderend gadesloegen. Henk merkte al die blikken, hoorde het stem gemurmel en zag hoe de dirigeerende eerste violist pogingen deed om Natascha's aandacht te trekken. Zij lette er niet op en tuurde de marmeren lobby in. Een rosse vrouw, melkblank van teint, gekleed in een dofzwart zijden japon, een roode vos bont om de ronde schouders, rakelde haar nieuwsgierigheid op. - Ken je die mooie vrouw, Henk? vroeg zij zacht. - Ik heb haar wel eens ontmoet, antwoordde hij. Kijk haar asjeblieft niet zoo aan. Je doet alsof je voor een winkel staat. - Je bedoelt dat zij mij zóó aangaapt, mopperde Natascha. Waarom groet je haar niet als je haar kent? Ga haar even begroeten. Zeg dat ik 'r verschrikkelijk mooi vind.... 't zal haar een zorg zijn hoe 't dorp over haar denkt. Waar heb je haar ontmoet? Voor Henk kon antwoorden, stapte een jonge man op hen toe. Hij maakte een diepe buiging, terwijl hij klappend de schoenhakken tegen elkaar sloeg. Dan stak hij zijn hand uit naar Natascha. - Ik vraag u excuus dat ik u stoor. Maar toen ik u zag, kon ik het verlangen niet weerstaan om u even te begroeten. Mag ik mij even aan u voorstellen, verzocht hij Henk. Luitenant von Stahl. Opnieuw klapten de lakschoenen. In kaarsrechte houding bleef hij staan. - de Laeter, zei Henk en boog kortaf zonder de hand te reiken. De twee jonge mannen keken elkaar vorschend vijandig aan. - Ik hoop niet dat ik u stoor? vroeg hij. Blijft u nog lang hier? Is u bij uw zuster gelogeerd? Hij sprak nu direct tot Natascha die met 'n {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} koelen glimlach haar gelaat maskerde. Zij lag diep in den leunstoel de beenen over elkaar geslagen. Vaag luisterde zij naar de woorden van den officier en keek bijna angstig naar Henk die uiterlijk volmaakt kalm een sigaret uit een goudblinkend étui nam. - Tot weerziens dan, wuifde nog met zijn eigeelkleurigen handschoen en verdween. Het strijkje speelde een wilde Hongaarsche wals van Smetána. De eerste violist tuurde met dwepende oogen naar Natascha die star en bleek naar den heengaanden man keek. - Waar heb je dien kwast ontmoet, vroeg Henk schamper. - Bij de Fuldert's antwoordde zij timide. - En waar nog meer? zanikte hij tergend als een kind. Die kerel bevalt me niet. Hij inhaleerde diep de rook zijner sigaret. Als een bijtend zuur voelde hij zijn jaloerschheid invreten. Wat is dat voor 'n kwast? Natascha zweeg. Strak tuurden haar angstige oogen de ruimte in. Zij hoorde de muziek als van ver weg komen, terwijl luid en heftig Henk's woedende stem daartusschen klonk. Zij klemde de handen vast toe en sloot even de dwaas gesperde oogen. - Zwijg as je blief, Henk. Ik wil geen woord meer hooren. Maak as je blief geen scène. Je spreekt zoo luid. Laat ons maar opstaan. - Ik ben absoluut kalm. Voel jij je misschien niet goed. Hè? Heeft die oude kennis je zoo van streek gemaakt? Is dat de laatste of de voorlaatste van je aanbidders, fluisterde hij haar giftig toe. Zij was opgestaan. Een loom en mat gevoel in de beenen deed haar bijna terugvallen in den stoel. Toen overwon ze die zwakheid en stapte langzaam met neergeslagen oogleden tusschen de menschen door, het hoofd vol ziedende geluiden. Henk volgde haar uiterlijk kalm en beheerscht, innerlijk gepijnigd door jaloerschheid en klemmende angst. De ‘groom’ van 't hotel floot om een auto en gaf den bestuurder het hoteladres op. Beiden spraken geen woord. De auto snelde over het lichtkaatsende nat geregende asfalt. Zwart en somber doorschicht van fel stralende booglampen lag de Tiergarten in den pluisregen. Auto's slierden in razend tempo voorbij. Het avondleven der wereldstad begon als een reusachtige fabriek te werken. Diep weggeleund in de kussens van den zacht verenden wagen dacht Henk na over die stompzinnige ontmoeting. Onmiddellijk had hij weer die snijdende pijn van jalousie en nijd voelen boren door zijn {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} hersens. Hij probeerde nog om aan andere dingen te denken en zijn woedende argwaan te onderdrukken. Of hij of een ander, wat doet er dat toe sprak hij zich moed in. Maar het beeld van dien ingebeelden gek stond zoo onverzettelijk voor hem, de indruk van dien man hitste zoo hevig alle antipathieën in hem op, dat geen enkele uitvlucht noch laffe berusting hem troosten kon. Hij zou 't nu uitmaken. Er moest een eind komen aan die halfheid. Was hij dan zoo'n slaaf van zijn hartstochten, zoo'n knecht van zijn erotische fantasieën? Had hij geen kracht om de ketting te verbrijzelen die hem aan die wufte vrouw gebonden hield? Kon er nog een schijn van liefde bestaan na alles wat hij nu van Natascha wist? Wat was er van de gedroomde blanke bloesems in blauwe tuinen overgebleven, wat van de donkere nachten vol roode rozen? Zou hij nog ooit een woord van liefde kunnen stamelen als hij wist dat zij elk deel van haar kostelijke lichaam en haar zonderlinge ziel smadelijk aan voorbijgangers prijs had gegeven? Hij moest en zou er een eind aan maken. Dit was geen vreugde, noch genot maar een pijnbank lijden. Met een ruk stopte de auto voor het hotel. Ze liepen door de hal naar de lift. Op de derde verhooging schreden ze door een lange gang. Onhoorbaar klonken de voetstappen op het wollige dikkekleed. Tegen de gladde mahonie-bruine deuren glinsterde het electrisch licht uit melkwitte peren. Henk opende een deur. Daarop traden ze in een kleine vestibule waarop een tweede deur toegang opende. Het was een groote modern gemeubelde slaapkamer met een satijnig wit papier behangen, waartegen lichtgele met zwart hout ingelegde meubelen opstonden. Uit een kristallen kroon straalde een schijnsel op een groot dubbel bed met rose zijden overtrek. Het licht kaatste in eenen ovalen spiegel van een toilettafel. De geur van een struis roode rozen zweefde door het ruime vertrek dat licht verwarmd was. Gedachteloos trok Natascha haar mantel uit, hing dien over een stoelrug en zette dan haar hoed af. Voor den spiegel streelde zij met de doorschijnend rosa handen de gladde haren, prutste wat en duwde een haarspeld recht, streek over de blouse en bleef dan na vele automatische gebaren hulpeloos naar haar figuur kijken. Maar plots bemerkte zij een kristallen vaas de fijne donker roode rozen die onder het licht als druivenbloed kleurden. Haastig liep zij er op toe, kuste de huid zachte blaadjes, snoof den ielen groenen geur diep op en zei toen met lieve vleiende stem: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} - Henk! wat zijn die prachtig. Hij stond voorover gebogen bij zijn lederen koffer en deed alsof hij haar overredende fluweelige stem niet hoorde. - Henk, zei ze iets luider terwijl haar roode lippen de rozen zoenden, wat ben je toch stil. Wat hindert je nu weer? Je lijkt wel een pruilend kind.... Heeft de booze man je speelgoed afgenomen? spotte ze. Zij was op de chaise longue gaan zitten. Steunde het hoofd op de slanke dunne hand de elboog in een kussen gedrukt. Maar haar oogen keken schuw angstig als van een kind dat slaag vreest. - Wie was die meneer? vroeg Henk nijdig. Wat heeft die man met jou uit te staan? Hoe komt 't dat je totaal de kluts kwijt raakte toen die luitenant plots voor je stond? - Wat kan 't jou in 's hemelsnaam schelen wie of mijn vrienden zijn? Vraag ik naar jouw vriendinnen? - Je geeft weer 'n antwoord met 'n weervraag. Ik verzoek je duidelijk op mijn vraag te antwoorden.... - Ga je weer de rechter van instructie uithangen, zei ze sarrend. Ik geef antwoord zooals ik wil. - Zeg dan ronduit wie die vriend is. Een luitenant van de garde, een met ‘von’ voor z'n naam.... en jij.... de mooie dochter van David.. dat wil wat zeggen.... daar steekt iets achter. Ben je weer verliefd geweest? Wanneer? Allang geleden?.... nog verliefd? - Met welk recht vraag je mij die dingen? Is de dochter van David niet goed genoeg voor zoo'n goudvink van de garde? Kan ik me niet laten doopen in het Tauf-Haus des Westens, zooals de Fuldert's gedaan hebben. Is Jenny niet met een echten huzaar gehuwd.... nog wel een van het doodskoppen regiment. Maar wat maak ik me druk over zoo'n luitenant. Moet ik mijn of zijn adel verdedigen? Waarom spreek je met zoo'n minachting over David's dochter? Ben jij misschien te goed voor haar?..... Stahl is een vriend van me. Hij is een aardige jongen. Niet zoo pedant als jij. Geen hoogvlieger; maar hij weet wat hij wil. En dat weet jij niet. Jij speelt rechtertje, schoolmeester. Heb ik jou verzocht hierheen te komen?.... Ze greep tastend met haar handen naar het hoofd en riep boos met hooge stem: - Laat toch dat eeuwige gewroet en geboor. Ik kan 't niet uitstaan. Elk genot vergal je me. Ik kan niemand aanzien, of jij staat als 'n middernachtzendeling met een tractaatje gereed. Ben ik daarvoor op jouw dwingen hierheen gekomen? Moet ik daarvoor de kans loopen om door iedereen na gewezen te worden? Ik ken v. Stahl. Hij was mijn partner op {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} de tennisbaan bij de Fuldert's. Steekt daar iets buitengewoons in? Maar dan nog.... dàn nog.... ben ik jou, jou rekenschap schuldig? Jij bent verantwoordelijk voor je zèlf. Speel rechter over je eigen daden... En dan nog! Wat dan nog als ik op 'n Zomerschenmiddag verliefd raak op een vlotten tennisspeler, die me niet lastig valt met allerlei vragen waarmee hij niet en niemand iets te maken heeft.... Als oorvijgen sloegen de woorden der toomloos opgewonden Natascha hem in 't gezicht. Hij voelde dat zij recht had om zoo te spreken maar des te dieper kwetste hem de waarheid. Nu zij zoo ongebonden sprak weerhield niets hem om even openlijk met haar af te rekenen. Een onweerstaanbare drang dwong hem om nog weer te vragen: - Wie is hij en wat is hij voor jou geweest. Hij zweeg echter bang zijn woede los te vieren. Natascha speurde zijn twijfel en met geslepen overleg zeide zij: - ‘Heb jij rechten op de dochter van David? Moet ik er meneer de Laeter misschien nog dankbaar voor zijn dat hij mij de eer heeft aangedaan met hem op een hotelkamer saam te komen? - Je voelt je schuldig, zei Henk. Je zoekt naar allerlei uitvluchten om van mijn vraag af te komen. Je weet, dat ik meer van je gehouden heb dan van mezelf. Zonder jou, zonder je stem en je oogen leek het leven me galachtig bitter. Je weet, dat ik dagen en weken als een gek tegen jouw fantoom gevochten heb. Elk uur van den dag stond je voor me, zag ik je mond, je lichaam, voelde ik je handen langs m'n gezicht streelen. Krankzinnig verliefd ben ik geweest. Als een schooljongen heb ik je portret gekust. Als 'n kind heb ik gehuild in m'n bed omdat je niet zoo rein was als m'n droom. Ik heb tegen dat gevoel gestreden, dat gevoel om je in mijn armen te nemen, om elk deel van je lichaam te bezitten. 's Nachts ben ik uit m'n bed gesprongen gepijnigd en opgeranseld door visioenen. En terwijl ik daze dwaas de beker met alsem tot op den bodem leegde, vocht tegen m'n begeerte, uit de wereld vluchtte om in den geest met jou saam te zijn, speelde jij tennis en 'n luitenant maakte ‘propos galants.’ Ik ben een gek! zei hij woedend, maar een eerlijke gek. Maar wat heb jij van dat krankzinnig mooie in me gemaakt, en wat van de bloeiende liefde die in je was? Wat is die man voor je geweest? Een tijdpasseering en op 't moment dat je met dien aardigen jongen naar een rendez-vous trok lag je vriend met 'n wapen gereed om met z'n schoonste levensfantasie 't leven vaarwel te zeggen. Slet! verdoemde slet! huilde hij woedend. Geef me antwoord! Wat is die man voor je geweest? {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij trilde van opwinding. Zijn handen beefden als in koorts. Een jaloerschheid brandde als lillend metaal zijn hersens. Aschbleek stond hij in 't midden der kamer, de armen over de borst gekruist. Zijn staalblauwe oogen groot gespalkt keken haar vlak in 't gelaat. Nu moet ik, nu zal ik liegen overdacht Natascha snel. Maar zij dorst niet. Geen woord kreeg zij over de sidderende lippen. Wat is hij eerlijk en sterk dacht zij, maar boog het hoofd om hem niet langer aan te zien. Hij zal me slaan. Ik zal huilen. Doch geen vrees schokte door haar lenige leden en droog bleven heur oogen die klaar en schitterend naar de vreemde lijnen tuurden van het perzische kleed. Zij hoorde het korte precieze slagje van de empire pendule zesmaal slaan en dan tikten weer vlijtig de seconden de kamer in. Ik moet toch iets antwoorden. Zou hij nu nooit, nooit meer goed op me worden kloeg een stem in haar. Waarom verwijt hij me nu niets meer? Waarom blijft hij daar nu staan als de vrouw van Loth. Ik zal hem zoo helsch woedend maken tot hij me dood slaat. Dan ben ik van alles af. Wat 'n stom toeval dat nu juist die vervelende Stahl naar ons toe moest komen. Wat 'n onghijn. Ze zou maar alles vertellen. Hij wilde lijden inplaats van feestvieren. Goed! zij zou meehelpen. Hun liefde lag nu toch als een fijne eierschaal dunne schotel in duizend scherven, aan herstel viel niet meer te denken. - Wat wil je nu weten, jongen? vroeg zij rustig. - Dat wat er tusschen jou en dien kwast geweest is. - Gewoon, zei ze en keek onschuldig naar hem op. - Gewoon, herhaalde hij nijdig. Gewoon! wat is gewoon? - Is je dat niet voldoende, vroeg ze schamper. Wil je nog weten hoe vaak hij mij gezoend heeft? Waar het gebeurd is? Zal ik jou zijn adres opgeven? Henk! riep ze plotseling woedend uit. Waarom martel je me zoo? Is dit nu dat heerlijke samenzijn waarvoor je alles.... alles had willen opofferen? Henk! ze was uit haar half liggende houding opgesprongen en liep snel op hem toe. Kon ik 't helpen dat jij van me wegliep? Wist ik dat je ooit zou terugkomen? En toch was je altijd bij me. Maar hoe! Ik wilde van je af zijn. Ik had me aan duizend mannen kunnen weggooien.... om jou te vergeten.... om die gemeene pijn uit m'n hersens kwijt te raken. Voel je dat niet? Henk! riep ze bijna smeekend uit: zeg dan toch wat! Sta daar niet zoo stom. Scheld me maar uit.... vervloek en vertrap me als je er lust toe voelt. Ik kon niet anders. Ik heb me zelf niet gemaakt. 't Leven zonder jou leek me zoo hope- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} loos leeg, dat ik nacht op nacht aan zelfmoord dacht.... En jij liet me kalm aan m'n lot over. Het avontuur met dat Joodsche wicht was wel aardig geweest.... pour tuer le temps! En toen.... toen ben ik naar de stad gekomen. ‘Unter den Linden’ zag ik je vlak naast me passeeren. Je was met die rosse, die we in Esplanade gezien hebben. Ik zie jullie nog gaan. Zij was in 't wit met een grooten zwarten hoed. Zij droeg zoo'n idioot klokparasolletje. Nee! schud je hoofd niet. Ik weet wat ik zeg. Ik heb je gezien, zei Natascha dreigend. Schud je hoofd niet. Je was verliefd op dat blonde wijf. Zij zweeg een oogenblik om op adem te komen. Mat en mismoedig vervolgde ze toonloos: Toen kon alles me niets, niets meer schelen. Ik heb me geamuseerd met de gal in m'n mond. Geamuseerd! grinnikte ze verbitterd. Ik vond je een groote lafbek, zei ze smalend. Moest je daarvoor van mij wegloopen? Ik vond je een gemeene egoist. De martelaar spelen. Jawel! En nu wil je weten wat die Stahl voor me geweest is? Zij frikte met de duim tegen den middenvinger dat het knalde als een castagnetteslag. Zooveel! zei ze met grenzenlooze minachting. Ba! kun je daarnaar vragen? Niets! niets! lucht en wasem. - Je hebt dan toch maar in zijn armen gelegen, zei Henk kort en bits. - En jij dan? Vraag ik jou wat je met dat rosse wijf gedaan hebt? Ik heb Stahl nooit achterna geloopen, zooals jij die rosse. - Je liegt of je fantaseert. Ik heb met die vrouw nooit iets uit te staan gehad. Nooit! Als 't anders was zou ik 't je eerlijk zeggen. - Mannen liegen altijd om de goddelijke rechtvaardige uit te kunnen hangen. Alleen desnoods om ons te kunnen verwijten dat we slappe boetvaardige Magdalena's zijn. Wil ik er mee beginnen? Zal ik je op m'n knieën om vergiffenis vragen? Ze vroeg het zacht spottend met een mat lachje om den rooden schoonen mond. Ze dorst Henk niet meer in de oogen te kijken die geslagen en stom voor haar stond. Minuten vergingen zoo. Strak en pijnlijk spande de stilte. Henk wist niet meer wat hij wilde. Brokstukken van gedachten wentelden zich als in een draaikolk door zijn brein. Een zin om zijn hopelooze teleurstelling een vorm te geven vond hij niet. Groffe woorden bleven hem in de droge keel steken. Zijn tong lag als leer in zijn mond, zijn knieën trilden. Toen keek hij versuft naar Natascha die weer op de chaise longue gaan zitten was. Met de elbogen steunend op de knieën 't hoofd in de smalle witte handen gesteund, staarde ze lusteloos voor {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zich heen. Zoet meelijden welde in hem op. Hij gaf er zich moedeloos aan over. Zijn strak gespannen zenuwen ontspanden zich. Krachteloos en slap hingen zijn armen neer. - Laten we niet spotten, Natascha, zei hij mild en vergevensgezind. Ik begrijp nu alles veel beter. Ik zie me zelf. Ik ben niet beter dan de rest. Ik heb je hierheen gelokt. 't Is alles mijn schuld en mijn vervloekte ijdelheid. Ik heb je begeerd, precies als de anderen. Mijn lijf en mijn zinnen verlangden naar jou. Ik kon die hel niet langer uithouden. Ik moest je bezitten, ik moest je zoenen. Hij zuchtte zwaar. Ik voel nu pas hoe ploertig ik gehandeld heb. Maar nu is het uit; het moet uit zijn. Ik wil niet dat je over mij denkt als over die anderen. Ik heb aan m'n zuster gedacht.... aan mijn moeder.... - Hou in godsnaam op met je preektoon, Henk! zij gilde de woorden uit. Er stonden tranen in haar oogen. Laat dat, Henk! Laat dat in Jezusnaam! Ik kan dat gefemel niet uitstaan. Moeder! schreide ze hysterisch. Laat me met rust met je moeder. Ik weet wat ik je gedaan heb. Ik wilde het zoo. Ik moest met jou saam zijn. Het moest komen. Spreek niet van berouw.... niet van schuld.... Ik hou van je.... al moest ik er alles bij verliezen. Henk! stop met dat gekwaak. Wat kan mij jouw zuster schelen. Heeft ze bloed zooals ik, dan kan zij 't niet bedwingen. Ik hou van jou! Is dat een zonde? Welnu dan bega ik die zonde! Ik wil die zonde. Ik veracht jullie deugd. Ik spuw op jullie zelfbeheersching. Ik haat jouw bloedelooze fantasie. God! God! God! laat me toch dood gaan. Zij sloeg zich met de gebalde vuist tegen het voorhoofd. Wil je me krankzinnig maken met je eerlijkheid, met je kuischheid? Draai die lichten uit! Ze steken me de oogen uit! Henk! dan toch. Martel me niet langer. Verschrokken stond hij voor haar. Zij sloeg met de vuist op tafel, viel van den stoel af, ranselde het tapijt, trappelde met de voeten, sprong toen ineens weer op en stond hijgend en trillend doodsbleek gelaat de lip bloedend stuk gebeten voor Henk die trachtte de radelooze te kalmeeren. - Drink eens, zei hij trillend van zenuwen en hield haar een glas water aan de lippen. Het water kleurde rood. - Ik drink m'n eigen bloed zei ze smartelijk. Drink jij het! Het is mijn bloed. Drink het Henk! Niemand heeft het ooit gedronken. 't Smaakt bitter Henk. 't Is vergif denk ik. Ze lachte. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is nu onze eerste liefdesnacht, Henk. Ben je nu tevreden? Dat zijn nu de witte bloesems en de lila seringen.... alleen de lentewind en het maanlicht mankeert. Hoe zonderling. Ik hoorde daar net de foltermuziek uit Pucini's Tosca. Zij neuriede eenige klanken. Keek toen hulpeloos in de zwakverlichte kamer rond. - Ga nu een oogenblik rustig op de sofa liggen, wil je lieveling, vroeg Henk. - Ja, zei ze peinzend. Ik heb daar 'n domme scène gemaakt. Jij bent 'n goeie, lieve jongen, Henk. Geef uit mijn koffer het doosje met poeders.... en 'n slok water. 't Is geen vergif, zei ze glimlachend toen Henk weifelde. Zij ontkleedde zich, nam toen de poeders in en dronk, aldoor glimlachend, met kleine teugen het water. - Nu sta ik morgen héél laat op, zei ze en lachte stil voor zich. Stil en rustig als een kind lag ze in bed, de blanke arm onder den was bleeken kop met de bloedroode lippen. Kuisch als sneeuw lag zij in haar blanke naaktheid voor zijn starende oogen die dood en zonder begeerte waren. Mat rose bloeide het licht op de roode borsten, blank wit op de ivoorgladde dijen met diepblauwe schaduwen langs de vaas vormige slanke lange beenen. Haar oogen glinsterden vochtig in de nachtdonkere kassen. Hoog roode vlekken van een welkende roos vielen op het beddelaken neer. Zij bewoog mat even de vingers spelend. Geen geluid suizde van buiten in het vertrek. Op een stoel naast het bed zat Henk te wachten, hij wist niet waarom en bleef roerloos zitten. Lang luisterde hij naar haar rustig ademhalen, het tikken en slaan van de klok. Toen dekte hij haar toe en bleef weer zitten als in afwachting. En de uren sloomden traag en lam voorbij en hij wachtte. Tot buiten het gestommel weer begon. Hij keek met nacht doorwaakte loome oogen naar buiten. In den druilerigen mistigen nanacht zag hij de naakte dorre boomen, glinsteren in het witte electrische licht. Er liepen al menschen over de straat. Een gevoel van matelooze droefgeestigheid welde in hem op. Zou hij den nieuwen dag aanvaarden of er een eind aan maken? Besluiteloos ging hij opnieuw naast het bed zitten en wachtte. G.J.M. Simons. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Denken en beelden. V. De nieuwe gedachte in het Noorden. In het vorige hoofdstuk heb ik gepoogd te laten voelen hoe in Italië de kunst geleidelijk uit de Byzantijnsche en uit de antieke kunst zich ontwikkelde en tevens hoe zij het streven naar vergeestelijking deelachtig was, streven dat als voornaamste factor van het middeneeuwsche schoonheidsgevoel kan worden aangemerkt. Ik heb gemeend dat proces breedvoerig te moeten volgen om helder te doen uitkomen wat ik onder ‘renaissance’ versta. Ik bedoel daarmee het moment van plotselinge vernieuwing der gedachte, in de synthese der verschillende elementen waarvan zij zwanger ging. Dat moment liet zich gelden in het Noorden zoowel als in Italië, maar terwijl in het Noorden de wedergeboorte wordt ondergaan door slechts enkele individuen (Sluter en de van Eycken) en geen toekomst schijnt te hebben, blijkt het in Italië, dat bij tal van kunstenaars de aanleg bestaat de beweging levendig te houden door nieuwe analyse. In Italië zal de wedergeboorte blijvend vruchten afwerpen, zal de gedachte zich ten volle uitspreken om dan ook benoorden de Alpen door te dringen al naar gelang de laat-middeneeuwsche kunst, tot rijpheid gekomen, kiemen van een nieuw leven in zich bergt. De kunstenaar der renaissance getuigde bij zijn eerste optreden reeds, wij weten het, van zijn eenheid met de natuur door zijn begrip van het organische, hij toonde ook zijn innig gevoel voor het geestelijke leven door het persoonlijk emotioneele in een portret te kunnen weergeven. De momenten van Oudheid en van Middeneeuwen waren in de kunst van della Quercia en van Masaccio gelijkelijk vertegenwoordigd. Die synthese was ook in anderen werkzaam en doordat nu eens het accent viel op het eene moment, dan weder op het andere werden nieuwe banen geopend tot verdere ontwikkeling. In Donatello domineerde het moment van de Oudheid, het behagen in schoon gerhythmeerde vormen; hij stond tegenover het antieke beeld {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer als een Nicolo Pisano die het trachtte te copieeren zonder het te begrijpen, maar als de intelligente leerling die het werk van den meester bewondert met de innerlijke zekerheid op zijn beurt iets gelijkwaardigs te kunnen maken. Zijn Madonna-Pazzi paart het strenge profiel van de antieke kamee aan de uitdrukking van het menschelijk-dramatische der bezorgde moeder, zijn vele kinder-figuurtjes vertoonen eene verscheidenheid van dartele bewegingen die nieuw naar eigen omgeving bestudeerd zijn, maar zij zijn toch geinspireerd op antieke voorbeelden. Den middeneeuwschen beeldhouwer die onbewust kinderlijk tegenover de natuur stond, was het kind een onontgonnen mysterie. Zelfs de van Eycken en Sluter hadden het niet begrepen. De renaissancist Donatello krijgt macht over het motief, omdat hij ook weer voelt zooals de antieken voelden althans voor de uiterlijke vormen van het kind. Luca della Robbia heeft de ijverige studie naar de antieken reeds minder noodig, van nature is hij eender gestemd als de Oudheid. Hij kiest den knaap tot bijzonder onderwerp van zijn kunst. In de lichaamsbewegingen is hij klassieker, rustiger dan Donatello en daarbij legt hij in zijn koppen meer uitdrukking, meer menschelijkheid. Het geestelijk element treedt bij hem naar voren. Zijn kunst is religeuser dan die van Donatello, zoodat hij zelfs kan breken met het middeneeuwsche attribuut. Instinctmatig gevoelt hij, dat het onderscheid tusschen profane en kerkelijke kunst slechts bestaat voor den kerkelijk dogmatischen kunstenaar voor wien het goddelijke niet binnen maar buiten den mensch schuilt. De engelen aan de bekende orgelbalustrade voor den Dom te Florence zijn jongens uit zijn omgeving, wier bevalligheid hij verheerlijkt, maar die hij niettemin aardsche jongens laat en wien hij dan ook geen vleugels geeft. Het eenige wat hij nog tot nadere aanduiding van hun verheven natuur handhaaft is het aanbrengen van wolken onder hun voeten. Verrocchio gaat op den ingeslagen weg voort, zijn meesterstuk, het volmaakte werk van de quattrocento-plastiek, de bronzen groep van Christus en Thomas, aan Orsanmichele te Florence, brengt ons in een geestelijke ontroering die, niet allereerst haar grond vindt in de bewondering voor de plastische schoonheid der menschelijke figuren als dragers der voorstelling. De Christus laat de sprekende zeer bewegelijke trekken zien van den Florentijn uit die dagen. Het goddelijke heeft de beeldhouwer gevonden in het religieuse gemoed, waarmee hij eigen omgeving nadert. Zoo is Verrocchio dan tevens de portrettist {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} in de volle beteekenis van het woord. Hij ziet in zijn verbeelding de physionomie van het model dat zijn liefde en belangstelling heeft gaande gemaakt en hij geeft die plastisch weer, onmiddellijk, zonder wijziging welke hem had kunnen aftrekken van het levendige geheugenbeeld. En evenals hij werken ook anderen: Pollajuolo, Pisanello, wiens bronzen medailles de onovertroffen voorbeelden van felle portretkunst blijven, en zoovelen wier namen niet aan bepaalde werken verbonden zijn. Rijk toont zich de gedachte in die vroegste scheppingen, welke van de verrukking eener jonge bewustwording getuigen en lang behoudt zij haar frischheid, wanneer zij toch tot meerdere bezinning begint te komen. Want de bezinning die de zekerheid van het weten meebrengt, schijnt na de eerste spontane uitingen van hare impressies noodzakelijk te zijn. Een Rossellino, een Benedetto da Majano analyseeren, accentueeren onderdeelen en een nieuw verschijnsel openbaart zich daarbij in hun werken. Zetten wij eens een portret door Verrocchio, een buste door Antonio Rossellino, die van Matteo Palmieri bij voorbeeld, vervolgens de Filippo Strozzi, uit het Louvre, door Benedetto da Majano en de buste van Lionardo Salutati, door Mino da Fiesole, in onze gedachte naast elkaar, dan zal het ons treffen, dat, nevens onze bewondering voor het werk van den kunstenaar, langzamerhand ook onze belangstelling in het physionomie van den geportretteerde wordt gaande gemaakt. Langzamerhamd heeft de kunstenaar zich gematigd in zijn subjectieve aandoening en is hij zich meer gaan geven aan zijn model, is hij meer objectief geworden. Wat wij bij elk zich normaal ontwikkelend mensch kunnen waarnemen: het op jeudigen leeftijd triumpheeren in de veroverde subjectieve overtuiging en het van lieverlee opdoemen van meer objectieve gevoelens, dat zien wij ook in deze bloeiperiode van het kunstzinnig leven gebeuren. Ja, men kan zelfs, evenals bij den enkelen mensch, ook hier een laatsten minder gelukkigen stap aanteekenen: het objectivisme kan te ver gaan, waardoor dan, in de kategorie welke ons bezig houdt, de evenwichtige verhouding van subject tot object, van waarnemer tot het waargenomene wordt verbroken en tot de kunsteloosheid van begriplooze nabootsing aanleiding wordt gegeven. Het wassen beeld uit onzen tijd is hiervan het meest krasse voorbeeld. Maar ook reeds de toch nog zeer knappe beelden van Guido Mazzoni, te Modena, bij voorbeeld, bezorgen ons, door hun al te gedetailleerd modelé, geholpen door eene naturalistische polychromie, den griezel {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} welke wij van verstijfd leven behouden. Terwijl het kunstwerk, dat de relatie geeft van een mensch tot zijn buitenwereld ons de verrassing kan bezorgen er een nieuwe zijde van het leven aan te ontdekken, meenen wij in de beelden van Mazzoni aanstonds het leven te zien, maar brengt ons de nadere beschouwing het aspect van doode materie. Guido Mazzoni behoorde tot de uitzonderingen en de ontwikkeling werd gered door anderen die steeds nieuwe kanten van de natuur voor hun weten ontgonnen. Naast de beeldhouwers toonen ook de schilders zich door dezelfde rijke gedachte bezield en wederom zien wij de bewogen impressie als eerste gevolg van het relatie-gevoel van lieverlee plaats maken voor de analyse die tot meerdere kennis van de natuur leidt en ten slotte tot zelfkennis, tot denken over eigen denken. Wij hebben reeds gezien hoe Masaccio zijn composities in de Brancacci kapel, te Florence, als ware het met driftige haast schilderde, onderdeelen weglatende om daarbij zijn volle aandacht aan het effect van een oogenblikkelijke handeling te kunnen geven. De éénheid van het organische wordt in elk tafereel van zijn toch sterk bewogen figuren bereikt en zijn portretten geven juist door de breede, vlugge behandeling den krassen indruk van het leven. De noodzakelijke soberheid van middelen nu, waartoe de hartstocht van voelen en van werken leidde, ging al zeer spoedig bij de opvolgers van den meester te loor. Dat treft ons wanneer wij voor sommige schilderingen in de Brancaccikapel staan welke door een latere hand zijn voltooid. Filippino, de zoon van Masaccios leerling Filippo Lippi, heeft daar veel meer doorwerkte koppen geschilderd, waarop persoonlijke eigenschappen te lezen staan die van zijn merkwaardig physionomische kennis en van zijn doorzicht getuigen. In zoover kunnen wij zeggen iets gewonnen te hebben, te meer omdat elke figuur op zich zelf genomen het organische niet mist. Maar daar tegenover staat, dat verloren is de éénheid der compositie welke ons de prompte ontroering van den kunstenaar meedeelt. Wat wij na het eerste synthetische kijken van Giotto voor langen tijd zagen verdwijnen, blijkt nu weer bij Masaccio een wankel bezit te zijn dat hij zijn leerlingen niet kan bijbrengen. De geestes-inspanning welke vereischt wordt om een groep van personen in beeld te brengen zoo dat er een éénheid ontstaat, schijnt eene vermoeidheid na te laten die, in de beste gevallen, slechts door geduldige analyse kan genezen. Met Filippo en Filippino Lippi werkt ook Domenico Guirlandajo in meer analyseerenden geest verder, tot verrijking van het aesthetische bewustzijn. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer eigen plaats neemt Andrea del Castagno in, die ons een nieuwe schoonheid der natuur komt openbaren. Hij is de eerste kolorist. In het vroegere refectorium van het gewezen klooster van S. Apollonia, te Florence, is in al haar oorspronkelijke kracht en frischheid de groote voorstelling van het laatste avondmaal bewaard. Evenals ginds in de Brancacci-kapel voelen wij ook hier weer te beleven een van die zeldzame oogenblikken waarop de mensch zich van iets nieuws is bewust geworden. Nooit te voren werden wij gedwongen ons met een kleureffect vertrouwd te maken dat door zijn hevigheid op het eerste oogenblik allicht zelfs onaangenaam stemt. De man die hier geschilderd heeft, had van voorgangers geleerd het menschelijk figuur, zijn houdingen en gebaren in zijn macht te hebben, maar wat hij van niemand kan hebben afgekeken is het werken met kleurwaarden, om de ruimte waarin zijn figuren zich bevinden duidelijk te maken. Aan tijdgenoot en nakomeling openbaarde hij het genot dat men kan scheppen in de kleur ter wille van haar zelve. Verbijsterd staan wij, gewend als wij zijn aan de rustige kleurenharmonieën der Italiaansche 14e en 15e eeuwsche schilders, wanneer wij die apostelen in hun vlammend bonte gewaden aanschouwen, waarvan de kleuren herhaling vinden in de à trompe l'oeil geschilderde marmeren platen op den achtergrond, ja, waarvan wij het woeste accoord in het korte bestek van de haast onwaarschijnlijk bonte plaat, links van den Christus, saamgevat vinden. En toch gaat er van het geheel een majesteit van rust uit. Die lange rij van zoo verschillend gekleurde mannen, hard van teekening, heftig van beweging, is niet verbrokkeld in afzonderlijke effecten; en de durf van den kunstenaar die alleen den Judas aan dezen kant van de tafel plaatste, bleek geen overmoed te zijn, nu hij er volkomen in geslaagd is, door de diepte van toon waarin die figuur gehouden is, het toch zoo krasse koloriet der apostelen te dempen en te binden. Op éénmaal vinden wij hier opgelost het moeilijkste vraagstuk dat een kolorist zich kan stellen. Ten opzichte van de kleur is de bewustwording dus wederom spontaan en volmaakt. En ook hier blijft het gewone verschijnsel niet uit, dat de opvolgers analyseerend en temperend te werk gaan. Het spontane voelen wordt verdiept tot een weten. Mantegnas kleurgevoel is waarschijnlijk door Andrea del Castagno gewekt en hij geeft er zich met vreugde aan over, maar zijn temperament brengt mee, dat hij nog andere gezichtspunten overweegt. Het lineaire bekoort hem en zijn speurzin laat ook de vragen van de perspectief niet ongemoeid {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kunst is, bij al haar grootschheid, koeler en analytischer, zij is minder opvallend coloristisch dan die van Castagno. Giovanni Bellini, die met Mantegna in het atelier van zijn vader Jacopo werkte, wordt zich de verzachting der kleuren bewust in de damprijke atmospheer van Venetië. Van Giorgione, Tiziaan, Tintoretto, van de schilders der Venetiaansche school gaat het streven allereerst uit naar het bemachtigen van de eindelooze aspecten die het licht geeft aan de dingen in de natuur. Het fijne werken van reflexen tusschen licht- en schaduwpartijen houdt hen bezig. Naast de groep der coloristen komt nog een andere groep onze aandacht trekken. Piero della Francesca, Pollajuolo, Luca Signorelli, Pietro Perugino bestudeeren bij voorkeur het evenwicht en het rhythme van vormen en van houdingen, de rust en de gebondenheid van het lijnenspel bij gelijkmatige, heldere verlichting; hun kunst zal door Rafaël tot volmaaktheid worden gebracht. Maar al moge er verschil zijn in de wijze waarop zij de natuur naderen de meesten van de genoemde kunstenaars kunnen realisten genoemd worden in den ruimsten zin van het woord. Voor hen is het geziene in de natuur nog altijd het belangrijkste moment, al laat ook het geestelijke zich gevoelen. Slechts bij de portrettisten, beeldhouwers en schilders, kan men spreken van een neiging het laatste meer te laten gelden. Bij hen brengt de analyse van het physionomie meerdere objectiviteit in de aanschouwing. De portrettist die niet alleen de uiterlijke bijzonderheden van zijn model tot éénheid verwerkt, maar ook in de geestelijke stemming van zijn model tracht te komen vergelijkt onwillekeurig de gemoedsbewegingen van een ander met de zijne. Door het denken over het zuiver geestelijke in zijn medemensch is hij tot bewustzijn van eigen denken gekomen. De aesthetische gedachte valt in hem samen met de wijsgeerige gedachte. Wij vinden hier de voorbereiding tot het wetenschappelijk denken van den kunstenaar die niet alleen de eerste eeuw der renaissance bekroont, maar die ook op de toekomst wijst, van Leonardo da Vinci. Ik heb er reeds op gewezen dat in het middeneeuwsche denken de neiging bestond de verhouding tusschen het denkend subject en het object toe te halen. De tegenstelling tusschen het geestelijke en het zinnelijke had Augustinus uit het Neo-Platonisme overgenomen en verscherpt. Thomas van Aquino had ingezien, dat althans ten opzichte van het schoone een begrijpen, dat wil zeggen een onmiddellijke relatie tusschen subject en object noodzakelijk is. William {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van Occam gevoelde, dat de realiteit der dingen overeenkomt met de voorstelling welke de mensch zich er van maakt. In de 15e eeuw was door mannen als Cusanus, Ficinus, Pico van Mirandula in de verhouding van mensch tot buitenwereld steeds meer het accent gelegd op het belangrijke van het denkend waarnemend subject. Het gevolg was geweest een inzicht in de betrekkelijke waarde der menschelijke overtuigingen; wat voor den een als waarheid geldt behoeft niet voor den ander als waarheid te gelden. Een ieder moet in eigen weten en geweten rust vinden. Sceptisch kwam men te staan tegenover het godsdienstig dogma; had in anderen tijd niet een ander dogma gegolden? Sceptisch ook tegenover vroegere beschaving; de beschaving van de Oudheid moet niet op zich zelve bewonderd worden en nagevolgd, maar beschouwd worden als een phase in de ontwikkeling die ten slotte leidde tot eigen tijd. Een nieuw inzicht in de geschiedenis kwam voor den dag. En met dat gevoel voor den band die alle gebeurtenissen in den tijd samenhoudt, drong zich ook een ander gevoel op den voorgrond, dat voor de saamhoorigheid van alle dingen in de ruimte, in één organisch geheel, in een wereldorganisme. De kennis van dat organisme, waarin de mensch mede functioneert, waarmede hij onverbrekelijk één is, geeft hem de zekerheid tot zelfkennis, tot moreele vrijheid te kunnen komen. De lust het wereldorganisme te kennen was tevens de waarborg, dat het subject zich niet verloor in geestelijke abstracties, maar zich bleef voeden met de zinnelijke waarneming. Het denken van hen die toen de natuur-philosophen waren, het denken van Paracelsus, Telesio, Campanella bewoog zich in die richting. Leonardo da Vinci is er zich van bewust geweest en hij heeft het uitgesproken, dat de beeldende kunst de buitenwereld leert begrijpen en een analogon is van de wijsbegeerte. De gedachte van een wereldorganisme waaraan hij deel had, leefde ook in hem. De kunst moet de uitdrukking zijn van de wetmatigheid welke de mensch in dat organisme onderkend heeft. Niet het enkele afzonderlijke, maar de bijzondere algemeenheid wilde hij in beeld brengen. De Gioconda is niet alleen het portret van een bepaalde persoon, gezeten in een landschap, het schilderij laat ons de eenheid gevoelen van mensch en buitenwereld. Het mysterie van de natuur is gelegen in den mensch zelf. De glimlachende vrouw, met den vaag starenden, naar binnen gekeerden blik, leeft samen met het in waas gehulde landschap van rotsen, water en lucht. De heilige Hieronymus heeft zich in harmonie {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} gestemd met al het bestaande, met den woesten verslindenden leeuw vermag hij in vrede te leven. Was het schilderen van het avondmaal voor Leonardo niet de aanleiding de meest verschillende physionomieën als de uitdrukking van menschelijke gevoelens te begrijpen en in zich op te nemen? Het is niet wel doenlijk hier uiteen te zetten met welke middelen Leonardo zijn gedachten kenbaar maakte, op één bepaalden trek wil ik echter wijzen, omdat het gewicht er van door velen na hem is gevoeld en een bijzonder streven in de hand gewerkt schijnt te hebben. Aan het orgaan waardoor - bij uitnemendheid in de schatting van den beeldenden kunstenaar - de mensch zich van zijn buitenwereld bewust wordt, aan het oog, heeft Leonardo, in zijn teekeningen en in zijn schilderijen, een beteekenis, een geestelijke diepte gegeven, zooals nooit iemand vóór hem en zooals na hem misschien alleen een Rembrandt dat vermocht. De man laat nog op zich wachten die zoo volledig het denken van zijn tijd heeft beheerscht en ontwikkeld en die zijn kunst daarmede in harmonie heeft weten te brengen. De waarde van Leonardo ligt in het aanwijzen van een nieuwe richting, het onmiddellijk bevruchten van anderen tot voldragen resultaten moest uitblijven. Daarvoor reikte hij te hoog. Zijn wezen is te beschouwen als een van die bakens waaraan wij de bedoeling der groote beweging volledig herkennen, maar die zich niet herhalen. Zelfs de grootsten naast Leonardo missen een van de twee factoren, die zijn genie uitmaken, of den aanleg tot speculatieve geestelijkheid, of de techniek tot volledige vertolking van zinnelijke en geestelijke waarneming. Michel Angelo en Rafaël resumeeren het streven van de eerste renaissance, waarin de factor van het zinnelijk waarneembare toch altijd nog de overhand hield. De leerlingen van Leonardo die zijn bedoelingen het best hebben begrepen, als Boltraffio en Ambrogio da Predis missen zijn techniek. Nieuwe aesthetische gedachten zijn echter ontloken en het streven van de vooraan staande krachten zal zich voortaan daarin bewegen. Dit zien wij dan niet alleen in Italië, maar ook benoorden de Alpen, waar de renaissance zich inmiddels heeft laten gelden. Alvorens dit te bespreken wil ik in het bijzonder wijzen op den kunstenaar die het quattrocento, het eerste tijdperk van de renaissance, in zijn volle beteekenis afsluit, op Michel Angelo. Laat ons bedenken, dat voor den Italiaanschen kunstenaar in de 15e eeuw de vreugde een nieuwen kant aan de natuur te ontdekken {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd de aanleiding tot zijn schepping is geweest; zijn beste werken treffen ons door het frissche dat de ondervonden verrassing er aan heeft gegeven. Wij gevoelen dan tevens, dat voor een zoodanige productie een altijd jonge speurzin, een altijd bezige energie vereischt wordt. Op den duur zullen slechts de krachtigsten daartoe in staat zijn, de zwakkeren zoeken naar een betrekkelijke rust; het stellen, het dogmatiseeren van verkregen resultaten, vertoont zich weer. In het realistisch tijdvak van de renaissance heeft het bewustzijn het gevaar der vervreemding altijd voor zich. Om het veroverde standpunt te handhaven, als een blijvend goed aan het nageslacht over te geven, was het noodig dat de ervaring zich volkomen gerijpt toonde in een geheugen waar dan de realiteit verwerkt werd tot nieuwe levende gedachtebeelden, sterk genoeg om in een kunstwerk gereproduceerd te worden. De beelden van Michel Angelo beantwoorden aan een eigen ziening waarin heel de waarnemende arbeid der voorgangers is voorondersteld. De gedachte is tot een daad van zelfbewustzijn gekomen waardoor zij bewezen heeft, dat de vroeger nog wankele aandoeningen vastgelegd zijn in een weten. Dat weten nu laat zich aan anderen mededeelen, want het betreft de door een mensch geformuleerde natuur. Wat zich echter met laat mededeelen is het vermogen om uit eigen vormenschat een nieuwe realiteit te scheppen. Michel Angelo bleef de eenling, zijn kunst het eenig moment der voor zich zelftredende gedachte. Michel Angelo heeft vele navolgers gehad die voortreffelijk wetenschappelijk werk hebben geleverd - ik denk in de eerste plaats aan Jean de Bologne - maar wier streven en doen gewekt was door de bewondering voor de daden van een ander en niet gedreven was door eigen onderzoek of rechtstreeksche natuurwaarneming. In de geschiedenis der gedachte-beweging zijn zij te verwaarloozen grootheden. Een waardeering van Rafaëls kunst moet, ten opzichte van den invloed die zij op anderen gehad heeft, tot een zelfde conclusie leiden. Zij vertoont naast de volmaking van een bepaalde richting, die van den leermeester Perugino, tevens een geniaal gebruik maken van wat vooruitstrevende figuren als Fra Bartolommeo, Leonardo da Vinci, Michel Angelo, ja zelfs een Andrea del Sarto reeds hadden aangegeven: het vermogen de figuren zich vrij in de ruimte te laten bewegen. Wat voor anderen nog een zoeken beteekent, wordt in zijn werk als stellig resultaat aan geboden. Wij staan bij Rafaël altijd voor een ideëele wereld welke door hem tot werkelijkheid is gebracht, maar {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} welke voor den navolger, die niet het proces van den meester heeft doorgemaakt opvoedende kracht mist, omdat van vergelijkende controle met eigen veroverde reëele wereld geen sprake is. Wanneer men begrijpt, dat leeren het wakker worden beteekent van een sluimerend weten, een bewust worden van eigen ik, als factor eener beweging, dan zal men beseffen, dat de ware leermeester diegeen is die het voorbeeld geeft van zoeken en streven en niet de man die een eindresultaat hoe voortreffelijk ook, van vroeger streven brengt. De kunstenaar van beteekenis wordt onmiddellijk aangedaan, vertegenwoordigt altijd een nieuw moment. Zij die onder den invloed van anderen komen te staan, vertegenwoordigen een doodloopende beweging. In latere tijden, wanneer een academie tot bloei komt, zijn Michel Angelo en vooral Rafaël als meesters aanvaard; wij zien dat in de 17e eeuw, onder Colbert, met Lebrun, in de 19e eeuw met David en met Ingres gebeuren. Indien wij er argeloos voor komen te staan, dan pakt het academische werk allicht door den weerschijn van iets beters, als oefening tot het verkrijgen van technische vaardigheid heeft het ongetwijfeld nut, stuwende kracht kan er echter niet van uitgaan. In de aesthetische ontwikkeling heeft dat onwezenlijk bedrijf nooit meegesproken. Het ligt buiten de beweging der zich vernieuwende gedachte. Die moet gezocht worden bij de bezige vernuften die de eeuwig wisselende verhouding van den mensch tot zijn buitenwereld waarnemen, wier praestatie altijd nog verder reikt dan mogelijker wijs is vast te leggen in het kunstwerk, omdat het levende worden en niet het zijn wordt bedoeld. Na zich in de kunst van Michel Angelo en van Rafaël, als in een voorloopig resultaat gesteld te hebben, zet de beweging zich voort in de richting welke zich in Leonardo het duidelijkst openbaarde. Niet zoozeer de verschijnselen welke begrepen kunnen worden door de kennis van stoffelijk, plastisch waarneembare veranderingen, maar de bijzonderheden waardoor het menschelijk gemoed weerklank kan vinden in de natuur gaan den kunstenaar boeien. Stemmingen komen in beeldhouwwerk en in schilderij tot uitdrukking. In de eerste plaats in het schilderij, omdat daar tal van verschijnselen, waardoor een ontvankelijk mensch zich dagelijks voelt aangedaan, kunnen worden weergegeven: luchtgesteldheid, wijdte of beperking van horizont, onderlinge afhankelijkheid der dingen door gebonden kleureffecten. Maar ook de beeldhouwer tracht het zelfde te bereiken met de midde- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} len waarover hij beschikt: de bewegelijkheid van zijn lijnen en vormen. Donatello wil in zijn Gattamelata, alleen het rustige positive beeld van den veldheer. Daarentegen maken al de studies en schetsen van Leonardo voor zijn ruiterstandbeelden ons duidelijk, dat het den beeldhouwer te doen was om hevige gemoedsbeweging bij mensch en zelfs bij dier in beeld te brengen. De bas-reliefs van Francesco di Giorgio van Siena, wiens werken wel eens aan Leonardo zijn toegeschreven, brengen ons door de tegenstellingen van licht en schaduwpartijen in een stemming van gespannen verwachting. Rustici te Florence, Sansovino te Venetië leiden de beeldhouwkunst van den barok in, waar de plastische vormen inderdaad geforceerd worden tot het bereiken van stemmingseffecten. Ontelbaar zijn de studies in brons of in marmer, steen en stucco die de gebaren van mensch en van dier weergeven. In alle werkplaatsen gaat de belangstelling daar naar uit; de menschen komen er door tot elkaar. Er is een collectieve arbeid waarbij de een van den ander zijn modellen leent, zonder dat het bij iemand opkomt de beschuldiging van plagiaat uit te brengen. De ‘botega’ kent geen auteursrechten. Men geniet zelf en gunt een elk de weelde van het nieuwe ruimere begrip. Volkomen in hun element schijnen eerst de schilders te komen nu zij niet slechts in het menschelijke figuur, niet slechts in het portret het gemoed kunnen uitspreken. De vroegere renaissance kende evenals de middeneeuwen de strakke sereniteit van den blauwen hemel; de voorstelling moest haar kracht ontleenen zuiver aan de actie der personen. Giovanni Bellini komt echter onder den indruk van de atmosfeer te Venetië en verrijkt het palet met koele en warme halve tinten; het zwart van Mantegna krijgt nieuwe beteekenis door rijkdom van doffe en glanzende partijen. Hun bijbelsche voorstellingen brengen ons in de stemming van het religieuse door de bijzondere werking van de kleur en door de gevoelige zeldzame belichting. Aan het einde van de 15e eeuw begint de halve verlichting een rol te spelen. Giorgione werkt met lichtend duister en de handeling van zijn figuren wekt er meerdere belangstelling door. Titiaan schept genot in op zich zelf niets zeggende landschappen, omdat hij ze onder bepaalde zoneffecten gezien heeft en hij deelt ons de stemming mede waarin de stille natuur hem bracht. Tintoretto bouwt een schilderij op het spelen van zonnevlektjes me een in koele boomschaduw gedompeld naakt. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} In de 15e eeuw reeds en in het begin van de 16e eeuw wordt voorbereid de diepgaande studie van de meesters van Brescia en van Bergamo, van de Bologneezen en van de Romeinsche school, studie die de techniek van het schilderen tot in de 19e eeuw zal beheerschen. Al de problemen die een Rembrandt, een Johannes Vermeer, een Rubens en een Claude Lorrain, ja tot de Engelsche landschapsschool wederom zullen bezighouden zijn inderdaad reeds aangegeven en opgelost door de 16e eeuwsche Italianen. Met de lessen die zij van Italië ontvangen hebben, kunnen de noordelijke schilders zich gemakkelijker wijden, aan de vertolking van eigen religieuse en moreele gevoelens. Om dit na te gaan moeten wij terug naar den tijd toen de Italiaansche kunst in het Noorden begon door te dringen, in Duitschland en in Frankrijk. In het vorige hoofdstuk heb ik er reeds op gewezen, dat in Duitschland het spontane gevoel voor de saamhoorigheid van alle onderdeelen in het geziene beeld niet is beleefd. Voor den ouden Holbein zou, ten opzichte van zijn geteekende portretten, een uitzondering gemaakt kunnen worden. Daar althans werd begrip getoond van het organische. Hij stond echter alleen en hij bleef alleen staan. Ook was in de Duitsche aesthetiek de zin voor het nadrukkelijk geestelijke te zeer ontwikkeld, ten koste van de waardeering van het stoffelijke, dan dat de ingetogen eurhythmie van de antieke kunst wederom genoten kon worden. De beide factoren welke de Italiaansche renaissance karakteriseeren ontbraken. Deze werd dan ook benoorden de Alpen niet begrepen. Eerst aan het einde van de 15e eeuw, toen de Italiaansche kunst na haar eerste periode van overwegend naturalistische aandoening, ook gemoedsstemmingen in het schilderij en in het beeld tot uiting bracht, werd toenadering mogelijk. Een punt van aanraking deed zich voor waardoor de Italiaansche vormgeving verlokkend kon werken. De Duitsche intelligentie heeft altijd een groot gemak getoond de technieken en de vormen van naburen over te nemen. In de 13e eeuw volgt zij de Fransche beeldhouwkunst, in de 15e eeuw den uiterlijken stijl van de Nederlandsche schilder- en prentkunst. De laatste vooral was in een ommezien populair geworden. Die wonderlijke voorkeur voor niet nationale elementen, dat aanpassingsvermogen ging niet, het spreekt van zelf, zonder het handhaven van eigen accent. Dat was ook thans het geval. Alles wat geleerd kan worden, alles wat tastbaar en zichtbaar zonder meer is, wordt over genomen. De vraag- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken van de perspectief worden bestudeerd, zoodat de schilder zijn compositie verandert; van het geduldige anatomisch onderzoek van het menschelijk lichaam wordt partij getrokken door den beeldhouwer; nieuwe ornamentvormen komen in de mode, maar altijd gevoelt men het Gothisch geconstrueerde, de voorliefde voor het expressive boven het harmonisch rhythmische, de neiging tot overdrijving. De resultaten van de nieuwe Italiaansche cultuur werden aanvaard, maar niet grondig begrepen. Zij werden vreemde aanhangsels van een kunst die bij slot van rekening eene voortzetting was van de middeneeuwsche. Van eene veranderde verhouding tot de buitenwereld werd de kunstenaar zich nauwelijks bewust. Toch zou men te ver gaan indien men zeide, dat de Duitsche kunstenaar ganschelijk buiten den grooten stroom der vernieuwde gedachte bleef. De gedachte kon zich juist in de 16e eeuw ook benoorden de Alpen uiten, omdat toen een geleidelijke ontwikkeling uit haar vroeger stadium in de middeneeuwen zulks meebracht. Het 16e eeuwsche portret in Italië vertoonde niet meer het synthetische karakter van het portret in het Quattrocento. De stemmingskunst liet van zelf weer de behoefte aan meerdere analyse gevoelen, telkens werd de natuur van een nieuwen kant aangekeken en telkens ontving de kunstenaar nieuwe indrukken van treffende bijzonderheden. Leonardo had, gelijk ik zeide, in zijn koppen, in de oogen de uitdrukking van het denkend leven weten te leggen, de navolgers falen er in dit te bereiken en geven dan onwillekeurig aan den blik iets starends, iets verontrustends bijna, door de overwegende aandacht waarom de oogen vragen. Zelfs bij de portretten van een Titiaan, van een Tintoretto van een Morone moet zulks opvallen. Het effect van rust, dat alleen door de volmaakt evenwichtige beteekenis van alle onderdeelen in een kop verkregen kan worden is verstoord. Op een ander peil ontvangen wij wederom den indruk dien het analytische van de middeneeuwsche kunst gaf. Het portret van den Duitschen schilder, dat feitelijk toch nog op een ander standpunt staat, vertoont dezelfde eigenaardigheden als dat van de Italianen, denzelfden doordringenden op één punt gerichten blik. Dürer en zijn school, de jonge Holbein en zijn school, van het Zuiden tot het Noorden hebben allen gemeen dien typeerenden internationalen trek van de 16e eeuw. Wij zullen die straks ook in Frankrijk terug vinden. Een kleine eeuw later dan Italië heeft ook Duitschland zijn grooten colorist gehad, Mathias Grünewald, maar bij Andrea del {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Castagno is het kleureffect op ongezochte wijze gebonden, bij Grünewald valt het uiteen in groote partijen en wordt zelfs in die tegenstellingen het dramatische gezocht. Ook hier een analoog verschijnsel. Het gebied waarop de gedachte zich in Duitschland het vruchtbaarst heeft getoond is het landschap. Het werk van Dürer moet weer het eerst genoemd worden, maar dan volgt een heele bend van ijverige waarnemers en speurders die de tallooze details voor goed inlijven en die ontegenzeggelijk baanbrekend werk hebben verricht. Ik denk aan Altdorfer, aan Hirschvogel, aan Lautensack, aan Sebald Baumhauer, aan Tobias Skinner, lieden dien het in de eerste plaats te doen is om het schilderachtige landschappelijke, ook waar zij soms nog een bijbelsche voorstelling als een Vlucht naar Egypte, een Aanbidding der Koningen, een Geboorte uitbeelden. Bij hen blijkt het duidelijk, dat zij niet meer door een dogmatisch kerkelijke overtuiging, maar door een pantheïstisch religieus gevoel worden gedreven. Met hen weten wij ons uit de middeneeuwen en in een nieuwen tijd. Zij bestudeeren de natuur ter wille van haarzelve. Het behoorlijk wegschuiven en uiteenhouden der verschillende plans wordt als een geliefd probleem behandeld dat niet te ingewikkeld kan zijn; men is er op uit den hemel met de wolkenfiguren te laten welven; de boomen en struiken worden in hun groei, in hun schors en bladvorm nauwkeurig aangeduid alsof het teekeningen voor botanische studieën gold. Het lustige gevoel dat het zijn in de vrije natuur hun bezorgt, doet hen werk verrichten dat in Italië nog niet was verricht. Zij zijn de voortreffelijke leermeesters geweest van kunstenaars als Hercules Seghers, Rembrandt, Ruysdael. Zoo heeft dan de Duitsche kunstenaar, zonder plotselinge wedergeboorte, door een langzaam proces van aanvankelijk misschien meer technische dan aesthetische werkzaamheid, van lieverlee het middeneeuwsche standpunt verlaten en is zijn geest opengegaan voor de nieuwe verhoudingen. Hij gevoelt zich los van de kerk zooals deze ook hem niet meer noodig heeft. De hervormde kerk, geboren uit een persoonlijk religieus gevoel, heeft zich heel spoedig in een dogma gesteld. De wedergeboren gedachte die zich in Duitschland het eerst openbaarde in kerhervormers en in humanisten, dus ook weer bij uitnemendheid op zuiver geestelijk gebied, liet zich aanvankelijk niet in de kunst gelden. Toen zij, in de 16e eeuw, ook hier vernieuwend optrad, verstarde zij zich spoedig in het godsdienstige. En in den dogmatische vorm zal zij nergens de kunst weer aan haar dienstbaar weten te maken. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk was, door zijn verleden in de middeneeuwen, in een gunstiger conditie dan Duitschland. De ontwikkeling, in aesthetisch opzicht, was er niet eenzijdig geweest. Aan het einde der 14e en in de 15e eeuw waren aan het koninklijk hof te Parijs, aan de hoven van de hertogen van Bourgondië en van Berry, aan het hof van koning René van Anjou schilders en beeldhouwers verbonden die allengs door de détail-studie, waarop ik reeds heb gewezen, de natuur in haar velerlei vormen hadden leeren waardeeren. Van meet af was de antieke kunst naast de Byzantijnsche kunst als voorbeeld gesteld. De Fransche kunstenaar had steeds een liefde getoond voor rustig gerhythmeerde vormen en die liefde heeft zich evenwichtig ontwikkeld toen ook meerdere geestelijke uitdrukking aan de verbeelding van het menschelijk figuur werd gegeven. Al was uit hem niet de volledige ontluiking van nieuwe inzichten gekomen, het standpunt waarop hij zich bevond, in de 15e eeuw, was, door herhaalde natuurstudie, toch voldoende objectief om hem te laten genieten het werk van anderen die een breederen kijk op de dingen hadden. In de kringen der verfijnde hofbeschaving werd het Italiaansche kunstwerk op prijs gesteld. De hertog van Berry en René van Anjou waren verzamelaars, die Italiaansche kunstenaars in hun dienst hadden. Een Jehan Fouquet heeft op zijn reis in Italië geen moeite om zijn zuidelijke collegas te begrijpen. Perréal, de schilder van Karel VIII, geeft zich geheel aan de Italiaansche kunst, zoodat hij zelfs veel van zijn oorspronkelijkheid verliest. De meesters als een Michel Colombe, als de beeldhouwers uit de school van Sluter, toonen hun spoedig gewekte bewondering door hun manier ietwat te verzachten, hun techniek leniger te maken. Hoe dicht de Fransche kunst bij de Italiaansche stond, wordt wel bewezen door het feit, dat de Italiaansche beeldhouwers die zich in Frankrijk vestigden, als voorbeeld denk ik aan de Florentijnsche familie der Giusti, onwillekeurig van nationaliteit schijnen te veranderen. Vergelijkt men de beelden van Jean Juste aan de graftombe van Lodewijk XII, te St. Denis, met die van Michel Colombe, dan meent men met werken uit een zelfde school te doen te hebben. Onder Frans 1e te Fontainebleau, ontstaat er een gemeenschappelijke productie, zonder veel karakter wel is waar, maar die toch de waarde van een school heeft waar het ‘kunnen’ geoefend wordt, waarborg voor een toekomstige ontwikkeling. Wat zich bovendien altijd nog liet gelden was de typisch nationale eigenschap die wij straks ook in het gebouw en in het meubel zullen {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} constateeren: de verzorgde techniek. De waarneming is scherp gericht op onderdeelen en de Franschman blijft gesteld op echt middeneeuwsche gaafheid van afwerking; zijn vormgeving heeft iets koels, maar zij is bij uitnemendheid oprecht. Zoo krijgt de menschelijke figuur, door de plastische behandeling van Jean Goujon, misschien te zeer het precieuse, haast het onaandoenlijke van het ornament, maar tevens een bijkans antieke zuiverheid en voornaamheid. Van die geaardheid was het te verwachten, dat met voorliefde het portret werd behandeld. In vergelijking met het Italiaansche en zelfs met het Duitsche is de teekening nog krasser, is het individueele van het model nog juister, nog meedoogenloozer omlijnd. Ik breng de portretten van François Clouet in de herinnesing maar voornamelijk de gebeeldhouwde portretten van Germain Pillon. De marmeren bustes van Hendrik II en Hendrik III (Louvre), het bronzen beeld van den kanselier de Birague (Louvre), zijn meesterstukken van doorwerkt en onverbiddelijk naturalisme. Na Pillon noem ik de medailleurs Guillaume Dupré, Frémy en Warin en eindelijk Guillain den maker van de bronzen beelden van Lodewijk XIII, Anna van Oostenrijk en Lodewijk XIV als kind, om ons inzicht in het Fransche schoonheidsgevoel van de 16e eeuw en in het vermogen daarvan te vervolledigen. Die beeldhouwers wijzen de richting aan waarin de 17e en de 18e eeuwsche meesters zich zullen bewegen en waarin deze mede van het belangrijkste zullen geven wat de nieuwe tijd op het gebied van de beeldende kunst heeft voortgebracht. Het geschilderde portret blijft aanvankelijk ten achter bij het Italiaansche en het Duitsche, maar in de 17e en de 18e eeuw zal ook dat naast het marmer en het brons van de hoogste beteekenis zijn. In het landschap, in de groote figurale compositie, in het genre is voorzeker merkwaardig werk geleverd dat de 19e eeuw voorbereidt, wij hebben slechts de namen van Claude Gelée, van Poussin, van Watteau, Chardin, Fragonard te noemen, op geen gebied echter is de productie zoo onafgebroken voorbeeldig geweest als op het gebied van het portret. Wanneer men zich afvraagt welk deel Duitschland en Frankrijk hebben gehad in de 15e en 16e eeuw aan de ontwikkeling van de zich vernieuwende aesthetische gedachte, dan is het antwoord, dat beiden, na even in een paar individuen het bewustzijn van de eenheid van mensch en buitenwereld beleefd te hebben, de eerste synthetische scheppingsperiode niet meemaakten, maar dat, toen meerdere be- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} zinning wederom tot analytische waarneming had geleid en tot het weergeven van gemoedstemming in het kunstwerk, beiden, in voortzetting van het streven der middeneeuwen, werkzaam zijn geweest. Frankrijk, in het portret, Duitschland, voornamelijk in het landschap, hebben toen de beweging der gedachte gerealiseerd. Ongeveer in den zelfden tijd toen zij, in de schilderkunst en in de beeldhouwkunst, zich van dienstbaarheid vrijmaakte, vernieuwde de gedachte zich ook in de bouwkunst. De constructie van het kerkgebouw waarop, gedurende de middeneeuwen, het vernuft bij uitnemendheid gericht was, vertoonde het streven de ruimte te begrenzen door pijlers en bogen. Dat streven liet niet af en heeft de uiterste consequenties gebracht. De muur had alle constructieve beteekenis verloren. Het geraamte van het kerkgebouw werd ijler en ijler en terecht gevoelt men, dat de eeuwige beweging, de vervorming der verschijnselen iets anders gaat brengen. Dat gebeurt echter noch in Frankrijk noch in Duitschland, waar zich het proces voornamelijk had voltrokken, maar in Italië. Nadat de gedachte in de vroegere Oudheid, bij de Assyriërs, de Egyptenaren, de Grieken, zoekende was geweest naar het rhythme harer beweging en zij nog geen der drie momenten consequent had aanvaard, had zij het Romeinsche gebouw als lichaam begrepen, was zij in de Byzantijnsche bouwkunst en later in de Romaansche tot het vlak gekomen als ruimte bepalend element en eindelijk in de Gothiek tot de lijn. Met het construeeren van den luchtboog was zij, strikt genomen, zelfs de eischen van het ruimte-bepalen te buiten gegaan. Ik heb dat in het derde hoofdstuk besproken. In de wetenschap van het gevondene keerde zij nu wederom terug tot de constructie met muurvlakken, met dien verstande, dat de vorige momenten in het geheugen bleven en zij zich in de verdere beweging steeds rijper toonde in haar productie. Het kan ons niet bevreemden dat zich dit het eerst in Italië voordeed, wanneer wij bedenken dat daar de heerschappij der Gothiek nooit geheel was doorgedrongen, dat het Byzanthijnsch en het Romaansch altijd nog volgelingen hadden gevonden. De renaissance van de bouwkunst beteekende niet een radicalen omslag, veeleer een zich vrijmaken van het Gothisch dogma dat zich uitte in eclectisme. Men toonde zich er van bewust dat verschillende oplossingen bij het ruimte bepalen mogelijk waren. Brunellescos vindingen zijn niet denkbaar zonder zijn grondige be- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} kendheid zoowel met de Gothiek als met het Romaansch, waarin ook de Byzantijnsche en de Romeinsche kunst van bouwen voorondersteld zijn. De reis, die hij in zijn jeugd met Donatello naar Rome gemaakt zou hebben, waar hij volgens het verhaal antieke bouwruïnen bestudeerde, is gebleken een legende te zijn. Het weinige dat hem met den geest van de klassieke Oudheid bekend kon maken, vond hij in zijn onmiddellijke omgeving, te Florence. San Miniato, het baptisterium waren er nog van doortrokken, eenige sarkophagen spraken een zelfde taal tot hem. Dat weinige was voldoende, omdat de gedachte die in hem werkzaam was ook de vorige momenten waarin zij zich had uitgesproken voor den geest bracht. Wat de gedachte nu ging doen, was een recapitulatie van hetgeen zij reeds eenmaal geformuleerd had, een beoordeeling van zich zelve, bijkans een synthese van al haar vorige besluiten. Het tijdsbestek waarin zulks gebeurde was dan ook uiterst kort in vergelijking met dat waarin zij het eerst haar momenten zuiver beleefde. Al de gebouwen van Brunellesco, van zijn school en van de opvolgers die zijn denkbeelden ontwikkelden, laten duidelijk gevoelen het Gothische beginsel dat onmiddellijk vooraf ging, maar ook het beginsel van den Barok dat zal volgen en dat het moment van de Romeinsche bouwkunst herhaalt. Naast de constructie met muurvlakken blijkt, in de eerste jaren, de constructie met bogen en stutten nog onontbeerlijk en het vlak, hersteld als constructief bouwdeel, wil zich dadelijk ontwikkelen tot een plastisch vervormbaar ding met lichamelijke beteekenis. In de sacristie van San Lorenzo, in de Pazzi-kapel is de constructie met rondbogen in het zicht gebleven en werkt mee tot de versiering; de muurvlakken behouden daar naast hun beteekenis, uit hen verheffen zich de lijsten der medaillons met gebeeldhouwde voorstellingen. San Lorenzo, San Spirito te Florence, de beroemde voorgalerij van het vondelingenhuis vertoonen reeksen van kleine koepelgewelven op gordelbogen en rondbogen die gevangen worden door welgeproportioneerde zuilen naar antiek model en aan de muurzijde, door pilasters of door uit het muurvlak groeiende consoles. Het middenschip der beide kerken is met een gecassetteerd plafond gedekt. De Gothische spitsboog is verdwenen en tevens het volmaakt organisch constructieve waaraan deze zijn ontstaan te danken had. De aesthetische werking is verkregen, in de Sacristie en in de Pazzi-kapel, door de bevallige lijnen welke de evenwichtig geproportioneerde vlakken afzetten, door de symmetrie der compositie welke het aanstonds overzichtelijk {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel als een eenheid laat gelden, in de voorgalerij van het vondelingen-huis, door het eenvoudig rhythme der stemmige rondboogarcade. Door dit laatste wekken ook de kerken der vroege renaissance het gevoel van rustige bezinning, daaraan ontleenen de binnenhoven der paleizen hun aanzien van aristocratische waardigheid. Maar het monument waarin het eclectisme van den nieuwen geest in de bouwkunst het volledigst aan den dag komt is de domkoepel te Florence. Brunellesco was verplicht zonder hulp van formeelen de ribben van zijn gewelf te slaan; contreforten of luchtbogen mochten niet worden aangebracht. De wetenschap van de Gothiek schoot hier te kort. De Syrische bouwmeesters hebben hem kunnen leeren hoe hij den zijdelingschen druk, althans in zekere mate kon bestrijden door het gebruik van in elkaar grijpende steenen klampen, waardoor als het ware ketenen van metselwerk ontstonden. Het bestek spreekt van ‘catene di macigno.’ Maar daargelaten het oneigenaardige gebruik van een materiaal als steen om een trekspanning te bestrijden, is het ook de vraag of het bij het colossale gevaarte van den domkoepel voldoende gewerkt zou hebben. Brunellesco heeft bovendien een systematisch gebruik van het ijzer gemaakt. Op bepaalde afstanden zijn de gewelfribben omspannen door trekstangen. Later heeft Michel Angelo, bij den bouw van St. Pieter, zijn voorbeeld gevolgd; door hem zijn aan den koepel twee trekbanden aangebracht, één aan den voet en één ongeveer op de halve hoogte. In het midden van de 18e eeuw zijn die nog met vijf andere vermeerderd. Terwijl in de Gothiek, waar alles op drukspanning berekend is het aanbrengen van trekstangen als een onwaardig hulpmiddel is te beschouwen, werd door Brunellesco het ijzer als noodzakelijk logisch aanvaard. De twee ongelijksoortige krachten, de drukspanning en de trekspanning, neutraliseeren elkaar nu van twee materialen die elk hun eigen rol vervullen is gebruik gemaakt. Met den bouw van den domkoepel zijn wij gekomen op een merkwaardig punt van overgang in de geschiedenis der bouwkunst. Wij zien in onze verbeelding reeds de moderne ijzerconstructie aankomen. In de ijzerconstructie zijn de beide krachten druk- en trekspanning als momenten in een zelfde materiaal samengevallen, daarin treft ons dan tevens een homogeniteit die aan enkelvoudige lichamelijkheid doet denken. Maar ook reeds in den bouw van Brunellesco gevoelen wij de innerlijke hechtheid, de gebondenheid van het expansive en het cohaerente, welke den koepel als een zelfstandige eenheid handhaaft. De bouwmeester gevoelt daarom dat hij {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn welfribben niet in zicht mag laten; zij vertegenwoordigen slechts één factor tot de instandhouding van zijn werk en met den verborgen factor dien het ijzer vertegenwoordigt ware geen aesthetisch effect te bereiken. Door zijn cassetten-bekleeding laat hij voor het oog zijn koepel als een enkelvoudig lichaam op de viering rusten. In de Gothiek lag in de zuiverheid in de klaarheid van de techniek het voornaamste element van schoonheid; zelfs de proporties volgden de eischen van de constructie. In de Renaissance treedt het persoonlijk gevoel van den bouwmeester meer op den voorgrond. Bij den kerkbouw werd, voor het vaststellen der verhouding tusschen hoogte en breedte, de weg niet meer gewezen door gegevens van technischen aard. De spitsbogen, waarvan de kromming verband hield met de druklijnen, waren vervangen door rondbogen. Hun hoogte te bepalen evenals de hoogte en de dikte der kolommen was een zaak van persoonlijk inzicht. Men wist een gewelf te bouwen als een zelfstandige massa welke slechts verticalen druk uitoefende. Het was daardoor gemakkelijk een centrale belichting van uit den koepel te verkrijgen, waardoor de eenheid van het gebouw in hooge mate geaccentueerd werd. Meer en meer wordt de centraalbouw op kerken toegepast. Men gevoelt echter, dat dan het effect afhankelijk is van een harmonische verdeeling in licht- en donkerpartijen en dat alles aankomt op het volume der schaduw werpende lichamen en der licht ontvangende ruimten. Zeer spoedig werd begrepen, dat het muurvlak daartoe kon meewerken. Reeds zagen wij Brunellesco de consoles van zijn gordelbogen uit het muurvlak laten groeien. Michel Angelo ging verder, hij eerst trok ten volle partij van de muur als constructief element door haar te gebruiken tot optische effecten, door haar plastisch te behandelen en met reliefs te verlevendigen. De trappen-hal van de Laurenziana, te Florence, ontleent daaraan zijn beteekenis; onze bewondering wordt daar niet meer gewekt door het organische van de constructie, maar door de schilderachtige licht en donker effecten: nissen, lijsten, pilasters, consoles zonder eenige practische bedoeling dienen alleen om het muurvlak in beweging te brengen. Het zelfde verschijnsel doet zich voor in den bouw van het woonhuis, van het paleis. Gedurende de middeneeuwen behaagde een gevel door het rhythme waarmee de deur- en raamopeningen in het muurvalk waren aangebracht, door de omlijstingen waarvan de vormen ontleend waren aan de bogen en stutten der kerken. Traptorens braken soms de eentonigheid, maar het muurvlak zelf werkte {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} in aesthetisch opzicht niet mee. Dit veranderde met de Renaissance. In den beginne denkt zich de architect de muur als een opbouw van vlakke lichamen. Zware horizontale banden waarop de stijlen der ramen rusten laten het stapelen der verdiepingen gevoelen. Weldra deelen pilasters den gevel ook in verticale richting. Dan komen de consoles die uit het muurvlak groeien, ten einde de sterk vooruit springende omlijstingen der ramen te dragen, de beteekenis dier muurvlakken onderstrepen. De gedachte eindelijk, niet tevreden met de verdeeldheid, waar zij toch feitelijk met een construeerende eenheid te maken heeft, laat het gevelvlak ook als zoodanig gelden. Zij supprimeert de horizontale en de verticale indeeling en verhoogt den indruk van massiviteit door krachtige licht- en schaduw-effecten. Meer en meer wordt dan werk gemaakt van het relief der raam- en deur-omlijstingen, van diepe nissen waarin beelden als tegen een donkeren achtergrond uitkomen, van cartouches en andere gebeeldhouwde versieringen. Ten slotte maken gebogen of rechthoekige uitbouwen, groote poortopeningen op het koele duister van de loggia de bedoeling duidelijk den gevel tot de verschijning te maken van een plastisch behandeld lichaam. Het blijkt dat de bouwmeester, die zijn muurvlak als een geheel denkt er toe komt zijn gebouw als een homogene gesteldheid te begrijpen, waar nu van geen bepaling der ruimte door vlakten, allerminst van eene bepaling der ruimte door lijnen sprake meer kan zijn. Het gebouw als lichaam te denken is de zorg van den bouwmeester tot op onzen tijd. Ook in Frankrijk wijst de architectuur op dezelfde gedachte, zoo spoedig zij zich van de beginselen der Gothiek heeft losgemaakt. Dit laatste geschiedde na een langdurig proces waarin de oude bouwmethoden, de oude vormen afstierven. Evenals in de schilderkunst en in de beeldhouwkunst bleek het, dat de middeneeuwen alles gegeven hadden wat zij geven konden, dat in geen kunstenaar de geestdrift en de overtuiging gevonden werd, om zich tegen de nieuwe formules te verzetten. Het zuivere begrip, het redelijk eclectische zooals het ons in Italië opviel, was niet te verwachten. Er was geen spontane, eigen vinding. Het was alweer de groote technische aanleg, het fijne gevoel voor het constructieve dat de Fransche bouwkunst redde, haar niet alleen haar zelfstandigheid weergaf, maar bij slot van rekening, in de 17e en in de 18e eeuw haar wederom de plaats bezorgde die zij in de middeneeuwen had ingenomen. Hetzelfde gevoel voor de waarde van {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderdeel dat het construeeren in zichtbaar steenverband had meegebracht en later, op het gebied van schilder- en beeldhouwkunst, de voorliefde voor het portret, uitte zich nu wederom in de bouwkunst door een speciale verzorging van het ornament, verzorging die eerst, toen de motieven van den buurman zonder meer werden overgenomen, ontstellend werkte, maar die later, toen alles naar eigen aard werd omgevormd, tot groote zuiverheid van stijl heeft geleid. In Frankrijk toch is van het nieuwe typische gegeven der renaissance, de cartouche als vlakornament, veel meer dan in Italië partij getrokken. En toen in de 18e eeuw voor het eerst een geheel nieuwe gedachte op het gebied der versieringskunst aan den dag kwam, de gedachte van het asymetrisch ornament, ontwikkelde ook deze zich systematisch in Frankrijk. Deze gedachte nu kon ontstaan omdat in de bouwkunst, genomen in haar ruimste beteekenis, de kerk, het woonhuis het meubel of het gebruiksvoorwerp als een lichamelijke, plastisch te versieren eenheid werd gevoeld. A. Pit. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeugd van Flaubert. Wie voor 't eerst kennis maakt met het proza dat de jonge Flaubert schreef van af zijn twaalfde jaar, wordt getroffen door de somberheid en de heftigheid van dat jeugdwerk. Natuurlik draagt het de stempel van zijn tijd, die waarin Hugo, Dumas, Sand, Gautier en Byron de door de jongeren vereerde meesters waren. We verwonderen er ons niet over dat Flaubert, als elke beginneling van die dagen, historiese drama's schreef, griezelige of groteske verhalen, en bladzijden van donkere fatale hartstocht, maar wèl is opmerkelik, dat door de Rouaanse dokterszoon al de romantiese onderwerpen werden behandeld met een zó zware ernst, een zó diepe overtuiging, een zó fel laaiende gloed, dat, daarbij vergeleken, de somberheid of buitensporigheid van andere romantici slechts onschuldig kinderspel lijken te zijn. Wie de evolutie van Flaubert's genie wil begrijpen, moet die jeugdgeschriften, eerst dertig jaar na de dood van de Meester uitgegeven, bestuderen. Daarin immers liggen in kiem de gevoelens en ideeën van de latere Flaubert, de schrijver van La Tentation de Saint Antoine en van Madame Bovary. En tegelijk vormen ze een kostbare bijdrage tot de kennis van de gemoedstoestand en het geestelik wezen van de jongelingschap in Frankrijk tussen de jaren 1830 en '40. Moeten we de pessimistiese aard van Flaubert eenvoudig aanvaarden als een feit, of mogen we de verklaring ervan zoeken in afkomst en opvoeding? We weten dat zijn vader afkomstig was uit Champagne, en zijn moeder een Normandiese was. Van zijn vader, de buitengewoon knappe chirurg, zou Flaubert de liefde voor de wetenschap geërfd hebben; zijn moeder zou hem de somberheid gegeven hebben van haar noordelike voorouders, en haar buitengewone gevoeligheid. Aldus is geredeneerd, en Flaubert zèlf heeft ogenschijnlik invloed toegeschreven aan die afkomst van moederszijde. Zegt hij niet in een brief aan Louise Colet (van 8 Augustus 1846) dat hij de noordelike nevelen van zijn ziel bij zijn geboorte heeft ingeademd, de melankolie der barbaarse rassen met hun zwerfverlangen {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} en hun aangeboren afkeer van het leven, die maakten dat zij hun land ontvluchtten om aan zichzelf te ontkomen? Zelfs zijn forse gestalte, zijn blank-roze gelaatskleur, zijn weeldrige goudblonde baard (die hij als jonge man droeg), zijn zeegroene ogen onder de donkere brauwen, heeft men met die afkomst in verband gebracht. Denk daarbij aan zijn luid-schallende stem, zijn overdreven gebaren, zijn daverende lach, en ge kunt begrijpen waarom zijn vrienden hem plachten te vergelijken met een Galliese aanvoerder, of een hoofdman der Vikings. Maar 't is gevaarlik uit ouderlike of ancestrale invloeden de natuur van een auteur te willen bepalen. Sinds Darwin en Taine pleegt elke biograaf ‘qui se respecte’ met de schildering van de landstreek waarin de beschreven kunstenaar geboren werd en opgroeide, en van het ras waartoe hij behoort, te beginnen. Dit is een aardig spelletje geworden, maar een fantasties spelletje, en ik heb de moed niet, wat Flaubert betreft, met stelligheid zijn nerveuze gevoeligheid, zijn droefgeestigheid, zijn skepticisme en zijn zin voor wetenschappelike waarheid, die zich vooral later bij de realist openbaarde, uit zijn noordelike afkomst en de aard van zijn ouders te verklaren. Een andere vraag is of de omgeving waarin Flaubert zijn jeugd doorbracht - de familie Flaubert bewoonde een vleugel van 't Hôtel-Dieu, 't ziekenhuis, - of die sfeer van lijden en sterven, niet er toe meegewerkt heeft het pessimisme van de sombere knaap te vergroten. De kleine Flaubert is reeds jong in aanraking gekomen met ziekte en dood. Kind nog klom hij met zijn zusje Caroline langs het latwerk in de tuin om zijn vader en de assistenten te bespieden, die in de snijkamer gebogen stonden over kadavers. Natuurlik moesten dergelijke tonelen de nerveuze peinsgrage knaap ontroeren, en makabre vizioenen in hem doen geboren worden. In zijn Mémoires d' un fou vertelt hij van nachtmerries die hij op school had: ‘d'effroyables visions à rendre fou de terreur.’ De toneelstukjes die de kleine Gustave maakte en die hij opvoerde met zijn zuster, Alfred en Laure Le Poittevin - de latere mevrouw de Maupassant, moeder van Guy - en Ernest Chevalier, zijn niet voor ons bewaard gebleven. 't Eerste werk dat we van hem kennen is 't schoolkrantje Art et progrès, en daarvan slechts No. 2. De inhoud er van is karakteristiek. Immers, de figuur die de Tentation de Saint Antoine zou beheersen, vinden we reeds in de Voyage en enfer. Satan {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} toont er zijn koninkrijk, dat vol ellende is: broeders die elkander vermoorden, hoererende koningen en 't volk, dat doodkisten smelt om er kanonkogels van te maken. Dat koninkrijk, die wereld, is de hel. Uit de brieven die Flaubert in die dagen - in 1835 - schreef aan Ernest Chevalier, blijkt hoe de dertienjarige knaap vervuld is van eigen literair werk en dat van anderen. Lees b.v. de brief van 14 Augustus 1835. Hij heeft een drama, Frédégonde, voltooid, en een ander ontworpen. Hij leest Catherine Howard en la Tour de Nesle van Dumas, Othello van Shakespeare, de Geschiedenis van Schotland van W. Scott. Hij is verontwaardigd - de dertienjarige! - dat de censuur op toneelstukken weer zal worden ingevoerd en de drukpersvrijheid afgeschaft. Hij scheldt op de volksvertegenwoordigers, ‘un tas immonde de vendus.’ Maar de revolutie is in aantocht: ‘gare aux têtes, gare aux ruisseaux de sang.’ En de brief eindigt aldus: ‘Adieu, au revoir, et occupons-nous toujours de l'art qui plus grand que les peuples, les couronnes et les lois, est toujours là, suspendu dans l'enthousiasme avec son diadème de Dieu.’ Reeds toen dus een verheerliking van de Kunst bij hem die eenmaal haar hartstochtelike aanbidder zou worden. Doorbladeren we het jeugdwerk, dan vinden we spoedig een portret van Byron, dat getuigt van de verering die de jongere Fransen koesterden voor de ‘ange ou démon,’ in wie ze, bliksemfel, de gevoelens zagen lichten die ook hun dierbaar waren: hartstochtelik individualisme, zich openbarend in opstandigheid tegen traditionele moraal, in zelfverheffing, die de dichter maakt tot een eenzame, met de noodlotsvloek gemerkte 1). Byron's sombere trots, zijn alles vernietigend skepticisme, zijn satanisme, moeten de jonge Flaubert bekoord hebben, en niet minder zijn excentriciteit, waarvan de faam ook tot Frankrijk was doorgedrongen. De epigrafen boven de hoofdstukken van Deux mains sur une couronne tonen wie tot de door de Flaubert van 1836 geliefde auteurs behoorden. 't Zijn Hugo, Dumas, Barante, de schrijver van de Histoire des ducs de Bourgogne, Shakespeare, Scott, Voltaire. Later vinden we ook Rabelais geciteerd (boven een verhaal van September 1836), en het portret dat hij van hem maakte in 1839 getuigt van zijn {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} bewonderende bekendheid met die schrijver. Rabelais is, volgens Flaubert, de uitdrukking van een eeuw, van zijn tijd, zoals Homerus, Virgilius, Byron, de uitdrukking van de hunne zijn. Flaubert hecht waarde aan de beschrijving van zijn tijd door een historicus, maar de weergave daarvan door een dichter heeft méér waarde, omdat deze 't zuiverst en hevigst de tijdgeest, de verschillende gevoelens die zijn tijdgenoten beroeren, met zijn geniale stem weet uit te zeggen: ‘Ils reçoivent l'esprit de chaque province, de chaque individualité, y mêlent ce qui leur est personnel, original; ils l'amalgament, ils l'arrangent, puis ils le rendent transformé dans l'art.’ In 1837 kreeg de leerling Flaubert van zijn leermeester Chéruel de opdracht de strijd tussen de wereldlike en de geestelike macht te schilderen. Dat opstel over de Lutte du sacerdoce et de l'empire is bewaard gebleven. Chéruel behoorde niet tot de ‘pédants qui faisaient languir la jeunesse,’ die Satan in zijn koninkrijk toont in Flaubert's eerste verhaal. Hij was een jong leeraar, pas van de ‘Ecole normale’ gekomen, buitengewoon knap, energiek en levendig. Zelf leerling van Michelet, wiens Histoire romaine in 1831 een evenement was geweest, droeg hij de ideeën van zijn grote meester over op de leerlingen van het Rouaanse gymnasium. In ‘quatrième’ doceerde hij Romeinse geschiedenis, in ‘troisième’ de geschiedenis van de middeleeuwen. In 1838 werden zijn lessen over de filozofie van de geschiedenis geschorst. Dat onderwijs, gedrenkt in de sfeer van Quinet, de vertaler van Herder's Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit, Vico, Michelet en Thierry, kwam de autoriteiten te gevaarlik voor, en werd vervangen door lessen over de instellingen van Frankrijk 1). De liefde voor historiese studie zou blijvend zijn bij Flaubert. Bovenmate was zijn bewondering voor Michelet, de dichter-historicus, wiens grootse kleurige vizie hem verrukte. Niet alleen zijn jeugdbrieven vertellen van die bewondering. Men leze ook de brief die hij 26 Januarie 1861 aan Michelet zèlf schreef, en waarin hij o.a. zegt: ‘Au collège, je dévorais votre Histoire romaine, les premiers volumes de l'Histoire de France, les Mémoires de Luther, l'Introduction, tout ce qui sortait de votre plume, avec un plaisir presque sensuel, tant il était vif et profond. Ces pages (que je retenais par coeur involontairement) me versaient à flots tout ce que je demandais ailleurs vainement: {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} poésie et réalité couleur et relief, faits et rêveries; ce n'étaient pas des livres pour moi, mais tout un monde.’ In 1837 zien we Flaubert dus vervuld van liefde voor historiese studie, maar de jeugdige historicus ontvlucht telkens de wetenschap naar de wereld der poëzie. In een brief van 24 Junie van datzelfde jaar horen we hem uitroepen dat er dagen zijn waarop hij alle geleerdheid zou willen geven voor twee verzen van Lamartine of Hugo, en enige jaren later in een brief aan Ernest Chevalier (31 Mei 1839) treffen we een dergelijke ontboezeming aan: ‘Vivent les poètes, vivent ceux-là qui nous consolent dans les mauvais jours, qui nous caressent, qui nous embrasent; il y a plus de vérité dans une seule scène de Shakespeare, dans une Ode d'Horace ou de Hugo, que dans tout Michelet, tout Montesquieu, tout Robertson.’ Zo bevochten elkaar in de geest van de jeugdige romanticus de liefde voor nauwkeurig onderzoek, voor kritiese studie, en die voor de gloeiende uitbeelding van eigen en anderer zieleleven. Nog had hij niet de verzoening gevonden tussen beide, de samensmelting van wetenschap en kunst, de harmonie van Waarheid en Schoonheid, waaruit als een weeldrige gave vrucht zijn boek Salammbô zou groeien. De moderne dichters door Flaubert bewonderd, zijn ‘professeur de rhétorique’ Magnier, ‘le père Magnier,’ slingerde er zijn banbliksems tegen ‘du haut de sa chaire.’ Vooral het romantiese drama van Hugo moest 't bij hem ontgelden. De strijd moet hevig geweest zijn tussen Flaubert en zijn kameraden, in wie de nieuwe ideeën gistten, en de verklassiekte ouderwetse leraar. Tot een hoogtepunt steeg de beroering toen Marie Dorval in de schouwburg van Rouen de heldinnen van Dumas en Hugo kwam spelen, en de gymnasiale vereerders van Dumas, tot ergernis van hun minder geëxalteerde medeleerlingen en leraren, prijkten met dassen ‘à la Antony.’ 1) Wisten we 't niet reeds uit zijn jeugdbrieven, de gedachten van een zelfmoordenaar kort vóór diens sterven (La dernière heure), die hij in 1837 schreef, zouden ons kunnen leren welk een droeve ervaring Flaubert heeft opgedaan van het schoolleven, dat hij geheel-en-al meeleefde, omdat hij jaren lang, tot 1838, interne leerling was. ‘Dès {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} douze ans on me plaça dans un collège: là, j'y vis le raccourci du monde, ses vices en miniature, ses germes de ridicule, ses petites passions, ses petites coteries, sa petite cruauté....’ Heeft Flaubert zelfmoordplannen gekoesterd? Deze bladzijden wijzen er op, en even sterk een konfessie in Novembre:.... ‘je me souviens avoir souvent gratté le vert-de-gris de vieux sous pour m'empoisonner, essayé d'avaler des épingles, m'être approché de la lucarne pour me jeter dans la rue.’ Flaubert was de enige niet, van de leerlingen van het Rouaanse gymnasium, die gedreven door wanhoop om 't leven, slechts deze zelfbevrijding als uitkomst zag. In de Préface bij de Dernières Chansons van Louis Bouilhet, vertelt Flaubert van de geëxalteerde gemoedstoestand van hemzelf en zijn medeleerlingen: ....‘on portait un poignard dans sa poche comme Antony, on faisait plus: par dégoût de l'existence, Bar se cassa la tête d'un coup de pistolet, And se pendit avec sa cravate.’ De zelfmoord zat in de lucht. Men leze daarover slechts het hoofdstuk in Maigron's bekend werk Le Romantisme et les moeurs. In 1827 bedroeg het aantal zelfmoorden in Frankrijk 1542, en steeds stijgende zou het in 1839, 2747 bedragen. De neurasthenie, die als gevolg de zelfmoord had, heeft Du Camp, wiens jeugdervaringen gelijken op die van Flaubert, uitstekend getekend in zijn Mémoires d' un suicidé. Veel is er geschreven over de oorzaken van die neurasthenie. Ieder kent de bladzijden van Musset over de bleke bloedloze kinderen die door de uitgeputte napoleontiese soldaten verwekt waren tussen twee veldtochten. Maar alle jongelingen omstreeks '30 tot '40 waren geen kinderen van soldaten! Ook de ontreddering van de gemoederen na Napoleons val is als verklaring gegeven, de wanhoop van de geesten die geen uitweg vonden voor hun aktiviteit. 1) Hoe het zij, de jeugd van die dagen, uiterlik dwaas en jolig - Flaubert haalde allerlei grappen uit met zijn vrienden -, was inwendig somber en zonder illuzies. Men spotte niet met deze verachting voor 't leven. Ze ging dikwels gepaard met zeer edele gevoelens, met een grote behoefte aan ver- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} geesteliking, waarbij de verachte stof als een hinderlik beletsel werd gevoeld. Vele van die levensmoeden werden gekweld door een verlangen naar het eindeloze, - le tourment de l'infini is toen zéér sterk geweest -, naar een bevrijding uit het stoffelike en tijdelike. In Passion et Vertu (1837) tekent Flaubert een vrouw, die zich met hartstocht geeft aan haar minnaar, voor wie niets meer bestaat dan dat éne: haar passie. Een passie die opstuipt tot razernij. Verzadigd en angstig ontvlucht de minnaar haar naar Amerika. Om hem te kunnen volgen vergiftigt zij haar man en haar kinderen. De dag waarop de kinderen sterven, ontvangt zij een brief van Ernest uit Amerika. Hij kondigt haar zijn huwelik aan met de dochter van zijn patroon. Mazza vergiftigt zich. Deze tragiese geschiedenis was geen uitvindsel van Flaubert. Maigron, in zijn zoeven genoemd boek, vertelt hetzelfde drama, dat hij gevonden heeft in de Gazette des Tribunaux van 1837. Maigron, die de grote romantiese schrijvers verantwoordelik stelt voor alle buitensporigheden - overspel, doodslag, zelfmoord - die hun tijdgenoten bedreven, ziet in de trieste giftmengster een slachtoffer van de hartstochtverheerlikende romans van George Sand. Een lichtvaardige beschuldiging, daar hij geen enkel bewijs geeft van de invloed van die romans op de misdadigster, b.v. passages van haar brieven of dagboek, waaruit haar bewondering voor Sand zou blijken. Flaubert zal het sensationele geval gelezen hebben, hetzij in de Gazette des Tribunaux, hetzij in een ander blad, en heeft er, niet zonder verdienste, een vertelling van gemaakt. 't Verschil is evenwel groot met Madame Bovary en de Education sentimentale, groot vooral omdat het uitbeeldingsvermogen van de zestienjarige Flaubert nog uiterst onvolkomen is. En toch.... hier en daar in Passion et Vertu doet reeds een enkel toneel, vooral wat psychologies inzicht betreft, denken aan dergelijke in Madame Bovary. Mazza, met haar donkere ogen, haar bleek gelaat, haar half-open mond, de door lijfsverlangen verscheurde, is een prototype van mevrouw Renaud uit de Education sentimentale van 1845, en vooral van Emma Bovary. ‘Car il lui sembla, lorsqu'elle fut dégagée des bras de son amant, qu'il y avait en elle quelque chose de froissé comme ses vêtements, de fatigué et d'abattu comme son regard, et qu'elle était tombée de bien haut, que l'amour ne se bornait pas là, se demandant enfin si, derrière la volupté, il n'y en avait pas une plus grande encore, ni après le plaisir une plus vaste jouissance, car elle avait une soif inépuisable {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} d'amours infinis, de passions sans bornes. Mais quand elle vit que l'amour n'était qu'un baiser, une caresse, un moment de délices ou se roulent entrelacés, avec des cris de joie, l'amant et sa maîtresse, et puis que tout finit ainsi, que l'homme se relève, la femme s'en va, et que leur passion a besoin d'un peu de chair et d'une convulsion pour se satisfaire et s'enivrer, l'ennui lui prit à l'âme, comme ces affamés qui ne peuvent se nourrir.’ Het is het wrede ontwaken van Mazza uit omhelzingen waarin ze de eindeloosheid had gezocht, en ook Emma Bovary zou de onlesbare dorst kennen naar onbegrensde liefdesverrukkingen. Wie de eeuwigheid zoekt in een ephemere omarming wacht een bittere ontgocheling, en de romantiese helden en heldinnen, die de hartstocht vergoddelikten, een mystieke macht toeschreven aan de drift die de ‘uitverkoren zielen’ tot elkander drijft, hebben 't droevigst de tegenstelling gevoeld tussen hun smachten naar eindeloosheid en de menselike tijdelikheid waarin de liefde zich aan hen openbaarde. Treffender, konkreter, rijk-afwisselend klinkt het in Madame Bovary: ‘N'importe! elle n'était pas heureuse, ne l'avait jamais été. D'où venait donc cette insuffisance de la vie, cette pourriture instantanée des choses où elle s'appuyait?.... Mais, s'il y avait quelque part un être fort et beau, une nature valeureuse, pleine à la fois d'exaltation et de raffinements, un coeur de poète sous une forme d'ange, lyre aux cordes d'airain, sonnant vers le ciel des épithalames élégiaques, pourquoi, par hasard, ne la trouverait-elle pas? Oh! quelle impossibilité! Rien, d'ailleurs ne valait la peine d'une recherche; tout mentait! chaque sourire cachait un bâillement d'ennui, chaque joie une malédiction, tout plaisir son dégoût, et les meilleurs baisers ne vous laissent sur la lèvre qu'une irréalisable envie d'une volupté plus haute.’ De minnaar van Mazza ontvlucht naar Amerika haar krankzinnige hartstocht. Ook Rodolphe zou later, zijn avontuur moede, de hinderlike liefde van Emma ontvluchten. Het genie van de jonge Flaubert werd steeds rijper. Het blijkt uit Agonies (1838), opgedragen aan de dierbare vriend Alfred Le Poittevin. uit La Danse des Morts (1838), uit Mémoires d'un fou (1838), eveneens opgedragen aan Alfred, uit Smarh (1839) 1), uit Novembre (1842). Het grootste gedeelte van dit werk bestaat uit bekentenissen, vuri- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ge en sombere uitstortingen van een hevig en wanhopig gemoed. Agonies! ‘pensées sceptiques’ noemde hij ze. Inderdaad bevatten ze een ‘abîme immense de scepticisme et de désespoir.’ Verveling, moedeloosheid, wanhoop om de ijdelheid van het leven, ongeloof, kwellen het hart van de jonge dichter. ‘Le Dieu qui s'amuserait à tenter les hommes pour voir jusqu'où ils peuvent souffrir, ne serait-il pas aussi cruellement stupide qu'un enfant qui, sachant que le hanneton va mourir, lui arrache d'abord les ailes, puis les pattes, puis la tête?’ Wormen vervreten het lijk ook van hem die beroemd was. Stof en Niet, ziedaar het eindwoord. En de ziel? Wel, dat is misschien ‘cette exhalaison fétide qui sort d'un cadavre.’ Verwonderlik is het dat de jonge Flaubert niet heeft willen zien de mogelikheid van een onsterfelike ziel, buiten het vergankelike lichaam om. Opmerkelik dat de dichter der Méditations zo weinig invloed op hem heeft uitgeoefend. De vurige begeerte van Lamartine, ondanks twijfel en wanhoop, te geloven aan een voortleven van wat de Eeuwigheid zocht en Elvire beminde, heeft geen indruk op hem gemaakt. Zijn opvatting van leven en dood is dezelfde als die van Théophile Gautier, die juist in hetzelfde jaar zijn Comédie de la Mort had doen verschijnen. Ook die verzen doorhuivert voortdurend de gedachte aan de ijdelheid van het leven. In Napoleon, Faust, Don Juan tekent Gautier ontgochelden als hijzelf. Nòch de Eerzuchtige nòch de Zoeker nòch de Minnaar vinden hier geluk. En de levensmoede dichter wordt aangelokt door de rust van het graf: ‘Le néant a des lits et des ombrages frais’, en door de doodse stilte van een klooster. Maar behalve skeptiese moedeloosheid, en verlangen naar de stille extase van de Thebaïs, kende Gautier nog andere gevoelens. Hij was toen reeds de op vormen- en kleurenweelde verliefde kunstenaar, die, had hij er de rijkdommen voor bezeten, het leven zou hebben geleid van zijn helden Fortunio en d'Albert, zich omringd zou hebben met de schoonste-kunstwerken en de schoonste vrouwen. Die flonkerende schoonheidsdromen vindt ge overal in de vertellingen die ontstonden in dezelfde tijd als zijn Comédie de la Mort. Doch ook in deze dichtbundel komt zijn heidense levensliefde telkens stralend breken door de sombere doodsgedachten. Uit de verheven opwekking die hij tot de dichters richt aan 't eind van zijn gedicht op Petrarca (Le Triomphe de Pétrarque), en uit de kleurig-geestige schildering die hij geeft van ‘l'art pour l'art’ kunstenaar in 't begin van A un jeune Tribun, blijkt voldoende dat voor hem de schoonheid een troosteres was, die {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de nietigheid van al het menselike en het trieste einde, ook van de grootsten, kon doen vergeten. Trouwens, Gautier is al jong zichzelf geweest en heeft nooit meegedaan - altans niet in ernst - aan de buitensporigheden van sommige romantici; met de verering van de middeleeuwen en Byron, met de doodskoppen- en skelettenkultus, heeft hij ondeugend gespot in zijn boek over de Jeune-France. De Mémoires d'un fou zijn grotendeels autobiografie. In de opdracht aan Alfred Le Poittevin zegt Flaubert dat hij van plan was een ‘roman intime’ te schrijven, ‘où le scepticisme serait poussé jusqu'aux dernières bornes du désespoir,’ maar onder 't schrijven brak de persoonlike ervaring door 't verhaal heen. Alfred zal vinden - aldus de auteur - dat de schildering geforceerd, met opzet versomberd is. Maar laat hij bedenken dat het een gek is die deze bladzijden schreef. Inderdaad, indrukken, ideeën, herinneringen, dromen en grillen van een buitensporige dwaas. Zijn snikken en zijn lachen, maar een hokkende spottende skeptiese lach, niet de blijde lach van de vreugde om 't leven, maar die van twijfele en honende spot. En al die gevoelens en ideeën in klinkende perioden, in schellichtende romantiese beeldspraak. Geen wonder dat Flaubert tot een uitstorting van zijn zieleleven en van persoonlike ervaringen bewogen werd. Met bewondering - het blijkt uit zijn brieven van die tijd - las hij de Confessions van Rousseau, waarvan sommige bladzijden hem deden ‘wegsmelten in zaligheid en verliefde dromerijen,’ en de gehele literatuur van zijn tijd stond in 't teken van zelfontleding: in 1835 was Sainte-Beuve's Volupté verschenen, in 1836 de Confession d'un enfant du siècle van Musset; Indiana van George Sand is van 1832, haar Lélia van 1833. Evenals Agonies, de lyriese ontboezemingen die ik zoeven besprak, zijn de Mémoires d' un fou belangrijk, omdat zij ons - hoewel gechargeerd - de gevoelens openbaren van Flaubert vóór zijn zeventiende jaar, omdat zij ons tonen hoe de hartstochtelike geniale knaap de invloed onderging van zijn grote tijdgenoten, hoe zijn somberheid gevoed werd door hun pessimisme. In zijn wanhoopszangen horen we de echo van hun stemmen. Niet alleen de stemmen van tijdgenoten. De veellezende knaap, geneigd de nietigheid en de vergankelikheid van de mens en al het menselike te zien, vond die opvatting bij bijna alle grote Franse moralisten, en niet 't minst bij hem die altijd zijn lievelingschrijver zou blijven: Montaigne. Telkens vinden we bij Flaubert gedachten die aan Montaigne herinneren, over de onvrijheid {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} van de mens, die geboren wordt met het erfdeel van vaderlike of voorvaderlike ondeugden, die een speelbal is van de elementen, over zijn aarzelingen en tegenstrijdigheden, over de ontoereikendheid van het verstand waarop hij zich zozeer pleegt te verhovaardigen, over de relativiteit van goed en kwaad. Rauw-cynies zegt de jonge Flaubert: ‘On te dira qu'on doit aimer son père et le soigner dans sa vieillesse: tu feras l'un et l'autre et tu n'avais pas besoin qu'on te l'apprît, n'estce pas? cela est une vertu innée comme le besoin de manger; tandis que, dernière la montagne ou tu es né, on enseignera à ton pareil à tuer son père quand il est vieux, et il le tuera, car cela, pense-t-il, est naturel, et il n'était pas nécessaire qu'on le lui apprît. On t'élèvera en te disant qu'il faut se garder d'aimer d'un amour charnel ta soeur ou ta mère, tandis que tu descends, comme tous les hommes, d'un inceste, car le premier homme et la première femme, eux et leurs enfants, étaient frères et soeurs; tandis que le soleil se couche sur d'autres peuples qui regardent l'inceste comme une vertu et le fratricide comme un devoir.’ Op verschillende plaatsen heeft Montaigne zich uitgelaten over de verscheidenheid van gewoonten en wetten. Ik herinner slechts aan de volgende zinsnede uit de Apologie de Raimond Sebond: ‘Il n'est chose en quoy le monde soit si divers qu'en coustumes et loix: telle chose est icy abominable, qui apporte recommendation ailleurs, comme en Lacedemone la subtilité de desrobber; les mariages entre les proches sont capitalement deffendus entre nous, ils sont ailleurs en honneur; le meurtre des enfants, meurtre des peres, communication de femmes, traficque de voleries, licence à toutes sortes de voluptez, il n'est rien en somme si extreme qui ne se treuve receu par l'usage de quelque nation.’ Het is aardig de rhetories-opgewonden toon van Flaubert te vergelijken met de genoeglik-kalme van Montaigne. Als we de ontboezemingen over zijn jeugd lezen, waarmede Flaubert de Mémoires inluidt, verschijnt onmiddellik de figuur van René voor onze geest, en we denken aan de beroemde bladzijde: Du Vague des passions in Le Génie du christianisme, de bladzijde waarin Chateaubriand uitstekend de eigenaardige geestestoestand ontleedt van zoveel hartstochtelike jonge mensen. De jeugdige dromers hebben al hun geestelike energie verspild aan de bepeinzing van hartstochten die hun slechts van horen zeggen of uit boeken bekend zijn; hun verbeelding is wonderbaarlik rijk en weeldrig, maar hun uiterlik leven is {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} schromelik dor. Ze hebben alles doorleefd in droom, doch niets in ervaring. En dit verkropt-in-zich-omdragen van hevige gevoelens, van verlangens en hartstochten die zich niet kunnen uitleven, maakt hen onrustig, bitter en skepties. De gemoedsgesteldheid die Chateaubriand in Du Vague des passions tekent, en die hij illustreert met zijn René-verhaal, was ook die van de Dwaas van Flaubert. We zien hem als een dromer, maar geen tedere dromer; we zien hem als een opstandige, die Byron en Werther verslonden heeft. Ver weg uit de school, zwerven zijn dromen naar 't Oosten, naar de woestijn, naar de vurige liefde van Arabiese vrouwen, naar Rome, het Rome van Nero. Hij, de dromer, wordt niet begrepen door leermeesters, wordt bespot door kameraden, die niet dulden zijn spottende onafhankelike aard, zijn bijtende ironie. 't Verschil tussen droom en werkelikheid was groot ook bij de Dwaas, en juist die tegenstelling veroorzaakte ontevredenheid, die zich uitte in sarkasme en cyniese spot. Jeugdbrieven van Flaubert aan Alfred Le Poittevin en Ernest Chevalier, die nòch in de Charpentier-editie nòch in de uitgebreidere Conard-editie van zijn Correspondance voorkomen, bewijzen hoe buitensporig-grof zijn cynisme zich uitte, vooral over sexuele dingen. 1) Wèl geeft de schoonheid van geliefde meesters de Dwaas vervoeringen, en kan hij schrijven: ‘Si j'ai éprouvé des moments d'enthousiasme, c'est à l'Art que je les dois,’ maar tegelijk brengt die aanbeden Kunst hem teleurstellingen, juist omdat hij het ideaal van schoonheid, vaag en hoog, eindeloos ver verwijderd ziet van hetgeen hij bereikt in eigen werk, en bereikt ziet door anderen: ‘L'homme avec son génie et son art n'est qu'un misérable singe de quelque chose de plus élevé.’ Het was in de zomer van 1836 dat Flaubert in de badplaats Trouville in aanbiddende liefde ontgloeide voor een schone getrouwde vrouw, Madame Schlésinger. Die liefde zou onuitwisbaar blijven in zijn herinnering gedurende zijn later leven. Ze zou de lichtkern worden van zijn heerlikste verbeeldingen; hij zou haar lyries bezingen in de Mémoires d' un fou en eenmaal zou ze, als een zoete en tegelijk pijnigende extaze het kille nutteloze leven verwarmen van Frédéric Moreau in de tweede Education sentimentale. Het verhaal van de Dwaas eindigt met zijn zoeken naar het antwoord op de grote vragen: Wat is God? wat is Oneindigheid? Wat is {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuwigheid? De Oneindigheid, ‘gouffre immense, spirale qui monte des abîmes aux plus hautes régions de l'inconnu, vieille idée dans laquelle nous tournons tous, pris par le vertige.’ Reeds als knaap heeft Flaubert de duizelende wind van de krankzinnigheid langs zijn slapen voelen suizen als hij trachtte door te dringen in de betekenis van het begrip Oneindigheid. Hoe dikwels zal hij dat begrip besproken hebben met zijn trouwe vriend Alfred Le Poittevin, tot wiens geliefde schrijvers Spinoza en de neo-platonici behoorden. Er is een opmerkelike overeenkomst waar te nemen tussen de pessimistiese levensopvattingen der beide vrienden, en 't is niet onwaarschijnlik dat de vijf jaar oudere Alfred bij Gustave de neiging tot somberheid heeft versterkt. Het laatste gedeelte van Alfred's leven is tragies geweest: fyziek verzwakt, ook door uitspattingen, zwak van wil, vreugdeloos, omdat hij door analyse van alle menselike gevoelens de vreugde van de verwachting in zich gedood had. Die levende dood heeft Flaubert ook gekend, maar hij heeft er zich aan ontworsteld. In 1848 is Alfred Le Poittevin gestorven, en men kent de wonderbaarlike brief van Flaubert aan Maxime Du Camp over Alfred's laatste dagen, zijn dood, zijn begrafenis, die brief waarin geen enkele banale klacht voorkomt, en die toch, van 't begin tot 't einde doet huiveren en schreien om de ontzaglike smart die men achter elk woord ervan voelt beven. 1) Om duidelik het verschil te zien tussen Flaubert en zijn grote voorganger Chateaubriand, behoeft men slechts te vergelijken de indruk die het gelui der klokken op beiden maakt. René ondergaat er de zoete bekoring van. Voor hem ademen die klanken niets dan landelike onschuld, rust, religieuse bekoring, weemoedige jeugdherinneringen. ‘Tout se trouve dans les rêveries enchantées où nous plonge le bruit de la cloche natale: religion, famille, patrie, et le berceau et la tombe, et le passé et l'avenir.’ Ook de Dwaas der Mémoires wordt bewogen door de klanken van de kerkklok. Hij houdt van het kille regelmatige doodsgelui, dat hem doet peinzen over eeuwigheid en eindeloosheid, en het wijde netwerk van geluid dat geweven wordt tussen hemel en aarde, als alle kerken te zamen tot de dienst roepen, wekt in hem grootse gedachten. Maar de onverschilligheid van de klokken die eenmaal om zijn dood zullen luiden, en een ogenblik daarna voor een doop, lijkt hem een hoon: {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vous êtes donc une dérision comme le reste et un mensonge comme la vie, dont vous annoncez toutes les phases: le baptême, le mariage, la mort. Pauvre airain, perdu et penché au milieu des airs, et qui servirait si bien en lave ardente sur un champ de bataille ou à ferrer des chevaux’! Ook Novembre is autobiografies, maar 't verhaal is rijper. Vier jaar scheiden het van de Mémoires d'un fou, vier jaar waarin Flaubert Rouen had verlaten, en in Parijs rechten was gaan studeren. Zonder enig enthousisasme was hij in 1840 die studie begonnen. Ze leidde immers tot een advokaatschap of een rechterlike betrekking, en de gedachte een ‘nuttig’ mens in de maatschappij te worden was een gruwelike voor Flaubert. Hij had daarover juist dezelfde ideeën als zijn meester Gautier. ‘Il faut s'établir, avoir une position dans le monde, on s'ennuie à rester oisif, il faut se rendre utile, l'homme est né pour travailler: maximes difficiles à comprendre et qu'on avait soin de souvent lui répéter.’ Ziedaar, in Novembre, een toespeling op hetgeen hijzelf ervaren had. Zijn vader had gewild dat hij een beroep zou kiezen, en toen - ik citeer opnieuw Novembre - ‘résigné à s'ennuyer partout et à s'ennuyer de tout, il déclara vouloir faire son droit et il alla habiter Paris.’ We weten, uit zijn Correspondance en door de Souvenirs van Maxime Du Camp, wat die rechtstudie voor hem geweest is: een marteling. De stijl van de wetboeken was een voortdurende kwelling, het ‘code civil’: ‘quelque chose d'aussi sec, d'aussi dur, d'aussi puant et platement bourgeois que les bancs de l'école où on va se durcir les fesses à en entendre l'explication.’ Daarbij kwam dat de rechtspraak hem een dwaze grap toescheen: ‘Juger les autres, quelle farce!’ Volgens Du Camp schreef hij, zonder ze te begrijpen, de paragrafen van zijn wetboeken over, raakte nog meer in de war door de studie van kommentaren, en leed een droevig échec bij zijn examens. De weerzin waarmee hij werkte, de kleurige dromen waaraan hij zich overgaf, als hij over zijn wetboeken zat gebogen, dat buitensporige verbeeldingsleven, maar ook andere excessen waarin hij zich stortte met de vitale drang van zijn robust lichaam, excessen van roken en eten vooral, ziedaar de waarschijnlike redenen van zijn nederlaag in de worsteling met een wetenschappelike materie die hij in later jaren gemakkelik zou hebben beheerst. Ik zei reeds dat Novembre bezonkener werk is dan Mémoires d'un fou. Het Parijse leven, liefdeservaringen, doch vooral het intellektuele leven, omgang met studenten en kunstenaars, de muziekuit- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} gever Schlésinger, de beeldhouwer Pradier, later Louis de Cormenin en Maxime Du Camp, en vooral onafgebroken lektuur, hadden de geest van Flaubert gerijpt. In Novembre wordt 't zieleleven beschreven van dezelfde knaap die we kennen uit Mémoires d'un fou, maar reeds kan de dichter dat zieleleven weergeven met de objektiviteit waarmede men het verleden beziet. Geen beschouwingen meer over de menselike ellende in 't algemeen, zoals in Mémoires, maar alleen de gevoelens en ervaringen van de hartstochtelike jongeling. Zijn ziel vindt een zusterziel in die van de prostituée, in wier armen hij voor 't eerst zijn zinnelikheid bevredigen kan. Flaubert was achttien jaar toen 't in Novembre beschreven avontuur met Marie voorviel. Niet om 't geval zelf natuurlik, de inwijding in de werkelikheid der lichaamsliefde, maar om de wijze waarop de geëxalteerde jongeling die inwijding beleefd en weergegeven heeft, is dit avontuur 't vermelden waard. Om de deceptie die moest komen, nadat de droom zo wonderbaarlik was geweest: ‘Ce n'était donc que cela, aimer! ce n'était donc que cela, une femme!.... Aura-t-on, en effet, dépensé tant de rêves sublimes, tant de désirs bouillants pour aboutir là?’ Vermeldenswaard ook om het groots-sombere karakter dat hij zijn inwijdster verleent; als een hetaire schildert hij haar, die de hartstocht ondergaan heeft van rijke en arme mannen, mooie en lelike, doch die nooit bevrediging heeft gekend. En als Marie hem de bekentenis heeft gedaan van haar onvoldaanheid, van haar eeuwig verlangen, voelt de jonge man zich plotseling aan haar verwant. Immers, hij ook is de zoeker, de immer onbevredigde: ‘Sans nous connaître, elle dans sa prostitution et moi dans ma chasteté, nous avions suivi le même chemin, aboutissant au même gouffre; pendant que je me cherchais une maîtresse, elle s'était cherché un amant, elle dans le monde, moi dans mon coeur; l'un et l'autre nous avaient fuis.’ Fantazie en waarheid zijn dooreengemengd in dit autobiografies verhaal. We geloven niet aan de tragies-geweldige grootsheid van de romantiese prostituée, maar véél in dit verhaal komt ons voor werkelik doorleefd te zijn. En in de uitbeelding daarvan herkennen we reeds éven de latere Flaubert, die de schijnbaar banaalste momenten zou weten op te voeren tot kostelike schoonheid. In de beschrijving van 't nachtelik waken van de jonge man bij zijn slapende minnares: het aanlichten van de dag, haar houding, 't strooien van de verwelkte violen over haar borst, en zijn gedachten daarbij, in die beschrijving is reeds iets te speuren van de schoonheidshuiver die trilt door vele bladzijden van Salammbô en {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Madame Bovary. In zijn studie over de jeugdgeschriften van Flaubert, 1) heeft Coleman er de aandacht op gevestigd dat we in de Marie van Novembre, in haar onbevredigdheid, in haar maagd-zijn ondanks al het doorleefde, een vrouwefiguur van Théophile Gautier terugvinden. Rosine uit Mademoiselle de Maupin heeft niet 't fataal-demoiese van Marie, doch ook zij heeft eindeloos verlangd, tevergeefs: ‘On pourrait mettre des roses blanches sur ma tombe. J'ai eu dix amants, mais je suis vierge, et mourrai vierge.’ Ook in de jongeling die zijn ervaringen vertelt, vinden we een gelijkenis met d'Albert, de schoonheidsminnaar uit dezelfde roman van Gautier. Als we d'Albert horen zeggen: ‘Je suis aussi las que si j'avais exécuté toutes les prodigiosités de Sardanapale, et cependant ma vie a été fort chaste et tranquille en apparence; c'est une erreur de croire que la possession soit la seule route qui mène à la satiété. On y arrive aussi par le désir, et l'abstinence use plus que l'excès,’ dan denken we aan dergelijke zinnen uit Novembre, en als we d'Albert in een prachtige tirade Tiberius, Caligula en Nero horen verheerliken, wier daden minder geweldig zijn dan zìjn dromen, hij die zelfs gewenst heeft vrouw te zijn om nieuwe zaligheden te leren kennen, dan klinkt daaruit dezelfde toon als uit Novembre: ‘J'aurais voulu être empereur pour la puissance absolue, pour le nombre des esclaves, pour les armées éperdues d'enthousiasme, j'aurais voulu être femme pour la beauté, pour pouvoir m'admirer moi-même, me mettre nue, laisser retomber ma chevelure sur mes talons et me mirer dans les ruisseaux.’ Opnieuw zien we dus Flaubert de invloed ondergaan van de tien jaar oudere tijdgenoot, die later zijn persoonlike vriend zou worden, en aan wie hij eens zou schrijven in een brief, waarin hij hem bedankt voor een kritiek over Salammbô: ‘Si on m'avait dit, il y a vingt ans, que ce Théophile Gautier, dont je me bourrais l'imagination, écrirait sur mon compte de pareilles choses, j'en serais devenu fou d'orgueil.’ Novembre werd voltooid in 1842. 2) Het volgend jaar begon hij een ander werk: de eerste Education sentimentale, waaraan hij met tussenpozen arbeidde, tot 1845. In Februarie '43 had hij er een aanvang mee gemaakt, in Parijs, maar toen hij, in Oktober van hetzelfde jaar, na de {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste aanval van de zenuwziekte, die hem jarenlang zou plagen, besloten had in Rouen te blijven, heeft hij 't boek dààr en te Croisset, waar zijn ouders waren gaan wonen, voltooid. Dit boek, dat men niet verwarre met de door Flaubert zèlf in 1869 uitgegeven Education sentimentale, beschrijft de zieleavonturen van twee vrienden, en is vóóral belangrijk omdat 't de wending tekent die het geestelik leven van Flaubert zou nemen, de wending van lyriek naar realisme, van uitbundig subjektivisme naar beheerste objektiviteit. Van de twee vrienden gaat de een, Henry, in Parijs rechten studeren, en blijft de ander, Jules, in zijn provinciestad. Henry krijgt kamers in een pension, dat gehouden wordt door het echtpaar Renaud. Henry, die sentimenteel en melankoliek is, leidt in Parijs een eenzaam leven. Het is zeer waarschijnlik dat Flaubert in het leven van de jonge student, zijn eigen studenteleven, altans het begin ervan, geschilderd heeft. Mevrouw Renaud, die mooi en hartstochtelik is, en niet houdt van haar banale echtgenoot, wordt de minnares van haar stille pensionnaire. Maar zij is tien jaar ouder dan Henry, en er ontstaat een drama dat op dat van Adolphe gelijkt. Evenals Ellénore is mevrouw Renaud bevreesd haar jonge vriend te verliezen, en haar liefde wordt even jaloers, even hinderlik als die van Ellénore. Uitstekend heeft Flaubert deze liaison beschreven, de jaloezie van hààr op andere vrouwen die hij ontmoet, zìjn jaloezie op haar man, de verdenkingen, de verwijten. Ze vluchten naar Amerika, en na een worsteling met materiële moeilikheden, wordt hun leven kalm en banaal. Treffend is het kontrast tussen de hartstochtelike drift der eerste tijden en de burgerlike alledaagsheid waarin hun liaison doodloopt. Als we bedenken hoe schoon voor de knaap van Novembre 't woord ‘adultère’ klonk, en er hier de trieste achterkant van zien, wordt 't duidelik welk een inzicht Flaubert in korte tijd had verkregen in die vroeger aanbeden waan. Henry en zijn vriendin keren naar Frankrijk terug, waar hij in Aix zijn studie gaat hervatten. Langzamerhand vervreemden ze geheel van elkaar. Henry wordt een man van de wereld en een ‘homme à bonnes fortunes,’ die eenmaal député of minister zal zijn, die niet ongevoelig is voor kunst, maar die er vooral een amusement in ziet, zoals alles amusement voor hem is. Het is niet onmogelik dat Flaubert, toen hij de Education sentimentale ontwierp, uitsluitend van plan is geweest een autobiografiese roman te maken, en dat het verschil in de karakters der beide vrienden {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} indien hij tenminste terstond twee hoofdpersonen en niet één voor ogen heeft gehad, aanvankelik minder geprononceerd was dan tenslotte het geval blijkt te zijn in de loop van 't verhaal. ‘Le héros de ce livre.’ Aldus begint de eerste zin van 't boek, en die held is Henry, de student in de rechten. Maar vooral om de belangrijke evolutie van zijn geest, zouden we Jules evengoed de held van 't verhaal kunnen noemen. Het is niet onwaarschijnlik dat, voor goed teruggekeerd in Rouen, Flaubert de behoefte heeft gevoeld zijn veranderde ideeën uit te spreken, en daarvoor aan de figuur van Jules de waarde heeft gegeven van een jong kunstenaar die, na veel dwalen, zich bewust wordt wat waarachtige kunst betekent, terwijl Henry een gechargeerd portret is van zijn vriend Ernest Chevalier. Een innige vriendschap verbond sinds vele jaren Ernest Chevalier en Flaubert. Evenals Alfred Le Poittevin was ook Ernest Chevalier een leerling van 't collège van Rouen. Een vrolike enthousiaste jongen, wiens levenslust de sombere stemmingen van Gustave dikwels wist te verdrijven. Deze had behoefte aan de goedgehumeurdheid van zijn vriend. Het blijkt uit hun briefwisseling. In een brief van 19 Desember 1839 schrijft Flaubert: ‘Au lieu de perdre deux feuilles de papier à me moraliser, raconte-moi plutôt des blagues, de bonnes facéties, car, après tout, c'est la meilleure chose, la plus simple, la plus douce.’ Later zijn de vrienden van elkaar vervreemd. Geen onenigheid ontstond tussen hen, maar Chevalier beging 't ergst vergrijp dat denkbaar was in de ogen van Flaubert: hij ging zich niet aan de Literatuur wijden, hij werd substituut-officier van justitie op Corsica. Schamper zijn de brieven van Flaubert waarin hij spot met de brave ambtenaar. ‘Te voilà donc devenu homme posé, établi, piété (?), investi de fonctions honorables et chargé de défendre la morale publique. Regarde-toi immédiatement dans ta glace, et dis-moi si tu n'as pas une grande envie de rire. Tant pis pour toi si tu ne l'as pas, cela prouverait que tu es déjà si encrassé dans ton métier que tu en serais devenu stupide. Exerce-le de ton mieux, ce brave métier, mais ne le prends pas au sérieux.’ Juist in de dagen dat Flaubert zijn Education sentimentale schreef, werd Chevalier de ernstige ambtenaar, de ‘bourgeois,’ en het komt me waarschijnlik voor dat de auteur, bij het uitwerken van de verandering die hij zijn figuur Henry laat ondergaan, dikwels de verandering van zijn vriend Chevalier voor ogen heeft gehad. Tegenover Henry staat, vooral wat de evolutie in zijn ideeën be- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} treft, scherp kontrasterend, diens vriend Jules. Zijn zieleleven herinnert telkens aan dat van de zelfontleder der Mémoires d'un fou en van Novembre. Ook in zijn hartstocht voor 't toneel herkennen we de jonge Flaubert. Is het avontuur van de liefde voor de komediante en de teleurstellende ontknoping daarvan een herinnering aan een dergelijk in het leven van Flaubert? We weten welk een gebeurtenis het optreden van de Parijse toneeltroepen was voor de jeugdige collégien. Maar ook de sombere levensbeschouwing van Jules doet onmiddellik aan die van Flaubert zèlf denken, de Flaubert die we in de vorige bladzijden schetsten. Van de stijl van Jules wordt gezegd: ‘Il considérait la rhétorique comme une chose grave; quand il faisait du style, l'hyperbole l'emportait au-delà de sa pensée, et il employait des expressions magnifiques pour des sujets assez pauvres.’ Is deze karakteristiek niet treffend van toepassing op veel van Flaubert's jeugdgeschriften? Na 't avontuur met de komediante, na haar bedrog, komt er bij Jules een afkeer van het leven, een onverschillige rust, waarin hij glimlachend de dood verwacht. Maar die toestand is niet blijvend. Hij ontwaakt uit zijn indolentie, om in verbeelding alle hartstochten en alle begeerten te kennen. Gelijk tot St. Antonius komen Gelddorst, Wellust en Krijgsroem tot hem. Ook hier her kennen we weer de jonge Flaubert, die het moderne leven ontvlucht om in de oudheid de heftigste en kleurrijkste hartstochten te vinden. Ze zijn zeer merkwaardig, de bladzijden van de Education sentimentale die Jules' voluptueuse dromen schilderen en die de bedwelmende verzoekingen van Antonius aankondigen. Maar op die geestelike orgie volgt - de overgang wordt ons door Flaubert niet duidelik gemaakt - een wijde sympathie voor de schepping: De in-zich-zelfgekeerde en van zichzelf vervulde egoist spreidt zijn liefde rondom, over bloemen, bomen en stenen, doden en levenden. De aandacht van Jules gaat tot de oudste tijden van de aarde, die van mastodonten en dinotheriums, tot de geschiedenis van Indië, Egypte en Griekenland, tot alle ideeën en systemen, tot alle godsdiensten. Langzamerhand onttrekt hij zich aan het konkrete, het beperkte, het eindige, om in het abstrakte, het eeuwige, het schone te blijven. ‘Daar hij weinig van zijn vaderland hield, begon hij de mensheid te begrijpen; daar hij noch kristen noch “filosoof” was, kreeg hij sympathie voor alle godsdiensten; daar hij de Tour de Nesle niet meer bewonderde en de rhetorica had afgeleerd, doorvoelde hij alle literaturen.’ Hij gaat gevoelens bestuderen die afwijken van {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} de zijne, stijlen die niet gelijken op zijn stijl. Hij komt tot de konkluzie dat alle akademiese regelingen, alle theorieën en verhandelingen waardeloos zijn voor de echte kunstenaar, wiens stijl biezonder is als zijn gedachte: ‘Elk kunstwerk heeft zijn eigen poetica.’ Er zijn nog andere dingen die Jules gaat begrijpen. Hij ontdekt dat ‘lelikheid’ en ‘schoonheid’ slechts menselike begrippen zijn. Lelikheid bestaat nòch in de natuur nòch in de wetenschap. De wetenschap erkent geen monsters; zij verafschuwt geen enkel schepsel, en bestudeert met even grote liefde de wervels van de boa en de miasmen der vulkanen als het strottenhoofd van de nachtegaal en de bloemkroon van een roos. Zo tracht Jules zich los te maken van de betrekkelike persoonlike inzichten van de enkeling. Hij wil even onpartijdig, even ruim, even ‘objektief’ zijn als Natuur en Wetenschap. Zó immers zijn de grote kunstenaars. Op hen hebben de toevallige levensomstandigheden geen vat. Zij vervullen hun taak met een goddelike hardnekkigheid, en 't geeft hun geen persoonlike trots: ze zijn als fakkels die zelf niet weten dat ze verlichten. Ze vertolken àlle gevoelens met meer warmte, kracht, natuurlikheid dan de lyriese dichters, die eigen emoties uitzingen. Jules trok daaruit de gevolgtrekking dat uitwendige prikkels de bezieling dikwels verzwakken of ontaarden, dat men nuchteren moet zijn om de wijn te bezingen, en niet verliefd behoeft te zijn om de liefde te schilderen. Zijn kunstenaarsverbeelding geeft Jules genietingen die de slaven van hun hartstochten niet kennen. ‘De macht bezit krachten die de machtigen onbekend zijn, de wijn een smaak waarvan zij die hem drinken onwetend zijn, de vrouw weelden die zij die ervan genieten niet bemerken, de liefde een lyriek die vreemd blijft aan hen die van liefde vervuld zijn.’ In een jubelende hymne op de heerlikheid van de kunstenaar bezingt de schrijver diens overgave aan alle vormen en alle kleuren. Maar geen emotie mag hem verwarren; alleen de gevoeligheid van de schepper mag hij kennen: wat het leven hem aan toevalligs geeft, drukt hij uit als onveranderlik in de kunst; vloed van de wereld, eb van zichzelf, onmetelik pantheisme dat hem doorstroomt en weer in de kunst verschijnt. We hebben gezien dat de verandering van Jules in de Education sentimentale vrij plotseling plaats heeft. Is ook die bevrijding uit de egoistiese wereldbeschouwing bij Flaubert zo onverwacht geweest? {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer vermoedelik niet. En evenmin natuurlik heeft die verandering plaats gegrepen zonder invloed van de intellektuele atmosfeer van die dagen. Flaubert heeft de kentering meegemaakt die door talloze Franse kunstenaars van zijn tijd werd doorleefd. In zijn Souvenirs littéraires vertelt Maxime Du Camp dat, toen de Lucrèce van Ponsard in 't Odéon werd opgevoerd, Flaubert tot de bewonderaars er van behoorde, Flaubert, de enthousiaste Hugo-vereerder! Du Camp spreekt spottend over die bewondering voor 't klassieke stuk van Ponsard, dat werd toegejuicht hetzelfde jaar van de smadelike val der Burgraves van Hugo. Het is zeker dat de geestdrift waarmede Flaubert Marie Dorval als Lucretia toejuichte, niet alleen ging tot de vertolkster, maar ook tot de sobere antieke werkelikheid en tot de diepere psychologie, die zich, zij 't dan ook in dorre verzen, wederom op de planken vertoonden na de kleurige, zwierige, welluidende, maar zielloze beweging van het romantiese drama. De herleefde liefde voor de antieken, die zich uitte op alle gebieden - archaeologie, beeldhouwkunst, poëzie - was een machtige faktor bij die bevrijding van de geesten uit overdreven zelfbeschouwing en zelfbezinging. De romantiese gevoelens en ideeën: hyperindividualisme, hartstochtverheerliking, Byronisme, Walter Scottisme, waren omstreeks 1840 vrijwel uitgebloeid. In de beeldhouwer Pradier, die hij dikwels bezoekt, zag Flaubert de zuivere alleen voor zijn kunst levende artiest, - ‘un vrai Grec, et le plus ancien de tous les modernes,’ de werkman, die, zonder zich te bekommeren om politiek of godsdienst, zijn taak vervulde, uit liefde voor zijn heerlik ambacht. Het voorbeeld van Pradier zal van grote invloed geweest zijn op de metamorfoze van Flaubert. Moet, in verband met die metamorfoze, nog een gebeurtenis genoemd worden, die plaats had in Oktober 1843: zijn eerste zenuwtoeval? René Dumesnil, die in 1905 een mediese dissertatie schreef over Flaubert et la Médecine, gelooft niet - en hij geeft voor zijn oordeel verschillende gronden aan - dat de zenuwaanvallen van Flaubert zuiver epilepties waren; hij spreekt van ‘attaques d'hystérie, à forme épileptoïde, avec un fort appoint névropathique.’ We hebben in de voorafgaande bladzijden Flaubert geschilderd als kind en jongeling, met een tot de spits gedreven verbeeldingsleven, van een buitengewone nervositeit. In Parijs is die nervositeit er niet op verminderd. We weten welke verre reizen zijn fantazie maakte, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} aan welke verbeeldingsorgieën hij zich overgaf. En bovendien - ik zei 't reeds - blijkt uit brieven aan Ernest Chevalier dat hij ook lichamelik een hevig leven leidde. Het is daarom niet onmogelik dat de toevallen, waaraan hij vele jaren geleden heeft, moeten worden beschouwd als een eindelike uitbarsting van de hevige zenuwspanning die hij sinds zijn jeugd onderging. Hijzelf heeft de aanvallen beschreven als ‘dérivatifs,’ waardoor op zijn lichaam het tumultueuse borrelen van zijn gedachten en fantazie werd overgebracht. Tien jaar na zijn eerste toeval schrijft hij aan Louise Colet: ‘Non, je ne regrette rien de ma jeunesse, Je m'ennuyais atrocement! Je rêvais le suicide! je me dévorais de toutes espèces de mélancolies possibles; ma maladie de nerfs m'a bien fait, elle a reporté tout cela sur l'élément physique et m'a laissé la tête plus froide, et puis, elle m'a fait connaître de curieux phénomènes psychologiques, dont personne n'a l'idée, ou plutôt que personne n'a sentis.’ Ik geloof dat men tot nu toe niet voldoende heeft ingezien welk een grote invloed de zenuwziekte op de gemoedstoestand en de geestelike ontwikkeling van Flaubert heeft uitgeoefend. Onwaar is het wat Maxime Du Camp beweert, n.l. dat zijn geestelike ontwikkeling er door gestremd zou zijn: ‘il resta stationnaire’, dat zijn weetgierigheid er door verdween, dat hij niet meer gemakkelik kòn schrijven. Voor wie Flaubert's jeugdwerk vergelijkt met hetgeen hij na 't begin van zijn zenuwaanvallen wrocht, zijn de beweringen van Du Camp kinderachtige praatjes, of insinuaties. ‘C'est de ce moment que date l'inconcevable difficulté qu'il éprouvait à travailler,’ zegt Du Camp. En de eerste Tentation de Saint Antoine dan? Dat wonderwerk van vizionnaire schoonheid, dat hij na uitgebreide voorstudieën, van Mei 1848 tot September 1849, dus in zestien maanden slechts, geschreven heeft? Neen, Du Camp's beweringen zijn niet waar. Maar wèl is waar dat in de eerste plaats zijn levenswijze geheel werd gewijzigd. Zijn vader onderwierp hem aan aderlatingen en een streng dieet. Onder de voortdurende bedreiging van de toevallen zag hij zich gedoemd tot een kalm monnikenbestaan. Door zelfanalyse, door studie van zijn ziekte - we weten dat hij veel mediese werken ging lezen -, is hij tot de overtuiging gekomen dat de gloeiende fantazieën, de hevige verbeeldingen, die als wilde vurige rossen zijn gemoed doorrenden, moesten worden bedwongen, of afgeleid. Hij heeft er mee gestreden als met zijn zenuwtoevallen. In een brief zegt hij dat hij zich, bij zo'n {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} aanval, vastklemde aan zijn ‘rede’. ‘Elle (la raison) dominait tout, quoiqu'assiégée et battue.’ Die strijd heeft zijn verstand ook gevoerd in normale tijden. Flaubert wilde niet de fantazie en de gevoeligheid in zich doden; ze waren noodzakelik voor zijn kunstenaarschap, maar hij moest ze kunnen oproepen en gebruiken naar believen, voor zijn Kunst. De Kunst en de Idee, ziedaar de twee grote woorden, die voortaan telkens in zijn brieven zullen voorkomen. Zich daaraan wijden wordt zijn enig levensdoel. Een angst voor ‘menselike’ emoties heeft hem aangegrepen, en die angst óók zal hem er toe bewogen hebben, de kunstleer op te bouwen, die in de eerste Education sentimentale wordt verdedigd, waaraan hij zijn gehele leven is trouw gebleven, en die hij, helderder en schoner dan in die eerste onvolmaakte roman, heeft uiteengezet in zijn Brieven. Bewondering voor de grote kunstenaars, waarvan de persoonlike lotgevallen ons onbekend zijn, Homerus, Shakespeare, bewondering voor de wetenschap, die geen mooi en lelik, geen goed en kwaad onderscheidt en die geen konkluzies wenst, verlangen naar een stijl die niet rhetories-lyries is, maar die tegelijk vast en zacht is, ‘un tissu souple comme la soie et fort comme une cotte de mailles,’ verlangen op te gaan in de Idee, het eeuwig-onveranderlike, al die bewonderingen en verlangens staan in nauw verband met elkaar en vloeien alle voort uit de begeerte te ontkomen aan de woest-schone en gevaarlike dieren, die zijn lichaam en ziel hadden verscheurd. Dat is de geweldige worsteling geworden waarvan zijn Brieven getuigen. Als een Antonius heeft hij gevochten tegen de wilde driften, en zijn Tentation, de eerste bewerking vooral, symboliseert die strijd en de overwinning. De overwinning is behaald, maar 't was geen onmiddellik-triomfantelike. De kluizenaar van Croisset heeft zijn gehele leven de gevolgen gevoeld van zijn sombere onstuimige jeugd: hij bleef pessimisties, hij bleef lijden, zoal niet aan zenuwtoevallen dan toch aan aanvallen van drukkende neerslachtigheid, van grauwe verveling, van felle wanhoop. Deze lyricus, die geboren was om zijn zielsvervoeringen uit te storten in vlammende prozagedichten, heeft zichzelf een prachtige maar ontzettend-moeilike taak opgelegd. Zijn hartstochten heeft hij dienstbaar gemaakt aan een kunst, waarin niets mocht blijken van zijn persoonlik-menselike verlangens en smarten. 't Was een martelende tucht, maar de goddelike tucht waarmede de anachoreet zijn boze lichaam kastijdde. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} En zo heeft hij gewrocht zijn ‘realistiese’ werken, die zeer onpersoonlik waren, naar hij meende, doch waarin wij die hem kennen, de romantiese Flaubert terugvinden, met al zijn wanhoop om 't leven, zijn verlangen naar een geluk, dat eenmaal bereikt, slechts teleurstelling geeft, zijn smachten naar verre en vreemde landschappen, naar verleden hevige tijden, zijn afkeer van al wie voortsukkelen in de tredmolen der banaliteit. Hilversum. P. Valkhoff. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche litteratuur Pierre Benoit, Les Suppliantes. Paris, Albin Michel. Dat Pierre Benoit een dichter is die zichzelf beheerscht - iets wat niet te verwonderen is van den schrijver van zulke sterkgebouwde romans als Koenigsmark en L'Atlantide - blijkt niet zoozeer uit het feit dat hij aan al de uitingen zijner gevoelens, zonder ééne uitzondering, eenzelfden vorm geeft: vier strofen van vier alexandrijnen, dan wel uit het feit dat hij zijne emoties verbergt achter het masker eener historische of legendarische figuur. Men moet evenwel niet denken dat dit iets te maken heeft met de zoogenaamde impassibiliteit der Parnassiens, die door eenigen tot theorie werd verheven om de armoede hunner gedachten en gevoelens te verbergen. Wel zou die lange stoet van legendarische vrouwen en godinnen, die in de harmonieuze verzen van Benoit hare eeuwige klachten uiten, evenals de vorm zelf dezer klachten met hare vele vreemde woorden en opvallend zoogenaamd rijke, maar niet altijd even gelukkige rijmen, bij een eerste gezicht de herinnering kunnen opwekken aan zekere verdienstelijke, maar vervelende, dorre dichters, als b.v. de Heredia. De geest dezer poëzie is echter een gansch andere. Het is dezen dichter er niet om te doen harmonieuze gestalten voor ons oog te doen verrijzen op een sterk-gekleurden historischen achtergrond, noch verdwenen beschavingen en antieke werelden te verbeelden in plastische lijnen en kleuren. Het is steeds zijn gevoel, het is steeds het menschelijk hart, dat in zijne verzen spreekt. En al die weemoedige, suggestieve schimmen die de dichter hier oproept: Arethuse, Agrippine, Athalie, Hermione, Andromaque, Aride, geven uiting aan gevoelens die, in de eerste plaats, die des dichters zijn. Zij zijn symbolen, als ge wilt, van de onveranderlijke emoties en hartstochten van het menschelijk hart. Het is dan ook niet zonder reden dat Pierre Benoit boven een groot aantal zijner gedichten een vers van Racine als motto plaatst. De zuivere menschelijkheid van den schrijver van Andromaque lijkt hem ongetwijfeld de schoonste eigenschap die een dichter kan bezitten. Toch meen ik dat deze citaten uit den grootsten der Fransche klassieken het werk van den dichter die ze koos niet altijd ten goede komen; er is een al te groote tegenstelling tusschen de sterke gebondenheid in den meest harmonieuzen vorm die Racine kenmerkt en de bevallige, naar zooveel lossere kunst van Benoit. Het aanbrengen van citaten is soms gevaarlijk. Wat den vorm betreft, is naast den invloed van Racine, die van Baudelaire in sommige gedichten terug te vinden. Dit is bijzonder typisch in verzen als deze b.v Mais hélas! j'ai passé la saison des semailles Sans avoir pris le soin d'enrichir mon terroir, Et maintenant j'entends résonner sur les pailles Les fléaux des voisins qui battent dans le soir. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} In sommige gedichten klinkt een toon van zeer bijzondere melancolie, iets dat herinnert aan het nonchalante heimwee van Musset en dat eene groote bekoorlijkheid heeft. Maar niettegenstaande al de hoedanigheden van deze poëzie - en zij zijn niet gering - rijst ten slotte toch de vraag: is deze voortreffelijke prozateur wel een dichter in den echten, zuiveren zin? Ik geloof het niet. Wel schreef hij mooie gedichten. Ook Anatole France schreef mooie gedichten, zooals b.v. het prachtige gedicht opgedragen aan Charles Maurras. Maar mag men hem daarom, zonder verwarring te stichten, een groot dichter noemen? Fagus, La Danse macabre. Bibliothèque du Hérisson. Amiens, Librairie E. Malfère, 1920. Welke tegenstelling vormt met het hooger besproken werk van Benoit het boek van den merkwaardigen en te weinig gekenden dichter Fagus. Alle eigenschappen van den dichter van Les Suppliantes: de zelfbeheersching, de maat, de handigheid en eene zekere langoureuze harmonie, die eene groote bekoorlijkheid geeft aan Benoit's verzen, zijn dezen dichter vreemd. Hij is wild en ongebonden, hartstochtelijk en uitbundig. Duizenden beelden dringen zich aan hem op. Het lijkt soms een orkaan. En niet altijd staat zijne macht over het woord op dezelfde hoogte als zijne rijke verbeelding. Zijn lied is vol storende klanken, vol fouten tegen de meest elementaire regels der harmonie, maar het vloeit uit het hart, het trilt van leven. Eene godheid bezielt dezen dichter, en steeds is zijn woord de trouwe echo dier bezieling. Hij is werkelijk, in den oorspronkelijken zin van het woord, een dichter, een van den hoogeren geest bezetene. Men ziet door het bovenstaande dat in deze poëzie alle elementen aanwezig zijn om een werk te vormen, waarin alle schoonheden en dwalingen van het Romantisme zijn vereenigd. Toch is dit niet het geval. Wel is de aard zijner inspiratie - ten minste van uit een oogpunt - romantisch. Zooals vele romantische dichters, is deze poëet gehallucineerd door het oude beeld der bijbelsche Luxuria. Hij is bijgevolg eenzijdig en verbreekt op dramatische wijze de schoone levenseenheid der klassieken. Deze oostersche levensconceptie, die men aantreft bij vele latere romantici, b.v. bij Baudelaire, Flaubert, Barbey d'Aurevilly e.a. komt ons thans eenigszins verouderd voor. Voor groote kunstenaars als deze laatste is zij een bron van dramatische effecten, voor vele anderen een voorwendsel tot holle rhetoriek. Meestal is Fagus niet in dit gebrek vervallen; zijn gezonde zin, zijn vaak opgewekt, maar ook wel eens smakeloos cynisme, en ook wel eene diepmenschelijke teederheid, hebben hem daarvoor behoed. Maar niet altijd. Wat echter niet in het minst romantisch is, dat is de lenigheid waarmee hij zich plots omwendt, met een schaterlach of met een glimlach vol teederheid, op het oogenblik dat zijn zotte en wanhopige dans hem aan den rand van den afgrond heeft gevoerd. Er is iets jong en frisch in dezen dichter, iets dat denken doet aan de naieveteit van Villon en Verlaine. Het zijn ook wel deze twee dichters die op Fagus den grootsten invloed hebben gehad. Nog een andere invloed - en wellicht de gelukkigste - is op vele bladzijden merkbaar: die der oude volksliederen. Dan klinkt tusschen de zware tonen van zijn chaotischen zang een teer en eenvoudig lied: {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Rose comme une fille apparaît Chérubin Au jabot mille fleurs et son coeur à la main: - Mon coeur soupire La nuit, le jour: Qui peut me dire Si c'est d'amour. En deze strofen van het dansende meisje: Je suis fille, folle fille Qui s'avance en sautillant Dans ses jupes qui frétillent Au tumulte provocant. Ma chair blonde est ma cuirasse, Toute armée et toute nue, Fleur et braise, neige et glace, Je passe, flamme et statue. .............................. Je suis une fleur qui danse, Et de sexe délestée, Tout ce qui émeut les sens, Je le transpose en beauté, Je ne touche plus la terre, Je suis étoile vraiment, Je tourne comme les sphères Suspendues au firmament. Ook mooie alexandrijnen treft men hier en daar aan, maar onbetwistbaar in minder groot aantal. Intusschen is het wel merkwaardig, dat een dichter, die door zijn talent op het volkslied is aangewezen, eene creatie aandurft als deze Danse macabre, die slechts een deel is van een groot geheel, dat niet minder dan een negental boeken zal omvatten; slechts een drietal daarvan zagen tot nog toe het licht. Hoe ongelijk en paradoxaal Fagus soms ook weze, geen beminnaar der Fransche poëzie mag dezen dichter uit het oog verliezen: hij is eene merkwaardige figuur. Jérome et Jean Tharaud, Un Royaume de Dieu.... Paris, Librairie Plon, 1920. Reeds een paar malen heb ik de gelegenheid gehad in dit tijdschrift te wijzen op het voortreffelijke werk van Jérome en Jean Tharaud. Deze schrijvers hebben de Fransche romankunst met een werk verrijkt, La Maitresse servante, dat naar mijne meening een meesterwerk is en een der mooiste Fransche romans van alle tijden. In elk werk dat zij in het licht zenden ontmoet men trouwens diezelfde zeldzame hoedanigheid van stijl en compositie, dienzelfden ernst en degelijkheid, die bezonkenheid en zelfbeheersching, waardoor zij in de hedendaagsche Fransche literatuur de voorname plaats verworven hebben die zij innemen. Zij werken met {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde en toewijding. Zij doen mij denken aan die oude ambachtslieden, die het als een heilige plicht beschouwen geen werk uit hun handen te laten gaan, dat niet zoo volmaakt mogelijk is. Uit dit hun jongste werk blijkt weer hunne zeer bijzondere gave om, met middelen van een bewonderenswaardigen eenvoud en soberheid, een ongekende wereld te openbaren. Zij voeren ons andermaal in die geheimzinnige wereld, die wij kennen uit L'Ombre de la Croix, een dier kleine Joodsche gemeenten - in Ukranië ditmaal - waarvan zeden en gewoonten ons even vreemd voorkomen als die van onbekende volkstammen. Het is inderdaad een vreemd dorp, dat Schwarzé Témé, waar de Joden aan den eenen, de Kristenen aan den anderen kant wonen, zonder eenige gemeenschap met elkaar dan de onvermijdelijke handelsbetrekkingen. Geestelijk en maatschappelijk zijn het twee gemeenten door een afgrond gescheiden. De Joodsche gemeente is een brandpunt van geestelijk leven. Voor de leden dezer gemeente zijn de uren, die zij in de Synagoge doorbrengen, de belangrijkste van den dag. Worden aldaar niet de hoogste theologische vraagstukken opgelost en ook niet de belangrijkste handelszaken afgehandeld, niet alle kwesties besproken die het stoffelijk en geestelijk leven der bevolking betreffen? Sedert eeuwen is er niets in het leven dier gemeente veranderd. Maar plots dreigt de catastrofe: in een naburig dorp is de Jodenvervolging uitgebroken en werden een groot aantal geloofsgenoten vermoord. Ineens is alles veranderd: de theologische spitsvondigheden hebben alle aantrekkelijkheid verloren; ieder is beducht voor zijn have en leven. De vrees heeft als een kwade koorts gansch de bevolking bevangen. Het gaat zoover dat men niet terugdeinst voor den uitersten maatregel: een verzoek tot de overheid om de zoozeer gehate Kozakken te zenden ter beveiliging van het dorp. Als de Kozakken komen worden ze als redders ontvangen. Maar dagen en dagen gaan voorbij en er gebeurt niets. Als het eindelijk is gebleken dat de vrees voor moord en plundering ongegrond was, dat alles in de naburige dorpen tot rust is gekomen, worden de Kozakken weer als oude vijanden beschouwd en op zachte, maar besliste wijze uit het dorp gewerkt. En het oude leven herbegint. In het relaas van deze eenvoudige gebeurtenis hebben Jérome en Jean Tharaud de volle maat van hun talent gegeven. Wat zij in dit boek hebben bereikt is waarlijk bewonderenswaardig. Slechts eenige personen worden getypeerd, en treden zelfs niet al te zeer op den voorgrond. Wat leeft, spreekt en handelt, dat is de collectiviteit, de ziel der gemeente. Met de meeste zorg is elk détail gekozen dat daarop eenig licht zou kunnen werpen; maar niets is overbodig. Geen enkele daad van deze voor ons zoo vreemde menschen blijft in het duister. Zij waren eerst raadsels voor ons; thans ligt hun hart voor ons open, glashelder. Ik ken geen grootere gave voor een schrijver, dan die macht om alle buitensporigheden, om alle hartstochten en gevoelens nader te brengen tot ons hart. Jan van Nijlen. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde, door Maurits Basse, 1e deel. Gent. - Ad. Hoste, 1920. Dit boek is een jubileumsuitgave van het Vlaamsche Willemsfonds, bij gelegenheid en ter eere van 't Virginie Lovelings-feest in het jaar 1912, door allerlei omstandigheden en niet het minst door den oorlog vertraagd. ‘Overeenkomstig het dubbel karakter van de meeste Willemsfondsuitgaven - zegt de schrijver - hebben wij gepoogd een wetenschappelijk, nauwkeurig en toch voor het groot publiek toegankelijk boek te maken.’ In hoever hij geslaagd is met de wetenschappelijkheid, zou ik niet kunnen aanwijzen, als behoorende uitteraard meer tot ‘het groot publiek’ of wel de leeken. Maar voor dezen is het wel een leesbaar boek geworden, meen ik. De figuren der vrouwelijke letterkundigen worden telkens voorafgegaan door een korte karakteristiek van hun tijdvak, zoodat men eenigszins voorbereid is op hetgeen de figuur zal uitdrukken. En dan komen er min of meer uitgebreide studies aan elk hunner gewijd, van de mystieke schrijfster Hadewijch tot mevr. Bosboom Toussaint toe. Bij haar eindigt dan het eerste deel. Indien men nu kennis neemt van hetgeen de heer Basse over de wonderlijke verschijning van Hadewijch schrijft, vindt men een zeer nauwkeurig relaas van haar werken en daden en ook van haar geest, den mystieken geest. Meer kunnen studeerenden en leeken eigenlijk niet verwachten en hebben zij misschien ook niet noodig..... voor hun studie. Voor een waarachtig inzicht in den geest van Hadewijch is echter nog iets anders noodig dan deze benadering van buiten af, hoe nauwgezet ook bedreven. Op zijn allerminst behoeft men daartoe de intuïtie van den kunstenaar, als de eigen vroomheid hier geen inzicht geeft. De enkele zin van den goeden katholiek, die zich bekommert om de vraag of Hadewijch ook kettersche gevoelens had, is hier klaarblijkelijk niet voldoende. Den mystischen gevoelsstaat meer dan bij benadering te duiden, is zijn zaak niet, en zoo wordt het duidelijk, dat aan de beschrijving van deze eerste vrouwelijke representant der letterkunde..... voornamelijk ‘de wetenschap’ iets hebben kan, die immers gezegd wordt vooral op nauwkeurigheid uit te zijn. Maar het opstel over mevr. Bosboom geeft veel meer, omdat de schrijver hier waarschijnlijk dichter bij huis is. Naast de wetenschappelijke nauwkeurigheid, ook een, zij 't globaal, overzicht van haar kunstenaarsontwikkeling en een zeer uitgewerkte en onderscheidende beschrijving van haar karakter, ter verduidelijking harer werken. Ook Betje Wolff is aardig en levendig beschreven, en... meer las ik van het boekje niet. Maar toch wel genoeg om het te karakteriseeren als een belangrijk middelsoortboek van bruikbare inlichting, met toewijding en inzicht samengesteld. F.C. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kinderen hunner Ouders, door L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Amersfoort - Valkhoff & Co. 1920. ‘Wat is de wereld toch onrechtvaardig, Berthe!’ ‘Dat is ze inderdaad, Ivonne.’ Aldus, geheel natuurgetrouw, beklagen twee meisjes ‘van de (Brusselsche) vlakte’ hun respectieve noodloten. De eene was de eerbare dochter eens geachten officiers en werd verleid door een jongen edelman (o, die jonge edellieden!) en de andere draagt haar leven lang de last der zonde van haar ouders. (Vader: strooper en moordenaar, Moeder: slet). Dat laatste, 't meedragen, vooral is erg, vindt Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck. Wees een engel van schoonheid braafheid, goedheid en heb een paar rakkers van parenten, dan helpt 't alles net niks niemendal. Wel zegt de volkswijsheid, dat een kind niet te voorzichtig kan zijn in de keuze zijner ouders!... Hier in dezen roman zien wij de gevolgen van dit laakbaar transcendentaal gebrek aan uitverkiezing. Stap voor stap (de omstandigheden een handje mééhelpende) wordt het Brave meisje door de booze, erbarminglooze ‘wereld’ nader tot den afgrond gedrongen, op welks bodem Ontucht, Schande, Misdaad gruwelijk dooreenkrioelen. En terwijl haar ziel rein blijft als die eener pasgeborene of als van la Dame aux Camelia's wentelt zij zich in 't slijk der Zonde en geen sterveling (behalve de pastoor) die gelooft, dat zij 't niet helpen kan. Helaas, zoo worden er duizenden Rechtvaarvaardigen, zuiver als Christus zelven, door een Huichelachtige Wereld (waarin vooral de Aristocratie een gemeene rol speelt) wreed vervolgd en vernietigd. En wij mogen nog blij zijn, dat er een Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck bestaat, (open oog, edelmoedig hart) om ons op deze besliste misstanden onzer samenleving attent te maken middels eenen roman. Hoe verbaasd staan wij alsdan... het meest nog misschien over de omstandigheid, dat een gewichtig en achtbaar man als Mr. L.H.J.L.H. te midden van de boosheid zulk een kinderlijk gemoed heeft kunnen bewaren. Zijn boek is net een goedkoope film, 1200 Meter huilerige romantiek. F.C. Een uit Velen, door Marie Gijsen, Brusse's Uitgevers Mpij. - Rotterdam 1920. Na de volmaakt wezenlooze romantiek van Hurrelbrinck dit goedmoedige, trouwe realisme, ook uit het Roomsche Zuiden en ook van een Katholieke auteur. Het is een verhaal, uit den oorlogstijd, een episode van mobilisatiewee en boerenondergang, die de schrijfster als typisch voor vele dergelijke gevallen beschouwd wil zien. Dat wilde Mr. Lamberts Hurrelbrinck van zijn historie ook, doch van hem geloofden wij 't niet, zooals wij 't van dit relaas wel gelooven. Stiene, de jonge weduwe, is juist met den arbeider Rinus getrouwd, als de oorlog uitbreekt. Rinus moet gaan van huis en hof, met achterlating van de vrouw en beide voorkinders. Als er dan nog een nieuw kindje is bijgekomen en de mobilisatie al maar duurt, verarmt allengs het gezin. Vrouw Stiene werkt, tot zij {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer kan, in huis en op hun landje, maar het gebrek is toch op dien langen duur niet te weren en telkens vindt de met verlof keerende Rinus zijn gezin achteruitgegaan. Tot het der vrouw allengs te machtig is geworden en zij aan 't malen raakt. Terwijl de man, die om zijn land te bewerken van verlof achter bleef, voor den krijgsraad moet wegens desertie. Dan is de ondergang van het gezin voltooid en heeft de wereldramp ook in dit land, dat voor 't ergste nog gespaard bleef, zijn somber werk gedaan. Marie Gijsen vertelt er van zonder eenigen ophef, zonder de minste sentimentaliteit, en haar boekje is er te treffender om geworden. Het boerenmilieu met verschillende typen lijkt heel zuiver geteekend in een taal, die nergens opmerkelijk, maar ook nergens storend klinkt. Alleen is er wel rijkelijk veel dialoog, zou ik zeggen... Wat, tenslotte, een verhaal als dit zoo schrijnend maakt, is juist het gemis aan individueel voelen en denken. Als hulpelooze dieren lijden deze menschen wat onbegrepen over hen komt, als ware het een natuurmacht waartegen niet te strijden valt. En niettemin of juist daarom gevoelt men overal de bitterheid van het onrecht dezen nederigen zielen aangedaan door de verre wreede machten, die dit noodlot over de wereld voltrokken en die... toch niet zoo gansch onpersoonlijk of on-menschelijk waren. Geschreven oorlogsherinneringen vinden wij over 't geheel weinig verkwikkend meer, doch als zij zoo stil en eenvoudig en ernstig zijn als deze van Marie Gijsen, kan het gebeuren dat men er nog wel even getroffen bij stil blijft staan. F. C {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Liedjes. I Gedachten rammelen in mijn brein, Als rollende holle noten, Die een jongen, in 't holletje warm en klein Van zijn handen houdt spelend besloten. Gedachten klapperen in mijn brein Als eentonige castagnetten. Gedachten neurieën tinkelend fijn, Als oude menuëtten. De noten strooi ik langs den weg - De vinder, die mag ze kraken. De castagnetten gooi ik weg, Om een jongen mee blij te maken. De muziekdoos werp ik het venster uit - Waar bleven de menuëtten? Mijn brein is leeg nu ik het sluit, Mijn hart wil ik openzetten. - ‘Neen,’ zei mijn hart en beefde bang, ‘Wees wijzer en zet mij niet open! Dan vulden mij zongoud en vogelzang En ik zou weer verlangen en hopen. ‘Dan leed ik weer over wat ik leed Van honger en liefdeverlangen En àl waar je mij mee te spijzen weet Is een handvol kleine zangen.’ Toen liet ik gesloten mijn angstvol hart. Ik moest het gelijk wel geven. Ik kan het niet spijzen met louter smart En van liedjes kan het niet leven. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zachtblank en week gelijk zwanedons Hangt de mist over 't stedeplein. Nauw zichtbaar is der boomen brons. De menschen gaan, zwart en klein. Zij lijken zoo eenzaam, elk alleen, Op het nevelbesluierde plein En telkens éen, die in mist verdween - Waar zou hij gebleven zijn? In die zee van nevel een winkelruit Of een tramlicht zoo rood als wijn. De mist dooft ieder stappengeluid - De menschen gaan, zwart en klein. III De wintersche kamer maakt somber en oud. Ik wil mij verjongen in 't knoppende woud. Terwijl ik daar zat bij den winterschen haard Gebeurde er een wonder aan hemel en aard. Hoe leefde ik zoo zangloos, zoo arm en zoo koud? Nu vul ik mijn handen met zonnegoud. O zonlicht! o zegen uit Engelenrijk! O goud van den hemel! hoe maakt gij mij rijk! IV De kamer treurde regenvaal. - O goud nu van éen zonnestraal! Daar goot opeens de zonneschijn Vol lentegoud mijn kamerkijn. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} - O nu vergeetmijniet-azuur, Vioolfluweel en tulpenvuur! Daar bood een knaap zijn bloemen mooi. Ik kocht ze blij voor kamertooi. - O nu een teedre vogelzang! Die stilte maakt mijn hart zoo bang. In 't knoppend tuintje lentefrisch Hoor hoe die meerle aan 't kweelen is! Als in een sprookje een goede fee Had lente mild vertroost mijn wee, Met zon en bloei en melodie Vervuld mijn wenschen alle drie. Zij gaf mij al wel wat ik vroeg, Maar bloem en zon zijn met genoeg. Wat 'k meest van nôo heb geeft zij niet En droever stemt mij 't vogellied, Al moet ik luistren tot ik ween - Alleen, alleen, altoos alleen! V. Ik tuur in de daavrende strategeul. Hoe kon ik verwachten hier zalving en heul? Ik staar naar lantaren- en winkellicht, Dat lijkwit op 't grijze plaveisel ligt, Naar de donkere wagens in dondrende vaart - Had ik hiervan zoo teeder een heugnis bewaard? Hoe zocht ik hier troost voor mijn eenzaam hart? Fel kijken de huizen, vijandig en hard, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Met, boven de daken, een strookje lucht, Voor wie leefde onder heemlen vol wolkenvlucht. Zoo ziet wel verrijze' aan den horizon Een reiziger palmen en hoort al een bron. En hij nadert de oase - en 't is ál weer woestijn Arm hart, zal je altoos weer bedrogen zijn? VI Blonde beukebloesem regent Op het gras der lentelaan. In een boom, die wuift en zegent, Heft zijn liedje een lijster aan. Blonde beukebloesemregen, Vul mijn handen met uw vreugd, Waar ik wandel langs de wegen, Droomend van mijn blonde jeugd. VII Naar Heiderust, naar Heiderust, Waar vrede lokt naar veil'ge kust, Daar ben ik heengetogen. Door loover zeefde zonnegoud, Een merel zong in 't lommerwoud, Toen is hij heengevlogen. Op Heiderust, op Heiderust, Waar eens mijn hart van lijden rust, Daar wil ik zijn begraven. Daar zal ik slapen als een kind, Daar zal mij wiegen zacht de wind, De regen zal mij laven. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Heiderust, op Heiderust, Daar wordt mijn hart weer blij gekust Door 't ruischen van de boomen. 'k Vergeet er àl de liedjes mijn En àl mijn liefde en àl mijn pijn In slapen zonder droomen. VIII O was ik maar jong gestorven, Een maagdeken blank en têer! Hoe was ik onbedorven Gegaan naar den hemel weer! Nu hebben om aardesmarten Mijn oogen te veel geschreid En te vol werd de beker mijns harten Met alsem van bitterheid. Nu kan er mijn hart niet gelooven Aan vreugde na zóoveel leed. Nu lijkt alles mij leeg daarboven, Nu vraagt er mijn twijfel: - ‘Wie weet?’ Is de hemelbelofte geen logen? Zal ik slapen voor eeuwig misschien? - Zóoveel tranen verblinden mijn oogen Dat ik nooit meer den hemel kan zien. IX De boomen zijn al donkergroen, De korenvelden worden geel. De bloesems van het Meiseizoen Bezaaien paden en struweel. Zoel wekt de loome zomerwind De aromen van de roomen vlier En streelt mij als een teeder kind En vraagt hoe ik den zomer vier. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik vier den zomer niet, ik wacht, Ik wacht en weet van lust noch rust. Ik wacht den koelen najaarsnacht, Die 't roode vuur der rozen bluscht. Als blaadren zweven door de laan, Als moede vlinders, bruin en geel, Dan zal ik tot mijn Vader gaan En vragen om mijn vreugdedeel. X De korenvelden zijn leeggemaaid. De wagensporen zijn volgewaaid Met goudenen beukebladen. Zij geuren en ritselen me onder den voet. 't Is me of ik al sneller mij haasten moet, Al over de geurende paden. Ik weet niet waarom en waarheen ik snel, Mijn hart is zoo moe van het levensspel: Het wou nu maar veilig slapen. Daar zie ik al tusschen den beukenboog De hei met de zeilende wolken omhoog En omlaag, de weidende schapen. Ik rep mij, door 't ritselend bladerengoud, Uit de stervende pracht van het najaarswoud Naar de donkere stemmige heide. Mijn hart is een lam, dat zijn herder verloor - En 'k geloof dat ik ijl langs het goudenen spoor Wijl ik hoop dat de Herder mij beidde. Hélène Swarth. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw die wachtte XV. In St. Paulskerk verstomde dadelijk het regengeruisch. Op stille voeten ging Minne rond. De dienst was nog niet begonnen, de weinigen die er schouwden als in een museum langs marmergroep en schildering, of verloren in de kille ruimte op de houten stoeltjes zaten, konden wel meerendeels vreemdelingen wezen.... Tevreden overpeinsde ze het deugddoende van eens een enkele maal alleen uit te zijn, waartoe Nell's aanstaande verjaring als voorwendsel zoo voortreffelijk diende. Geleidelijk groeide het geschuifel van voetenover den steenen vloer, donkere gestalten traden zonder opzien tot aan de voorste stoelenrijen. Aan het einde der kerk, als op een klein en veraf toneel, ving een plechtig beweeg aan van roode en witte gewaden, tusschen gulden lofwerk en donkerglanzig hout. Dan zette het orgel zijn stem in, die zocht en zwol en zonk weer neer, als machteloos in de al te wijde koepeling. Op een stoel aan de zijgang, haar armen tot de ellebogen verdoken in de groote bontmof, liet Minne droomerig de klanken verzingen langs haar ooren. Met een prettig rillinkje dacht ze eraan terug, hoe plotseling haar de regen overvallen had, die de straten fijngrijs versluierde en hoe het asfalt glom. Duidelijk werd al een lenteluwheid merkbaar op den wind.... Vreemd, je kon aan met anders denken, en toch was dat eender, ieder jaar. Straks ontdooide de harde grond, als je naar de naakte kruinen keek zag je een paars waas langs de takken. Ineens botten de knoppen, en op een zonnigen morgen, juist als toen, zou het park verstuiven onder wit van meidoornbloesem. En dan wou je liefhebben! Het orgel zweeg, de menschen knielden op de stoeltjes. Minne boog het hoofd, ze zocht naar een goed ding om aan te denken.... Ze vond er geen. Als ze opzag, leunde vlak bij een man tegen den steenen pijler, hij hield den slappen hoed tusschen zijn handen op den rug, zijn {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ruig donker haar, naar achteren gestreken, stond grappig rond zijn hoofd, uit. Met een felle vleug van belangstelling doorvoer haar, dat ze dat haar kende, en die lenige bruine vingers, die smalle schouders... - Koen Beverwijk! Ze wist nauwelijks of ze het riep of hardop dacht. Maar de man wendde zich om, met enkele stappen van zijn lange beenen stond hij naast haar stoel en hield zijn hand naar haar uit. - Dan heb ik me toch niet vergist, toen ik meende je eens met je zuster te hebben zien loopen! Hij zette zich naast haar, fluisterend spraken ze. Hij vertelde dat hij afgestudeerd raakte, eer hij een betrekking aannam eens op zijn gemak Londen bekijken wou, minstens een half jaar rekende hij daarvoor. Het gaat wel niet uit een ruimen beurs, maar het gaat toch, eindigde hij, en lachte als vroeger.... De dienst was geëindigd, werktuigelijk volgden ze de anderen naar de uitgang. Wat onwennig daalden ze samen de stoeptreden af, wandelden naast elkaar voort. Het regende niet meer, al dreigde nog de lucht, de lentegeur scheen van overal op te stijgen, tot van het natte plaveisel toe. Begeerig snoof Minne in den wind. Ruik je het? - Nog een paar weken en alles bloeit. Londen in het voorjaar, dat is altijd mijn ideaal geweest, en dat ik het nu eindelijk zoover heb gebracht! Zijn kinderlijke geestdrift vermaakte Minne. Leek hij in de schemerige kerk verouderd, hier, in het volle middaglicht, gaf ze hem amper zijn vijfentwintig jaren. Zijn uiterlijk teekende sterker nog dan vroeger een mengeling van den burgerjongen die er zich door zijn gaven heeft bovenop gewerkt, en van den bohemien. Zijn weinig verzorgde kleeding ergerde haar thans niet meer, als in den eersten tijd van hun kennismaking, toen hij dweepte met Dolf en wel eens wat al te druk kwam oploopen.... Eer vond ze er nu iets primitiefs in, een zich geven zooals hij was met al zijn kanten en oneffenheden. Het scheen haar waarlijk toe, of er een frissche strooming van hem uitging, die haarzelve ook krachtiger zou kunnen maken op den duur.... Ze vroeg, onder den invloed van dat gevoel in één adem: - Waar woon je, en wanneer zoek je Nell en Jack op? - Ik kom wel eens aan, ontweek hij, ik maak liever geen afspraken, je herinnert je misschien dat ik daarin geen man ben van mijn woord. En wat mijn kamers betreft, die moet je maar komen kijken bij gelegenheid.... - Graag, nam ze dadelijk aan. Je weet niet hoe ik me verveel....! {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik verveel me nooit, zei hij ernstig-verwonderd. Hoe kan iemand zich nu vervelen in Londen! Het klonk heel vast en zeker, zoo welbewust. Ja, Londen was groot.... en het leven, het wondere leven ook! Minne dacht er nog over, als ze een paar uur later met Jack en Nell naar stad ging om te middagmalen. Voor het eerst vond ze haar bestaan van thans minderwaardig, slapjes nam ze het besluit daarin verandering te brengen, al begreep ze niet recht hoe. Nell, die ze de ontmoeting van den middag vertelde, had haar geraden Koen spoedig op te zoeken, omdat dit haar zou afleiden. Ze drong er wel sterk op aan... peinsde Minne bevreemd na, het strookte eigenlijk minder met haar zuster's principes, een jongmensch op kamers.... Doch dan ontgaf ze zich dat weer, kwaad stak er zeker niet in! Dezen avond behoefde Jack zich niet te beklagen, het kostte haar geen moeite zich vroolijk te betoonen. Het moest waarlijk de komende lente wezen, de suggestie dat de sombere wintertijd voorbij raakte, dat dus ook haar sombere tijd weldra zou achter liggen, wijl Dolf haar met het voorjaar stellig halen kwam! Vanavond leken wel alle voorbijgangers te leven in verwachting van iets heugelijks dat te gebeuren stond.... Telkens ontmoette Minne's blik andere oogen, oogen die vroegen, die hoopten of beloofden. Het werd opwindend alle die blikken te onderscheppen, het voerde in een roes van geheimzinnigheid, als van te leven in een wonder-wereld, een wereld van rappe gestalten door rosdoorlichte donkerheid, een floersigen hemel zonder sterrenschijn, een nachtwind die naar regen rook en naar onbegrijpelijke buiten-geuren.... Wijl ze vroeg terugkeerden om het regenachtige weer, zocht Minne nog even de benedenbewoners op. Ze zaten in de ruime keuken, deels als eetvertrek ingericht, gulzig at de oude man het weinig smakelijk uitziend voedsel dat zijn vrouw hem mopperend opdischte. Ook hij vroeg naar den husband, voor het eerst hinderde deze vraag haar niet, frank vertelde ze dat hij met het mooie weer zou overkomen. Den verderen avond bleef ze mee aanzitten om het brandend fornuis, waar de oude vrouw kastanjes roosterde in de heete asch, onder het relaas van haar kwalen. Zóó konden ook Dolf en zijzelve later zijn, stelde ze zich voor, vergrijsd en gebogen, kibbelend en klagend, hangend aan elkaar als twee schepselen, wier levens nu eenmaal zijn vergroeid tot een eenheid, die elkaar wellicht hartgrondig moe zijn en toch niet willen missen.... Het beeld lokte haar weinig, met een zucht van ont- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} spanning bedacht ze zich haar jeugd. Koen Beverwijk eigenlijk niet veel meer dan een jongen, ondanks zijn knappe kop. Wat telde voor een man nu vijfentwintig jaren! Morgen zoek ik hem op, besloot ze ineens. Natuurlijk vertelde ze hem niets van de reden waarom ze zoo lang in Londen bleef, hij dweepte vroeger nogal met Dolf.... Zeker zou hij het vreeselijk vinden hij nam alles zoo ernstig op. Deze dag leek veel korter dan anders. verwonderde ze zich, als ze eindelijk zich te slapen legde, alsof er van allerlei in gebeurde.... Koen had gelijk, niemand behoefde zich te vervelen. Wie weet, hoezeer ze nog aan Londen hechten ging, juist als hij kwam om haar hier weg te halen! Wie weet, zou ze dan heelemaal geen verlangen meer hebben, om met hem naar Holland terug te keeren, zou Londen, het drukke woelige Londen haar meer bekoren.... En vreemd, terwijl ze zich dit voorlegde, zag ze voor zich Koen Beverwijk. XVI. De kamers van Koen Beverwijk lagen aan een halfcirkelig klein plein: Mornington Crescent. Het uitzicht bood er weinig opwekkends op het armoedige zwartomhekte parkje, dat er lag als een kinderkerkhof tusschen de hooge stroeve architectuurlooze huizen. Doch vergeleken bij vele Londensche buurten was het hier nog schilderachtig en vooral.... rustig, al leek het niet op landelijk Hampstead, waar alles frisch kleurde van wintergroen en naar de aarde van een hooge heuvel rook. Met Koen, die er luchtig over heen praatte, verwachtte Minne dat de lente in het uitzicht wel verbetering zou brengen. En de kamers bevielen haar best! Eigenlijk bestonden ze uit één buitengewoon groote kamer, waarin door middel van een verschoten rood gordijn een stuk werd afgeschoten tot slaapvertrek. Het overige gedeelte vertoonde nog zulke afmetingen dat de vierkante, met papieren en plattegronden overdekte tafel, de ongemakkelijke stoelen en de volgepropte boekenstandaard er in verloren dreigden te gaan. Maar de ruime vensternissen, in één waarvan Koen het theegerei had uitgestald, maakten veel goed, kleurige brokken tapijt en kussens dekten den vloer om het nietige ingemetselde haardje. En er was een schemerlamp en een reusachtige bos zilverige judaspenning in een soort bruinaarden aardappelpot. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zoek je het beste plekje, zei Koen gastheerachtig. Voorzichtig stapelde hij bonken steen kool in het haard je, dat gaf even een dikke witte walm, dan schoten de vlammen door. Het knapperde en knetterde, meteen ving in het keteltje dat aan een haak erboven te bengelen hing, het water luidruchtig te razen aan. Bij gebrek aan vaas schikte Minne de meegebrachte bloemen in de waterkaraf, zoekend zag ze om naar een leege plaats tusschen de papierrommel op tafel. - In den vensterbank, raadde Koen. Geknield tusschen de bonte kussens, roosterde hij brood; handig schikte hij dat op een schaaltje, zette thee. Voldaan zette hij zich dan over Minne, die uit het venster tuurde op de verlaten Crescent. Ze klaagde, zonder zich om tewenden: - Het wil vandaag niet licht worden.... - Ja, laten we het eens over het weer hebben! Toch volgde hij haar blik. Troosteloos eenzaam lag het pleintje uit onder den mist, enkel aan het aldurig gegons viel te bemerken hoe vlakbij het stadsgerucht leefde. Achter het huis, met korte tusschenpoozen, hoorden ze treinen langs denderen. Koens felle oogen verzachten zich in het staren. - Zóó houd ik juist van Londen, om dat gedempte, dat grijze, om de oude grauwe gebouwen, de vuile tuintjes waar in de lente de heesters knoppen onder een vlies van roet. Ik houd van Londen om zijn tegenstelling van weelde en ellende, nergens als hier voel je je zóó hevig leven, gaat zoo snel je liefde uit tot het mooie als je deernis tot het afzichtelijke. En is niet in deernis ook liefde? Minne strekte huiverend de handen naar het vuur uit. - Ik houd van niets wat leelijk is.... Hij keek naar haar witte vingers, haast doorzichtig in den rooden gloed. Hij vervolgde: - Omdat je te zwak bent om het leelijke aan te durven. Ik, ik ben sterk, en alles wil ik dragen, alles gelijkelijk liefhebben wat het leven brengt. Want dat is het leven, en als geen andere stad biedt Londen daarvan een beeld: van goed en kwaad een mengeling! Hij zweeg, verlegen om de eigen woorden die hem plotseling opgeschroefd leken in de stilte. Om zich een houding te geven, stootte hij met den pook de glooiende kolen tot gruis. Ook Minne vond niet dadelijk woorden. Een wrevel bleef in haar nabranden. Zwak.... Altijd datzelfde verwijt! Nell had haar zoo genoemd, en vroeger al, Dolf. Ze herhaalde koppig: {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik kan niet houden van wat leelijk of van wat triestig is. Zie, dat daar, het doet me pijn? Ze wees naar beneden in de Crescent. Een Schot stond er in zijn eigenaardige kleeding en bespeelde een doedelzak. De dreinerige klanken stuitten tegen de stugge huizenwanden, dropen er langs af als den neerslag van de nevel, die geleidelijk zich mengde met de schemering. Zijn oogen zochten de stomme vensters, of niet een geldstuk zou neer kletteren op de steenen.... Mistroostig sukkelde hij verder in zijn potsierlijk rokje, opnieuw, van den overkant, jammerden de naargeestige klanken. - Dat is Londen voor mij, zei Minne moedeloos. Pijn en schaamte is het voor mij. Als ik uit ga en gelukkig wil zijn omdat de zon schijnt en ik leef, - dan staat daar waàr ik kijk de eindelooze rij van ongelukkigen, van mismaakten en zieken, met hun borden met onooglijke koopwaar om den hals, Nell en ik geven wat we missen kunnen, maar genieten kan ik niet. Ik heb dezen winter, als we uit den schouwburg kwamen, 's nachts, oude vrouwen zien zitten slapen op straat tegen een muur, in een portiek, haar handen in de mouwen van haar dunne mantels. En wij, en iedereen, liepen daar langs of het zoo hoorde. Een keer zag ik een schilder onder een lantaarn zoo een arm oud schepsel schetsen. Hij was jong en knap, aan zijn oogen zag ik dat hij dacht als jij, en dit enkel een merkwaardig levensmoment achtte! En weet je, Koen, soms.... Haar stem daalde, onwillekeurig boog ze zich naar hem over. - Soms denk ik, dat deze pijn van mij zelve ook eigenlijk geen medelijden is, maar enkel angst, een zelfzuchtige vrees mogelijk zoo te kunnen verworden als zij.... Je hand uit te steken en ieder loopt voorbij. Niet te weten waar je 's nachts slapen zult.... Ze rilde; bij het licht van het vuur zag Koen hoe haar oogen groot van ontzetting stonden in haar bleek gezicht. Verwonderd suste hij: - Kind dat je bent, waarom maak je je van streek? Jij hebt nu eenmaal het privelege van zwak te mogen wezen.... Dolfis sterk, hij zal je beschesmen. Minne lachte schril. Een seconde worstelde ze tegen de verzoeking het hem te vestellen.... Haar trots nam de overhand. In éën teug dronk ze haar koud geworden thee. - Ja, ik ben dwaas! Laten we over wat vroolijkers praten. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. In de dagen die volgden bezocht Minne Koen niet meer. Doch na een onverwacht bezoek van hem aan de Archers, werd het een gewoonte dat hij zondag's naar Hampstead kwam. Bij slecht weer bleven ze thuis, op mooie dagen trokken ze er vroeg op uit, om zoo lang mogelijk buiten te kunnen wezen. De lente bloeide open als een wilde roos, zoo teer en puur en plotseling. Na de eerste lauwe regenbuien sproot alles uit, het waasde ijlgroen langs de boomenkruinen, de heesters en heggen vertoonden een weelde van knoppen waartegen het gras wat versleten afstak. Dan, overdadig, bloesemden alle de amandelboomen te gelijk, en alsof ze enkel wachtten op een voorbeeld om ook te beginnen, bepoeierden zich in één nacht de stekelige meidoornstruiken in de parken met het witte stuifsel, dat geurde in de zon. Waarlijk, er ontbrak niet anders dan een zomersche menschheid! En ze kwamen, de Londensche meisjes. Al draaide nog de wind niet zuid, ze betoonden zich niet kouwelijk. In haar lichte kleeren leken ze zelve vreemde en sierlijke bloemen tusschen de lenteprilheid, hetdeed prettig aan er naar te kijken, als zou nu al het oude, het stoffige en gebruikte met den winter hebben afgedaan, en iedereen frisch en nieuw zijn herboren! Minne onderging een dergelijke gewaarwording, terwijl ze naast Koen, en met Nell en Jack door de zonnige straten liep naar de motorbus voor Richmond. Ze voelde zich jong en soepel in haar voorjaarspakje, vaag dacht ze er over, hoe hij haar zóó vinden zou.... Ze zette de tanden op elkaar, ze nam zich voor zich niet den dag te laten vertroebelen, door verleden noch door wat komen ging.... Dolf was ver, en dichtbij al het andere, Koen en de koestering van de zon, de kleurige fleurige menschen, het zondagsche klokgebeier in de hooge trillende blauwheid. Vandaag wou ze leven bij het heden, het oogenblik! Het werd een lange gouden dag, als een zeldzamen droom. De kruinen wuifden schaduwstrepen van takken en takjes over den open tuingrond waar ze het noenmaal gebruikten, er kon niets heerlijkers bestaan dan het blanke brood, de versche boter en de frischgroene waterkers, die beet op den tong. Traag en metalig stroomde het Theemswater tusschen de lage oevers, in de booten flirten de blonde meisjes met de sportboys, of ze den ganschen winter hier niet waren weg geweest. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Nell en Koen hadden een tijdje samen vooruitgeloopen, terwijl Minne achteraan kwam met Jack die uitgelaten zijn vacantie genoot. Maar midden in een dwaas verhaal van hem, bleef Nell staan wachten, ze wenkte Jack, druk pratend voerde ze hem mee.... Minne, volgend met Koen, kon een glimlach niet onderdrukken om haar zuster's waakzaamheid. De ruil mishaagde haar niet. Het was rustig, niet aldoor te hoeven luisteren en lachen, waar hij weinig sprak, kalm naast haar gaande met toch dat air van toewijding dat prettig aandeed. Dolf had haar vaak doodelijk vermoeid door zijn vlugge stappen, onafgebroken sprekend over zijn werk, een te kiezen titel, onaangenaamheden met uitgevers, vergeleek ze onwillekeurig. Als iets veraf en onzegbaar afmattends lagen in haar herinneren die wandelingen met hem, waarvan ze meestal beiden geirriteerd terugkeerden. Dubbel goeddoend doorvoelde ze thans dit voortgaan langs de fluweelige graslanen, met rondom, overal, de zoete meidoorngeur. Het wekte een zachte genegenheid in haar op voor Koen, ze beloofde, in een behoefte hem iets vriendelijks te zeggen: - Ik zoek je weer eens gauw op.... - Ja, doe dat, zei hij hartelijk. Hij bood haar zijn arm, waar ze struikelde over een oneffenheid, dan bleven ze zoo voortgaan. Alsof het spreken er gemakkelijker door viel, begon hij te praten van zijn plannen, zijn verwachtingen, aarzelend eerst, later vrijuit: hoe hij, nu hij de actes bezat, zijn vak niet wilde opvatten als ieder ander, een geestdoodend bestaan van lessen en repeteeren. Studeeren wou hij, altijd verder studeeren, schrijven in tijdschriften, boeken uitgeven....! Het idee schudde Minne ruw uit haar behagelijke stemming, het wekte heugenis aan drukproeven en stapels papieren, waar niemand aan raken mocht.... En ineens rees daarmee weer de neiging te spreken over haar leed, Koen in vertrouwen te nemen.... Doch ze wist die aanvoeling terug te dringen. Ze namen het middagmaal in een landelijke gelegenheid, waar veel luidruchtige bezoekers kampten om het weinige slechte eten. Het lange wachten werkte deprimeerend op Jack's humeur, alleen de stellige verzekering, dat er thuis genoeg voorraad aanwezig was voor een stevig souper, vermocht hem een weinig op te wekken. Toch werd de terugtocht aanmerkelijk stiller ondernomen dan de heenreis. Onder den zachtgroenen hemel stonden donker en armelijk-ijl nu de lenteboomen op, de Theems glom als gepolijst in den zwakken {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} maanglans. Twee aan twee volgden ze het smalle zandige voetpad langs het water, de kille lucht leek het meidoorn-aroom te hebben gedood, enkel dreef er om de reuk van het water, een vreemde sterke geur van vochtige aarde. Minne had opnieuw haar arm gestoken door dien van Koen, de kou van den avond drong door haar dunne kleeren, ze duwde zich dicht tegen hem, vast en warm leefde hij naast haar. En ze vertelde het hem.... Ze vertelde het, eenvoudig en onopgesmukt, zonder zichzelve te vernederen of vrij te pleiten. Het was weldadig, dat hij het juist zoo opnam, niemand beschuldigde, voor niemand partij koos.... Dan stonden ze al gevieren bij de halte van de motorbus; ze zaten later dicht opeengedrongen, terwijl de bus schokte door het duister en een zwak violet schijnsel tegen den hemel aangaf waar de lichten van Londen gloorden. Bij Mornington Crescent stapte Koen af, hij liet zich niet overhalen. Minne wist zelve niet of het haar speet. Achterover geleund, liet ze den dag aan haar geest voorbijgaan, ze behield een indruk van zuiver, zorgeloos genoegen, als weerschijn van zon en luchteblauw op een flakkerend meervlak. Het gesprek met Koen, haar bekentenis, ze schaduwden er niet donkerder dan de plekken tusschen het riet, waar de waterlelies koelte zoeken voor de smetteloosheid van hun kelken. En toch zouden ze van nu af aan een band vormen tusschen hem en haar.... Ze voelde dat aan komen. Als het licht brandde in de hall, snuffelde Nell de brieven na in den koperen bak op het tafeltje, terwijl Jack hongerig naar de eetkamer liep. Minne draalde onverschillig, gewend dat er voor haar zelden wat kwam, het verwonderde haar, Nell te hooren zeggen: - Hier, voor jou, van Dolf! Nu ze den brief aannam, verwarde haar de eigen kalmte, of het eigenlijk van geen belang meer zou wezen.... Zonder ontroering beschouwde ze zijn onduidelijk handschrift, haar voornaam voluit zooals hij altijd deed: mevrouw Minne van Varijk. Ze blikte naar Nell, die haar vragend aanzag, voor het eerst rees niet de neiging met zijn brief, als met een kostbaar iets, de eenzaamheid van haar kamer te zoeken. Ze zette zich op de houten gangbank, scheurde het omslag open en ving te lezen aan. Als altijd kostte het schrift, hoe bekend ook, haar eenige moeite het te ontcijferen. De eerste twee zijdjes waren geheel gevuld over zijn werk, waar hij zich op het oogenblik mee bezighield; wat hij voleindde; {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} een herdruk diende omgewerkt, stapels nieuw-uitgekomen boeken wachtten ter beoordeeling. Op het derde kantje, bovenaan, als bijna vergeten en nog juist herinnerd: dat hij zooals ze hieruit zou opmaken overstelpt was van bezigheden, er geen dag kon uitbreken. Wou ze deze week terugkomen, dan hoopte hij dat de reis alleen geen bezwaar opleverde. Hij ontving graag vooruit bericht van den datum. Minne reikte Nell het velletje over. Ze zuchtte diep van ontspanning, machtiger dan kleine grieven overheerschte het weten dat eindelijk alles voorbij raakte, ze kon terugkeeren. Het doorstroomde haar als een warme tinteling van de kruin tot de voetzolen, alle de nieuwe dingen hier, die reeds oud werden in de sleur van dagelijksheid, ze vergleden naar een vagen en verren achtergrond. Sterk en als vernieuwd rees daar te voren het huis over de weilanden, Dolf! - Dus je moogt terugkomen. Nell's toon striemde als een slag. Ze reikte den brief over tusschen duim en vinger als een walgelijk ding, ze herhaalde, als vreesde ze te doen misverstaan den hoon van haar woorden: - Dus je moogt terugkomen in je eigen huis! Het bloed schoot Minne naar de wangen, ze zocht naar verweer, naar hatelijkheden die zouden kwetsen, vernietigen.... In een wreede helderheid onderkende ze het gelijk van de andere. Haar drift slonk en meteen slonk haar vreugdige opwinding als een kleur-laaiend vaandeltje dat valt en slap hangt als een vod bij het liggen van den wind. Ze wist enkel te zeggen, treurig: - Waarom toch heb je zoo een hekel aan hem? Nell antwoordde niet. Met verbazing zag Minne hoe haar oogen verdoften, hoe een trek van pijn haar mond genepen hield. En opeens bevroedde ze wat haar zuster zóó deed zijn.... Het was angst, duldelooze angst dat ook haar man een of andere keer zoo zou handelen. Bleef toch aan het eind niet iedere vrouw daaraan bloot gesteld.... kon er niet altijd een andere komen die je verdrong? Mannen, wat zijn mannen? Stroovuren, zóó aangestoken en gelijk in vollen vlam. En daarvoor was ook Nell bevreesd en haatte ze Dolf, die een slecht voorbeeld aan Jack gaf. In felle bewoordingen wilde ze Nell haar veronderstelling als vaste waarheid toeslingeren, dan bedacht ze zich, dat het nergens toe diende het troebele geluk van haar zuster nog onzuiverder te maken. Inplaats van te verwijten brak ze uit in klachten: - Altijd en eeuwig heeft hij het over dat werk, hij kan niet over- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} komen wijl hij het zoo druk heeft.... Begrijp dat dan toch! viel zo uit, nu ze een flauwe glimlach Nell's mondhoeken zag krullen. Nell keek haar verwonderd aan. - Zeker kan ik me begrijpen dat hij het druk heeft, dat verandert je plannen natuurlijk wel eens, ofschoon.... - Nee, dat verandert niets, riep Minne schril, in tegenspraak met zichzelve. Al heeft hij het nog zoo druk, dan moest hij me toch komen halen, omdat hij het beloofde! Haar stem sloeg over, eindigde in een snik. Nell voelde deernis met haar, om wat haar toescheen als een vernedering. Ondanks zichzelve raadde ze: - In jouw plaats ging ik niet, wachtte ik tot hij me kwam halen.... - En als hij nu niet komt, wat dan? Wat dan? Ten einde raad schokte Nell de schouders. Zwijgend gingen ze samen naar boven. XVIII. Het knaagde en liet niet af. Het liet niet af, met den dag groeide het. Waren het Nell's woorden, die haar hadden wakker geschud? Of was het al dien tijd een andere geweest die duldzaam droeg en wachtte, en had haar ware zelf ten leste weer de overhand genomen? Minne wist het niet. Ze dwong zich, er niet over te denken, te verrichten wat haar te doen stond, deze weinige dagen: koffers inpakken, van allerlei diende er nog gekocht in stad, met Nell moest ze gaan afscheid nemen van bekenden. Ook Koen bleef ze een bezoek schuldig... Het schoot niet op. Middagen vertreuzelde ze in haar kleine kamer, te midden van open laden en kasten. De lentezon toonde verlokkelijk de rossige takjes aan den knoestigen appelboom, hoe pronkte toch het verweerde grasveldje zoo frisch en jong? Bloothoofds harkte de oude man de paadjes; nu hij haar bemerkte aan het venster riep hij haar iets toe met zijn goedige bromstem. Ze verstond niet wat, ze lachte maar, haastig trad ze achteruit. Van den schoorsteenmantel nam ze de boeken, stapeltje na stapeltje legde ze onder in de koffer. Het deeltje van de Maupassant hield ze lang in de hand, scherp stond ineens voor haar op dien herfstmiddag dat hij haar aan boord bracht, haar kuste in de hut en wegging, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} naar die andere. Zij, ze had niet anders gedaan dan snikken en huilen, dan heengaan en wachten. Nu mocht ze terugkomen.... Met een bons smeet ze het boek tusschen de anderen. Ze hadden wel lang werk gehad, daarginds, om het eens te worden. Het vlotte zeker minder goed, hij verdiepte zich al weer in zijn werk. Eens op een middag, na een oneenigheid misschien, zou die vrouw hebben gezegd: god ja, laat haar maar terugkomen.... En zij, dankbaar, pakte nu haar koffers en kwam naar huis! Minne drukte de handen tegen de kloppende slapen, ze kende zichzelve niet meer. Een vreemd fel gevoel, als van een dorst, een onleschbaar begeeren, leek haar aderen te verdrogen. Waarom werd dit ineens zoo duldeloos, zoo niet te dragen vernederend, terwijl ze het toch al deze maanden tegemoet zag, zelfs hunkerde naar deze oplossing....? Nee-nee, niet zóó! Ze wou het zichzelve wel in het gezicht schreeuwen. Als hij naast haar had geleefd in deze kamer, met haar omgegaan door deze vreemde stad, waar niemand wist van haar verbanning, als ze hem, van uit de hoogte van haar zelfverloochening had vergiffenis kunnen schenken! Doch niet waar hij thuis bleef, wel geweten wachtend achter zijn schrijftafel op nader bericht van haar armzalige komst. De overhoop gehaalde kamer werd haar te benauwd. Ze zette een hoed op, ordende haar door het pakken gekreukte kleeren. Zoetjes, om niet door Nell te worden gehoerd, sloop ze de trappen af, trok de voordeur behoedzaam achter zich toe. Haastig liep ze de straat ten einde, en een volgende, weer een volgende. Vermoeidheid deed haar ten slotte langzamer gaan, met schuwe oogen mat ze de voorbijgangers. Die allen kenden hun doel, doch zij, waar moest ze heen? Het kwam er niet op aan, drong ze zichzelve op, alles beter dan te zijn overgeleverd aan die kwelgedachten. De laatste straat mondde uit in een parkje. De warme lucht trilde er boven bloeiende heesters, kinderen stoeiden op het gras, hun ongedekte hoofdjes goud-schitterend in de zon. Minne bleef staan om ze gade te slaan, onverhoeds bekroop haar een vermoeden, hoe alles anders zou zijn geweest, als ze een kind gehad hadden.... Ze weerde het beeld, telkens gleed het terug voor de oogen van haar geest: Dolf 's middags thuiskomend, joelende buurkleintjes aan zijn armen en hangend aan zijn wijde jas. Waar de huizen dichter samendrongen, in de nauwere straten het {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} rellend gerij niet te einden scheen, vertraagde opnieuw aarzeling haar schreden. Besluiteloos tuurde ze een gearmd paar na, hij tot aan de brauwen gedoken in zijn pet, zij een ranke volksmeid, roodharig onder den zwart-strooien matelot-hoed. Naar Koen! Het doorflitste haar eensklaps, ze glimlachte van verlichting. Dom dat ze daar niet eerder op kwam. Veerkrachtiger stapte ze aan. Waarlijk, de lente was tekort geschoten tegenover Mornington Crescent, het parkje zag er nog even somber en kerkhofachtig uit, de schaarsche bloemen die er prijkten leken te bloeien op een graf. Meneer niet thuis, verklaarde het slonzige dienstmeisje; Het dichtklappen van de zware deur dreunde Minne na in de ooren. Als verbijsterd bleef ze minuten talmen. Een dichtbije klok begon te spelen, ze telde de slagen: een-twee-drie-vier. Vier uur! Ze diende den terugtocht te aanvaarden, Nell zou zich ongerust maken. Werktuigelijk liep ze voort. Doch als een looden last, viel na de eerste passen de vraag op haar: En wat dan? Ze antwoordde zichzelve, als in bevreemding: Wel, koffers afpakken en sluiten, opdat ze morgenmiddag gehaald konden worden voor de boot waarmee ze vertrok. Vanmiddag, van kantoor, had Jack geseind naar Holland.... En wat dan? herhaalde koppig de stem. Ze rilde van een plotselinge afkeer. Het kon immers niet, zóó wou ze niet terug met dien machteloozen wrok. Wat moest er worden van hun samenleven! Oneindig beter, hier te blijven tot dat veranderde, en anders liever nooit meer terug te keeren! Ze hief het hoofd hooger, verwonderd zichzelve zoo sterk te vinden, waar ze louter zwakheid verwachtte, met diep-in broeiend een wantrouwen aan die kracht.... Thuis trof ze Nell koel en karig van woorden, of er uit de woordenwisseling van den vorigen avond een wrevel achterbleef. Jack zat er ook al, hij vertelde opgewekt, dat het telegram er wezen kon. En plotseling meende Minne te beseffen, hoe voor beiden haar vertrek een opluchting beteekende, na deze aldoor gerekte logeerpartij, waar ze zelfzuchtig zich al te veel had verdiept in de eigen beslommeringen.... Het schokte haar pas verworven fierheid, verontschuldigend, deelde ze mee, dat ze afscheid van Koen had willen nemen, hem niet trof. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dus ga ik vanavond nog maar even, besloot ze kleintjes, blij een aanleiding te vinden niet te zitten tegenover die strakke gezichten. - Zooals je wilt, zei effen haar zuster. XIX. In den avond, als Minne het huis bereikte waar Koen zijn kamers had, zag ze aan het gedempte licht van de schemerlamp door de vensters, waarvoor hij zelden de gordijnen zakken liet, dat hij thuis was. Een vreugdigheid brandde in haar op, ineens begreep ze, hoe een teleurstelling het zou zijn geweest hem niet te treffen. De kamer toonde nog grooter dan 's winters, nu niet het haardje zijn gezellig rood schijnsel verstraalde, en het meerendeel der kleurige kussens verhuisden van den vloer naar de vensternissen. Door het open raam dreven als op de zwoelte die er binnenzelfde, de verwijderde straatgeluiden aan. Aan een verlegenheid in zijn oogen wist ze dat hij herinnerde, dat hij aan haar had gedacht sinds die avondwandeling langs de Theems. Het amuseerde haar, met haar bekentenis te hebben vertroebeld zijn gemakkelijke en goedkoope opvatting van een huwelijksmoraal die hij niet kende, ze voelde zich eensklaps tegenover hem de oudere vrouw, de oudere in ervaring vooral. Het schonk haar een evenwichtigheid, waarnaar ze vergeefs de laatste dagen trachtte en die ze ten volle genoot. Ze wierp haar hoed op een stoel en liet zich in de vensternis zakken, ze maakte plaats voor hem: - Kom naast me zitten, dan vertel ik je nieuws! Glimlachend voldeed hij aan haar verzoek. Een oogenblik zwegen ze beiden, naar buiten starend in het duister. Voor zoo vroeg in het voorjaar was de avond bizonder zoel, zonder maan- of sterrenschijn welfde de hemel boven de crescent, met lange tusschenpoozen doorschoot een snelle flikkering van violet het fluweelen zwart boven de verre daken, als het lichten van een vuurtoren. Dan zei Minne, en zag hem recht aan: - Morgen vertrek ik naar Holland. Hij schrikte; met voldoening merkte ze het op. En wijl hij zwijgen bleef, de oogen neergeslagen, liet ze haar blikken onweerhoudend rusten op zijn gezicht, zijn verstandig voorhoofd, den jongensachtigen mond. Een spijt woelde daarbij in haar, dat ze hem niet eerder {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} hier ontmoette, niet eerder hem in vertrouwen had kunnen nemen, of het wachten dan minder zwaar zou gevallen zijn.... - Je man komt je halen? Aan den toon van zijn vraag hoorde ze, dat hij het antwoord bevroedde, ze nikte ontkennend. - Hij heeft het te druk. Wrevelig voelde ze, hoe al dit simpele zinnetje haar evenwicht dreigde te verstoren, een drift deed haar hart rapper slaan. Dwaas leek haar hun zitten in de vensternis, de holle kamer voor hen uit als de wachtzaal van een station. De schemerlamp op de schrijftafel wierp vanonder de roodpapieren kap warmen schijn over de schaarsche meubelen, het gordijn waarachter zijn bed stond. Het grove theegerei, nu op een tafeltje geschikt, gaf toch iets huiselijks. - Zul je me missen? Minne vroeg het zonder behaagzucht. Als hij zwijgend de oogen naar haar opsloeg, berouwde haar de vraag. Ze lei haar hand op de zijne, stil naast haar op de kussens, koel verwonderd zon ze: houdt hij van me....? Haar blikken streken opnieuw langs zijn gebogen hoofd, dan de kamer rond langs alle de bekende dingen, waartusschen hij leefde, waarin een deel van zijn bestaan besloten lag. En onverwachts, één fel moment, rees in haar de begeerte zich door dezen jongen te wreken op den smaad, haar door den ander aangedaan, te kunnen vergeven om eigen schuldbesef. Zóó heftig doorbeefde het haar, dat alles ertegen wegzonk, haar gansche zijn zich trillend scheen op te lossen in dat wraakverlangen.... Ze roerde zich niet, ze wist niet anders dan naast haar zijn hand, waarop de hare brandde.... Een gerucht schokte haar op, verwezen wendde ze zich naar buiten: koel en gestadig sproeide uit den floersigen hemel de voorjaarsregen neer, het suizelde op de heesters van het parkje, de steenen, op het breede kozijn achter hen, heel de lucht scheen vervuld van den ruischenden regenval. En terwijl ze diep opademde de smachtende geuren die van overal opstegen, meende ze plotseling zuiver de eigen gevoelens te onderkennen, de radeloozen drang naar koestering, naar vertroeteling, een tot lafheid leidende angst voor het leven, die haar bescherming en een schuilplaats deden zoeken bij den sterkere, den man.... Het duizelde haar, in een marteling van schaamte ontrok ze haar hand aan de zijne, heesch fluisterde ze: - Ik moet gaan. Hij bracht haar naar de motorbus, gedwongen namen ze afscheid. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel dien rit door de avondstad bleef ze moeizaam rondtasten in de chaos van haar gevoelens, zonder tot een uitkomst te kunnen geraken. Thuis, op haar slaapkamer, liet ze het elektrisch licht branden, met wakkere oogen lag ze rond te kijken. Het zien der gepakte koffers, op elkaar gestapeld tegen den wand, deed haar hart samenkrimpen; morgenavond dezen tijd op de boot, overmorgen bij hem, in het eigen thuis.... Ze probeerde zich voor te stellen, hoe het er precies uitzag, hoe de weilanden dommelden aan de overzij.... Aldoor was het Dolf die zich er tusschen drong, kloek op zijn stevige beenen, met zijn breede schouders, zijn goedigen spottenden kop. Het verwarde haar tot ze er gloeiend van bloosde, bitter zei ze zich: - Zelfs tot haten ben ik te zwak. Als ze het licht ging uitdoen, talmde ze een wijle voor het open raam. De lauwe wind ritselde voorzichtig in de jonge wingerdranken, de regen had opgehouden, een alleene ster fonkelde in een diep-zwart plekje tusschen de wolken. Het beloofde een mooie overtocht, morgen! Ze dacht aan dien stormnacht, toen ze hem verwachtte, ze drukte het gezicht in de kussens, wanhopig wist ze, dat het nooit weer het oude worden kon. XX Eindelijk stoomde de kleine Londenboot de Maas op. Vanaf het dek aanschouwde Minne vreemd ontroerd weer het Hollandsche landschap, de zon-overwaasde rivier, boompjes als verbleekte penteekeningen langs de oevers, de bolle blanke wolkenstoeten tegen den ijlen voorjaarshemel. Het leek alles kleiner en verfijnd, teerder van tint en gevoeliger gelijnd dan daarginds, het was om veel van te houden voor een gelukkig en evenwichtig mensch. Als de eerste huizen van de havenstad blinkend van pannedaken oprezen tegen het hooge blauw, liep ze jachtig naar de hut om de laatste hand aan haar bagage te leggen. Voor het spiegeltje zette ze den modieuse Londenschen hoed op, met een steek van pijn merkte ze opnieuw hoe slecht ze eruit zag, hoe dof en donker-omringd haar oogen groot-stonden in haar bleek gezicht. Juist als ze aan dek verscheen, bereikte de boot de kade. In de verwarring van het aanleggen, het uitzetten van de bruggen, meed ze het een blik te werpen naar waar de wachtenden samendrongen langs den kant. Toch, één seconde, ving ze een zweem van een wijde jas, een {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekend, helblauw kijken.... Dan namen de douanen haar aandacht in beslag, ze moest de koffers openen, aanwijzen, verklaren. Het duurde kort. Nu ze met haar handtasch de loopplank afkwam, stond hij vlak voor haar, haar klamme vingers lagen een oogenblik in zijn vaste koele greep, zijn onderzoekende rustige blik vatte haar wegvluchtende oogen. Vlijmend voelde ze dat hij vergeleek, dat die vergelijking niet uitviel in haar voordeel.... Gestadig liepen ze naast elkaar voort door den lenteochtend. Na de eerste vragen naar Nell en Jack, den overtocht, sprak hij niet meer. Ook Minne vond geen woorden. Goud van zon lei over de vertrouwde straten, ze hield de oogleden neer, het scheen haar toe in haar overspanning of iedere voorbijganger wel wist van haar schande. In een wrange verbazing hoorde ze nevens haar op de steenen zijn stoeren stap, ook zonder op te kijken zag ze hem gaan, zelfbewust, welgeweten als een rechtvaardige. Sarrende beelden, doken op in haar geest alle de edelaardige voornemens van hem te sparen, hem te vergeven vanaf de hoogte van haar zelfverloochening.... Ze wou wel lachen er om, de tranen schoten haar in de oogen. Door een nevel van tranen zag ze hem stilstaan, een sleutel steken in het slot, de voordeur openen. Hij trad terzij om haar te laten binnentreden. IJl van hoofd, onevenwichtiger dan ooit, betrad ze het oude welbekende huis. En terwijl ze als een vreemde door de huiskamer schreed, en even haar blik liet dwalen door de andere vertrekken, zocht ze naar woorden, om een stemming te uiten die ze zelve nauwelijks omvatte. Ironisch zei ze: - Wat is het hier alles klein, wat valt dat tegen als je uit Londen komt! - Zóó, - gaf hij gerekt terug, en keek langs haar heen. Die opmerking van haar leek hem niet de moeite waard er op in te gaan. Natuurlijk was het hier klein, als je uit een wereldstad kwam, alles was klein in Holland, dus ook dit huis. Hij had dat vroeger zelf zoovele malen ervaren. Zenuwachtig bleef Minne aldoor heen en weer drentelen, niet wetend wat te doen. Ze voelde zich zonderling ontwend aan de eigen woning, of ze hier niet meer hoorde, of elk meubelstuk, elk voorwerp het stempel van die andere droeg.... Weer viel het haar op, hoe welgeweten hij daar stond. Nee, klein kon ze hem allerminst noemen, eer sterk en daardoor wat kortaf, veeleischend. Voor het eerst zag ze klaar het verschil tusschen hen beiden, voelde ze vooral de kleinheid {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} van zichzelve. Haar zenuwachtig en onzeker doen, haar gemis aan evenwicht en kracht. Als een kind keerde ze terug in het huis, dat ze voortaan weer met hem zou deelen, als een ongeduldig kind, inplaats van als een vrouw waardig te hebben afgewacht tot hij haar zou hebben teruggevoerd. Hun hartstocht der eerste jaren was uitgelaaid, de wederzijdsche genegenheid geluwd.... nu bleef er enkel over de wettelijke band. Geen blijk van hartelijkheid ging er van hem uit, geen enkele teederheid. O, als hij haar nu in zijn armen nam! wenschte ze hartstochtelijk. Doch tegelijk dat deze wensch in haar opwelde, voelde ze dat zijn omhelzing haar geen genot meer verschaffen kon. Dat de behoefte van wie liefhebben, om aanhankelijk en afhankelijk te zijn, in haar was gedoofd, en dat er altijd, op den bodem van haar hart, een wrevel zou achterblijven om wat ze zag als zijn onrechtvaardigheid. En in de kilte, die langzaam-aan haar scheen te doordringen, wist ze aan haar hunkerende wanhoop geen andere uiting te geven, dan door nog eens smalend te herhalen, hoe klein ze hier alles vond! Ze zag zijn gezicht betrekken, het schokte haar voor een oogenblik. Ze wist hoe hij gehecht raakte aan deze woning, het minderde de eigen smart even, dat ze hem kon aantasten in iets wat hem dierbaar was. Ze verwachtte een uitval van hem, doch die bleef uit. Geringschattend haalde hij de schouders op. Dan zei hij goedhartig: - Kom, je zult vermoeid zijn van de reis. Maak het je wat gemakkelijk, dan schenk ik je een kop thee in. Onhandig rammelde hij al met het theegerei. Dadelijk verteederd, sprongen Minne de tranen in de oogen. Smeekend vroeg ze: - Is alles nu in orde tusschen ons? Meteen wist ze nuchter, dat dit vragen enkel dwingen was, haar in waarheid zijn antwoord toch niet bevredigen kon. Ze liet zich zakken in zijn clubstoel, haar leden leken gebroken als van een overgroote moeheid. De kin gestut in de hand, staarde ze hem aan met haar groote oogen. Even aarzelde hij, alsof hij naar een antwoord zocht, dan zei hij ietwat verlegen: - Nee, alles is nog niet als van ouds.... en dat kan ook niet, dat moet je begrijpen, ik heb van de andere ineens teveel gehouden.... Ik weet zelf niet waardoor het gekomen is, en hoe het eigenlijk gebeuren kon.... - Omdat ze rijk is en je vooruitzichten bood! {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woede borrelde in hem op, maar haar uitgeput gezicht en strakke moeie oogen maakten hem stil. Het leek hem zelf toe, of hij een rol speelde in een eenacter, of alle waarheid onecht werd tegenover haar houding van ongeloof. Mat zei hij, en de eigen stem klonk hem onzuiver: - Ach nee, hoe kom je erbij....! Nee, het was heel iets anders, iets lichamelijks, een.... Hij stamelde, brak af. Beiden zwegen ze, vervreemd en bedroefd om die vervreemding. Rondom hen stond de kleine woning, waarin ze zooveel jaren samen gelukkig waren, en die hen nu een gevangenis toescheen. - Je bent te vroeg teruggekomen, begon hij weer, gedempt, je hebt het geforceerd. Je had me wat meer tijd moeten laten. - Te vroeg! herhaalde ze smartelijk. Het beteekende voor mij een eeuwigheid. - Kind, zei hij zacht, je begrijpt maar niet dat toen ik je schreef, dat ik overstelpt zat van werk, ik dat werk had aangegrepen om weer mezelf te worden, wijl dit het eenige redmiddel kon wezen om dat andere te vergeten. Je hebt er enkel uit gelezen, zooals altijd, dat ik jou bij dat werk achterstelde. Geleidelijk was zijn eerst zachten toon aangezwollen tot een van prikkelend verwijt, en dit sloeg haar geheel terneer. Aarzelend prevelde ze: - Je had wel tijd voor haar.... Beschaamd hield ze het verdere gedeelte van den zin in, want in elk geval wilde ze vermijden dat het verleden opnieuw zou worden een bron van oneenigheden. Kleintjes vroeg ze nog eens: - Is het dus in orde tusschen ons? - Ja, dat heb ik je toch wel doen uitkomen.... voor alles is tijd noodig! - En ik wachtte.... wachtte eindeloos, ik kon niet langer wachten, onmogelijk, ik zou me dood hebben gemaakt, of dolle dingen gedaan hebben....! Driftig had ze het uitgesproken, als een nog altijd smeulende bedreiging. Achterover in haar stoel geleund, bespiedde ze dan op zijn gezicht de uitwerking van haar woorden. - Zeker, zei hij toegevend, ik begrijp dat wel.... De tijd zal het moeten heelen. Een heete boosheid golfde in haar op. Wat sprak hij bedaard en {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} welgeweten, hoe deed hij of zij hier nu eigenlijk als de schuldige zat, en niet hij.... Vaag besefte ze wel dat een man, die voor een andere vrouw een hartstocht heeft opgevat, en die neerdompt om de eigen vrouw niet te verstooten, maar niet dadelijk lief en aanhalig wezen kan.... En toch, dat alléén begeerde ze, zooal niet bewust, dan toch in het diepste van haar vrouwelijk wezen. Ze zuchtte, hulpeloos sloot ze de oogen. Hij keek naar haar, naar haar kinderlijk gezicht, haar tengere handen die zich zwak uitstrekten als om steun te zoeken. En een oogenblik welde in hem de gedachte, dat als hij haar nu in zijn armen nam, haar kuste tot ze bezwijmde, voor een wijle wel alles tusschen hen zou geëffend zijn.... Doch zijn eerlijkheid van weinig buigzaam man, die de oude innigheid weer vanzelf meent te moeten laten ontwaken, weerhield hem. Al voelde hij schrijnend, dat zijn houding haar verkilde, dat ze hem dit gebrek aan hartelijkheid meer kwalijk nam dan zijn ontrouw zelf, en ook voor hem geen teeder woord meer vond. Zóó was dan, na maanden van verlangend wachten, Minne's terugkomst in het huis over de weilanden. Dorothee Buijs {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorpsherberg. De gewone morgenklanten waren al lang geweest. De melkboer, die op zijn tweede ronde door het dorp altijd even een wippertje nam, om er dan weer voor een paar uur ‘tegen te kenne’, de postbode met hel-blauw buis en wat lichteren broek, de tasch met brieven aan leeren riem gesjord om zijn rug, de mager-verbruinde hand, beverig frunnekend tusschen een paar brieven, die bij Keetje, de kasteleinsvrouw ‘waize mosten.’ Dien zag ze altijd graag komen - Keetje - met nieuws uit de stad, van den wijnreiziger van de firma Bergschau & Co, of den bierhandelaar en ook wel een brief van haar oudsten broer, die daar in garnizoen lag. ‘Morgen Klaas’ lachte ze hel op, als de bode binnenstapte met zijn plompe, vierkantige schoenen, waarop het slik van den weg, stof van auto's en karren had ingezogen tot een harden, grijzigen koek. En dan kon ze de brieven beschouwen met het zwaarwichtige air van iemand, die veel in het leven te zeggen heeft, een ‘spil,’ zooals dat deed de oudste firmant van de firma Bergschau & Co, die de grootste wijnhandel hadden uit de heele stad.... ‘Goedig was ze - die Keetje’ - want Klaas, de postbode kreeg er vaak eentje voor niets en als je zoo een wandeling van twee uur achter den rug had, smaakte dat wel. Eens in den maand kwam de wijnreiziger hooren, of er niets nieuws te bestellen was: - nog genoeg Cats, port, madera, anisette, brandewijn of cognac - en al was er dan werkelijk van alles nog overvloed, Keetje peinsde en peinsde en snuffelde altijd zóó lang tusschen de glimmende, rooie, gele en groene karaffen, dat er altijd nog wel iets was. Ze hield wel van dien reiziger, omdat ie zoo knussies gezellig praten kon. Je hoorde nog eens wat, - dingen, waarvan in het dorp heelemaal geen sprake is - en moppen en leutigheden, dat-ie vertellen kon! Ze fleurde er altijd van op en 'n blij-feestige stemming bleef haar den heelen dag bij. Na den melkboer en den postbode kwamen er een paar boeren met dikke, benauwd-bolroode gezichten, zóó rood als pasgeboren jonge kindertjes, of mager geel-verbrand, dragend de glanzend-fluweelen zakken met rood-zijden koord; de hooge zwarte petten op het altijd zweet-droppelende hoofd, de prop- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} pige das gestropt om den hals, het vierkant afgesneden buis met veterband afgezet. Die leuterden dan wat over den oogst, het vee en het weer, dronken ieder een slappe Cats, lachten met Keetje, tot ze het uitjoelde van pret en streken haar met de dikke vingers wel onder de kin. Als die vertrokken, kwamen er een paar daglooners, met moede, mistroostige, zwijgende gezichten, als kwamen ze zoo pas van een begrafenis - het hemelsblauwe, met donkerder gelapte buis, geperst in de wijde, vaal-bruine werkbroek, waarvan de pijpen vergroeiden met hooge, modderige laarzen, sporen vertoonend van vet-klontige klei, het schaftmaal in blauw-witten ruitjesdoek over den rug en schoppen of zeisen, naar gelang het jaargetijde. Keetje had het er niet op; - die daglooners zagen er zóó zorgelijk uit, zeiden geen stom woord, terwijl ze wijdbeens gebogen zaten in den rieten café-stoel, de grove, verbrande handen met de wortelsneeïge vingers, geplakt op de knieën, soms even de stilte doorgrauwend met een.... godverr.... dat wijf van me.... of 'n, dertien cente 't uur en dan een gezin van negen kinders. Als ook die vertrokken, werd het stil,.... een verlammende stilte, die bleef tot den middag. De gelagkamer van café ‘de Witte Zwaan’ lag dommelend in die namiddag-stilte, als de omroeper met koperen bord, tamtampend plechtig, door de dorpsstraat geschreden kwam, stilstaand op het pleintje en uitgalmend z'n: ‘afslag, áf-slag.... murregenuchtend om zaive uurre.... Ramen en deuren gingen open, stoffige haar knoedels draaiden naar alle kanten, tot de hoofden weer recht overeind stonden, oogen elkander véélzeggend aanstaarden en de armen, die nog even te voren rusteloos hadden doen zwieren, stofdoek, boender en veger, bevallig zich kruisten in pose van niets-doen, dàn nabauwend de lippen: ‘dus morregenochtend... afslág... 't sal maai benieuwe hoeveel mande.... 'k mag wel zoo'n visschie, as se maar niet te duur benne.... Mannen bleven een oogenblik stilstaan, begrijpend, doende een hevigen trek aan 't stompige pijpje, kinderen met hoepel of tollestokje onder den arm, met groote oogen en open mond, verwezen starend naar den gewichtigen man met koperen bord, - 'n soort van gong - dan plechtig achter hem aanschrijdend met grappig-groote passen, net als hij zelf; 'n heele optocht! En een huismoedertje deed haar kindje dolledijnen op den arm, trippelstampend op den grond, de voeten in pantoffels, onder een ‘heisa-heisa-heisa, trala.... làlàlàlala.... tralalalalala.... láa! {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het venster van de ‘Witte Zwaan’ zat Keetje met haar nicht, een meid met hoog-rooie kleur en geel-tanig haar, den vollen boezem, zorgvuldig kuisch-verborgen onder een grijs-blauw ruitjes-schort, dat erg naar buiten rook, iets ziltigs, de groenig verschoten grofwollen kousen in te wije pantoffels.... 'n meid, die altijd onder de boeren geweest was.... Zwijgend zaten ze tegenover elkaar, tikke-tikkelend de breipennen, telkens met vlugge, handige beweging, de wachtende vinger, omwerpend den draad, tot het ‘beginseltje’ er onder aangroeide tot een lap, 'n vierkantig, weerspannig, stijf ding.... alsof het godsonmogelijk scheen, dat dat ding zou worden een kous, een echte kous, waarin een heusche menschenvoet. Keetje peinsde over de inkomsten van den voorbijen zomer. Het was een goed jaar geweest.... ze mócht niet klagen.... natuurlijk 't bleef altijd mobelisatie.... en al waren er op de kleine badplaats niet zooveel menschen geweest als anders, ze kon tevreeën wezen. Ze had nog een pension-gast gehad, die nou vertrokken was en aardig geld van die kamer gemaakt. Vreemd als zoo'n zomer nu weer voorbij was.... zóó stil, zóó akeligverlaten het strand, je werd er vervelend van.... het strand zóó grauw in 'n mieserige motregen en de wind, die je rokken om de beenen deed flapperen. Geen mensch te zien, als de door weer- en wind geharde figuur van een schelpenvisscher, die naast het karretje, als een platte, vierkante doos op hooge wielen, een zak, bengelend aan een nok terzij het droomerig gebogen paard bij den teugel leidde. Al het bontkleurige en drukke van het badplaatsleven al weer voorbij.... geen koetsjes, geen strandstoelen, geen tentjes met vroolijk wuivende vlaggetjes.... alles, alles voorbij.... alleen de groote, wijde zee en het geel-streepige zand, de duinen, waarop de halmen rilden, die waren gebleven. De lucht scheen éen dikke, grijze vacht met hier en daar stille plekken van zilver gestolten licht, maar later op den dag klaarde het weer op en een zonnestraaltje peuterde moedig door de donkerte heen, ovèrgloedde de oranje-gele kastanjes van de dorpsstraat, dat ze blonken als goud, verzilvertipte de bezige breinaalden en òpsprankelend het rooie, gele en groene vocht in de karaffen van het buffet. Maar na zoo'n lichtvloed, ebde het langen tijd en het herfstdonker scheen dan mistroostiger als te voor. - Het was er niet ongezellig daarbinnen, in de gelagkamer, het massief-plompe billart met groen- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} laken.... twee ballen wit en een rood, geduldig wachtend, beweging loos, de keuen als speren, rechtstandig in het rek langs den muur, nauw latend éen plekje wit, zóó volhangen van allerlei dingen als reclameplaten met strak-roode of glimmend-zwarte letters, roze-en wit gestalten van nymphen en engelen, uitbazuinend den roem van Bergschau & Co of zijn concurrenten. Langs de muren de tafeltjes met een spichtig glazen vaasje, waarin eén vuurroode dahlia en telkens symetrisch, een klaverblad van drie, de rieten café-stoelen, die kraakten, als je er in ging zitten. Naast het billart een spuugbakje voor pruimen of pijp-uit-kloppen en een mand, waarin een glinsterend zwarte kat met mystiek groen-lichtende oogen zich onophoudelijk zat schoon te likken. Dan had je achterin, in een hoek, een hok, waarin twee oude konijnen, een zwart-met-witje en een grijzertje; den ganschen dag door vretend het vettige, gijle loof van wortels of ook wel aardappelschillen, die ze minder lustten, soms bijtend in de zelfde schil ieder aan een eind, met forsch-nijdige kopbeweging de een het den ander ontsnoerend. Aten ze niet, dán neusmummelden ze wat tegen elkaar; - praten konden ze niet de beesten! Het gaf wel een heele boel last en viezigheid van ‘hok-schoon-maken,’ maar ze hadden om de haverklap jongen en die brachten toch altijd gauw nog een paar gulde'-op. De baas, die des daags op het land werkte en zich met den café-boel weinig inliet, was gek op die beesten en 's avonds kon hij uren met ze zitten praten, ze op zijn knie nemen en met zijn eeltige werkershand over de wollig-zachte huid streelen, alsof 't zijn kinders waren. Keetje had er het land aan. Als de ziel van het café, plechtigde het groote, gewichtige buffet met de glinsterende kannen en karaffen, als een zich-zelf-bewuste vrouw, die aller oogen weet op zich gericht, gevend die vraagt, pralend en heerschend. De Cats, slappe en sterke, de Pommeranz en de Kruienjenever stonden op de eerste plank, omdat die 't meest gevraagd werden; behalve dan bier, uit de pomp op de toonbank, - heel geheimzinnig onder de toonbank door, ergens gaande naar het vat in den kelder - verkocht je eigenlijk niet. Nou ja, Zondags een enkel glaasje port of madera van de tweede plank of 'n likeurtje, als 's avonds de dorpers met d'r meissies zaten om de tafeltjes met de dahlia. Maar veel verkocht je niet van dat goed. - Heel boven stond zuinig bewaard, een enkel fleschje met echte Chartreuse en 'n reclame Champagne-flesch, waar niets inzat. En {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog opeengestapeld, de leege sigarenkistjes, de volle bovenaan, de goedkoopste van twee, de beste sigaren van vijf cent. Daarnaast het blikkerend gelonk der glazen spiegelkast, waarin grootsteedsche rollen sjokela en langwerpige tabletten met vet-gouden letters. In de stilte, onophoudelijk tikke-tikkelden de breinaalden tegen elkaar als het koekoek-klokje blijmoedig verwelkomde den tijd met vier krachtige slagen. ‘'s Jeessnogtoe, me eete’.... schrikhaastigde Keetje's stem en den brei-boel neerwerpend schoot ze al door de gelagkamer naar het keukentje. Even een geschuifkletter van pannen, water, dat schor wegslokkerde in den gootsteen, het dicht-kletsen van de glazen deur.... en ze was al weer terug. ‘Goed, da'k temet effe ging kaike.... as de oarappels annebrand zain, hait de boas altaid weer wat te zegge.’ ‘Je had me wel eens effe kunne waarskouwe hoor’.... waarop de nicht, die èn in kom-af, jaren en centen de mindere was, nog rooier werd, dan ze al was. Breinaalden bekampten elkaar nog heftiger; stilte hing als na een slag. Pats!.... daar dofte weer een glanzend-rooie kastanje in 't geelbruine dek op den grond. 't Woei toch nog aardig. Een jong poesje kroop uit een donker gangetje tusschen twee huizen, tipte voorzichtig een eindje tot midden in de straat en stilstaande, nieuwsgierig het kopje spiedend naar alle kanten, liep het met stijf-schuin hangenden staart op een sukkeltje den dorpsweg af. De straat was al weer in den soes. Middagklanten kwamen nu aanzetten. Een paar soldaten in grijs-groene uniformen, gezichten van na-dienst-tijd, slaperig, geeuwerig; gingen zitten op vaste plaats, het tafeltje, heel in den hoek. Keetje kende ze al; vaste klanten van vier uur; vulde de glazen met het frissche, schuimvlokkige Pils, dat wild de schuimstrepen siepelden over den rand op het blad, streek glad den witten schuimkop met houten kam om dan met liefste lachje de ‘biertjes’ den mannen vóór te zetten. Zwijgend zaten ze eerst tegenover elkaar, te vermoeid van langen marsch om veel te praten, maar na het tweede biertje kwamen de tongen al los. ‘'n Pestboel de dienst.... officieren, lammelinge allemaal.... 't sal d'r zwaar zitte, of je thuis vrouw en kinders hét.... 's kaike, of ze nog zooveel kale drukte haie, as se in 't vuur motte.... laane ze dan eens komme.... verdikkeme....’ Maar een ander tegensputterde: ‘mot je niet segge.... 't lig an de {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon, de een is de ander niet.... daar hè je die luitenant van Raay, een beste kerel, wil 'k best mee den oorlog in.... d'r motten d'r nou eenmaal zain, die commandeere en die maar gewone manskappe benne.... poppekas hè-je overal.’ Op de geeuw-slaperige gezichten ontwaakte het leven, oogen vurigden en armen argumenteerden met harlekijnig beweeg, vingers puntboorden maar steeds in de zelfde richting, als stond daar de Waarheid! Een roezemoezig gegons en geraas van stemmen, waarin soms na forschen kraak van den rieten café-stoel, een heftig-ongeloovige galm: ‘Duitschland, bè-je belazerd.... Duitschland gaat nooit onder den voet, nooit.... of met overtuigend knipoogje: maar Rusland is ook niet mak.... laát Frankrijk maar schuiven.... Engeland, Engeland....’ Die zin ging verder verloren, verminkt en afgemaakt door een gesteek, gepor en gehouw van woorden uit lijven, die zich driftig verhieven. ‘Keetje, main nog een Pils.’ ‘Dan allemaal nog eentje,’ betoog de pro-Duitscher in een communistische bui. ‘Voor main cente.’ Keetje knipoogde eens tegen de nicht, de zaken marcheerden, schonk dan voor de derde maal het klokkende bier in de glazen. Weer ring-sloeg de deur. Nieuwe klanten stapten binnen, nog een soldaat met handschoenen, een minachtend trekje om den mond, een trekje van als burger in beter-doen te zijn, dan de vier in den hoek, gewichtig bestappend den houten vloer, handschoenen uitschuivend met gebaar van groot heer, dán gewild-achteloos in een stoel achterover vallend. ‘Wa-sal-'t weese’ vriendelijkte Keetje's stem. ‘Ja 's sien. Je weet 't op 't laatst waarachies niet meer, wat je zal drinken. Altijd hetzelfde gaat ook verveele.’ ‘'n Biertje?’.... lokte Keetje's stem opnieuw. ‘'k Het pas een nieuw vat anneslaage.’.... ‘Nee, geen bier, zoo'n plas in je maag.’ ‘Die echte half-om-half hè-je zeker niet.’ Keetje beweerde van wel, maar de soldaat zei, dat dat namaak eigengemaakte was. Hem namen ze er niet tusschen! Toen besloot hij heel luid met een ‘portje’, waarop de vier aan het uiterste tafeltje, verwonderd om de royaliteit, van dertig centen, waarvoor je heel wat meer kon hebben, veelzeggend elkander betuurden, uitzakkend de vooruit-gestoken onderlip. 't Dienst- en oorlogsgeklets verstilde. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Met hem was een tuindersjongen naar binnen gekomen, aarzelend naar de toonbank gaande en vragend om een kaart en een possegel van twai en een halleve cent. Die kaart kwam heelemaal uit een blikken doosje, vroeger voor sigaretten, - onder uit een laadje in de toonbank. ‘'n Fentazzie of 'n ewone’, vroeg Keetje. De roze-rooie postzegels van vijf cent en de zee-groene van drie, allemaal koninginnetjes an elkaar lagen boven in, dan de ‘fentazzie’ en de ‘ewône’ kaarten en dan een postwissel-formulier. De tuinders jongen moest een ‘fentazzie’ hebben. ‘Stadsezichten’ was niks an. Hij haalde de kaarten uit het doosje, die ie niet hebben wou, onderdoende, de mooiste op de toonbank uitspreidend, geen keus kunnende maken, aarzelend, telkens opnieuw zoekend, weer terug leggend.... dán beverig betastend, bang van eigen getalm.... in laatsten tweestrijd tusschen een opera-zangeres met hel-rooie wangen, de haren en oogen vol glinsterende kraaltjes en een aandoenlijk tafereel van twee elkaar omhelzende gelieven, terwijl de zon onderging met de kleur van een biet. Omdat-ie aan zijn meissie ging, koos-t-ie de laatste. Toen ging ie' em schrijven. ‘Pen-en-ink’ mocht-ie voor Keetje wel effetjes hebben. Hij zette zijn pet af en begon. 'n Heele karwei! Zich schrap zettend, de beenen om stoelpooten heenslaande, begon ie in bukhouding, het hoofd schuin, de tongpunt in linkermondhoek an Aarlanderveen. Maar de pen schaperde over het kartonnig gladde papier, haakte dan plots en ontelbre inktspatjes fonteinden om den stam van de ‘A.’ Hij zweette er van en mompelde 'n ‘zeker een haôrtje,’ veegde de pen af aan het vet-gelig fluweel van zijn broek en begon opnieuw. De soldaat in goeien doen lachte minachtend. Ineens 'n vaag-aanzwevend, zeeig gewarrel van stemmen met scherper opklinken van een deun, een vreugd-bijtende kermisdeun. Steeds naderkomend geschuif en geklos van klompen; klepperend van die, op een sukkeltje uit de huisjes komen; door elkander geg oo van bontgekleurde stemgeluidjes, als glazen stuiters, die telkens maar weer opspringen van marmeren steenen. ‘'s Jeesesnogtoe, wá salle me nou aite.... gossiemaine wat 'n keet!’ Keetje's blonde hoofd schuin-turend door opzijgeschoven vitrage- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} gordijntje aan koperen roetje. De deftige soldaat doende alsof-'t-ie niets hoort; de nicht met 'n hè-watte naar de deur loopend. ‘Jemie! Hain en Kais en Piet terug van den vangst!’ Het stuk keet kwam donker aangezeuld over den dorpsweg als een geweldig vischachtig dier met beweeglijken staart van steeds aangroeiende dorpertjes op klompen; de kop een stug-beweeglijk ding van drie man an elkaar, de rompen vergroeid tot een driehoofdige verklomping met twee armen en beenen. ‘Ze komme hier hain, ze komme hier hain’, - vreugdstampte Keetje. ‘Asse nou moar niet al te zat benne.’ ‘Kaik die Hain d'r us roar doen.’ Zig-zag zwenkend over den dorpsweg, omjoeld van 't gekleuter, altijd tuk op een lolletje, bereikte de ‘kop’ de al-open-staande deur van de kroeg. Hein en Kees, twee broers, sprekend elkaars portret, alleen Kees een haartje ouwer waren al naar een hoek gebeend, hadden de zware leeren zak met een stukkie van den vangst op den vloer geplompt en stonden zich nu met d'r rooien zakdoek het zweet van het voorhoofd te vegen. Verdikkeme, wat was die zak zwaar! Eens effe uitblazen! Maar Piet, die 't met de nicht van Keetje hield, de zak nog op den rug, stond met haar op den drempel te konkelefoezen. ‘Hai Piet, kâ-je weer nie fan de vrouwe afblaive.... mô-je weer daolik an 'n vrouwerok blaive hange.’ ‘Hou jij nu maar je moel, hè’, - verdedigde zich Piet. De nicht kleurde omdat Keetje haar jaloersch-nijdig aanzag. De heele kroeg dadelijk een welkomst-poot en een borrel. Alleen de deftige soldaat doende alsof-'t-ie 't niet zag. ‘Mô-je dan wat anders, 'n biertje soms?’ - dronkemansdreinde Hein. ‘Wat kan main nou een biertje ferdomme, as je vierhonderd guldens in je zak hèt.... vierhonderd guldens.... eerrelijk ferdiend geld’ ....‘fr'uit Piet mô-je nou ook niks?’.... ‘Geef main dan maar een glaassie melk.’ ‘Wat jij met je mellekie.... je lijkent wel zoo'n maid.’ ‘Zuip je liever lazerus, main kan 't niks ferdomme, niks, niks.’ En ineens begonnen Hein en Kees, elkander met de ruw zwar ekkige werkhanden aan den schouder vastklampend, eerst opzette- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk langzaam-deftig, dan dolzinnig-woest door de gelagkamer rondtedansen, scheef-botsend de stoelen, en tafeltjes, uithijgend de heete, persende vreugd van aan-wal zijn, om dan na vinnig-snelle rondedraai, als een schuitje van de cents-draaimolen, bek-af, zweetend in de rieten café-stoel neertebonken. Echte kerels van de zee, die Hein en die Kees. De roet-zwarte haarwarboel, uitspruitend onder de schuinsche pet, zweet-piekerig neerhangend op het bruin-vettig hoofd, waarin fel-blauw de vreugd-overmoedige, soms van duivelsche lust flikkerende oogen in het rijsteglimmig wit. Woeste ongeschoren koppen met goud-rossige haartjes op de stevige kin. De donker blauw wollen trui, weggefrommeld in de vettig vaal-bruine broek, vastgesnoerd door een leeren riem, over die trui een uit-de-mode geraakt Zondagsch buis van een goedkoop confectie-magazijn, om den ruigen, zweet-siepelenden hals een rooie das in artistieken knoop. Piet, die altijd maar melk dronk was rossig-blond, met boerig rooie wangen en slimme oogen, had de pest aan sterke drank, die je naar de sodemieter hielp, ging liever 's avonds met die nicht in de duinen.... daar bleef je gezond bij. Voor de deur van het café propte nog altijd het gekleuter, joelend en schreeuwend, soms vuurpijlig-fel uitstootend: ‘Keess....ie, la-je nou nog eens sien;’ duwend en stootend van louter vreugd om het herrie-verwachten, elkander afwippend de petten, zich optrekkend aan het kozijn, om te kunnen zien. En binnen in het café dronken de kerels flink door, soms met een zwaai van de rechterhand den drank ingietend de keel, násmakkend de tong, vegend langs 't brijig-dik goor-geel der tanden en kiezen met sporen van zwartig, vocht-doortrokken tabak. Of met fel-lustende, drank-vurigende oogen, zot-lachend beturend de rest van een borrel, als bij lustvermeerenden, aarzelenden vingerdraai rondwemelend in 't langstelig glaasje. Hein ging eens uitpuffen, had al lang zijn bekomst van het woeste gedans, eens effen zijn hart uitstorten, bij nieuwe gezichten zèggen, wat er nou allemaal wel in hem omging. Goed deed het, weer eens met nieuwe gezichten te zijn, als je ook acht maanden lang, niks om je gezien had als de kameraads, de schuit en de zee. Zijn heet-brandend begeeren dreef hem nou te zeggen, moèst hem wel doen zeggen, deed het hem haast uitschreeuwen, hoe {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijk-blij, hoe licht als een zeepbel, die wil omhoog, - hij zich nu gevoelde. Nu weer verwend met de oude bekende dingen: de dorpsstraat, als schoon-gewasschen 'n kind op Zaterdagavond, de twee rijen vaderlijk-ernstige kastanjes, nog volbladig, oranje-bruin den weg overhuivend. De lucht, waar de wind nu verveegd had de wolken, als een strakblauw feestlint tusschen het zon-doorlichte oranje. De bloedroode wingerd, omhelzend de woning, waar leefde zij, die hem wachtte. Vreemd, toen ze vertrokken, was 't net effe lente, op de velden al tulpen en ineens weer denkend aan Haár, zijn goedige zeemansruwheid ontkleurd tot een blanke verteedering.... vreemd-lachend, niet willende weten, wat nou in hem omging, vertellend de mannen, die hij nog pas kende, van Haar, zijn moeder, die-al wist van zijn terugkomst en nog niet hem gezien had. Zijn moeder, die in 't kleine huisje nou tuurde achter het witte gordijntje of nou nog niet kwam, hij en Kais. Zij zittend, achter den Zondagschen, wit-porceleinen pot metkoffie het doosje met balletjes, de boterkoek met krenten.... onrustig speurend naar buiten; en dan weer in niet-begrijpen, van waar ze toch blijven, bedribbelend het rood-met-zwarte gestreep van het vloerkleed. Toch nog verrassen zou hij haar en ineens haar omhelzen, als ze er 't minst op verdacht was. Strakkies koopen 't cadeau, een doek voor best, als Zondags zij ging naar de Kerk. Zoo'n schotsche met ruiten net als nicht Mietje, waar altijd zij zoo mee op had. Maar plots opschrikkend uit gansch-van-zijn-moeder-vervuld-zijn: ‘hai Kais, wa-zi-jij nou te fillesefeere’.... sloeg hij dood met éen slag al teeder denken; opnieuw ronddollend met Klaas de jenevergeurende kamer, terzij werpend de vreugd-doortintelde beenen, hoog-op potsierlijk doende de ‘Keek-Wok,’ zich slaphoudend en krom, of met den buik stijf-vooruit, het hoofd achterover, plots omzwenkend, 't hoofd vooruit als om te rammeien en dan ineens deinzende achterwaarts. Piet zat te vertellen: hield niet van dansen.... in danshuizen zou nooit je hem snappen.... liet-ie anderen over.... Klaas en Hain konden gaan zooveel als ze wilden.... Hij niet in Rotterdam, hij liever hier in 't dorp, waar ie thuis was. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nooit in een groote stad, waar zoo mirakel mieserig en klein hij zich gevoelde.... Te groot en te veel van alles zoo'n stad.... Hij en de nicht konden 't best met elkaar vinden, zoûen uitgaan van avond, als 't weer nou maar goed bleef.... Opnieuw de deur open, gauw dichtdoen, zoo warm-gezellig daarbinnen. Twee slagersjongens en een koddebeier. Scherpe geuren van zee en visch doet de tocht uitwaaien van de kleeren der kerels. Keetje weer neussnuivend, wang hoog vertrekkend tot vlak onder d'r oog, na stikum begrijpend knipoogje aan den deftigen soldaat, als met zwijgen te kennen geven, hè wat stinken die kerels. Soldaat voelt zich gevleid in waardeering van z'n als burger in goeien-doen zijn. Hij haalt zijn zakdoek langzaam te voorschijn, die hij ontvouwt en nu zich heerig wat koelte toewuiven, verspreiend een doodschen, ziek-muffen geur van vergane eau-de cologne. Hij toch is de meneer hier! De slagersjongens met valsch-bleeke, geniepige gezichten en slimme, klein-saamgetrokken oogen, een donker jasje met kraag hoog-op over 't bloedbespat, stijvig wit katoen buis, de rechterhand nog omklemmend een bloedvlekkerig, vettig mes, uitstekend den zak, zijn zonder zien naar het joelen om hen, rechtuit gestapt naar de toonbank. ‘Een biertje voor mèn en me kameraad.’ ‘Voor wie ze cente?’ - wantrouwt Keetje. ‘Me baas heit gezeid, dat we hier mochte drinke. Hij zal betale.’ ‘O, benne jullie van Schenkels?’ ‘Temet 'n halleve maand al, heb eerst gewerkt bij Linsse.... die kon verrekke, je kapot werken voor geen centen.... zou nooit us afschuive as er geslach wier.... En ineens weer herdenkend het feest van den namiddag, de koe, de vetste van al, zieltogend met groot-logge starende oogen.... te doorkerven den buik met vlijmscherp mes.... het bruin-rood, dik-druipende bloed.... de ingewanden, vliezig, blauw-geel.... - drukt hij krampachtig het mes in den jaszak als zou hij opnieuw geven den doodsteek. Dán zuig-slurpend de schuimende pils, verkoelend zijn keel, droog door inademing van heeten bloedwalm, lacht hij tevreeën zijn kame- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} raad toe, die handewrijvend uit zijn blijdschap, dat hij het bier niet heeft te betalen. Daar komt de baas al. - Warm van 't werken, druppelt nog zweet op 't gelige voorhoofd. Zwijgend staat hij, vèr van de knechts af, met mokkende oogen, die z'n toorn verraden. Waar de jongens nou blijven.... nooit mo-je te goed zijn, altijd gestreng maar.... willen altijd je nemen. Had gezegd tot de jongens, ga nou maar effen naar 't Zwaantje, drink maar een biertje en zeg, dat 't voor mij is.... maar d'rect weer weerom.... blijven me die jongens nou weg, al over 't kwertier.... goed, dat hij hier nu zelf is gekomen.... zoûen er een potje van maken, de rekels. Maar als de ‘rekels’ hem aanzien, schulnhoofdig en beknipoogend het bierglas, dat leeg is, wil hij zich niet laten kennen voor al 't volk daarbinnen en wenkt met zijn hand van vooruit maar. 'n Goeie baas toch, stil peinzen de jongens al drinkend. Ineens bij uitgaan der voordeur, klinkt vèr nog een vinnigende tromdreun met scherpe kletsing van koperen bekkens, toon-serpentines, die feestig-kleurig hoog de stilte doorzwieren en dan weer een effen gejoedel. Het opproppend gekleuter daarbuiten is ál vergeten de keetige kerels, opzwermend als een vlucht vogels bij het naderen der ‘sienboem.’ Ratelknerpend over de keien komt nader het orgel tot vlak voor 't Zwaantje. Alles loopt naar de deur toe, de straat op. Dol worden de kerels, dol bij de vuriging der glitsende bekkens, de donderende trom dreun. Kees met drankvreugd-spattende oogen, glimmend het zon-bruinde voorhoofd, baant handen-pagaaiend een weg zich door 't menschen gepak, moèt hebben de kerel aan 't orgel. ‘Een mooi fijn stukkie’.... een walsie, als je die hèt’.... ....ken me niet ferdomme, wâ je moet heje.... ik zorg voor de cente, al blèv ie 'n half uur draaie.... Vindt 't al lang goed, de orgeldraaier en meebuigend zijn lang, mager lijf bij eiken omdraai, doet-ie weer hooren de zwiepende walsen terwijl de roze-groen 'kleurde poppen strak-effen de maat slaan, omwerpend naar links de stijf-houten hoofden. De orgelromp siddertrillend van wilde emotie. ‘De sienboem, de sienboem’, doljuichen de kinders. Trip-trappend op teenen en hakken, het eene been stijf, het andere gebogen, schuifdraaiend, de walspas.... telkens de toonen rukporrend {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} de beenen tot omdraai, dollen ze rond de kerels, in feestroes uitvierend, gehunker naar vreugde. Gerinkel van glimmende bellen en stampende tromslag! Nu met meer wetend van om-hen-gebeuren, het kracht-lenig lijf malsch-zwierig en lokkend de glimmende oogen, bedelen ze de vrouwen te dansen. Even geaarzel van Keetje, die 't wel wat mal vindt bij zóóveel mannen, dán schuimen ze rond door 't zaaltje. Hij, stevig drukkend 't malsch vrouwenlichaam, dat lang hij ontbeerd heeft, telkens zijn knie warmstreelend haar mollige beenen; zij met coquet-kleine passen, 't hoofd vèr van hem en schuin, in sierlijke pose.... 'n heusche dame uit de wereld. Met telkens nieuwe dansen, onvermoeid ronddansend het zaaltje tot Keetje zweet-hijgend neerzit. Orgeldraaier met kameraad aarzelen naar binnen, krijgen elk een biertje. De orgeldraaier zelf, een mager, lang man met kleinen, drooggelen zenuwvertrekkenden kop, doorheenschemerend de schedel, norsch en dof-onverschillig om het feest, dat hem niks an gaat.... 't orgel, het feestding, voor hem slechts zijn brood.... rotte muziek, waar ie den heelen dag inzit.... Gulzig uitslurpt hij zijn pils, waar 't schuim zich van vasthaakt in 't rood-ruige snorhaar, staart dan grauw rond of er hier nog iets is te halen, de handen uitpuilend het glimmig fluweel der broekzakken, de pijpen plooifladderend om bottige beenen. Zijn plunje vaal, zit de kameraad, robuste kerel, goed in de kleeren. Een kleurig overhemd met in de manchetten groote, verguld-pralende knoopen, een nieuw-nadige breek, waaronder fèl-overmoedig, de oranjige schoenen. Een echte meneer zóó, moeten wel denken de meiden. Keetje bedienend achter de drijf-natte toonbank, frommelplooit met de toppen der vingers de zweeterig-uithangende haren, zucht van 't dolzinnige dansen. ‘'n Fèn walssie hè’ - schuinoogt ze tot omstaande mannen.. ‘'k Ken 't veel beter, maar 'k doe 't te weinig.’ ‘Mo-je 't es 'n kairtje mair doen,’ met strak gezicht, de oudste orgeldraaier. Dan, hij de mannen met stikum knipoogje beturend, lachbulken ze allen plots om een gemeenheid, dat Keetje, beleedigde majesteit, zich omdraait, ophalend het omkrulde neusje en uitstekend de tong, dan beteekenisvol zwijgend aanziend den deftigen soldaat, alsof ze wou zeggen,.... toch smerige kerels, waar je 't van kan verwachten. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Goorheden en platte gezegden doorgijlen het jenevergeur-zwangere zaaltje, dán telkens schor lachen... een dreun van een vuist op de tafel. Kees is als zot; 't kan hem niks meer ferdomme.... barst telkens uit in dom lachen; gaat handengebarend zitten bij ieder aan tafel, opsnijend en zwetsend van wat ie beleefd heeft. Soldaten veinzen gelooven, verknipoogen stikum dien dronkemans onzin, maar wel hem vriendschappelijk slaan op den schouder, telkens opnieuw aanmoedigend tot drinken. Wachtend den herfstavond ligt stil het land achter het cafeetje met zijn lawaaierige menschenklomp. Door donker wolkdek gezeefd, dalen schuinsche lichtstralen neer op de zwartig-groene, winterige wei, als wierook in een kerk, die gloriënd opstijgt. Op het hollandsche landschap van een gracieuse statigheid bewegen zich langzaam halsmaaiend de zware, weelderige koeien, maar roerloos staan de paarden, den gebogen kop omgeven door donkerdroevende manen. Tooneelsgewijs rustig en statig ligt daar het land, vierkant-strak omvat door een bruine haag van droog-verdorde blaren. In het verre 't zekere wentelwieken van molens en de weelderige, week-zinnelijke lijning der duinenrijen, waarachter eentonig 't zeegeruisch. Stil-luisterend, in blauw buis, de rooie das in twee slierten gestropt om den nek, twee boeren op 't paarse koolveld, waar de kolen staan vol en zwaar, sierlijk uitschulpt als gebeeldhouwd, en met glanzing van donker paars fluweel. In het donkerder wordend cafeetje, joelt de vreugde en lust-door-dartelde menschlichamen wringen zich tegen elkaar in vreugde-omarming, elkander neerduwend in kinderlijk-ijdele krachtmeeting, verklompend en opbotsend onder dronkemansachtig, ophitsend gekrijsch. Een soldaat met rood en breed boerenhoofd laat zijn volle, barstend-roode lippen zuigzoeken langs de donkere toon-hokjes van een zilverig-blikken mondorgeltje, waaruit opstijgt een schichtende, vonken-spattende muziek, een fonkelende regenboog van tonen, die snel vervloeit. Een kermisachtig gewanklank, waar buiten nog altijd gieren de walsen bij donderenden tromslag englitsendebekkens. Kees weet nauwelijks meer van om hem-gebeuren, voelt in zich een krampdrang naar vreugde, naar woeste en dolle dingen. Kracht perst in zijn lijf, in zijn drank-heete lijf, kracht, die er uit wil. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} En in zich voelt hij de overmoed van alles kunnen. De orgelman opzijduwend, zal hij nu eens draaien, zijn kunst vertoonen. Maar de orgelman aarzelt, bang dat Kees 't orgel nog zal verpesten. ‘Nee nou geen gijntjes uithalen.’ ‘Zoó mooi genoeg. Alles goed maar afblijven van de muziek.’ Het-ie immers toch geen verstand van. Die tegenstand prikkelt Kees en zeker van zijn kracht, pakt hij forsch beet het groote, draaiende wiel, dat de toonklettering plots afbreekt in schellen snik. Hij Kees, zou niet kunnen draaien; mag nog tegen hem opdraaien, de orgelbaas,.... zoûen dan nog eens zien. Hij, Kees heeft op de schuit zeker nooit an de lier gestaan. Heusch, Kees heeft ook wel een snippertje kracht in zijn pooten! De orgelbaas sputtert nog tegen, mompelt, ‘van de schaai betale,’ laat hem dan maar begaan, met mokkend gezicht. En Kees, kracht-zettend, wijdbeensch, den eenen arm achteloos in de zij, den ander omvattend het wiel, lonkt met glimmende oogen naar de pretgierende meiden, terwijl, het orgel opnieuw aframmelt het vaste repertoire: ‘Tonkinoize, Metsjieze,’ Mimi d'Amour, Tango.’ Maar gauw heeft hij er alweer genoeg van en een nieuwe gedachte doorflitst hem. Want ineens tilt hij hoog op van den grond een tegenstribbelend moedertje, dat hij een eind verder weer neerzet en haar beroovend van d'r wagentje, waarin een wit-roze baby, loopt hij er nu potsierlijklangzaam mee voort. Als een heusche jonge moeder, dollend tegen de baby, die rustig te slapen ligt onder de zwart-leeren kap; bij elken tred met een kort rukje overbuigend zijn groote lichaam; dan weer als droeg hij rokken met zijn vrije hand ophoudend de wijde broekspijpen dat de kerels en meiden vasthouden d'r buiken, belachfleemend met slappe handen elkanders lichamen van gek-makende pret. Vindt nou dat 't tijd wordt, zoûen straks nog zijn boel verrinneweeren, - peinst grauw de orgeldraaier en stikum beknipoogend zijn kameraad, vastrukt hij zijn pet om de ooren, bespetterspuwt beî zijn handen, vlak-open voor den ruig-snorrigen mond en nieuwe kracht opwekkend in zijn pooten, wring-wrijft ie ze krampachtig. Kameraad heeft den wenk begrepen. Is toch niks meer te halen, maar tijd verknoeien nog langer te blijven. En een, twee.... huup, zich schrap zettend, wegtrappen ze den grond onder hun voeten, dat het orgel rammelend over de keien voortschokt. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar kinderen sleepen trage nog achteraan, terwijl voor het cafeetje zich langzaam de menschen-warboel ontkluwt. In groote, inktig-zwarte vlekken valt de avond en in het somberende duister, een gele lantaarn rustig te bloeien begint. Door het vierkantige deurgat naar binnen ziende, heerscht in de gelagkamer een helsch-geheimzinnige donkerte, waarin scherp de roode slingerlijnen der vurige sigarenpunten. Telkens weer als Hein of Kees hebben verteld een van de rauwe moppen, die ze an boord hebben opgedaan, rijt fel een gijl gebraaklach de spanningsstilte vaneen. - Kees, dronken, levende in een wereld van machtsvisioenen voelt zich koning hier. Ieder zal weten, wie hij is en wat hij wel kan. En nooit zouen ze hem ‘nemen,’ nooit, nooit! Was-'t-ie ook nog eens drievierendeeler geweest, hij vijfenzeventig als de andere kerels honderd schijven. Verdikkeme, mosten ze net bij hem kommen! Had toch ook de honderd guldens gekregen., Zei tegen een kameraad: ‘wedden om vijfentwintig guldens, wie de eerste haring tusschen zijn kiezen zal hebben.’ Had-ie toch zijn tanden in het rauw-bittere vleesch doen bijten, dat ie gekokhalsd had en de andere kerels maar lachen. 't Had hem lauw gelaten, lauw, als hij het geld maar had. ‘'n Dooie diender toch die Piet met zijn mellekie.... voer hij ineens weer uit, waarop Piet slaperig, het hoofd onder den rechterarm op de toonbank neergezakt, even de lodderige oogen opsloeg, schor uitbitsend: ‘Da's de kift hè, da's de kift, sjaloezie, omdat jij geen maid het, hè.’.... Nee maar was die effen goed! Hij Kees en geen maid! Kon d'r wel tien tegelijk krijgen, an elken vinger éen. Had er nog eens een in Rotterdam gehad, die 't later met een student had gehoûen, die voor affekaat studeerde.... een jofele meid, gossiemijne.... kon er komen, zooveel als-t-ie wou.... altijd wel wat te bikken, brood met dik vleesch of kaas of koek.... was 'em zelfs eens met zoo'n bord erwtensoep komen andragen, toen ie nog pas op het matje in den gang stond. Had er wel tienmaal van zich afgegooid, maar als-t-ie in Rotterdam kwam, was 't altijd weer goed. ‘De stommeling’, schamperde hij. De meeste kerels met rooie wangen, glimmende neuzen en fel-lustende oogen luisterden aandachtig, maar sommigen schudden ongeloovig het hoofd, juist om Kees nu eens dwars te zitten, tot die zich {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} meer en meer opwond, ten laatste de volle vuist krachtig op den tafel kletsend. Glazen rinkinkten en vielen om. Keetje's hooge stem maande driftig tot klamte. Ze rekenden af. Kees nog maar steeds dronkemans-brallend, dat ze hem vast niet nemen zouden, tegensputterend, dat-ie 't verdijde die twee Cats te betalen, die ie vast niet gehad had, tot Piet hem ten laatste onder den arm maar meenam. De leeren zakken met een stukkie van den vangst hingen weer bultig om de schouders. Plomp en onzeker beenden de kerels, krijschlachend over den weg, hun dronkemanstaal striemend de avondlijke rust. Een kwijnende stilte loomde over de gelagkamer. Vèr door de zwartstille velden dreunstierf een trein. Rustig godslampte een ster. H.S. Keuls Jr. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} De gebroken kruik. Een Blijspel van Heinrich von Kleist, vertaald door Jan v. Lumey. Personen Stuurman, gedeputeerde. Adam, dorpsrechter. Licht, griffier. Vrouw Martha Klis. Eva, haar dochter. Valentijn Toffel, een boer. Ruprecht, zijn zoon. Vrouw Brigitte. Een bediende, deurwaarders, meiden enz. De handeling speelt in een dorp bij Utrecht. Het vertrek, waar recht gesproken wordt. Eerste tooneel. (Adam zit en verbindt zijn eene been, Licht treedt binnen). Licht Ei, wat te deksel spreek, collega Adam! Wat is met u gebeurd? hoe ziet ge er uit? Adam Ja, zie eens, struiklen eischt toch niets dan voeten; Ligt op dees effen grond èèn struikelblok? Gestruikeld ben ik hier; want ieder draagt Den kant'gen steen des aanstoots in zichzelf. Licht Neen, wat ge zegt, vriend! ieder draagt den steen - {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam Ja, in zichzelf! Licht 'n Vervloekte grap! Adam Wablief? Licht Gij stamt van een loszinnig voorvader, Die zoo bij d'aanvang aller dingen viel, En om zijn val beroemd geworden is; Ge zijt toch niet.... in zijn geval? Adam En of! Hier ben ik neer-gevallen, zeg ik u. Licht Minder figuurlijk: neer-geslagen? Adam Ja. Het kan tenminste een slecht figuur geweest zijn. Licht Wanneer heeft zich dat alles afgespeeld? Adam Nu pas, op 't oogenblik, dat ik mijn bed Verlaat. Ik had het morgenlied nog in Den mond, daar tuimel 'k in den morgen al, En eer 'k den loop des daags nog kan beginnen, Heeft al ons Lieve Heer mijn voet ontwricht. Licht En dat nog wel den linker? Adam Hoe? den linker? Licht Hier den gewicht'gen? Adam Ja! Licht Heer in den hemel! Die toch al moeizaam 't zondig pad bewandelt. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam Wat! moeizaam! deze voet? Licht De klompvoet! Adam Klompvoet? De eene of de andre voet, 't zijn klompen vleesch! Licht Met uw verlof! daar doet ge uw rechter onrecht. De rechter kan op zoo'n - gewicht niet bogen, En waagt zich eer op 't gladde pad. Adam Ach nonsens! Waar de eene voet zich waagt, daar volgt hem de andre. Licht En wat heeft uw gezicht zoo toegetakeld? Adam Gezicht? gezicht? Licht Hoe? daarvan weet ge niets? Adam Tenzij ik lieg - vertel dan, hoe 't er uitziet? Licht Hoe het er uitziet? Adam Ja, kompeertje. Licht Afgrijslijk! Adam Spreek duidlijker. Licht Geschonden is 't, een gruwel Om aan te zien. Er mist een heel stuk wang, Hoe groot? niet zonder weegschaal kan ik 't schatten. Adam Wat duivel ook! Licht (brengt een spiegel) Hier. Overtuig u zelf. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schaap, dat opgejaagd door honden zich In dorens werpt, kan niet meer wol verliezen, Dan gij - God weet waar? - vleesch verloren hebt. Adam Hm! ja! 't is waar. Lieflijk is 't uitzicht niet. De neus heeft ook geleden. Licht En het oog. Adam 't Oog niet, collega. Licht Ei, er loopt hier dwars Een veeg, bebloed, God sta me bij, als had Een dronken boer er woest op los getimmerd. Adam Dat is het oogbeen. - Ja, nu moet ge weten, Dat alles had ik nog niet eens gemerkt. Licht Ja, ja! als men aan 't vechten is! Adam Aan 't vechten! - Met dien vervloekten geitebok daar op De kachel vocht ik, zoo ge wilt. Nu weet ik 't. Terwijl 'k mijn evenwicht verlies, en als Een drenkeling in 't luchtruim om mij grijp, Krijg ik de broek te pakken, die ik gister Doornat aan 't droogrek bij de kachel ophing - Dus 'k pak haar beet, begrijpt ge, denk, ik dwaas, Eraan houvast te hebben, en daar breekt De band; band nu en broek en ik, wij vallen, En met mijn hersens smak ik dreunend op De kachel neer, precies waar om den hoek Een geitebok zijn neus naar voren spitst. Licht (lacht) Goed, goed. Adam Verdoemd! {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht De eerste Adamsval, Door u vanuit een bed gedaan. Adam Voorwaar! - Maar, wat ik zeggen wilde, is er nieuws? Licht Ja, of er nieuws is! laat de duivel 't halen, Dat zou 'k nog haast vergeten hebben. Adam Wel? Licht Bereid u voor op onverwacht bezoek Uit Utrecht. Adam Zoo? Licht De gedeputeerde komt. Adam Wie komt? Licht Gedeputeerde Stuurman komt uit Utrecht. Hij is op een inspectiereis door de districten, En wordt vandaag nog hier verwacht. Adam Vandaag nog! ben je dol? Licht Zoo waar ik leef. Hij was in Holla gister, 't grensdistrict, En heeft 't gerecht daar al geinspecteerd. De paarden werden, naar een boer vertelt, Al voor den rit naar Heisa ingespannen. Adam Vandaag nog, de gedeputeerde hier, uit Utrecht! Om te inspecteeren, de oolijkerd, die zelf De kat in 't donker knijpt, die fratsen haat! - Naar Heisa komen en ons koeionneeren! {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht Eenmaal in Holla, komt hij ook in Heisa. Wees op uw hoede. Adam Ach loop! Licht Ik zeg het u. Adam Loop heen met uw vertelsels, zeg ik u. Licht De boer, wat drommel, heeft hem zelf gezien. Adam Weet ik, wien de leepoogige schoft gezien heeft. Die kerels onderscheiden een gezicht Niet van een achterhoofd, indien het kaal is. Zet op mijn rotting een drie kant'gen hoed, Hang er uw mantel om, twee laarze' eronder, Dan houdt zoo'n schobberd hem voor wien ge wilt. Licht Nu best, geloof 't dan niet, in 's duivels naam, Tot hij hierbinnen komt. Adam Hij binnenkomen! - En ons vooraf niet op de hoogte stellen! Licht Wat zotteklap! alsof het de inspecteur Van vroeger nog, sinjeur Likeurtroost, was! 't Is raadsheer Stuurman, die nu inspecteert. Adam Zelfs raadsheer Stuurman! kom, laat mij met rust. De man heeft toch zijn ambtseed afgelegd, En praktizeert, precies als wij, Naar de bestaande edicten en gebruiken. Licht Nu ik verzeker u, dat raadsheer Stuurman In Holla gister onverwacht verscheen, Er kassen inspecteerde en registraties, En dat hij rechters en griffiers geschorst heeft. Waarom? weet ik het! ex officio. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam Wat deksel! heeft die boer dat soms verteld? Licht Ja, en nog meer - Adam Zoo? Licht Als gij 't weten wilt. Want hoor, vanmorgen vroeg zoekt men den rechter, Die in zijn huis arrest gekregen heeft, En achter in de schuur wordt hij gevonden, Hoog aan een balk der zoidring opgeknoopt. Adam Wat zegt ge? Licht Intusschen is er hulp gekomen, Men snijdt hem los, men wrijft hem en begiet hem, In 't veege leven brengt men hem terug. Adam Zoo? hem terug? Licht Maar een beëedigd schatter Verzegelt nu den boel en sluit het huis, 't Is of hij al op zijn begraafnis wacht, En ook zijn rechterpost is al vererfd. Adam Ai deksels! - 't was een liederlijke hond - Maar toch een brave ziel, zoo waar ik leef, Een kerel, dien ik wat graag lijden mocht; Maar beestig liederlijk, dat moet gezegd. Als de gedeputeerde in Holla is, Dan kan 't hem slecht vergaan, den armen bloed. Licht En 't is alleen dit voorval, zegt de boer, Dat den gedeputeerde nog terughoudt; Vanmiddag kan 't niet missen, of hij komt. Adam Vanmiddag! Goed kompeer! toon nu je vrindschap. Gij weet, hoe de eene hand de andre schoonwascht. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij wilt ook graag, 't is waar, dorpsrechter worden, En 't komt u toe, bij god, zoo goed als iemand. Maar nu is 't oogenblik nog niet gekomen, Vandaag laat gij den beker nog voorbijgaan. Licht Dorpsrechter, ik! wat denkt gij wel van mij? Adam Ge zijt een vriend van welgekozen woorden, En hebt uw Cicero braaf bestudeerd, Als leerling op de school in Amsterdam. Zorg, dat ge uw eerzucht onderdrukt, verstaat ge! Het zal vandaag de laatste keer niet zijn, Dat gij voor uw talent een hoorder vindt. Licht Wij beiden, als collega's! hoû toch op. Adam Te zijner tijd, niet waar, zweeg ook de groote Demosthenes. Diens voorbeeld moet gij volgen; En ben ik al geen Macedonisch koning, Ik kan op mijn manier toch dankbaar zijn. Licht Houd op toch met dien argwaan, zeg ik u. Heb ik u ooit -? Adam Kijk, ik, wat mij betreft, Ik volg den grooten Griek ook na. Er zou Omtrent deposito's en griffie-gelden Tenslotte ook heel wat te vertellen zijn: Wie heeft er lust om zoo iets na te pluizen? Licht Nu dan! Adam Neen, zoo kleinzielig ben ik niet, Dat zweer ik u! En alles, wat dit aangaat, Ik noem 't een klucht, die in den nacht geboren, Het onbescheiden daglicht schuwt. Licht Ik weet het. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam Voorwaar! ik zie niet in, waarom een rechter, Als hij den rechterstoel verlaten heeft, Plechtstatig als een ijsbeer rond moet wandlen. Licht Dat zeg ik ook. Adam Welaan dan, kom collega, Volg mij een oogenblik ter registratie; Dan zet ik de actenbundels recht, want die, Die liggen als de Babylonsche toren. Tweede tooneel. (Een bediende treedt binnen. De vorigen. Later twee meiden). De bediende God's zegen, edelachtbre! Raadsheer Stuurman Zendt u zijn groet, zoo aanstonds komt hij zelf. Adam Barmhart'ge goden! heeft hij dan met Holla Al afgerekend? De bediende. Ja, hij is al te Heisa. Adam Hei! Lize! Grietje! Licht Kalmte, kalmte nu. Adam Wat is 't, kompeertje? Licht Laat hem welkom heeten. De bediende En morgen trekken wij naar Hupfaldrie. Adam Wat doe ik nu? wat laat ik? (Hij grijpt naar zijn kleeren). Eerste meid (treedt binnen) Hier ben ik al. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht Wil je die broek aantrekken? ben je dol? Tweede meid (treedt binnen) Hier ben 'k, mijnheer de rechter. Licht Krijg je rok! Adam (kijkt om) Wie? de gedeputeerde? Licht Ach, 't is de meid. Adam De befjes! 't boord! de toga! Eerste meid Eerst het vest! Adam Wat? - Rok uit! help mij gauw! Licht (tot den bediende) Uw meester is Bijzonder welkom hier. Wij zijn zoo aanstonds Gereed om hem te ontvangen. Zeg hem dat. Adam Wat duivekater! rechter Adam laat Zich verontschuldigen. Licht Wat! Adam Verontschuld'gen. Is hij misschien al onderweg? De bediende Hij is nog In 't logement. Hij heeft den smid besteld; De wagen brak. Adam Goed zoo. Mijn complimenten! - De smid is lui. - Ik laat mij verontschuld'gen. Ik heb mijn nek en beenen haast gebroken, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Kijk zelf, 't is godgeklaagd, zooals 'k er uitzie; En elke schrik purgeert mij van nature. Ik ben niet wel. Licht Ge zijt krankzinnig! Zeg, dat we zeer gevleid zijn door 't bezoek. - Wilt gij? Adam Te drommel! Licht Wat? Adam De duivel zal me halen, Indien ik niet al vrijwel buikloop heb! Licht 't Mankeert nog, dat ge u in de kaart laat kijken. Adam Margriete! hela! zak met botten! Lize! De twee meiden Hier zijn wij al. Wat wilt ge? Adam Als de weerga! Zoet' melksche kaas, ham, boter, worsten, flesschen, Haal alles uit de griffie! En met spoed! - Jij niet. Nee, de ander. - Apensnoet! ja jij! - Goddorie, Grietje! Lize hier, de melkmeid, Moet naar de griffie! (De eerste meid af). De tweede meid. Spreek, als 'k iets begrijpen wil! Adam Kop dicht nu, zeg ik - Gauw! haal mijn paruik! Marsch! uit de boekenkast! vlug! scheer je weg! (De tweede meid af). Licht (tot den bediende) Er is toch, hoop ik, den gedeputeerde Niets over komen op zijn reis hierheen? De bediende Nou! op den Hollen Weg zijn we omgeslagen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam Verrek! mijn zeere poot! ik krijg de laarzen - Licht Ei, lieve hemel! omgeslagen, zegt ge? Geen ongelukken toch? De bediende Niet van beteek'nis. Mijnheer verstuikte lichtelijk zijn hand. De dissel brak. Adam Had hij zijn nek gebroken! Licht Zijn hand verstuikt! Ei goden! Kwam de smid al? De bediende Ja, voor den dissel. Licht Wat? Adam Gij meent den dokter. Licht Wat? De bediende Voor den dissel? Adam Ach wat! voor de hand. De bediende Addio, heeren. - Wat die lui bezielt! (af) Licht Den smid meende ik. Adam Gij geeft u bloot, kompeer. Licht Hoezoo? Adam Ge zijt verlegen. Licht Wat? {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste heid (komt op) Hei! Lize! Adam Wat heb je daar? Eerste meid Brunswijker worst, mijnheer. Adam Dat zijn pupillenacten. Licht Ik, verlegen! Adam Die moeten onverwijld weer naar de griffie. Eerste meid De worsten? Adam Worsten! stil toch! wat hier inzit. Licht Het was een misverstand. De tweede meid (komt op) In de boekenkast, Mijnheer de rechter, kan 'k uw pruik niet vinden. Adam Waarom niet? Tweede meid Hm! omdat - Adam Nu? Tweede meid Gisteravond - Elf uur - Adam Nu? zal ik 't hooren? Tweede meid Ei, u kwam, Dat weet u immers, zonder pruik naar huis. Adam Hoe nu? ik, zonder pruik? {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede meid Het is waarachtig. Vraag het aan Lize hier, die kan 't getuigen. En de andre, die u hebt, is bij den kapper. Adam Ik zou -? Eerste meid Ja, op mijn woord, mijnheer de rechter! Met weinig haren bent u thuis gekomen; U was gevallen, zei u, weet u niet? Ik moest het bloed nog van uw schedel wasschen. Adam Zoo'n onbeschaamde meid! Eerste meid Ik kan 't bezweren. Adam Kop dicht, zeg ik, er is geen woord van waar. Licht Hadt gij die wond al gister? Adam Neen, vandaag. De wond vandaag, en gister de paruik. Ik droeg ze witgepoederd op het hoofd, En nam ze alleen, dat zweer ik, met mijn hoed, Toen ik in huis kwam, bij vergissing af. Wat zij gewasschen heeft, dat weet ik niet. - Loop naar den duivel, meid, bij wien je thuishoort! Gauw naar de griffie! (De eerste meid af) Margariet, kom hier! Vraag of de koster mij de zijne leent; Want in de mijne heeft de kat vanmorgen Gejongd, het zwijn! Zij ligt daar ingemaakt Onder mijn bed - ik weet het nu alweer. Licht De kat? hoe heb ik 't nu? Adam Zoo waar ik leef, Vijf jongen, gele en zwarte, en ook een witte. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwarten zal ik in de Vecht verzuipen. Wat doe 'k ermee? of kan ik u soms dienen? Licht In de paruik? Adam De duivel zal me halen! Ik had de pruik zorgvuldig opgehangen Aan een der stoelen, toen ik slapen ging. In 't donker geef 'k den stoel een duw, zij valt - Licht Dan neemt de kat haar in den bek - Adam Natuurlijk - Licht En draagt haar onder 't bed en jongt erin. Adam Niet in haar bek! neen! Licht Hoe dan wel? Adam De kat? Licht Niet? gij dan soms? Adam Ach, stil toch! in haar bek! - Ik schopte haar de trappen af vanochtend, Toen ik het zag. Licht Goed, goed. Adam Dat is me tuig! Dat loost zijn krolsche vuil in alle hoeken. Tweede meid (giebelend) Zal ik dan maar vast gaan? Adam Ja, en de groeten Aan tante Zwarterok, de kosteres - Zij krijgt de pruik vandaag nog ongedeerd {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Van mij terug - hem hoef je niets te zeggen. Begrepen? Tweede meid Goed, ik zal de boodschap doen (af) Derde tooneel (Adam en Licht) Adam Ik zie de toekomst somber in, kompeer. Licht Waarom? Adam Het schemert alles voor mijn oogen. Er is vandaag ook zitting, niet? Licht Voorzeker! De aanklagers staan al voor de deur te wachten. Adam Ik droomde, dat zoo'n snaak mij had gegrepen, En voor den rechterstoel gesleurd; en ik, Ik zat desniettemin hier op den stoel, En schimpte en vloekte en schold mijzelf een deugniet, En vonniste mijn corpus aan den schandpaal. Licht Uw eigen corpus? Adam Ja, zoo waar ik leef. Toen werd ik met dien ander een, en vluchtte, En dwaalde heel den nacht door dennenbosschen. Licht Nu? en wat zou die droom? Adam De duivel haal' me. Laat het de droom niet zijn, 't is buiten kijf, Dat een kabouterman mij parten speelt. Licht Ach, bakerpraat! zorg gij maar de partijen, Als de gedeputeerde aanwezig is, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoorlijk te ondervragen op uw stoel, Opdat de droom van den beschimpten rechter Langs andren weg niet in vervulling gaat. Vierde tooneel. (Gedeputeerde Stuurman treedt binnen. De vorigen). Stuurman God's zegen, rechter Adam. Adam Ei, wees welkom! Wees welkom in ons Heisa, eedle heer! Wie was er, bij mijn zaligheid, wie was er, Die een zoo blij bezoek verwachten kon - Geen droom, die in de vroege morgenuren Zich nog met zoo'n verrassing durfde vleien. Stuurman Ik kom wat snel, gij hebt gelijk; en 'k moet Op deze reis in dienst van Heeren Staten Tevreden zijn, als zij, die mij ontvangen, Het eerlijk meenen bij hun afscheidsgroet. Ik evenwel, wat mijn begroeting aangaat, Ik meen 't van harte goed, ook als ik kom. Het Hooge Tribunaal in Utrecht wil De rechtspraak op het platte land verbeet'ren, Die, naar het schijnt, in menig opzicht faalt, En streng zal men het misbruik tegengaan. Maar de mij opgedragen taak is nog Zoo streng niet, kijken kom 'k alleen, niet straffen, En vind ik ook niet alles naar mijn zin, Ik ben al blij, als het passeeren kan. Adam Voorwaar, zoo'n edel inzicht valt te loven. Uw Eedle zal het hier en daar, dat spreekt, Niet eens zijn met de plaatslijke gebruiken; Al mogen zij dan in de Nederlanden Sinds Keizer Karei al gegolden hebben: Wat kan het menschlijk brein al niet verzinnen? De wereld, zegt ons spreekwoord, wordt steeds wijzer, {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} En alles leest, ik weet het, Puffendorff; Maar Heisa is de heele wereld niet, En kan daarom van de algemeene wijsheid Ook niet veel meer dan een klein deel ontvangen. Ik bid u, licht hier de justitie voor, En wees verzekerd, eedle heer, dat zij, Zoodra gij maar de hielen hebt gelicht, U ook naar beste krachten dienen zal; Maar mocht zij soms vandaag al aan uw wenschen Voldoen, voorwaar, dat zou een wonder zijn, Want niemand weet precies nog, wat gij wilt. Stuurman 't Ontbreekt aan voorschriften, zeer juist. Of liever Er zijn er te veel, men zal ze moeten ziften. Adam Ja, door een groote zeef. Veel kaf! veel kaf! Stuurman En wie is deze heer? Licht Licht, de griffier, Tot uw Hoogedelachtbren dienst. Met Pinkster Is 't negen jaar, dat ik hier werkzaam ben. Adam (brengt een stoel) Neem plaats. Stuurman Geen omslag. Adam Gij komt al heel uit Holla. Stuurman Nog geen twee mijlen - maar hoe weet ge dat? Adam Hoe? uw bediende heeft - Licht Een boer vertelde 't, Die hier uit Holla juist is aangekomen. Stuurman Een boer? {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam Om u te dienen. Stuurman - Ja! er heeft Zich daar een pijnlijk voorval afgespeeld, Waardoor ik de opgewektheid heb verloren, Die niemand bij den arbeid missen kan. - Gij zult daarvan al op de hoogte zijn? Adam Is 't waar, gestrenge heer? Dus rechter Pauw, Omdat hij in zijn huis arrest ontving, De dwaas is door vertwijfling overvallen, Hij hing zich op? Stuurman En maakte 't kwaad nog erger. Wat eerst verwarring scheen, nalatigheid, Neemt nu den schijn aan van verduistering, Wat, naar ge weet, de wet niet meer verschoont. - Hoe groot is 't aantal uwer kassen? Adam Vijf. Stuurman Hoe, vijf! Ik meende toch - Gevulde kassen? Ik meende toch, dat gij maar vier - Adam Vergeef mij! Met de collecten-kas voor overstroomingen? Stuurman Met de collecten-kas voor overstroomingen! Maar als er nu geen overstrooming is, Dan komen de collecten toch niet binnen. - Vertel eens, is 't vandaag geen zittingsdag? Adam Of het - Stuurman Wat? Licht Zeker, de eerste in deze week. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuurman En al die menschen, die ik bij mijn komst In uw portaal zag staan, zijn dat -? Adam Dat zullen - Licht De aanklagers zijn 't, die zich bereids verzaamlen. Stuurman Goed. Deze omstandigheid bevalt mij, heeren. Roep, wat 'k u bidden mag, die menschen binnen. Ik woon de procedure bij; ik zie, Hoe in uw Heisa de gebruiken zijn. De kassen en de registratie doen wij Dan straks, als deze zaak is afgehandeld. Adam Zooals gij wilt. - De deurwaarder! hei! Vreeburg! Vijfde tooneel (De tweede meid treedt binnen. De vorigen). Tweede meid De groeten van de kosteres, mijnheer; Hoe graag zij u de pruik ook zou - Adam Wat? niet? Tweede meid Zij laat u zeggen, dat er vroegdienst is; De koster kan zijn eene pruik niet missen, En de andre, die hij heeft, is juist kapot, Die moet vandaag nog naar den pruikenmaker. Adam Verduiveld! Tweede meid Maar zoo gauw de koster thuiskomt, Zal ze u direct de zijne laten brengen. Adam De hand op 't hart, gestrenge heer - Stuurman Wat is er? {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam Door een verdoemlijk toeval ben 'k mijn beide Paruiken kwijt geraakt. En nu ontgaat Mij ook de derde, die ik leenen wilde; Ik moet met kalen schedel zitting houden. Stuurman Met kalen schedel! Adam Ja, bij god! hoezeer Ik zonder bijstand van mijn pruik ook met Mijn rechterlijk figuur verlegen ben. - Ik kan het op de hoeve nog probeeren, Of mij misschien de pachter - Stuurman Op de hoeve! Kan iemand anders niet hier in het dorp - Adam Neen, inderdaad - Stuurman De dominee misschien. Adam De dominee? die - Stuurman Of de schoolmeester. Adam Sinds de afschaffing der tienden, eedle heer, Waartoe ik hier in 't dorp heb meegewerkt, Kan ik op beider diensten niet meer reek'nen. Stuurman Nu, edelachtbre? nu? en onze zitting? Denkt gij te wachten, tot uw haar gegroeid is? Adam Ja, zal ik iemand naar de hoeve sturen? Stuurman - Hoe ver is 't naar de hoeve? Adam Ei! een klein Halfuurtje. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuurman Wel een vol half uur, wat zegt ge! En met uw zitting zijt ge al over tijd. Maak voort! 'k moet nog vandaag naar Hupfaldrie. Adam Maak voort! ja - Stuurman Ei, bepoeder dan uw hoofd! Waar, drommels, hebt ge uw pruiken ook gelaten? - Help u zoo goed ge kunt. Ik kan niet wachten. Adam Ook dat. De deurwaarder (treedt binnen) De deurwaarder! Adam Kan ik intusschen U met een goed ontbijt, wat worst uit Brunswijk, Een glaasje Danziger misschien - Stuurman Neen, dank u. Adam Geen complimenten! Stuurman Nogmaals, dank u, 'k heb ontbeten. Ga gij maar gauw, in uw afwezigheid Denk ik vast een en ander te noteeren. Adam Nu, als gij zoo begint - kom Margariet! Stuurman - Ge zijt zoo erg gewond, mijnheer de rechter; Zijt gij gevallen? Adam Een moorddadigen val Heb ik vanochtend uit mijn bed gedaan; Geloof mij, edelachtbre heer, een val Hier in mijn kamer, 't leek wel in mijn graf. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuurman Dat is vervelend. - 't Zal toch verder niet Gevaarlijk zijn? Adam Dat denk ik niet. En ook Behoeft mijn werk eronder niet te lijden. - Vergunt ge? Stuurman O ja! Adam (tot den deurwaarder) De aanklagers roepen - Marsch! (Adam, de meid en de deurwaarder af) Zesde tooneel. (Vrouw Martha, Eva, Valentijn en Ruprecht treden binnen. - Stuurman en Licht op den achtergrond). Vrouw Martha Wacht, kruiken-stukslaand schorremorrie, wacht! Dat zul je boeten! Valentijn Hoû je maar bedaard, Vrouw Martha! Alles zal men hier besluiten. Vrouw Martha O ja. Besluiten. Nee, kijk hem! De slimmerd! De kruik besluiten, de gebroken kruik! Wie zal de gaten in mijn kruik besluiten? Hier zal besloten worden, dat de kruik Geopend blijven moet; een eindbesluit, Waarvoor ik nog geen sluitend scherfje geef. Valentijn Als jij je recht bewijzen kunt, je hoort het, Dan zorg ik voor herstel. Vrouw Martha Voor haar herstel! Voor haar herstel, als ik mijn recht bewijs! Herstel de kruik maar eens, probeer het eens, Her-stel de kruik eens op den schoorsteenmantel! {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} De kruik, die te beroerd is om te staan, Te zitten of te liggen - die herstelt niet! Valentijn Je hoort het! Sputter niet! wat kan 'k meèr doen? Als een van ons de kruik gebroken heeft, Dan wordt de schâ vergoed. Vrouw Martha De scha vergoed! Alsof 'k een van mijn koeien hoorde praten. Is de justitie dan een pottenbakker? Al mochten de Hoogmogenden verschijnen, En met het schootsvel voor de kruik bewerken, Dan konden die zelfs met den besten wil De schade niet vergoeden - Haar vergoeden! Ruprecht Laat kletsen, vader. Hoor naar mij. Het kreng! 't Is de gebroken kruik niet, die haar dwars zit, De bruiloft is het, die in duigen viel, En die zij met geweld hier denkt te lijmen. Maar ik vertrap de heele zaak voorgoed: Vervloekt zal 'k zijn, als ik de sloerie neem! Vrouw Martha Zoo'n ijdle kwast! ik hier de bruiloft lijmen! De bruiloft, waar de lijm met aan besteed is, Die ongebroken een zoo'n scherf niet goedmaakt. Al stond de bruiloft helder blinkend voor mij, Zooals de kruik nog gister op den schoorsteen, Dan nam 'k haar nu met beî mijn handen op, En sloeg haar rinklend op je hoofd in stukken; Maar zeker lijmde ik hier de scherven niet! Ze lijmen! Eva Ruprecht! Ruprecht Weg jij....! Eva Liefste Ruprecht! Ruprecht Weg, uit mijn oogen! {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva Ik bezweer je, Ruprecht. Ruprecht Zoo'n liederlijke - ik zal niet zeggen, wat. Eva Laat mij je een enkel woord in stilte - Ruprecht Niets! Eva - Je gaat nu naar het leger, Ruprecht-lief. Wie weet, als je eenmaal het musket hanteert, Misschien dat wij elkaar dan nooit terugzien. Gevochten wordt er, denk eens aan, gevochten: Wil je zoo onverzoenlijk van mij weggaan? Ruprecht Zoo onverzoenlijk? God bewaar'me, nee. God mag je zooveel voorspoed geven, als Hij kan besparen. Maar al keerde ik heelhuids, Met stalen spieren uit den strijd terug, Om hier in Heisa tachtig jaar te worden, Dan zei 'k nog op mijn sterfbed tot je: sloerie! Zelf wil je 't immers voor 't gerecht bezweren. Vrouw Martha (tot Eva) Schiet op! wat heb 'k gezegd? moet jij hier soms Nog uitgemaakt? De korporaal is iets Voor jou, de vechtjas met zijn houten poot, Die als soldaat de strepen heeft verworven En niet die lummel daar, die straks de strepen Zal voelen op zijn rug. Het is vandaag Verloving, bruiloft, laat het doopdag zijn, Ik heb er vrede mee, en 'k sterf gerust, Als ik dien overmoed maar eerst gefnuikt heb, Die mij de kruik doet bersten. Eva Moeder-lief! Laat toch de kruik! Laat mij toch in de stad probeeren, Of een ervaren ambachtsman de scherven Niet weer tot uw genoegen samenvoegt. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} En was 't met haar gedaan, mijn heele spaarpot Kunt u dan krijgen, en een nieuwe koopen. Wie wil er toch om een zoo'n leemen pot, Al stamt hij ook heel uit Herodes' tijd, Zulk een verwarring, zooveel onheil stichten. Vrouw Martha Jawel, jij weet niet beter. Wil je soms Het schandblok dragen, Eefje, Zondagmorgen Berouwvol in de kerk je zonden boeten? Je reputatie lag in dezen pot, En voor de wereld brak zij mede in stukken, Zij 't ook voor God niet en voor mij en jou. De rechter is mijn ambachtsman, de diender, Het blok is 't, zweepslagen, die noodig zijn, En naar den mutsaard met het valsch gespuis, Als de eer van onzen naam door vuur gelouterd, En deze kruik opnieuw verglaasd moet worden! (Wordt vervolgd). {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} De zelfvermomming van het absolute. I. Zoo licht als het valt, de Eenheid-aller-Dingen te belijden, zoo zwaar valt het, van die Eenheid aller dingen in waarachtigheid iets te beseffen. Teleurgesteld wordt meestentijds hij, die de hulp tot dat beseffen verwacht van hen, die zijn ‘geestelijke leiders’ heeten te zijn. Aldus werd reeds Sokrates teleurgesteld en hij verhaalt van deze zijn ervaringen in de ‘Phaidoon’ 1) als volgt: ....Maar toen ik eens iemand uit een boek, zooals hij zeide van Anaxagoras, hoorde voorlezen en zeggen, dat het de geest is, die alles regelt en van alles oorzaak is, was ik blijde met die verklaring en het leek mij in zekere richting volkomen helder dat de geest van alle dingen oorzaak is en ik meende dat als dit zoo is, de geest die alles regelt, ook alles ordenen moet als bést is en dat derhalve wanneer iemand de oorzaak wil uitvinden omtrent ieder ding, hoe het ontstaat of vergaat of bestaat, hij daaromtrent dit moet uitvinden: hoe het voordat ding best is of te zijn of wat-anders-ook te ondergaan of te doen.... (Ik) meende van de oorzaak betreffende het bestaande een onderwijzer gevonden te hebben niet alleen naar den geest, maar naar mijn eigen hart: Anaxagoras, en ik meende, dat hij mij eerst wijzen zou of de aarde vlak is of bol, en nadat hij dit aangetoond had, achterna de oorzaak en de noodwendigheid uiteenzetten, besprekend wat best voor haar is en dat het best voor haar is zoó te zijn en wanneer hij zou zeggen, dat zij in het midden is, dan dacht ik dat hij daarna zou uiteenzetten dat het beste was, dat zij in het midden is, en als hij mij deze dingen zou verklaren, was ik gereed geen andere soort van oorzaak meer te begeeren. Want ik meende dat hij, daar hij immers beweerde dat zij door den geest geordend waren, hun nooit een andere oorzaak zou kunnen toedragen dan dat het beste is, dat zij zoo zijn als zij zijn.... ....En voor geen geld zou ik mijne verwachtingen verkocht hebben, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} maar met grooten ijver nam ik zijn boeken ter hand en las die zoo veel ik kon om zoo veel mogelijk het beste (en het slechtere) te weten. Van wonderlijk hooge verwachting dan, o mijn vriend, stortte ik neer, toen ik al voortlezende een man gewaar werd, die den geest volstrekt niet in toepassing bracht tot het regelen der dingen, maar licht en ether 1) en water en vele andere wonderlijke zaken als oorzaken opgaf. En het leek mij dat hij even mal deed, als wanneer iemand beweren zou dat Sokrates alles wat hij doet, door den geest doet, en dan zou trachten de oorzaken aan te geven van al de dingen die hij doet, en al dadelijk zeggen zou dat ik nu hier zit, daarom omdat mijn lichaam is samengesteld uit beenderen en pezen, en dat de beenderen stijf zijn en door gewichten van elkaar zijn gescheiden, maar de pezen ingericht om zich te kunnen spannen en ontspannen, terwijl zij samen met het vleesch en het vel dat hen samenhoudt de beenderen omgeven en dat dus daar mijn beenderen bewegelijk zijn in hun gewrichten mijn pezen door zich te ontspannen en samen te trekken mij in staat stellen op het oogenblik mijne leden te buigen en dat ik om die oorzaak samengebogen hier nederzit. Of ook wanneer iemand andere dergelijke oorzaken zou opgeven omtrent ons samen spreken, stem en lucht en gehoor en andere ontelbare dergelijke als oorzaken noemende, zonder zich de moeite te geven de waarachtige oorzaken te zeggen, dat, nu de Atheners beter hebben gevonden mij te veroordeelen, daarom ook ik op mijn beurt het beter vind hier neder te zitten en rechtvaardiger te blijven en de straf te ondergaan, die zij bevolen hebben. Want, bij den hond, allang, naar ik meen, zouden deze pezen en beenderen in de buurt van Megara of Boiotia zijn, door een andere opvatting van het beste daarheen gedragen, indien ik het niet voor rechtvaardiger en schooner hield, in plaats van te vluchtten en op den loop te gaan, aan den staat de boete te betalen, die hij oplegt.... Dit kon vandaag geschreven zijn, met dit onderscheid dat men hun die van water, lucht en ether spreken, niets verwijten mag, daar zij zelfs den Regelenden Geest niet belijden. Maar wie denkt hier niet aan de oppervlakkige en ondoordachte wijze waarop hedendaagsche belijders van een Regelenden Geest omgaan met woorden als ‘reli- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} gie’ en rhytme,’ ‘ziel’ en ‘geweten,’ ‘rechtvaardigheid’ en ‘intellect,’ ‘schoonheid’ en ‘ontroering,’ ‘mensch’ en ‘maatschappij,’ ‘wijsheid’ en ‘onsterfelijkheid,’ zonder dat ergens iets blijkt van eenig wezenlijk begrip omtrent een Regelenden Geest? Zoo duidelijk als zijn klacht is Sokrates' eisch, daar hij het wezen der Redelijkheid-zelf representeert: men spreke over het afzonderlijke alleen dan en alleen zoodanig, als men zich omtrent de fundamenteele relatie tusschen het Eene en het Vele, uitsluitend en alleen door het overdenken van het tezamen-zijn dier twee gegevens een begrip heeft gevormd, 't welk dan als grondformule zoowel resultaat als richtsnoer, uitgangspunt en eindpunt, premisse en conclusie zal zijn. Doet men dit niet, streeft men hiernaar niet uit al zijn macht, laat men sprekend of schrijvend, eenvoudig den vrijen loop aan ondoorgronde instincten en ongecontroleerde impulsen, dan is het ‘belijden van de Eenheid’ eenvoudig een klakkelooze bewering, waaraan men den napratenden leerling, den parasiet, de machteloozen of verwarden geest herkent. We hebben in ‘Prometheus’ eenigszins getracht een beeld te geven van wat zich uit het tezamen-zijn van het Eene en het Vele afleiden laat en willen nu dezelfde methode in andere richting toepassen. Het ongebroken Absolute Zijn is aan het Absolute Niet-Zijn gelijk, het Afzonderlijke is resultaat der zelfbreking van het Eene, Absolute. Het Absolute kan zonder die zelfverbreking tot (kennis van) Zichzelf niet komen. Het Absolute kent (in den redelijken mensch) zichzelf en dit zichzelf kennen is: zichzelf zijn, een streven naar zichzelf toe, een streven naar zelfopheffing 1) in de opheffing van het Afzonderlijke. Het Absolute ontvliedt (in den redelooze mensch) zichzelf en dit zichzelf ontvlieden is een streven van zichzelf af, een streven naar zelfhandhaving in de handhaving van het Afzonderlijke. Het Absolute streeft naar zichzelve toe en van zichzelve af. Het van-zich-zelve af streven des Absoluten ligt in het behouden van het Afzonderlijke, 't welk zich projecteert als zelf-behoudsdrang, als Levensdrang in het afzonderlijke, ook in den mensch. Het naar-zichzelve toe streven des Absoluten ligt in het opheffen van het Afzonder- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, 't welk zich projecteert als zelf-opheffingsdrang, als Doodsdrang in het afzonderlijke, ook in den mensch. Het zal ons blijken, dat deze ‘levensdrang’ en deze ‘doodsdrang’ als wezensfunctie van den mensch niets te maken hebben met de mate van zijn persoonlijken levens-voorkeur en levens-vatbaarheid. Hier liggen voetangels en klemmen, die men alleen met uiterste bedachtzaamheid uit de weg blijven kan! Het afzonderlijke ontstaat en bestaat, krachtens de zelfonderscheiding des Absoluten, door zijn onderscheid met al het andere. Het wil dus onderscheid voor zoover het leven wil. De levensdrang, in den mensch, kan inderdaad onder al zijn vormen worden aangetoond als distinctie-drang. We hebben reeds in Prometheus een groot aantal uitingen van de distinctie-drang besproken, een groot aantal schijnbaar-bijkomstige en schijnbaar gemakkelijk te overwinnen ‘hebbelijkheden,’ ‘ijdelheden’ en ‘futiliteiten’ tot onoverkomelijke want immanente menschelijke wezenstrekken herleid. We hebben sindsdien nog vele andere uitingen van de distinctie-drang - o.a. het kwaadspreken - overdacht, maar kunnen die hier niet uitvoerig bespreken. Het Afzonderlijke vindt in de distinctie het leven, het vindt dus in de Eenheid den dood. Het tezamen-zijn van des Absoluten drang naar zichzelve toe en drang van zichzelve af projecteert zich in den mensch tot het conflict tusschen den distinctie-drang, die (het ik) behoudt, en de Eenheidsdrang, die (het ik) opheft (d.i. vernietigt) 1) De neiging tot het opheffen van bestaande distincties (elke z.g. ‘gesteldheid’ is een onderscheiding, resultaat van de zelfonderscheiding des Absoluten) kent en benoemt den mensch in zichzelf als ‘wijsheid,’ en ‘rechtvaardigheid’. De wijsheid streeft naar het begrijpen van een ‘leidend beginsel’ (Regelenden Geest) achter de verscheidenheid, naar synthetiseeren (=egaliseeren = slechten = vernietigen) in uiterste tendentie naar opgaan ( = ondergaan) in het Absolute. De rechtvaardigheid streeft naar het opheffen van gesteldheden (onderscheidingen) als ‘schuld’ en ‘onschuld’, ‘booze’ en ‘goede.’ Wie zonder zonde is, werpe den steen. Het aantoonen van onzen gemeenschappelijke schuld aan het gemeenschappelijk kwaad (egaliseeren) is de drang van elken moralist (Christelijk zondebesef in Shaw). {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} De krachten (werkingen des Absoluten) die de mensch in zichzelf kent en benoemt als ‘wijsheid’ en ‘rechtvaardigheid’ leggen de fundamenteele onderscheidingen bloot, die het Absolute uit zichzelve ontvouwt als resultaat van zelfonderscheiding (Subject en Object; Ik en omwereld; Goed en Kwaad). Deze zijn tot de Eenheid betrekkelijk, ze zijn relatief, ze worden als zoodanig tegelijkertijd gesteld en opgeheven. Van dit onderscheiden en opheffen wil de mensch, voor zoover hij wil leven, het eene wel en het andere niet. Wel het onderscheiden (daar zijn levenswil is: distinctie-wil) maar niet het opheffen. Hij wil derhalve de met-op-te-heffen distinctie. De naam van de niet-op-te heffen distinctie is: Dogma. Wat (tot de Eenheid) relatief is, is tegelijkertijd ophefbaar. Het onophefbare is het redelooze, het niet- (tot-de Eenheid-) relatieve, het volstrekt Absurde. Nog altijd zijn er, die denken, dat het belijden van den Regelenden Geest het ontkennen van ‘het redelooze’ in-zich-sluit. Ten onrechte. Zooals Sokrates zegt: wie ‘het beste’ kent, kent daardoor tevens het slechtere -, zoo brengt het overdenken van het wezen der Redelijkheid onmiddellijk tot het aanvaarden van het Redelooze, als fundamenteel (zie boven). Te zeggen dat de Mensch tot zijn levens-behoud (als afzonderlijkheid) de niet-ophefbare distinctie, het volstrekt-absurde, het Dogma van noode heeft beduidt dus, dat het Absolute, voor zoover het (zich in) afzonderlijkheden (onderscheidingen) handhaven wil, (zich in) het absurde creëert, dat zich ten opzichte van de Wijsheid als het ongerijmde en het zinledige, ten opzichte van de rechtvaardigheid tot het valsche ontplooit. Voor zoover het Absolute (zich aan) afzonderlijkheden opheffen wil, creëert het (zich in) het tot-zichzelf-betrekkelijke, het (relatief) Ware. Menschen zijn hierbij de voltrekkers, de dragers en, soms, de begrijpende toeschouwers. Aldus ontvouwt zich, zonder verder postulaat, uit het Begrip zelf van het tezamenzijn van het Eene en het Vele, het begrip der zelfweerstreving. We hebben in ‘Prometheus’ een enkele openbaring dier zelfweerstreving eenigermate geschetst. Doch eindeloos is de verscheidenheid der openbaringswijzen en onuitputtelijk is het woord: Zelfweerstreving. We hebben gepoogd in ‘Prometheus’ te beschrijven hoe, in {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer bepaalde opzichten, bepaalde groepen menschen in zekere tijdsverloopen tot een zekeren graad van redelijk inzicht ontwaken, dat in hun voorgeslacht niet was en in hun nageslacht niet meer zal zijn, om in een verder nageslacht weer te herbloeien. Daar en dan deed zich de ‘zelfweerstreving’ kennen als een ‘beurtelings’ (in den tijd) zichzelf zoeken en zichzelf vlieden des Absoluten. Daarnaast stelden we het voor - wel beter wetend, doch duidelijkheidshalve - alsof in sommige individuen het Absolute tot volkomen zelfaanschouwing en andere tot volkomen zelfontvlieding komt, terwijl we ten derde ook het individu-zelf, krachtens denzelfden grondslag van zelfweerstreving, als tegen-zich-zelf-gekeerd demonstreerden. Hoeveel ingewikkelder wordt nu elk probleem, wanneer we de twee elementen wier tezamen-zijn zelfweerstreving is, gaan beschrijven als niet beurtelings of afwisselend overheerschend, maar als samen vallend in één en hetzelfde moment, in één en denzelfden mensch, waarbij toch ook de andere indeelingen (in tijden tegenover tijden, in individuen tegenover individuen) behouden blijven moeten. De dubbele, driedubbele rol welke de daarin (passief-) werkzame mensch vervult kan vergeleken worden bij die der aarde, welke al wentelend om zich zelve, wentelt om de zon en met deze tezamen nog op andere wijze wentelt! Ook hier zullen bij elke berekening (probleem-oplossing) alle drie bewegingen moeten gelden! We hebben in ‘Prometheus’ het menschelijk conflict tusschen den drang naar ‘zedelijke volmaking’ (zelfopheffing) en den Levenswil beschreven en kwamen toen tot ‘zedelijke ontoereikendheid’ en we willen in dit betoog hetzelfde conflict van de intellectueele zijde beschouwen. Daar de rechtvaardigheid de zelfopheffing is in de opheffing aller gesteldheden, die het ‘zelf’ te-weeg-brengt en die het ‘zelf’ te-weeg-brengen kan de mensch de rechtvaardigheid niet willen, voor zoover hij leven wil; - zoo zeiden we en ditmaal zeggen we: Daar de wijsheid - het zuivere overdenken - de zelfopheffing is in de opheffing aller gesteldheden, die het ‘zelf’ te-weeg-brengt en die het ‘zelf’ te-weeg-brengen, kan de mensch de wijsheid niet willen, voor zoover hij leven wil. De wijsheid is de vijand van den Levenswil -, daar de eerste (zie boven) de zelfopheffing, de tweede de zelfhandhaving des Absoluten representeert, m.a.w.: de mensch kan niet wijs zijn, niet wijs willen {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, de wijsheid niet begeeren, geen wijsgeer zijn, omdat en voor-zoo-ver hij leven wil. De Levenswil in ons weerstreeft zonder ophouden de Rede, overschreeuwt haar stem en vertroebelt haar klaarheid. Dit inzicht is van het grootste belang, gelijk men zal erkennen. Daar we immers, om ons een weg te banen in de gecompliceerde problemen, die toch eigenlijk weer niet gecompliceerder dan andere problemen zijn, van onzen eigen tijd, om een zoozeer gewenschte ‘betere samenleving’ te helpen voorbereiden, om tot vernieuwing van pedagogische, juridische, aesthetische en ethische grondslagen te komen, geen ander richtsnoer hebben dan ons eigen oordeel, is het van het hoogste belang, de waarde van dat oordeel te kennen, en de herkomst ervan te onderzoeken. Doch voor die controleerende werkzaamheid hebben we ook al weer geen ander werktuig dan datzelfde vermogen tot onderscheiden en overdenken, 't welk het simpelst inzicht ons reeds als hoogst gebrekkig en ontoereikend doet verstaan. De Levenswil in ons duldt de wijsheid en de rechtvaardigheid evemin als hij den dood duldt - want zij zijn, als de sloopende ziekte, slooping en ontbinding, opheffing, van alles wat het leven samenstelt en samen-houdt. Daarom kunnen we gerust dit zeggen: Niet volkomener en niet beter is het menschelijk lichaam toegerust om de vernietiging (opheffing) door den dood te weren, als de menschelijke geest het is, om de vernietiging (opheffing) van de zuivere wijsheid te weren. Naast de weerbaarheid tegenover bacillen en vreemde lichamen, het uithoudingsvermogen bij ziekte, pijn, verval, de zoogeheeten ‘taaiheid,’ die aan het ongelooflijke grenst, het herstellingsvermogen bij verwondingen, waarvan ons de oorlog de meest krasse voorbeelden toonde, het aanpassingsvermogen ten opzichte van zeer ingrijpende veranderingen, in het kort, de zelfhandhaving tegenover alles wat met opheffing dreigt -, zien we analoge weer-middelen in den menschelijken geest tegen de levens-vijandige wijsheid. Ook wanneer men dit thema niet verder uitwerken zou, is reeds het simpele - uit het wezen-zelf der Zelfweerstreving volgende - besef dat de levenswil in ons de wijsheid altijd en overal weerstreven moet - voldoende om den ernstig naar begrip strevende tot een nimmer-aflatend, immer werkzaam en waakzaam zelfwantrouwen te brengen, als tot het eerste en voornaamste instrument bij elke geestelijke werkzaamheid, opdat hij zich althans bij oogenblikken bevrijde uit de {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} lagen van den levenswil, bij oogenblikken zich boven zijn inblazingen verheffe, bij oogenblikken het zuivere geluid van de Rede in zich klinken late. We willen dit nu verder uitwerken, een eenigszins systematisch overzicht trachten te geven van de wijze, waarop de Levenswil zijn groote vijandin, de Rede weerstreeft -, van de voetangels en klemmen, waarmee hij haar weg bezaait, de raderen die hij haar voor de oogen draait, de dwaallichten die hij ontsteekt boven moerassen, opdat ze daarin reddeloos verdole. Wat zich aandient als uitspraak van de Rede (of van de Rechtvaardigheid) blijkt, nader beschouwd, bijna altijd inblazing van den Levenswil, en uit dit alles ontbloeit dan natuurlijkerwijs de gedachte aan vermomming, aan de zelfvermomming des Absoluten. De zelfweerstreving des Absoluten projecteert zich als weerstreving der Rede door den Levenswil in de menschelijke onmacht om tot de rede te komen en die onmacht doet zich voor als afkeer en als onvermogen. We behoeven immers nauwelijks te zeggen dat ook afkeer een vorm van onvermogen is in dien zin dat de afkeerige in het voorwerp van zijn afkeer krachtens het proces der zelfonderscheiding niet opgaan (ondergaan) mag. Uitteraard is voor ons onderwerp het onvermogen gepaard aan den vurigen wil om tot begrip te komen - de ontoereikendheid dus weer - het belangrijkst, het is ook het gecompliceerdst, de weerstreving neemt ook hier pas de vormen van misleiding door vermomming aan, doch volledigheidshalve en duidelijkheidshalve willen we toch de algemeene afkeer tegen de beoefening van het wijsgeerig denken niet onbesproken laten, ook hier openbaren zich de ‘argumenten’ als in blazingen van den levenswil. De eenvoudigste verschijningsvorm is de onberedeneerde impopulariteit bij de massa van de wijsbegeerte, en de beredeneerde op grond van haar negatief, ‘nutteloos’ karakter. Inderdaad is het onweerlegbaar dat de wijsbegeerte het leven niet bevestigt, maar ontbindt en curieus dat de ‘voorstanders’ zulks niet erkennen en toegeven, omdat ook hun de levenswil de superioriteit van het nuttige boven het nuttelooze, van het positieve boven het negatieve inblaast, zoodat ze zich haasten het ‘nut’ in de wijsbegeerte te gaan bewijzen. Deze impopulariteit wordt volstrekt niet weersproken door wat men tegenwoordig noemt de ‘toenemende belangstelling in filosofische problemen.’ Die belangstelling gaat niet verder dan het belang. De zoogeheeten filoso- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} fie toch, waarvoor bij de massa belangstelling bestaat, is in werkelijkheid theologie en zal ook later wel zonder voorbehoud zoo worden geheeten, zij stelt geen zuiverheid van begrip, doch leniging van nooden, oplossing van vragen, stilling van gemoedsbehoeften, in het uitzicht, zij is aangenaam en zij is nuttig, en al haar uitspraken zijn - naar we hopen aan te toonen - inblazingen van het levensgevoel. Wanneer het catechiseermeesters invalt zich filosofen te noemen, bewijst dit niet dat de filosofie populair geworden is. Wordt de afkeer tegen het wijsgeerig denken door meer ontwikkelden nader beredeneerd dan blijkt ze in tweeërlei temperamenten tweeërlei vormen aan te nemen: de afkeer der wetenschappelijken, en de afkeer der theologen. De afkeer der wetenschappelijken tegen de filosofie is nooit beter geformuleerd dan door den ‘vader van het positivisme’ Auguste Comte: ‘Ils inventent, nous découvrons.’ Het is nog immer de kreet van hoogmoedige geringschatting waarin zich het exact-wetenschappelijke boven het speculatief-filosofische verheft, waarmee het ‘objectief-wetenschappelijk’ onderzoek dat Natuurwetten ontdekt zijn superioriteit verkondigt boven het subjectief-wijsgeerige zelfonderzoek, dat tot relatieve grondgedachten komt. 1) We hebben het wetenschappelijke temperament in ‘Prometheus’ (deel II) reeds eenigszins geanalyseerd en hopen in het verloop van dit betoog nader aan te toonen uit welke ‘inblazingen van den levenswil’ het woord van de wetenschap tegenover de filosofie ‘ils inventent, nous découvrons’ resulteert. Doch we moeten daartoe eerst onze grondbegrippen nader ontvouwd hebben. De tweede groep temperamenten die zich met alle kracht van een immanenten afkeer kanten tegen het zuivere begrip zijn de theologen, het woord eenigszins in een ongewoon-ruimen zin genomen. Onder theologen willen we - en niet slechts pour les besoins van ons betoog! - allen verstaan die over onze geestelijke aangelegenheden over ‘ziel’ en ‘schoonheid,’ ‘religie’ en ‘samenleving,’ ‘recht’ en ‘liefde’ rede-neeren zonder de rede als eenig richtsnoer voor alle rede-neeren te erkennen en die met behulp van de ‘intuitie’ de ‘logica van het gevoel’ de ‘stem des harten’ het leven en zijn ver- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnselen interpreteeren om vervolgens op denzelfden basis toekomstgebouwen op te trekken. Deze ‘intuitie,’ deze ‘logica van het gevoel’ - dezelfde ‘logica’ van hetzelfde ‘gevoel’ die een Hohenzollern onomstootelijk in zijn superioriteit doet gelooven en een Katholiek in de walgelijkheid der lijkverbranding - wordt dan boven het intellect als richtsnoer geprezen, ja, de hedendaagsche theologen verkondigen van zichzelf en van elkaar zonder blikken of blozen dat ze ‘boven het intellect uitgestegen’ zijn. Het zal ons blijken dat zulks ook inderdaad het geval is -, namelijk zooals het winterkoninkje uitsteeg boven den adelaar, heimelijk mee opgevlogen tusschen de veeren van den machtige, parasiteerend op zijn inspanning en op zijn kracht! 1) Men kan hen die op den basis van ‘intuitie’ en ‘gevoelslogica,’ met verachting van het ‘koude intellect’ geestelijke problemen bespreken, wel vergelijken met lieden die eerst zouden zeggen de technische wetenschappen te minachten en daarna bruggen zouden gaan bouwen. Wee de armen, die zich aan zulke bruggen toevertrouwen. Is het echter met de rede-verachting dezer redeloozen wel zoo erg als ze zeggen gesteld of hebben we hier misschien met een nieuwe vertooning der oude comedie van de vos en de druiven te doen? Waarom klinkt het woord redeloos in hun ooren en uit hun mond als een schemp, waarom niet veeleer als een eernaam? Toen Tolstoy zich eenmaal tot ‘Christen’ had beleden, wilde hij van Michel Angelo en van Shakespeare, van Beethoven en van Goethe niet meer weten. Men heeft hem vol verontwaardiging ‘bekrompen’ genoemd en dat was hij en dat beleed hij, met trots. Want bekrompen behoort in de ooren en uit den mond van een Christen als een eernaam te klinken -, men kan toch niet tegelijkertijd iets-in-het bijzonder en alles in-het algemeen, eenzijdig en veelzijdig willen zijn? Maar de lieden van tegenwoordig gaat het als den ‘Christen-filo- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} soof’ uit Spinoza's tijd: ‘Ik bouw op de Rede, totdat de Rede in strijd komt met de Schrift, want dan leg ik mij bij die hoogere waarheid neer.’ Onze theologen gebruiken de Rede zoolang de Rede hun illusies en ficties - de inblazingen van den Levenswil - niet verstoort, om van andermans illusies en ficties het ongegronde bloot te leggen, ze ‘bewijzen’ zoolang de uitkomst der bewijsvoering hun aangenaam is, om dan plotseling zich te hullen in de profetenmantel, ‘uit te stijgen boven het intellect,’ en te verkondigen wat ze voor den mond komt. Wie werkelijk ‘Christen’ wil zijn, zal het on-Christelijke moeten haten en verfoeien, waar hij het ziet, hij kan niet tegelijkertijd coquetteeren met een ruim oordeel en een breeden blik. Voor wie werkelijk het intellect verfoeit, schiet niet anders over dan maar dichter te worden of nog liever: dadaist. Doch zoo als het is, was het immer, omdat het zoo moet zijn. Martin, Jack and Peter zullen altijd eerst uit de woorden, dan uit de lettergrepen en ten leste uit de letters 1) zoeken te bewijzen wat ze wel graag zouden willen en als het niet lukt ten slotte razend worden en zeggen, dat het ook eigenlijk een schande is, zoo met de neus vlak op Gods Woord te liggen snuffelen en dat men maar liever gelooven en vertrouwen moet 2) Martin, Jack en Peter zijn er nog steeds en planeeren nog steeds boven het intellect. Wat beduidt het ‘Credo quia Absurdum’ in den mond en in den geest van iemand, (Pascal) wiens geschriften we kennen onder den titel van.... ‘Pensées?’ Men geve zich daarvan eens een oogenblik rekenschap. Het beduidt de noodkreet van den man, die al zijn scherpzinnigheid, zijn intellect tegen andermans dogma keert, die bewijst wat hij kan, maar die 't eigen dogma niet bewijzen en niet prijsgeven kan. Nog steeds verkondigen ze, in het nauw gedreven, met veel ophef het ‘Credo quia Absurdum’ en nog steeds schrijven ze ‘Pensées,’ waarin somwijlen het zuivere geluid door klinkt van de zuivere dialectiek -, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} want de besten onder hen zijn als die, waarover Diotima tot Sokrates sprak: een soort tusschen wijzen en dwazen, soms wijsheid sprekend, doch nimmer in staat zich van zichzelf rekenschap te geven. 1) Het kan niet anders. Niemand kan de deugd beoefenen, maar niemand kan de deugd haten, niemand kan tot de rede komen, maar niemand kan de rede missen. Het pronken met immoraliteit is altijd: in hoogmoed verkapte onmacht. Geen sterker voorbeeld dan ‘De Profundis.’ Of heeft ooit de gevangenis iets ‘bewezen,’ dat tevoren in voorspoed en overmoed niet meer dan een smadelijken glimlach waard zou zijn geweest? Théophile Gauthier predikt de immoraliteit in de voorrede van ‘Mademoiselle de Maupin’ tegenover het ‘deugd-fanatisme’ van zijn tijdgenooten. 2) ‘l'Occupation la plus séante à un homme policé me parait de ne rien faire ou de fumer analatytiquement sa pipe et son cigare....’ ‘Au lieu de faire un prix Monthyon pour la récompense de la vertu, j'aimerais mieux donner, comme Sardanapale, ce grand philosophe que l'on a si mal compris, une forte prime à celui qui inventerait un nouveau plaisir, car la jouissance me parait la seule chose utile au monde....’ Zoo gaat het eenige bladzijden voort - om de discipelen van Oscar Wilde te doen watertanden - totdat de auteur zich onverwacht begint op te winden over de.... oneerlijkheid van de critici die over zijn boeken schrijven, vergetend dat het dien heeren wellicht alleen te doen is om te komen aan de gelden, benoodigd voor ‘l'occupation la plus séante,’ te weten: niets doen en sigaartjes rooken. Zoo heeft men menschen met smadelijken en vermoeiden glimlach de schouders zien ophalen over anderen die zich ‘warm maken.’ voor levens-problemen en elkaar in het haar zien vliegen bij de verdeeling van een erfenis. 3) Al die soort ‘geesteshoogheid’ is dood-vulgaire gevoels-armoed. ‘Niemand kan God haten,’ beteekent echter op zijn tijd ook: niemand kan de Rede haten. Zelfs de onontwikkelde begeert instinctief een zekere mate van logisch verband. En het pronkerig pralen van boven de Rede uitgestegen zijn is in hoogmoed verkapte intellectueele onmacht, die zijn nood tot deugd heeft gemaakt. Zoowel de wetenschappelijke als de theoloog loopen {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} met den wijsgeer een eindweegs mede, maar ze laten hem in den steek als het landschap eenzaam en de weg moeilijk wordt, reppen zich naar huis en lachen hem uit! Zoo zien we dus de Zelfweerstreving des Absoluten, als een strijd tusschen Rede en Levenswil, in de eenvoudigste vormen optreden als vijandschap tegen het filosofeeren, bij den ‘onontwikkelde’ blijkend in spot, instinctieven wrevel of volslagen gebrek aan belangstelling, bij den wetenschappelijke zich uitdrukkend in de formule van Auguste Comte en bij den theoloog in den waan dat hij(ofiemand) krachten en methoden bezit, die het Begrip zouden kunnen te boven gaan voor de oplossing van problemen. Dit alles is eenvoudig genoeg, 1) doch ingewikkelder wordt de zaak, waar een mensch niets vuriger begeert dan tot het zuivere begrijpen te komen, zooals dat inderdaad het geval is bij de enkelen, weinigen die met Sokrates instemmen dat ‘Een niet onderzocht leven niet levenswaard is.’ 2) Op welke wijze wordt hier, in het heimelijke, de Rede gedwarsboomd door den Levenswil? Om dit na te gaan, dienen we ons van het woord Levenswil nader rekenschap te geven. Het zal ons dan blijken dat die elementen, welke gemeenlijk in menschen de werkzaamheid van het redelijk denken beletten ook inderdaad onmiddellijk zijn te herkennen als ‘inblazingen van den Levenswil.’ Levenswil is de begeerte om te bestaan en te blijven bestaan, de drang naar zelfhandhaving, in zelfvertrouwen (zelfoverschatting, zelfverheerlijking). De eenvoudigste vorm van zelfvertrouwen is: te gelooven dat men bestaat en dit geloof in een zelfstandig persoonlijk bestaan verlengt ziet, zet zich voort tot een geloof in een persoonlijk voortbestaan. Het merkteeken van zelfstandig persoonlijk bestaan is het vermogen tot zelfstandig oordeelen en zelfstandig handelen, de Vrije Wil Zoo openbaren zich alreeds onmiddellijk het geloof in de persoonlijke Onsterfelijkheid en de illusie van een Vrijen Wil als projecties van den Levenswil en het algemeene en onuitroeibare karakter van deze beide fundamenteels ‘inblazingen’ bewijst dus eenvoudig... dat de Levenswil in alle menschen, in alle tijden fundamenteel en on- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} uitroeibaar is geweest, de Levenswil, die de vijand van de Rede is! Verdiepen we ons nu in wat Vrije Wil beduidt - een onafhankelijk zelf-standig bestaan, strijdig met het Eenheids-begrip, 't welk het afzonderlijke slechts een functioneel en relatief (tot-de-Eenheid-betrekkelijk) bestaan toekennen kan - dan wordt het ons duidelijk, dat het geloof aan het afzonderlijke en zelfstandig-werkzame (projectie van den Levenswil) zich ook onder andere vormen openbaart dan onder die van Vrijen Wil, namelijk in de fictie van de Causaliteit. Het persoonlijk aansprakelijk stellen van den mensch voor zijn handelingen beteekent immers in wezen niets anders dan het aanwijzen van een bepaalde gebeurtenis, toestand of eigenschap als Oorzaak van een andere gebeurtenis, toestand of eigenschap, die dan Gevolg wordt genoemd. Beide opvattingen, die van Vrijen Wil en die van Causaliteit, getuigen van een geloof in de Zelfwerkzaamheid van het Afzonderlijke, zijn projecties van den Levenswil, hangen dus samen met geloof in het zelfwerkzaam Ik, zoowel bij den theoloog als bij den wetenschappelijke. Want met het geloof in den Vrijen Wil hangt dat in de Onsterfelijkheid onverbrekelijk samen - waar het een verdwijnt, verdwijnt ook het andere, gelijk we in ‘Prometheus’ bij de bespreking van de litteratuur der 18e eeuw uitvoerig hebben aangetoond - en in de temperamenten waar het Causaliteits-dogma bloeit en heerscht, heerscht tegelijkertijd een vast geloof in eigen oordeel, in de ‘objectiviteit’ in eigen waarneming, van de blijvende en algemeene geldigheid van zelfgevonden formules en ‘wetten.’ Vrije Wil en Causaliteit, Onsterfelijkheid en Objectiviteit zijn producten van één stam, projecties van de illusie der Vrijmachtigheid en Zelfwerkzaamheid van het afzonderlijke -, ‘inblazingen van den Levenswil,’ tegenover de conclusies van het zuivere denken staan de theoloog en de wetenschappelijke als gelijksoortig en gelijkwaardig. Maar juist dit aantoonen van deze grondslagen, van deze onuitroeibare illusies, als ‘inblazingen van den levenswil’ legt er het algemeen menschelijk karakter van bloot. Dat wil zeggen: we zijn allemaal met de theologen theoloog-mee, omdat we allemaal aan Vrijen Wil en Onsterfelijkheid gelooven -, we zijn allemaal met de wetenschappelijken wetenschappelijk mee, omdat we allemaal gelooven in de causaliteit en in de houdbaarheid van eigen werkzaamheid. Ons ‘gevoel’ belijdt den Vrijen Wil in afkeer en minachting tegenover ‘misdadigers’, in toorn en verontwaardiging tegenover {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} onze kinderen, in verkoeling en verwijt tegenover onze vrienden. In alle gebieden van ons leven werkt uitgesproken of onuitgesproken, beleden of onbeleden het geloof in den Vrijen Wil als een machtige, onuitroeibare factor - geen minuut gaat voorbij of we kunnen er onszelf op betrappen dat schier al onze oordeelvellingen gebaseerd zijn op het aannemen van den Vrijen Wil, waarin we nochtans tegelijkertijd zeggen niet te gelooven. Doch is dat een reden om den Vrijen Wil in onze levensbeschouwing op te nemen? Neen, het is een bevestiging van wat de Rede leert, dat de grondslag van het Leven het Absurde is. Zoo ook, wanneer men hoort zeggen, dat er door het consequent filosofeeren ‘niets van het leven overblijft’. Is dit een aanklacht tegen de filosofie? Geenszins! Het is de (onbewuste) erkenning, dat ‘het leven’ het licht der Rede niet lijden kan, daar het Absurd is. 1) Ons gevoel belijdt den Vrijen Wil, het belijdt ook de persoonlijke Onsterfelijkheid op andere wijze. Wie kent niet in zich zelf dat dwaas heimelijk gevoel dat de dood hem niet te pakken krijgen zal, dat nergens op berust, dat niemand bekennen kan, zelfs aan zichzelf niet, omdat het zoo zot is? 2) Laat iemand beproeven de wereld en de menschheid zich te denken zonder het eigen-ik - het gelukt niet; immer en altijd als hij scherper toeziet, ziet hij een schim van zichzelf staan in een verborgen hoek van het tafreel, toeziend, meelevend, oordeelend zoo al niet handelend. Indien de mensch werkelijk in staat was, zichzelf weg-te-denken (dat is: te vernietigen) dan zou de symbolische Onsterfelijkheid, zooals die den dichter en het genie wordt toegezegd, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} haar bekoring verliezen. De onweerstaanbare bekoring van het woord Onsterfelijkheid ligt in een onbewust en tegen-beter-weten-in, rekenen op een persoonlijk aandeel in die symbolische onsterfelijkheid, door het onmogelijke, zichzelf waarlijk weg te denken. Maar beteekent dit dat we nu de persoonlijke Onsterfelijkheid in ons denk-systeem opnemen moeten? Geenszins, het beteekent eenvoudig dat de Levenswil in elken mensch de Rede overheerscht. En zoo verdringt overal het Ik-gevoel - als geloof in Vrijen Wil, Onsterfelijkheid, Causaliteit en Objectiviteit - het vermogen ‘zich in de en als Totaliteit’ te begrijpen, dat is: louter relatief en functioneel. Zoo is de Levenswil de inblazer van het Ik-gevoel en we willen dit nu verder aantoonen. Kennis en oordeel zijn, naar we zagen, kennis-des-onderscheids en oordeel des onderscheids. Onderscheiden is opheffen. Voor zoover de Levenswil ons belet totkennis en oordeel te komen, belet hij ons het onderscheiden. Geestelijke kortzichtigheid laat zich altijd als tekort aan onderscheidingsvermogen herkennen, tot in de dagelijksche ervaringen. Ieder die wel eens drukproeven corrigeert, stuit soms op een woord dat er bij eersten aanblik vrijwel onherkenbaar uitziet en waarin bij nader toezien blijkt één enkele letter te zijn verzet of weggelaten: pinkster voor pinkstier, berien voor breien, geenspioneerd voor gepensioneerd, engereede voor ongereede, poenen voor openen. We zien dit niet gauwer omdat we in het woord de letters niet meer onderscheiden: ze zijn met elkaar vergroeid. Dit niet kunnen onderscheiden van de letters in het woord komt het sterkst voor bij hen dien het ook in andere opzichten aan onderscheidend (critisch) vermogen ontbreekt. Iemand vroeg een Engelschen spoorweg-beambte een kaartje voor ‘Reading’ en sprak uit ‘Redding.’ De man lachte niet, corrigeerde niet.... hij verstond eenvoudig niet. De naam ‘Reading’ was voor hem één ondeelbaar geheel - uit te spreken als Rieding - waarin hij de ‘ea’ niet als een heel-gewoon struikelblok onderscheidde en dit lijkt te krasser omdat die ‘ea’ zeer vaak als ‘e’ uitgesproken wordt! Personen met een gering onderscheidingsvermogen kunnen geen uitspraakfouten corrigeeren en reeds bij geringe uitspraak-afwijkingen den vreemdeling, die hun taal spreekt, niet verstaan, omdat ze in de verhanselde woorden de klanken die tot verwarring, de letters die tot {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijkheid aanleiding geven, niet onderscheiden. Hier als steeds beteekent gebrek aan vermogen om te onderscheiden (te vergelijken) gebrek aan vermogen om te synthetiseeren, daar onderscheiden en opheffen twee fasen zijn van dezelfde geesteswerkzaamheid, zoodat we ook op die wijze duidelijk de fundamenteele vijandschap tusschen Levenswil en onderscheidingsvermogen zien. Een andere wijze van vergroeiing der woorden met hun vorm blijkt in het tekort schieten van het ongeoefende en onvoorbereide onderscheidings vermogen om bij overeenkomst in beteekenis en bij geringe afwijking in den vorm verband te zien. In coq-d'-Inde herkent men niet ‘dinde,’ in pommeranz niet pomme-orange, en travesti niet vêtir -, al weet men dat de circonflex in de plaats staat voor een verdwenen s. Bij weinig-critische personen gaat dit vermogen om te onderscheiden (te vergelijken) en te synthetiseeren soms zeer ver. Spreekt de Duitsche meid van ‘flicken’ dan lachen de kinderen, en gebruiken een oogenblik later het woord ‘opflikken,’ zonder het verband te zien. Menschen die geleerd hebben in ovarium het woord ovum (oeuf) te zien, herkennen het soms niet uit eigen beweging in ovaal! Ze kennen ‘poule-pintade’ en ‘poelepetaat’ en leggen toch niet het verband. Het komt niet in ze op in édredon ‘eiderdons’ te zien of in het Maleische woord doewit (cent) het Oud-Hollandsche duit. Ook hier zijn het weer de van zelfstandig scheppend intellect verstekenen, die, schrander genoeg om verschillende talen stuk-voorstuk aan te leeren, tot het opsporen van het eenvoudigst taalverband niet kunnen komen. In een klasse kinderen treft men er altijd ettelijken aan, die ‘knap’ in rekenen en in ‘talen’ zijn, doch maar een zeer enkele, die zonder hulp verband zoekt en vindt tusschen cavalerie en cheval, tusschen correct en krek, peuple en populair. Vandaar dat voor diezelfde menschen het begrijpen van dialect, of verouderd spraakgebruik het zelfstandig aanleeren van een vreemde taal zoo moeilijk is, omdat ze de afwijkingen niet groepeeren en synthetiseeren kunnen. Zij aanvaarden het aan-elkaar-vastzittende als saamhoorig, het van-elkaar-gescheidene als afzonderlijk precies zooals het hun wordt aangeboden. Ook hier blijkt duidelijk dat de Levenswil niet de weerstrever is van de ‘kennis,’ 1) maar van het ‘begrip,’ dat is: van het onderscheiden en opheffen! Behalve met hun vorm, zijn, voor het ongeschoold onderscheidings- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen, de woorden ook nog vergroeid ten eerste met hun beteekenis en ten tweede met het verband, waarin ze gewoonlijk worden gebezigd. De eerste vergroeiing bemoeilijkt het begrijpen en het vinden van woordspelingen, die op volkomen eensluidendheid bij verschil van beteekenis zijn gebaseerd. Iemand liep met een ander over een akker, waar vroeger een weggetje was geweest en zeide: ‘Kijk, dit weggetje heeft promotie gemaakt, het is weg.’ Het duurde een oogenblik, eer de ander het woord ‘weg’ van de beteekenis ‘verdwenen’ kon losmaken en overbrengen naar die van weggetje-in-het-groot! Zonder dit onvermogen zouden er geen ‘woordspelingen’ zijn. Het paard dat vergaat omdat het niet vergaat, de stof die ‘verlegen’ is en toch bij het onderzoek niet bloosde, deze gansche en zeer uitgebreide categorie van min- of meer laffe grappen dankt haar bestaan aan de vergroeiing van woorden met hun eigen beteekenis De vergroeiing der woorden met hun eigen verband blijkt duidelijk in het niet als bekend aanvoelen van namen, die men in dubbelnamen en in firma-combinaties heel goed zelfs kent. Naar aanleiding van Shaw's ‘Widowers Houses’ zeide eens iemand den naam Sartorius nooit in Holland te hebben gehoord. Gevraagd of hij dan ook ‘Blikman en Sartorius’ niet kende, moest hij natuurlijk bevestigend antwoorden. Wie voelt in ‘Van Gend en Loos’ de samenvoeging van twee zelfstandige eigennamen? Maar nog curieuser blijkt hetzelfde in het onvermogen van werklieden en andere vakmenschen om de algemeene beteekenis te onderscheiden van woorden die ze uitsluitend als vaktermen kennen. Een sterk voorbeeld hiervan woonden we bij, toen we eens een kind tegen een krankzinnigen-verpleegster hoorden spreken over iemand met ‘negatieve deugden.’ ‘Kind,’ was het hooghartig bescheid, ‘weet je eigenlijk wel wat dat is, negatief?’ Het kind meende het te weten, maar de ander onderrichtte op den toon der volmaakte zekerheid dat ‘negatief’ is de neiging van sommige krankzinnigen om juist datgene te doen wat men niet van ze verlangt en te laten wat men wei verlangt! Verder ging het woord ‘negatief’ niet. Voor een fotograaf reikt het woord ‘negatief’ weer niet verder dan het gebruik dat hij er in zijn vak van maakt: de naam van een ding, de naam van een toestand, daarmee één-en-onverbrekelijk, niet daarvan te (onder) scheiden en op iets anders over-te-brengen (te synthetiseeren). Geen mensch, die Balkan zegt, denkt aan een {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} bal en een kan, noch bij den plaatsnaam Anjer aan een bloem. 1) Het verschil tusschen geschreven taal die wel en geschreven taal die niet den naam ‘litteratuur’ mag dragen, berust goed beschouwd op datzelfde onderscheidingsvermogen, het vermogen de woorden te scheiden van hun gebruikelijk, geijkt verband en op den grondslag van hun ruimere beteekenis over te brengen in een ander verband. Het zoogeheeten ‘cliché’ is een sterke vorm van vergroeiing. De niet-onderscheidende spreekt van een rood-beloopen oog, maar niet van een wit-beloopen hemel. In het woord beloopen onderscheidt hij niet de gebruikelijke van de wezenlijke beteekenis. Het bekende verwisselen van vergelijkingstermen - kinderen zeggen zelfs pik-wit, stamp-leeg, reuze-klein - berust op het niet meer onderscheiden tusschen de gebruikelijke gezamenlijke beteekenis (van ‘zeer,’ ‘heel erg’) en de wezenlijke beteekenis dier termen. Uitdrukkingen als ‘iemands goedkeuring wegdragen’ (een onmogelijkheid, analoog-vormig van ‘de eerepalm wegdragen’) danken hun ontstaan aan ditzelfde tekort aan (onder)scheidingsvermogen. 2) Het filosofeeren - bewust onderscheiden en synthetiseeren - eischt tot zijn uitdrukking een bewust onderscheidend en syntheti- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} seerend taalgebruik. Het ‘spelen met woorden’ is derhalve allen zelfstandig-filosofeerenden eigen en krachtens de overeenkomst hunner werkzaamheid zullen ze ook tot dezelfde woord-spelingen komen. Wie dit inziet, zal niet meer bij overeenkomst aan invloed en navolging denken. Gaan we verder dan zien we hetzelfde tekort aan onderscheiding ook in andere gebieden. Het kind onderscheidt niet tusschen zichzelf en zijn naam, tusschen zijn vader en diens naam. Vader heet niet Piet de Jong, maar vader is Piet de Jong. ‘Heeten’ drukt een relatie uit ‘is’ een volstrekt zijn. Vader zou niet Jan de Zwart kunnen heeten. De gedachte alleen doet het kind kraaien om zoo iets ongerijmds! 1) En zoo onderscheidt de niet-critische mensch (die daarom toch zeer handig en slim kan zijn!) op geen enkel gebied. Niet tusschen het woord en zijn vorm, niet tusschen zichzelf en zijn gevoelens, daden, meeningen, levenswijze - alles waaruit zijn ‘Ik’ is opgebouwd -, niet tusschen zichzelf en zichzelf. Het tekort aan onderscheidingsvermogen - en hiertoe laat zich elk tekort aan inzicht terugbrengen! - openbaart zich hier als tekort aan zelfonderscheidingsvermogen, en het zelfonderscheidingsvermogen doet zich op alle wijze kennen als zelfopheffingsvermogen, want wie zichzelf in zichzelf onderscheidt komt tot de erkenning dat alles 't welk hij uitsluitend van zichzelf waande, ook in anderen aanwezig is. Zoo is het ontdekken van verband in elken zin: egaliseeren = opheffen. Dit ontdekken van verband in het afzonderlijke dat tot dan als ‘afzonderlijk’ was geaccepteerd brengt een gevoel van verrassing, van verwondering te weeg. We herinneren ons heel goed dat gevoel van (blijde) verwondering toen we indertijd ontdekten hoeveel woorden in de taal het begrip onderscheiden in zich dragen en den eeuwigen distinctie-wil uitdrukken, toen we bijvoorbeeld verband legden tusschen ‘zien’ als ‘onderscheiden’ en ‘eer’ als ‘onderscheiding’ tusschen het scheppen als onderscheiden (‘En God maakte scheiding tusschen lucht en water’) het oordeelen als onderscheiden (Adam en Eva, die van den boom der kennis {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} des onderscheids aten) en het doceeren als onderscheiden (qui bene distinguit, bene docet). Deze verwondering is het ‘loon’ van de onderscheiding en de onderscheiding is het begin van de opheffing -, want wie alle menschelijke neigingen terugbrengt tot uitingen van den distinctie-drang, wischt de verschillen (bestaansvoorwaarde) tusschen de individuen uit. Deze verwondering is door Plato ‘de bron van alle wijsheid’ genoemd en terecht, daar de wijsheid onderscheidt en opheft. Zoo dus de verwondering tot wijsheid brengt, dan moet de Levenswil, der wijsheid vijand, in den mensch tegen de verwondering waken. Hij doet dit en inspireert het gevoel van vanzelfsprekendheid. Inderdaad staat tegenover het voortdurend gevoel van verwondering in den zoekenden, critischen geest een voortdurend gevoel van vanzelfsprekendheid in den botten, oncritischen geest. 1) Men kan gerust zeggen dat het kenmerk van hen, die onvatbaar zijn voor de wijsheid, het gevoel van vanzelfsprekendheid is tegenover datgene waarin, waarmee en waardoor ze leven. De fundamenteele creatie van den Levenswil is het Ik-gevoel in zijn tallooze uitingen: dit Ik-gevoel treedt op als gevoel van vanzelfsprekendheid, als (onbeleden en ongeweten) dogmatisme 2). Onbeleden en ongeweten -, want de dogmatische noemt zijn dogma niet aldus, dit ware al een onderscheiding. Tegenover ‘mijn dogma’ staat ‘zijn dogma’, wie beide tegenover elkaar stelt, erkent beider relatief karakter, heft beide op, ook zijn eigen dogma, ook zichzelf, het echte dogmatisme spreekt dus niet van ‘mijn geloof’ en ‘zijn geloof,’ maar van ‘het geloof’ en ‘dwaling.’ Iemand had met een ander meeningverschil over het al of niet immoreele van een tooneelstuk en antwoordde op de tegenwerping dat ‘immoreel’ niet voor elkeen hetzelfde beduidt: ‘onzin, er is maar één moraal en dat is.... de moraal.’ Niet ‘mijn moraal’ (tegenover bijvoorbeeld uw moraal) is de beste’ -, dit ware reeds onderscheiden, vergelijken, synthetiseeren -, doch: ‘er is maar één moraal en dat is de moraal.’ 3) {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar dit gevoel van vanzelfsprekendheid een inblazing is van den Levenswil, die aldus de verwondering, de leidstar naar de wijsheid weerstreeft, is het ons aller deel. Het spreekt vanzelf dat we elken nacht slapen en dat zakdoeken bij het dozijn gaan, dat bloedschande een gruwel is en dat we niet blootshoofds op audiëntie komen. Het spreekt vanzelf dat het nuttige verkieselijk boven het nuttelooze is, dat kinderen leeren moeten, dat een man geen paarl-collier draagt en een vrouw geen baard, dat we droomen kunnen, dat we geheugen hebben en dat we ons branden aan vuur. Het spreekt vanzelf dat we van de apen afstammen en dat stoelen vier pooten hebben, dat men eieren koopt bij het tal en dat het hemd nader is dan de rok. Het spreekt vanzelf dat het genie zeldzaam is, dat wetenschappelijke ontdekkingen de beschaving bevorderen, dat de man de vrouw ten huwelijk vraagt en dat eendracht beter dan verdeeldheid is. Het spreekt vanzelf dat er verschillende volkeren en verschillende talen zijn, dat de omhooggeworpen steen naar beneden valt en dat lijm vastkleeft aan papier -, het spreekt vanzelf dat een lamp licht geeft en dat de dood een mysterie is, dat we ‘de knie buigen voor het Opperwezen.’ en dat men zijn vaderland bemint. De dienstbetrekking van het ‘vanzelfsprekendheidsgevoel’ tot den Levenswil is duidelijk aan te toonen. Overal treedt het op als de bekrachtiger van het Ik-gevoel, zoowel passief als actief. Van een passief optreden kan men spreken, wanneer iemand niet bij machte blijkt, in zedeschilderingen en levensbeschrijvingen van vreemde of vroegere volkeren eigen leven en eigen zede te herkennen. Sainte Beuve verweet Flaubert, dat hij in zijn ‘Salammbò’ van Carthago en het leven aldaar een ‘opéra bouffe’ had gemaakt. Daarop antwoordde Flaubert, ‘....pourquoi trouvez-vous Schahabarin presque comique et vos bonshommes de Port-Royal si sérieux? Pour moi, M. Singlin est funèbre à coté de mes éléphants. Je regarde des Barbares tatoués comme étant moins anti-humaine, moins spéciaux moins cocasses, moins rares que des gens vivant en commun et qui s'appellent jusqu'a la mort ‘Monsieur.’ Zoo blaast al gauw het vanzelfsprekendheidsgevoel het Ik-gevoel tot zelfverheffing aan. De zeden en gewoonten der anderen worden getoetst aan de uitspraken en voorschriften eener verheven zedeleer 1). of aan de regelen van het welvoeglijke en van het redelijke 2) ze worden {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} gewogen en te licht, schandelijk of ridicuul bevonden -, doch het vanzelfsprekendheidsgevoel sluit eigen zede van toets en onderzoek uit en het resultaat is: zelfverblinding of zelfverheffing. Aldus heeft Dante in zijn hel een plaats voor de tyrannen, naar dat een (Romeinsch) Keizer zijn onderdanen tyranniseert, is zoozeer ‘vanzelfsprekend’ dat degeen die zich tegen die tyrannie verzet, pas recht een plaats in de hel verdient. Zoo veroordeelen de menschen zelfzucht, leugen en bedrog, maar het ‘les Affaires sont les Affaires’ is zoo vanzelfsprekend, dat zij eigen zelfzucht leugen en bedrog onopgemerkt voorbijgaan, zoo veroordeelt men andere volkeren om hun wreedheid en hardvochtigheid, en dieren om hun ‘vraatzucht’ maar dat men iemand die zijn schuld niet betaalt, failliet laat verklaren, dat men zich ‘niet uitkleedt voor men naar bed gaat’ en zooveel mogelijk rente maakt van zijn geld is een zeer fundamenteele ‘vanzelfsprekendheid.’ Actief treedt het gevoel van vanzelfsprekendheid op bij het zonder aarzelen toekennen van eigen handelwijzen en eigenschappen aan anderen, van wier wezen men zich een beeld vormen wil. Men noemt die neiging anthropomorphisme. Niet alleen zijn godheden schept de mensch naar zijn eigen beeld, zoodat het hoogste goed van den anthopomorphischen God de hoogste wensch van de in hem geloovenden representeert: ongebreidelde en ongecontroleerde machtsuitoefening - maar ook het dier meet hij met zijn eigen maat en beoordeelt hij met zijn eigen moraal, d.w.z. van het dier verlangt hij, wat hij zelf meent te zijn, zonder er zich om te bekommeren of hij het is, hij laakt of prijst het dier om (ware of vermeende) eigenschappen die hij in anderen lakenswaardig en prijzenswaardig vindt. Praedicaten als ‘laf’ en ‘moedig’, ‘eerlijk’ en ‘gluiperig’ gulzig’ en ‘matig’ aan dieren toegekend, zijn uitingen van dat anthropomorphisme, dat gevoel van vanzelfsprekendheid die de existentie en de voortreflijkheid van deze eigenschappen niet alleen niet betwijfelt, doch zelfs niet overdenkt. Een boek als Brehm's ‘Tierleben’ vloeit ervan over en Darwin spreekt, de mieren in hun verhouding tot de gevangen bladluizen beschrijvend, van een abjecte afhankelijkheid. 1) Alleen een onwrikbaar vanzelfsprekendheidsgevoel maakt het mogelijk dat de Engelschen, gewapend met sabels en geweren, optre- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} den tegen het gebruik der Indische weduwen om zich (al dan niet geheel vrijwillig) met den gestorven man in den dood te begeven. Zoo iets heet barbaarsch, maar oorlog en imperialistische roof, en de dwang op anderen uitgeoefend om tegen hun walging in, daaraan mee te doen, zijn allemaal vanzelfsprekendheden. Ook de superioriteit van blanken boven ge kleurden (en die van menschen boven dieren) behoort daartoe. Het gevoel van ‘vanzelfsprekendheid’ tegenover de verhoudingen, waarin men leeft, leidt in het moreele tot wat Tolstoi noemde ‘zedelijke stompzinnigheid’. Het leidt ook tot ondoordacht en ongegrond optimisme. Wanneer het meest uitgebreide egoisme en de meest krasse eigenwaan ‘vanzelfsprekend’ zijn, dan kan men zich licht vleien met het bestaan van edelaardige, opofferende menschen en met de komst van een duizendjarig rijk! Tusschen individuen onderling neemt het anthropomorphisme het karakter van automorphisme aan en dit uit zich in het onvermogen om zich in andere gemoedstoestanden, drijfveeren, gevoelens dan de eigene te verplaatsen. En wanneer men nagaat dat de houding van den gemiddelden man tegenover eigen gemoedstoestanden, drijfveeren en gevoelens er een is van compleet en hopeloos onbegrip, van simpel vanzelfsprekendheidsgevoel -, dan kan men zich denken welk een rol het automorphisme in de beoordeeling van anderen, met name in de rechtspleging speelt! Hier zoowel als elders vertoont automorphisme zich als tekort aan imaginatie, waardoor reeds het werkelijk begrijpen zelfs van groote uiterlijke verschillen in personen en omgevingen uitgesloten is. Tegenover de voortdurende vernieuwingen in alle gebieden des levens, die de oncritische aanschouwt, al verstaat hij hun beteekenis niet, neemt het ‘vanzelfsprekendheisgevoel’ het karakter eener snelle en volkomen aanpassing aan. De dubbele dienstbetrekking van het aanpassingsvermogen tot den Levenswil is al heel duidelijk, zoowel in het lichamelijke als in het geestelijke blijkt dit vermogen een bolwerk des persoonlijken bestaans. Over de physieke aanpassing behoeven we hier niet te spreken -, in het geestelijke doet ze zich als vergeten voor. Niet zoodra is de straat verbreed, is het park anders aangelegd, is de rivierbedding verlegd of degenen, die er niet onmiddellijk bij betrokken zijn, zijn totaal vergeten hoe het vroeger was. Niet zoodra is een wet gewijzigd, een regeling algemeen ingevoerd of de meeste menschen hebben moeite zich in te denken ‘hoe het vroeger was’ (veelal gevoelen ze er ook geen behoefte aan) tegenover het {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe hebben ze al heel spoedig hetzelfde gevoel van ‘vanzelfsprekendheid’ als vroeger tegenover het oude. Herinnerden ze zich het oude, konden ze oud-en-nieuw in één gedachte tezaam denken, dan ware dat vergelijken alweer: onderscheiden, als relatief zien, opheffing: zelfopheffing. Het is dus de Levenswil, die de heugenis uitwischt aan toestanden die waren, opdat de mensch zich niet over zichzelf verwondere. Het (onberedeneerde, redelooze) gevoel dat het altijd zoo geweest is, is een kant van het vanzelfsprekendheidsgevoel. Deze aanpassing laat zich op twee wijzen gelden. Ten eerste in een voortdurend ‘vergeten’ en een voortdurend zich-weer-herinneren; ten tweede in een blijvende toestand van vergetelheid, waaraan men zich niet zonder inspanning ontrukken kan. Ze is algemeen-menschelijk, want een onmiddellijke creatie van den rede-vijandigen levenswil. De eerste vorm van ‘vergeten’ treedt op, wanneer men naar de uiteenzetting of verdediging van een standpunt luistert, indien dit luisteren althans zonder tegenzin of vijandschap geschiedt. Dan lijkt alles wat de spreker (of schrijver) betoogt zoo ‘vanzelfsprekend’ dat men zich afvraagt wat de tegenstander zal kunnen aanwenden tegen een zóó klemmend betoog. Komt de tegenstander echter aan het woord, dan blijkt hij dingen te zeggen die men zelf ook heel goed weet, doch eenvoudig vergeten was en ineens bemerkt men dat men dan alweer moeite heeft zich in de redenen van den eersten spreker en in eigen gevoel van overtuigd-zijn terug te denken. De Levenswil weerstreeft in den menschelijken geest het vermogen om twee tegengestelde of maar eenvoudig verschillende meeningen in één gedachte saam te vatten -, dit immers is de ware onderscheiding, die opheffing beduidt. Iemand toonde een ander een lijst van wat de dokter hem toestond te eten. ‘Maar je mag alles eten’ riep de ander uit, waarop de patiënt hem een even groot aantal spijzen opnoemde, welke hij niet eten mocht, spijzen die de ander natuurlijk kende, maar wier bestaan hij vergat bij den aanblik van de geoorloofde lijst. Wie Addison leest, zal goed doen Smollett vlak naast zich op zijn tafel te leggen! De beschrijvingen van het zonnige leven, de vlekkelooze gewetens, de kinderlijke blijmoedigheid der Coverley's, Freeport's en Sentry's - van de verheven wereldbeschouwing, onkreukbare waarheidsliefde, en onberispelijken levenswandel der Grandisson's inspireeren zulk een sterk gevoel van vanzelfsprekenheid -, dat men geneigd is Swift een zwartgallig misanthroop te vinden, doch {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Roderick Random’ opslaande bemerkt men dat diezelfde Coverley's en Grandisson's in hun verhouding tot de zwakken en de ongelukkigen van eigen en ander ras roovers en ronselaars, dieven en plunderaars, wreedaards en uitzuigers zijn -, en dan is het weer goed dat men Addisson naast zich heeft liggen -, maar het een doet onmiddellijk als ‘vanzelfsprekend’ het ander vergeten, omdat de Levenswil niet toelaat die verwondering welke vergelijking en onderscheiding is, door het tezamen-begrijpen, het als-één-begrijpen van het verschillende, daar dit opheffing beduidt. Elkeen die wel eens voor een publiek van gemiddelde toehoorders een historische ontwikkelingsgang heeft uiteengezet, zal hebben opgemerkt dat het de grootste moeite kost, de menschen tot verwondering te brengen. 1) Bij de bespreking van ‘Don Carlos’ vinden ze de uiting van Posa tegenover den koning (‘Ik kan geen vorstendienaar zijn’) vanzelfsprekend, evenals het verzet in ‘Kabale und Liebe’ van een jonkman tegen zijn vader. Zoo zouden zij toch immers ook spreken, zoo zouden zij toch ook zijn! Ze zijn dan namelijk totaal vergeten dat ze de vorige week de onderdanigste vleitaal van een Cid tegen zijn koning ook volkomen vanzelfsprekend vonden en het toen maar half goedkeurden dat de spreker den draak stak met de gehoorzaamheid van Chimène! Leest men ze uit ‘Utopia’ voor de wijze waarop ‘de maatschappij misdadigers kweekt om ze daarna op te hangen,’ dan is dat ‘precies hun idee’ -, maar hooren ze de volgende week de evenzeer overtuigde beschrijving die Hobbes van het gepeupel en zijn ondeugden geeft, dan is dat ook weer ‘precies hun idee.’ We zullen later zien, tot welke uitersten dat vermogen om te ver- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} geten leiden kan en hoe ‘nuttig’ het is - d.i. hoe nauw zijn dienstbetrekking tot den Levenswil. Luistert men naar een betoog of leest men een boek, waartegenover men weerzin of onwil voelt, dan treedt het vermogen om te vergeten op als verkleefdheid aan het eigen dogma, 't welk door het boek of betoog wordt bedreigd. Aldus gaat het hen, die naar een filosofische uiteenzetting luisteren, waaraan ze eigenlijk nog niet toe zijn, die ze dus eigenlijk nog niet (kunnen) willen. Ze stemmen, door de rede gedwongen, in de premisse toe, aanvaarden de eerste, de tweede, misschien de derde consequentie -, maar in de vierde gelooven ze niet meer en uiten dat ongeloof, dien onwil in een wrevelig ‘hoe je daar toe komt, begrijp ik niet,’ terwijl de gang der redeneering toch zuiver en onverbroken is. Niet alleen den hoorder of lezer gaat het zoo, maar evengoed den schrijver of spreker zelf: telkens schrikt hij van zijn eigen conclusies, telkens opnieuw ‘vergeet’ hij zijn eigen premisse, zoodat hij haar dan onbewust zelfs weerspreekt en zijn betoog verzwakt of embrouilleert. Hier treedt het telkens opnieuw vergeten van zijn eigen uitgangspunt bij den schrijver, het telkens opnieuw afwijzen van wat onverbiddelijk uit dat uitgangspunt volgt bij den lezer op als een bestrijding door den Levenswil van de zuivere redelijkheid. Men moet altijd weer op het (geaccepteerde) uitgangspunt klemmen. ‘We hebben den vorigen keer uiteengezet dat de grondslag van het individueele leven het absurde en het slechte is.’ En de hoorders kijken elkander aan. Heeft hij dat waarlijk den vorigen keer uiteengezet? Ze herinneren er zich niets van, ze gelooven er niets van. En de spreker, die mogelijk een uur geleden een roman van Frenssen of een modern ‘Utopia’ las, bemerkt dat hij het zichzelf ook niet meer herinnert, en dat hij er zelf ook niets meer van gelooft. De zuivere redeneering van een week terug, zich ontvouwend als een bloem uit zijn eigen knop, onverbiddelijk leidend tot zijn meedoogenlooze concluoie is weer verschrompeld, weer dichtgegaan. Elken keer opnieuw mag men van meet-af-aan beginnen, geen enkel wijsgeerig inzicht bezit men als een blijvend en voortdurend bezit. Ons immanent bezit bestaat uit dogma's, uit redelooze inblazingen van den Levenswil! Hiertegenover staat weer een andere vorm van vergeten in den spreker of schrijver gedurende de oogenblikken van zijn volkomen opgaan in het eigen betoog Hij is er dan inderdaad in opgegaan, d.i. er in ondergegaan, hij is er dus onverbreekelijk één mee, hij kan er {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet meer van scheiden, het schijnt hem zóózeer vanzelfsprekend, dat hij zich een andere gezindheid bij zijn toehoorders of lezers niet helder denken kan. Hij durft schier niet te spreken uit angst dat men zal zeggen ‘Is dat nu alles?’ Even later zullen dan echter uitingen van sterk en overtuigd verzet weer zoo sterk tot hem spreken (omdat ze au fond immers de stem zijn van den Algemeene Levenswil, die ook in hem regeert!) dat hij naar zijn eigen onwrikbare vanzelfsprekendheid, naar zijn eigen formules van zooeven vergeefs de handen strekt! En dit alles beteekent, in al zijn schakeeringen, het onvermogen van den mensch om gelijktijdig twee tegenstrijdige beschouwingen te begrijpen (d.i. te zijn), dat is het onvermogen om tot wijsheid te komen. De tweede vorm van aanpassen (vergeten) is, naar we al zeiden, de blijvende, die men in zichzelf niet kent (onderscheidt) dan alleen bij toeval en bij oogenblikken. Deze openbaart zich in een algemeen accepteeren van bepaalde zienswijzen als vanzelfsprekend, zonder twijfel of overdenking. Zoo spreekt men tegenwoordig over Sociologie als over een ‘vanzelfsprekende’ wetenschap, die men al dan niet beoefent, maar waarvan niemand in twijfel trekt dat zij beoefend worden kan. Leest men nu echter Spencer ‘A study of Sociologie,’ dan ontwaart men ineens een wijze-van-zien, waarin de heele sociologie een ongerijmdheid en zelfs zondig is. ‘Almost every autum may be heard the remark that a hard winter is coming. for that the hips and haws are abundant, the implied belief being that God, intending to send much frost and snow, has provided a large store of food for the birds. Interpretations of this kind, tacit or avowed, prevail widely. Not many weeks since, one who had received the usual amount of culture said in my hearing, that the swarm of lady-birds which overspread the country some summers ago, had been providentially designed to save the crop of hops from the desstroying aphides, of course this theory of the divine government, here applied to occurences bearing but inderectly, if at all, to human welfare, is applied with still greater confidence to occurences that directly affect us, indivually and socially. It is a theory carried ont with logical consistency bij the Methodest who, before going in a jouney or removing to anther house, opens his Bible, and in the first passage his eye rests upon, finds an intimation of approval or disapproval from heaven. And in its political applications it yields such appropriate belief as that the welfare of England in comparison with Continental States has been a reward for better observance of the {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Sunday, or that an invasium of cholera was consequent on the omission of Dei gratia’ from an issue of coins.’ 1) Ziehier een kort citaat uit een veel langere opsomming van overeenkomstige zienswijzen en uitingen met als slot: ‘The foregoing extracts and comments are intended to indcate the mental attitude of those for whom there can be no such thing as Sociology.’ Doch daarmee is het niet uit. ‘An allied class, equally inprepared to interpret sosial phenomena scientifically, is the class which sees in the course of civilisation, little else than a record of remarkable persons and their doings. One, whois conspicuous as the exponent of thir view wites: ‘As I take it, universal history, the history of what man has accomplished in this world, is at botton the history of the great man who have worked there.’ 2) Welke vragen dringen zich hier nu op den voorgrond? Deze: Gelooven we bewust in Sociology? Geven we er ons rekenschap van dat dit meebrengt een in-aanmerking-nemen, toetsen en als ‘dwaling’ karakteriseeren van de voorzienigheids-theorie en de Arms-and-the-Man theorie? Om ze als ‘dwaling’ te karakteriseeren, moet men ze eerst doorgronden (in-zichzelf-onderscheiden) daarmee tegelijk hun plaats bepalend ten opzichte van die grondformule, van waaruit men zich heeft voorgesteld de dingen te bezien. Wij voor ons, krachtens onze grondformule, zien ‘de dwaling’ (het absurde het tegen-de-redeingaande) als noodwendigheid, als levensbehoud, als ‘inblazing van den Levenswil’ -, er is in ons denksysteem, 't welk uitgaat van den Regelenden Geest, inderdaad plaats voor ‘de dwaling’ maar mag iemand die de pretentie van een grondformule heeft, het woord ‘dwaling’ noemen, zonder het wezen der dwaling en haar noodzakelijkheid, deredelijkheid van het redelooze in en door die formule te hebben verklaard? En omgekeerd, kan iemand die in de Voorzienigheids-theorie geen ‘dwaling’ ziet, in de beoefening van de sociologie gelooven? Voorzeker neen. Wat zien we echter in de kringen waar wel en in die waar niet de Voorzienigheids-theorie verworpen wordt? Een als volkomen vanzelfsprekend aanvaarden dat de sociologie als wetenschap beoefend wordt! Heden ten dage zijn de grondslagen van Darwins afstammingsleer en ontwikkelingsleer gemeengoed geworden, vanzelfsprekendheden. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan men zich in een ante-Darwinistische levensbeschouwing nog denken, ze doorgronden, ze in zichzelf onderscheiden, haar noodwendigheid, haar raison d'etre vaststellen in die wereld waar de Redelijkheid het redelooze creëert, tot zelf-handhaving in de handhaving der afzonderlijke dingen? Vermag men nog wel wezenlijk door te dringen in den gemoedstoestand, de moraal, de zienswijze van hen voor wie de Bijbel is bloed-van-zijn-bloed, vleesch-van-zijn-vleesch. 1) In den geest van Bossuets ‘Politique tirée de la sainte-Ecriture? In den geest van Cosmas' ‘Christelijke Topografie?’ Maar heeft men dan wel het recht om te zeggen, dat men in redelijkheid de Darwinistische theorieën aanvaardt, wanneer men ze niet meer tegenover een ante- (of anti-) Darwinistische wereldbeschouwing stellen en daarvan onderscheiden kan, wanneer men niet meer bij machte is een anti-Darwinistische verklaring voor het een of ander afstammingsprobleem te formuleeren? De tegenstrevers van Darwin zijn ongeveer dezelfde als die van Spencer, de aanhalingen uit hun bezwaren in ‘the Descent of Man’ vrijwel eensluidend met die in Speneer's ‘A Study of Sociology’ - ze verbazen ons, ze schrikken ons op, omdat we ze totaal vergaten en ons aanpasten aan die latere beschouwingswijze als aan een ‘vanzelfsprekendheid.’ Doch omdat we de tegenstrevige theorie niet meer levend bezitten (= in onszelf onderscheiden kunnen), daarom bezitten we ook de Darwinistische beschouwing niet meer als levend bezit. Want begrijpen is vergelijken, is onderscheiden, is tegenover elkander stellen. Aldus vertoont zich de aanpassing als afsterving. Wat we als ‘vanzelfsprekend’ aanvaarden, behoort niet meer tot de dingen die we begrijpen. En zoo laat zich het sprookje der Evolutie weerleggen - die duidelijke inblazing van den Levenswil, van het Ik-gevoel - en vervult zich op treffende wijze het woord van Heraklitus ‘Een en dezelfde is de weg opwaarts en nederwaarts.’ Een jong fanatiek-Roomsch schoolmeestertje - een van die, welke droomen van de verzoening tusschen ‘geloof en wetenschap’ - hoorden we eens met een stalen voorhoofd zeggen, dat hij de Drieeenheid, volkomen logisch en aannemelijk vond, dat het hem zelfs niet mogelijk was, zich het goddelijk wezen anders dan als Vader- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoon- en Geest te denken. En zoo ging het hem, naar hij zeide met alle Roomsche leerstukken. Men kan zoo iets niet goed ‘liegen heeten’ -, men kan zoo iemand alleen beluisteren en opmerken, dat van dit heele logische en aannemelijke gods-begrip niets blijkt, zoodra er zedelijke, wetenschappelijke en maatschappelijke problemen aan de orde komen, die toch niet buiten ‘het Goddelijke’ kunnen worden gedacht als ‘het logische’ en het ‘goddelijke’ samenvallen. Integendeel dan kijken er voortdurend de meest compromittante Darwinistische en Spenceriaansche ketterijen om den hoek! Velen verbeelden zich aldus dat ze bewust ‘aannemelijk’ vinden wat men in werkelijkheid hun heeft ingeprent en of wat voor de hand schijnt te liggen. Doch ze vinden het alleen: vanzelfsprekend, ze zijn met de klanken vertrouwd, ze zijn ermee vergroeid. En men bemerkt dat dan ook weer hieraan, dat ze van hun formules, van hun religieus of intellectueel Credo in hun betoogen geen profijt kunnen trekken, d.w.z. dat ze er eenvoudig niets van begrijpen. Als uitgeblazen eierschalen van een ei, hebben ze alleen de gedaante van een levensformule, even weinig inhoud. Zoo gaat het tegenwoordig met de formulen van de ‘Hegelarij.’ Ze trekken allemaal dapper van leer met these-antithese-synthese, met het verenkelde, het verbijzonderde, het verkeer-de, het ongescheiden-onderscheidene, niet de veel-eenigheid, met het ineen-gaan en uiteen-gaan en met alles wat men maar wil -, maar we wagen het te betwijfelen of ze bij machte zouden zijn in de litteratuur- en maatschappij-beschouwingen van Taine en Renan de wezenlijke afwijkingen van de Hegelsche wereldbeschouwing aan te toonen en we meenen dat ze daarin zoo veel van hun eigen ‘vanzelfsprekendheden’ terug zouden vinden, dat ze zouden zeggen ‘precies mijn idee,’ en met hun Hegelische terminologie geen raad meer weten 1). Menig Anax- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} agoras leeft nog onder ons, orakelend over den Regelenden Geest en het inmiddels niet verder brengend dan lucht, aether en water, d.i. de ‘vanzelfsprekende’ verklaringen uit tijd, milieu, klimaat, reactie, nawerking, persoonlijke verkiezing, invloed als oorzaken en gevolgen en de heele santekraam van positivistische ketterijen. Ze zeggen wel dat alles betrekkelijk is maar verkondingen om het haverklap onomstootelijke waarheden. 1) Dan alleen heeft men het recht om van een grondformule (een ‘immanent dogma’) te spreken als van zijn eigendom, wanneer men die uit zijn eigen geschriften en beschouwingen van jaren en jaren heeft gesynthetiseerd als een leidende immanente zienswijze, die er al was, lang voordat men ze formuleeren kon. En daaruit volgt meteen, dat de eene mensch voor den andere op dit gebied al bitter weinig tot-standbrengen kan. Ziedaar dan enkele der wijzen, waarop de Levenswil het streven der Rede dwarsboomt en weerhoudt. En daarbij te denken dat we ze uitteraard niet alle kunnen kennen en noemen - want wat we noemen zijn we te boven - dat ze ons voorzeker in dit zelfde oogenblik hun partens pelen.... In al die tekorten, verwarringen en belemmeringen zagen we dezen gemeenschappelijken trek: het onvermogen om het verschillende tegelijk te begrijpen (= te zijn). Niet in het ‘alledaagsche’ en niet in het ‘ingewikkelde,’ niet in ons taalgebruik en niet in onze ‘wereldbeschouwing’ nergens bezitten we het vermogen: het verschillende gelijktijdig te begrijpen {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} (te zijn). En is juist dit vermogen niet het wezen der wijsheid, zooals die is gedefinieëerd in wat helaas op de lippen van zoo vele ‘Hegelaren’ onzer dage nals niet veel meer dan een Sjibboleth, een Hegelisch wees-gegroet-je klinkt -, de bekende formule: ‘Das Wahre aber ist dies, sich in sich selbst zu unterscheiden, sein Anders zu setzen, in demselben zu sich selbst zu kommen, es zu verkehren und aufzuheben und fur sich su sein. Maar juist omdat dit onvervulbaar is, is de wijsheid onbereikbaar, want het is juist dit, wat ons door den Levenswil wordt belet! Zoo sluipt van alle kanten het bederf in onze redeneeringen. Wat we uitwerpen door de voordeur, glipt door de achterdeur weer binnen. In een ondoordacht ‘dus,’ in een ‘zoodat’, in een ‘waarschijnlijk,’ in een ‘voorloopig’ in de gedaante van de een of andere schuldelooze vanzelfsprekendheid dwingt ons de Levenswil zijn onuitroeibare illusie op: Ik-gevoel als objectiviteits-waan, als Vrije-wils-besef, als causaliteits-geloof. De denkende mensch is als de man die zich met zijn kapmes een weg baant in een onbetreden bosch, maar met dit wanhopig onderscheid, dat onmiddellijk achter hem het bosch weer dicht groeit -, het spoor dat zijn eigen werkzaamheid in hem-zelf achterlaat is als het spoor van klein-Duimpjes broodkruimels.... achter hem aan komen de vogels en pikken ze op 1), het is als een spoor in het water.... Wat we met het bovenstaande hebben willen zeggen is dit: Wanneer de arbeid van degeen die zich de rede tot richtsnoer koos en het scherpste zelfwantrouwen als wapen, zoo onophoudelijk in zijn zuiverheid wordt bedreigd, welke waarde kunnen we dan hechten aan de kunst-beschouwingen, de maatschappelijke uiteenzettingen, de toekomstvoorspellingen van hen, die zich door hun ‘intuïtie’ leiden laten -, kennend het gehalte, want de oorsprong van onze ‘intuitieve overtuigingen?’ En dringt zich niet tevens, bij de ontelbare, onoverzienbare moeilijkheden, aan elken stap op het pad der rede verbonden, de grootste beperking op als een dringende eisch, totdat ten slotte het tot op den bodem doorgronden van één enkele uitspraak zich reeds openbaart als een schier-bovenmenschelijke taak? {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad durven we zeggen dat men den echten, critischen, dialectischen geest herkent aan het zich al meer en meer verdiepen in hetzelfde probleem en dat de echte universaliteit samen gaat met de grootste ‘beperktheid’, terwijl aan de veelzijdigheid bij alle pralen met het Universeele de universaliteit ontbreekt. Maar tot die beperking komt men ook al weer alleen door de jaren en het inzicht. We denken hier aan den man, van wien Spencer vertelt: toen hij drie weken in Engeland was, begon hij een geschiedenis van Engeland te schrijven, na drie maanden bemerkte hij dat hij het onderwerp nog niet heelemaal beheerschte en na drie jaar zag hij er maar van af! Over deze zelfbeperking en waartoe ze leidt, hopen we later uitvoeriger te spreken. We stellen ons voor in een volgend artikel het begrip der Zelfweerstreving, van hetwelk we uitgaan, als zelfvermomming aan te toonen. Carry van Bruggen. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche letterkunde Duitsche letterkunde Graf Hermann Keijzerling. Das Reisetagebuch eines Philosophen. Otto Reichel Verlag. Darmstadt. 1920. Georg Lukacs. Die Theorie des Romans. Paul Cassirer. Berlin 1920. Hermann Bahr. 1918. Verlagsanstalt Tyrolia Innsbruch. Hermann Bahr. 1919. Tall und Co, Leipzig. Het is uit alles waar te nemen, dat zich in het Duitsche geestesleven van tegenwoordig een belangrijk reinigend proces afspeelt. Op philosophisch en literair gebied verschenen de laatste jaren werken, belangrijker misschien dan in eenige andere Europeesche cultuur. Namen als Bloch, Spengler, Friedländer, Cassirer, Keyserling om slechts eenigen der meest op de voorgrond tredenden te noemen duiden dit proces aan. Gedichten o.a. van Werfel, Däubler, de laatste werken van Hesse zijn er onder meerdere de literaire vertegenwoordigers van. Zoo ergens, dan poogt men in het Duitschland van heden de uitspraak van Silesius: ‘Mensch werde wesentlich’ te betrachten. Want zóó in deze richting beweegt zich noodgedwongen dit proces. Wezenloos kwam men de laatste jaren voor de groote levensmachten te staan en weer ervoer de mensch als eenige dwingende noodzakelijkheid de oude orakelspreuk: ‘ken u zelf’. Een andere keuze bleef hem niet. Verder gaan op den ingeslagen weg was ondoenlijk. Vooral nu, moest de mensch weten wie hij eigenlijk was, waarheen het Leven leidde. Want dat het ergens heen leidde, voelde hij intuitief. Hij had in te keeren tot zichzelf. In tegenstelling van Nietsche's ‘Wille zur Macht’ zou men thans van een ‘Wille zur Wert’ kunnen spreken. De ‘Wertphilosophie’ zal in de komende tijd dan ook een groote opdracht te vervullen hebben. Het zou ten zeerste voorbarig zijn nu reeds de werken van het herlevende Duitsche geestesleven aan een grondige kritiek te onderwerpen. Wij staan hier weer, als reeds zoovele malen bij een begin en weten slechts vaag diè gedachten uit de verschijnende werken naar voren te halen die voor de komende tijd van waarde zullen blijken te zijn. Vermelding van eenige dezer werken kan voorloopig dan ook slechts hoofdzakelijk een werk van documentatie zijn. Het spreekt van zelf dat deze geestesrichting niet, zooals enkele oppervlakkige beschouwers der cultuurgeschiedenis meenen, zich alleen door de oorlog heeft geopenbaard. De oorlog heeft dit proces slechts rhaast en zoo door de noo d der tijden de aandacht op vele dezer werken ge- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigd, die nu pas, na soms jaren onopgemerkt te zijn gebleven, druk gelezen worden en bestudeerd. Vaihingers ‘Philosophie des Alsob’, nu als Bergson, zoozeer en vogue, werd reeds voor enkele tientallen jaren geschreven, Spenglers werk was gereed toen de oorlog uitbrak. De latere cultuurhistoricus zal op deze kenterende tijd hebben terug te zien als op een periode van groote ontwikkeling, te midden waarvan de oorlog viel. En hij zal uitmaken, dat de oorlog enkel het tempo dezer ontwikkeling heeft versneld, doch er niet de directe oorzaak van was. Een der belangrijkste wendingen der laatste jaren is ook de drang naar cosmopolitisme, die ook in Keyserlings ‘Reisetagebuch eines Philosophen’ aan het licht treedt. Een werk als dit kan al dadelijk belangrijk genoemd worden, hoewel ook hier, als bij Spengler's werk en dat van vele anderen, het ons treft, hoe men eigenlijk in Duitschland wil dat wij de groote begaafdheid en de enorme geleerdheid, die al deze werken bevatten tevens ook als hoogste wijsheid zal aanvaarden. Eerst Spengler's werk met zijn exuberant, doch in wezen dogmatisch intellect, beschikkend over een meeslepende stijl en een ontzaggelijk materiaal, nu Keyserling met zijn groot tweedeelig werk, ons een wijsgeerig verslag gevend van een wereldreis, ons toonende alle culturen en godsdiensten die hij ontmoette. Doch heeft één tijd de diepe klove tusschen machtige geleerdheid en waarachtige wijsheid, het doodloopen van het een tegen de eenvoud van het ander aan het licht gebracht - zoo is het deze tijd. En even, reeds voor we de lectuur dezer werk recht aangevangen zijn, denken we aan het boekske van Thomas van Kempen, de ‘Belijdenissen’ van Augustinus, het brevier van Marcus Aurelius. Keyserling geeft in zijn werk in de vorm van een wijsgeerig dagboek verslag van een wereldreis door hem in 1911 begonnen. Hij behoort tot een zeer oude Baltische familie (en woont thans te Rayhull in Estland), die onder zijn leden belangrijke kunstenaars en geleerden telt. Goed vriend en bewonderaar van Houston Steward Chamberlain, heeft hij een soortgelijke opleiding doorloopen, studeerde hij eveneens biologie alsook geologie en chemie en volgde daarna te Londen en te Parijs colleges in de philosophie. In 1919 trouwde hij met de kleindochter van Bismarck, de dochter van Prins Herbert. Dadelijk bij lezing treft ons zijn wel zeer buitengewoon intellect, en zijn groote cultureele kennis der verschillende volken. Reeds in het begin zegt hij hoe zijn werk gedreven werd door deze eene drang die zoozeer van dezen tijd is: die Sehnzucht nach Selbstverwirklichung.’ Zijn ‘höchstes Glück’ vindt Keyserling echter niet in de persoonlijkheid: ‘es’ ist die Tragödie der Tragödien der Metaphysikers, dasz er das Individuum in sich nie völlig überwinden kann’. Hij bekent dan zijn Proteusnatuur: ‘Ich fing an Persönlichkeit zu werden. Da erkannte ich, wie weise Pythagoras und Plato daran getan, dasz sie bis ins späte Mannesalter hinauf ihr Wanderleben fortsetzten, solang als irgend möglich musz der unvermeidliche Kristallisationsproces aufgehalten werden, solang es irgend geht musz Proteus proteisch bleiben, denn nur Proteusnaturen sind berufen zur Priestertum der Metaphysiek’. Tot een werk van een waarlijk diep denker is deze arbeid echter niet gegroeid. Keyserling ontbreekt wat Weininger eens noemde: ‘ein socratisches Daimonien’. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkel beleven, enkel geniaal invoelen gelijk deze auteur vermag, kan in dezen tijd niet meer als hoogste wijsheid gelden. Reeds bij de aanvang van zijn reis, bij zijn verblijf in Ceylon treft ons het volkomen wegcijferen van eigen persoonlijkheid, constateeren we een metamorphose, die ons van tijd tot tijd beangstigt, doch die echter aan het boek een wonderlijke charme geeft. Onder de Buddhisten te Ceylon voelt hij zich Buddhist, onder de Hindoes Hindoe, in China een overtuigd discipel van Confucius. Soms ook treft ons een te groote virtuositeit, doch steeds weer blijft dit werk van dezen zeer bijzonderen intellectueel een groot genot. Toch laat het werk ons aan het eind, waar Keyserling ons toch zoovele culturen heeft doorgevoerd onbevredigd en is het ons of de schrijver zelf in het té vele dat hij wilde geven is blijven steken. Te scherp misschien doch zeker juist is onlangs naar aanleiding van dit werk geschreven dat het niet aanging alle bontheid van deze aarde zoo rustig naast elkaar te zetten als in een warenhuis. Doch deze bontheid van welk een exuberante pracht is ze en welk een verfijnde cultuur blijkt Keyserling te bezitten. ‘It is not but the expression af a soul’ heeft Hermann Bahr in ‘the London Mercury’ van dit boek gezegd. We moeten dit werk dan ook niet in de eerste plaats als een wijsgeerig werk van groote waarde beschouwen. En zoo we het boek niet met deze maat meten, het niet zien als een wegbereider van een nieuw geestelijk Duitschland, zooals men het doet voorkomen, kan niemand de groote waarde van dit werk ontkennen. Een geheel andere, persoonlijkheid, minder ostentatief en die dan ook minder van zich doet spreken, en zeker ook niet als Keyserling onder vorstelijke leiding een hoogeschool voor universeele wijsheid (die in wezen wel Keyserlingsch zal zijn) stichten zal is Georg Lukacs. Ernst Bloch pleitend voor hem in ‘die Weissen Blätter’ van eenige jaren terug, toen de Hongaarsche reactiepartij aan de Oostenrijksche regeerings Lukacs uitlevering verzocht, hem beschuldigend van moord (hoewel zich de onwaarheid van deze aantijging ten volle bewust) noemt hem een der grootste hedendaagsche philosophen, zooals er slechts één in een generatie voorkomt, en wij in drie generaties niet gekend hebben. Uitermate zwaar en moeizaam - Lukacs is een leerling van Georg Simmel - is de studie van het werk van dezen nog slechts vier en dertig jarigen philosoof. Weinig heeft hij nog slecht gepubliceerd, doch duidelijk teekent zich reeds de baan waarin zijn gedachten zich verder zullen bewegen, duidelijk toont hij ons reeds zijn einddoel, waar we zullen ervaren hoe hij theorethisch het oude Duitschland van Kant en Hegel den weg naar een nieuwe tijd tegemoet voert. Eerst zijn ‘Sociologie des Dramas’ het onderwerp, dat hem zoo na ligt en waarover hij ons zoo menig diepzinnig essay schonk, het fijne ‘die Seele und die Formen’, thans dit werkje van nauwlijks honderdvijftig pagina's: ‘die Theorie des Romans’. Ik vermag hier geen uitvoerig résumé van den inhoud van dit zoo rijk werkje te geven, noch eenige kritiek hierop uit te oefenen. Hoe streng en beheerscht, hoe gedegen van conceptie is dit werk. Na een uiteenzetting van de structuur der Grieksche cultuur en het Christendom, de tragedie en de groote heldenfiguren tracht hij een typologie van den roman te geven. In het tweede gedeelte van het werkje, waar hij eerst het abstract idealisme in {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Cervantes, Balzac, Pontoppidan toont, behandelt bij Jacobsen, Gontscharow en Flauberts ‘Education Sentimentale’ om dan in den ‘Wilhelm Meister’ een synthese te vinden. Daarna, in het laatste hoofdstuk, dat verre perspectieven opent en ons reeds doet zien, dat hij tot een ethiek zal komen, streng misschien als van Spinoza, behandelt hij Tolstoj om vervolgens na tot Dostojewski genaderd te zijn, zijn werk te besluiten. Het spreekt van zelf dat er voor den schrijver een zeer stellige reden moest bestaan juist hier te eindigen. Incipit vita nuova. En waar hij slechts een enkel pagina wijdt aan dezen groote, volgens hem een herder naar het nieuwe Leven, weten wij reeds hoe Dostojewski hem nader tot zijn doel zal brengen, hoe hij misschien het boek over Dostojewski zal schrijven waarop Europa meent te wachten. Bedriegen deze voorteekenen niet, dan zal Lukacs theorethisch dezelfde weg gaan, die Dostojewski aflegde, zal hij de philosophie der Karamasoffs den menschen nader brengen. Belangrijk, ook voor de Dostojewskyappreciatie in ons land, die een in wezen dogmatisch en eenigszins calvinistisch karakter gaat vertoonen, leek het me hier deze passage in zijn geheel te citeeren: ‘Der Roman ist die Form der Epoche der Vollendeten Sündhaftigkeit, nach Fichtes Worten, und musz die herrschende ‘Form bleiben, solange die Welt unter der Herrschaft dieser Gestirne steht. Bei ‘Tolstoi waren Ahnungen eines Durchbruchs in eine neue Weltsprache sichtbar: ‘sie sind aber polemisch, sehnsuchtsvoll und abstract geblieben. ‘Erst in den Werken Dostojewskys wird diese neue Welt, fern von jedem ‘Kampf gegen das Bestehende, als einfach geschaute Wirklichkeit abgezeichnet. ‘Darum steht er und steht seine Form auszerhalb von diesen Betrachtungen: ‘Dostojewsky hat keine Romane geschrieben, und die Gestaltende Gesinnung, ‘die in seinen Werken sich bar wird, hat weder bejahend noch verneinend etwas ‘mit der europaischen Romantik des neunzehnten Jahrhunderts und mit den ‘mannigfaltigen, ebenfalls romantischen Reaktionen gegen sie zu tun. Er gehört ‘der neuen Welt an. Ob er bereits der Homer oder der Dante dieser Welt ist ‘oder blosz die Gesange liefert, die spätere Dichter, zusammen mit anderen ‘Vorlaufern, zur groszen Einheit verslechten werden, ob er nur ein Anfang, oder ‘schon eine Erfüllung ist: das kann nur die Formanalyse seiner Werken aufzeigen. ‘Und es kann erst dann Aufgabe einer geschichtsphilosophischen Zeiten ‘deuterei sein, auszusprechen, ob wir wirklich in Begriffe sind, den stand der ‘vollendeten Sündhaftigkeit zu verlassen, oder ob erst blosze Hoffnungen die ‘Ankunft des Neuen verkündigen; Anreichen eines Kommenden, das noch so ‘schwach ist, dasz er von der unfruchtbaren Macht der blosz Seienden wann ‘immer spielend erdrückt werden kann. Men heeft beweerd dat Bahr oud begon te worden. Deze beide boeken zijn er echter om van zijn eeuwige jeugd te getuigen. Weer als in zijn vorige dagboek en essayistische werken bewonderen we Bahr's aanhoudend enthusiasme en de altijd nog even groote belangstelling van dezen auteur, die nu, na een cultuurontwikkeling van bijna veertig jaar van zoo nabij te hebben meegemaakt, nog steeds openstaat voor elke nieuwe gedachte. Steeds weer ontdekt hij waardevolle philo- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} sophen en kunstenaars en het is hem een vreugde ze in te leiden, hun wijsheid te erkennen. Hoe beminlijk is Bahr in dit werk, naif en geraffineerd tevens, zonder ook maar een moment te verstarren of tot eenige dogmatiek te vervallen. Ook in dit werk leeft weer de Weensche atmosfeer die we in Schnitzler, Salten en zoovele anderen bewonderend mochten erkennen, die ook zoo goddelijkvluchtig leeft in den levenskunstenaar Altenberg. Even soms heeft Bahr gelijkenis met hem, is ook zijn wijsheid luchtig en ijl als een gedicht van Li Tai Po of een uitspraak van Lao Tsz. Hoe echt voelen we in dit werk dat het om het Leven gaat. Leven in zijn meest subtiele uitingen. Overal heen grijpt zijn aandacht: de politieke toestand in Oostenrijk, Masaryk en de Tsecho-Slowakijsche republiek, de Clartébeweging en Einsteins relativiteitstheorie, over alles schrijft hij met éénzelfde charme. En zoo een arbeid als b.v. van Georg Brandes van dieper en breeder cultuurhistorisch belang moge zijn, zoo zullen toch ook deze boeken voor de toekomst werken van rijke documentatie blijven. Nico Rost. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur ‘Willem I, Prins van Oranje,’ door prof. dr. P.J. Blok. Twee deelen, geïllustreerd onder toezicht van mr. N. Beets, onderdirecteur van 's Rijks Prentenkabinet. Te Amsterdam, bij J.M. Meulenhoff, 1919. Robert Fruin heeft in eenige studies van grooteren of kleineren omvang den tijd behandeld, waarin Willem de Zwijger zijn rol speelde; zijn opvolger op de Leidsche katheder, prof. Blok, behandelt in het voor ons liggend werk, dat deel uitmaakt van de ‘Nederlandsche Historische Bibliotheek,’ 1) het leven van den prins, als middelpunt der wereld, waarin hij leefde. De lectuur van deze breed opgevatte biografie is mij meegevallen. Prof. Blok was bekend als bekwaam kenner en verwerker van de bronnen onzer politiek geschiedenis, maar ook als de schrijver van de beruchte voorrede op het vijfde deel zijner ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk,’ waarin hij de hedendaagsche belangstelling in de economische geschiedenis kwalificeert als een mode, gelijk andere modes van tijdelijken aard. Het heeft toen niemand verbaasd, dat een geleerde, behept met een zoo pruikerige opvatting van zijn eigen vak, nu juist geen boeienden verhaaltrant bezat, en ik dacht niet anders of het zou ook met ‘Willem van Oranje’ zijn als met de eerste zeven deelen der ‘Geschiedenis’: respectabel, maar vervelend. (Het achtste is alleen maar vervelend). Doch ziet! ik moet dankbaar erkennen, dat prof. Blok een boeiend en meespelend verhaal gaf, niet natuurlijk voor den smaak van een ieder, maar wel voor dengene, die in deze dingen smaak heeft. Met groote vrijmoedigheid - Fruin schijnt zooiets nog niet gedurfd te hebben 2) - wordt, onder toelichting van zeer leerzame portretten, de jolige en overmoedige jeugd van den prins aan het Brusselsche hof geschilderd. De residentie der Nederlanden was toen eenigermate wat Parijs bezig was te worden: middelpunt der galante wereld. De hooge Bourgondische adel leefde er van zijn schulden, en verliet het nu en dan voor korteren of langeren tijd, om militaire of diplomatieke functies van Europeesch belang waar te gaan nemen. De ‘prille prins,’ zooals Multatuli zou zeggen, op wiens schouder Karel V bij zijn abdicatie leunde, was toen even overgekomen uit zijn oppercommando over des keizer strijdkrachten in Frankrijk. Het jonge mensch was 22 jaar. De graaf van Egmond, die weldra de Franschen bij Grevelingen zou verslaan, was 33. Zulke hooggeboren heeren zagen in een boer een bron van particuliere, en in een poorter een van staatsinkomsten, en beschouwden de dreigende onlusten als een fijn zaakje, waar ze een slaatje uit konden slaan. Prins Willem was de verst vooruitziende en dus de vroolijkste. Want ook hij - hij vooral, met zijn godsdienstige onverschilligheid - zag in de onlusten slechts verzet tegen het Spaansche absolutisme; geen flauw vermoeden {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij, dat het met die ‘Lutherij’ om iets ernstigs ging. De Calvinisten? daar liet niemand zich mee in, dat was zooiets als het Leger des Heils. Lang duurden voor den prins de dertien jaren tusschen '55 en '68, de jaren van aanzienlijk en invloedrijk edelmanschap, van sluwe en hoopvolle antikoninklijke diplomatie. In onze boekjes zijn ze slechts een voorspel, in de herinnering van prins Willem kunnen ze niet zoo heel veel korter geduurd hebben dan de zestien van zijn uitwijken tot zijn dood. Bitter en hard was de ontgoocheling later, toen het ‘vroolijk spel’ begon, toen hij probeerde, met zijn hoogadelijke middelen, met geld, aanhang en diplomatie, de wèl gediende koningsmacht te bestrijden. Karakterloos en laf bleek het leutige volk der Zuidelijke Nederlanden, maar wonderlijk ernstig en sterk het Zeeuwsch en Hollandsch gepeupel met zijn gemeen Calvinistisch geloof. Het is zeker bij hem geen frase te zeggen, dat hij door den tegenspoed gelouterd werd. ‘Calvus et Calvinista,’ kaal en Calvinistisch is hij tegelijk geworden, maar het heeft hem dan ook doen loskomen als een figuur, - Bloks werk documenteert het - die zijn eereplaats in de herinnering volkomen verdient, al hoort hij, wat zijn gemoedsleven betreft, niet thuis in het Gereformeerd Pantheon. Of de Leidsche hoogleeraar, met zijn nog altijd durende onverschilligheid voor het economisch leven, achter menschen en dingen wel altijd de lagere motieven gezocht heeft, die de wereld nu eenmaal drijven, betwijfel ik, al kan ik ze ook, bij gebrek aan vertrouwdheid met het documentenmateriaal, niet aanwijzen. Maar een blijvend standbeeld voor prins Willem den Eerste heeft hij werkelijk opgericht. Dr. F.H. Fischer. P.C. Boutens, ‘Sonnetten’. P.N. van Kampen & Zonen, Amsterdam, 1920. Het schijnt moeilijk nog iets nieuws te schrijven over Boutens' poëzie; maar ik geloof toch, dat ik iets kan ten beste geven, dat, voor zoover ik weet, nog nooit door eenig criticus is te boek gesteld; namelijk dat ik deze poëzie niet altijd naar haar feitelijken inhoud begrijp, hetgeen - ook alweer: voor mij - een bezwaar is om ze mee te voelen. Het is ongetwijfeld pijnlijk te verklaren, dat men iets niet begrijpt, wat alle andere beoordeelaars nooit verklaarden niet te begrijpen; het pijnlijke wordt gelukkig eenigszins getemperd door de ervaring, dat althans in mondelinge mededeeling dergelijke non-liquet's mij meer dan eens hebben bereikt. Laat ik mezelf niet al te ver weggooien; er zijn er onder deze sonnetten óók, zelfs vele, die mij wèl duidelijk zijn - gelukkig! - en waarvan ik de subtiel verwoorde senzatie kan volgen. En ik trof menige woordvondst, waarover ik als een kostelijk ‘blinkeding’ in vroeger jaren zeer verrukt zou zijn geweest. Maar nergens vond ik in dit werk van een geest voor wien, naar voorleden trant, zelfcultuur en zelfcultus één zijn, nergens vond ik in deze sierlijke nadrukkelijkheden over eigen senzaties, dat dood-eenvoudige, dat tegenwoordig alleen waarde voor mij heeft; en dat mij de groote dichters uit alle eeuwen dierbaar maakt, de makkelijke en de moeilijke; dit namelijk: het zelfvergeten-zijn door de grootheid van een gevoel. Dat is een zielstoestand die verfijnd noteeren van senzaties niet uitsluit, maar wèl uitsluit, dat de tastende en treffende {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden en rhythmen ooit een dandieus bij-accent hebben. Een toestand, waarbij vooral momenten van onbeholpenheid zich naakt en schamel en verteederend toonen, maar waarbij nimmer gevoels-lacunes worden aangevuld met een parmantig air; een air dat op den onverhoopt niet-geïmponeerde een ongemeen armzaligen indruk maakt. J.L. Walch Vlaamsche Bibliotheek. Uitgave Mpij. Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. Ernest Claes. De Witte. met 12 penteekeningen, van J. Leonard. 1920. Van een anderen Leonhard bestaat er een boekje over Amsterdamsche schooiertjes en hun onstuimige, wisselende, wreede leventjes. Dit nu van Ernest Claes is iets dergelijks in het Vlaamsche genre: een bijzonder fleurig verhaal van jongensschelmstreken.... niet zonder ietwat bitteren nasmaak van verwaarloozing en eenzaamheid, juist gelijk bij dat Amsterdamsch geval. Maar hier is men wel zeker, dat de schrijver dit ganschelijk niet bedoelt, maar het overdadige, vrijgevochten natuurleven van zijn jong menschdiertje eigenlijk volmaakt in orde vindt. Het comische daarin zijn dan de voortdurende ontmoetingen met het stelselmatig ingrijpen van de ‘gestelde machten’ en ordelijke inzettingen, als daar zijn ouders, meesters, kerkelijke autoriteiten. Wat door die hoogere cultuur-organen in zoo'n absoluut ongeestlijk jongenshoofd uitgewerkt wordt, hoe het hen begrijpt, zich hun aanpast of hen aan zich aanpast, vormt een serie van de malste qui-proquo's en ongelegenheden. Dat dien tengevolge zoo'n volkskind vrijwel durend mishandeld wordt en als een vrijbuiter leven moet, dat die ‘cultuurmachten’ blijkbaar het abc van een kinderziel miskennen of niet achten, dat zijn altemaal zaken, die uit het verhaal terstond naar voren springen, maar die den schrijver, in zijn pleizier om het dollevende en oerechte van zoo'n wildejongensbestaan, niksniemendal kunnen schelen. Het gaat hem alleen aan, of die Sichemsche rekel voor onze oogen duidelijk opstaat, of hij de odyssee van diens jeugd kleurrijk en suggestief genoeg verteld heeft en wij het volle Vlaamsche zomerleven er voldoende in waardeeren.... En 't moet gezegd worden, dat dit alles niet te wenschen laat en dit dolle verhaal een waardig staal Vlaamsche lectuur oplevert. De penteekeningen van Leonard kan ik niet erg waardeeren... F.C. De Bittere Kelk, door Agnes Maas-Van der Moer. - E. Querido, Amsterdam, 1920. Dit is wel een zacht historietje van een bultje, dat daarom toch niet zonder liefde leven wou en zich verdrinkt, als Ophelia. Zij was al drie en veertig, toen deze, haar groote passie haar overviel voor den jongen knappen Hagenaar, die vanwege de mobilisatie bij haar vader ingekwartierd lag. Nog eenige jaren, en zij zou deze bezwaren te boven geweest zijn en rustig verder haar ouden vader en haar jonge bloemen verzorgd hebben. Er zijn van die oude dametjes - niet eens mismaakte - die hun gansche leven nooit anders doen, noch begeeren te doen. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit dametje begeerde het dan wèl en 't was een fataal toeval, waaraan niemand schuld behoefde te hebben. Ook is 't wel een beetje pijnlijk en zielig, dat zij, na 43 jaar dit leed der mismaaktheid en eenzaamheid gedragen te hebben, in dezen laten strijd nog bezweek. Het doet alleen wat casueel aan en zoo erg, van een notoire ergheid: een mismaakt vrouwtje dat hopeloos liefheeft!.... Wie zou daarvoor geen meelij voelen en geen traan plengen op haar, overigens reeds zoo natte, graf? Maar dat is 't juist wat ik tegen dit boekje heb: dat 't droevige reeds zoo van te voren vast stond en de schrijfster er haast niets bij behoefde te doen dan het sober en ingetogen vertellen. Dat doet zij dan ook, eenvoudig en hier en daar niet zonder fijnheid van zegging en beelding. Of zij ons de figuur van het bultje overtuigend waar maakt, zou ik niet zoo dadelijk kunnen zeggen. Er is evenwel nergens een bepaalde wanklank aan te wijzen. En dit zelfde kan men getuigen van den jongen man en zijn kindvrouwtje à la Dora Copperfield. Zoo zij niet geheel waar zijn gemaakt, zijn zij toch ook niet nawijsbaar misteekend. En er zijn lieve natuur- en stemmingsmomenten..... Vergeleken bij een vroeger boekje van Agnes Maas, geeft dit wel een grooten vooruitgang te zien. Het is geschreven met overtuiging en toewijding, zonder pretentie, zonder mooi doen, zonder nadoen. Al is 't dan ook niet sterk, 't lijkt toch haar eigen. F.C. Parcival, door Marie Koenen. - Mpij voor g. en g. lectuur. - Amsterdam, 1920. Als ik katholiek was, zou ik het pleizierig vinden, dat Marie Koenen dit boek geschreven heeft over Parcival en den Heiligen Graal. Het lijkt 't beste, dat katholiek geloof en katholieke kunst te bieden hebben, dit diepe en verlangende, smartvolle en troostrijke uit een imaginaire wereld. Uit de verte van de tijden, uit een innigheid van gemeen-voelen en een sterke onvertroebeld naïeve verbeelding werd dit wonderverhaal geboren, dat de bekoring van vaag bewuste werelddiepten uit ons aller kindsheid bewaart. Dat doen al die sagen trouwens: die van Lohengrin, van Tannhäuser, van Genoveva, van de Nibelungen..... En ik geloof, dat Marie Koenen den geest van deze verhalen, hun twijfellooze vroomheid, hun verbeelding, die over alle reëele beletselen zegeviert, wel goed begrepen heeft, waar zij, tenminste voor mijn gevoel, de zwoele droomerigheid en den zoeten weemoed wist te benaderen, die deze heldenwereld eigen zijn. Het bezwaaar in zulke romantische sferen van deugd en moed en vroomheid is, dat de gevoelens gemeengevoelens zijn en b.v. het lijden nooit het persoonlijk accent verkrijgt, dat wij, individualistische onroomschen, behoeven om het mee te voelen. Niets heeft hier wel beschouwd een eigen stem, en dat is tegelijk de bekoring en de zwakheid van dit geval. De vroomheid, het geloof in deugd en liefde, schijnen er vaster, stelliger door te worden, maar waar de mensch uit de algemeene sfeer in zich zelve terugtreedt om 't eigen lot te lijden, daar schiet de gevoelsmacht te kort en missen wij dus een tegenwicht. Tot schâ van den algemeenen indruk. F.C. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De droomer. 1) Het oude huisje Na de grijze troosteloosheid van den Zondag met zijn kerkelijke diensten die geen einde kennen en de eentonige bezoeken van pastoors of eenzame, oude heeren is het altijd aangenaam voor Michiel zich 's maandagsmorgens weerom alleen te voelen binnen de beloken stilte van het kleine laaggezolderde kantoor bij het vertrouwde werk van alle dagen.... Zooeven, na inzage der ingekomen brieven, was vader weggegaan. Door het dunne groen van de geraniums op den vensterrichel zag Michiel zijn gebogen gestalte traagzaam de koer overwandelen en verdwijnen in het blauwe poortje der fabriek die ginder binnen heur gekalkte muren lag te ronken en te snorren. Te weten dat hij den heelen morgen alleen zou gelaten worden wekte reeds een losse zoete stemming en daarbij kwam dan nog het zonnige voorjaarsweer dat den jongen dag omhing met een blanke blijdschap om dadelijk zijn ziel naar buiten te laten. Hoe kleurig en frisch waren de daken en de bottende boomen opgetrokken in de zilveren lentezon, en de vaste, gele wolkjes die er het spel hunner perlemoeren schaduwen over heen sleepten! Michiel lei zijn pen neer, schoof het boek opzij en kinderlijk verheugd wandelden zijn oogen van het eene ding naar het andere. 't Leek hem allemaal zoo jong en heerlijk alsof hij het voor den eersten keer zag! Hij volgde het vinnige spel van een vechtende klad musschen op de bleeke kasseitjes vóór het venster, aanschouwde vol behagen de warme kleuren van het oude, bemoste pannenafdak waaronder twee zagers aan 't werk waren over een boomstam, keek droomend naar de witte wolkjes die ginder uit het machinepijpje der fabriek sprongen en malkander op het pluimenwindeken naliepen, of luisterde dan {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} weer naar het plezant latijn van den spreeuwenzwerm in den top van den geel-bebotten lindeboom. ‘Wat hebben ze veel te vertellen vandaag!’ peinsde hij en zijn ooren bleven luisterend naar hun dispuut, totdat ze al met een keer alover het spitse schaliëndak der fabriek wegsnorden. Michiel moest erom lachen. Achter den witten muur die de koer scheidt van den tuin, krulden de appelaars en de perelaars hun knoestige, bespikkelde takken naar de zon en door het open, purperglanzig hout van den kastanjeboom ontdekte zijn oog het helder-roode dak en den witten geveltop van het achterhuisje aan den overkant van het vlietje. ‘Zoo, zijt gij daar ook?’ zei Michiel en ingenomen rok hij het hoofd om er wat meer van te zien, ter wille van de vele ontroerende herinneringen die opstonden. Maar vóór hij verder iets zeggen kon, viel hem plots door het web van openvorkende takken, op het huisje het onduidelijke beweeg van twee venten in het oog. Nieuwsgierig klom hij op den stoel die tusschen deur en venster stond en stak zijn hoofd bijkans tot tegen de zoldering om beter over den tuinmuur te kunnen kijken. Hij zag daar eerts een metser, het bovenlijf ten halve uit een gat in het dak, die een groote lap nieuwe pannen lei, en dan op een ladder tegen den gevel een oude witter die traag zijn kwast op en neer trok. ‘Wat gaan ze daar doen?’ vroeg Michiel angstig-verbaasd. Jaar en dag, zoover hij het zich herinnerde, stond het daar, puur lijk iets dat uit de wereld verbannen was, verwaarloosd en verlaten te droomen, tusschen de dubbele rij bruine, bemoste tuinmuren die het bochtende vlietje insluiten. Nooit had hij in het wildgeschoten tuintje noch achter de bespinnewebde vensters een levende ziel gezien, tenzij een keer in het voorjaar een oude hovenier die den druivelaar kwam snijden en dan in den herfst een grijze dame met een pompadouren sjaal aan die met heur meid de rijpe druiventrossels kwam plukken. Anders zag hij er niets dan alleen wat zwarte kraaien op de kave, vechtende musschen in den meidoorn en in de lange, doorgeurde zomeravonden als hij over het tuinmuurken lag te droomen, 't gezicht van de maan die zich spiegelde in het vierkanten gevelvensterken. 't Stemde Michiel weemoedig te moeten denken dat er menschen zouden komen wonen, dat er een werkhuis zou van gemaakt worden of een magazijn, met geluid van stemmen of spiedende gezichten, die hem in zijn eenzaamheid onder het paviljoentje zouden verontrusten. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit meer zou hij er nog de viool kunnen laten zingen, noch er zitten droomen in den avond na het lof. Waarom kwam dat juist nu, als de dagen weer opengingen en de lente met beloften door de luchten liep? Langsom daalde de witter al wittend het ladderken af en er was weldra niets meer te zien dan de ladder die verschoven werd. Ook de metser trok zijn hoofd uit het steeds nauwer wordende gat, stopte het van binnen toe en waar hij gestaan had vlekte een helder-roode klad pannen. Wat zou er toch met het huizeken gaan gebeuren? Het maakte Michiel onrustig. Een wijle stond hij er nutteloos naar te kijken, dan klom hij van den stoel, trok met een zucht het boek bij en boog zijn gezicht over de cijfers. Doch lang hield hij het werk niet vol. Het regelmatige fluiten van den stoom uit het zwarte machinepijpje, het eendere, rustige ruischen der heenentweer vallende zaag, de zon die door zijn geel kantoor kieltje heur warmte op zijn armen lei en het glimmen van het tinnen inktgerei voor zijn oogen wiegden hem in een zoet-luien half-slaap. Zijn pen en zijn gedachten vielen onwillens stil, en opnieuw sloeg hij de oogen op naar de verre, witte gevelspie.... Het huisje had er steeds zoo vriendelijk gelegen, half-verborgen achter het groen der tuinen en ver van al de huisgevels met hun deftig begordijnde vensters waarin speurende meidengezichten die Michiel beschaamd en schuchter maakten. Menigmaal had hij gedroomd daar te kunnen wonen, weg van bij zijn vader en de pastoors en de geburen die hij niet meer zou kunnen, bij een vrouw die dan zijn moeder zou zijn en hem verstond.... Ach! zoo dikwijls waren zijn verlangende gepeinzen naar het huisje gegaan, en telkens had het zijn eenzaamheid met zacht-kleurige, innig-ontroerende droomen verheugd! Onwillens dacht Michiel dan aan zijn jongensjaren, aan den tijd toen hij 's nachts in den tuin de spelen kwam zoeken die vader en de paters van de school hem overdag onthielden.... In zijn hart is het weerom een zomerschen maannacht. Voor zijn verbeelding staat de groote, zilver-betintelde tuin zwevend boven de breede, donkerblauwe schaduwen van zijn boomen waarin hij ongezien kan springen en buitelen en loopen. En als hij moe, over het vlietje de frischte van het water zocht, wacht hem daar het huisje, dat, gewilligals een deel van zijn eigen, de vormen van zijn droomend verlangen aanneemt. Hij ziet den groeten, wijden vijver van {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} het witte kasteeltje en Estella die in heur bootje nader komt. Zacht aaien de vingeren van zijn hart die lang vervlogen beelden, en het geeft een innig en zoet genot dat hem zuchten doet en een lach op zijn mond legt.... Maar dan rijst daar ook die laatste nacht en de storm, toen vader hem betrapte bij zijn nachtelijk spel.... 't Is nu al vijf, zes jaren geleden en toch windt het hem nog op alsof het pas van gisteren was. Hoe dom en onnoozel was hij toen geweest. Waarom was hij zoolang onder den boom blijven staan, en niet eerder naar boven gevlucht om andere kleeren, binst vader met zijn zuster en Filomeen reeds bij de gewijde keersen aan het bidden waren? 't Was zoo gemakkelijk geweest en nooit was vader er iets van te weten gekomen!.... Was het eens te herbeginnen! Lijk moe van de wisselende ontroering door die verre herinneringen in zijn ziel gewekt liet Michiel een groote zucht en sloeg zijn oogen opnieuw naar het huisje.... Wat gingen ze er toch mee doen?.... Als daar nu eens iemand kwam wonen waarmee hij vriend kon worden?.... Hoe aangenaam zou het zijn, 's noens onder den eenen alover het water samen een woordje te kunnen wisselen, te weten dat hij niet beschaamd hoefde te zijn om er in de blauwe schemering, na het lof, een uurtje te komen droomen of er gedempt de viool te laten spreken, zooals hij dan soms deed!.... Ei! hoe schoon!.... Michiel zijn hart werd door die mogelijkheid zoo beroerd alsof het vast zoo iets worden zou. Blijzaam begon hij een liedje te neuriën, en binst zijn oogen met de gele, malsche wolken door den hemel meegingen bouwde hij vol behagen die beelden uit tot levende schilderijen. Dat gaf een nieuw en ongekend genot. Doch de welbekende, onvaste stap van vader, klimmend in geluid over de kasseitjes, deed hem verschrikt naar de pen grijpen. In een weerlicht hing zijn hoofd gebogen en was zijn hand ijverig doende over de lange cijferreeksen in het dikke boek. Was het dan al zoo laat?.... Als vader nu maar niet zien kwam! angstigde het plots door zijn kop en verward tastten zijn gedachten naar een uitvluchtsel. Michiel zijn hart begon hevig te kloppen, hij voelde zich rood worden en half-luid prevelden zijn lippen de cijfers. Daar ging de deur open en over zijn schouder werd hij het lange, gele gezicht van vader gewaar die zich onderzoekend naar zijn werk boog. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog niet verder dan dat?’ viel het traagzaam uit vader zijn mond. ‘Waaraan hebt ge uwen tijd nu weer verdroomd? En dat op een maandagmorgen? Zal er dan altijd iemand nevens u moeten staan, Michiel?’ Gelukkig daar rammelde het twaalf uur en de machine schuifelde. Seffens daarop viel 't geronk der fabriek stil en over de koer stroomde een haastig geklepper van holleblokken en 't gepakte rumoer van mannenstemmen de ronde fabriekspoort uit die vlak naast het kantoor heur blauwe deuren open hield op de smalle straat. Met een diepen, hollen zucht keerde vader zich af van Michiel, en plaatste zich, de handen op den rug, vóór het vensterken waarachter het werkvolk haastig voorbij draafde. ‘Wanneer gaat gij eens alleen leeren werken?’ gromde hij tusschen de tanden en dan kwam er een angstige stilte tusschen hun beiden staan, Michiel lichtte even het hangende hoofd op om asem te halen en lonkte daarbij verstolen naar vader. Hij zag hoe de smalle, afhangende schouders van ingehouden ergernis zenuwachtig op en neer schokten en hoe de gele, geraamtige handen zich wrongen en draaiden op den rug als hielden ze iets omsloten. Het maakte hem bang. Zijn heele leven had Michiel die vreemde, beangstigende gebaren gezien. Iederen keer als zijn hart poogde te ontsnappen uit dit grijze, eentonige bestaan hadden zij met hun verschrikking de nieuwe banen afgesloten en alle verheuging gestikt. Wanneer zou dat toch eens ophouden? Kon hij van hier maar weg, naar andere menschen, om nooit meer terug te keeren en dat nooit meer moeten te zien!.... Hij dacht zich een uitkomst bij het oude huisje en wie daar zou komen wonen en hij liet toen rap de hand over de reeksen cijfers glijden.... Het werkvolk geraakte nu buiten en de poort werd met een doffen bons achter hen toegetrokken. ‘Toe, schei er uit. Op 't laatste knipken zoudt gij alles willen afdoen en dan verbrodt gij het natuurlijk. Kom maar mee!’ beveelde vader binst hij het kantoor verliet. Michiel sloeg het boek toe en draaide de deur op slot. Langs het zwarte tuindeurken naast het afdak, stapte hij zwijgzaam achter vader door de bochtende hofwegskens naar huis toe en verstolen zochten zijn oogen het witte puntgevelken waarop de zon lag. Van in het paviljoentje zat Michiel naar het oude huisje te {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} kijken en zijn oogen verheugden zich aan al die helderheid en frissche kleuren, die midden in het bruin en purper der bottende tuinen, waren lijk een eerste lach van de komende lente. Zoolang het werk duurde was er een kwellende onrust in hem geweest. Al dat geklop en gehamer van ijverig werkvolk, dat heeldere dagen uit de open vensters weerklonk, hadden de vrees gewekt dat aan het huisje iets zou miskomen. 's Noens na het eten, en 's avonds na het werk, in plaats van in de broeikas zijn planten en bloemen te verzorgen, of boven wat weemoedige muziek uit zijn viool te streelen zooals hij dan gewoonlijk deed, hing zijn hoofd hier over het muurken om te zien wat er uitgericht wierd. Hij had er de metselaars en timmerlie aan den arbeid gezien daarna den schilder en den hovenier, en het had een danige verlichting gegeven te merken dat het een huisje bleef voor de woonst van menschen en er geen werkhuis of magazijn van gemaakt werd. Drie dagen had het werk geduurd en het deed Michiel deugd aan het hert het weerom vredig en stil te weten; één met den vrede en de stilte van het middaguur waarin niets weerklonk dan wat vogelenzang en van achter het hout een sleepend kerklieken van Folimeen bij den afwasch aan het open keukenvenster. Hoe schoon helderde het daar, wit en rood in de zilveren zon die van schuin boven den gelen Sint-Gommarustoren heur witte, warme lichtarmen over het purperblozend geboomte en de omsluitende punt- en trapgevelen open rok. Het warmtonige, geelachtige witsel, het frissche groen van 't deurken en de beluiken, de gewasschen, spiegelende ruitjes en de gesnoeide armen van den pezigen druivelaar maakten er iets jong en blij van, lijk voor een eerste-communiefeest of voor een bruiloft. Onder den bepinten hagedoorn kleurde donkergroen het regenwatervat met vinnig-zwarte banden en het ronde gras-om-zoomd bloemenbed te midden van het opgereven tuintje droeg een boschken jonge rozenstokken. De grond langs het water was met paaltjes vastgeklopt en zuiver belegd met russchen, en het vlietje dat rap van tusschen de donker-bruine muurkens kwam aangespoeld wimpelde en reepelde met klaar gekabbel al die kleuren gulzig door elkaar, als blijde iets helders gevonden te hebben voor het spel zijner golfjes. Michiel werd welgezind lijk hij sinds lang niet meer geweest was en een glimlach hield zijn mond open. Hij zette zich schuin op de bank die de pilaren van het pavil- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} joentje in een kring verbond, lei de armen op de leuning en steunde het hoofd gemakkelijk in de handen. En wie zou daar nu komen wonen? Voor wie waren die kleuren, den balsem van den hagedoorn, de rozen en de druiven die er nu gingen bloeien? Als het eens een jong meisje was, iemand licht en blij lijk het gevelken zelf, die met heur aangenaam gezicht en vroolijke gebaren wat jong leven bracht hier in zijn nabijheid.... Heere! als dat eens waar mocht zijn!.... Michiel kreeg er een kloppend hert van en zijn oogen groeiden open als zag hij dat daar aan den overkant van het vlietje verschijnen... Maar was daar plots geen geluid in het huisje? Hij hefte het hoofd op en draaide het oor naar de deur om beter te hooren. Waarachtig, een klink klepte, stemmen gingen holklinkend op en af, voeten schuifelden over de plaveien en daar, achter de groene kleine ruitjes waarin het vlokkige geel van een wolk te glanzen hing, kwam een onduidelijk gezicht naar buiten kijken. Zou hij iets te weten krijgen? Onwillekeurig, uit zijn gewone vrees voor menschen, deed hij een gebaar om op te staan; maar dan vermande hij zich en sloeg zijn oogen neer naar de kleuren in het stroomende water. Hij wachtte niet lang of er was een metalen geluid van weggeschoven grendels, de half-deuren zakten de een na de ander open en uit de blauwe schaduw trad de ronde, kleine gestalte van een pastoor gevolgd van een oude metser op groene sokken en kalk-plekken op zijn bruin gezicht. Michiel verschoot en voelde het rood over zijn voorhoofd springen als hij het voldane gelaat van den onderpastoor van het Begijnhof verkende. Wat kwam die hier doen?.... Verward stond hij recht, knikte beschaamd tegen den priester die met een kort gebaar zijn tikken-haan afnam en trok zich gauw terug van onder het paviljoentje. ‘Wat komt die hier zoeken?’ vroeg hij zich gespannen af binst hij het zakkende wegsken tusschen de seringenstruiken afging. De nieuwsgierigheid klom in hem en als hij ongezien wist bleef hij staan en luisterde om toch iets te wete. ‘Dat's eerste klas. Jan! Beter kan het al niet!’ zei de vette, flauwzoete preekstem van den pastoor. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ni-waar, mijnheer Pastoor?’ kwam er gemaakt-vriendelijk achterna. ‘Geloof mij, Jan, 'k zou er wel geerne zelf willen komen wonen. 't Valt echtig mee. Zij zal hier goed zitten stil en rustig, zonder geburen, beter nog dan op het Begijnhof. Ja, wat moesten wij er mee doen, Jan, nu dat er geen plaats meer is op het Hof. Hier zal er toch ook geen gevaar zijn.’ ‘Bijlange ni. Mijnheer Pastoor!’ Dan was er een wijle een stilte. Daarna zei de pastoor nog een woord over den druivelaar en de druiven die hij zou dragen, en toen werd de deur op hun stemmen gegrendeld. 't Leek Michiel of er plots iets uit zijn hert wegvloeide. ‘Zou dat nu voor een begijnhof-vrouwken zijn?’ vroeg hij zich ontgoocheld af en draaide zijn onthutst gezicht naar het gevelken dat achter de bruin-groene ruigte der seringen zijn punt liet blekken. Zou dat nu de uitkomst zijn.... Een wijle stond Michiel er nutteloos over na te peinzen. Een gevoelen van verlatenheid drukte zijn gedachten naar beneden en gebogenshoofd wandelde hij onder de zwarte boomen den tuin door en zoo naar het kantoor waar hij zich, veel vóór den tijd, aan het werk zette.... Dien noen, na 't eten, binst hij in het vroeger werkkamertje boven de keuken, zijn eigen gelukkig poogde te maken met wat weemoedig vioolgespeel, zag Michiel ineens een blauw rookzuiltje ginder uit de kave bezijds den kastanjenboom omhoogkrullen. Was het huizeken dan bewoond?.... De strijkstok viel met een snik stil en nieuwsgierig duwde hij zijn gezicht tegen het venster. Waarachtig, door het kale hout zag hij gordijnen achter de vierkanten raampjes blanken en de ronding der open half-deur, waarnaast een vogelenkevietje hing, vertoonde soms het vaag beweeg van een schaduw. Michiel voelde een triestige stemming over zijn hart komen. Daarmee was hij voorgoed verdreven van het eenigs