Groot Nederland. Jaargang 20 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Groot Nederland. Jaargang 20 uit 1922. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel. p. 51, 170, 261: Twede → Tweede: ‘Tweede bundel’. p. 93: voetnoot ‘2)’ heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer ‘1)’ gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 198: em → om: ‘om in haar kamer te komen’. p. 493: voetnoot ‘2)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. p. 617: G → P: ‘P. Valkhoff’. Tweede deel. p. 249: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 287: kracnt → kracht: ‘maar plotseling staan ze daar weer, in al hun levende kracht’. p. 338: Nederlandsfie → Nederlandsche: ‘de scherts in de Nederlandsche Beeldende Kunst.’ p. 366: voetnoot ‘2)’ heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer ‘1)’ gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 615: kracnt → kracht: ‘een ‘reeks aanhalingen van licht-verspreidende kracht van menschen van de Gedachte zoowel als van de Daad’’. p. 715: n → in: ‘die elken nacht in zijn droom met Bijbelsche vrouwen er van doorging.’ p. 735: Xamzté → Xamré: ‘Het Kunst- en Amusementsbedrijf in Nederland door Xamré’. _gro002192201_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl eigen exemplaar DBNL Groot Nederland. Jaargang 20. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1922 Wijze van coderen: standaard Nederlands Groot Nederland. Jaargang 20 Groot Nederland. Jaargang 20 2016-10-27 NdG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Groot Nederland. Jaargang 20. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1922 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gro002192201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GROOT NEDERLAND 1922. I. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot Nederland LETTERKUNDIG MAANDSCHIFT VOOR DEN NEDERLANDSCHEN STAM TWINTIGSTE JAARGANG ONDER REDACTIE VAN CYRIEL BUYSSE, FRANS COENEN EN LOUIS COUPERUS EERSTE DEEL AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1922 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doden met verlof. Een roman door Ed. Coenraads. ‘Deze allen zijn in geloof gestorven, de beloften niet gekregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en begroet, en beleden dat zij waren gasten en vreemdelingen op de aarde; want zij die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk, dat zij een Vaderland zoeken. En indien zij gedacht hadden aan dat van hetwelk zij waren uitgegaan, zij zouden gelegenheid gehad hebben om weder te keeren. Maar nu waren zij begeerig naar een beter, dat is naar een hemelsch. Daarom schaamt zlch God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij heeft hun eene stad bereid.’ Hebr. 11 Vs. 13-17. Eerste hoofdstuk. Bij maansverduisteringen verkoolt voor onze ogen een hoek van den zilveren lichtschijf geheel en al, - zó de zwarte schaduwplek door de oude waringin geweldig geworpen op het blinkende zonneplein vóór het Indiese hotel. Tegen vieren in den namiddag: nabloei nog van de daghitte. Rechts lagen de lange vervelende hotel-galerijen nog in strakke, stille smoor; de overkant genoot al de mildheid van de waringinboom die strekte als een wezen met honderd sterke armen zijn takken naar alle zijden. Zijn schaduw zoog nu ook langs het midden, daar waar enkele Javaanse bedienden in helwit pak roerloos en zonder gesprek hurkten bij den hoofd-ingang. Dit was nu het grootste hotel, - overdacht Lankhout. 't Grootste van Indië. 't Mooiste van heel Azië, zeien ze wel eens. Maar dat beweerden ze van alles in Batavia. Het orkest was het mooiste van heel Azië, de soos was de gezelligste, en zo ging 't maar door. En haast niemand ging ooit Engels-Indië eens kijken en Japan kenden {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ze ook niet. Kletskoek! Zou hij hier blijven wonen? Al twee jaar woonde hij in dit hotel; veel te lang. Zo tegen vieren, vijven werd 't wel leuk: straks kwamen de auto's en de rijtuigjes.... in de middengalerij begon dan het strijkje.... dat alles zou hij niet hebben op Tanah Abang. Toch was 't een fijn huis daar, een echt oud Tanah Abang-huis met van die dikke koele muren. Maar die vuile Arabier was er te wijs mee. Twee honderd in de maand, - waarachtig 'n vijfde van zijn salaris. Nou ja, zo'n orang Arab deed er wel wat af. Boleh tawar. De eigen spullen zouden er mooi in uitkomen: de lappen die hij uit Bali had meegebracht, de krissen en de kollektie pijlen.... ‘Djongos!’ Twee kamers verder, op dezelfde voorgalerij waar Lankhout in zijn krossi malas zat, riep een dorre mannestem om de bediende. Lankhout keek even in die richting: hetzelfde ontevreden gezicht dat deze postambtenaar elke dag meedroeg. Wat laat kwam die knul altijd uit zijn nest. Nu moest hij nog mandiën. Nee, liever wat vroeger hoor. Zodat je tegen vieren in je zijden pyama gewassen-en-wel en met de koelte van het bad nog om je leden, in je lange stoel zat tee te drinken. Dan kwam het blootvoetige jochie met de avondkrant langs. En zo, al lezend, en zachtjes tee slurpend, liet je de eerste avondkoelte over je komen, de waringin dompelde je dieper en dieper in zijn schaduw.... dankbaar als een kind zat je dat af te wachten. Dan brak het uur van af- en aanrijden aan: soms zaten er vrienden in de auto's, je sprak dan nog eens iemand. Marti! - schoot ineens hem te binnen. Die zou immers vandaag komen? Vandaag? Ja, zeker, Donderdag. Marti zou komen. Wel leuk. Vreemde baas. Toch een waar je mee praten kon, niet zo'n vervelende, taaie ezel. Marti.... over vier dagen zou hij weg zijn, naar Europa, zag je hem nooit weer. Of pas na jaren. Eigenaardige vent; allemaal raar volk, die journalisten. Ze werden hier allemaal ploerten of ze gingen voor Multatuli spelen. Dat laatst was een ziekte. ‘Djongos!’ Ja gil maar toe, de bediening was hier net als overal in Indië. In 't grootste hotel en in de kleinste passanggrahan. Djongos tida ada. Maak je daar maar boos over. Je zit zelf ook niet altijd achter je loketje, dorre kerel. ‘Naar wij vernemen, zal de heer Heinr. C. Marti, de ontslagen tweede redakteur van de Semrang Expres, die tijdens het bekende {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} conflict aan de drukkerij van dit blad herhaaldelijk van zich deed spreken, per S. s. “Insulinde” den 10en dezer repatriëeren.’ Echt, zo'n berichtje vindt je alleen in Indiese kranten. De gluipers! Staat er alleen in om dat woordje ontslagen nog eens eruit te kunnen slingeren. Tuig toch! Tuig-van-de-riggel, - zouden ze in Amsterdam zeggen. Even keek Lankhout op van de krant, het voorplein over, naar den weg. Een inlander doorzakkend in de kniëen, sleepte zijn warong voort met lichtverende tred; zijn benen leken takken, die doorzwiepen in de wind. Daarachter met langzame pas, heup-wiegelend, twee jonge Soendanese vrouwen in rose baadjes die foeilelik kleurden bij haar bruine huidskleur. De weg strekte en strakte zich in de avondzon, wachtend tot straks de stoomtram of een auto hem weer zou poederen in stofgrijze vuile nevels. Midden in de stad; en toch dit landelike, haast geluidloze. Enkel, langgerekt, even door de strakheid heen: ‘Koeweekoewéééé!’ de klaagroep van het mannetje dat met koekjes vent. Dan is het weer stil en ligt de wereld roerloos-fel onder de blauwe koepeling. Als een ontzaglik monument door godshand gebouwd, staat de waringin op het gele hotelplein. Het is geen levend wezen meer, dat zucht of trots schudt de kruin, dat blad of bloem strooit om zich heen. Overstoft, versteend, ongenaakbaar: een tempel. Bruin blootvoetig kranten-jonkje steekt langzaam het plein over, hij komt in de schaduw van de waringinboom. Nu loopt hij er nog in, en nog.... de schaduw van de boom is een eigen plein in het plein, zo groot, zó groot. Rechtop loopt de knaap, pienter het fluweelen mutsje boven het bruine gezicht. Zacht floddert dun baadje en wit kniebroekje bij elke stap om het tere lijf. Een bruut geluid, autogeloei, stompt tegen de fijne zonnestilte. Met een lompe zwaai valt de wagen grijs de hoek van de weg om, het plein op. Verschrikt veert de krantenjongen twee stappen op zij en langzaam, zonder de wagen na te kijken, vervolgt hij zijn stille weg naar een volgend hotel. Lankhout onverschilligde nog even langs de advertenties: Vendukantoor, ice cream soda, koentjibier, boomklerk gevraagd. Tjap Nonna.... Dan glimlachend keek hij nog even naar het stekelige bericht tegen Marti, die heftige eerlike jongen. ‘De ontslagen twede redakteur van de Semrang Expres’, herhaalde hij. Dat was meteen iets voor de boot. De passagiers van de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Insulinde’ wisten dan meteen wat voor vlees ze in de kuip hadden. De meesten liet het misschien koud, omdat het tussen krantenlui hier altijd perang besar is. Jawel, jawel, maar er blijft toch altijd wel iets van hangen. Calomniez, calomniez toujours.... ‘Hallo!’ ‘Zo ben jij het? Dat klopt dan toch. Ik wist niet precies meer wat wij afgesproken hadden.’ ‘Djongos!’ ‘Saja toean.’ ‘Kassi kerossi malas. Ga zo lang maar even dáár zitten. Heb je de krant al gezien? Ze hebben weer wat voor je klaargestoomd.’ ‘O ja? Laat eens kijken.’ Lankhout schonk zelf tee in, terwijl Marti vlug de krantenpagina omknetterde en het venijn trachtte te vinden. ‘Heerlike vuiligheid,’ lachte hij. ‘Je hoeft je er niets meer van aan te trekken. Overmorgen komt de boot en jij lacht ze allemaal uit. Mij ook.’ ‘Jou? Hoe dat zo?’ ‘Dat ik hier blijven moet. 'k Zou best mee willen naar Europa.’ ‘Je bent er toch pas geweest?’ ‘Nou ja.’ Lankhout zweeg even, Marti bladerde langzaam de krant door. Dan bracht met traag en stil beweeg de djongos de lange luie rietstoel; Marti ging erin liggen, liet zich tee inschenken, maakte het zich gemakkelik. ‘Je mist hier zo veel hè?’ Met half-toegeknepen ogen om zich een onverschillig uiterlik te geven, tuurde Lankhout het blakerende plein over, naar de weg waar de stoomtram naar Meester voorbijslierde. ‘Natuur en zo. De fijnere Westerse tinten. Maar dat niet alleen. Vooral.... vooral kontakt.’ Marti's jongensgezicht onder de donkerblonde krullekop verstroefde zich tot ernst. ‘De ouwe geschiedenis,’ zei hij zachtjes. ‘Mm?’ ‘Nou, net waar we 't gisteren over hadden. Jullie pakt 't verkeerd an. Ik zelf ook, 'k heb het hier ook verkeerd aan gepakt.’ ‘Ach,’ wrevelde Lankhout, ‘nonsens; verdomde nonsens. Wat begin je met een volk dat voor meer dan negen tiende analfabeet is.’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Praten tegen het éne tiende dat overschiet. En misschien snappen de anderen er ook wel wat van. Werken, anpakken, propaganda maken. Niet filosoferen. En ook niet zo als de Wit: ‘met Boedi Oetomo en zulke lui konkelen en knoeien.’ ‘Beste man: het kàn niet, geloof me nu toch, het is je reinste onzin. En voor zover er met ontwikkeling en met preken wat te doen valt, probéren we het toch ook!’ ‘Ja nu! Eindelik! Omdat de extremisten jullie het voorbeeld hebben gegeven, en jullie anders helemaal vergeten kopstukken zouden worden, dáárom doen jullie er tegenwoordig ook zo'n beetje aan.’ ‘Je kunt niet meer doen. Anders wordt je hier in dit heerlike land eenvoudig eruit gegooid. Dat hebben we aan Nachenius gezien.’ Marti glimlachte ondeugend, keek zijn overbuurman licht-uit-dagend aan. ‘Jullie willen immers ook niet meer doen. Jullie vinden 't wel goed zo, hoor.’ Lankhout bleef stroef kijken, schudde van neen. ‘Ik niet.’ ‘Nu, jij dan misschien niet. Maar je vrinden wel. De Wit en Kleefstra en Hoogendijk en Coppee, noem maar op wie je wilt. En laat ik vooral mijn geachte patroon niet vergeten, de grote ‘ook socialist’ in Semrang. ‘Ex-socialist.’ ‘Ex-marxist noemt hij zich. Ja, ja!’ ‘'t Is toch eenvoudig ploertig zo als de vent zich gehouden heeft Schandelik! Wat zei die eigenlik tegen je? Dat heb je me nog niet verteld.’ ‘Heb je 't dan niet in “de Zon” gelezen?’ ‘Nee, ik sla dat ding wel eens over.’ Marti glimlachte bij het terugdenken aan die laatste weken in Semrang, glimlachte zonder bitterheid. Opgeruimd, enkel ietwat schamper nu en dan, vertelde hij nog eens hoe het begonnen was met een eenvoudig verzoek om loonopslag van de inlandse typo's op de drukkerij. De direkteur van de drukkerij had kortaf met neen geantwoord. Na twee dagen kwamen ze terug, te zamen met Sosperto de leider van de S.I. De direkteur had geweigerd hen te ontvangen en de staking brak uit. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet één onderkruiper, zeg Lankhout. Niet één! Is dàt niet kranig?’ Marti's jongensstem sloeg hoog op. ‘En dat voor luitjes die nog nooit van z'n leven hadden gestaakt. Die 't niet gedurfd zouden hebben vroeger.’ Hij vertelde verder. Schovel de hoofdredakteur foeterde op het redaktiebureau tegen de stakers. Hij lei dan de handen over zijn zelfgenoegzame dikke buik en zat te schoolmeesteren. De direkteur had groot gelijk: de S.I. was immers geen vakvereniging, enkel een troep inlanders die erop uit waren iedere Europeaan een hak te zetten. Sosperto was een stommeling en een marionet van Nachenius en Nachenius was weer een marionet van.... ja, Lankhout moest eens raden van wie? Deze haalde lachend de schouders op, keek Marti in de open blauwe ogen. ‘Van Lenin! Ja waarachtig, de vent heeft het gezegd!’ Marti sloeg zich op de kniëen van het lachen. Verhaalde dan hoe hij de onzin niet langer had kunnen aanhoren en Schovel herinnerd had aan zijn ouwe plunje, aan zijn Europese pakean, aan meetings en partijfrazes in Holland. Toen was Schovel woest geworden, had met de vuist op tafel geslagen en gezegd, dat er morgen in de krant een artikel zou verschijnen tegen de S.I., tegen de direkte aktie, tegen onverantwoordelike leiders en ander rapaille; een artikel waar de vonken afvlogen. Marti had rustig geantwoord, dat de krant morgen nog wel niet gedrukt zou worden, maar dat, als 't wel zo was, Schovel dat moois dan maar schrijven moest. Die had toen gevraagd, hoe Marti dan wel dacht te schrijven in deze dagen. ‘In het gunstigste geval, zwijg ik over de hele vuiligheid en vertaal Leuter-telegrammen en schrijf Allerlei, Onder de Streep en Gemengde Berichten.’ Met dat antwoord was Schovel naar de direkteur van de drukkerij gelopen, die geen vijf minuten later schuimbekkend van witte woede het redaktiebureau kwam binnen stuiven en dadelik begon te schelden van aap, vlegel en vlerk. Lankhout keek zijn overbuurman olik-nieuwsgierig aan: ‘Allemachtig! En wat dee jij? Scholdt je terug?’ ‘Welnee ik scheld niet. Ik gaf hem rechts en links een stevige draai om zijn oren, net als een klein kind.’ Marti lachte bij de herinnering aan de scène. Zag weer voor zich {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het getemperd-verlichte redaktiebureau, zijn schrijftafel met de krullenrommel der krantenknipsels, het zelfvoldane gezicht van Schovel tegenover hem, dag-in, dag-uit. ‘Ik ben blij dat ik eraf ben. Bah! Wat een zoodje.’ ‘Tja,’ wijsgeerde Lankhout, ‘net als overal....’ ‘Ach nee,’ viel Marti wat heftiger in, ‘zeg dat toch niet! 't Is niet net als overal. Zoveel ploertigheid en vooral in dàt vak,.... daarvoor moet je toch in Indië wezen.’ Lankhout haalde de schouders op. Traagjes turend naar de warong op 't hoekje van de weg, waar een dun-blauwe rookstreep uit opkrinkelde, voelde hij zich tien jaren ouder en wijzer dan deze leuke, pittige jongen. Straks als Marti zich weer eens gestoten had aan de harde muren en muurtjes in Europa, dan zou hij wel gaan inzien, dat.... ‘Kan ik wat voor je doen in Europa?’ hoorde hij opeens Marti's opgewekte stem vragen. ‘Heb je ouders of familie of zo in Holland?’ ‘Enkel een broer in den Haag. Ga er maar eens heen, het is een geschikte vent en je kunt misschien wat aan hem hebben bij pasformaliteiten en zo.’ ‘Ik moet denkelik een maand in Holland blijven, vóór ik naar Zwitserland kan. En dan via Duitsland. Via de Entente gaat helemaal niet.’ ‘Wie zegt dat?’ ‘De Zwitserse konsul hier. Ik kan toch soms zo bar naar huis verlangen. Dat wil zeggen naar de beweging in Europa, zie je. God, alles is nu zó veel verder dan vroeger. Elke dag kan de revolutie uitbreken.’ ‘De wereldrevolutie?’ Lankhout trok weifelend de wenkbrauwen hoog op, keek Marti aan; er tintelde iets van spot in zijn ooghoeken. ‘Ja waarachtig, zeker!’ sloeg deze door. ‘Denk maar eens aan Oost-Europa! Daar gaat een kracht van uit, ongelóóflik. O, als ik daar eens bij kon zijn....’ ‘Mm. Hoe stel jij je dat dan voor?’ Marti keek hem aan, zag de rustig-gevoelige trekken in het gebruinde gezicht boven het wit-katoenen pak. Meer dan anders viel hem ook het vermoeide, het niet meer wensende op van de veertigjarige man, die daar ineengezakt op de krossi malas lag, loom omroerend zijn tee. ‘Kerel, ik snap jou soms niet,’ zei hij verwonderd. ‘Ik snap niet, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dat jij nog róód bent. Voel je dan niets van de geweldige kracht, van 't élan dat er in de beweging zit?’ ‘Jawel, jawel, vooral in Europa. Hier niet. Maar toch zie ik daar nog geen wereldrevolutie eruit groeien.’ ‘Dat zul je zien,’ stelligde Marti slaand met de vlakke hand op tafel. ‘Vóór we een jaar verder zijn zul je 't zien. Jullie hebt het van Rusland ook nooit willen geloven en van Hongarijë. Van geen één land. En toch is het gebeurd!’ Zijn ogen straalden; het bloed was opgelopen naar zijn wangen. Vlug streek hij met zijn hand door de donkerblonde krullekop, wenkte dan de bediende die uit de schaduw van de waringin opdoemde. ‘Minta tè lagi.’ Zacht op de blote tenen scharrelde de bediende met het teeblad. Een blauwe sjerp gebonden om het middel werd zichtbaar door het openhangende witte djongos-jasje, telkens als hij zich bewoog. Lankhout vroeg den bediende dood-ernstig hoe het wel met de kelner-organisatie stond. ‘Tida tao toean,’ klonk het vlak en onderdanig. ‘Flauwe mop,’ glimlachte Marti. ‘En toch hoeft het geen half jaar te duren, of er is er één. We leven zo ràzend gauw op 't ogenblik! Wat vroeger onmogelik leek, schiet nu ineens uit de grond.’ Een auto met een lachende, chique-geklede Europese vrouw schoof voorbij, hield voor de hoofd-ingang stil. ‘Njonja van Lansberghe.’ ‘Is dat de vrouw van de levensverzekeringmaatschappij?’ ‘Ja. Tachtig duizend gulden.’ ‘Hè schei uit, verdomme. Wat ben jij aan 't verindiesen. Wat kan 't mij schelen hoeveel die patjakkers verdienen.’ Lankhout grijnsde. ‘Wees gerust, beste jongen. Ik verindies heus niet. 'k Zei het alleen om jou te pesten.’ ‘Zullen we niet eens gaan eten?’ ‘Waar? Wat voor plannen hadt je?’ ‘Ik? Absoluut geen vaste plannen. Van Praag is nog altijd op dienstreis, ik mag die paar dagen nog in zijn huis wonen. Maar eten doe ik daar haast nooit.’ ‘Blijf van avond hier bij mij in 't hotel eten. Makan besar.’ ‘Uitstekend.’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten werd het val-avend. Zwaarder en massiever leek de waringin, het monument dat opsomberde door de schemersfeer. In de verte van uit een naburige kampong, klonken gedempte ritmiese geluiden van een inlands instrument: toenge-toeng, toenge-toeng. Het was niet te onderscheiden welk instrument het precies was. Toenge-toeng. De warong op het hoekje van de weg had een arm lichtje opgestoken, dat soms even een bewegende bruine hand of een bruin gezicht bescheen van het winkeliertje, dat in de weer was met hurkende klantjes. Een klein brok was van de egale hemel zichtbaar. Een laat rood gloeide er in na, door de snel-invallende deemstering heen. Daar zetten de zware krekelstemmen en de andere verborgen insekten hun angstige tropiese melodie in. Een hoog doordringend snirpen voerde de boventoon, daartusschen door: bas-geluiden als van angstig-krassende raven in 't donker. Ze kolderden heimelik op onder het zwarte scherm van de oude waringin vandaan, onafgebroken-dóór kermde sterk het insektengeluid, aldóór; als machines in een fabriek met nachtarbeid. Lankhout en Marti bleven in het donker zitten van de hotelgalerij: twee witte vlekken in de dieper gevallen schemering. Zij wilden het licht niet opsteken, omdat ze zagen hoe voor de naburige hotelkamers de muskieten rondom de lamp vlogen en zij bang waren dat die ook om hun licht zouden drenzen, zodra het opsprankte. Een kleine Soendanezen-gestalte schimde ruchteloos onder de waringin: een koorknaap onder de schemer van geweldige kerkgewelven. Zij tuurden er beide naar, stil, zonder het elkander te zeggen, ieder weg in eigen gedachten. De kleine witte schim werd onzichtbaar; verdween. In de verte het droef-vermoeide geluid van Indiese instrumenten in de naburige kampong. Nu klonken enkele levender tonen tot de hotelgalerij door; daarna weer niets: stilte, waarin sterker nog het zware insektenkoor opdrong. Dan kwam in doffe ritmiek, zacht uit de verte weer het tromgeluid opzetten, er tegen aan hoog-opslierend als een vrouwestem, zong een jongen eentonige frazes van een lied; nog andere instrumenten waren door de duistere afstand heen te raden: wellicht een rebab. In stage doffe bonzing was nu enkel weer de schellenloze tambourijn te horen, droef en dof als achter een donkere muur vandaan. ‘Ah - ha - ha....’ wentelde dan de zachte jongensstem weer {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} opwaarts als in klacht; zette langzaam uit, kromp dan weer saam, tot enkel de zachte tambourijn weer stompte tegen de tropiese avend. Autolampen scheurden ruw een lichte baan rondom de waringin, met hun schel-witte schijn. Dan kwam de wagen zwaar toetend het plein opwaggelen, in bedaarde vering. Vlak daarachter klein paardegetrappel en - haast onzichtbaar in de dikke schemer - één dier open ouderwetse tentwagens die men in Batavia ebro's noemt. ‘'t Wordt druk van avend,’ zei Marti. ‘Crême de la crême,’ gaapte Lankhout; ‘zullen we eens opstappen?’ De grote eetzaal had zich gevuld met lichtgeklede vrouwen en mannen. Onder fel licht zaten zij aan de blankgedekte tafeltjes, waaraan eenvormige stoelen van zwaar teakhout aangeschoven stonden. Zwoele wind van elektriese waaiers zweefde over de zaal, inlandse bedienden in witte kledij met blauwe randen en mouwomslagen slopen er rond op blote voeten, droegen langzaam grote schotels af en aan; hun bruine gezichten hadden het passieve, uitdrukkingsloze van dit Oosterse ras, alleen donker-smekend de ogen. Was er in het bedieningswerk een pauze, dan stonden zij roerloos in een hoek van de zaal te wachten op de wenk van de dinerende Europeaan om dan weer onhoorbaar nader te treden. Anderen slopen tersluiks de zaal uit, hurkten buiten in een donkere galerijhoek waar zij drie of vier anderen vonden, met wie zij gesmoord lachten, smoesden, strootjes rookten, - tot er één die wèl op zijn post was gebleven, door heimelik slangengeluid, gesist om het hoekje van de lichte zaal naar het galerijduister, hen terugriep. Dan kwamen ze terug in de blinkende schijnwereld, met korrekte, strakbruine gezichten, onderdanig smekende ogen. De Europese gasten aan de kleine tafels waren allen in wit-katoenen kleedij of in roomkleurige zijden jasjes. Zij wisten zich nu en dan met de zakdoek het warme voorhoofd en veegden langs het ietwat misnoegd gezicht. De vrouwen leken nog bleker onder het hoge witte zaallicht dan het tropenklimaat haar had gekleurd. Als zij achter hun staag wuivende waaiers lachten, hadden hun trekken vaak iets scherps en vermoeids. Al deze mensen waren hierheen gekomen om geld te verdienen, slechts enkele Indo-Europese typen onder hen voelden zich geheel één met het land; die enkelen hadden {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} rust in de donkere ogen. De echte blanda's keken ontevreden, begerig om zich heen, men zag hun het ongeduld en de onbevredigdheid aan, - een ongeduld, dat hun verstand dan weer onderdrukte, omdat zij zich anders warm zouden maken, en omdat warmte, lichaamshitte, nieuw uiterlik en innerlik misnoegen bij hen zou oproepen. Zo, onbewust zoekend naar evenwicht, lachten zij hun schadelike en bittere lach, spotten met de vrouwen en zochten genot in de fijne spijzen en koele dranken die Europa hun altoos had geweigerd. Na een paar uur tafelen met extra wijnen en likeuren, stonden Lankhout en Marti op. ‘Ik heb geen zin om het laat te maken,’ zei hij. ‘Best,’ antwoordde Lankhout. ‘Dat is het beroerde, wanneer je met Reule ergens gaat eten. Hij maakt er altijd een makan besar van, en wil dan niet naar huis. En ik voel mij 's morgens op bureau nu eenmaal beroerd, als ik tot twee uur 's nachts heb zitten zuipen.’ ‘Doet die nu nog iets in de beweging?’ ‘Nee, - nog minder dan ik eigenlik.’ ‘Dat is een bar klein beetje.’ Marti gaf zijn vrind een hartelike klap op de schouder en lachte. Maar Lankhout lachte niet terug. Wat vertederd door de wijn en de tzigane-muziek, voelde hij weer de melankolie van het ouderworden, van het verlies der jonge illusies, schoof hij weer alle schuld op Indië, dat hem had afgesneden van het Europese, bruisende kultuurleven, vroeg hij zich af, waarom hij niet de weg ging die jongere mensen, als Marti de ware noemden: opstandigheid, felheid tegen heel deze vuile koloniale traankokerij, en sama rata met de ontwakenden onder de bruine mensen, met hen die ook hier wilden wakker schudden de millioenen en millioenen.... ach nee, het kon niet, het was dwaasheid. Dit ras was immers zo dom, zo onrijp. Hij kende land en volk toch immers veel langer en veel beter. Hartelik hadden hij en Marti op de hoek bij de Harmonie elkaar de hand tot afscheid gedrukt. Alleen slenterde hij terug naar het grote hotel, reeds hoorde hij de tzigane-muziek van het eetzaalstrijkje in de verte. Want alles stond open, wijde gaten in ieder huis tegen de warmte, de verstikkende warmte dag-in dag-uit, dag-in dag-uit. Wat speelden ze nu nog zo laat, - een tango? Wat kon 't hem ook schelen hij zou naar bed gaan en proberen te slapen. Hoe lang kende hij Indië al.... eerst zes jaren, toen 'n jaartje {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} verlof; dan vijf jaren en weer verlof, telkens dat verlof als een lafenis ertussen. En nu was hij pas terug van dat verlof. Elf jaren lang in de tropen, elf tropenjaren onder de koperen ploert, zo als de planters zeiden. En Marti? Als orang baroe en daarbij nauweliks Hollands kennend, had hij Marti zien uitkomen: een vlugge jonge Zwitser; één jaar was Marti bij Harrisons en Crossfield geweest, toen kreeg hij het dubbele bij die krant als twede redakteur. Hij schreef Hollands als een geboren Hollander, - knap hoor. Vlugge boy toch. Twee jaar aan de krant.... dus drie jaren in 't geheel.. En dan al zo'n wijsheid verkopen over Indië. Marti moest zijn eerste pikol rijst nog opeten, haha! Toch, toch.... waren er dingen die dat joch wel scherp gezien had, zeker wel. En 'n goeie sobat; jammer, doodjammer, dat die nu ook al weer wegging. Je hieldt zo weinig lui over, waar je wat aan had. Reule.... zakte meer en meer af. Marti logeerde in het huis van Van der Stappen. Te zamen met een jonge verifikateur had deze een heel huis gehuurd en ingericht, toen hem het hotel- en paviljoenleven begon te vervelen. Drie inlandse bedienden zorgden voor het tweetal en een oude toekang kebon scharrelde er iedere dag langzaam rond met de vervelende witte plantenpotten, die iedere tuin van een Europeaan in Indië plegen te sieren. Van der Stappen was op dienstreis naar Sumatra en de verifikateur was een stille, goedige jongen -, en toch kon Marti hem niet lijden. Hij ontweek het mannetje zoveel mogelik, hield zelfs het geregeld met hem eten de laatste dagen niet meer vol. Toen Marti tuis kwam, was er niemand meer op. Hij had al de eerste dag gezegd, dat de bedienden nooit op hem behoefden te wachten des avends; en van Slooten ging altijd stipt om tien uur naar bed. Bij het uitkleeden, glimlachte Marti. Die van Slooten, die saaie verifikateur.... zou die nu ook ‘di belakan’ een liefje hebben, net als van der Stappen? Het was haast niet te geloven; zou hij 't hem eens vragen? Och nee waarom.... wacht, hij kon het Kaïdja wel eens vragen. Zou zij weer bij hem komen van avend.... Tok tok, - hoorde hij zachtjes op de tussendeur. ‘Toean....’ fluisterde een vrouwenstem door het sleutelgat. ‘Toean, minta boeka.’ ‘Saja,’ fluisterde hij verheugd, deed snel de deur open en sloot het kleine Soendanese poppetje in de armen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toean tida pagi,’ verweet zij hem aan zijn oor. ‘Toean soeda loepa Kaïdja?’ ‘Tida,’ verdedigde hij zich lachend. ‘Tida bissa.’ Zij maande hem stil te zijn en samen legden zij zich op het vlakke dekenloze bed, nadat Kaïdja het licht had gedoofd en behoedzaam de klamboe had dichtgeschoven en geplooid, om toch vooral de muskieten te weren. De lichte geur naar klapperolie, die haar eigen was, stond hem even tegen, dan vertederde hem de zachte meisjesachtige ronding van haar schouders en borsten. Haar lijf enkel door fijn katoenen doeken bedekt, drukte hij zacht tegen het zijne. ‘Kenapa tida kasi tao?’ vroeg zij even verwijtend. Hij lachte kort, antwoordde dat het nog niet zo laat was. Dan, met haar stem van stiekem schoolkind tegen vriendinnetjes, fluisterde en fnisterde zij hem toe, dat Saïd, de djongos van toean pan-Sloot gemerkt had dat zij iedere avend naar Marti toesloop. Hij had haar er mee geplaagd, ook waar de andere bedienden bij waren, en hij had van middag gezegd hij zou 't ‘toean Panderstap’ zeggen. Maar dat deed hij toch niet, dat wist zij wel. Zij had een mooie briefkaart van meneer van der Stappen gekregen, met een hart erop: dat was liefde. Zo mooi; als toean Marti hem zien wou, zou zij de kaart wel even halen. En in een hoekje van de kaart een groote meneer en een rijke vrouw, die elkaar kusten, net een vrouw uit Parijs. ‘Saperti njonja deri Paris?’ glimlachte Marti verwonderd. ‘Apa tao deri Paris, - kwee?’ O jawel, fluisterde zij gretig door: daar wist zij genoeg van. Daar had zij plaatjes van gezien in een krant. En toean Panderstap had er ook wel van verteld, ja zeker. Daar in Parijs woonden de chiqueste en rijkste vrouwen, die zoveel goud hadden als ze maar wilden en die waren mooi en reden in auto's. Zij zou het wel eens willen zien. En wat droegen ze er? Hoe gingen ze gekleed? Marti zei dat hij het niet wist, maar dat morgen de boot van Priok ging en zij dan maar met hem mee moest gaan. Neen, dat deed zij niet. Het was er koud in Holland, koud, en geen zon. Oude Ridjoe was er geweest en die zei dat niemand er heen moest gaan. Van kou en heimwee stierven Soendanezen er, en er waren geesten die niet graag zagen, dat Soendamensen zo ver weg gingen. Haar jongetje mocht ook niet naar negori blanda; het was niet goed, dat wist zij zeker. Maar Marti {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} moest vertellen, méér vertellen van de njonja deri Paris, ja? Marti moest lachen om het domme kindergesnap dat voortging te fluisteren, te fluisteren zó zacht, dat hij het niet meer verstond, en in weke halfdroom ook afzag van luisteren naar al wat zij in het hortend ritme van haar Maleis uitfluisterde, onverpoosd. En hij vroeg zich af - en sterker, triester vroeg hij het zich af, toen hij zijn hartstocht had gestild - waarom dit zo zijn moest, deze zwakke en onwaardige gemeenschap met een bruin kindvrouwtje, een gemeenschap met éne, die niets met hem gemeen had. Er woonde in iedere man een zwarte hond, die de kop op stak zodra hij de lucht kreeg van een vrouwdier, dat welgevormd was en jong. Pas als de donkere hond zich had uitgeraasd, kwam zacht-verwijtend de klare bezonnenheid terug, en vroeg: waarom, waarom toch? met opgetrokken droeve wenkbrauwogen. Als je op de weg liep en je kwam een inlandse warong voorbij, lagen daar vaak mooie vruchten en het had onder de schaduw er van iets gezelligs; toch ging je er nooit naast de inlanders neerhurken. De lucht van doerian en andere scherpe geur dreef je er vandaan. Bij een inlandse vrouw voelde je eigenlik hetzelfde, het instinktieve neen. Waarom werd het dan toch altijd weer ja; waarom was die zwarte hondenbruutheid niet uit te drijven, waarom.... Haar jongetje was nu in Soekaboemi, - luisterde toean? Ja, ja, hij luisterde. In Soekaboemi had zij gezegd, zo, zo. En weer vervolgde hij de kronkelgangen van eigen gedachten, die zijn steeds scherper ontledingszin trachtte te ontwarren. Hij waande zich een ridder, die uittoog op de morele waarheid, één die zonder genade gericht hield over zichzelf, en besefte niet, dat ook dit maar een stemming was, gewekt door de lichte triestheid, die elk dier en elk beest eigen is na genoten gemeenschap. Zij fluisterde door in de duisternis van de bedkamer. Zij fluisterde dringend, indringend, als voelde zij hoe Marti's gedachten wegtrokken van haar en haar wereld. Zij vertelde dat toean van der Stappen goed voor het jongetje zorgde; het was in een inrichting in Soekaboemi en toean moest er iedere maand veertig gulden voor betalen. Maar eerst was zij met van der Stappen naar toean-assistèn geweest, anders wou toean Panderstap er niet voor zorgen. En bij toean assistèn had zij moeten zeggen, dat zij het goed vond en moeten schrijven. ‘Tao toelis, kwee?’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, zij kon niet schrijven, wel een kruis schrijven. En dat was net zo goed. Maar het jongetje zou later op school gaan en schrijven leren. Die toean besar, de assistent-resident had gevraagd, of zij afstand deed van het kind, en zij had gelachen, en gezegd: ‘Stenga-stenga,’ ieder de helft van het kind. En toen hadden alle toeans toch zó gelachen. Zo had zij afstand gedaan en dat was goed. Nu werd het kind geen anak kampong, maar net een anak blanda.... Eens in het jaar mocht zij er heen om het te zien.... Marti had het laatste gedeelte van het verhaal scherper aangehoord. Hij wist dat het zo ging, vrinden van hem in Semrang hadden het immers ook zo gedaan. Het heette de netste, de nobelste manier, als toch eenmaal het ongeluk gebeurd was en je een kind had bij een Javaanse vrouw. De nette manier. De onnette manier was een Hollandse vloek, gevolgd door ‘loe bangsat’. Trap haar d'r uit en weer de kampong in. Dat was de oud-Hollandse manier die aan de bittertafel gepropageerd werd. ‘Als je de meid vooruit gezegd heb, dat je dat doen zult, is er niks gemeens in,’ had hij een ingenieur horen verklaren en verdedigen. De meesten waren hem bijgevallen, met ernstig hoofdknikken. Maar van der Stappen had korrekter gedaan, nobel bijna. Korrekt, fatsoenlijk, nobel; Kaïdja had er vrede mee, begreep dat het zo beter was. Wat wil je meer? Doch ze was.... ze was toch Moeder; de moeder van dat kleine bruine jongetje, daar ergens in Soekaboemi. Zacht snikte in hem op, wat hij voor zijn eigen moeder gevoelde, - en zij voor hem. Kaïdja zweeg even. Nacht suisde rondom het huis. Zou hij het vragen, haar vragen of ze dan geen moedergevoel had, of zij niet.... Och, wat zou het baten. Hij zou natuurlik ten antwoord krijgen, dat zij èrg sakit hati gevoeld had. Maar zou dat waar zijn? Het was zo'n natuurlik, primitief gevoel, - waarom zou dit onwaar zijn? Maar hoe dan met haar grap voor de assistent-resident, aan wie zij lachend een soort van Salomonsrecht voorsloeg? Zou hij er ooit achter komen, wat die vrouw voelde? En dit was nu één gebeurtenis, één zo'n simpel geval, waarin het meest gewone, primitieve, menselike wel heel en al zoek leek. Hoe moest 't dan wel zijn in die duizend andere gevallen, waarin die twee rassen elkander's onvolkomen woorden, niet elkaars geest verstonden? {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toean soeda tidoer?’ ‘Belon.’ Dat vreemde zachte wezentje daar naast hem, niet groter dan een Europees meisje, dat stakkerdje, - wat ging er in haar om? Hartstocht kende zij, hartstocht zonder maat. Gratie was haar natuur. Liefde,.... hield zij van van der Stappen? Als het niet zo was, bedroog zij hem natuurlik met een rasgenoot van haar of met een geraffineerde Indo. Was het wèl zo, - dan wee haar. Vroeg of laat ging van der Stappen trouwen met een blanke vrouw of hij ging voor goed terug naar Holland. In beide gevallen maakte hij zich los van Kaïdja. Door geld, door dat laatste middel, dat stomme uiterste middel: door geld, zou hij zich van haar los maken. O, wat was die kant van het Indiese leven toch ellendig, diepellendig. De zwakkere Europese kerels gingen onder; de sterkervoelenden werden afgemat in een voortdurende strijd tegen de zwarte hond binnen hen, die telkens weer jankte en blafte, net zo lang, net zo lang tot hem weer een stuk was voorgesmeten en hij weer genieten kon. De bittere nasmaak was van later zorg. Zo voltrok zich hier het leven van honderden en honderden jonge mannen. Behalve in Soerabaja. Daar scharrelde de Europeaan met vrouwen van zijn eigen ras. Lachend vertelde men op alle sozen, dat er daar in Soerabaja veertig echtscheidingen in de maand werden uitgesproken. De man, die maar een tikje succes had, wachtte af, flirtte, en dat leidde tot een liaison. Uit die verhouding kwam dan een huwelik, uit dat huwelik een echtscheiding voort en misschien een paar kinderen. Wat deed het er toe? En de maalstroom van die kermis duurde voort, altijd voort. Nu eens langzamer kolkend, dan weer wilder, nog wilder. Hoe wilder het ging, hoe harder de mannen, de ‘echte mannen’ lachten.... En sommige vrouwen schaterden mee.... Het was stil. Wat was het stil. Een zachte regelmatige ademhaling naast hem: het bruine vrouwtje sliep, van hem gescheiden door de harde bed-rol: de goeleng. Het was diep donker, hij zag haar niet. Maar in zijn verbeelding zag hij haar slapen: op de rug, de bruine sarong enkel de romp omdekkend. De blote armen vaneen gespreid, de blote benen vaneen, als een mens die levend genageld is aan het kruis. Zo sliep de inlander: als een onnozel bruin kind aan het kruis. Buiten door het open raam, waarvoor enkel luiken waren gegrendeld, hoorde hij kort de stem van een Soendanees die een ander goe- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} dendag zei. Dan zei hij nog iets, in de stilte van het nachtduister. Nooit hóorde je een stap in dit land van blootvoetigen. Er waren nu in dit late, donkere uur haast geen voorbijgangers. Van de enkelen, die er waren, hoorde niemand de stap; geluideloos beweeg in den nacht. Enkel als ze tot elkaar iets zeien, klonk een stem, licht door de koelte gedragen. Land van heimelike lichte geluiden. Al het zware kwam uit het Westen. De machines, de snelpersen in de drukkerij van z'n krant, - nu niet meer zijn krant. De boot.... de boot ook kwam uit het koele verijzerde Westen: de boot, die hem zou halen, de boot naar Europa... Zou hij morgen komen,.... overmorgen...., nog later? Tweede hoofdstuk. Nog tien dagen, - zei het scheepsvolk. O, het vooruitzicht eindelik verlost te zijn van die zee, die met zijn grote stem van eeuwig verwijt tegen hem opklonk; die golven, die als wilde, hongerige dieren telkens weer wilden opklimmen tegen de steile, hoge verschansingen van het schip. De zee maakte Marti wanhopig. Hij voelde zijn zielsverlatenheid, zijn reddeloosheid, zijn gevangenschap bij 't om zich schouwen op het dek. Tusschen Padang en Durban vooral. Omdat de Middellandse Zee onveilig gemaakt werd door torpedo's, koos de mailboot den oorlogsweg over Afrika, den eindelozen weg. Twee weken lang, tusschen Padang en Durban, had Marti geen land gezien, geen schip, geen vogel, geen vis. Een hopeloze melankolie snikte soms in hem op, als hij op het dek stond en rondom zich keek, half ziek van de zeereis, terwijl anderen van zijn leeftijd praatten en lachten. Voorbij de Kaap was het anders geworden. Hij wist wie aan boord zijn vrienden waren, wie zijn vijanden; zijn teruggetrokken buien werden schaarser. Zonder het te weten luisterde hij naar de natuurwet die aan een gezond lichaam geestelike kracht en opgeruimdheid geeft. De zee lag nu zo vredig-blauw en kalm rondom het niet meer slingerende schip; de warmte streelde zacht de huid en drong door in het herstelde lijf, dat zich behagelik voelde, niet langer overgeleverd aan de slapte van voortdurende zeeziekte. De andere reizigers verwonderden zich vaak over zijn jongenslach en kinderlike vreugde en plaagden hem met zijn stille ziek-zijn van de eerste weken. Hij lachte er overheen, en als hij 's morgens {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de beschermende zonnetent te lezen lag, en hij keek even op van zijn boek, dan droomde hij weg, turend over het teergerimpelde blauwe zeewater. Hij glimlachte, voelde zich gelukkig, dacht aan de blauwing van het Lago Maggiore of aan een der andere meren van zijn geboorteland. Hij hield van Zwitserland; hij beluisterde het heimelike toenge-toenge, toenge-toenge, het geluid van de zware scheepsmachine. Iedere slag bracht hem dichter bij huis. Hij verlangde ernaar zijn land weer te zien, hij verlangde, lichtvertederd. Zijn ouders zou hij weerzien, zijn vrienden, het vertrouwde huis, het tuintje met de zonnebloemen, het ‘Brünneli’ zachtklokkend op de hoek van de straat.... ‘Het u al gesien? D'r is land in 't zich.’ ‘Nee bootsman, waar dan?’ ‘An bakboord; ga maar mee.’ Daar aan de horizont bloeide een tere lijn op, die een violet heuvelvlak omdoezelde. Bijna één van kleur met de omheen stapelende wolken, viel het nauweliks te onderscheiden, of het een heuvelrug was of een kleine wolk. Hoe bevriend leek dit zachtkleurige bergland. Om er zó heen te zwemmen en er te blijven zwerven vele lieve lange zonnedagen.... ‘Azze we eerst Kaap Wilton maar in 't zich hebben,’ zei de bootsman dood-ernstig. ‘Weet je niet waar dat is? Nee? Nou, - dan heb-ie je aardrijkskunde ook slecht onthouwe meneer; en nou bin ik maar so'n gewone boosman!’ Dat was een vaste mop van de bootsman. Iedere reis liet hij er drie of vier passagiers op die manier inlopen. Als ze dan lang gezocht en gevraagd hadden en eindelik weer bij hem terug kwamen, bleek Kaap Wilton de schoorsteen van de machinefabriek bij Rotterdam te zijn. Marti was naar zijn behagelike hoekje teruggegaan, nestelde zich in de luie stoel, probeerde te lezen in Jack London. Maar telkens en telkens zochten weer zijn ogen de klaterende blauwe kleur van het wijde kalme zeewater, - tot een naderende stap hem waarschuwde dat hij verder moest lezen. Want als hij niet las, zou de passagier die daar aan kwam slenteren zeker een ochtendpraatje komen maken. Er waren er die zich hopeloos verveelden, die niet de minste slag hadden zichzelf bezig te houden. Anderen waren dan de wrijfpaal voor hun botte geest; zij plachten van de één naar de ander te lanterfanten, het hele dek {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} over en kletsten net zo lang tot de etensbel ging en de morgen om was. Brouwer was zo iemand, en die mislukte planter Guignard met zijn onuitstaanbaar accent. Die daar nu aankwam was Meerdink, 'n tikje genietbaarder. Als Marti opkeek begon het praatje, het praatje over het lekkere weer en dat zou dan overgaan in een ander kletspraatje; om eindelik te belanden in een pleidooi voor etiese koloniale politiek - Meerdink's stokpaardje - máár een verstàndige etiese politiek. Werkelik, Marti ging te ver, véél te ver. Als hij in plaats van drie jaar eens twintig jaar in Indië geweest was, dan zou hij inzien.... Zo'n Meerdink was nog een van de besten onder het wanhopige stel reizigers, dat - allen door Indië min of meer geslaagd in de wereld - tijdelik terugkeerde naar Europa. Haast allen waren Hollanders. Als goed Zwitser stootte Marti zich nog altijd aan hun grofheid, zonder zich te herinneren dat die grofheid ook in zijn land bestond, enkel in anderen vorm. Vooral het eeuwige vloeken en vuilbekken van mannen onder elkaar hinderde hem altijd weer. Doch hij kende langzamerhand de vaste uren daarvoor: bitteruur en 's avonds laat, en droeg zorg, dan niet in de nabijheid der àl te gezellige jongens te komen. Eens was hij er bij ongeluk langs gekomen, 's avonds tegen tienen. Ze zaten in een hoekje van de rooksalon, de kaarten van het in de steek gelaten poker-spel slingerden nog over het groene tafelkleed. Daarboven de licht-verhitte koppen in een lauwe atmosfeer van grok en whisky-soda. Guignard met breed-vettigen lach, ontdekte hem het eerst en lolde hem toe: ‘Goddome Marti, dat's een goed idee dat je ook 's an komt! Ga zitten kerel. Van Wijk, donder op, plaats maken voor Marti; die komt een paar goeie moppen vertellen. Maar niet te gemeen hoor, Marti. Wat zal 't wezen? Een sterke cognac-groc? Djongos!!’ Lachend had Marti geprobeerd zich los te maken van de onechte jovialiteit; maar dat ging niet zo makkelik. En toen hij eindelik kalm weg liep, begonnen ze te joelen en te gillen. Guignard had de beledigde gespeeld, door op vlerkige toon te vragen of het gezelschap meneer soms te min was en of het óók tot het principe hoorde, dat je alleen met de sjiek praatte of scharrelde. ‘Ik zal zelf wel weten wat ik te doen of te laten heb,’ Marti was vuurrood geworden toen hij dat zei, ‘en over een principe praat ik nog liever met mijn kat dan met jou en je vrinden.’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo was hij weggelopen uit de rookkamer, terwijl hernieuwd dronkenmansgebrul hem najoelde en jouwde, en één der fidelen een hoonwoord had gegild, hoog-op uit de brouwketel van vunzigheid. Boven op het sloependek was het eenzaam, donker en fris geweest. De nachtwind flapperde tegen het doek waarmee de rompige sloepen overspannen waren; dat bolde nu en dan wat op door het lichte waaien. Er was maar weinig deining, en het schip hield strak zijn koers: toenge-toenge, toenge-toenge. Zwart was het rondom, een sterloze, zwaarbedekte hemel; in de verte het licht van een vuurtoren aan de Afrikaanse kust: twee tellen, - wèg weer 't schijnsel. Twee tellen, - weg. Aldoor, aldoor. Marti moest lachen om zijn opgewondenheid van zo even. Wat gingen hem die kerels aan? ‘Met de sjiek scharrelen....’ Haha! Zou hij jaloers zijn, 'n tikje jaloers, omdat hij zo dikwels met Françoise praatte? Nog drie dagen, zei het scheepsvolk, misschien vier. Het was wel voorgekomen, dat een Engelse kruiser de mailbooten naar Kirkwall had opgebracht, om ze daar in de haven te doorsnuffelen. De ‘Kawi’ was dat op de uitreis overkomen, twee weken geleden. Als dat gebeurde, ging er minstens één dag mee heen. Maar de kapitein, had onder zijn grijze snor gemonkeld dat dat wel niet zou gebeuren. Ze waren in Falmouth immers al drie dagen lang onderzocht; zó gek waren die Engelsen niet. Kirkwall, dan nog het mijnengebied in de Noordzee, en dan: Rotterdam. Kaap Wilton - zo als de bootsman zei. Het was koud op de Schotse kust, een najaars-sneeuwkou, die de mensen op het schip deed zoeken naar hun dikste jassen, de kleren van zes jaar geleden toen zij uittogen naar Indië. Domburgerlik zagen de meesten er uit in die kleding van voor zes jaar; de vrouwen in hun mantels van drie modes ten achter. Behalve Françoise. Zij droeg een bruine pelsmantel, waaruit het blonde kopje opstak, trots als een zonnebloem. Meest waagde zij zich zonder hoed op het dek, al deed de kille wind het lichte haar opfladderen langs haar fijne slapen. De streng getekende neus en {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebiedende in de blauw-grijze meisjesogen deden vergeten dat zij nog zo jong was: pas twintig. Maar als zij lachte won haar gezicht opeens het kinderlike terug. De mooie blanke tanden kwamen te voorschijn en helder klonk haar lach op tussen het groepje mannen en jongens, die trachtten bij haar in de gunst te komen. Zij plaagde ze allen, nam hun gevlei op met een koele glimlach, of luisterde eenvoudig niet langer wanneer het haar verveelde. Zij had het heerszuchtige, dat Indië aan ieder Europees kind opdringt, zonder dat dit later tot te nuffige kleine pretentie was vergroeid. Françoise's huidskleur en haar fijn-regelmatige trekken waren noordelik, maar uit enkele kleine manieren, uit de laatdunkende wijze van spreken met ieder die zij beneden zich dacht, voelde men toch het in Indië uit Europese ouders geboren kind. Als zij aan boord tegen een der jongere mannen sprak, keek zij hem nauweliks aan, lachte en spotte tegen hem over haar schouder heen; bij een verzoek aan een der inlandse bedienden, klonk haar stem niet onvriendelik, maar kalmbeslist in korrekt-gesproken Maleis: haar lippen kregen dan de laatdunkende neerwaartse plooi van Javaanse vorsten, wanneer zij tot hun minderen het woord richten. Marti had haar gehaat, de eerste dagen en eerste weken aan boord. Op de stijve manier der Hollands-Indiese samenleving was hij aan haar voorgesteld: juffrouw Sixma, - meneer Marti. Haar slanke, soepele bewegingen, de fijne nerf in heel haar blonde wezen, trokken hem aan. Zij was iets geheel anders dan de twee in Indië verzuurde schoolfrikkinnen die nog aan boord waren en de indolente, aldoor omhangende, gichelende flirt-nonna-tjes met hun ‘Ach nee meneerr, - scheidt u nu uit meneerr, - ik wil heus niet hebben m'neerr’. Francoise was anders. Elle avait de la ligne. Er zat stijl in haar;, en Marti was dadelik met haar gaan praten: over Indië, over het leven aan boord, over haar plannen. Het was in die eerste dagen van verslapping het enige ogenblik van opleving voor hem geweest hij had zijn gulle openheid, zijn jongenslach, de voorbarigheid van zijn frisse beweertoon teruggewonnen. Maar Françoise, - wilde zij het niet opmerken of was zij er werkelik blind voor? - had hem geantwoord licht-kokettérend over haar linkerschouder heen, had vluchtig geglimlacht om sommige jongensachtige brutaliteiten, ver-wegstarend over de verschansing naar de woelige zee, die daar voortworstelde: verlaten van schepen, vogels, vissen. Bij één opmerking van hem - Marti wist niet meer {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wàt het was, maar schrijnend voelde hij na dat er iets van zijn diepste zelf in verhuld lag - had zij opeens luid-op en schamper gelachen en was dan met vriendelike woorden op een paar oudere mevrouwtjes toegelopen, die juist uit de eetzaal kwamen. Zij liet Marti staan. Die had zich afgewend, hij vloekte met één dier grove Hollandse vloeken, zoals hij ze in de tropen had geleerd; het bloed tintelde in zijn wangen. Hij had nadien nooit meer met haar gesproken en de enkele keer dat zij hem in een gesprek trachtte te betrekken, had hij vriendelik, maar ietwat tè beleefd geantwoord; nu was hij het die de gedwongenheid wilde. Françoise had hem die koele beleefdheid niet vergeven. Zij was gewend dat de mannen haar bewonderden en met attenties opwachtten. Haar plagerijen, haar sarkasmen, een enkele vriendelike hooghartigheid, gaf zij daarvoor in ruil. Hij die dat het best opnam, hij die dat lachend verdroeg en met een lichte schertsende plagerij beantwoordde, - zó één won haar genegenheid. Dieper gevoelens dan wat simpatie en vriendschap, wilde zij niet peilen. Zij wist heel goed dat zij de eerste maal Marti onheus had behandeld. Het was een experiment van haar geweest, een proefneming hoe hij op zo'n behandeling zou réageren. Zij was volstrekt niet van zins hem altijd zo te behandelen, integendeel in haar hart was zij nieuwsgierig naar hem en stelde zij meer belang in hem dan in één der anderen aan boord. Dat het hem krenken zou, had zij wel verwacht. Maar niet dat hij zijn krenking op die wijze zou uiten. Zij vond hem een gekwetste ijdeltuit en de enkele maal dat zij in gezelschap van Guignard, van Wingen, Meerdink en de anderen met Marti sprak, kleurde zij haar plagerijen graag in die tint: Marti, gekwetste ijdeltuit. Hij deed of hij het niet helemaal begreep, antwoordde koel schertsend, zonder enige toeschietelikheid. Zo was het tussen hen beiden een zoeken en weer ontwijken, een lokken en weer afstoten als in een primitieve dans. Beiden voelden zich te rijk om elkander nodig te hebben; te arm-begerig om het beste wat ze in hun omgeving voelden, zich te laten ontgaan. Doch terwijl Marti maar één uitweg kende: de ijzige ontbering van haar bijzijn al die lang-vallende weken aan boord en daarna het schielik uitwissen van Françoise uit zijn geheugen, - was zij te veel vrouw om niet ook andere wegen te kennen; kronkelpaden waarop zij toch haar hooghartigheid niet prijs gaf. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 30 Augustus hadden de jonge meisjes aan boord, - Françoise en de nonnaatjes -, een inzameling gehouden voor het kinderfeest dat den volgenden dag zou plaats hebben. Een komitee van oudere dames had zich knussig gevormd en er was besloten tot samenwerking met de twede klas: in de beide klassen samen waren ruim veertig kinderen. Vooral enkele eerste klas dames, die gaarne doorgingen voor modern en verlicht, hadden zich voor samenwerking met de twede klassers warm gemaakt. Het was oorlogstijd en dan keek men immers niet meer naar rang of stand, dan was men vóór alles: Nederlander. Maar toen er bleek, dat de meerderheid van het eerste klas dameskomitee wel de twede klas kinderen wilde laten meedoen met het kinderfestijn, maar hun ouders niet mochten meekomen, - was alles afgesprongen. De twede klas pa's en ma's waren diep beledigd, zetten een eigen feest op touw, waarbij zij zwoeren dat de prijsjes voor de kinderen nog duurder zouden uitvallen dan wanneer hun kroost de genadepasteitjes vóór op het schip had geproefd. Alle passagiers hadden een gulden geofferd, sommigen een rijksdaalder. Zij hadden Marti niet durven vragen; ieder wist dat hij op geen enkele wijze die dag wilde vieren. 's Avonds zat het klubje jongelui, waarbij ook de nonnaatjes en Françoise, het programma voor den volgenden dag te bespreken. Françoise werd hoe langer hoe drukker, hoe meer plannen er werden gemaakt en hoe meer zij zich de kinderpret indacht; de jonge mannen plaagden de nonnaatjes die telkens opgierden van het lachen, en Guignard's schetterstem sloeg met een ernstig gezicht voor, ook de getrouwde mensen te laten meedoen met het zakken-lopen. Dan kwam in de hoek van het tafeltje waar Françoise zat, ineens een half-gesmoord rumoer op. ‘Wedden? Waarom gewed? U krijgt hem er nóóit toe, juffrouw Sixma, nooit!’ Het was Meerdink die sprak. Dan klonk haar hoge heldere stem ten antwoord: ‘Top! Ik neem de weddenschap aan; ik laat hem tekenen en minstens voor een ringit. En van avend nog!’ Dan keken Françoise en de anderen weer wantrouwend in 't rond, of Marti misschien niet in de nabijheid was. Maar Marti zat wars van het geklets zijn boek te lezen in een hoekje van de rooksalon, onbewust van de aanslag die de feestvier- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ders op zijn schatkist hadden gemunt. Soms keek hij even op en zag dan door de blauwe rooknevel, in de hoek der ruime kajuit een groep kaartspelers met stugge koppen hun bridgespel monsteren; de ouwe heer Ranshuyzen loerde over zijn gouden bril en zijn fijne hand haalde dan behagelik de gewonnen slag naar zich toe. Vreemd toch, - dacht Marti - zoeken die mensen misschien iets in dat spel, wat hun bestaan hun niet geven wil? Maar wàt kan dat dan zijn? Wat geeft zo'n kaartspel dat het leven hun niet schenken kan, en waarom.... ‘Mag ik u even storen?’ ‘O zeker juffrouw Sixma, ik ga met u mee.’ ‘Kunnen we niet....?’ ‘Doet u 't liever niet, het is hier voor u zo rokerig. Is 't erg gewichtig?’ Françoise lachte geheimzinnig. Zij gingen samen naar het hoge sloependek, waar slechts enkele mensen zaten te roken en te praten. Er stond een gure avondbries. Marti en Françoise liepen hen voorbij. Toen ze op een gemakkelike lage bank, beschut door een der sloepen, waren gaan zitten, begon Françoise glimlachend en met een licht kokette bedeesdheid over het feest te spreken. O, zij begreep heel best dat Marti er zó over dacht, héél best. Zelf dacht zij immers eigenlik óók zo? En toen zijn ronde blauwe ogen haar naïef-verwonderd aankeken, bloosde zij even en herhaalde zij nog eens dat dat werkelik waar was en dat zij over zulke dingen meer nadacht, dan hij misschien vermoedde. O, zij voelde hier aan boord ook zo het lege leven, het onbeduidende, het slappe omhangen en tijdverdoen.... ‘Maar waarom maakt u er dan geen eind aan? Als ik in een hoekje met een boekje zit, voel ik mij zo gelukkig als een karbouw en dan mogen de andere mensen doen of laten wat ze willen!’ Hè, dat vond zij egoisties van Marti. Zij had nooit gedacht dat iemand die z'n leven zó ideaal opvatte als hij, zulke egoistiese dingen zou zeggen. Het was wel een beetje schandelik. Ja zeker! Eigenlik was 't helemaal wel wat èrg, dat Marti zijn licht zo onder de korenmaat hield. Waarom hield hij niet eens een lezing hier aan boord? Over Barbusse of over de literatuur en de oorlog of over.... Marti lachte luid. ‘Gelooft u dat Guignard dat interessant zou vinden? Zou hij {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} niet veel liever een lezing horen over Henry Clay en Lucas Bols dan over Barbusse?’ Doch over Guignard wilde Françoise niet spreken. Het was iemand die jaren lang in een planters-milieu was geweest, en toch iets royaals had gehouden; een coeur d'or, - voegde zij er met een ondeugend lachje bij; heus, een coeur d'or. Marti trok zijn neus op, dan zijn wenkbrauwen; hij haalde met vlugge beweging een sigarettenkoker uit zijn zak, bood haar een dun, wit rookstaafje aan. Terwijl hij haar vuur gaf, zag hij hoe het schijnsel van de lucifer haar trotse profiel zwoel overtoortste; hij had wel met zijn hand de zacht-zijige lijst van licht-verstoven krulhaar willen wegstrijken van die warm bruine ronding der wang; hij had nog dichter bij zich willen horen: die heldere lokstem, het hoge klateren van die lach.... Het zou morgen heel aardig worden, - vertelde zij verder. En zij gaf aan haar stem een ernstiger timbre als van een vrouwtje dat weet wat zij wil. Natuurlik niet aardig voor ons, maar dat was ook helemaal niet de bedoeling. Aardig voor de kinderen, het moest een kinderfeest worden en een kinderfeest blijven. Hij vroeg met een plagende glimlach of 't voor eerste of twede klas kinderen was. ‘O hebt u zich daar óok zoo aan geërgerd? Ik vond 't schàndelik in één woord, zó bekrompen en klein. Van mevrouw van Welie had ik het nooit gedacht, nóóit! Die anderen, zo als de Birnie's en overste Kolverschoten, - nu ja.’ ‘Och,’ - Marti trok fijntjes aan zijn sigaret - ‘waarom zij ook niet, hè?’ Neen, nee, Marti mocht niet onbillik worden, niet de mensen over één kam scheren. Mevrouw van Welie was een lieve, begaafde vrouw. Waren ze allemaal maar zó aan boord, dan zou het best uit te houden zijn. ‘Maar ik wou u eigenlik vragen,’ ging zij vrolik-pratend door, ‘om óok wat te geven voor het feest. 't Is enkel een kinderfeest, een dag dat de kinderen eens lekker pret moet hebben.’ Zij stootte even met haar fijne hand zijn arm aan. Marti wist niet of zij het bij ongeluk deed of in een opwelling van ongedwongenheid. Maar hij voelde het als iets vertrouwds, iets kameraadschappeliks, een eindelik weggooien van haar hooghartigheid. En weer - evenals de allereerste dag - voelde hij die behoefte haar wat méér, wat inni- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gers van zich zelf te geven dan hij aan een dier anderen schenken kon. Hij had haar op dat ogenblik wel blij willen maken met zelfgeplukte veldbloemen en hij zag in zijn verbeelding de gelukkige lach waarmee ze die bloemen zou steken tussen haar ceintuur. Hij moest zich toch vergist hebben, zij wàs toch een ander dan die anderen, zij was iets lievers, iets fijners; ja iets fijners vooral. Hij keek haar aan. In het flauwe licht der elektriese gloeilampen op het hoge sloependek, zag hij de lijn van haar kin die teer opging en overging in de wangronding; de mooie witte tanden lachten en lokten in het lichtomkrulde meisjesgezicht. Zo blij vertrouwelik keken de ogen hem aan; zo blij vertrouwend wachtte zij op antwoord. 't Was immers enkel maar opdat de kinderen eens lekker pret zouden hebben. Wat deed dan de reden van het feest ertoe? Er was toch iets dom-verstards in, dat niet te zien. De zachtheid van een vrouw bracht je gevoel ineens weer naar de warmte van huis en haard terug. Hij haalde zijn beurs voor den dag, gaf haar wat zij vroeg. ‘Waarom hebt u dat niet eerder gevraagd?’ zei hij zo zacht en natuurlik, als hij nooit tegen haar gesproken had. Zij deed even verlegen, zei dan dat zij eigenlik aldoor iets van angst gevoeld had, dat hij weigeren zou. Maar nu begreep Françoise pas hoe dom die vrees was geweest. Het had immers met principes niets te maken. ‘The devil is never so black as he is painted’; helder lachte zij op. Françoise moest even denken aan het clubje daar beneden in de salon, aan haar triomf wanneer zij straks bij de anderen terug zou komen en een rijksdaalder zou laten klinken op het tafeltje; aan de verbaasde uitroepen van allen, aan de komplimentjes van Meerdink en Guignard. Zij was opgestaan van de bank, keek over de railing naar beneden, waar in den donkeren avond het wit der golven schuimde tegen de flanken van het schip. Zacht en breed gleed de boot over de lange banen waarin de zee zich plooide. In regelmatig trekken met ruime tusschenpozen hoorden zij het aanschuimen tegen het schip. Op het hoge sloependek was haast geen schommeling merkbaar, voelden zij ook slechts vaag het regelmatig schonken van de machine. ‘Gaat u nu al weg?’ Hij was op de bank blijven zitten, keek zacht-bewonderend naar het witte, slanke meisje dat over de railing leunde. Eén kort ogenblik zag hij het dekoratief, zag hij een affiche voor een grote mailboot- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst: wit meisjesfiguur met blauw-zijden hoofdkapje op het sloependek van een geweldige boot. Maar dadelik schoof dit weer weg, voelde hij weer het weke geluk van nu eindelik te praten met haar zonder die gewilde strakheid, zonder een schichtig intrekken van zijn voelhorens. ‘Ik heb nog zo veel te doen voor morgen,’ antwoordde zij, zonder hem aan te zien. Maar zij bleef staan turen in het avonddonker, zij wachtte af, benieuwd wat die vreemde jongen haar zeggen zou. Wat was haar de verwondering en de bewondering van die anderen daar beneden? Die kende zij al lang, die verveelden haar. Maar Marti maakte haar altijd nieuwsgierig. Die eerste weken zo neerslachtig en teruggetrokken.... zij vroeg zich vaak af, of dat om háár was geweest. En toen, na Durban en Kaapstad, bij het kalmer worden van de zee: die opbloeiende jongens-vrolikheid; die heftigheid werd zodra er over gewichtige dingen werd gesproken. Hoe dikwels had zij zich een schijn van onverschilligheid gegeven, hoe vaak had zij zitten turen tegen de letters van een boek, om zo des te beter te kunnen horen naar de frisse overmoed waarmee hij zijn mening eruit gooide. Françoise dacht dan altijd aan een jonge cricketer midden op het groene veld in de zon, die met een zwaai de bal naar de andere kant gooit. Als zij Marti met anderen hoorde praten, tintelde het heimelik in haar van plezier. Wàt hij zei kon haar niet schelen, zij had van al die kwesties geen verstand, wilden er ook niets van weten. Maar zij genoot van de ontstelde, verontwaardigde gezichten, van de hulpeloosheid als Marti zijn slachtoffer had vastgepraat. De deftige oude heer van Ranshuijzen had natuurlik groot gelijk toen hij laatst een van de inlandse bedienden loe bangsat gescholden en hem een trap gegeven had. En toch had zij een verborgen schoolmeisjes-pret gehad, toen Marti hem brutaal-weg daarover had aangesproken. Hij was nu naast haar komen staan, zwijgend. In pluizige vlokken licht-verwaaide de bovenlucht, enkele sterren wenkten tussen de vlossige wolken. Het regelmatige aanschuimen rondom het schip deed telkens weer gevoelen dat daar een boot groot en verlaten zwierf op wijde, lange golven door den avond. Gedempt, vervaagd door de wind: een paar slagen van de klokkebel op de kommandobrug. Half tien. Nu sprak hij met zachte stem over Zwitserland en over zijn tuiskomst na drie jaren tropencampagne; hoe heerlik hij het vond {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ouders weer te zien en hoe veel hij doen wilde daarginds. Dan kon hij ook weer zeggen wat hij voelde, daar zouden zijn vrienden hem begrijpen, hun taal was de zijne.... was het enkel de taal? hij wist het niet; maar hij had in Indië zich soms zo wanhopig gevoeld, hij had er vertwijfelde, razende uren doorgemaakt, uren dat niemand hem begreep, niemand wilde begrijpen; dat hij zich voelde de verstotene uit een kring van licht.... Françoise hoorde hem aan met fijne instinktieve takt. Zij begreep niet ten volle wat hij gemist had, nog minder wat hij verwachtte van een land waarover zij hem wel eens schampere dingen had horen zeggen. Hield hij dan toch van dat land, hield hij van zijn ouders? Dachten die dan net als hij? Zij had hem dat alles en nog veel meer willen vragen, benieuwd naar de kronkelgangen van zijn wezen; zij voelde zich een kind dat raadsels heeft opgekregen en bang is dat anderen haar uitlachen als zij de oplossing niet te vinden weet. Achter een enkel woord van simpatie, een vriendelike blik, een wijs-begrijpend lachje, maskeerde zij haar vervreemding, heimelik-verheugd dat hij haar niet betrapte en dat hij voortging met weg te schenken wat zich in hem had opgestuwd in de dorre weken die achter hem lagen. Hij vertelde door, blij weer die stroom van vertrouwen om zich te voelen waar hij zo diepe behoefte aan had; en telkens als hij een verlangen, een gevoel aantikte, dat verwant was aan het hare, knikte zij verheugd, en onderbrak hem dat ook zij daar zo dikwels om had gelachen, dat ook zij daar wel om schreien kon; en dan vertrouwde zij hem haar kinderliefde voor haar ouders toe, haar hang naar sommige Franse muziek, haar afkeer van de alledaagse-mensen en haar wanhoop als zij merkte niet buiten die omgeving te kunnen. Maar in den Haag was het zo heel anders dan in Indië; heerlik daar weer heen te gaan. Daar waren interessante mensen om mee om te gaan. Kende Marti Nivard? Marti lette nauweliks op de enkele ontsporingen, wilde niet voelen dat toch hun wezen dom langs elkaar been gleed. Hij was te ver weg in eigen gedachten, te verheugd één avend weer vertrouwen te schenken en vertrouwen te ontvangen, te beneveld door haar fyziek bijzijn, om te zien dat dit geen versmelting was, enkel een tegen elkaar aanzetten van kleuren, iets van ogenblikkelike ras vervaagde bekoring. Toen zij elkaar hartelik goedennacht hadden gewenst, en Fran- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} çoise naar de anderen terug wilde gaan, vond zij de salon leeg: er brandde nog maar één licht, de verdwaasde kajuitspiegels keken haar, keken elkaar aan. Het speet haar dat zij nu niet kon triomferen met het winnen van haar weddenschap; maar zij troostte zich met de gedachte, dat de andere verovering, die van zijn vertrouwen en vrindschap daar verre boven ging. Zij had gevoeld dat allen in stilte voor Marti respekt hadden. Guignard verraadde dit door zijn domme haatwoorden tegen deze soedara orang kampong; Meerdink, wijzig maar eerlik, had hem een begaafd mens genoemd; jammer alleen doodjammer.... en wat dan verder kwam. Maar geen van hen had het vertrouwen en de vrindschap van Marti. Die had zij veroverd, zij alléén en stil-juichend als éen die een nieuw lint van bizondere kleur aan zijn gitaar gaat binden, zocht zij in de engte van de hut haar gezicht in den spiegel. Nog twee dagen, - zei het scheepsvolk. Het schip was niet aangehouden, niet naar Kirkwall opgebracht. Het raakte uit de kilschrale vereenzaming van de Schotse kust, het maakte zich los uit de nevels, en stevende door een heldere herfstzon naar den gouden open dag: de Noordzee. De passagiers begonnen hun koffers te pakken. Nog één nacht, een moeilike nacht door het mijnengebied, en dan zou men - tegen den avond van den volgenden dag - onder Terschelling voor anker gaan. Dien nacht werd door de familievaders wakend doorgebracht: zij speelden kaart, zij dronken veel wijn en voelden zich toch als de wakers en weldoeners voor hun gezin. De jongeren wisten niet wàt flinker was: meedrinken een halve nacht door, of onbevreesd voor het mijnengevaar zich te slapen leggen. Na een kort dronkenmansgebed deden de meesten het laatste. De nacht werd oud, - om half zes kwam rood de zonnebol boven de horizont en verlichtte het rustige water. Het was Zondag, een goudsprankelende herfstzondag op de Noordzee. ‘Meneer Marti? Kijkt u eens naar boven!’ Françoise leunde achterover in haar dekstoeltje, tuurde naar de twee aeroplanes die op het schip afkwamen. Een ogenblik later cirkelden de twee Duitse vliegeniers boven de mailboot. Luider dan het bonkige toenge-toenge van de machine, luider dan het golfgeklots tegen de boeg en langzij, snorden de propellers, als zij vlak boven de machtige schoorsteen bleven zweven in het gouden licht. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij stonden er samen naar te kijken, met blijde kreten van verrassing als de vliegeniers zich wendden en weer omme wendden in sierlike bewuste vlucht door de heldere dag. ‘As ze maar geen bomme gooie!’ hoorden zij Guignard's schetterstem op enigen afstand. En dan weer met plagende grijns, na de verontruste uitroepen van de nonnaatjes die bij hen stonden: ‘Wat is 't Tonnie? Takoet?’ ‘O nee m'neerr, heel'maal niet bang hoor m'neerr!’ Marti had een stoel bijgeschoven, was naast Françoise gaan zitten. Vreemd, dat zij er onder het wat schralere Hollandse licht ineens zo veel zwakker uitzag; een tere bloem leek zij, iets ijls in de zonnige herfst.... een chrysant. Toch was zij van Europese ouders, zij was geen Indiese. Waren er dan naturen die bij het tropenland hoorden enkel omdat zij dáár geboren waren? Zonder naar haar te kijken, nam Marti haar toch van ter zijde op: dat fijne licht-nerveuze neusje, de teer blonde krulletjes als op schilderijen van.... hoe heette zij, die schilderes uit de achttiende eeuw, die met zo'n precieuse liefde de krinkeling van meisjeshaar behandelde... In die donkerblauwe jersey zag hij haar zo graag; in 't begin ongewoon: hij had zich Françoise nooit anders voorgesteld dan in het witte dunne kleedje dat zij in Indië droeg en aan boord toen het nog warm was. Maar nu zag hij hoe veilig het weke lichtbruin van haar huid aan de hals door dat diepe jersey-blauw omsloten werd. strak-bevallig sloot die leuke trui om de rondingen van haar armen en haar meisjesborst. Was het door die gouden herfst van Europa, die daar over het water lag en zong door de lucht? Hij wist niet, maar wéér en telkens wéér moest hij het denken: een chrysant. Zij was in die scherp-afgepaste kring van het schip de enige zachtheid. Het was zó geworden, dat Marti bij allen tegen iets hards stootte, zodra hij langer met hen praatte dan enkele minuten; en hij merkte in het geheel niet, dat de omgang met Françoise dáárom zoveel gemakkeliker was, omdat hij met haar intuitief de stekelige punten ontweek. Terwijl zij nog zat te staren naar het koppel slanke vliegtuigen, dat aan de lichte blije horizont verdween, vroeg zij hem glimlachend hoe hij het vend nu eindelik weer in Holland te komen. ‘De reis is goddank achter de rug,’ antwoordde hij ietwat nuchter. ‘Holland is niet veel voor mij. Ik ken er weinig mensen. En ik moet {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien wel éen of twee maanden wachten op het Duitse visum, vóór ik mag doorreizen naar Zwitserland.’ Maar hij hoopte dat haar vrindschap niet enkel bij het zeewater hoorde, en dat zij goede kameraden konden blijven, - ook op het land. Hij wist nog niet of hij naar Amsterdam zou gaan of naar den Haag.... Zeker, zijn plan was altijd Amsterdam geweest, maar na al wat Françoise hem verteld had over den Haag.... Och, het was toch immers allemaal ook zó vlak bij elkaar; als je Indiese afstanden gewend bent.... Had Françoise wel eens door het Rembangse gereisd? Françoise had even haar ogen half gesloten, keek door de gespitste oogleden heen, toen hij gesproken had van den Haag en van hun kameraadschap. Waarom zou zij dat gedaan hebben? Wilde zij haar gedachten verbergen? Of was het enkel omdat de herfstzon wat te schel viel op het lichtbegolfde vlek daar voor hen uit? Laat in den middag toen de zon bijna was verzonken, werd aan den teerrood en grijs gekleurden einder een zwarte stip zichtbaar: dat was het vuurschip van Terschelling, waarbij zij die nacht voor anker zouden gaan als naast een vertrouwde waker. Een week na aankomst van de boot, zag Marti haar voor het eerst weer, in de pauze van een Haagse teatervoorstelling. Zij droeg een modieuse lichtblauwe japon van liberty-zijde en stond in de foyer bij de palmen te praten en te glimlachen tegen een snob in smoking. Maar Marti's groet beantwoordde zij met een verraste glimlach van herkenning; beminnelik maar met 'n lichte terughouding vroeg zij of hij goed opschoot met zijn pas. Heerlik vond zij het in den Haag, er was niets veranderd, en zij had zo veel oude vrinden weergevonden, zó veel.... Natuurlik moest Marti eens aankomen; tussen vier en zessen was de geschiktste tijd voor een teebezoek. Er kwamen altijd heel veel mensen, en daarbij zulke interessante: van Armand le Coultre had Marti zeker al gehoord? O niet? Hé, iedereen had het over hem. 'n Jonge boy, maar een met zeldzaam veel talent. Wanneer zij alléen tuis was? Haha, haast nóóit. Nee, dat wa al héél moeilik te zeggen. Maar zij zou het ook echt prettig vinden om nog eens zo als van ouds aan boord onder de sterren te zitten praten, zo echt als goeie vrinden tot laatin den nacht.... {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar ogen dwaalden af naar mensen en toiletten om haar heen in de deining van de foyer; naar toiletten en mensen dwaalden zij af. En of.... o pardon, zij had niet goed verstaan? Ja, ja zeker: eens iets groters aanpakken.... later.... zeker, zeker.... Zij was zelfs vol plannetjes: zij had zijn wijze lessen van aan boord nog niet vergeten, heus niet hoor! Zij groette links, zij lachte rechts. Vriendelik gewoonte-lachje onder de schelle elektriese lampen van de rondom gepolijste foyer. Dus: à revoir. Zij lachte tegen hem; als tegen alle anderen. Marti was weer alleen, ging met lomen tred weer de kille trappen op naar zijn plaats, om tegen het verdere verloop van het laffe Engelse blijspel op te turen. Den volgenden dag ging hij naar de konsulaten, trachtte zijn vertrek te bespoedigen. Enkele dagen later kon hij naar Zürich reizen. Alleen. Derde hoofdstuk. De stationskruier in Bazel vloekte zijn heerlik ‘Herrgottstärne....’ toen hij de zware mailkoffer van Marti ging versjouwen. Marti hoorde het; 't deed hem goed. Al dat innig-vertrouwde om hem heen vertederde hem. De helderheid van de Zwitserse stations en wagons, die toch weer anders was dan de beroemde properheid van Holland; de gutturale klanken van de mensen om hem heen, afgewisseld door tweeklanken die alleen een landsman eigen waren; de boers-zelfverzekerde oogopslag van de mannen; de bruine grootnieuwsgierige vrouwenogen.... alles, alles was er nog. Niets was veranderd. Met stil, gelukkig herkenningsgevoel zat hij uit het raampje te staren, terwijl de trein het nog groene heuvellandschap tussen Bazel en Zürich doorslierde. Vreemd.... nu zag hij niet meer wat hem den eersten dag in Europa zo was opgevallen: dat alle bomengroen in het verschiet zo iets wolligs, zo iets kompakts had. Daar was hij dus al aan gewend. ‘Alle Billets g'fälligst!’ Ach ja, dat was ook zo iets beminneliks van het reizen door Zwitserland: dat eeuwige kontroleren. Lachend reikte Marti voor de vierde maal zijn kaartje aan dezelfde kondukteur, die met stugge ernst knipte en verder ging. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Zürich - blauw en witte warreling van elektriese trams op het stationsplein; gele herfstzon op het asfalt van de Bahnhofstrasse die wijd-open de reizigers wilde opzuigen in zijn groot-steedse winkelstraatgezelligheid. Taxi's cirkelden rondom het goedige standbeeld van Alfred Escher die nog altijd met zijn domme rug den aangekomen reizigers half belette huns weegs te gaan. Getoeter van auto's; wat druk en nijdig gebel der vieve blauwwitte trems.... maar toch: hoe veel gezelliger, eigener was het, hoe veel liever en ‘heimeliger’ dan dat rauwe Hollandse zeehavengedender in Rotterdam. Zie, o zie, daar zag je door de huisspleten heen al de hoge terrassen oprijzen van den Zürichberg, met de wuivende boomgroepen in de zon. Even daar te mogen staan, - of nog verder, bij Dolder, en dan heel de stad met zijn grijze, vertrouwde Munstertorens en zijn heerlik meerbekken, omkransd van dorpen en hoge heuvellijnen te kunnen overzien.... Maar neen. Eerst naar huis, naar de kleine stille straat in Hottingen, naar het winkeltje waarop stond: Gottlieb Marti-Schneeberger. Dat had er altijd, altijd gestaan. Hij kon zich den tijd niet herinneren dat het er nog niet was. Moeder stond in de winkel. Zij was alleen. In het kamertje achter de winkel kuste zij hem; hoe zacht en hoog en vreugdig klonk haar stem aan zijn oor. Eindelik was haar Heiri er weer, eindelik.... En toen hij achter de vriendelike bril haar betraande ogen zag, dan haar haren die wat grijzer, de trekken om haar neus iets dieper geworden... toen voelde ook hij het kinderlike in zich losweken en zijn ogen brandden vochtig toen hij nog eens zijn arm om haar hals sloeg en haar hoofd zacht naar zich toe trok. Hoe blij was hij dat zij er zo best uit zag. Had zij gedacht dat hij eerder zou komen? Niet? Nog later? Ach, er was niets te telegraferen, alles was onzeker in dezen oorlogstijd. Twee weken was hij nu al van de boot af. Eerder komen? Nee, onmogelik moedertje, heus onmogelik. Zo'n pas moet getekend worden in Berlijn.... Lachend weerde zij zijn betoog af. Dat wist zij wel, dat hoefde hij niet uit te leggen. Vader had het gezegd, en in de kranten stond het immers ook. Maar toch hoop je altijd dat het anders zal gaan.... toch blijf je in stilte hopen.... Tegen Vader had zij er niet eens over gesproken. Maar van morgen had zij gedacht dat Heiri komen zou. Waarom? {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, zij wist zelf niet. Het was de dag vóór Allerzielen en dan was 't altijd stil in de winkel, ieder jaar was dat zo. Zij had 's nachts in bed er nog eens over gemijmerd: als hij nu maar komt als er niemand in de winkel is; en toen had zij gedacht dat juist morgen zo een stille dag placht te wesen. Neen, nu moest Heiri niet lachen.... wat was zijn gezicht toch bruin, kwam dat nu enkel door die zon?.... zij wist wel wat Heiri dacht! Maar dat sprak toch van zelf wat zij gedaan had, als er wèl mensen in de winkel waren: zij zou gezegd hebben dat dat haar zoon uit Indië was en dat zij dus geduld moesten hebben, éven maar.... Toch was 't zó veel prettiger geweest. Trring! ging de winkelschel. Bedrijvig dribbelde Moeder de achterkamer weer uit. Marti keek rond naar de oude bekende familieportretten. Die staarden hem aan, onverwonderd. Het was of sommigen hem toeknikten en hem noemden bij zijn naam. Dat kiekje bij het raam was nieuw: o, dat was Vader te midden van zijn kaartklub, dezelfde foto die ze hem naar Indië hadden gestuurd, omdat Vader daar zo best op stond. Den derden avend na Heinrich Marti's terugkeer, vroeg hem zijn vader of hij nog dacht op te blijven. Moeder had om half tien den mannen goeden nacht gewenst en Vader haalde dan een halve liter Fendant de Valais; wanneer er ten minste iemand met hem meedronk. Als jongen van vijftien jaar reeds, was Marti zijn vader krities gaan bekijken. Hij kon het niet helpen. Terwijl hij bij moeder enkel maar haar liefde, haar goedheid voelde en met genegenheid sommige kleine eigenaardigheden in haar doen aanzag, hinderde hem in vader een heel geslacht, een heel volk. Voor hem was Vader het tiepe van de Duits-Zwitser. Hij had gedacht dat hij met andere ogen Vader zou aanzien, nu hij drie jaren van huis was geweest. Een uur na hun eerste, hartelike begroeting, wàs het er alweer. Hij had iets over Indië gezegd, Marti had hem tegengesproken, Vader had het niet geloofd, had wereldwijs gelachen. Zo was de Zwitser, - moest Marti denken. Onwetend van al wat er in de grote, wijde wereld omging, nieuwsgierig ernaar, leergierig vaak.... en dan ten slotte zwijgen, om niet-begrijpen te verbergen; of dom-lachen.... om zijn wanbegrip te laten blijken. Zo als Vader dacht, zo dachten er duizenden in Zürich. Zo als Vader leefde, zo leefden er duizenden en tienduizenden. Dag-in dag-uit. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Des morgens staat hij vroeg op, 's winters vóór zevenen, 's zomers half zes. Hij scharrelt wat in het tuintje, gaat de bonen begieten of spit de grond wat om, vraagt koffie en ontbijt, is weinig spraakzaam en trekt om half acht naar de stad, naar zijn bùreau. Accent op de eerste lettergreep. Daar telefoneert hij wat, schimpt op één der bedienden, doet zijn zaken af en kijkt de krant in. Alles in het langzame tempo van een ietwat gezetten en gezeten burger. Precies twaalf uur is hij weer tuis. Het bureau is gesloten en blijft voorlopig gesloten. En de winkels in de stad ook. Ze zijn gesloten en blijven voorlopig gesloten. Alsof je in Indië was! Alle winkelruiten in de stad worden met grauwe, ijzeren rolluiken bepantserd. Rak - rak - rak! hoor je om twaalf uur langs alle asfaltstraten: al die grauw-grijze brandschermen gaan neer; het stadleven sterft uit. Ook de deur van het winkeltje Gottlieb Marti-Schneeberger in Hottingen wordt op slot gedraaid. In het achterkamertje gaat men klokke twaalf uur zwijgend aan tafel. Een enkele maal vertelt Vader wat die Russen nu weer gedaan hebben, en dat de krant zegt dat er hoe langer hoe meer buitenlanders in Zwitserland komen, die als parasieten knagen aan ons onovertroffen, demokratiese staatsleven. Doch meestal wordt er gegeten en gezwegen. Toen zij kleine kinderen waren, was hun het praten aan tafel zelfs streng verboden. Half één is vader klaar en staat op. Hij gaat op de sofa liggen, schuift een kussentje onder zijn hoofd, waarop - lang geleden - moeder borduurde: Nur ein Viertelstündchen. 's Zomers blijft hij slapen tot over tweeën. Moeder zegt, dat hij ook zo vroeg op is geweest. Des winters maakt hij het korter. Vader gaat dan om één uur naar een naburige kroeg en speelt met de vrienden Zuger Jass of Handjass. Zij drinken zwarte koffie met kirsch. De geest wordt nu voor 't eerst van den dag wat levendig. Nieuwtjes uit de buurt worden smakelik verteld, er wordt met vloeken en met animo gescholden op de buitenlanders, ‘wo eusere Stuabe verhockche tüend’, en op de arbeiders die maar hoe langer hoe brutaler worden. Dan dansen weer over het speeltafeltje heen: Eiche, Schelle, das Näll en de andere kaarten van het Jass-spel; totdat het kantoortijd wordt. In den namiddag is vader daar op zijn post, een trouw soldaat in 't leger van Mercurius. Zijn humeur is beter dan in de morgenuren, hij sluit een voordelig postje af, wellicht nog een, en nog éen door de telefoon. Het leven is nog zo kwaad niet. Om zes uur naar huis. Het avondeten verloopt gemoedeliker, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} langzamer dan het middagmaal: er wordt wel eens wat gepraat. De avend is gauw genoeg om. Tegen negenen beginnen ouders en kinderen te gapen, om half tien zijn alle vuren en lichten gedoofd en slaapt de hele familie. Een enkele keer gaat Vader ook nog 's avends even naar het café op de hoek. Doch meer dan éenmaal avondkroeg per week zou niet stroken met zijn opvattingen van soliditeit en moraliteit. Als jongmens.... nu ja. Maar hij is al acht en twintig jaren getrouwd, en dan komt dat niet te pas. Zó zag Marti zijn vader. Wereldwijs, voor zo ver als de Duits-Zwitserse kantons de wereld betekenden. Reeds voorbij Bern, bij de Welschen van Fribourg, Lausanne, Genève, zette zijn wanbegrip in. Van het Italiaanse deel van zijn kleine land, snapte hij nog minder. Hij gluurde er in als in een exoties museum. Buiten de grenzen werd al wat er gebeurde, al wat zich voordeed, bij Zwitserland vergeleken; gewogen en te licht bevonden. De gelegenheid om wat meer van de wereld te zien had Vader niet gehad; hij kon dat niet helpen. Maar was dat een reden - zo moest Heinrich Marti telkens denken - om dan ook maar bot en boers tegenover heel het wereldgebeuren te gaan staan? Marti miste het besef dat het éen samenhing met het ander. Hij zag het bekrompene in zijn vaders denken, maar het ontging hem dat haast niemand er toe kàn komen, zich diep een wereld in te denken, die hij nimmer heeft gezien en nooit langer dan wellicht enkele dagen zàl aanschouwen. Meevoelen met vreemde volkeren of rassen, is mogelik voor éen die land en volk heeft leren kennen, en dan tuis het geziene overdenkt, zijn opnamen ontwikkelt met hulp van anderen. De belangstelling van hen die steeds tuis moesten blijven, is gedoemd inéén in schrompelen tot huis en haard; kleiner en kleiner wordt hun wereld, - groter, grotesker, steeds dwazer wordt hun die daarbuiten. Vader had gegrinnikt en wereldwijs gezegd, dat de krant waarop Heinrich zich nu geabonneerd had, hem wel niet lang bevallen zou. Heinrich had dat misschien vroeger wel eens aardig gevonden, - maar in die jaren was er zóveel veranderd. Er was een andere man aan die krant gekomen, een echte gemene schetteraar. Daarbij niet eens een Zwitser! De man was 'n papieren Zwitser, of zijn vader was er éen geweest. In elk geval: een echte Zwitser was het niet. En dat moest nu schelden, dag-in dag-uit, op onze goede volkszeden {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en gewoonten. Waarom ging die Duitser niet naar zijn land terug, als hij alles hier zo slecht en zo verkeerd vond? Hè?! Heinrich had weinig geantwoord; hij was aan het zoeken - zo trachtte hij Vader af te poeieren - naar al wat hier al zo veranderd was in dit land. Maar half bevredigd, had de oude Marti iets gebromd, wat op een verwensing van het krantje en zijn lezers geleek, om zich verder in de beursberichten te verdiepen. Doch 's avends klampte hij zijn zoon weer aan, nadat hij hem en zichzelf een glas goudgele landwijn had ingeschonken. 't Was over half tien, Moeder was na wat kleine bedrijvigheden naar bed gegaan en had de mannen samen gelaten onder het stille lamplicht van de woonkamer. Nu en dan rustig strijkend met de rechterhand langs zijn korte peper-en-zoutbaard, had Vader verteld, hoe hij 's middags voor zaken naar Winterthur was geweest. In de trein terug had hij Sulzer ontmoet, de grote machinefabrikant. Diens zoon, opende een kantoor van de firma in Soerabaja en van hem had de oude Sulzer gehoord, hoe Marti in de Hollandse bladen daarginds had geschreven. Taktloos, was het geweest; 'n sterk gebrek aan takt tegenover de Hollanders daar. Sulzer had dat pas gezegd, nadat vader Marti erop àan had gedrongen. En hij had de pil nog verguld: iedereen was verbaasd geweest dat Heinrich zo handig in de Hollandse taal schreef. ‘Papa Sulzer is een heldere kop,’ spotte Heinrich, ‘maar dat zoontje in Soerabaja is of een ezeltje, of een schavuit. Ik ken hem wel en ik vind 't het waarschijnlikst dat hij stom is. Enkel maar een ezel!’ Bedaard, maar met zekere rechtzinnige waardigheid, vroeg Vader naar bizonderheden. Iemand als Sulzer - er klonk respekt in Vader's stem als hij den naam van den groot-industrieel uitsprak - zei dat toch maar niet zonder enigen grond. Uit Heinrich's brieven was het Vader ook nooit duidelik geworden, waarom hij indertijd uit den handel en in de journalistiek was gegaan. Het was stil in de kamer, toen de oude Marti uitgesproken had en op antwoord wachtte. Aan de manier waarop Vader langs zijn korte even-grijzende baard streek, zag Marti, dat het den ouden man moeite kostte dit alles te bespreken. Hij maakte zich ongerust over zijn zoon, die al een paar maal sedert zijn terugkomst uit het {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} verre land, woorden had gezegd die in het oude Hottinger huis nog nooit waren gehoord. Het lichtgebruinde jongensgezicht onder het stille lamplicht keek ernstig naar de overzijde van de tafel, waar Vader in zijn eigen ouderwetse leunstoel, half weggezakt, zat te wachten. Hij voelde medelijden met den ouden man; jong en stevig was Vader nog van lichaam; 'n echte vijftiger. Maar hoe oud al in zijn denken! De zorg, zorg enkel om zijn zoon en diens toekomst, lichtte uit de grijze, niet onvriendelike ogen. Marti kon niet dadelik antwoorden. Hij spande zich in bij het denken, hoe hij Vader iets kon vertellen van de vreemde toestanden en de zo geheel andere geest in dat verre, verre Oosten. Hij zou Vader's gedachten wel eens willen lezen, hij zou wel eens willen zien hoe deze in Zwitserland verankerde mens zich Indië voorstelde, enkel maar de uiterlike voorstelling van het land. Marti moest glimlachen: zeker een mengelmoes van bijbel-illustraties, geprojekteerd op de Duitse Max Havelaar-vertaling. Langzaam begon Marti dan te vertellen. Hij wilde zijn woorden zó kiezen, dat Vader hem kon begrijpen, en zich niet stootte aan sentimenten, waarvan Vader's krant zei dat het holle frazes waren. Doch toen hij verder kwam, trok de uitlegging den uitlegger mee: hij sprak vlugger en vlugger en raakte ongemerkt de verstandhouding, het volle contact met Vader kwijt.... Een paar maal had de oude man van ja geknikt, toen zijn zoon vertelde van de eentonigheid en de afmatting van het tropiese kantoorleven. Ook toen Marti verhaalde van het merkwaardige, het ongekende dat zulk een nieuwe wereld bood en van de behoefte zich in die vreemde verschieten te verdiepen. Ja, ja zeker: dat begreep hij. Dat had hij zelf ook altijd gedaan: hij had de ogen de kost gegeven, de enkele maal dat hij eens iets van het buitenland zag; hij gaf de ogen de kost. Doch een vervreemding, een verkilling was over hem gekomen, toen zijn zoon gezegd had, dat als hij zich verdiepte in wat hij daar zag om zich heen, hij sterker en sterker voelde, hoe dat gedweëe en vernederde bruine ras door de blanke overheersers eenvoudig misbruikt werd, misbruikt om eigen zak te bevoordelen en binnen tien of twintig jaren schatrijk naar de oude wereld terug te reizen. Daar leefde en daar leed een volk met een prachtig verleden. Een volk dat nog eens voor 't laatst - een eeuw geleden - beproefd had zich te bevrijden van die vreemde overheersing, maar ten onder gebracht {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} was, voor goed. En nu regeerden over dit schitterende, heerlike eiland een handjevol Hollandse kruieniers, die zaten te cijferen en te exploiteren, te konkelen en uit te buiten; zij prevelden etiese leuzen over hun liefde voor den Javaan, en ondertussen richtten zij nieuwe banken op, die geld voorschoten aan suiker-fabrieken waar de grofste misstanden, de diepste koelie-ellende heerste. Fabrieken die als strakke witte paleizen lagen tussen de palmen en suikerrietvelden. Of ze lieten nieuwe kranten in breed formaat verschijnen, waarin de vetgemeste blanken werden opgehemeld als pioniers der beschaving, als ontsluiters van maagdelike bossen en terreinen en als verschaffers van werk aan duizende luie handen.... Sterker en sterker had hij de afkeer van deze Europeanen-wereld gevoeld, en hij had er enkelen - héél enkele mensen maar - gevonden, die begrepen dat hij naar deze dingen vroeg. Toen was er in Semrang een redakteursplaats opengekomen bij het enige dagblad, dat wel eens iets durfde te zeggen in dien geest. Hij had zich aangeboden, en was dadelik benoemd, hoewel hij in 't begin nog slecht de taal kon schrijven. Hij had de betrekking gekregen, omdat er daarginds altijd gebrek was aan Europese krachten. Heftig had hij geschreven in dat dagblad; nooit laag-persoonlik, hoe dikwels ze ook geprobeerd hadden hem neer te halen tot op het peil der Indiese schandaal-journalistiek. Heinrich wachte even; hij zag de toenemende wrevel in Vader's ogen, de onwil, en het licht-nerveus trekken der onderkaak met de warrige grijzende baard. Dan - wat zachter - vroeg hij zijn vader, of die nu begrijpen kon, waarom hij over het oordeel van zo'n mosterd-jongen als die jonge Sulzer de schouders ophaalde. De oude Marti zweeg even, nam dan bedachtzaam een teug van den landwijn, die flonkerde geel in het glas onder de hoge kamerlamp. ‘Ik had gehoopt toen jij drie jaar geleden naar Indië ging,’ begon hij op zachten maar bitteren toon, ‘dat je wat zou kwijt raken van je onrijpe jongensideeën; dat je plezier zoudt krijgen in werken; zodat je er na een jaar of zes een positie zoudt hebben, waarop wij allemaal trots konden zijn. Daarna - had ik zo gedacht - konden wij altijd nog zien. Je hadt weer terug gekund naar Indië, als je dat gewild hadt, je hadt ook....’ even hield hij op, rukte ietwat onwillig met den schouder - ‘hier zaken kunnen beginnen. Ik heb wel wat geld. Jij bent onze enige; je hadt bij mij kunnen komen; {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} je hadt ook eigen zaken kunnen beginnen als je dat liever hadt gewild.’ Weer zweeg vader Marti even, en het was alsof dit zwijgen Heinrich nog meer griefde dat het weinige dat zijn vader gesproken had. ‘Maar Vader, begrijpt u dan niets van....’ ‘Ach jawel, jawel,’ viel de ander zacht verwijtend in de rede, ‘dat is natuurlik allemaal heel mooi en goed, maar.... maar iemand komt niet vooruit in de wereld met zulke teoriën. Je schiet er niets mee op. En ik had zo graag gewild, dat je dàt daarginds had ingezien en dat je het roer hadt omgegooid.’ Hij schudde het hoofd. Hij was niet driftig, niet heftig, zo als hij vroeger bij zulke gesprekken altijd werd. Heinrich Marti verwonderde zich daar in stilte over, terwijl hij gespannen tuurde naar het sparkelende wijnglas en naar een groten, ernstigen barometer die met verveeld aangezicht aan de wand hing. De lange hangklok tikte met vermanenden regelmaat. En ineens voelde Heinrich van dit alles de weeë burgerlikheid, plots kroop in hem op de walging tegen deze gehele platte sfeer van bekrompen vermaning: alles vermaande, vermáánde hier in Zwitserland. Dat Moeder naar bed was gegaan, leek hem een vermáning tot braaf en geregeld leven. Vader vermáánde met zijn zacht-verwijtende woorden tot den verloren zoon; de barometer vermáánde met zijn strakke, eigenwijze gezicht en de oude klok vermáánde door zijn zelfingenomen tik-tak, tik-tak. Hij had het de laatste dagen zó gewild, dat hij zelf kalm zou blijven als Vader begon over verleden en toekomst; kalm wilde hij blijven, al wond Vader zich nog zo op. Hij bemerkte niet dat alles omgekeerd verliep: Vader was bedroefd maar niet heftig, terwijl hij, Heinrich, in stilte optoornde tegen dit huisbakken wanbegrip van zijn geest, tegen de miskenning van een overtuiging die in den loop van zijn bloed zich had ingevleid. Eindelik, met een stem trillend van niet-meer-te-beheersen ontroering, viel hij uit. Nooit, nooit had Vader hem begrepen. Vroeger niet, nu nog niet. Hij scheen niet te kunnen beseffen dat er nog iets anders was dan geldverdienen en achtbaarheid en handdrukjes op de trem van 'n direkteur der Nationalbank of van een Regierungsrat. Wat Heinrich daarginds had gedaan, voelde hij als.... ja, als een brok beschaving dat hij daar gebracht had. Dat klonk dan misschien verwaand of taktloos - haha! taktloos - maar hij {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde 't zo. Anderen brachten misschien beschaving door spoorwegen aan te leggen in de tropen of er zaken te doen in jenever of opium, maar hij noemde dit beschaving.... ‘Opruiing van mensen die tevreden waren met hun lot,’ verweet de vader mat. ‘En dat nog wel in een vreemd land; in een land waar je volop gastvrijheid genoot. Het is droevig; voor je ouders en voor je eigen toekomst. Maar ik wil niet strijden met je over die dingen. Dat deed ik vroeger, toen je een jongen van achttien of van twintig was. Nu is het te laat. We staan ver van elkaar, jongen. Erg vèr....’ Hij schudde het grijzende hoofd, mismoedig. Dan stond hij op, schonk nog eens de glazen in, vouwde de avendbladen op, die verfladderd lagen over het saaie bruingele tafelkleed, en voegde ze proper in een vak van de krantenhanger, waarop gekronkeld stond ‘Zeitungen’, in gotiese letters. Hij liep de kamer op en neer, de handen in de zakken, maakte een enkele keer zijn vaste beweging: het strijken langs het peper-en-zout-baardje. Buiten over de donkere avondtuintjes been, flauwde het geluid van een trembel. Dan was weer alles stil. ‘'t Spijt me Vader....’ begon Heinrich, die ietwat beschaamd na zijn uitval, was teruggezakt in de leunstoel bij den haard. Zijn vader maakte een afwerende beweging met de hand. ‘Doet er niet toe, jongen,’ klonk verdrietig het antwoord. ‘We hadden - je moeder en ik -.... 't ons alles zo ànders voorgesteld. Maar.... maar ik heb nu ten minste van je gehoord hoe diep dat alles zit. Misschien wel goed....’ liet hij er na een beklemde stilte op volgen, - ‘misschien wel goed dat we 't maar weten.’ Dan, schijnbaar zonder verband met het vorige, vroeg hij, waarom Heinrich niet getrouwd was. Die keek even op; Vader zag het lichtgebruinde, open jongensgezicht, nog licht-verhit door de korte heftigheid van zo even, dat glimlachte, bevreemd. Strak en ernstig keek de vader hem in de ogen. Marti haalde de schouders op. ‘Ik heb nooit iemand ontmoet die zo'n sterke indruk op mij maakte, dat....’ Langzaam en zacht antwoordde de oude man, dat het geen nieuwsgierigheid was; hij vroeg het enkel, omdat hij dikwels moest denken aan Heinrich's toekomst. Niet dat hij hem wilde haasten...., dat wist Heinrich toch wel, nietwaar? {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De ander knikte van ja, geruststellend; daarover was geen misverstand mogelik. Vader Marti sprak ernstig, overredend. Op den duur wilde Heinrich immers weer zorgen voor zich zelf; dat was altijd zijn trots geweest en dat had Vader altijd gewaardeerd. Als Heinrich getrouwd was, getrouwd met een lief, verstandig meisje dat van hem hield - en die wàren er toch werkelik nog wel in ons goede land - dan zou hij serieuzer denken over de toekomst, dan zou hij weten wáarvóor hij werkte. En wie weet zou hij ook weer meer gaan houden van zijn geboortegrond, van zijn eigen Zwitserland. Een mens zonder vaderlandsliefde kon toch geen gelukkig mens zijn. Iemand was arm wanneer zijn hart niet warm klopte bij het zien van ‘das weisse Kreuz im roten Feld’; iemand was beklagenswaardig, die.... Wrevel kropte weer op in het gemoed van Heinrich; bittere, puntige woorden welden hem naar de keel over liefde voor een land met bekrompen boeren en grove spekulanten en.... en.... Doch erger nog zat hem dwars de raadgeverij. O vervloekt, en eeuwig verdoemd die Zwitserse raadgeverij. Iedereen in Duits-Zwitserland die een kennis tegenkwam, begon met een schoolmeesterachtig ‘Also loset Sie....’ en dan volgde er een waarheid die vast en zeker niet waar was voor dien anderen mens. Vader had dat ook altijd en altijd gehad, die miserabele behoefte om goeie raadgevingen uit te delen. En tegen buitenlanders was het nog erger. Die werden bedòlven onder goeie Zwitserse raad! ‘Ach vader,’ - Heinrich deed een uiterste poging om zijn geirriteerd-zijn achter een bitter glimlachje te doen wegschuilen - ‘U zei daarnet zelf, dat wij heel ver van elkaar stonden. Zouden we dan niet liever die gemoedelike raadgeverij.... U meent het goed, dat weet ik wel. Het is alleen maar....’ Geraakt, maar op bedaarden toon, antwoordde de oude man, dat hij meende dat iemand toch van zijn vader nog wel een raad kon aannemen. Niemand was daarvoor te oud en te wijs.... al hadt je nog zo veel van de wereld gezien. Heinrich zuchtte en zweeg. Hij dronk van zijn glas landwijn, stond op van zijn stoel en strekte zijn ledematen uit. Hij was stijf geworden van het lange zitten, hij voelde behoefte wat frisse lucht te happen; aan boord klom je naar het hoge sloependek om alle dufheid van de rooksalon te laten wegwaaien. Hij bracht de koele hand aan het voorhoofd. Eén woord van {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader had zich daar achter vastgenesteld, dieper en dieper: Toekomst. Dat was juist wat hij hem nog zeggen wilde. Nu? Of later? Het zou in beide gevallen even hard voor Vader zijn het aan te horen. De oude zat weer in zijn leunstoel, lichtvoorovergebogen, zwijgend. Vader dacht na. Hij had willen zeggen, heel voorzichtig, dat Emmy Schindler nog altijd niet verloofd was. De ouders kenden elkaar goed, de Schindlers en de Martis: mevrouw Schindler kwam uit kanton Glarus, net als Heinrich's moeder. Het meisje was nu zes en twintig, lief, verstandig, wel knap. Heinrich had haar vroeger wel gekend, mocht haar wel. Iedereen had toen gedacht.... Maar de vader miste de moed verder door te denken, en zijn gedachten uit te spreken. Hij hoorde opeens hoe zijn zoon's stem hem op gejaagden en stelligen toon toesprak. Te zeer in eigen denken bevangen, begreep de vader hem te nauwer nood. Dan hoorde hij zeggen hoe toekomst, toekomst wat ànders was dan de meesten meenden. Voor hèm, voor Heinrich ten minste. Hij wilde en hij kon niet meer denken aan carrière maken, aan geld verdienen en zorgen voor een eenzaam, burgerlik bestaan. Hij ging niet meer naar Indië terug, hij wilde ook niet hier blijven: hij was de toestanden en begrippen hier ontgroeid, hij had het gevoel alsof zijn ouders, of zijn vroegere vrienden, iedereen hier in Zürich een andere taal waren gaan spreken. Als iemand zei ‘eerlikheid’ dan moest hij zich eerst indenken wat die man ook weer eerlikheid noemde; wanneer Vader sprak van ‘toekomst’, dan bedoelde hij: geld verdienen, en liefst véel geld verdienen. Zo was het met alles, met alles.... Even hield hij op; dan nog gejaagder, op en neer lopend in de kamer, sprak hij het eindelik uit, scherp en duidelik: naar Sinzheim ging hij, morgen ging hij er heen. Daar was zijn toekomst. De mensen daar bouwden wat nieuws op, wat groots, iets dat nog nergens bestond op de wereld. Daar zou hij weten waarvoor hij leefde. ‘Heinrich!’ Vader beefde, zo als vroeger wanneer hij driftig werd. Vijandig zag Heinrich hem aan.... merkte dan aan het zenuwachtig trillen van de onderlip, dat zijn vader niet driftig was, wel diepbedroefd en geschokt. Dat kon, dat mocht Heiri niet doen. Zijn stem klonk hees en hulpeloos van ontroering. Hij zou niets zeggen over die mensen daar. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hij van ze wist was slecht en gemeen: verleden maand zaten de meesten nog in de kerker. Hij won alleen.... alleen maar zeggen: God, God mijn jongen.... De oude man snikte, snikte heftig, het hoofd steunend op de elbogen. Heinrich beet zich de lippen, wendde zich af. Hij voelde hoe ook zijn ogen vochtig werden; 't was hem als werd hij naar beneden getrokken door zachte, weke armen die zich strengelden om hem heen.... Hij wilde niet daaraan toegeven, hij kantte zich tegen het toegeven aan een vertedering die nu boven dreef, om stràks neer te slaan als berouw; berouw om ontrouw aan het beste wat in hem was. De handen in de zakken om zich een houding te geven, perste hij de nagels in het vlees toen hij Vader's snikkend verwijt moest aanhoren: ‘Je moeder, jongen.... je arme, lieve moeder.... Ze hoopt nog zó.... ze verwacht zo zéker dat je hier blijft.... en eindelik mijn hulp wordt.... en dat je....’ Zijn stem brak stuk in tranen. Eentonig tikte de klok, weer hoorde Heinrich door het nachtelik zwijgen daarbuiten heen, verwijderde klank van een bel en dan over de achtertuintjes, het aangonzen en weer afgonzen van de elektriese trem. Zacht en dringend vroeg dan Vader Marti waarom, - waarom dan toch. Als het dan niet anders kon, als Heinrich niet anders wilde dan dàt, - stond toch de politiek in 't eigen land voor hem open. Er waren toch partijen die graag jonge krachten hadden en die waarachtig wel de vooruitgang wilden; natuurlik zonder te vervallen in uitersten. Alles was beter dan in een vreemd land oproer te maken en oproer te steunen; het bloed vloeide er langs de straten. Waarom het leven te wagen voor.... ja waarvoor eigenlik? 't Volk daarginds was al ongelukkig genoeg door den verloren oorlog. Moest het nog ongelukkiger worden? Hij vatte zijn zoon zacht bij de schouders; haast smekend klonk het: ‘Denk daar eens over, jongen. Toe, denk daar ten minste een paar dagen over.... Doe geen onbezonnen dingen. Wij houden toch van je, je Moeder en ik; wij houden toch immers van je. Jongen, mijn jongen,’ drong hij aan. Het was Heinrich alsof de ijskorst rondom zijn denken langzaam smelten ging; het was geen nieuwe zon, het was een triestig-duistere motregen die alles wilde verdooien wat zich de laatste weken in hem had gekristallizeerd. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ontweek Vaders blik; het licht-gebruinde ernstig-gespannen, gezicht tuurde langs den ander been, ergens naar een dood punt, naar een punt dat dood was en toch levend: de vermanende, nuchtere barometer aan de wand. Langzaam schudde hij dan van neen. Hij maakte zachtjes zich los uit de vertrouwelike greep van Vader, en terwijl zijn onderlip vreemd trilde en trok van innerlike beroering, gaf hij te kennen dat hij wilde gaan rusten: het was al laat. Hij wist wel - zo trachtte hij nog Vader's smart te stillen.... dat zijn ouders de beste en hartelikste bedoelingen hadden. Maar zij stonden zo ver van elkaar.... zo hopeloos vèr.... Hij wilde proberen Vader's raad te volgen: een paar dagen denken vóór hij zijn besluit uitvoerde. Hij wilde het proberen. Misschien.... als Vader zich eens indacht.... 't zich zó voorstelde: wat hij, Vader, zou doen als zijn vaderland in gevaar kwam of als men.... maar ach nee, vergelijkingen hielpen zo weinig.... Hij stak Vader beide handen toe om hem goeden nacht te zeggen; de grote blauwe ogen keken recht in de trouwhartig-doffe blik van den man voor wien Heinrich als kind genegenheid, maar vooral stille eerbied had gevoeld; en later vervreemding, soms verstrakkend tot afkeer. Tans voelde hij medelijden, enkel een teer en machteloos meelij, zo als hij nog nooit voor Vader had gevoeld. In bed lag Heinrich te staren naar het duister van het vertrouwde kamertje waar hij van zijn kinderjaren af had geslapen. Door het open raam gleed de koele nacht naar binnen: het was November, maar windstil waren de nachten en zonder gerucht. De laatste trems waren reeds lang afgegonsd naar de remise; een enkele maal heel in de verte kon hij de Kirche Fluntern de kwartieren horen slaan. Hoe zwaar viel het te volvoeren wat hij had besloten. Hij had zich alles voorgesteld zo als het vroeger was: tien jaar geleden had hij als schooljongen exkuus moeten vragen aan den direkteur van de Kantonschule. Vier jaar geleden had hij naar Indië gewild. Bij zulke kwesties hadden Vader en hij star tegenover elkaar gestaan en driftig had hij zijn wil doorgedreven. Nooit had hij het gevoel gehad dat deze kleine, sterke man met zijn taaie wil verdriet kon hebben, verdriet tot-tranen-toe over deze vervreemding van zijn kind. Was Vader anders geworden? Was hijzelf veranderd? Was het zó, dat {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} je als jongen van twintig enkel zag, dat een vader ouderwetse vooroordelen had, en na vier jaar scheiding door alle nevelen van vooroordeel en wanbegrip heen zag doorbreken: het licht van genegen vaderliefde? Eens was er een voldoening, een genoegen in geweest niet te doen wat hij wilde. Tans was er enkel de smartelikheid, niet te kunnen doen wat de oudere vriend verlangde. Weer kwam van de hoge heuvel achter Hottingen de nachtelike kwartierslag van den kerktoren Fluntern. Marti dacht aan zijn Moeder. Met Vader was het gesprek moeilik geweest, vol snikkende, verbeten teleurstelling en wanhopig ontwijken van elkanders ogen.... Hoe zou het zijn met Moeder? Het zou gaan als altijd: Vader zou met Moeder spreken; Moeder zou horen, zwijgen, zacht-schreiend haar werk doen in huis. Tot het afscheid kwam. Zo was het geweest met alles wat er gebeurde. Maar was het eigenlik wel goed zo? Met een ruk richtte Heinrich Marti zich op in zijn bed: staarde naar de langgerekte tuinen die beneden droomden in gedempt maanlicht. Waarom, waarom moest het met Moeder altoos zó gaan en niet anders. Waarom zou hij haar niet trachten duidelik te maken wat Vader niet meevoelen kon: dat 't zijn heerlike, brandende plicht was mee te helpen de wereld op te stuwen hooguit boven het jammerlike van iederen dag. Zou zij.... zou Moeder hem begrijpen? Voorovergebogen van ingespannen denken, de ogen schroeiend heet in den nacht, trachtte Marti zich voor stellen hoe Moeder hem aan zou horen.... ‘Neen,’ - zei hij zacht - ‘neen; zij zou niet begrijpen. Zij zou zeggen: Dus je gaat van mij weg? En dan zou zij uitbarsten in tranen.’ Moedeloos liet Heinrich zich achterover zakken in de kussens. Zijn besluit stond vast, het stond in zijn denken recht-overend als een vreemd afgodbeeld, zo als hij ze had lief gekregen bij het zien van Indiese tempels. Zijn besluit stond vast, al dagen lang; niets kon het doen wankelen op zijn voetstuk. Noch het vreemd-overstelpende dat Vader onder hun vervreemding waarachtig leed, noch de nieuwe slag die hij Moeder in haar nog verse wond moest toebrengen, konden hem weerhouden. Het moest. De vraag was enkel: Hoe deed hij de ouders het minste pijn? Hij overdacht Vader's raad en zijn eigen belofte; hij zou tràchten die raad op te volgen. Als hij dat nu werkelik deed.... zijn besluit {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} nog enkele dagen overdenken....? Neen, dat was verkeerd. Niet omdat het besluit de druk van langdurige overdenking niet zou verdragen. Maar het zou een kwelling worden voor Vader en Moeder: een kwellende onzekerheid den morgen, den middag, den avond van den eersten dag; van den tweden; van den derden dag. En dan de nachten.... Neen, dat wilde hij ze niet aandoen. Zijn besluit stond immers vast. Hij wist wat er ging gebeuren: het onvermijdelike, het enige wat er hier in Europa voor hem te doen viel: daarhéen trekken, waar eindelik kleur kwam breken door den grauwen nacht. Waartoe de oude mensen nog lange dagen te martelen? Was het niet veel beter hun morgen te zeggen dat hij heenging en afscheid te nemen.... Afscheid nemen! Hij dacht terug aan zijn afscheid toen hij naar Indië ging. Hoe zielsbedroefd was toen dat kleine, ouwelike vrouwtje geweest. En toen ging het toch nog om iets dat zij begrijpen kon. Vader had ten slotte gezegd, dat het om Heinrich's toekomst ging, om zijn maatschappelike carrière. Ja, jawel, dat begreep zij. Door haar tranen heen, had zij van jà geknikt. Maar dit.... Zij zou staren in een dicht en onontwarbaar weefsel van anderer gedachten, en Vader zou niet met een enkel kort machtwoord dien wirwar voor haar kunnen omtoveren tot een afgerond vertrouwd beeld. Want Vader begreep zelf niet wat Heinrich toch naar Duitsland, en nog wel naar Sinzheim trok. Als Vader aan Sinzheim dacht, zo als dat er op 't ogenblik moest uitzien, dan zag hij niets dan wat rauwe vagebonden in lompen gehuld, die in roodbevlagde auto's rondrosten over de asfaltstraten van die drukke, grote stad; dan zag hij de brede etalage-ramen der chique winkels en magazijnen angstig toegespijkerd. Dan zag hij zijn fatsoenlike, achtenswaardige zakenmensen ijlings de stad verlaten, om zich terug te trekken op hun landgoed.... Zo had zijn krant, - grote, slimme, leugenaar, die zo trouw iederen dag zijn vriendschap kwam aanbieden, - zó had de krant het hem verteld. En op de trem sprak Vader dan een zakenman, die er nog een schepje op deed; omdat hij in Sinzheim veel zaken en grote belangen had en wel begreep, dat dàt soort belangen er te Sinzheim op 't moment helemaal bij inschoot. Dus.... morgen weggaan? Heinrich Marti deed de ogen langzaam open. Hij kon niet slapen, en met open ogen zag hij hetzelfde als met gesloten: het zwarte Niets van zijn oude slaapkamer. Weer klonk de eentonige klokke- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} klank door den winternacht: ding-dong, - ding-dong, - ding-dong. Drie maal. Dat beduidde kwart vóór.... iets. Kwart voor vier? Kwartier voor vijf? Stilte omsloop weer zijn kamer. Hij wendde zich om en nog eens om in het hete bed. Dan dacht hij aan zijn bed in Indië; Maleise woorden zoemden als muggen plagend om zijn hoofd: tampat tidoer, goeleng, bantal. Morgen, morgen hier vandaan? Om zijn ouders verdriet te besparen dus morgen al? En àls.... als hij dat deed - zo vlamde 't eensklaps door het donker van zijn hoofd - was dat dan de ware reden, wàs het werkelik om Moeder en Vader zo min mogelik verdriet te doen? Of was dat weer een bedrog van zijn denken, en was het in werkelikheid, onbewust, om een andere, kleinere, egoistiese reden. Om.... om zichzelf verdriet te besparen? Heinrich kneep de vuisten in elkaar, zodat de nagels in het vlees van de hand drukten. Vijf en twintig jaar oud was hij nu, zes en twintig haast; en nog altijd kon hij de werkelike grond voor zijn doen en laten niet vinden. Hij dacht weer terug aan de boot: aan die kleinigheid die Francoise hem gevraagd had, die bijdrage voor een feest dat hem tegenstond. Bagatellige, onbeduidende historie. Hij had ja kunnen zeggen, - hij had ook neen kunnen zeggen. Toevallig had hij ja-gezegd. Weer, weer sarde het op in zijn denken: Toevallig? Toevallig? Waarom had hij toevallig ja-gezegd? Lafheid? Laf in het kleine? En hoe moest dat dan in het grote gaan? Sinzheim.... Hoe was 't aan boord ook weer gegaan? Had hij toen toegestemd omdat hij Françoise's zachte, heldere stem had willen horen en hij, zonder dat het hem toen bewust werd, nooit had kunnen velen, dat die lieve stem oversloeg in teleurstelling of fijne spot? Wrevelig wierp Heinrich zich weer op de andere zij, luisterde dan of hij de Kirche Fluntern weldra vier hoorde slaan, - of vijf? Enkel stilte en donkerte gleden om hem been. Hij wilde niet langer graven en putten in de duisternis naar die geheime drijfveren. Het bracht immers toch niet verder! Je maakte er jezelf wanhopig door, je kerfde en verminkte je eigen tot onherkenbaar-wordens toe, - waar was dat alles goed voor? Hoe had hij 't op de Kantonschule ook weer geleerd.... Ein guter Mensch in seinem dunklen Drange Ist sich des rechten Weges wohl bewusst.... {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Zó was 't ook; al dat grübeln voerde tot vertwijfeling, tot dromen zonder daad, tot onvruchtbaarheid. En hij dreef de kudde zijner gedachten weer naar dat éne punt: Hoe van hier weer weg te gaan, zonder anderen àl te diep te wonden. Nog vóór de verre klokketoren vijf had geslagen, was Heinrich opgestaan; buiten en binnen was het nog donker. Hij draaide het elektries licht op, kleedde zich aan en schreef op een van zijn naamkaartjes: ‘Beste Moeder: ik ben van morgen vroeg naar Weesen gereisd en blijf daar een paar dagen. Brief volgt. Groet Vader. Een zoen van - Uw Heiri.’ Dan pakte hij zijn koffer, zonder gerucht. Kleine, lieve dingen, van Moeder gekregen, ook hun portret gingen door zijn handen; hij bekeek ze even met stille genegenheid, gaf ze dan een goede plaats in de koffer. Zacht en zonder overhaasting kwam hij gereed, keek nog even rond in het schel-verlichte nachtelike vertrek en voelde even een kille verwondering, dat de kamer hem op dit ogenblik niet méér zei. Op de tenen sloop hij de trap af, en legde in de huiskamer het naamkaartje neer dat hij had beschreven. Juist toen hij de woonkamer verliet en naar de huisdeur ging, hoorde hij een zachte tred die de trap afdaalde. Heinrich hoorde dat het Moeder's stap was.... hij schrok, voelde zijn hart hoog bonzen in zijn borst. Ontdaan en bleek stond zij vóor hem in het kleine portaal. Hij probeerde te glimlachen om haar gerust te stellen. ‘Ik kom gauwterug,’ zei hij gemaakt-luchtig; hij ontweek de angstige vraag in haar ogen. ‘Ik... ik ga een paar dagen naar buiten, naar Weesen.’ Hij liep zachtjes, naar haar toe om haar een kus te geven, sloeg de arm om haar hals. Zo klein, zo minnetjes, zo zielig, was zij in dit dunne nachtgewaad: Heinrich had moeite zijn aandoening voor haar te verbergen. ‘Je gaat toch niet weg, hè Heiri? Je gaat niet weg, wel jongen?’ kreunde zij zacht in zijn armen. ‘Nee moedertje, nee....’ deed hij opgeruimd. En met zachte woorden, dat zij zo koud zou worden hier beneden in het portaal, dat zij nog wat moest gaan rusten en zich niet ongerust moest maken over haar jongen, leidde hij haar weer de trap op naar de slaapkamer; daar druilde gelig de moeizaam-aanbrekende dag door de toewe gordijnen. Vader was wakker {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden, vroeg wat er was. Moeder antwoordde zacht, dat de jongen de bergen in ging voor 'n dag of wat, en daarom vroeg was opgestaan. Heinrich bleef zwijgend wachten. ‘Heel verstandig,’ bromde vader, wendde zich om in zijn bed, sliep door. Heinrich zei hem goeden dag, maar Vader hoorde al niet meer. Toen gaf hij nog eenmaal Moeder een afscheidskus, die weer zacht te schreien begon in zijn armen. Zou zij toch hebben begrepen....? Maar haar antwoord aan Vader had toch zo natuurlik geklonken, net alsof zij zelf ook helemaal gerustgesteld was geweest.... De straten lagen leeg te wachten op het dagelikse sleur-verkeer van trems, auto's en mensen.... mensen. Hol klonken zijn stappen op, tegen de nog half-nachtelike blinde huizenrijen. Een vogel tjilpte. Over dag was dat niet te horen in de stadsdrukte. Langzaam sleepte het asgrijze licht zich heen door de wolken boven de Uetliberg en boven het verlaten, loden Züricher meer, dat diep de stad in snijdt. En Heinrich moest denken, met een triesten glimlach terugdenken aan Vader's levens-zekerheid, nu en altijd. Een paar dagen bergsport en frisse lucht - zo dacht de goede man - en alle onfrisse denkbeelden waren weer weggevaagd. Zonder zijn optimisme kon Vader niet leven op den duur. En daartegenover Moeder, door haar intuïtie uitgejaagd: Heinrich gaat heen, ik zie hem misschien nooit weer. Met die beklemming was zij doodsbleek naar beneden gekomen om hem terug te houden of hem vaarwel te zeggen. Zij had den helen nacht geen oog dicht gedaan, - zo min als Heinrich zelf. Hij had haar gerustgesteld. Toen hij zo zacht-vertrouwelik met haar praatte en haar weer terugleidde naar haar kamer, had hij gemeend haar rust te schenken en zoete vergetelheid. Zo kalm had zij Vader, die even wakker was geworden, gezegd, waarom Heinrich vroeg was opgestaan en het huis uitging. 't Was zo helemaal de eigen lieve moederstem die bij hàaar hoorde. Waarom was zij dan nog zo ontdaan en zo zielsbedroefd geweest in zijn arm, nadat Vader weer was ingeslapen? De koepel van het stationsgebouw kwam in 't zicht: ijzeren en glazen stolping onder den grijzen stolp van een vroeg-beslagen hemel. ‘Moeder, lieve moeder....’ snikte het in hem op. (Wordt vervolgd.) {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Horatius Zangen vertaald door Jaap van Gelderen Tweede Bundel (Vervolg) XI Lentenacht. Aan Quinctius Hirpinus. Hirpinus, houd op! Wàt wel voor roverij ver aan de overzij van d'adriatiese zee de Cantaber mag zinnen, wat de Scyth wil beginnen - o, laat 'et erbij, en vraag 'et niet meer, en roer u zo zeer om 't leven niet meer: 't leve' is met weinig tevree. Zie achter u om! vliedend verglijen daar jeugd en zijn zijig haar, jeugd en zijn strelige pracht; - maar de jaren verschralen en de zinnen verschalen bij 't grauwen van 't haar, - die maken het kort met welige sport: de minne verdort, - moeizaam komt slaap in de nacht. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet immer blijft Dit! Eender niet immer gloeit lente' in zijn glimmerbloei, eender in zelfde gestalt zal hier immer de mane niet zo rosglanzig tanen; - houd op, en vermoei vergeefs niet uw geest: geen godsbesluit leest wien 's Eeuwigen leest buiten zijn spanwijdte valt! Hoe rijst die plataan! Zie hoe die den zich rekt! Drink, en uw lenden strek languit zo 't valt, aan hun stam.... Laat ons drinke' onder blâren, onze grijzende haren van ro zen gedekt, van zalven gegeurd, - aan ons is de beurt, - 't Is weldra gebeurd - Waarom niet Nú, nu het kan? Want Bacchus verstrooi', Bacchus verjage de zorgen, de knagende! Zie, hoe hij bruisende brouwt in de gloeiende bekers de falerner, - voorzeker die dronk is ons te verhit en te fel, - wie blust ze ons snel hier vlak aan de wel - loop jongens, - wie is het gauwst? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En, jongen, loop gauw! Lok uit haar holletje Lyde, het snolletje, - Zeg, dat ze komt met haar lier, met haar elpene lier, en laat ze snellen naar hier, en - wees vlug, zeg ik je - een wrong in het haar, haar warrige haar éen, twee, bij elkaar, vlot naar spartaanse manier. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} XII De zoete zang. Aan Maecenas. Wat wilt ge, dat ik zingen zal Van wilde spaanse krijg? - Van schrikkelike Hannibal? - Verlang niet, dat de weke val Van mijner luite lied zich nijg' Aan roder branding rosse gloed, Aan 't schuim van Siciliaanse vloed gepurperd van Carthago's bloed. Vraag niet aan haar van de Lapieth d'afgrijselike les, en van Centaurenwaanzin niet, in wijn gestookt, en niet hoe stiet der Aarde zonen Hercules omlaag, toen voor hun nadering Saturnus' veste's flonkering Al schokkend in zijn hengen hing. Door u, Maecenas, zij 't veeleer en treffliker verricht, in uw historieboeken meer te melden ons van Ceasar's eer in statig rijmeloos bericht, en van zijn strijd, en hoe de staat der koon'gen, eens zo brallend, gaat gevoerd aan leidsels langs de straat. Mij gunt de Muze 't éne lied 't lied van de zoete zang, die haar, die 't uwe' en u gebiedt, Licymnia, ter kele' uit vliet, 't lied van de tintel-lichte zang die flonkert in haar ogengloed, en van de trouw van haar gemoed die liefde' om liefde u vergoedt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Van haar, die 't welstaat, de cadans te treden van de rei, maar even gracielik de lans te voeren weet bij wisselkans van geest en schelmse jokkernij, of speels zich bij Diana's feest te mengle' in Rome's maagdenreest in strengeling van arm en leest. En gij, - gaaft gij ook maar éen haar voor àl de schatte' in pand eens door Achaemenes vergaard, of was 't u al de rijkdom waard van 't vetste deel van 't phrygies land, - voor éen haar van Licymnia al wat aan kost'likheden sta in oosterse paleizen, - ja? Voor éen haar, - als haar hals zich wringt Aan 't gloeien van uw mond, - Of met een stuursheid ze' u ontving die vraagt slechts dat ge ze bedwingt, ontzeggend wat ge nemen kondt, - en liever gunde' aan eisersmacht dan dat ze' u op uw vragen bracht wat vaak ze 't eerst te stelen tracht? {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII Op de rand. Dàt was een man, - - ik meen de man die 't eerste je pootte' op een ongeluksdag en die niet het schennige handwerk ontzag, boom die je bent! je tot ellende' en ramp van de naneef te kweken, en 't dorp tot een schandeteken - dàt was een man van wie 'k wel kan geloven ook, dat hij zijn vader verhing, zijn bloedeigen vader; - die heeft met de kling, diep in de nacht, zijn gast geslacht en altaar en slaapstee en boedel met spatten van bloed bezoedeld. Kolchies venijn en wàt onrein geweten en misdaad maar uitbroeden kan, 't was alles het daaglikse werk van die man, die in mijn land jou heeft geplant, dat je' eenmaal je schuldloze meester op 't hoofd viel, - mislukte heester! Weinig is kond op elke stond de mens wat de mens in die stonde dreigt. De zeeman, bij Bosporus' naam alleen krijgt angst in de leên, - en denkt aan geen verborgen vernielende machten, die, naamloos, hem elders wachten. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Pijlen en vlucht der Parthen ducht - hun schielik-arglistige vlucht! - de soldaat: en bevend om kerker en ketenen haat Rome de Parth: - maar stille mart, en onverhoeds grijpt, ten vervaltijd, de dood ze weg - nu en altijd. 't Somber Gericht, - hoe was 'k zo dicht genaderd te schouwen 't, waar Aeacus troont in 't rijk, waar Proserpina heersende woont, duister en zwart, en waar apart van hen die de goden verguizen de schimmen der vromen huizen. Sappho was daar: aeoolser snaar onttrilt er haar klacht om de meiskens van 't land haars levens, en goud-rein slaat, voller van trant, 't klankentuig gij! Alcaeus! bij uw lied van der ballingschap wee en des krijgs wee en 't wee der zeeën. Zwijgende moet der schimmen stoet in heilig ontzag voor dier beiden zang eerbiediglik luist'ren; maar schouder aan wang dringt zich de drom wel meest toch om 't bezielende lied van verdreven tirannen en krijgsmansleven. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonder is 't niet dat, bij zulk lied verstomd, 't honderdkoppige beest stil vergat zijn roetzwarte oren te spitsen, en dat stillekens aan bezworen, gaan de krink'lende slangen bedaren in der Eumeniden haren, - Wonder nog min dat wiegende' in zo zoete muziek zijn ellende vergeet Prometheus, ja Tantalus zelf niet meer weet wat er hem kwelt, - Orion stelt het uit en het af om te jagen de leeuw, en de los te plagen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De steen. De kleine Aline, van 't Kasteelken, lag zwaar ziek. Het kind had roodvonk en de dokter kon het niet langer aan meneer en mevrouw verbergen: er was nog wel geen onmiddellijk doodsgevaar, maar de toestand was zeer, zéér ernstig. Meneer en mevrouw waren in een gemoedsstemming zooals liefhebbende ouders op zulke oogenblikken zijn: meneer somber-wanhopig, den ganschen dag doelloos ijsbeerend met verwrongen gelaatstrekken; mevrouw van den ochtend tot den avond in tranen, zonder rust en zonder eten aan de sponde van het zieke kind. De meiden liepen stil, met ter neer geslagen gezichten, door het huis. De zeldzame woorden die zij spraken werden gefluisterd. De buren wisten hoe ernstig de toestand was en kwamen af en toe vreesachtig vragen hoe het ging. Meneer en mevrouw waren goed voor de menschen en zeer bemind door hun omgeving. De boeren rond 't Kasteelken leefden als 't ware hun strijd en lijden mee; de somberdreigende neerslachtigheid, die over het Kasteelken hing, verspreidde zich over den omtrek. Hun naaste buren waren Sies en Mietje, de reeds bejaarde broer en zuster van de groote boerderij. Zij waren welgesteld en ongehuwd en verkeerden op een voet van intimiteit, en bijna van gelijkheid, met de bewoners van 't Kasteelken. De kleine Aline was zoowat hun troetelkind; gij lokten 't heele dagen op de groote hoeve aan, en speelden er mee, en gaven haar kersen en peren, en lieten haar de ‘beesten’ zien, meer soms dan het kind verlangde. Hun wanhoop was weinig minder groot dan die der eigen ouders. Om de paar uur kwamen Sies of Mietje, en soms beiden samen, op 't Kasteelken informeeren. De tranen stonden in hun oogen; hun dikke, roode, welgedane wangen bibberden van droefheid. Zij brachten allerhande dingen mede welke het kind toch niet mocht gebruiken; en 's avonds baden zij voor haar genezing, vroom neergeknield in hun ‘beste kamer’ vóór het Lieve-Vrouwe-beeldje met de kransen van gemaakte bloemen tusschen de brandende waskaarsen. - Loat ons toch nen beevoart doen veur 't kind, stelde Mietje {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, toen ze dien ochtend, na het vertrek van den dokter, gehoord had hoe akelig de toestand was. Sies wilde wel. Hij was dadelijk bereid. Maar waarheen? - Noar Sente-Maria's-Heithem, woar da ze die nieuwe kirk aan 't beiwen zijn, zei Mietje. We zillen ne stien veur Alineke geven in de nieuwe kirke. Da kost twee frann. - 'K wille wel, herhaalde Sies, moar 't es stijf verre: veertien dorpen op en af om en weere; en we moeten 't toch te voete doen of 't 'n zoe gien beevoart zijn. - Natuurlijk, meende Mietje. - Joa moar, zie-je gij ou zeuverre te geroaken! - Woarveuren niet? 'K zal d'r ik zeu wel geroaken of ge gij. Hun besluit was dadelijk genomen, er was ook geen tijd te verliezen, 't was er op of er onder. Zij zouden nog denzelfden nacht, in de koelte van de eerste ochtenduren, vertrekken. Maar meneer en mevrouw moesten 't weten; dat zou hun moed geven en sterken in hun zware beproeving, en, wie weet, misschien reeds terstond een heilzamen invloed uitoefenen op de zieke. Zij togen naar 't Kasteelken en vroegen om meneer te spreken. Hij liep somber te ijsbeeren in een der lanen van zijn tuin. Sies en Mietje gingen naar hem toe en zeiden hem wat zij van plan waren te doen. Hij glimlachte zwakjes en dankte hen met enkele doffe woorden. Hij was ontroerd door hun goedheid, al hechtte hij ook geen geloof aan de door hen gehoopte uitkomst van hun bedevaart. - Kan 't gien goed 't 'n kan toch noeit gien kwaod, meende Sies. Dat was ook zoo; dat was niet tegen te spreken en meneer dankte hen met oprechte warmte. Hij drukte beiden de hand en zei: - Gulder zij broave meinschen; goeje vrienden. - We zien Alineke toch zeu geirne! snikte Mietje in plotse ontroering. Hoe is 't er nou toch mee, meniere! - Wel.... wel.... misschien toch iets rustiger.... in elk geval nie slechter, zuchtte hij. Mietje jubelde. - 't Es God's groassie die nou al op heur neere komt omda we die beevoart goan doen. 't Kind zal genezen, meniere; 't zal genezen. - Dat dà kost woar zijn! zuchtte hij. Moar Sente Maria's Heithem es zeu schrikkelijk verre, meinschen. Goa-je gulder dat oprecht te voete doen? {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} - Joa w'zille, meniere! Anders 'n zoe 't ommers gien weirde hèn! - Zeu verre! herhaalde meneer. En woar goat g'eten en drijnken? Wilt-e te minsten 'n goeje flassche wijn meenemen; om ulder te verstirken? De boer en de boerin keken elkander ondervragend aan. Een glimlach glunderde even op hun roode gezichten. - Ha.... lijk dàtte, meniere...., zei Sies. - Kom mee, zei meneer. En hij ging hen voor, naar het Kasteelken toe. - Wa hedde liever: reun of witten? vroeg hij. Weer keken zij elkander aarzelend en glimlachend aan. - Weet-e watte? zei meneer: 'k zal ulder ne reun èn ne witten meegeven. Ge keunt tons pakken woar da ge goeste noar hèt. - Ge zij wel vriendelijk, meniere, dankten zij. Hij liet hen even in 't spreekkamertje wachten, daalde in zijn kelder, bracht hen de beide flesschen, met grauw papier omwikkeld. Om twee uur waren zij vertrokken.... Zij gingen naar het zuiden toe, langs de eenzaamheid der wegen, in de stilte van den duisteren nacht. Klokslag één was Mietje opgestaan, had het vuur aangemaakt en koffie gezet; en even later zaten zij te ontbijten: elk drie gekookte eieren met tarwe-boterhammen. Zij hadden ieder nog drie hard gekookte eieren in een mandje mede, alsook vier groote, dikke plakken ham en een stuk roggebrood; alles saamgepakt met de beide kostbare flesschen wijn, die meneer van het ‘Kasteelken’ hun gegeven had. Zij vorderden met vlugge schreden in de duisternis, ieder aan een kant van den mullen zandweg, tusschen de hooge korenvelden. Ze konden vagelijk elkaar's gestalte onderscheiden en zij voelden, licht-aanhuiverend, de kille frischheid van den nacht. Sies' lompe schoenen deden een fijn stofwolkje opstijgen en Mietje's rokken flodderden, alsof er wind doorheen woei. De zomernacht was licht en stil, met schoone sterren aan den diepen hemel. Zij kwamen in Vannelaer, het eerste dorp en trokken er doorheen, zonder een teeken van leven te hooren of te zien. De gevels der huizen schemerden vaag in de duisternis. Wat was dat stil en verlaten, zoo'n groot dorp in nachtelijke rust! Sies en Mietje spraken halfluid, alsof zij bang waren iemand te storen. Hun vaste schreden waren 't eenige geluid door de doodstille straten. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij buiten de dorpskom en weer in 't open veld waren, kwan het hun voor alsof de nacht iets lichter was geworden. De sterren blonken minder helder, de korenvelden kregen een vaalgrijze tint; de blondheid van den landweg werd vagelijk zichtbaar. Boerderijen teekenden onduidelijk hun logge silhouetten af en eensklaps hoorden zij iets wonderbaars: een vogeltje dat jubelend begon te fluiten, een steeds herhaald gejubel van twee hooge, schelle tonen, alsof het dringend riep om de aandacht op iets te vestigen. Sies keerde zich om, keek naar den boom waaruit 't gezang aanhoudend galmde;"22 en meteen had hij een verrassing: hij zag den lagen, verren gezichtseinder teer-roze kleuren in 't Noord-Oosten, teer-roze en grijs in vage nevelen, waaruit de contouren van de dingen steeds duidelijker opdoemden. - Hahá, 't wordt dag, zei Sies, met een glimlach van voldoening; en hij keek naar zijn zuster, wier gelaatstrekken hij reeds begon te onderscheiden en die hem als een echo antwoordde: - Joa 't; we zillen al gauwe wa van de zonne goan zien. Zij volgden staag en vast hun verren weg. Nu het daglicht begon aan te schemeren en de een na de ander al de zingende vogels ontwaakten, voelden zij zich als 't ware ook herleven en wisselden zij hun indrukken over wat zij om zich heen zagen. De stand der veldvruchten was 't eenige wat hen interesseerde. Zij praatten lang en gewichtig over de tarwe, de rogge, de haver, de aardappels, het vlas. Zij bleven soms eventjes staan om naar een veld te kijken; en toen kwam er langzamerhand over hen zoo een wonder gevoel, dat zij daar gansch alleen stonden, dat zij als 't ware de eenige levenden waren in die weidsche vlakte van mild-vruchtbare eenzaamheid. Wat sliepen de menschen toch lang, terwijl het bijna reeds klaarlichten dag was! Sies keek op zijn horloge. Het was vijf minuten vóór drie. Toen zij door het tweede dorp, - Lauwegem - kwamen, was het volop dag geworden; de zon stond reeds een eind boven den horizont, en niets was vreemder dan dat ingeslapen, groote dorp met al zijn dichte vensterluiken, onder de stralen van een zon, die reeds warmte gaf en met gouden dwarsstreepen de muren kleurde. De kleuren waren fel, de muren wit, de daken rood, de deuren en de luiken heldergroen en zoo sprak 't kontrast van de verlatenheid nog sterker, tot benauwend-en-angstwekkend-wordens toe. Eindelijk zagen zij toch een deur open gaan en een vrouw, nog half in {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} slaap, naar buiten kijken; en 't was met een gevoel van ware verlichting dat zij haar goeden morgen wenschten, en haar de luiken van haar woning hoorden open slaan. Van dat oogenblik af ging het alom ontwakend leven overal met hen mee. De boeren kwamen op hun akkers, wagens en karren dokkerden langs de wegen; de klokjes van de kerken klepten voor de vroegmis. Het zou een heete dag worden, de ochtenddauw was reeds opgezogen, de zon stak priemend en de roode kollebloemen stonden als 't ware in het rijpende koren te laaien. Het zand werd al heet aan de voeten en al spoedig transpireerden Sies en Mietje in hun te dikke, zondagsche kleeren, terwijl zij waadden door het zand dat om hen opstoof. Toen zij weer door een dorp, - Amertinghe - kwamen, sloeg het acht uur op den toren. De mis was juist geëindigd en de nonnetjes van het klooster kwamen stil en ingetogen uit de kerk, terwijl de kinderen, in een drukke, luidruchtige bende, zich ter school begaven. Sies en Mietje liepen nu reeds zes uren en zij voelden zich zeer moe. 't Werd ook tijd om iets te gebruiken, want zij kregen honger en Sies keek naar de uithangborden van de herbergen, zich afvragend waar zij wel even zouden rusten en iets eten. Maar toen dachten zij plotseling aan de twee lekkere flesschen wijn, die zij in 't mandje, dat zij om beurten droegen, hadden weggestopt. Het ging niet aan dat zoo maar in een herberg uit te pakken; en zij besloten nog even verder te gaan, tot waar zij ergens een rustig plekje in de schaduw zouden vinden. Daar hadden ze 't: een eeuwenoude, eenzame linde op een berm, te midden in het veld! Er stond een klein, witgekalkt, steenen kapelletje met een bankje om te knielen onder de wijd-uitgespreide takken; en boven het getralied luikje, waarachter 't Lieve-Vrouwtje prijkte, met het kindeke Jezus op den arm, was in zwarte letters te lezen: ‘Gij die hier passeert te peird of te voet, Leest eenen Onze Vader en Wees Gegroet.’ Mietje knielde dadelijk, vouwde vroom haar handen samen en begon te bidden. Sies zette het mandje neer en volgde haar voorbeeld. Hij had zijn zwart-zijden pet afgenomen en een koel windje woei door zijn schrale, klamme, reeds ietwat grijzende haren. Langs Mietje's gezwollen, vuurroode wangen, liepen langzaam twee zweetstralen, grijs van stof. Zij baden, met innige, smeekende overgave, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de genezing van Alineke uit het Kasteelken. Toen hun gebed geëindigd was maakten zij langzaam en vroom het kruisteeken, en stonden op, en keken naar het mandje. Zij gingen er mee zitten langs den anderen kant der dikke linde, waar zij schaduw hadden en geen wind. - Dewelke goan w'iest pakken? vroeg Sies. - Zoen we nie best beginnen mee de witte en de reuë veur 't achternoenend hêwen! stelde Mietje voor. Sies vond dat best. Hij nam zijn kurketrekker en ontkurkte de witte. Hij vulde drie kwart de gewone bierglazen, die zij meegenomen hadden. Het was als vloeibaar goud, dat tintelde in de zon. - O, dat doet toch deugd! zei Mietje even proevend. 'K was bijkans deud van den dust. Sies zette het glas aan zijn lippen, dronk een heel klein teugje en knabbelde er even op, alsof het eten was. - 't Es fijnen, zille! Hij mag er zijn, jubelde hij stilletjes, met half-dichte oogen. En dan, in éénen langen teug, goot hij 't heerlijk vocht naar binnen. - Haaaa.... zuchtte hij, zijn mond afvegend. Mietje veegde met haar zakdoek de transpiratie en het stof van haar gezicht en spreidde dan die zakdoek over haar knieën uit, om er haar vleesch en brood op te leggen. Sies nam zooveel moeite niet. Hij haalde een homp roggebrood en een breede plak ham uit het mandje en ging er zoo maar in aan 't bijten. Zij zaten daar, als op een frisch, groen eiland, midden in een wijde zee. Die zee was 't golvend koren, overal om hen heen. Het zwol en deinde, in grijsgroene golvingen, onder de luwe streeling van den wind en ging uitsterven aan den einder, tegen den donkeren wand der hooge boomen. Hier en daar schitterde tusschen het groen het helrood van een hoevedak of puntte de naald van een kerktorentje uit boven de kruinen... Een groot kasteel stond in zijn eenzaamheid te schitteren als een juweel tusschen den gordel van zijn park en even verder trok de rivier een breede bocht, die lag te glanzen als een groote spiegel. Aan die rivier moesten zij wezen; haar kronkelingen hadden zij te volgen. Daar lagen de vele welvarende en heilige dorpen: rijk door vee-en-vlasteelt; heilig door vermaarde beevaart-plaatsen, de dorpen van wijding en weelde, dicht bij elkaar geschaard, waar de menschen intenser schenen te leven: intenser voor materieel genot; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} intenser in vroom geloof. Daar lag, onzichtbaar nog, ver in de verte, Sint-Maria's-Houthem, waar nu de prachtige nieuwe kerk werd opgebouwd, die kerk van wonderen, waar zooveel duizenden en duizenden geloovigen hun steen wilden aan bijdragen en waar Sies en Mietje nu ook heentogen, om door hun offer en hun verre bedevaart, de genezing van het teergeliefde Alineke te bekomen. Zij stonden op, pakten hun boeltje in, en door de schoone velden en de vette weiden, waarin veel bonte koeien graasden, kwamen zij aan den oever van het water. Sies bleef elk oogenblik staan om dat prachtige vee te bewonderen; maar Mietje porde hem op, de weg was nog lang, en ook: zij moesten nu maar aan geen wereldsche zaken meer denken; zij mochten alleen nog maar denken aan het doel waarvoor zij zoover gekomen waren: aan hun heilige bedevaart, aan die prachtige nieuwe kerk ter eere van Maria, moeder Gods, door wier tusschenkomst zij de genezing van hun troetelkind hoopten te bekomen. Langs den zacht-kronkelenden oever lagen de dorpjes nu dicht bij elkaar, hun kerktorentjes en huisjes zich weerspiegelend in 't stille water. Het was telkens als een verrassend schilderijtje: een zachte bocht, met liefelijk-neerglooiend weiland; een troepje koeien rustig grazend, als groote bloemen op het groen; en dan eensklaps een huisje, twee huisjes, een heele rij huisjes: roze, witte, gele, met groene luikjes en rood pannendak, tot weldra ook het kerkje zich vertoonde, wit of grijs, met rond of puntig torentje, meestal in de schaduw van heel oude linden, of half verscholen onder het zwaar geboomte van een imposant kasteelpark. Soms was er een molen, hoog uitstekend zijn roode-wiekenkruis; soms was er een ouderwetsche ophaalbrug dwars over de rivier, maar meestal slechts een breede, platte pont, waarmede menschen en dieren van den eenen oever naar den anderen werden overgezet. Dan werd de spiegelgladde watervlakte even gestoord; en 't was een eigenaardig gezicht zoo'n troep glanzend-schoone koeien stil als beelden overvarend met de pont, terwijl het schilderij daaronder in 't bewogen water als een onvast schijnbeeld werd vertroebeld en verknoeid. Soms waren er ook schepen, bol-zeilend, of roerloos langs den kant gemeerd, als 't ware droomend. Het sloeg half elf toen zij eindelijk, in een verre bocht, de heilige silhouet van Sint-Maria's-Houthem zagen opdoemen. Zij konden haast niet verder; hun knieën knikten van vermoeidheid. Hun gre- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} tige oogen ontwaarden van verre het roze gesteente der nieuwe kerk in aanbouw, en ook den witten toren van het klein oud kerkje, half verscholen en als 't ware weggedrongen onder de geweldige loovermassa's van het daarnaast gelegen kasteelpark. - Loat ons nou nen Onze Voader bidden, zei Mietje. En zij knielden neer in 't gras, langs den rand van 't stille water. Sies nam zijn pet af en volgde vroom haar voorbeeld. Zij baden, de oogen strak op het groot, roze gebouw gevestigd. De pont voer glijdend over in 't verschiet, de laatste rimpelingen van het water kwamen zacht tot onder hun voeten uitsterven en hoog boven velden en weiden zongen en orgelden inblauwe hemelstilte de leeuwerikjes.... Eindelijk sloegen zij een kruis en stonden op; en gesterkt door het gebed en even uitgerust door 't korte zitten, stapten zij met vasten schreden op het bijna bereikte doel van hun langen tocht af. Daar stond de nieuwe kerk, geweldig van afmetingen, in vergelijking met het oude kerkje, dat zich schuchter onder de overhangende loovermassa's van het kasteelpark scheen te verschuilen. Sies en Mietje, stilgehouden in den rommel van steen en kalk en balken onder aan 't gebouw, keken in de hoogte, waar metselaars bezig waren op stellages, in het geklikklak der truweelen. Waar moesten ze nu heen, tot wie moesten ze zich wenden, voor die kwestie van den in te bouwen steen? Zij vroegen het aan een metsersknaap, die met een leegen moortelbak van een hooge ladder kwam; en hij wees het hun: ginder, bij den koster, in dat gerotseerd huisje, vlak tegenover de oude kerk. Een der metselaars op de hooge stellage had zich voorovergebogen en keek in de diepte naar de bedevaarders, zijn plat truweel als een strijkijzer in de hand. Hij lachte even en riep hun iets toe, dat zij niet verstonden. - Wa zegt hij? vroeg Sies aan den metsersknaap, die ook even geglimlacht had. - Dat hij ulder elk ne scheune steen zal inmetsen os ge wilt trekteeren mee nen dreupel, antwoordde de knaap. Sies ging daar niet verder op in, maar Mietje kreeg een kleur van ergernis. Zij vond het profaan dat iemand die aan zoo iets heiligs als een kerk mocht werken er zulke ongepaste aardigheden op nahield. ‘Kom,’ zei ze tot Sies; en zij spoedden zich naar het huis van den koster. Drie personen: een man en twee vrouwen, vermoedelijk ook bede- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarders, verlieten juist de kosterij toen zij er voor de deur kwamen. - Es 't hier, om stienen t'offeren? vroeg Sies. - Joa't, zei de man; moar hoast ulder; de koster moe mee den trein van ten twoalven wig. Sies en Mietje haastten zich naar binnen. De koster kwam juist in 't gangetje en zijn gezicht betrok als met een onweerswolk toen hij Sies en Mietje zag. - Verdeeke! Wa es da van doage mee al die stienen! bromde hij. 'k Moe wig mee den trein en 'k 'n hè nog nie geëten. Wa moet-e gulder hen? - 't Es veur ne stien in de nieuwe kirke, meniere, zei Mietje schuchter. De koster opende misnoegd een zijdeur, trok binnen in een kamertje, door een gebaar de bedevaarders achter zich meewenkend. - De noame! vroeg hij kortaf, plaats nemend aan een tafeltje, waarop een lijvig register open lag. - Iefer Aline Duchatel, antwoordde Sies. De koster schreef, wenkbrauw-fronsend. - Van woar zij-je gulder? vroeg hij. - Van Boavel. Verbaasd keek de koster even op. - Komt-e gulder van zeu verre? - Joa w'meniere. We zijn ten twien van de nacht vertrokken. - Ge moet goest hen! riep de koster smalend, met een korten schimplach. ‘Elk ne stien.... of ienen van ulders getwien? vroeg hij.’ Sies en Mietje keken elkander aarzelend aan. Mietje beet van ergenis en toorn op haar lippen. Zij vond die koster nog profaner dan de metser van daar straks. - Hawèl, wat es 't? Ienen of twieë? riep hij ongeduldig, met zijn potlood op het tafeltje kloppend. - Ienen, antwoordde Mietje barsch. De koster schreef hun mopperend een recu-tje en vroeg twee frank. En hij kon niet nalaten zijn ergernis even hardop te luchten. 't Waren allemaal fratsen van de jonge barones. 't Was zij die die nieuwe kerk gewild had, maar 't was op hem, de koster, dat al het werk en al 't slameur neerkwam. Wat was dat nu ook noodig, die nieuwe kerk? Hadden hun ouders en voorouders zich niet eeuwen lang met de bestaande kerk tevreden gehouden? Wat mankeerde er aan, aan die oude kerk? Niets, waarachtig. Ze was nog zoo goed {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} als nieuw. Allemaal nuttelooze druktemakerij. Daarvoor mocht hij nu heele dagen ten dienste staan. En als die fameuze kerk eindelijk klaar zou zijn, dan zou hij telkens tien minuten verre mogen loopen, door alle weer en wind, om te gaan luiden en kleppen voor de diensten. 't Was jammer dat de baronesse niet zelve mocht gaan luiden. Ze zou wel bij de oude kerk gebleven zijn. Sies en Mietje zeiden niets meer. Ze waren diep verbolgen en verontwaardigd en voelden hun verre, lastige bedevaart als 't ware ontwijd door dezen die ze hadden moeten zegenen. Zij twijfelden aan den heilzamen invloed van hun offer. Zij dachten aan het arm, doodziek Alineke en tranen kwamen in hun oogen. - Woar es nou de stien? vroeg Sies, om aan het pijnlijk gesprek een eind te maken. - Wa veur ne stien? zei de koster hen met verbazing aankijkend. - Wel, de stien die op de noam van iefer Aline in de kirke moe gemetseld worden! antwoordde Mietje vinnig. De koster had op nieuw een korten spotlach. - Wel, ginter, bij den heup, natuurlijk! schimpte hij. Zoekt er gulder ginter moar ienen uit! Sies en Mietje wendden zich om en verlieten de kosterij zonder nog een woord te spreken. Zij liepen regelrecht naar de nieuwe kerk terug en keken in de hoogte naar de stellages. De metselaar, die hen van verre had zien komen, hield een steen in zijn hand en riep luid: - Dit es nen bezondere scheunen, boasken en bezinneken! Zal ik hem veur ulder inmetsen? Trekteert g'ons mee 'n dreupelken? Zij zeiden niets, maar knikten machinaal-toestemmend. Zij voelden zich zoo-diep bedroefd, dat ze niet meer konden spreken. ‘We zillen nen Onze Voader lezen binst dat hij hem inmets,’ fluisterde Mietje. En beiden vouwden in stilte de handen en baden vroom, terwijl de man daarboven, met aanstellerige zorg en nauwgezetheid, den steen aan het inmetselen was. Zoodra hij klaar was kwam hij langs de hooge ladder naar beneden en Sies gaf hem met weerzin een frank, om iets te drinken. Daarop vertrokken zij. Zij hadden nauwelijks den moed om den eindeloos-langen terugtocht te aanvaarden. Zij gingen zitten op een eenzaam plekje langs het water om hun middagmaal te gebruiken, maar Mietje viel aan 't schreien, in plaats van iets te eten. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} - 'T zal allemoal moeite veur niets zijn! zuchtte en snikte zij. ‘Zuk 'n slecht volk! Zuk 'n sloebers! riep ze, verontwaardigd. Sies poogde haar te troosten. Zij toch hadden hun best gedaan, hadden gedaan wat zij doen moesten, meende hij. Onze Lieve Heer moest nu maar 't zijne doen. Wie weet; hij zou zich misschien wel ontfermen; Alineke laten genezen. Hij ontkurkte de flesch roode wijn en schonk er Mietje een goed glas van in. Zij proefde even en bekende dat het haar toch deugd deed. Zij hield op met zuchten en schreien. ‘Eet nou euk 'n beetsen,’ drong hij bezorgd aan; en zij nam een stukje en gaf toe dat het haar smaakte. Zij nam nog meer en at en dronk weldra gewoon met hem mee. Zij zaten op een berm bij 't water, in 't malsche gras, onder de schaduw van hooge populieren, waarvan de kruinen suizelden in den luwen wind. Hij stak een pijpje aan en strekte zich achterover uit. Zij moesten nu maar een uurtje noenstonden; de grootste middaghitte laten voorbijgaan, zei hij. Zij volgde zijn voorbeeld, plooide zorgvuldig haar mooie bovenrok op, strekte zich insgelijks achterover op den grasberm uit. Hun moede oogen zagen de blinkende blaadjes van de populieren tintelend spelen tegen het eindeloosdiepe hemelsblauw. Zij dachten aan Alineke. O, als Alineke nu maar mocht genezen!.... Maar wat, als Alineke ondanks alles toch moest sterven! Zij werden weer weemoedig, hadden droeve en toch zoo heilig-schoone vizioenen van engeltjes in den diepblauwen hemel. ‘Loat ons nog nen Onze Voader lezen,’ zei Mietje; en zij sloot haar oogen en vouwde de handen. Hij deed als zij. Een poosje lagen zij daar beiden, met stil-prevelende lippen. De leeuwerikjes zongen in de wijde ruimte, een karekiet neuriede zijn eigen liedje in het oeverriet en van ergens kwamen zoete geuren aangewaaid. Toen bleven hun oogen dicht en zij dommelden in slaap. De zon begon reeds naar het westen toe te nijgen toen zij wakker werden. Zij wipten overeind en schrikten hevig, dat zij daar zoo lang gelegen hadden. Sies trok zenuwachtig zijn horloge. Drie uur! ‘We moeten goan!’ riep hij hijgend en raapte met spoed hun boeltje bij elkaar. Sies ging even achter een boom staan en Mietje verdween bij een hooiberg. En toen stapten zij met vlugge schreden op, den blik recht vóór zich uit, zonder nog naar iets te kijken. Zij kwamen weer, in omgekeerde richting, door de streken en de dorpen waar zij in den vroegen ochtend doorgetrokken waren; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} en toen het begon te avonden, toen groote, dwarse goudvegen van schoonheid en weelde zich over de rijpende akkers uitstrekten, zagen hun doodmoede oogen eindelijk van verre de roode daken van hun hoeve schitteren en de hooge boomen omheen het ‘Kasteelken’ opdonkeren. Hun hart klopte gejaagd; hun flauwe beenen beefden. Hoe zou het zijn? Dood of leven? Wachtte een blijde verrassing; of lag de grijnzende smart op hen te loeren? Toen zij hun hekje openden en den boomgaard opstapten, zagen zij een hunner meiden met emmers uit den koestal komen. - Hoe es 't? riep Sies van verre, met hikkende stem. De meid hield even stil met haar vracht in de handen en gaf niet dadelijk antwoord. Het leek wel of ze niet begrepen had wat haar gevraagd werd. - Hoe es 't? herhaalden zij nu beiden, angstig nader komend. - Ha.... goed.... antwoordde de meid op onverschilligen toon, alsof het iets gold dat van zelf sprak. - Joa moar.... op 't Kasteelken! riep Sies ongeduldig omdat ze de bedoeling van zijn vraag niet snapte. - Ha.... joajoa!.... zei de plompe meid, plotseling tot het besef ontwakend.... Veel beter.... veel beter! Den docteur es doar zjuust wig en hij was stijf kontent. Sies en Mietje bekeken elkander met stralende oogen. Hun mond glimlachte; zij voelden de zware moeheid uit hun beenen wegvlieden. - Goddank.... Goddank.... kreunde Mietje met gevouwen handen. Zonder een oogenblik rust te nemen, liepen zij naar het Kasteelken toe. Meneer, die hen van verre had zien komen, trad hen haastig te gemoet. Zij hoefden niet te vragen; zij zagen 't op zijn gelaat en aan zijn houding, dat er werkelijk betere berichten waren. Hij stak zijn rechterhand naar Mietje uit, zijn linkerhand naar Sies; en drukte en schudde die herhaaldelijk, met zenuwachtige ontroering. - Beter.... 't goa beter.... d'r es hope.... os 't azeu blijft tot morgen.. es ze buiten gevoar, zei hij dof, in door ontroering telkens afgebroken woorden. - 't Hè g'holpen! 't Hè g'holpen! jubelde Mietje, met vrome siddering van hoop en liefde. - Den docteur es kontent, voer meneer voort. Hij es vol hope.... hij es doar zjuust vertrokken.... hij zal hier morgen uchtijnk veur {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} den achten weere zijn!.... O, meinschen,.... broave, goeje vrienden.... as we dà geluk meugen beleven.... as we dat.... dà geluk.... Hij kon niet verder, zijn woorden snikten; hij drukte hen nog en nog de beide handen; hij schreide als een klein kind. - Ons Lieve Vreiwe hè heur ontfermt, zei Mietje; en zij begon ook te schreien. Sies had mee willen schreien, maar hij kon niet. Zijn oogjes knipten waterig en hij trok vreemde gezichten. Zijn hoofd knikte voortdurend op en neer, alsof hij wilde beduiden dat nu alles goed was, maar dat hij 't met geen woorden uit kon drukken. Zij strompelden huiswaarts, ineens weer doodmoe, als 't ware plotseling geknakt door te veel en te langdurig volgehouden overspanning en emotie. Mietje viel er afgemat op een stoel neer en begon zonder reden weer te snikken. - Ha joa moar, wa es dà nou, bromde Sies. In ploatse van te schriemen zoedt-e moete lachen! - Z'es te moe, boas; ze'n kan giene wig mier, meende de meid. Ja, Mietje was te moe. Zij schreide van moeheid en liet zich gedwee, als een overspannen kind, door de meid naar bed helpen. Sies volgde trouwens heel spoedig haar voorbeeld. Zijn oogen prikten pijnlijk; hij trok met moeite zijn laarzen uit, gooide zijn kleeren van zich af, plofte neer in zijn bed, als een stier op zijn stroo. Den volgenden ochtend hing de vreugde om zoo te zeggen in de lucht. De dokter kwam om zeven ure en om half acht was hij reeds weg, vroolijk, opgetogen, als een zegen de blijde mare verspreidend, dat de ziekte gekeerd was, dat de krisis overwonnen was, dat Alineke als gered beschouwd mocht worden. Zij vlogen naar 't Kasteelken, waar meneer als 't ware een ander mensch geworden was; zij dronken er, ondanks het vroege uur, ieder twee glazen port; en toen ging Mietje weer naar huis en deed er kaarsjes branden vóór het Lieve-Vrouwe-beeld, terwijl Sies, door de twee glazen port en de blijde tijding tot eenig ernstig werken ongeschikt, de boerderij verliet en 't gehucht in ging, om ook daar het goede nieuws te gaan verkondigen. Hij bezocht er de ettelijke kleine herbergjes, trakteerde al wie maar in zijn bereik kwam, dronk zelf een heele boel en kwam eerst tegen 't middageten weer thuis, vuurrood en opgewonden, lachend en schreiend door elkaar, pochend {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} op die bedevaart van den vorigen dag: veertien dorpen op en af asjeblief, alles te voet heen en weer! Zij mochten komen, die 't hem zouden na-doen. Hij was sterk als een reus, zei hij zelf; en om het te bewijzen tilde hij ten aanschouwe van zijn knechts en meiden zware gewichten op en jongleerde er mede. De knechts en meiden lachten; maar Mietje vond dat heel verkeerd voor hun prestige en poogde hem tot bedaren te brengen. Zij slaagde er eerst in toen het eten op tafel stond. Hij at voor drie en ging dan kalm zijn roes uitslapen. Na een week was de laatste zorg over Alineke's toestand verdwenen; en op een ochtend kwam meneer zelf hen uitnoodigen om 't kind te komen zien en een glas op haar gezondheid te ledigen. Op hun uiterst best gekleed, als voor een kermis, togen zij er been. Sies was heel in 't zwart met een rond hoedje; en Mietje had haar diamanten kruis en haar gouden oorbellen aan. Zij werden langs de breede trap met rooden looper naar boven geleid en daar stond mevrouw in de open deur van Alineke's kamer en verzocht hen met een vriendelijken glimlach om binnen te komen. Mietje haalde iets te voorschijn dat zij zorgvuldig verborgen had gehouden en trad er mee de kamer binnen. Sies volgde, zijn hoedje in de hand, angstvallig mijdend ergens tegen aan te stooten. Daar lag Alineke in haar bed, wel nog zeer witjes en bleekjes tusschen de kanten gordijnen; maar de bruine oogjes reeds vol tinteling en herleving, en het mondje zoo vriendelijk glimlachend, zoo blijdeverrast haar oude vrienden weer te zien. Zij strekte haar ontvleesde, witte handje uit; zij zei: dag Mietje, dag Sies; hoe goat 't mee ulder? en toen Mietje, die niet spreken kon van emotie, haar maar dadelijk het geschenk: een korfje met prachtige, rijpe kersen, overhandigde, kregen Alineke's wangen een donzig-licht-blosje van vreugd en aandoening en keerde zij zich half in haar bedje om, als dank haar beide handen in de hunne leggend. Zij bleven niet lang. Zij huiverden als 't ware voor hun tegenwoordigheid van rood-landelijk-sterkgezonde menschen in die bleeke ziekenkamer, waar nog fleschjes en doosjes medicijn en dergelijke op de nachttafel stonden. Sies zei dat ze nu maar veel moest eten en slapen om al gauw weer naar de schoone beesten op de boerderij te komen kijken; en Mietje beloofde met nog meer schoone kersen te zullen komen en ook met van die heerlijke donkeren krieken, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} waar Alineke zooveel van hield en die nu bijna rijp waren. Meneer, en ook mevrouw, vergezelden hen de trap af, naar beneden. - Non goan we doar ne kier 'n heul fijn gloazeken op drijnken, iets da ge misschien van ulder leven nog nie gedronken 'n hèt, zei meneer. Hij opende een deur, verzocht hen binnen te gaan en te zitten, haalde fijne, ronde glazen en een dikke flesch met vergulde kurk te voorschijn. - Es da sampoande? vroeg Sies met glinsterende oogen. - Joa 't, glimlachte meneer. Hè-je da al gedronken? - Van mijn leven nog niet, bekende Sies, zijn stralende oogen op de flesch gevestigd. Meneer ontkurkte, hield de knal half tegen. - O, jongens toch! schrikte niettemin Mietje. Hij schonk het schuimende vocht in de glazen. - 't Es lijk melk! lachte Mietje. - Ge 'n zoedt er geen boter van kirnen! proestlachte Sies. - Op ulder gezondheid, zei meneer. En nogmaals dank; nog wel duizend en duuzend maal dank. Zij klonken aan en dronken. Sies, die te gulzig was, verslikte onmiddellijk, moest hoesten en proesten. - Ne meinsch zoe da moeten geweune zijn! lachte hij, vuurrood en stuiptrekkend. Mietje vond het heerlijk, hemelsch. - 't Es lijk suiker, zei ze. Mevrouw was dadelijk weer opgestaan. - 'k 'n Mag Alineke nie lang alleene loaten, verontschuldigde zij zich. Zij begrepen dat. Zij drukten haar de hand en Mietje beloofde dat ze heel gauw weer met kersen en krieken zou aankomen. - Drijnk ne keer uit, zei meneer, zoodra zijn vrouw weg was. Sies liet het zich geen twee maal zeggen. Hij ledigde tot den bodem en stak zijn glas naar de flesch toe. Mietje had eenig bezwaar. ‘'k Zoe ik zat worden,’ vreesde zij. Maar zij liet zich toch ook overhalen en zei: - Ne meinsch 'n zoe lijk gien goeste mier hen om te wirken as hij da gedronken hèt. Meneer bood Sies een sigaar aan. Hij knipte 't puntje met zijn nagel af en stak ze verkeerd in den mond. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} - Azeu niet, waarschuwde meneer. Ze zoe oaverechts afpellen. Sies keerde de sigaar anders om en stak smakkend aan. - Drijnk nog ne kier uit, zei meneer. Maar Sies had geen haast. Er was nog genoeg in de flesch en hij had nu wel graag iets willen vragen, iets waarover hij met Mietje reeds gesproken had en waarop hij al een tijd te broeien zat. Hij keek naar Mietje, of het oogenblik gekomen was, maar Mietje wendde 't hoofd af, alsof ze zijn vraagblik niet verstond. Zij verstond het heel goed, maar was er eigenlijk tegen, oordeelde dat Sies daar maar liefst niet over spreken moest. 't Was naar aanleiding van dien steen, dien ze in de nieuwe kerk van Sint Maria's Houthem voor Alineke's genezing geofferd hadden. Had het met Alineke ongelukkig slecht moeten afloopen, zeer zeker zou Sies daar niet meer van gewaagd hebben; maar nu het Goddank goed was afgeloopen, vond hij, oordeelde hij, dat meneer dit voorschot eigenlijk wel terug mocht geven. Het had natuurlijk heel weinig te beteekenen; maar enfin die steen stond nu eenmaal op naam van Alineke en niet op hun naam, zoodat enfin.... Mietje was er tegen dat hij er over sprak, maar hij toch meende dat het zoo mocht afgehandeld worden; en eensklaps nam hij al zijn moed te zamen, terwijl meneer opnieuw de glazen volschonk en hij zei: - Aangoande va die stien, meniere, hoe zoe'n we dat doen? Es da op rekeninge van iefer Aline of zoe-je liever hèn da we wij da.... enfin.... Verbaasd keek meneer op, de flesch even roerloos in de hand. Het drong niet dadelijk tot hem door, maar eensklaps begreep hij en zijn mond ging van verbazing open. Het duurde slechts een oogenblik; een glimlach zweefde even om zijn lippen en verdween; en met de meeste bereidwilligheid gaf hij het antwoord: - Da es veur mij, natuurlijk, natuurlijk. Hoeveel es mijn schuld, Sies? - Tuttuttut, es da nou de moeite weird! knorde Mietje, bijna boos. - Toetoet.... toetoet.... drong meneer aan. Hoeveel es 't, Sies? - Ha.... twie frann, meniere, en ne frann drijnkgeld veur de metser, antwoordde Sies, toch wel eenigszins gegeneerd. - Ach! 'k 'n wee nie hoe da ge doar wil van klappen! bromde Mietje. Meneer ging haastig in zijn portefeuille, haalde er een bankbriefje van vijftig frank uit. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kijk, Sies; de rest es veur ulder moeite. En ge zij wel bedankt, zille! Maar Sies stoof op, bijna beleedigd. - Ha nie nie, meniere, dà niet, zille! W'hèn da gedoan uit liefde veur Alineke. We'n willen geene cens meer of dat ons toekomt. - Woarom niet, Sies? G'hèt al die moeite gedoan, drong meneer aan. - O, nie nien, meniere, o, nien nien! riepen zij nu alle twee. En meneer moest het briefje terugnemen en drie gepaste franken in de plaats geven. Toen waren zij tevreden. - Drijnk nog ne keer uit, zei meneer. Zij dronken leeg en stonden op. Meneer begeleidde hen naar buiten. De avond daalde, met weelde van goud over de mooie velden. Er hing iets van geluk en vrede in den schoonen hemel. De zwaluwen vlogen zingend om de torens van 't Kasteelken elkander in steeds herhaalde kringen na; en Sies en Mietje, nog eens omkijkend, slaakten eensklaps een kreet van verrassing: Dáár,.... daarboven, achter een der ramen, stond naast mevrouw Alineke,.... Alineke gansch in het wit, met een witten mantel en de bruine lokken los over de schouders hen liefelijk-glimlachend, met haar beide handjes na te wuiven. - Ach Hiere toch! riep Mietje, tot de tranen ontroerd. En zij wuifde tegen, met haar roode, dikke handen; en ook Sies wuifde, blakend-rood, met zijn zwart hoedje heen en weer. - Loat ze toch veurzichtig zijn, zeiden zij tot meneer, die hen tot aan het hek vergezelde. Meneer glimlachte verteederd, maar gaf toch een teeken van berisping; en Alineke verdween, na een laatsten groet, met haar moeder, van achter het raam. - Ach Hiere toch! Ach Hiere toch! zuchtte Mietje. En met bevende hand haalde zij haar zakdoek uit om haar tranen af te vegen.... Cijriel Buijsse. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De zelfvermomming des absoluten. IV. In ons vorig opstel hebben we de kudde-vorming beschreven als een gestadig proces van beweging en groepeering en aangetoond hoe zich daarin het beginsel der Zelfvermomming openbaart. Dat was een afwijking van het deel van ons onderwerp dat we onderhanden hadden - het als noodzakelijk aantoonen, maar tegelijk weerleggen van de gangbare opvattingen omtrent den Staat - maar het was noodzakelijk om de definitie ‘Vieleinigkeit entgegengesetzter Interressen’ te ontzenuwen als een ijdele poging, om den Staat als een Hegelische ‘Eenheid van tegendeelen’ voor te stellen, door die ‘Entgegengesetzter Interessen’ aan te toonen als buitennationaal, noch door het Staatsverband bepaald, noch daarin opgaand. Keeren we thans tot ons onderwerp terug. De exaltaties omtrent den Staat als ‘Eenheid’ vinden, gelijk gezegd, hun voornaamsten steun in de misvattingen omtrent ‘Landstaal’ en ‘Volksaard’, wil men dus het kunstmatige en onwaarachtige van Staatsverband aantoonen, dan moet men het kunstmatige karakter van de landstaal en het onwaarachtige (opportunistische) karakter van de bestaande anthropologische theoriëen aantoonen. Laat ons allereerst het eerste beproeven. Tusschen het ontstaan van naties in het proces van rasgroepeering en rasverevening en dat van nationale talen in het proces van taalrasgroepeering en taalrasverevening 1) valt duidelijk een parallel te {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken. Evenzoo kunstmatig als zich, door roof, koop, ruil, huwelijk - kunstmatig ten opzichte van het proces der ras-groepeering en ras-verevening - de Staten vormden, evenzoo kunstmatig vormden zich de landstalen. Een der openbaringen van de vergelijkende taalwetenschap is de gelijksoortigheid, over de geheele aarde, in de taalprocessen, taal-bouw en taal-ontwikkeling, hetzelfde eenvormigheidsbeginsel, waarvan we in ons tweede opstel uit het zijn des Absoluten de noodwendigheid hebben verklaard, en hetwelk door Darwin, voor natuurvormen, als ‘most striking discovery’ en door Wilhelm Wundt, voor cultuurvormen, als ‘besonders Merkwürdig’ is opgemerkt. Geven we ons daarnaast rekenschap van de groote innerlijke overeenkomst der verschillende talen, overeenkomst in beeldspraak, zinvorming, spreekwijzen, berustend op overeenkomst in aanleg en in cultuur, immers sinds lang internationaal, dan dringt zich onweerhoudbaar de gedachte op dat bij de vorming van landstalen elementen buiten de categorie van taalgroepeering en taalverevening overwegend hebben ingewerkt. Het kan immers niet anders of de ‘eigen taal’ moet van meet af aan in de vorming en handhaving van kudden op nationalen grondslag een groote rol hebben gespeeld als niet genoeg te schatten collectief distinctiemiddel in den dubbelen zin van grensscheiding en bindmiddel. In de algemeene heiligverklaring - het idealiseeren van belangen, dat we in ‘Prometheus’ uitvoerig beschreven - moest de taal onmiddellijk in aanmerking komen. De Joden reeds gingen voor in het heilig-verklaren van bepaalde klank- en teekenverbindingen en noemden hun taal ‘Losjoun-Hakoudesj’ 1) en ze zijn daarin door alle Joden (d.i. nationalisten) van alle eeuwen getrouw nagevolgd. We zullen straks van zulk een geval van nationalistische inmenging in het proces der taalvorming en taalverevening de ingrijpende resultaten nader bespreken. Nog in onze dagen hebben nationalisme, provincialisme, ja esprit-de-corps op onstaatkundigen grondslag de behoefte, de fictie van een eigen zijn uit te drukken in hun eigen taal, een overwinnend volk vertoont ‘puristische’ neigingen uit hoogmoed, een ‘in zijn bestaan bedreigd’ volk uit vrees -, de {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} monarchisten in Frankrijk heeten zich ‘camelots du Roy’ met een y -, een terugkeer naar de spelling van het monarchistische Frankrijk krijgt aldus reeds de kracht van een politieke demonstratie. Bij de vorming en de instandhouding van dieventalen e.d. speelt de collectieve distinctiedrang, esprit-de-corps een even groote rol als die van veiligheid, de ‘toffe jongen van de vlakte’ spreekt nog zijn argot, al verstaat het elke politieagent. 1) In de Hollandsche dagbladen verschijnen zoo nu en dan annoncen die er met hun oa's en ea's en vreemde lettervoegingen en streepjes en stipjes eenigszins barbaarsch uitzien -, nader beschouwd blijkt dat dan Zeeuwsch of Friesch of Groningsch. Hier ziet men in volle duidelijkheid de neiging om oorspronkelijk geringe accent- en uitspraakverschillen te exalteeren en in de geschreven, officieele taal te consolideeren. Ging men de taal van elke streek, van elk individu, het meest-‘zuivere’ Hollandsch op die manier schrijven, dan zou men zeker tot dezelfde streepjes, stipjes, accenten en letterkoppelingen zijn toevlucht moeten nemen, daar, zooals elkeen weet, de zes-en-twintig teekens van ons alfabet lang niet toereiken tot het uitdrukken van de vele klanknuancen, denken we maar alleen aan de o-klanken in bok en in brok. Inmiddels doet men het ermee, in volle tevredenheid en zonder hinder en uitsluitend het verlangen om ‘eigen zijn’ uit te drukken door ‘eigen taal’, brengt tot het exalteeren, dat soms vrijwel fingeeren lijkt, van de verschillen met een andere taal. Waar dit nu al plaats grijpt bij een tam en gematigd provincialisme als ten onzent, dat allerminst een aanslag op de ‘nationale eenheid’ zoekt te plegen, daar kan men zich wel denken hoe in een tijd van vijandschap en spanning in een gewest dat zich werkelijk van het ‘moederland’ wenscht af te scheiden de bedoelde ondergeschikte accent- en uitspraakverschillen zullen worden geëxalteerd. In de letterkundige voortbrengselen van de woordvoerders der periode zal dat uitteraard op zijn allersterkst uitkomen en juist deze voort- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} brengselen die van den stand der taalontwikkeling en taalvorming aldus een volkomen verwrongen beeld geven, blijven het nageslacht ter bestudeering over, daaruit worden de ‘wetten’ geformuleerd, de ‘ontwikkelingsgangen’ afgeleid! Heeft er, na de spanning, een scheuring plaats, dan worden de geforceerde verschillen voor goed vastgelegd. In beide voortaan gescheiden en waarschijnlijk vijandige gewesten zal het proces van aangroeien en afslijpen, van op de tweede plaats en in onbruik raken zijn gang gaan, doch niet steeds de dezelfde woorden en deelen daarvan aantasten en na een geruimen tijd zal het schijnen als had men met twee verschillende talen te doen. In beide gewesten ook zal men, gelijk reeds in Griekenland omstreeks 400 v. Chr. van Staats-wege spellingswijzen en alfabetische systemen dicteeren, maar de daarmee belasten zullen niet steeds van dezelfde gezindheid zijn 1) en de verwijdering neemt toe. Daaronder blijft de volkstaal aan zichzelf overgelaten, zoodat zich daarin de processen van taalverevening en taalvorming zuiverder afspelen maar, gelijk gezegd, de ongeschreven volkstaal spreekt niet tot het nageslacht. Op welke wijze talen-groepeering en talen-verevening tot stand zou zijn gekomen, indien niet van meet af de taal de rol van collectief distinctie-middel bij het vormen en instandhouden van stammen en Staten had moeten spelen, laat zich nu achteraf niet zeggen. Wel zien we dat in tijden van individualistisch cosmopolitisme, wanneer de nationalistische taal-exaltatie afneemt, de neiging naar taal-verevening en rasverevening toeneemt, altijd weerstreefd door het nationalisme en het rasgevoel, dat steeds min-of-meer vertroebelend en ten slotte weer vormgevend en grensregelend optreden zal. De geheele vergelijkende taalwetenschap is immers ontstaan als symptoom van dat afnemen van kaste-gevoel, nationalisme en rasseneigendunk, dat toenemen van den drang naar (pantheistisch) opsporen van eenheid en verband. Dat is er dan ook het belangrijke van, niet de hypothesen en systemen op zichzelf. Deze zijn als alle hypothesen en systemen, willekeurig en in zekeren zin fictief -, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlijk is echter de ingegeven wereldbeschouwing (‘immanent dogma’) die eraan ten grondslag ligt en die zich als ‘leidende gedachte’ laat gelden. Deze ‘wereldbeschouwing’ behoort als symptoom tot des Absoluten Zelfbeschouwing. Het teekent Darwin als grooten geest dat hij zelf het ontwortelen van het tot dan geldende theologische dogma, d.w.z. de richting van zijn denken meer dan de resultaten ervan als het essentieele van zijn werkzaamheid heeft gevoeld. 1) Veel is er in de feiten-groepeering van Darwins systemen dat aandoet als verwrongen en zelfs fictief, maar wezenlijk is zijn beteekenis als phenomeen eener individualistische anti-dogmatische geesteshouding, van zin voor het beweeglijke en betrekkelijke, voor samenhang en verband. Ditzelfde beduidt de vergelijkende taalstudie, ook zij is symptoom en product van rijp of onrijp, bewust of onbewust pantheisme. Want ook in dat gebied heerschte tot dan de oude, ante-Darwinistische, anthropocentrische wereldbeschouwing die de spraken zoo goed als de soorten moest opvatten als afzonderlijke creaties, meer of min ‘volmaakt’ van den Schepper, elk afzonderlijk, elk ‘naar zijnen aard’. In vergelijking ligt steeds de tendentie naar verevening, dus hoeft het ook niet te verbazen dat de grondslagen der vergelijkende taalwetenschap gelegd zijn door de nieuwlichters, de ikonoklasten van hun tijd, de oudere en jongere tijdgenooten van Hegel en Darwin. Franz Bopp, die geacht wordt, die door Friedrich Schlegel aangevangen beoefening der Oud-Indische talen tot bloei te hebben gebracht, behoorde tot de ‘dragers van den nieuwen geest’, evenzoo zijn vriend en beschermer: Wilhelm von Humboldt, op wiens ‘Versuch der Wirksamkeit eines Staates zu bestimmen’ de hedendaagsche ‘edel-anarchisten’ zich nog voor hun theoriëen beroepen. Ook Darwin heeft in ‘The Descent of Man’ het talenvraagstuk aangeroerd en hij ziet de ontwikkeling der spraken parallel aan die {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} der soorten 1), terwijl hij de ‘volmaaktheid’ van sommige z.g. primitieve talen - door sommigen zijner tijdgenooten aan primitieven menschelijken schoonheidszin, door anderen aan ‘goddelijken oorsprong’ toegeschreven - op één lijn stelt met de ‘volmaaktheid’ van natuurvormen 2). Met instemming citeert hij het oordeel van den philoloog Max Muller, 3) dat de vorming der talen door selectie wordt beheerscht. Duidelijk zien we hier weer hoezeer schijnbaar uit ‘objectief’ gadeslaan en ‘onpartijdige’ studie verkregen ‘wetenschappelijke inzichten’ onder de beheersching staan van gemoedsbewegingen en geestestoestanden, die weer projecties zijn der bewegingen en toestanden van het tijdsgewricht. Alleen zij hebben de illusie dat ‘wetenschappelijk inzicht’ van ‘levensbeschouwing’ gescheiden kan blijven, die dingen als kerklidmaatschap en politieke kleur tot de eenige en zuivere componenten van een ‘levensbeschouwing’ rekenen, zoodat dan de gebruikelijke onverschilligheid daartegenover op zichzelf als een waarborg van objectiviteit gelden kan. Ware datinderdaad zoo, dan moest aan den anderen kant de ‘wetenschappelijke arbeid’ van zich belijdenden Gereformeerden en Roomschen volkomen waardeloos zijn! Het formuleeren van de wezenlijke levensbeschouwing echter is voor verreweg de meesten een evenzeer onaantrekkelijke als onuitvoerbare taak -, maar daarom laat ze zich wel voortdurend gelden. Reeds observeeren is interpreteeren. Duidelijk is de drang naar vergelijkende taalstudie in haar grondleggers een openbaringswijze van dien algemeenen en almachtigen drang naar verevening (wijzend naar opheffing!) van dat algemeen en almachtig beseffen van Eenheid en betrekkelijkheid, hetwelk door de erkenning van de onhoudbaarheid aller gesteldheden leiden {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} moest tot de erkenning van de al-macht der Idee. 1) En zoo goed als de dragers van het oude theologische dogmatisme opkwamen tegen de verevenings-tendenties in Darwins sytemen, zoo goed kwamen ze ook tegen de verevenings-tendenties der vergelijkende taalwetenschap op, gelijk ze zich eerder tegen de vereveningstendenties van Lessing hadden verzet. In ‘Prometheus’ hebben we den onderlingen samenhang aangetoond tusschen den egocentrischen, den anthropocentrischen, den geocentischen, den nationalistischen, den aristocratischen en den rassen-hoogmoed -, daar zij alle beduiden de vormen van ondoordachte collectieve zelfverheffing, die voor de doordachte fiere nederigheid van het denkend individu altijd altezamen wijken moeten. De anthropocentrische hoogmoed maakte zich razend tegen Darwin, de Europeesch-Christelijke hoogmoed tegen Lessing -, en onder het ‘wetenschappelijk scepticisme’ dat zich in spot en wrevel tegen de eerste taalvergelijkers kantte ligt de ‘Arische’ aanmatiging tegenover ‘gekleurde rassen’, de Germaansche en Romaansche tegenover Slavische groepen: ‘Was doch noch zur Zeit Gottfried Hermanns die Zahl der Philologen nicht allzu klein, die es als ein Attentat gegen den heiligen Geist der Philologie betrachteten, solche Sprachgebiete wie Litthauisch, Armenisch, Slavisch, ja selbst Sanskrit, mit den classischen Sprachen und Litteraturen in Zusammenhang zu bringen.’ 2) Men vergete daarbij niet dat de groote vraag, welke taal de Heer met Adam sprak in het Paradijs, voor de kwestie der uitverkorenheid van zoo groot belang, door de vergelijkende taalwetenschap even radikaal van den baan werd geveegd als Adam-zelf door het Darwinisme. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zien we in tijden van individualisme (= cosmopolitisme, democratisme, anti-dogmatisch deïsme en pantheisme) eerst de drang naar onbewuste taalverevening (daar de kudde-taal niet als een ‘heiligdom’ wordt geëerden de collectieve hoogmoed ontbreekt), en, in een later stadium de behoefte aan bewuste taalvergelijking, als symptoom van dezelfde geesteshouding. Was daartegenover de vorming van scherp-gescheiden groepstalen door het machtig kudde-instinct van meet af onvermijdelijk, het behoefden daarom niet altijd stamtalen of, later, nationale talen te zijn. We zouden haast zeggen, het tegendeel is waar. In ons vorig hoofdstuk toonden we aan dat het buiten-nationaal verband voor het individu veel meer beteekent dan het nationaal verband. Het volgroeide individu zoekt geen groepen, maar personen tot persoonlijk verkeer op zedelijken en intellectueelen grondslag (Lessing's ‘Republiek van Geleerden en Geletterden’), doch ook in den kudde-mensch is het kaste-gevoel veel reëeler dan het nationalisme. Zelfs in tijden van nationalistische exaltatie, schreven we in ons vorig opstel, staat de adellijke officier zijn collega in het vijandelijk leger veel nader dan den ‘pummel’ in zijn eigen leger. De vorming van Kaste-talen (kasten op basis van geboorte of andere vastgestelde onpersoonlijke distinctie-middelen) en van groepstalen (groepen op basis van persoonlijke zedelijke of intellectueele voorliefden en neigingen) zou dus veel meer in de rede gelegen hebben dan die van nationale talen. Eenigszins in die richting wijst het gebruik van het Fransch als de taal der hoven en diplomaten, van het Latijn als die der geleerden, van het Engelsch als die der kooplieden. Men kan zich in die richting velerlei mogelijkheden denken, en ook het ontstaan van een weinig-gecompliceerde hulptaal als gebruikstaal voor het verkeer met kinderen en minderen, zooals het zoogenaamde passar-Maleisch in het Oosten. Want zoo goed als de Kaste der ‘beschaafden’ in alle landen sinds lang vrijwel dezelfde internationale ‘cultuur’, ook te noemen ‘dressuur’, bezit, zoo kon ze ook sinds lang dezelfde taal hebben gehad bij een taal-ontwikkeling in analoge richting. Dit is niet geschied -, integendeel, het gebruik van het Latijn tusschen geleerden en van het Fransch aan de hoven neemt eerder toe dan af -, het stijgend internationaal verkeer heeft niet, gelijk men verwachten zou, de ‘liefde tot de eigen taal’ op nationalen grondslag verminderd 1), {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft niet de vorming van internationale groepstalen in de hand gewerkt. Waarom niet, hopen we uit het volgende te doen blijken. Er is een tijd geweest, waarin naar het vormen van een taal voor een scherp-afgebakende kaste in vollen ernst werd gestreefd, dat was in de eerste helft van de zeventiende eeuw, in Frankrijk, toen de ‘hoogere standen’ en de in hun dienst staande filologen onder aanvoering van Vaugelas er zich toe zetten het Fransch te ‘devulgariseeren’, te ontdoen van provincialismen en technicismen en te maken tot een taal ‘à l'usage des honnêtes gens pour causer et pour écrire’. Dat was toen mogelijk, omdat nog niet bestond de behoefte aan een Moedertaal als Heilig Pand, waarvoor men zich geestdriftig in den strijd kon begeven. De edelman van toen kon vrijelijk erkennen dat hij den ‘frisschen, vroolijken krijg’ begeerde als een middel om zich te onderscheiden in wat destijds als hoogste deugden golden: dapperheid, doodsverachting, list, koelbloedigheid, en zich ‘met roem te overladen’, zonder verdere fabels en verzinsels en de massa begaf zich niet in den oorlog, zij werd erin gedreven, of zij verhuurde zich aan de meestbiedenden of zij werd, als in Schillers dagen, door haar ‘Landsvader’ aan dien meestbiedende verkocht. Voor de rôture bestond geen andere wet dan ‘Soyez soumis’, en tot in de achttiende eeuw konden hof en adel in alle landen waar de ‘langue des honnêtes gens’ den boventoon voerde, zonder schroom van hun minachting voor en onbekendheid met de landstaal doen blijken, (Frederik de Groote!) zonder vrees door hun onderdanen te worden in den steek gelaten. 1) Maar de dag kwam dat het woord ‘Rechten van den Mensch’ werd gesproken en verstaan en dat het ‘Soyez soumis’ niet langer volstond. Het werd zede motieven voor zijn daden te willen ontvangen en geven, alle plichten heetten niet langer zonder meer vanzelfsprekend. Fundamenteel was en bleef de noodzaak der landsverdediging. Een bijeenwonende kudde kan niet uit leden van één enkele kaste bestaan, zij zal, behalve een kern van aristocraten altijd ook minderen van allerlei professie en werkzaamheid tellen, wier levens, hoe ook nietswaardig geacht, wier belangen, hoe gering ook, met {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} hun levens en hun belangen samenhangen, zoodat er een band bestaat die op de eene wijze beschouwd, alles beteekent (leven en eigendom) en tegelijk niets beteekent, daar het zedelijke, geestelijke, aesthetische ontbreekt - zooals men van het eten ook kan zeggen dat het hoogst belangrijk en hoogst onbelangrijk is, al naar men het beziet. De noodzaak der samenwerking tusschen niet-saamhoorenden bleef, maar de ‘Rechten van den Mensch’ eischten voortaan een reden. Het nationalisme moest derhalve in de latere tijden zijn fundamenteel-aristocratisch karakter verloochenen en voor de massa verving de ‘Eenheid van Taal’, ‘Eenheid van Cultuur’ en ‘Eenheid van Ras’ het oude ‘Soyez soumis.’ Kon men er namelijk in slagen de ‘landszaak’ voor te stellen als een ‘familiezaak’ en het mogelijke opdringen van een ‘vreemde taal’, de mogelijke overheersching van een ‘vreemd ras’ te suggereeren als een ramp voor allen zonder onderscheid, dan was voor het oogenblik de zaak gewonnen. Weerplicht tusschen familie-leden onderling gold nog steeds als ‘vanzelfsprekend’ - en geldt ook nu nog als zoodanig bij hen, die in de familie hun eenigen verschijningsvorm hebben - de bewijslast ging dus niet verder dan het aantoonen van den familieband. Niet langer kon men derhalve voor den dag komen met kaste-talen en kaste-litteratuur! Filologen en anthropologen beijverden zich om strijd die ‘Eenheid van Taal’ en ‘Eenheid van Ras’ aan te toonen 1) in dubbele mate, omdat de definitieve erkenning van de Rechten van den Mensch samenviel met den bloei van het positivisme (1848!). Oude en overigens onveranderlijke vooroordeelen - onveranderlijk want wortelend in fundamenteele functies - behoefden voortaan een theorie, een wetenschap, die ze tot ‘objectieve waarheid’ stempelde; men wilde alleen aanvaarden, wat wetenschappelijk bewezen was, dus werd alles wat men aanvaarden wilde, wetenschappelijk bewezen. Zoo ontstond het Gobinisme als een ‘wetenschappelijke’ bevestiging van wat den edelman in de zeventiende eeuw als vanzelfsprekend accepteerde: zijn eigen superioriteit...., Maar de wederzijdsche weerplicht zelfs tusschen ‘kind'ren van één {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Huisgezin’ bleef niet langer ‘vanzelfsprekend’. Er kwam een tijd dat het woord ‘Kategorische Imperatief’ lang tevoren uitgesproken, begrepen begon te worden en dat de menschen in hun eigen geweten een rechtsgrond begeerden te vinden voor hun handelwijzen. De botsing tusschen ‘loyauteit’ en ‘recht’ tusschen het individu dat de zaak der voorvaderen en der kaste en dat hetwelk de rechtvaardige zaak wenscht voor te staan, is reeds in het begin der negentiende eeuw door mevrouw De Staël in ‘Delphine’ beschreven. Maar individuen als de laatste gelden daar nog als uitzonderingen, eer een derde mogelijkheid tusschen ‘loyaal onderdaan’ en ‘landverrader’ zich voor breedere kringen opende, zou het nog wat later worden, toch geschiedde dat ook: een oppositie, hoe zwak ook (zwak naar het aantal en zwak van gehalte) als in Engeland tegen den Boerenoorlog, was toch in vroeger tijden niet mogelijk geweest. En daarom is er dan ook nooit te voren en in geen één oorlog zooveel als in deze over ‘rechtsgronden’ en ‘schuldvragen’ gesproken. Nooit in vroeger eeuwen strekte de begeerte ‘zijn land’ te vergrooten en te verheerlijken, een heerscher anders dan tot eer, noch het blindelings volgen den onderdaan - de veronderstelling dat het een zijner vijanden ingevallen kon zijn Lodewijk XIV voor een rechtbank te dagen als aanstoker van een veroveringsoorlog, doet aan als absurd -, in onzen tijd wordt over het berechten van een aan dat euvel ‘schuldigen’ Keizer althans gesproken, en over zijn volk als ‘medeplichtig’. Beduidt dit zedelijke en intellectueele vooruitgang? Men zou het, oppervlakkig gesproken, wel zeggen. Maar als men ziet welke frasen en fabeltjes de menschen als ‘rechtsgronden’ slikken, en dat dit alles toch maar ‘moraal voor anderen’ is, en als men er zich rekenschap van geeft welk een suggestieve kracht er uitgaat van een woord als ‘Volksbestaan’ ook op ‘intellectueelen’, als gold het iets wezenlijks, als ging niet alles, wat het menschelijk leven inhoud en beteekenis geeft volkomen om buiten een ‘Volksbestaan’ dat door anderen bedreigd zou kunnen worden, dan ziet men duidelijk hoe de behoefte aan rechtsgronden van de denkende individuen die geleerd hadden wat ‘Kategorische Imperatief’ beduidde, in de kudde als altijd tot behoefte aan frasen verwordt en is men eerder geneigd van achteruitgang te spreken, wat ook weer onredelijk zou zijn. Inmiddels is wel, door de verwording van zoovele rechtsgedachten en wijsgeerige gedachten tot frasen, de Leugen de voornaamste {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeesche Mogendheid van de negentiende eeuw geworden -, gelijk Lasalle het uitdrukt. Met dit kort-geschetst verloop hebben we getracht duidelijk te maken waarom - de vorming van groepstalen krachtens het kuddeinstinct als onvermijdelijk vooropgesteld - de vorming van kastetalen, welke zooveel meer voor de hand zou hebben gelegen, door de vorming van nationale talen, als officieele talen althans, overvleugeld moest worden. Waar echter alle nationalisme fundamenteel aristocratisch is, daar ‘lands-eer’ en ‘lands-belang’ vrijwel uitsluitend bij een kaste van bevoorrechten berusten - ‘chaque pays a ses “nationalistes” qui joignent au mépris de l'étranger la même haine et le même dédain pour une partie de leurs concitoyens’ - is elke officieele landstaal toch eenigszins tegelijk ook kaste-taal, zij het niet op internationalen grondslag. In het taalzuiveringsmouvement dat we zooeven reeds noemden en waarop we nog terugkomen, ziet men duidelijk naast het aristocratische het nationalistische element, naast de neiging, het Fransch te maken tot een taal ‘A l'usage des honnêtes gens pour causer et pour écrire’ deze andere neiging: de la rendre vraiment maitresse chez elle et de la nettoyer des ordures qu'elle avait contractée. 1) Aan de andere zijde hooren cosmopolitisme (rasverevening) en democratisme (kaste-verevening) met deïsme (geloofsverevening) bijeen en deze geest heeft zich in het taalgebruik van het Humanisme door de macht van de persoonlijke keuze als een neiging tot eklektische taal-verevening laten gelden. Denkt men zich een oogenblik de mogelijkheid van taalvorming op dezen humanistischen (cosmopolitischen, democratischen) grondslag, dan beseft men hoe alleen in zoo'n geval de onderzoeker tegenover zuivere taalprocessen zou staan. Maar ze is, gelijk gezegd, onmogelijk en als steeds en overal, trad ook daar en toen het aristocratisch nationalisme regelend en grensstellend op. Welk criterium gaf hij dit kiezen en schiften den doorslag? ‘Le bon usage’ decreteert Vaugelas, in navolging van Malherbe. ‘Même l'analogie et le raisonnement y sont réduits.’ 2) En wat is {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘bon usage’? ‘C'est la facon de parler de la plus saine partie de la cour, conformément à la facon d'écrire de la plus saine partie des auteurs du temps’. En wat zijn ‘les plus saines parties’? ‘Ce seront celles en qui l'on ne trouve point trace de provincialisme ou de language technique.’ Op welk een curieuse wijze komt hier de opvatting van ‘honnêtes gens’ tot uiting, evenmin als hun leven mag hun taal aanraking vertoonen met eenvoud en arbeid. Waar alzoo elk min of meer streng te handhaven wetenschappelijk beginsel werd terzijde gelaten, en de schifting der woorden het karakter droeg van een schifting der kasten, was er alle plaats voor wrijving, voor onzekerheid, voor ‘politiek’ van allerlei aard, ook voor damesintrigues: ‘Voiture gagna l'appui de la princesse Julie contre l'hostilité du romancier Gomberville en faveur du mot ‘car’. 1) Aldus stelde zich het complex aristocratisme-nationalisme tegenover de tendenties naar taalverevening en kasteverevening (cosmopolitisch democratisme) door het Humanisme aan den dag gelegd. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, in dit alles is niets abnormaals en in den loop der eeuwen moet ditzelfde herhaaldelijk voorgekomen zijn. Zoowel in de Oudheid als later behoorde collectieve hoogmoed en eigendunk, zoo goed als wapenen en forten, tot de uitrusting van den soldaat, tot de weerbaarheid van het land, elk volk dat zich op zijn beurt ‘uitverkoren’ heette en voelde moet op zijn beurt zijn taal ‘losjoun hakoudesj’ hebben genoemd en moet er in zijn bloeitijd naar hebben gestreefd die taal van de verwante en omliggende te (onder) scheiden, zijn grenzen te versterken door zijn taal te forceeren. De waan, tot ‘leiden’ en ‘voorgaan’ (de moderne euphemismen voor heerschen en bezitten) te zijn geroepen, bestaat nog onveranderd, zou niet hetzelfde instinct zich steeds van dezelfde middelen bedienen? Nationalisme en Aristocratisme legden de grondslagen van onze Moedertalen -, voor het aangezicht der Gewapende Volkeren durven die twee zich weliswaar niet meer zoo opelijk als vroeger tezamen vertoonen -, maar intusschen is en blijft de officieele landstaal tegelijkertijd kaste-taal. De taal van den boer is de taal van zijn streek. Het merkwaardige hierbij is dat dezelfde lieden, die zich voor hun eigen taal tot dwaaswordens toe exalteeren, dit heel goed zien als het anderen betreft en het uitspelen ook, wanneer nationalistisch-aristocratisch imperialisme aan een ‘rechtsgrondslag’ behoefte heeft. Zoo weten de Fransche bladen nu, onder aanroeping van ‘alleszins bevoegde beoordeelaars’ te vertellen dat zelfs in het z.g. Duitsch-sprekende deel van den Elzas de eigenlijke taal zoo weinig op Hoog-Duitsch geleek, dat men er nu evengoed Fransch invoeren kan. Inderdaad.... maar men had dit met evenveel vrucht van de verschillende onderdeelen van Bismarcks Duitsche Vaderland kunnen beweren. Men had het evenwel eens moeten wagen in den bloeitijd van het régime van Bloed en IJzer met iets van dien aard over het Dierbare Duitsch aan te komen.... of thans, in Frankrijk, over Baskisch en Bretonsch! Hetzelfde aristocratisme dat instinctief de landstaal als kastetaal te handhaven zoekt, den boer binnen de grenzen van zijn dialect houdt door zich tegen volksontwikkeling te kanten, zal altijd het luidst de Moedertaal noemen als ‘ideëelen inzet’ van de oorlog, als bolwerk van het ‘Volksbestaan’! Doch afgezien van herkomst en vorming dier landstalen, en voor het oogenblik ook van opzettelijke misleiding en bot onbegrip, hoe te verklaren het onloochenbaar verschijnsel dat zeer velen zedelijk en intellectueel volstrekt niet zoo laag staanden zich exalteeren voor wat ten slotte toch niets meer is dan een verzameling {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} op zich zelf volstrekt-zinledige teekens en klanken -, terwijl niemand er aan denken zou, benamingen als ‘dierbaar’, ‘schoon’, ‘heerlijk’ of ook wel ‘kloek’, ‘stoer’, ‘gespierd’ en dergelijke, steeds vleiende, praedicaten te verbinden aan een noten-systeem of aan het metrieke stelsel? Hier begeven we ons in een chaos van de meest uiteenloopende verschijnselen, want de taalkwestie is netelig en ingewikkeld als misschien geen andere. In ons eerste opstel bespraken we de schier onbegrensde macht van het ‘vanzelfsprekendheidsgevoel’ door den Levenswil geinspireerd tot weerstreving van de Rede die immers uit verwondering komt en door verwondering, twijfel en weerlegging de opheffing bereikt. We heetten het ‘vanzelfsprekenheidsgevoel’ den zuiveren vorm van dogmatisme - daar dogmatisme, 't welk zichzelf als zoodanig kent, reeds geen dogmatisme meer is - we stipten aan, hoe het vanzelfsprekendheidsgevoel, zelfs in den denkende, buiten toedoen van de rede en tegen haar regelen in, in vele dingen de levensbeschouwing bepaalt, terwijl het in den niet-denkende de uitsluitende en eenige factor is van alles wat hij in zich zelfals ‘meening’, ‘inzicht’, ‘overtuiging’ meent waar te nemen. Het vanzelfsprekendheidsgevoel houdt bepaalde zienswijze en opvattingen, waarvan het weerleggen nauwelijks moeite zou kosten, die zelfs het flauwste licht der rede niet lijden kunnen, bij de massa in stand en het zijn altijd die zienswijzen en opvattingen, waarop het behoud der collectiviteit is gebaseerd, zoodat op alle wijzen de dienstbetrekking van het vanzelfsprekendheidsgevoel tot den levenswil blijkt. Van zijn inwerkingen op het gebied van taalgevoel en taalgebruik, het vergroeien van woorden met hun beteekenis, totdat die aan de teekens en geluiden zelf schijnt vast te zetten, gaven we reeds voorbeelden. Hierin ligt een der groote factoren van de taal-exaltatie in al haar uitingen, hieruit stammen de fabeltjes over mooie en minder mooie, kernachtige, expressieve, rijke en arme, kloeke en stoere talen, talen wel of niet geschikt om te filosofeeren, over de wenschelijkheid om boeken in hun ‘oorspronkelijke taal’ te lezen en wat dies meer zij. En hoe ver dit verbinden van een bepaalde beteekenis aan een bepaalde klankencombinatie kan gaan, willen we door enkele voorbeelden toonen. Bij de meergenoemde ‘devulgarisatie’ van het Fransch behoorde ook het uitwerpen van ‘les mots ignobles’ en hierin was men nogal radikaal: ‘face’ zou niet meer worden geduld, omdat men een {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker lichaamsdeel wel aanduidt met ‘face du Grand-Turc’, ‘poitrine’ omdat men spreekt van ‘poitrine de veau’ en het woord ‘besogne’ om een beperkte bij-beteekenis. Elke taal bevat woorden, die men niet gaarne en niet licht over de lippen brengt, ofschoon ze volkomen dezelfde zelfstandigheden, toestanden en handelingen aanduiden als andere woorden, die men wel zegt. Die bepaalde ‘platte’, ‘vuile’, of ‘gemeene’ woorden zijn op zichzelf niet platter, vuiler of gemeener dan hun synoniemen, al-met-al immers niets dan wezen-looze geluiden en teekenen, maar ze beduiden bepaalde gemoedstoestanden even stellig als ‘stoel’ zitmeubel en ‘kast’ bergmeubel beduidt. Het moedwillig gebruik van een als ‘gemeen’ aangemerkt woord duidt op den lust in zich zelf en den toehoorder directe zintuiglijke voorstellingen van bepaalde handelingen, toestanden, zelfstandigheden te weeg te brengen en daar deze ontleend zijn aan het sexueele leven en aan wat daarmee voor den onbeschaafde en den primitieve (het kind bijvoorbeeld) samenhangt, heeft dat tweeërlei uitwerking bij den hoorder. Ten opzichte van sommige dingen eenvoudig walging en afkeer doordat men a.h.w. geforceerd wordt te kijken naar wat men liever niet ziet -, maar meestal iets anders: schaamte uit de heugenis van het heimelijk en onheilig genoegen dat bijna elk mensch als kind, toen al vaak tot zijn eigen ellende en schaamte, heeft gevoeld wanneer hij die onmiskenbare getuigenissen van zintuiglijke voorstellingen, derhalve duidelijk als afbeeldingen op muren en schuttingen geschreven zag. Die schaamte keert zich dan in toorn tegen hem die dat vergetene en verborgene gewelddadig in hem blootlegt, maar ze verbergt op den bodem een schuldgevoel om eigen, diep-verborgen en hoe zwak ook, behagen, om althans die nieuwsgierigheid, welke misschien alle vrouwen zich één seconde zal doen omkeeren, voor ze met bedekt aangezicht vluchten voor den naaktlooper of den exhibitionist. 1) Het hooren of gebruiken van een ander, niet-‘gemeen’ woord voor dezelfde toestanden, handelingen, zelfstandigheden duidt in {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} spreker en hoorder op de noodzakelijkheid, uit medische, sociale, anderszins wetenschappelijke of litteraire belangstelling daarover te spreken, het wekt dus geen directe en duidelijke zintuiglijke voorstellingen op, maar, en dit is de hoofdzaak, het correspondeert niet op de genoemde heimelijke, niet te avoueeren gevoelens of de verontrustende herinnering eraan. Al deze dingen nu zijn zoo met de woorden vergroeid, dat het hooren en zien daarvan reeds afschuw en huiver opwekken kan. Een vreemde voelt ze echter niet, al weet hij ze, omdat de vergroeiing, de snelle correspondentie pas plaats grijpt door lange ervaring, daarom voelen wij ze ook niet in een vreemde taal. Wie weet hoe het ‘face du Grand Turc’ dat we hier nu ten tweede male opschrijven, een lezer die lang in Frankrijk was - tenzij het woord in onbruik raakte! - choqueeren zou, en zoo schrijven en zeggen we woorden in vreemde talen, ook al weten we dat ze als ‘gemeen’ gelden, in volle kalmte, als bewijs hoe onschuldig die woorden-zelf zijn en dat ze volstrekt niets uitdrukken, doch de Hollandsche woorden duiden we aan, maar schrijven ze niet op. 1) Aan de plaatsbepaling van elk dezer synonieme woorden werkt, met zeer vele andere factoren, ook onmiskenbaar het aristocratisme mee. Zoo zullen woorden die in het Latijn wellicht ‘gemeen’ waren tot deftige woorden opklimmen, en andere, b.v. door matrozen meegebracht uit het Engelsch, waar ze een heel onschuldige beteekenis hebben, tot vuile en gemeene woorden afdalen. Het hangt er maar van af, door welk deel der bevolking en uit welke taal ze in de landstaal gekomen zijn. 2) Als altijd waar factoren van dien aard werken, komen ‘Analogie et raisonnement’ pas in de tweede plaats, zoodat de conventioneele beteekenis van een woord niets met een algemeene of vroegere heeft te maken, zelfs meermalen dwars daartegen in gaat; en hetzelfde woord in de eene taal een verheven, in de andere een platte beteekenis heeft, o.a. het woord {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} brein, dat de Westfaalsche boer alleen bezigt voor de hersens van een dood varken en dat zich in rang tot het onze verhoudt als ‘kreng’ tot ‘stoffelijk overschot’. Wat nu ook in al die gevallen tot de plaatsbepaling heeft geleid, het woord zelf drukt nimmer iets uit, niet ten goede en niet ten kwade. Daarom is het supprimeeren van bepaalde woorden zoo nutteloos en zoo dwaas, als hadden de woorden het gedaan. De neiging tot het gemeene en daarmee de noodzaak om den gemeenen gemoedstoestand in een bepaald woord te karakteriseeren, heeft het bestaande woord zijn plaats toegewezen, die gemoedstoestand blijft, en zal eenvoudig een ander woord tot zondebok maken! Men heeft ‘Meerenberg’ - is er iets zoo lieflijk als een Meer en een Berg! - vervangen door ‘Provinciaal Ziekenhuis’ of iets dergelijks, maar wat helpt het? Het afgrijzen tegen waanzin zal zich vastzetten op een ander woord en over vijftig jaar zal ‘Jij bent rijp voor Santpoort’ of ‘Jij hoort in 't Provinciaal’ precies zoo klinken als nu ‘Je bent rijp voor Meerenberg’. Er zijn geen gemeene woorden, er zijn ook geen krachtige, geen stoere, geen gespierde, geen mooie, geen indrukwekkende, er zijn in het algemeen geen expressieve woorden, behalve dan de directe klanknabootsingen 1). Hoe kan ‘sinister’ in den klank iets akeligs uitdrukken, terwijl het ‘links’ beteekent.? 2) In mijn eigen omgeving heb ik een kind gekend, dat stellig meende dat ‘frivool’ droefgeestig beteekende! Ze wou nauwelijks onze verklaring aannemen, het woord ‘drukte het zoo volkomen uit’. Een ander vond dat het Engelsche ‘mob’ zoo goed het plompe en compacte van een volksmenigte weergaf, het is echter juist de eerste lettergreep van ‘mobile’ (‘vulgus mobile’). Kort geleden stond er ergens in een krant allerlei diepzinnigs over de expressieve kracht van het woord sikkel -, we vroegen ons af hoe die brave fantast aan moest met bikkel! Velen voelen een indrukwekkende klank in ‘Christus’ -, maar de Engelsche ‘Christ’ lijkt machtig veel op ‘to cry’ en zal toch voor het Engelsche oor wel even ‘indrukwekkend’ zijn. Het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ten slotte alles de inblazingen van het vanzelfsprekendheidsgevoel, 't welk zegt dat iets zoo moet zijn, omdat het bij geval zoo is, varianten op dat ‘dierbaar’ woord ‘Mesopotamië’ -, tweestroomen-land, de streek tusschen Euphraat en Tigris, een naam als Oostdorp en Zuidkaap! En Nicht Naatje, die we allen kennen, die van ‘Anno libertatis Batavae’ vond ‘dat het zoo vies stond’ heeft precies evenveel recht van spreken als onze hyper-aestheten, die zich inbeelden dat cierlijk sierlijker dan sierlijk en fraaij fraaier dan fraai zou zijn! De beteekenis der woorden is zuiver conventioneel, men kan ze niet voelen, men moet ze weten. Het verraadt gebrekkige kennis van de Nederlandsche taal, wanneer een vreemdeling zich aanbiedt ‘in de eigenschap van secretaris’. Hier ware ‘hoedanigheid’ gepast geweest, maar het ‘waarom’ is zuiver conventioneel, de beide woorden zijn synoniemen die vaak voor elkaar gebruikt kunnen worden, alleen hier niet. De vertaalster die Michel Angelo en Da Vinci ‘onverbeterlijke Genieëen’ noemde en zich daarmee belachelijk maakte, zondigde toch alleen tegen de regels der conventie, in de beteekenis van het woord (niet-te-verbeteren) is niets dat het gemaakte gebruik weerspreekt. Men moet deze dingen eenvoudig weten. Daarom werkt op dat gebied ook het spreken over ‘taalgevoel’ zoo misleidend. Want taalgevoel is geen gevoel in den zin van muzikaal gevoel en gevoel voor lijn en kleur. Het muzikaal gevoel en het picturaal gevoel beduiden een vatbaarheid om zonder overdenking het schoone te onderscheiden of ook voort te brengen en die vatbaarheid is wel beperkt, maar ze is niet begrensd, niet aan bepaalde gebieden en aan bepaalde tijden gebonden. 1) Het wiskundig gevoel 2) is het bijzonder vermogen tot het vatten en doorgronden van een zienswijzen-complex dat, omdat het zich met den tijd niet schijnt te wijzigen en zich aan alle beoefenaars op dezelfde wijze voordoet, ‘objectief waar’ heet, in tegenstelling met de ‘subjectieve opinies’ van de aesthetiek en de wijsbegeerte. Noch met het een, noch met het ander valt ‘taalgevoel’ te vergelijken. Het onfeilbare ‘gevoel’ voor de kracht, diepte en draagwijdte der woorden tot in de fijnste nuancen, is resultaat van een (min of meer bewuste) opmerkzaamheid, die uit de beschouwing van af- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlijke gevallen tot een synthese komt, door voortdurend in de synthese (van den volzin) elk woord zijn aandeel in den zin van het geheel toe te wijzen -, het is als zoodanig symptoom van het onderscheidend en ordenend vermogen der zelfstandig-werkzame persoonlijke intelligentie, juist omdat hier elke verborgen ‘wet’ en logische samenhang, welke intuïtief kan worden aangevoeld, ontbreekt, juist omdat de waarde der woorden ‘conventioneel’ is in den zin, waarin een b.v. wachtwoord ‘conventioneel’ is. De wiskundige vatbaarheid staat o.i. om die reden de muzikale en picturale vatbaarheid en het maatgevoel veel nader dan het z.g. taalgevoel. Vandaar dat we van die zoo lang en zoo hoog geprezen ‘ontwikkelenden invloed’ van het wiskunde-onderwijs op het ‘logisch denken’ eigenlijk nooit iets gemerkt hebben 1). De fundamenteele misvatting in deze ijdele verwachting is deze, dat de vatbaarheid voor het aanvoelen der ‘wereld-logica’ zooals die zich ook in de wetten der wiskunde openbaart, samenhangen zou met een persoonlijk vermogen tot onderscheiden en ordenen (‘cogitare’) 2). Ook in dans en muziek komt die ‘wereld-logica’ als rythme tot uiting en men zou dus aan iemands maatgevoel en muzikaal gevoel dezelfde verwachtingen voor zijn ‘logisch denken’ moeten vastknoopen. Wij voor ons zouden de mate van het ‘taalgevoel’ een veel betrouwbaarder intelligentie-‘test’ voor scholieren achten dan die van den wiskundigen aanleg. Men zou dan niet meer, wanhopig over het gebrek aan doorzicht, begrip en originaliteit der volwassenen, behoeven te vragen ‘waar al de knappe kinderen toch bleven’, die zouden er, volgens de nieuwe maatstaf, heel wat minder zijn: leerlingen met ‘taalgevoel’ zijn zeldzamer dan ‘wiskundekoppen!’ 3) Dit terloops. Niet alleen het al of niet ‘gemeene’ ook het al of niet ‘banale’ en ‘afgezaagde’ van woorden hoort dus geenszins tot die woorden zelf. Hart en smart, geur en kleur heeten afgezaagde rijmen omdat {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ze, net als het gebruik van gemeene woorden den ruwen, baldadigen geest, het machtelooze en onpersoonlijke van den dichter die ze nu gebruiken zou in het algemeen karakteriseeren. Maar zooals Anatole France het woord ‘mediocre’ rehabiliteerde, door het op een zeer persoonlijke, maar tegelijk voor den lezer bevattelijke manier 1) aan te wenden en zooals Shaw met opzet blijkens zijn eigen getuigenis, elke oude tooneel-truc bezigt als bewijs, dat de waarde van een drama van andere factoren afhankelijk is, zoo zou een dichter van groot kaliber het banaalste rijm kunnen rehabiliteeren als hij het uit innerlijke overtuiging, en niet uit bravour of originaliteitsvertoon, gebruiken zou. Het ‘mooie’ en ‘leelijke’ van woorden is zuiver traditioneel en conventioneel. Dit blijkt op eigenaardige wijze als een buitenlander in het Hollandsch dichten gaat, zooals inderdaad is geschied. De bedoelde dichter (es) vond ‘geur’ en ‘kleur’ prachtige rijmen en gebruikte ze, omdat haar niet door hun traditie werd gesuggereerd dat ze ‘banaal’ waren. Voor haar waren alle woorden nieuw, ook de meest ‘afgezaagde’ maar daardoor werd het dan ook vrijwel ondoenlijk haar waarde als dichter te schatten en te controleeren, daar het persoonlijke en wezenlijke van den dichter zich laat kennen door bewuste woordkeus, die meestal meebrengt het vermijden, doch in hooger aanleg ook het ‘rehabiliteeren’ van ‘cliché's’. 2) De ‘mooie klank’ van woorden speelt bij dit alles een oneindig veel geringer rol dan hun conventioneele waarde.... is er een mooier klank dan ‘O zeur, ga deur....’? Een sterk voorbeeld van schier onuitroeibaar gevoelsdogmatisme {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} op dit gebied is de indruk die altijd opnieuw het ‘Afrikaans’ op ons maakt. ‘Wijnant, breng de schaap naar kraal, ons kan hulle algaar slagten en de vleesch maar droogmaken.’ ‘Oudneef, jij kan geen school houën, jij is te lui om te werk en daarom heb jij al de schapen ineens den kop afgesneden, jij moet maar trek.’ ‘Die kommittee het hulle algaar te dank.’ ‘Visse was daar baïng in Holland, partij het daarvan net gelijk as slange, paepie eet dis, hij zeg dis lekker, maar Maemie zeg dit lijk toch als te danig zoos slange, zij zal dit nie eet nie.’ Bij het lezen van deze taal, waarin officieele stukken en litteratuur worden geschreven en die voor den geboren Afrikaner niets mals heeft, waarvan hij ongetwijfeld zal verklaren, desgevorderd, dat het de ‘zoetste tale ter wereld’ is, kunnen wij niet anders dan aan kinder- en kaffer-gebrabbel denken. En dit berust op de algemeene dwaling van het vanzelfsprekendheidsgevoel, dat woorden, wat ze benoemen, ook wezenlijk uitdrukken. Dit en vele andere fabeltjes van dien aard, waaronder een der meest-verspreide is dat men elk boek in zijn oorspronkelijke taal moet lezen, omdat het ‘bij vertaling altijd verliest.’ 1) Men ziet hieraan alweer, welk een betrouwbaar richtsnoer wij bezitten in het ‘spontane gevoel’! Waren woorden wezenlijk expressief, ze zouden internationaal-expressief zijn, als muziek en schilderkunst, of universeel-expressief, als het gebaar. Het is bekend dat over de geheele aarde de mensch zich tot het uitdrukken van bepaalde gemoedstoestanden van dezelfde gebaren bedient, zoo goed als van het lachen en het schreien. Het fronsen van het voorhoofd als teeken van ontstemming, het stokstijf met open mond staan van schrik, het schouderophalen als teeken van geringschatting of onwetendheid en nog vele andere gebaren zijn algemeen-menschelijk en dus wezenlijk expressief. De verklaring waarom juist die bepaalde spierbewegingen op de correspondeerende gemoedstoestanden wijzen, zal misschien wel, misschien niet te geven zijn, voor ons onderwerp is ze van geen belang. Elkeen die in reisbeschrijvingen foto's van wilde volksstammen heeft gezien, moet wel eens getroffen zijn geweest door die eenvormigheid in de {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gebarentaal, bij de meest verschillende milieu's en hemelstreken. De in schroom verkapte behaagzucht der meisjes, de branie-achtige onverschilligheid der jongens, de uitdrukking der mannen, die het eigenlijk ‘flauwen kul vinden’ en der moeders die ‘eigenlijk geen tijd’ hebben, het wijst alles op een krasse eenvormigheid, welke, in verband met de bekende eenvormigheid in de taalprocessen, de groote verschillen tusschen de talen onweerhoudbaar opdringt als iets kunstmatigs. Naast deze natuurlijke gebaren bestaan conventioneele gebaren zooals het afnemen van den hoed, maar dit gebaar zegt dan ook den oningewijde niets en komt hem veeleer belachelijk voor. Voor ons is het evenzeer expressief als teeken van beleefdheid als het schouderophalen als teeken van onwetendheid of geringschatting -, maar toch dienen we tusschen die twee gebaren-categoriëen te blijven onderscheiden, de eene soort te begrijpen als wezenlijk-expressief, de andere als conventioneel-expressief. Dit laatste zijn ook de woorden, den ingewijde zeggen ze alles - zoo schijnt den niet-denkende ingewijde het hoedafnemen evenzeer een natuurlijk gebaar als het schouderophalen! - maar den oningewijde zeggen ze niets, ze zijn niet wezenlijk expressief en kunnen dus door andere, onverschillig welke klank- en teekenverbindingen ten allen tijde vervangen worden. Zoo als de hoop steenen pas tot bruikbaarheid en zelfs schoonheid wordt door de kiezende, rangschikkende werkzaamheid, den geest van den metselaar of den bouwmeester, zoo wordt de verzameling op zichzelf nietszeggende klanken en teekens pas tot ‘taal’, tot wezenlijkheid en zelfs tot schoonheid door den menschelijken geest. Wie dus ‘De Moedertaal’ verheerlijkt, doet hetzelfde als iemand die een hoop steenen verheerlijkt, ja, hij begaat nog krasser onzin, omdat de grondstof der steenen niet, maar ‘de taal’ wel zijn eigen maaksel is. Eerder in dit opstel noemden we de neiging der volkeren om hun taal op de een of andere wijze heilig (‘Losjoun Hakoudesj’) te verklaren als een kant van de algemeene behoefte om het nuttige (slechte) het aanzien van het heilige te geven, opdat het eerlijke en belangelooze verdedigers vinde, als een kant dus van de Zelfvermomming. De moderne zelfbezinning heeft veel dier heiligdommen - Eigendom, Overheid, Rechtspraak - in den denkende althans, tegen den grond gehaald, de taal-exaltatie echter blijkt taaier dan welke andere ook. Hoe dit te verklaren? Ons dunkt: door de dubbele {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} functie van de taal als uitdrukkingsmiddel voor den kunstenaar en als gebruikstaal (distinctie-middel) van de collectiviteit. Beschouwen we aandachtig de verschillende taal-mouvementen in de eeuwen die achter ons liggen, dan zien we duidelijk hoe aanhoudend de schromelijkste verwarring ontstaat door het nietonderscheiden tusschen de gevoelens van den kunstenaar tegenover zijn uitdrukkingsmiddel en die van den landsman tegenover zijn landstaal. Ze zijn van geheel verschillende orde en hebben geheel verschillende oogmerken. Het artistiek purisme - o.a. van de Renaissance - is iets volkomen anders dan het nationalistisch purisme - van de zeventiende eeuw. In de perioden, waarin de kunst niet dienstbaar is (aan Kerk en Staat) in de perioden dus, welke kunst voortbrengen, die ons aandoet als ‘modern’ streeft de kunstenaar voor zichzelf naar eerlijkheid en eenvoud. Dit eischt hij ook van anderen. Met name in het taalgebruik zijn slofheid, pedanterie en snobbisme de dingen waarvan de Humanist al gruwde en waarvan in onze dagen de gevoelige en de denkende nog immer gruwt. Slofheid, pedanterie, snobbisme openbaren zich veelal in het gebruik van ‘vreemde’ woorden en uitheemsche woordkoppelingen. Wanneer nu de kunstenaars, de denkers en de kleine kring van aan hen verwanten van onze dagen zich aan al die anglicismen, gallicismen en germanismen ergeren, dan meenen ze dat ze zich ergeren aan de vertroebeling van de taal, maar in werkelijkheid ergeren ze zich aan den geest der sportvlegels en der ‘zaken’vlegels in onze samenleving, welke geest ook in het taalgebruik tot uiting komt, de geest van het ‘Royal Flying Corps,’ 1) de geest der afkortingen en slappe benamingen, (de ‘zaken’-man en de sportsman 2) hebben het immers voor lange woorden te druk) van 'phone en ‘'buses’ en Mespot en ‘demob’ en Frisco, van ‘things’ (voor alles en nog wat) en ‘helpings’ (voor een portie eten, omdat men elkander aan tafel ‘helpt’ in het Engelsch zoowel als in het Hollandsch!) men kan toch ook waarlijk van zaken-mannen en sportmannen niet verlangen dat ze zich rekenschap geven van wat ze zeggen of daarover in bijzonderheden treden, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ze hebben toch waarlijk al genoeg te doen in een maatschappij, die zonder hen niet kan bestaan! Het is dit arrogant snobbisme, en niet het gebruik-zelf van uitheemsche woorden dat den denkende en den gevoelige kwetst. Het uit zich op kleinere schaal in het imiteeren van modewoorden en is dan even hinderlijk, al betreft het bij toeval Hollandsche woorden. Zoo het woord ‘huisbrand’ het officieele distributie-woord, dat sinds ieder prutszaakje zich haast op de deur te schrijven, omdat het ‘echt’ staat, modern, zaken-mannerig. Men hoort toch liever een boer pruttelen als hij niet ‘avanceert,’ - een woord dat boeren veel gebruiken - dan een kolenwinkelier deftig over ‘huisbrand’ oreeren. Voor den ‘taalgevoelige’ (d.i. de voor onderscheidingen gevoelige) gaat het nooit om ‘purisme’ in de nationalistischen zin. Is niet boven het ondraaglijk-pedante purisme van Hooft in zijn ‘Historien’, voor elken zuiver-voelende het argeloos taalmengelmoes van zijn eenvoudige tijdgenooten verkieslijk? Echter ontbreekt het den zoogenaamd ‘taalgevoelige’, den taalkunstenaar - die daarbij, men vergete het niet, dikwijls heel erg de dupe is van de fictie der ‘mooie’, ‘leelijke’, ‘kloeke’, ‘teere’ in het algemeen der expressieve woorden - vaak aan het zelfonderscheidingsvermogen, waardoor hij zijn wrevel en weerzin zou kunnen doorgronden en laten gelden voor wat ze zijn, en door dit ontbreken valt hij dan den nationalistischen purist in handen, en gaat met hem samen, en laat zich wijsmaken dat hij met hem een gemeenschappelijk ideaal nastreeft, ofschoon geen twee dingen meer verschillen kunnen dan het purisme van den taalgevoelige en dat van den nationalist, het republikeinsch purisme en het Monarchaal purisme. Het nationalistisch purisme is op het behoud van zijn distinctie middel als op dat van zijn grenspalen bedacht. Het waakt ervoor dat zijn gebied niet ineensmelt met dat van zijn overmachtige en vijandige naburen. Het ‘Holland annektiert sichselbst’ was voorheen ten onzent zijn zwaard van Damokles. Geestelijke bekommeringen zijn het nationalistisch purisme vreemd, en de purist van deze categorie verloochent zijn liefde tot ‘onze schoone taal’ door zijn overschatting van een vreemde-talenkennis, die hem tot ‘ontwikkelde’ schijnt te stempelen, maar hem in werkelijkheid tot de gelijke maakt van elken ober in elk internationaal hotel. Het wezenlijke is echter ook in hem, gelijk gezegd, het vanzelfsprekendheids- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel, 't welk hem inspireert dat woorden uitdrukken wat ze benoemen en in gunstige gevallen, een zekere belangstelling in de litteratuur van zijn land, welks geest hij niet vermag te scheiden van de nietszeggende klank- en teekenverbindingen die ‘de taal’ vormen. Dit nationalistisch purisme - voorgestaan door de groepen, die bij annexatie het meest, want in de eerste plaats wellicht, hun koloniën verliezen zouden - doet dan, bij monde van ‘de eersten in den lande’ een beroep op den kunstenaar en deze, meestentijds door de ‘eersten in den lande’ bitter weinig gekend, voelt zich in zijn ijdelheid gestreeld, laat zich in den nationalistischen taalstrijd dringen, en maakt zich tot den woordvoerder ervan, daardoor op zijn beurt weer meeslepend degenen die niet beseffen dat iemand een kunstenaar, zelfs een groot kunstenaar kan zijn en dat toch misschien zijn oordeel volkomen waardeloos is! Zoo wist de sluwe Metternich de au-fond revolutionnaire jonge kunstenaars zijner dagen in hun poëtisch en artistiek Catholicisme te vleien en aan de oogmerken van zijn reactionair-politiek Catholicisme dienstbaar te maken! Met het bovenstaande hopen we enkele elementen der misleidingen en zelfmisleidingen op het gebied van de landstaal te hebben gelijktijdig verklaard en weerlegd, en met het fictieve van ‘taal’, het kunstmatige van ‘landstaal,’ het fictieve en kunstmatige van den Staat weer eenigszins nader te hebben aangetoond. Geeft dit complex van misleidingen een zuiver geval van Zelfvermomming? We definieerden de Zelfvermomming des Absoluten als een samenvallen van de twee tegenstrijdige drangen, naar Zelfaanschouwing en naar Zelfverberging, waardoor het redelooze (behoudende) het aanzien van het redelijke (opheffende) en het ‘slechte’ (zie ons eerste artikel!) het aanzien van het ‘goede’ krijgt. Strikt genomen kan dus in het complex der taal-misleidingen en misvattingen van Zelfvermomming niet gesproken worden. De taal op zich zelf is niet het ‘absurde’ - als de z.g. wetenschap - en niet het ‘slechte’ - als de collectieve zelfzucht, dat als wijsheid en goedheid verheerlijkt wordt, maar de taal-exaltatie, het vermogen om het fictieve als iets wezenlijks, ja iets heiligs en heerlijks te zien, is wèl een hulpmiddel tot die fundamenteele, groote Zelfvermomming, die in de Eenvormigheid de Eenheid eert, en behoort als zoodanig tot hetzelfde complex. Carry van Bruggen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenswoorden Woordenboek door Dr. M.H.J. Schoenmaekers. Aantoonen (zie Bewijzen). Aanvaarden. = aannemen, maar met de bijgedachte of ten minste het begeleidende gevoel van iets ‘verhevens’. Een boodschap ‘nemen we aan’, maar we ‘aanvaarden’ een ambt, we ‘aanvaarden’ persoonlijke verantwoordelijkheid. De bijgedachte van het ‘verhevene’ brengt ook de bijgedachte mee van den wil tot innerlijk verwerken, in tegenstelling tot het uitwendig aannemen alleen. Zoo krijgt ‘aanvaarden’ ook de beteekenis van ‘beginnen’, levend beginnen, vernieuwen. Wie een ambt aanvaardt, begint meteen dat ambt om te zetten tot een deel van zijn eigen persoonlijkheid, hij ‘vernieuwt’ er den inhoud en de waarde van. Een veldheer, die den terugtocht aanvaardt, gaat niet zoomaar op de vlucht, maar zet die vlucht om tot een persoonlijke daad van strategische kunst. En een stervend geloovige, die zegt, dat hij ‘de groote reis aanvaardt’, bedoelt daarmee, dat hij een begin maakt met zijn algeheele persoonlijke levensvernieuwing, die haar beslag krijgt in het ‘hiernamaals’. Alleen bij wijze van grapje zeggen we, dat we een gewone vacantiereis ‘aanvaarden’. De gedachte aan het verhevene is meteen de gedachte aan het tragisch ‘moeten’, dat we zonder morren of tegenspartelen op ons en in ons nemen. Een inzichtvol mensch aanvaardt, wat het Lot hem brengt. En zoo is het ‘aanvaarden’ wellicht het menschelijkste van al wat menschelijk is. Een dier spartelt altijd tegen als het ‘moet’, 't is wel te temmen, maar niet, in strikten zin, te disciplineeren. Een mensch echter kan het ‘moeten’ in zijn bewustzijn omzetten tot een vrij ‘aanvaarden’. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Aarde. Lees eerst: Aandrift, aanhooren, aanschouwen, aandoening. We hebben hier natuurlijk te vragen, wat ‘aarde’ beteekent als levenswoord. Wat zegt ons dat woord, als we de aarde aanschouwen als zoo innig-één met ons aardsche leven? Dàn brengt dit woord ook onmiddellijk een voorstelling mee van het bovenaardsche, een ‘betere wereld’, een ‘hemel’, afgezien van de vraag of ons verstand die voorstelling aanneemt ofverwerpt. We mogen nog zoo vrij zijn van alle kerkelijke dogmatiek, ieder mensch, die niet geheel en al in beslag genomen wordt door zijn bestaan en nog tijd en lust heeft om te leven, is niet zonder gevoel, zij 't ook een vaag droomgevoel, van die ‘betere wereld’. De houding van 's menschen intellect tot dit gevoel is zeer verschillend: 1. We kunnen het verstandelijk wegredeneeren, en dat lukt vrij gemakkelijk als onze bestaansdriften sterk werken. 2. We kunnen dit gevoel streng scheiden van onze intellectueele functies. Ieder in een apart vakje. Zoo deed de ‘moderne theologie’ met haar uitgesproken of onuitgesproken leuze: ‘Het religieuze geloof bevredige het hart, de wetenschap het verstand’. We hebben dan alleen te zorgen, dat ieder blijve ‘op eigen terrein’. Dan spreken geloof en wetenschap elkaar niet tegen en blijven in vrede naast elkaar. De uitkomsten der moderne-theologie-prediking hebben getoond, dat dit dualisme geen stand houdt voor levende menschen. 't Is een theorie voor de studeerkamer. 3. Dit gevoel kan zich ook teekenen tot meer of minder scherp omlijnde voorstellingen van ‘hemel’ (en ‘hel’ en ‘vagevuur’). Het verstand van de weinig denkende massa neemt zulke voorstellingen gereedelijk aan. De Levensdrift spreekt in die voorstellingen en het onkritische volk bekommert zich weinig om de juistheid van levensgedachten als het maar levensgedachten zijn, d.i. gedachten waarin de Levensdrift spreekt. Zoodra die gedachten niet meer direct levensdriftig zijn verliezen ze allen ‘vat’ op 't volk. Het volk, het dichterlijke volk, baart legenden, waarin de bewoners van hemel, vagevuur en hel leven, leven dikwijls in tegenspraak met het officieele kerkelijke gezag (Zie b.v. Dr. De Vooys, Middeln. Legenden en Exempelen). Voor ktitisch intellect leven die massavoorstellingen in ongewijzigden vorm niet, althans niet direct. De ‘ontwikkelde’ kan ze wel {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelvol en mooi vinden, hij kan zich koesteren in een naïviteit die hij kwijt is en wellicht betreurt, maar zijn levend intellect blijft er buiten. 4. Verondersteld, dat een ontwikkeld en kritisch-aangelegd mensch het gevoel van een ‘betere wereld’ niet zonder meer wègredeneert, verondersteld ook, dat hij niet in den trant van de ‘moderne theologie’ verstand en gevoel ‘apart’ wil houden, kan hij tòch zeggen, dat er waarheid leeft in de onkritisch geloofde volksvoorstellingen van ‘buitenaardsche’ wereld; en hij kan trachten, die volksvoorstellingen logisch te herleiden tot logisch geguiverde en kosmisch verklarende gedachten, Kants bekende woorden ter harte nemend: ‘Man darf nicht alles glauben was die Menschen sagen, aber auch nicht glauben, dass sie alles ohne Grund sagen’. De godsdienstwetenschap heeft nu eenmaal uitgemaakt, dat er treffende overeenkomst is tusschen de religieuze volksvoorstellingen, ondanks alle nuanceverschil. Eén menschelijke Levensdrift spreekt in al die voorstellingen en wàt zou een scherpluisterend en geduldig intellect beletten, óók de zegging van die ééne menschelijke Levensdrift te vernemen door alle lieve stamelingen der volksfantasiën heen? Die ééne Levensdrift wordt niet beperkt tot de massafantasiën, maar spreekt vender door, ook een geoefend intellect kan haar hooren en wel op zijn eigen wijze: luisterscherp en geduldig. Mijn intellect heeft zich jarenlang luisterscherp en geduldig opengesteld voor de ééne Levensdrift die spreekt van aarde, hemel, vagevuur en hel. En als ik eenige uitkomsten van dit luisteren hier opschrijf, beknopt en onversierd, bij wijze van een gesprek van Meester en Leerling, dan doe ik dat in de verste verte niet ter wille van een ‘literairen’ (!) vorm. Mijn intellect erkent inderdaad en in allen deemoed de ééne menschelijke Levensdrift als zijn Meester en het erkent geen anderen, zoodra levensvragen ter sprake komen. Meester. Wat weet je, astronomisch, van de aarde? Leerling. Heel weinig, Meester. Ik weet, dat de aarde een planeet is, die zich, als alle planeten, in een ellipsbaan om haar zon beweegt. Ik weet, dat de zon staat in een van de twee brandpunten dier elliptische baan. En dan weet ik nog een en ander, maar niet meer dan wat ongeveer iederéén tegenwoordig van de aarde weet. M. Dat is inderdaad niet veel. Maar zou je nu meenen, dat je {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} inzicht dieper en zuiverder zou worden, als je astronomische kennis veel precieser was en veel uitgebreider? L. Neen. Ik weet zelfs heel zeker, dat dáárdoor mijn levend inzicht niet verdiepen en verhelderen zou. Ik zou aan 't meten blijven en aan 't uitrekenen. Misschien zou ik - in 't allerbeste geval - nieuwe formules vinden ter vereenvoudiging van thans moeilijk rekenwerk, misschien zou ik nieuwe hypothesen vinden over de beginvorming van zonnestelsels. Maar ook dàn nog - de wereld zou mij niets méér te zeggen hebben over haar wezen en over den mensch in haar. M. Goed. Astronomie is als zoodanig ‘waarneming’ en ‘feitelijkheidsbesef’. Jij wil iets ànders: ‘aanschouwing’ en ‘ervaring’, jij wil waarheid. Maar dat wilden de groote astronomen óók, ook zij wilden meer dan astronomie alléén. Copernicus verwierp het stelsel van Ptolemaeus, niet ten gevolge van geleerde berekeningen. Hem hinderde vóór alles gebrek aan mooie symmetrie in 't Ptolemaeische stelsel. Dàt was de eigenlijke reden waarom hij, intuïtief, zich ertegen verzette. Hij vond dat stelsel niet wezenlijkschoon en dùs niet waar - de berekeningen kwamen later. En dat schreef hij in de opdracht van zijn werk aan den Paus. Kepler (die kon rekenen óók!) was een vurig bewonderaar van de Pythagoraeën, die het wereldbeweeg hoorden als muziek. ‘In heilige geestdrift’ zegt Kepler, ‘mag ik bekennen, dat ik de gouden vaatwerken van de Egyptenarengenomen heb, om verre van Egypte een altaar te bouwen voor mijnen God.’ De groote sterrekundigen hebben gewezen naar een inzicht, dat alle astronomie te buiten gaat. Wèl heb Ik hen ingegeven, het wereldbeweeg nauwkeurig te beschrijven, zóó, dat de menschen er zich nu in ‘thuis’ voelen. Dat was noodig. Vóór ze de wereld kunnen doordenken, zuiver en consequent en levend, moeten ze eerst tot rust komen in het wereldbeweeg. Die rust heeft de beschrijvende astronomie aan de denkende menschen gegeven. Maar om die rust alléén was het mij in de astronomische beschouwingen niet te doen, en zèker niet om die beschrijving alleen. Jij ook hebt 't aan de astronomie te danken, dat je nu vreesloos-rustig te midden van ontelbare, ontzaglijk-groote zonnen en planeten, denken kunt over zon, over planeten, over de aarde. Maar nu: verder! L. Verder? Ik? M. Waarom niet? Zij hebben geluisterd naar Mij, de ééne almenschelijke Levensdrift. Dat kan jij toch ook! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Ja. Maar ik mag me toch niet vermeten, mij te vergelijken met de grooten? M. Denk niet alleen aan jezelf en die grooten. Denk ook aan Mij. De eeuwen nà die groote astronomen heb Ik, Levensdrift, voortdurend dóórgewerkt in het intellect der menschen. Wat is dat leniger en vrijer geworden door de eeuwen heen! Dat mag je gerust bedenken zonder gevaar ijdel te worden, want je weet toch ook, dat Ik het menschelijk intellect eeuw na eeuw leniger en vrijer heb gemaakt. Jouw intellect is vatbaarder voor diep en zuiver inzicht den het intellect van eeuwen geleden. Als je maar de luisterscherpte kent en het luistergeduld. Bèn je luisterscherp en geduldig? L. Jarenlang stond ik open voor U, voor U alleen, dat geen rimpeltje mij mocht ontgaan van uw gebenedijde Woord. M. Dat mag jij zeggen. Maar nu vooral exact blijven. Beter nog een beetje te spitsvondig dan een beetje te aandoenlijk. Spitsvondigheid slijt wel met de jaren, als een mensch ten minste leven blijft; geen spitsvondigheid, of ze wordt door het speelsche leven weggespot. Maar aandoenlijkheid wordt erger dikwijls met de jaren.... Die glimlach is goèd, jongen. Spitsvondigheid glimlacht zoo vredig niet, en aandoenlijkheid huilt zoo graag. Maar nu.... ter tale! We moeten nog eens terugkomen op je eerste antwoord. Je zei, dat de aarde zich beweegt om de zon in een ellipsbaan. Is dat zoo? L. Zoo zegt 't de eerste wet ven Kepler. Er zijn wel ‘afwijkingen’ van die ellipsbaan, maar de wet is toch juist. M. Je hebt gelijk. Ondanks afwijkingen mogen we zeggen, dat de planeet, met name de aarde, zich in een ellips om de zon beweegt, zooals we de aarde een bol mogen noemen ondanks bergen en dalen. De Levensdrift gebiedt de aarde een elliptische ommegang, zooals zij haar gebiedt een bol te zijn. Die afwijkingen zijn overigens inden-grond geen afwijkingen, maar speciale gevallen van die ééne waarheid, dat alle objectieve werkelijkheid ‘betrekkelijk’ is. Daardoor kan ze juist zoo mooi, zoo ‘spelend’ zijn. Maar dat bedoelde Ik eigenlijk allemaal niet - Je zei, dat de aarde zich om de zon beweegt in een ellipsbaan. Ik houd, in dit verband, niet van het woordje baan. Dat wekt de voorstelling op van een aangelegden weg, een spoorbaan of zooiets. De Levensdrift heeft nooit een weg ‘aangelegd’. Zeg liever, dat de aarde zich beweegt in een ellipslijn. Dat is heusch beter, en heelemààl niet spitsvondig. In groote lijnen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} schets Ik, Levensdrift, het beweeg der wereld. Wie naar mij luistert, moet ‘lijnen’ kunnen zien.... Waar dacht je nu aan, toen Ik ‘lijnen’ zei? Zeg woorden, impulsief, die vanzelf in je opkomen - L. Lijnen, lijnenvlucht, lijnenspel, zwierig.... M. Als je zoo nog 'n beetje doorgaat, weet Ik zeker, dat je aandoenlijk wordt. Maar dat mag niet, nu niet. Als Ik nu zeg, dat je lijnen moet kunnen zien, bedoel ik de groote lijnwaarden van heel eenvoudige, primitieve, exact geconstrueerde mathematische figuren, grondlijnen die de mathematische ontroering wekken, van alle aandoening vrij. We hebben nu immers te luisteren naar den grootschen wereldschets, die alle wereldspel ten grondslag ligt. Aanschouw nu een ellipslijn, niet in de beweging van een kunstvollen zwier, maar in de volkomen ongekunstelde wiskundige constructie. Je mag je daarbij wel helpen met een teekening op 't papier of op 't bord, maar aan die teekening mag je niet blijven ‘hangen’, die teekening moet je weer wègdenken, en wègaanschouwen - je weet toch wel dat een massaatje potloodpoeder of krijtpoeder geen ‘lijn’ is. Zie je nu de ellipslijn? Vergelijk haar dan met een cirkellijn. Wat ligt de cirkellijn rustig om haar een en eenig middelpunt, overal even ver van het middelpunt verwijderd! Bij de ellipslijn is die een- en eenigheid van het middelpunt wèg. De ellips immers is om twee brandpunten geconstrueerd, twee, uit-elkaar. En ligt ze daar ‘rustig’ omheen, of ligt zij onrustig ‘uit-elkaar’, zij óók als haar twee brandpunten? Zie, de cirkelrust is uit haar verdwenen. De ellipslijn rekt zich en strekt zich in de richting van de as, die haar twee brandpunten verbindt. De ‘meetkunde’ bespeurt van dat rekken en strekken niets. Maar dat komt, doordat zij wel in ervaring-en-aanschouwing begint (hoe zou ze ànders, daar ze toch de waarneming te buiten gaat!), maar telkens weer haar ervaringen-aanschouwing depoëtizeert tot tellen en meten alléén. Maar Ik, Levensdrift, denk je, dat als Ik de planentenlijn schets, alleen getal wil en maat? Getal en maat doen mee, voor de menschen, omdat hun verstand altijd grootendeels ‘dienen’ blijft. Maar het intellect, dat zich bevruchten laat door Mij, ziet leven in al wat kan bemeten worden en beteld, ook in den fundamenteelsten wereldschets. Nog bloeien daar de bloemen niet en niets eet nog en drinkt en paart, maar leven - hoe zou iets ooit leven als Mijn wereldschets niet leeft! De cirkellijn lééft al. Wel ligt ze rustig om haar een en eenig middel- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} punt, een rekken en strekken, een verlengen, een ‘verlangen’ is er nog niet. Maar toch - meer of minder afstand tusschen de heele cirkellijn en haar middelpunt is al denkbaar en aanschouwbaar, meer of minder, veràndering al, bewèging al, leven. Noem dien afstand vrij levensspanning, 't ìs levensspanning, doode rust is in de cirkellijn niet, die verwijden kan en krimpen. De ellipslijn: meet de afstand harer brandpunten, meet ook haar excentriciteit zoo nauwkeurig als je wil, bereken haar kromming van kleinste deeltje naar kleinste deeltjes - maar bedenk dan ook dat Ik, Levensdrift, haar geschetst heb als grondslag van wereldbeweeg, ‘zie’ dus haar leven ook, het rekken en strekken, het uit-elkaar, het verlengen, het verlangen. ‘Zie’, dat ze andere levenswaarde heeft dan de nog fundamenteeler cirkellijn. L. Ik geloof, dat ik dit alles goed bedenken kan en goed zien. Maar een droeve gedachte komt in mij. Als dit inderdaad zoo is en de aarde beweegt zich aldoor in een ellipslijn.... M. Nu niet bang zijn. Vrees is een aandoening, geen ontroering. De droeve gedachte, die in je opwelt, is wààr. Iedere planeet, ook de aarde, beweegt zich in een ellipslijn: in haar, niet op haar als op een ‘weg’, een ‘baan’, maar in haar, één met haar. Het wezenlijke karakter der ellipslijn deelt zich aan heel de aarde mede, aan al wat de aarde is, aan al wat in haar en uit haar leeft, planten, dieren, menschen, àlles. Dat de aarde een oord is van onrust en verlangen, weet je allàng, en ieder mensch weet het. Maar durf nu ook inzien, dat de aarde (en met haar welke planeet ook) een oord van onrust en verlangen moèt zijn en dat zal blijven, zoolang ze elliptisch ommegaat om haar zon. In 't aardsche leven is geen ontkomen aan aardsche onrust en aardsch verlangen. Dat moet je durven inzien. L. 't Is droef. M. Ja, verlangen kàn niet anders dan ‘onbevredigd’ zijn. Onbevredigd verlangen is droef. Maar iedere tragedie is droef, ook de ‘held’ der tragedie. En toch.... ‘bang’ is de held niet. Wees droef, maar niet bang. Je zult ook zeker alle bangheid overwinnen, juist door te luisteren. - Als alle menschen verlangen zoolang en omdat ze hun aardsche leven leven, dan verlangen ze naar iets anders dan deze aarde. En omdat ze toch weer in hun verlangen-zelf aan de aarde zijn gehecht met alle vezels van hun hart en alle weefsels van hun geest, verlangen ze wel naar een andere, betere wereld, een wereld, ‘hierboven’, maar een wereld, die hen toch van deze {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde niet vervreemdt. Neem nu eens even aan, allèèn bij wijze van veronderstelling, dat dit verlangen geen bloote illusie is, maar dat het naar een wèrkelijk ‘hierboven’ heenreikt - dan zal mijn elliptische wereldschets je zeggen, wààr dat ‘hierboven’ is, àls het er is. Zie, ik zeg heelemaal nog niet, dat dit menschelijk verlangen gèèn bloote illusie is. Ik ‘mathematizeer’ het voorloopig maar. Luister: In je eerste antwoord heb je gezegd, dat de aarde (en overigens iedere planeet) zich in een ellipslijn om de zon beweegt, en dat de zon staat in een van de twee brandpunten der ellipslijn. In één der twee brandpunten staat een stralende, levenwekkende zon. En in het andere dan? Niets? Als Ik, Levensdrift, het menschelijk verlangen kon en wilde dwingen, zich mathematisch-constructief te uiten in menschelijk intellect, dan zou het zeggen: In het tweede brandpunt staat óók een zon, een stralende, levenwekkende zon. Zintuigelijk kunnen we maar die ééne waarnemen, die het verlangende leven wekt, maar zinnelijk aanschouwen we toch in wereldschets ook die tweede, die het bevredigde leven wekt. En om die tweede zon ligt, rustig, een cirkellijn, verscheiden van de ellips, en toch één met haar: ‘raaklijn’ van de ellips. En in die cirkellijn beweegt zich de ‘bovenaarde’, met onze aarde constructief-één, en toch van haar verscheiden, als de uiteindelijke voltooiing van alle aardsch probeersel. Dààr is het ‘hierboven’, waarnaar alle menschelijk verlangen reikhalzend uitziet. Dààr is de ‘hemel’. - Zoo zou het menschelijk verlangen spreken, als het niet vaag mocht blijven, maar zich mathematisch-constructief uiten moest. L. Uw woorden zijn helder, doorzichtig als het aanschijn van minnenden. Maar we hebben alleen verondersteld, dat het menschelijk verlangen naar een ‘bovenwereld’ geen bloote illusie is. Uw woorden zeggen nog niet, dat dit verlangen inderdaad naar een werkelijk hierboven wijst. M. Volkomen juist. Maar nu Ik het onuitroeibare menschenverlangen mathematisch heb leeren spreken, nu kan je intellect, scherp en geduldig luisterend, ten minste zuiver vragen, of dit verlangen naar een eindelijke, wèrkelijke bevrediging wijst of niet. Dit zul je natuurlijk niet aan ‘feiten’ vragen, hier zwijgen alle feiten, ze zeggen ja noch neen. De vraag naar een ‘hierboven’ is een levensvraag, en levensvragen worden niet beantwoord door {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} feitenbesef en waarneming, maar door ervaring en aanschouwing. Alle z.g.n. ‘feitelijke manifestaties’ van de ‘overzijde’ beantwoorden geen levensvraag, al zijn ze nog zoo ‘echt’, evenmin als ooit feitenkennis van aardsche organismen ons een werkelijk ‘inzicht’ in het aardsche leven verschaffen kan. Dit is heel eenvoudig, maar 't is noodig het met nadruk te zeggen, omdat de menschen van de verlichte eeuw de ‘belangrijkheid van het concrete feit’ schromelijk overdreven hebben. Zelfs edele intellecten hebben zich, meegegrepen door de suggestie van den tijdgeest, aan die overdrijving schuldig gemaakt en naar feiten van een ‘hiernamaals’ gezocht. Al zou ook een eigenaardige telescoop uitgevonden worden, waardoor we den ‘hemel’ konden waarnemen, dan zou dit opzichzelf geen levensantwoord geven, geen levenswaardig bescheid over het bovenaardsche. Dan zouden de astronomen zeggen: ‘Ieder zonnestelsel heeft zijn benedenbouw en zijn bovenbouw, iedere zon is één van een “paar” zonnen, een benedenzon en een bovenzon, en iedere planeet is één van een planeten“paar”, een benedenplaneet en een bovenplaneet. De benedenzon en benedenplaneet gedragen zich volgens van ouds bekende wetten. Bovenzon en bovenplaneet gedragen zich niet tegen die wetten, maar ze gedragen zich toch anders, zooals organische stof zich anders gedraagt dan anorganische, zonder in 't minst afbreuk te doen aan de wetten der anorganische stof’. Zoo zou feitenbesef-en-waarneming spreken, en ze zou gelijk hebben, maar ze zou zwijgen over iedere levensvraag. Alleen zou dan het intellect waarschijnlijk rustiger gaan luisteren naar levensvragen, gedwongen eerst door feiten tot twijfel en verwondering. Voor 't leven-zèlf zijn de meeste menschen op aarde bang. Ze luisteren eerst naar het leven-zelf, als feiten ze hebben gedwongen tot twijfel en verwondering. L. Ik geloof niet, Meester, dat ik dien dwang nog van noode heb. Maar hoe zal ik dan kunnen weten of uw mathematizeering van het verlangen ‘uitkomt’ of niet? Hoe zal ik kunnen weten, of de zinnelijk aanschouwbare werkelijkheid op aarde, zooals zij zich nu, zonder dien eigenaardigen telescoop, aan de menschen opendoet, uw mathematizeering bevestigt of niet? M. Luister naar de mathematizeering van het verlangen, zooals je luistert naar àndere levenswoorden. Want die mathematizeering is een levenswoord, een geluidloos ‘geteekend’ levenswoord, ge- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} boren, niet gemaakt, en rakend aan de diepste roerselen van wil en rede. Als je 't lang en geduldig beluisterd hebt, zal het ‘vanzelfsprekend’ worden, zooals àndere levenswoorden vanzelfsprekend worden. En dan zal het je den ‘zin’ van aardsch verlangen openbaren, zooals ieder goedbeluisterd levenswoord je een levenszin openbaart. En dan zul je zeggen: ‘Alle droomvoorstellingen van een betere wereld hierboven zijn pogingen geweest van de Levensdrift om tot de menschen te spreken. Maar het klare, heldere teekenwoord kon nog niet worden gezegd aan het te-jonge, teonrustige menschen-intellect. Ik wèèt nu: de ideeënwereld van Plato is er, al heeft Plato zich omtrent haar plaats en aard vergist. En het oord, dat Plotinos noemde “het oord waar alles dicfaan is”, hoort werkelijk bij de werkelijke constructie der wereld, al kende Plotinos het wezen van die constructie niet. En de hemel der Christenen bestaat, al weten zij niet hoè aardsch en hoè bovenaardsch die hemel is. Zintuigelijk heb ik nog niets van de bovenwereld waargenomen, maar zinnelijk heb ik den fundamenteelen wereldschets van benedenbouw en bovenbouw aanschouwd. En op dien schets vertrouw ik redelijk, zooals Leverrier verstandelijk vertrouwde op zijn berekeningen, die hem zeiden: dààr moet een planeet zijn, die nog niet is waargenomen. Galle richtte zijn kijker, en de planeet (Neptunus) was op haar post. Ik weet nu ook, dat de bovenaardsche wereld wel verscheiden is van de aarde, maar niet aan de aarde vreemd - wat alle droomvizioenen gevoeld hebben die den hemel schilderden in aardsche kleuren. Uit aardsche leven, haar eigen benedenconstructie, is de bovenaardsche wereld opgebouwd. Op aarde is alle levend organisme nog als in 't moederlichaam. Dààr wordt het eerst volkomen geboren. En ik zal niet opzettelijk nieuwsgierig vragen naar détails van mijn voltooid geboren worden, zooals een vrucht in 't moederlichaam ook niet nieuwsgierig vraagt naar détails van haar intrede in deze wereld.’ L. Ik zal geduldig blijven luisteren. Maar àls de ‘hemel’ werkelijkheid is, de ‘hel’ dan? M. Meen je, dat ooit één denkend mensch geloofd heeft, wèrkelijk geloofd aan een altijddurende hel, waartoe een almachtige en alwijze en algoede God sommige van zijn schepselen verdoemt? L. Neen, dat kàn niet. Hoe komen de menschen toch aan die hellevoorstelling? M. Aan den hemel gelooven ze, al is 't ook weifelend. En als ze {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun hemeldroom weer naar de aarde vallen, vallen ze uit psychische traagheid nog dieper dan de aarde, fantazeeren een onderwereld en bevolken die met gedrochten. Ze fantazeeren een hel uit doorhollend contrastgevoel van hemel en aarde. Dat doorhollend contrastgevoel is een vaak voorkomend psychisch verschijnsel. De menschen weten in hun diepste binnen allemaal wel, dat de hel een bloote illusie is. Angst voor de hel is er dan ook niet. Angst voor de hel is altijd een verkeerd, fantastisch geïnterpreteerde angst voor.... iets anders, nu eens voor dit, dan weer voor dat. Dit blijkt overigens gemakkelijk voor ieder menschkennenden aanschouwer. L. En het ‘vagevuur’? M. Een zeer werkelijke werkelijkheid. De aarde-zèlf is het vagevuur: louteringsoord, oord van smartelijk verlangen, onderbouw van 't oord der bevrijding. L. En toch.... er is gevoel van levensvoltooiing, er is ‘geluk’, op aarde ook. M. Nu gaan we weer mathematizeeren. Ja, er is geluk op aarde ook. Gevoel van levensvoltooiing, zooals je zooeven het geluk heel juist hebt genoemd. Maar je weet heel goed, en iederéén weet, dat geluk-op-aarde wezenlijk een ‘feest’karakter heeft: het is en kan niet anders zijn dan kortstondig en uitzonderlijk. ‘Tevredenheid,’ en zelfs een blijmoedig ‘zich-schikken’, dàt kan ‘durend’ wezen. Maar ‘geluk’ duurt niet. Dat weten de menschen wel. In dit (tot nu toe teneenenmale onverklaarde!) feestkarakter van het geluk komt onze mathematische wereldschets al prachtig uit. Zie, een ellipslijn ‘blijkt’ elliptisch in een min-of-meer lang gedeelte van die lijn. Een heel klein gedeelte (en zeker een oneindig-klein gedeelte, een lijnpunt) kunnen we beschouwen als een cirkellijngedeelte. Zoo blijkt ook het elliptische lot der aarde in een durenden levensgang, een min-of-meer lang gedeelte van elliptische aardommegang om de zon. Een tijdstip, een uur, een in-wezen kortstondig en uitzonderlijk gevoel blijkt niet onmiddellijk en noodzakelijk elliptisch geaard te zijn. We kunnen wel ook het korste tijdstipje als elliptisch geaard kennen door herinnering en vóórgevoel, indirecten duur dus weer. Maar dat hoèft niet. Als herinnering en voorgevoel even wèg zijn, als we even kunnen ‘opgaan in het oogenblik’, dàn beleven we niet bewust het fataal elliptische, het fataal-tragische, van den aardeommegang. En dàn staan we open voor het cirkellijngevoel waartoe we eens geroepen zijn. En dan zijn we gelukkig - {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} als een electrische vonk springt het geluk over van de bovenwereld naar de aarde, even licht het, even de extase van levensvoltooiing, en dàn weer de duur, het verlangen. Het taalgevoel laat ons zeggen ‘smart verduren’, maar verbiedt ons te zeggen ‘geluk verduren’. Dit taalverbod laat zich.... mathematizeeren. En als het gemathematizeerd is, kunnen we 't juist zoo eerlijk en exact beluisteren. Dan verklaart het (herleidt het tot exacte aanschouwbaarheid!) een levenswaarheid die ieder belijdt: Geluk-op-aarde is een feest, kort en uitzonderlijk, carpe diem! L. Allerlei vragen dringen zich aan mij op. Hoè gaat de mensch van de ‘aarde’ naar den ‘hemel’? Wat is sterven? Overleeft de ziel het lichaam? Hooren ziel en lichaamsvorm niet bij elkaar, als onvervreemdbare tegendeelen in leven èn in sterven? En dààr, leeft de mensch daar eeuwig door? De mensch alleen of andere levensvormen ook, bloemen, dieren? Leven ze daar bewust, onbewust, met of zonder herinnering aan 't aardsch vóórleven? M. Die vragen vinden alle hun antwoord. Op tijd. Naar het levenswoord ‘aarde’ hebben we nu al héél mooi geluisterd. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische kroniek. 23. XI. H. Kranz: ‘Vrijheid.’ Het Schouwtooneel, Haarlem. 22. XII. do. Amsterdam. Regie van den schrijver. ‘Vrijheid’ heeft twee problemen aan de orde gebracht: een stuk, geconstrueerd volgens beginselen die men expressionisme belieft te noemen en een wijze van uitvoering die zich bij deze beginselen aanpast. De groote intensiteit, waarmede men in Haarlem speelde, kon niet verbergen, wat de veel minder gespannen Amsterdamsche voorstelling bevestigde, namelijk dat de termen ‘geconstrueerd’ ‘aangepast,’ ‘problemen’ hier hun eenigszins levenlooze beteekenis zeer zeker bezitten. Een eerste phase 1) van dit ‘expressionisme’ is, over de grenzen, reeds voorbij. Haar gevaar is o.a. geweest dat ze de ‘wonderen der techniek,’ een machine-achtige constructie van het stuk, ging toepassen om een gistende gedachtenwereld te verwerken; een zeer verklaarbare en bijna automatische poging om deze te beheerschen met de middelen van den tijd. Het tooneel leeft nu eenmaal niet in de sfeer, van deze technische wonderen, maar in de sfeer van de wonderen in den groei van een plant, een mensch, een dier. In het werk - de wereld - van een groot tooneelschrijver schijnt de vindingrijkheid, de constructie, als het ware natuurlijk en gevolg van een groeikracht die even eeuwig en geheimzinnig is als de materie van een gras en een mensch. Ze is geschapen, de sappen stijgen daar door op, de woorden ranken, de vruchten groeien, de menschen verschijnen en sterven onder de hand van den tragischen meester en onder de genade van zijn besnoeiende wijsheid. In het werk, niet alleen van Kranz, maar van ontelbare gelijkgezinden, is de vindingrijkheid, de constructie, als het ware het gevolg van een overleg. Zeer veel van dit tooneei is geen kunst, maar het {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ploegen en eggen voor den nieuwen oogst. Deze schrijvers vormen van hun materiaal geen menschen, - maar abstracte vraagstukken van menschelijkheid. ‘De’ man, ‘de’ vrouw, ‘de’ soldaat, ‘de’ vrijheid - minder kan het al niet. Ik kan mij menschelijkheid slechts voorstellen in een mensch: de mensch is de vorm van menschelijkheid; en als men een mensch in al zijn menschelijkheid zichtbaar maakt, lijkt dit ‘de’ mensch - als men één vrijheid weet te belichten, lijkt dit ‘de’ vrijheid - waarachtiger en levender op te roepen. De practische resultaten zijn dus gering. Het is mogelijk dat de besten van deze jonge Duitschers te overstelpt zijn met problemen om er een te beheerschen; maar ze hebben ze gesteld: die van het ‘nieuwe’ stuk, het ‘nieuwe’ spel, het ‘nieuwe’ aanzien en aanhooren. En als dit ‘expressionisme’ dan zijn eerste phase en zijn theorieën heeft, is dat geen reden dat de levende kernen er in afgestorven zouden zijn; eer, dat ze wortel schieten. Het gaat, overigens, niet aan om reeds na practische uitvoering van één stuk uit het genre, door acteurs, die er vreemd aan zijn, scherp te definieeren. Het zou van belang zijn tegenover dit moderne Duitsche streven: het alles wagende, het traditie-looze, dat alle hoogten bestormt zonder veel oog voor gevaar en verlies - eens het streven van een Fransche groep als die van den Vieux Colombier te stellen, die voet voor voet haar terrein verovert, bijna overbevreesd om meer te wagen dan zeker beheerscht en verantwoord kan worden; waar men de zuiverheid en de deugdelijkheid van het werk voor alles stelt en, met het oog op de toekomst, langzaam maar duurzaam werkt, als een goede boer, als een goede schrijnwerker. Misschien zijn ze beiden noodig, de wilde en de zakelijke geloovigen in de toekomst. Niettegenstaande Kranz' stuk dan, als duurzaam kunstwerk beschouwd, vrij waardeloos is, blijft deze opvoering van het grootste gewicht omdat zij, in de lange reeks gelijk- en gelijkvormige vertooningen, de nieuwe problemen stelde, die van eenvoudiger en eerlijker bouw, die van intenser spel, die van eenvoudiger plastiek, die van andere doeleinden en andere spanningen. Eén ding staat bij de uitvoering voorop: zij vraagt buitengewoon veel van den acteur; aan vitaliteit meer dan aan speel- en spreekkunst. Te Haarlem was er in de jongeren een enthousiasme gevaren, waarbij de declamatorische geaardheid der ouderen ten achter stond. Te Amsterdam waren de jongeren heesch en minder fel en was het geheel reeds ietwat bedenkelijk overgeheld naar de zijde van de declamatie en {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} het naturalisme. Een reden te meer om het voor en tegen van deze mogelijkheden nog eens een maand te doen bezinken. 25. XI. Lord Dunsany. ‘Een nacht in een herberg.’ Regie E. Verkade. Prosper Merimée. ‘De karos van den Bisschop.’ Regie A.W. Stellwagen. Dunsany's wereld is weliswaar vaak in de vage, fantastische sferen waar Verkade ook deze herberg meende te moeten opslaan - maar ze is meestal heel wat zakelijker dan men op het eerste gezicht wel meent, en ‘The Night at an Inn’ is zorgvuldiger en dieper overlegd dan deze vervlakkende regie wel deed vermoeden. Achter de drie alledaagsche boeven staat hun meester: het sluwe verstandsmensch; achter de drie priesters staat hun meester: de god Klesh. En de aanvang van den strijd tusschen den schranderen mensch met zijn volgelingen en de volgelingen van dezen god, dien men het ‘lichtende oog’ uit het voorhoofd gestolen heeft, is volkomen zakelijk: men steekt de drie priesters overhoop en behoudt zoo den robijn. Een enkel woord slechts bereidt voor op het slot; eerst na de moordpartij komt het geheimzinnige: de onvoorziene god zelf, die onfeilbaar zijn recht handhaaft. Verkade's kijk in deze wereld was wel zeer beneveld. In plaats van de rauwe werkelijkheid van het begin rauw te laten spelen en het bovennatuurlijke einde als een vernielende vlaag over deze rauwe werkelijkheid te laten komen, hulde hij alles, zoodra het doek opging in Maeterlincksche dampen. Hij beging dus niet alleen de onvoorzichtigheid om een eerst later en plotseling bovennatuurlijk wordende geschiedenis reeds aan te vangen met zooveel gedempt licht, onnatuurlijke stilte en andere attributen van styleering, dat een ieder met het volste recht, maar veel te vroeg, op wonderen ging zitten wachten; maar hij speelde wezenlijk er naast door een eenvoudige, zakelijke moordpartij vreemd en dichterlijk te gaan maken: on-natuurlijk dus, uit de beste bedoelingen van boven-natuurlijkheid. Het gevolg was, dat men realiteit van het gebeuren niet te zien kreeg, dat men de handeling - en terecht, want ze speelde immers niet in deze sfeer - niet geloofde en dat er dus later bij het verschijnen van den god, (op zich zelf ook al hoogst sukkelachtig) niet de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} minste spanning voorhanden kon zijn. Dit verschijnen moest ‘devastatingly unexpected’ zijn 1) Bij deze regie echter was deze god den heelen loop van het stuk te verwachten en te vernielen vond hij tenslotte niets: want deze slachtoffers waren slechts schimmen, geen vleesch en bloed. Deze greep was dus wel volkomen mis. Moge het geen reden zijn om het betere ‘The Gods of the Mountains’ nog eens niet een kans te geven. Dunsany zal dan, bij zakelijke regie, nog wel dichterlijk genoeg blijken. ‘De Karos van den Bisschop’ vertoonde evenmin de levende lijnen van een sterke regiekunst. La Perichole speelt, bij Merimée's onderkoning toch wel minstens met haar ongenade, misschien met een plaats op de galeien en in ieder geval met een feller, loomer, roofdierachtiger temperament. Else Mauhs, even wuft als haar zwarte waaier, even ondeugend als haar roodleeren schoentjes, en met even veel listen als er glanzen in haar Spaansche zijden rokken spiegelen, speelde als een betooverd en betooverend stuk speelgoed. Want met Cor Ruys' gemoedelijken, rijkgeworden koopman in koloniale waren - en dàt zou de levensgevaarlijke combinatie van jicht, Spaansch bloed van den oudsten adel een zinnelijken ouden dag, vermoedens van ontrouw en de heerschappij over een koloniaal rijk moeten voorstellen! - met dezen Cor Ruys viel die diepere spanning niet te bereiken. Het gevolg was alweer een te vage teekening - want hoe fijn mevr. Mauhs' Spaansche pop ook geteekend was - zij moest hier coqueteeren zonder weerstand te vinden en zonder gevaar. Was dit de later zegevierende actrice, die de Peruaansche adellijke koetsen omver en voorbij rent met haar wilde statiekaros? Deze regie geeft geen spanning, omdat ze geen menschen geeft. Het is alles eigenlijk zoo klaargemaakt voor een kijkspelletje, zoo ongevormd naar zijn ware eischen, en zoo zonder den druppel donker bloed, zonder wreedheid, zonder begeerte, zoo naast het leven. Aan mevr. Mauhs heeft dat minder gelegen, al mocht zij een zweem meer den geur van Carmen hebben. Het bleef, dank zij Merimée, dank zij haar, toch een van de fijnste eenakters ter wereld. Men had het slot wel wat eerlijker kunnen spelen! De politiek, arm tooneel, voer hier tot in het gebeente der regiekunst. Want La Perichole, verstolen zegevierend en nagenietend van haar gekalmeerde sensaties werd hier door den heer A.W. Stellwagen zonder handomdraaien {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} verdoezeld tot een bekeerde zondares (bekeerd, o Peruanen!); ten bate van geloovige vriendschappen, ten koste van Prosper Merimée en de artistieke eerlijkheid. 26. XI. G. Hazelton en J. Benrimo: ‘De Gele mantel.’ Kon. Schouwburg, den Haag. Regie Ed. Verkade. Men zal ‘De gele Mantel’ lyrisch kunnen spelen (als Tilly Lus) of wel meer als een klucht (als Ruys) of, tenslotte, zoo streng mogelijk gestyleerd op plastische effecten (i.d. geest van het gevecht tusschen Dick van Veen en Theo Fraenkel) en gestyleerde dictie. Want de Amerikaansche auteurs hebben in deze handeling niet veel eenheid bereikt en hun voornaamste verdienste is dat er een groot aantal mogelijkheden en Chineesche tooneelcuriositeiten aan den draad geregen zijn. De regie nam hier geen vast standpunt in: ze liet vrijwel alle spelers vrij in hun lyrische, plastische en kluchtige mogelijkheden zonder èèn stijl door te voeren. Men dankt dus Tilly Lus voor een aandoenlijke moeder, Kloppers als regisseur, voor de plastische dansen en als speler voor de voortreffelijke sfeer waarin hij den Chineeschen ‘property-man’ liet leven. Voor het overige styleerde men nu eens wel, dan eens niet, naar het viel, en de hoop dat de hier geboden kansen - om scherpe, kantige, teekenachtige figuren te geven - verwezenlijkt zou worden, bleek ijdel. Auteurs en regie deelen de schuld. Hoofdzaak is hier de decor-opvatting; het feit dat aan de verbeelding wordt overgelaten uit de plastiek der gebaren van een ruiter het onzichtbare paard te zien, den onzichtbaren strop, het gebergte dat uit drie tafels en den doodslag, die uit een schijn beweging bestaat. Dit alles boeide; niet alleen omdat het ‘nieuw’ of ‘Chineesch’ was, maar omdat het in al zijn kinderlijkheid zoo dicht bij de dramatische wijsheid staat. Natuurlijk behoeft men nu niet Heijermans op dezen trant te gaan spelen, noch Shakespeare, noch wie ook. Maar de kern van wijsheid is hier deze, dat - zoo het nog eens bewezen moest worden - bewezen wordt hoezeer het decor valt te styleeren en te synthetiseeren na de uitvoerigheden en natuurgetrouwheden van het naturalisme die verloopen zijn in de pracht en de praal, waarin Reinhardts gaven zoo vaak gesmoord zijn. Het blijft echter thans {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak om van deze lessen profijt te trekken. Na ‘Vrijheid’ en ‘De Gele mantel’ en ‘Droomspel’, zou men b.v. Shakespeare eens kunnen spelen buiten de gebruikelijke overlevering. Het streven is immers in de drie genoemde stukken gelijk gericht: het ‘expressionisme’ wilde den zakelijken inhoud van het stuk zoo sterk mogelijk styleeren: het verwaarloosde daarbij alle doellooze nuance's en nabootsingen, het is doelbewust kunst-matig (het is weliswaar tè doelbewust, tè kunst-matig). ‘Droomspel’ styleerde het licht, ‘De Gele mantel’ leerde het schraal en kostelijk rantsoen kennen, waarop de verbeelding leven kan: hier ligt overal het zaad voor nieuwen bloei reeds gezaaid. Wie geeft ons thans b.v. Shakespeare met mede-levend licht, met een spel dat heroïsch en plastisch is, zonder te putten uit de romantische attributen van het verleden, zonder het naturalistische spel te gaan vergrooten en vergroven - maar geboren uit onzen tijd, gegroeid, niet geconstrueerd. Maar wie is de regisseur die het kan; welke acteurs stichten, niet een nieuw klein gezelschap, maar een nieuwe kleine tooneelgemeenschap, wie bespeelt het licht, wie bespeelt de verbeelding, wie zet de reeks experimenten door met een reeks waagstukken of een reeks overwogen, langzaam naar een doel groeiende opvoeringen? Want dat drie gezelschappen ieder een greep deden in het hart van het publiek is wel zeer verheugend, maar niet afdoende. Over een jaar mogen het geen drie curiositeiten geweest zijn, het moeten drie grondslagen geweest zijn, die men desnoods weer verwaarloozen kan om elders hooger te bouwen en zekerder. Dwars door den schijn en de herinnering van enkele opvoeringen schemeren dus vergezichten in een gebied, waarheen de langzame karavanen van onze tooneelgezelschappen - de zeer, zeer vele kameelen en de kameeldrijvers, de rijke en de arme kooplieden, de schoone vrouwen, het machtig manvolk, de brave staatslieden en wellicht een onbekend ziener - zich dan toch beginnen heen te richten. De laatste oase met echte groene imitatie-palmen, waarin de kleine nachtegaal van het naturalisme, - een natuurgetrouw beschilderde oude koekoek, wat drommel, - zijn eentonig lied zong, is vol gerucht van afscheid. Bij de laatste kaalgevreten akkertjes met al te zorgzaam begoten en opgebonden en ontluisde en zielige {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} psychologische vergeet-mij-nietjes staat een eerwaarde profeet en krabt zich het hoofd; om de meeste wachtvuren der ondankbare jongeren heerscht een oorverdoovend geredekavel, hier en daar vlamt het vuur bij een aambeeld waar men de wapens waarlijk smeedt en in de schaduw der geduldige kameelen vullen enkele toekomstige leiders de kameelzakken met den kostbaren oogst van het verleden en de waterzakken met het eeuwige, levende water. Al te snel zal het wel niet gaan. Men zal onderweg nog wel pleisteren in een huiveringwekkend aantal vergulde salons en schimmelige kamertjes waar ten doode toe geanalyseerd en genuanceerd wordt en als het zeer voorspoedig gaat zullen er misschien nog niet anders aankomen dan de jongen der kameelen en de jongen der ruiters - maar men kan toch, in deze Decembermaand, reeds aannemen dat de richting vast staat waarin men trekken zal en het land is zichtbaar aan de eerste steile bergen. Het Amsterdamsche Stedelijk Museum belooft, reeds in Januari, een der sterke kampen te worden van waaruit de tocht met grooter zekerheid zal verder gaan. Een der hoopvolste en merkwaardigste verschijnselen van het afgeloopen jaar is wel dat de toeschouwers - de gesmade toeschouwers, de onontbeerlijke toeschouwers - een groot aantal voorstellingen met gepaste onverschilligheid hebben ontvangen om bij anderen een stilte en een levende aandacht te toonen die op de oude aanbidding van den draak en de jongere van het eerste naturalistische tijdperk begint te lijken. Men mag ze ditmaal verklaren door het feit dat er weer levender tooneel te zien kwam, waarbij de verbeelding een zooveel ruimer aandeel kreeg dan bij de alledaagsche tooneelwederwaardigheden waarmede men haar gemeenlijk placht af te stompen. De toeschouwer is, in alle drie deze gevallen geboeid gebleken, meer dan door een nabootsende tooneel-illusie, door een tooneel dat ook in zijn verbeelding medespeelt met een levender en grootscher licht dan dat van de gelijkmatige zalen en binnenhuisjes, met levender en grootscher menschen dan die welke gemeenlijk in deze kamersferen geimiteerd worden, met levender en grootscher verbeelding dan die welke daarin gemeenlijk gehuisvest is. De toeschouwer toont - al dan niet bewust - dat het naturalistische genre niet schamper {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} miskend behoeft te worden, maar dat het hem niet meer, in dezen tijd niet meer, kan voldoen. De karavaan trekt op. Maar ja: Think, in this batter'd Caravanserai Whose doorways are alternate Night and Day How Sultan after Sultan with his Pomp Abode is Hour or two, and went his way. J.W.F. Werumeus Buning. Bibliografie. Verschenen en te verschijnen: J.L. Walch: ‘Antithese,’ (Sijthoff). A Picard et Francis Carco: ‘Mon Homme.’ (Ferenczi). - N. Peri: ‘Cinq No’; drames lyriques Japonaises. (Bossard). - Octave Mirbeau: ‘Théâtre II’ (Interview, Le Portefeuille, Les Mauvais Bergers, Scrupules) (Flammarion). - M. Rostand: ‘La Gloire.’ (Flammarion). - M. Maeterlinck ‘Les Fiançailles.’ (Fasquelle). - Louis Verneuil ‘L'Amant de Coeur.’ (Lib Théâtrale) - A. Rivoire ‘Juliette et Roméo.’ (Lemerre). R. Musil: ‘Die Schwärmer.’ (Sibyllen Verlag). - Paul Gurk: ‘Thomas Münzer.’ (Oesterheld). - A. Schnitzler: ‘Der Schleier der Pierette.’ (Frisch en Co.) - Hrosvitha: ‘Die Erweckung des Calimachus.’ etc. (E. Bloch). - E. Lissauer: ‘Yorck.’ (Oesterheld). - H.J. Rehfisch: ‘Deukalion.’ (Oesterheld). - Mary Wigman: ‘Die Sieben Tanze des Lebens,’ Tanzdichtung (E. Diederichs). - K. Röttger: ‘Das Letzte Gericht. (E. Matthes). - R. Capek: ‘W.U.R.’ I. Zangwill: ‘The Cockpit.’ (Heinemann). - Clemence Dane: ‘Will Shakespeare’ (Heinemann). Literatuur over Tooneel, etc: ‘Plankenland’ maandorgaan Hofstad-Tooneel en Rotterdamsch Tooneel (Administratie: Hofst. Tooneel. ‘Le Ballet au XIXe siècle;’ Numéro Special de la Revue Musicale. (Nouvelle Revue Française). - Jacques Copeau: ‘L'Ecole du Vieux Colombier;’ Cahiers du Vieux Colombier no. 2 (N. Revue Française). - H. Bordeaux: ‘La Vie au Théâtre V;’ 1919-1921. (Plon Nourrit). - V. Svetlov: ‘Anna Pavlova.’ (De Brunoff). - L. Bakst: ‘La Belle au Bois Dormont.’ (De Brunoff). H. Jhering: ‘Der Kampf ums Theater.’ (Sibyllen Verlag). - S. Jacobsohn: ‘Das Jahr der Bühne X’ (Verl. d. Weltbühne). - Dr. M. Freyhan: ‘Das Drama der Gegenwart.’ (E.S. Mittler). - Julius Bab: ‘Der Mensch auf der Bühne IV, V, VI. (Oesterheld). - Josep Kainz: ‘Briefe’; herausg. Hermann Bahr (Rikola Verlag). - S. Jacobsohn: ‘Max Reinhart’; völlig veränd. Aufl. (E. Reiss). - A. Traber-Amiel: ‘Der Tanz als Weg zur neuen Kultur.’ (E Bloch). - Oscar Bie: ‘Barbara Kemp.’ (E. Reiss). - A. Polgar: ‘Max Pallenberg.’ (E. Reiss). G. Stratton: ‘Producing in Little Theaters’ (H. Holt Cy). - G. Withworth: ‘The Art of Njinsky (Chatto Windus). - E. Watson: ‘William Shakespeare or William Shaksper;’ ‘The Site of the Globe Play house, Southwark’ (P.S. King). {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur Buitenlandsche literatuur. A. Chevalley, Le Roman Anglais de Notre Temps. London. Humphrey Milford, 1921. Het is opmerkelijk, dat van de Engelsche romanschrijvers van een vorige generatie, Galsworthy hier te lande de meest bekende is geworden en van de jongeren Frank Swinnerton, Hugh Walpole en Compton Mackenzie - als men tenminste in de winkelkasten een spiegeling van den algemeenen smaak mag zien, een reeks namen van valsche beroemdheid buiten beschouwing houdt en voor de welgekozen boekerijen van de enkele kieskeuriger en dieper belangstellenden de gordijnen hangen laat. Hoe ongelijksoortig de vergelijking ook zijn mag: in die vier meest geziene namen vindt de algemeene lezer juist verwantschap met zijn gewende Hollandsche lectuur; ten deele, als bij Galsworthy in het fijne, menschelijke en evenwichtige realisme, dat bij Swinnerton misschien nog nader bij onze nationale burgerlijke romankunst staat en zich, als deze, onder sterke Fransche invloeden ontwikkeld heeft, ten deele, als bij H. Walpole en Mackenzie in een meer oppervlakkige, toebereide lectuur, die de noodige internationale populaire gebreken ruimschoots bezit. Het is verder opmerkelijk, dat ook in deze recente Fransche studie juist twee schrijvers misdeeld lijken, die ook in ons land minder doordrongen: van de ouderen Joseph Conrad, die door Chevalley beneden Galsworthy gesteld wordt, van de jongeren D.H. Lawrence. Conrad en Lawrence - bien étonnés de se trouver ensemble - zijn geen evenwichtige schrijvers in den Fransch-Nederlandschen romantrant - maar de oudere heeft gestalten en landschappen geschapen uit een duisternis en een licht, die nimmer aan Galsworthy verschenen en Lawrence heeft tenminste in zijn moeder uit ‘Sons and Lovers’ een van de sterkste en innigste figuren gegeven uit de jongere Engelsche romankunst. In Conrad en Lawrence werkt overigens sterker dan bij de reeds genoemden de groote invloed, die de jonge Engelsche generatie onderging: de Russische. ‘Madame Bovary’ en ‘De Gebroeders Karamazov’ zijn twee mijlpalen ook in de Engelsche literatuur, - waarop Hugh Walpole ter verduidelijking eens de jaartallen 1890 en 1914 aanbracht. Behalve over deze beide onderschattingen en daaraan verwante zaken valt er over weinig met Chevalley te twisten. De helft van zijn 250 bladzijden is gewijd aan de laatste dertig jaar, zijn oordeel blijkt zorgvuldig getoetst aan de beste Engelsche critiek, het ontleent herhaaldelijk omschrijvingen en aanmerkingen aan recente Engelsche samenvattingen als b.v. H. Williams' handige {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} nasla-werk ‘Modern English Writers’ en Cunliffe's ‘English Literature During the Last Half Century’, maar het heeft daarop wat de jongsten betreft vooreerst den voorsprong in jaren die hier veel waard is. Chevalley's oordeel blijft, na verwerking van zijn bronnen, persoonlijk; hij trekt de groote lijnen van ontwikkeling en beinvloeding scherp en juist en zijn houding tegenover de allerjongsten maakt dit werk, dat de dienstbare taak van handboek op zich genomen heeft, tot een zeer goeden grondslag voor een moderne Engelsche roman-boekerij. F. Swinnerton, J.D. Beresford en O. Onions krijgen een zeer juiste appreciate H. Walpole en Compton Mackenzie een zeer juiste desappreciatie en de namen der naar voren gebrachte allerjongste romancières als Sheila Kaye Smith, Rebecca West, Katherine Mansfield, May Sinclair, Dorothey Richardson, Romer Wilson, Clemence Dane, Virginia Woolf en van jongere auteurs als G. Cannan, James Joyce e.a., spreken bijna allen voor een zuivere en goed georiënteerde belezenheid. Chevalley geeft tenslotte een verhelderend inzicht in de Engelsche literaire toestanden, dat door een zoo betrouwbaar en vooraanstaand criticus als J. Middleton Murry in ‘The Nation’ volkomen aanvaard werd. ‘Het voornaamste gebrek is: een algemeene zwakheid van compositie en van concentratie - (bewuste pogingen tot versterking hiervan worden juist de laatste jaren veel sterker) - een al te groote overvloed, over-werking, over-productie’. Daartegenover: ‘welk een schat van observatie, welk een rijkdom van onderwerpen, typen, werkwijzen; welk een als het ware fotografische getrouwheid’ - àmoi! Chevalley, Chevalley, chevalier van het realisme met den twistappel in het blazoen! - ‘in de meeste van deze werken, zelfs in de minder goede!’ ‘De critiek.... is niet streng, noch exclusief, omdat zij, behalve in bepaalde tijdschriften, naar den smaak is van het publiek en dienstbaar aan het succes.’ ‘Vele romans - zelfs de in zeer beschaafde kringen meest bekende en beroemde - zouden wij feuilleton- of treinlectuur noemen.’ ‘Een ander gevolg van de geforceerde productie is de snelle slijtage van den roem. Een groot Engelsch, romancier is nauwelijks op het vasteland bekend of hij is, in Engeland, reeds geen macht meer waarmede men rekent. Andere namen boeien de menigte reeds.’ Een onmetelijk publiek - beschaafd genoeg om geen sentimenteel feuilleton meer te kunnen genieten, maar te zeer in beslag genomen of te oppervlakkig om in lectuur iets anders te zoeken dan verpoozing zonder inspanning - geeft werk aan een onmetelijk aantal auteurs en verbruikt ieder jaar duizende ponden ‘literatuur’. ‘Zeventien millioen Engelschen van de veertig lezen, ruw gerekend, minstens een roman per maand’. Als men zich al verbaast over de Engelsche oppervlakkigheid in smaak, in auteurs, in critiek, meent Chevalley, is men er dan wel bewust van hoe oppervlakkig en overtalrijk onze auteurs zouden gaan produceeren bij een dergelijke cliëntèle? Men moet, naast dit publiek en deze auteurs, den kleineren kring van beiden vooral in het oog houden. C'est par ignorance que nous confondons et mettons sur le même plan tous les romans anglais. Nous attribuons à tous les caractères du plus grand nombre, sans nous souvenir que le petit nombre des romans anglais égals aux meilleurs {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} des nôtres, quoique différents, dépasse à lui seul notre production totale.’ Het zal er dus hier vooral om gaan die enkele belangrijker Engelsche romanschrijvers meer aandacht te verzekeren. J. Galsworthy: To Let. London. W. Heinemann. 1921. Met ‘To Let’ is de Forsyte-Saga aan haar eind gekomen. In The Man of Property is dit hardnekkige geslacht der Forsytes voor het eerste verschenen, in de ‘Indian Summer of a Forsyte’ uit de ‘Five Tales’ en ‘In Chancery’ zag men de generaties uitsterven en zich verjongen, in ‘To Let’ is de breuk tusschen Soames en Irene - in dat voortreffelijke slot van het eerste boek schijnbaar voorkomen - een stugge familie-veete geworden. Irene scheidde en huwde, Soames hertrouwde (‘In Chancery’). Tusschen hun beide eenige kinderen Jon en Fleur komt het in ‘To Let’ tot een liefde; Galsworthy citeert. ‘Romeo and Juliet’ op zijn titelpagina: de oude veete van het bloed verhindert ze tenslotte. Jolyon sterft. Het oude huis op den heuvel is ‘to let’, Jon kiest de zijde van zijn moeder, Fleur Forsyte trouwt toch, willekeurig, een ander. De draden hangen klaar voor een nieuw weefsel: maar Galsworthy verzekerde dat dit het laatste was. ‘To Let’ heeft de vele goede eigenschappen van zijn schrijver. Soames, eenzaam en onverzettelijk, gebonden aan zijn oude liefde tot Irene, waarom hij met al zijn instinct van eigenaar bleef strijden, wordt, onder deze laatste ervaringen niet anders, maar steeds dieper begrepen en in al die kleine, onthullende nuances van menschelijkheid, waarin Galsworthy meester is, leeft ook de rest van dit oude en jonge geslacht. Het boek heeft tevens al Galsworthy's zwakheden. Allereerst die van menigen over generatie's voortgezetten roman: de aanvang is stroef van toevalligheden en noodzakelijke wederaanknoopingen; een stijgende dramatische ontwikkeling ontbreekt. De onmogelijkheid van Jon's en Fleurs huwelijk - de oude kern waaruit zich ook deze handeling ontwikkelt, - lijkt niet gemotiveerd, niet levenskrachtig genoeg. De man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen. Jon's liefde is daartoe niet sterk genoeg. Het is waar: hij en Fleur zijn van het bloed der Forsyte's, maar drang en verzet daarvan zijn veelal zoo zwak en zoo meewaarig gezien, na de zachte idylle der eerste hoofdstukken. Galsworthy's visie dringt niet van uit de kern van zijn wezen tot in de kern van zijn wezens. Hij heeft, in zichzelf, iets te beschermen, te verschuilen; hij heeft een laatste egoisme, hij mist de laatste overgave, de dramatische kracht. Men is van Galsworthy's menschen gaan houden, juist door de schuwe hulpbehoevendheid van ieder creatuur die hij steeds en steeds weer voor ons ontdekt, door deze eigenaardige teruggetrokkenheid, die zich en anderen bezeerd weet door alle harde grepen der maatschappij, haar kwellende wetten, haar verdrukkende onrechtvaardigheden en die toch haar stille, warme menschelijkheid blijft handhaven. Maar men moet wel willen inzien dat deze teruggetrokkenheid, deze laatste angst tenslotte die van Galsworthy zelf is. De sociale misstanden, de menschelijke verhoudingen drukken hem zoo zwaar dat zij haast onverzettelijk lijken. Zijn personen worden daardoor vaak toegepaste ideeën. Zijn levensop- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} vatting is tenslotte verteederd en verdrietig. Ik herhaal: Hij mist de kracht tot hoogere, dramatische rechtvaardiging, die elke gestalte naar de eigen wetten vormt in den strijd tusschen eigen wezen en het eeuwige. Hij pleit steeds vrijuit een algemeene, maar ook veralgemeenende goedheid, die vaak meer de abstracte gevallen dan de menschen ziet. Hij mist de vervoering, den greep, de tot de kern der menschen doordringende en weerkaatsende scheppingskracht. De wereld is, zonder fel licht en slagschaduw, voor hem gehuld in een schemering, waaruit hij geen weg meer weet, maar waarvan hij vele stemmingen diep doorleefd en weergegeven heeft. Wat hij herhaaldelijk en ook in dit boek aan schoonheid bereikt, dankt hij aan zijn steeds fijner en gevoeliger zin voor atmosfeer, aan zijn vaardige ontwikkeling en belichting van situaties, - waarin echter alweer vaak de wederzijdsche karakters iets levenloos, iets stilstaands, houden - en vooral aan de intuïtieve, doordringende détails, de gelukkige toetsen, die meer voor zijn personen doen dan menig hoofdstuk. D.H. Lawrence: The Lost Girl, Women in Love. London. Martin Secker. 1920, 1921. Lawrence is en blijft een van de merkwaardigste verschijningen der jonge Engelsche literatuur. In 1913 publiceerde hij, als derden roman, ‘Sons and Lovers’. De vraag, blijft, na zijn beide laatste boeken, of hij daarmede zijn hoogtepunt niet voor goed bereikt heeft. Henry James heeft, in een opmerkelijk opstel, in 1914, de nieuwere Engelsche romans hetzelfde gebrek aan compositie en concentratie verweten als Chevalley. Een artikel in de ‘Nation’, dat daarop volgde, wordt door Cunliffe geciteerd. De schrijver hiervan noemt de moderne romans: ‘Social documents, imaganitive history, crusades, biology or natural science.’ Hun opeenhooping van materieele gebeurtenissen is ‘the inevitable result of the autobiographical obsession obtruding upon the critical, the measuring, the selective faculty. The energy of an unconscious self-expression is too much for them.’ En daarmede zijn wij in het hart van D.H. Lawrence, in het hart van den Engelschen roman geraakt; en tevens plotseling in een vrij universeelen literairen tooverkring gebannen. Lawrence heeft ze eens geheel overschreden: in de liefde waarmede hij zijn doode moeder herschiep in ‘Sons and Lovers’. Sindsdien wacht men dezelfde bezieling. Stuwkracht bezit hij: zijn proza behoort tot het felste en scherpste; een oververhitte verwarring van sensualiteit en mystiek is zijn ernstigste belemmering. Komt hij tot een eenheid dan heeft deze al de duurzame eigenschappen van een door zoo hoogen gloed getemperd werk; blijft hij geobsedeerd dan verwacht men uit deze obsessie toch steeds weer een nieuwe zuiverheid. ‘The Lost Girl’ lokt tot vergelijking met Bennett's Five-Towns-omgeving. Alvina Houghton groeit op in de kleinburgerlijke omgeving van een Midden-Engelsche mijnstad. Een fantastische en zich ruineerende vader voert de sfeer {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} op; Lawrence's scherpe analyse van Alvina's amoureuze aarzelingen, uitbarstingen en verdoovingen teekenen haar voldoende - er wordt nog steeds strijd gevoerd om dergelijke teekening, in Engeland - en een plotseling verschijnende troep variété-artisten brengt Alvina in de macht van een Italiaan, juist als men meent dat zij in de grauwe stad zal opgaan. De laatste hoofdstukken (Alvina is Cicio's vrouw geworden) in een der schraalste en meest heidensche dorpen der Appenijnen brengen Lawrence - zoon van mijnwerkers - in de sfeer die hem het meest vertrouwd is: die van een primitieve, elementaire menschelijkheid. Bovendien levert hij hier een fijne nuanceering tusschen het Engelsche en het Latijnsche temperament: het waren vooral deze vijftig laatste bladzijden die de hoop in dezen auteur wakker hielden. ‘Women in Love’ heeft ze niet verminderd, maar men wacht een komenden roman ‘Aaron's Rod’ af, alvorens de vrees te formuleeren dat Lawrence een hoopvol en zeer interessant schrijver zal blijken, met zijn meesterwerk achter zich. Er worstelt hier een intense visie met ontelbare psychologische, analystische en sociale invloeden om in het leven van enkele jonge mannen en vrouwen de primitieve krachten terug te winnen uit de veelzijdige moderne verdeeldheid. Tusschen vormloosheid en oververhitting treffen dezelfde zuiverheden. Van een handeling kan men moeilijk spreken. Lawrence is vier en dertig, hij is een van de meest vulkanisch-geaarde krachten onder de jongeren. Een van de ook door Chevalley gestelde problemen doemt hier op: zal dit groote talent de mogelijkheid hebben zich te ontwikkelen, of zal het door forceering versplinteren? Gordon Bottomley, Gruaich; and Britains Daughter. London Constable 1921. Toen met den tweeden bundel der ‘Georgian Poetry’ in 1915, Gordon Bottomley's ‘King Lear's Wife’ meer algemeen bekend werd bleek Engeland een sterk talent meer te bezitten onder de schaarsche schrijvers van het romantische drama in verzen. Met ander dramatisch werk gebundeld verscheen dit ruige voorspel tot de Lear-tragedie verleden jaar in boekvorm en reeds thans bevestigt een tweede bundel dat deze dichter van het drama in verzen - hoogste vorm misschien van alle literatuur - de volle aandacht verdient. Als in ‘King Lear's Wife’ waar de duisternis van uit onze herinnering aan Shakespeare opnieuw begon te leven van enkele derzelfde figuren, zoo vallen ook over ‘Gruaich’ de Shakespeareaansche schaduwen: want zij is Lady Macbeth die, jonger, op den vooravond van haar huwelijk uit een kaal Schotsch kasteel vlucht met een jongen bode van den koning, met Macbeth. Het is, om kort te zijn, reeds zeer veel zeggend, dat twee jongere drama's in verzen zich kunnen handhaven met twee van Shakespeare's drama's op den achtergrond. Bottomley's vers werd geboren uit de reactie die ook Masefield, Brooke en Lascelles Abercrombie een ruiger vers deed schrijven; zijn handeling speelt in primitieve omgeving en tusschen strenge, felle figuren, zijn visie is krachtig. Dit neemt niet weg, dat Bottomley vooralsnog dichter bij het literaire dan bij het groote drama staat; de eigenlijke dramatische kracht die in de gestalten als het ware bij elk het geheime, onafhankelijke noodlot stelt, de gave der eigenlijke schepping, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} voelt men wel bewust gezocht, maar daarom, nog niet aanwezig. Bottomley slaagt er evenwel reeds in sfeer te scheppen; hij tracht vers en karakter tot het wezenlijke te beperken: de tastbaarheid van zijn bedoelingen is aan de eene zijde verheugend, aan de andere doet zij vreezen voor al te veel opzettelijks en voor een al te groot verlies aan kracht door geforceerde beheersching. Bottomley blijft, sinds Yeats, het opvallendste talent op dit afgelegen en moeilijk te benaderen gebied. J.F.W. Werumeus Buning. In de laatste maanden verschenen, onder andere: Romans etc: J. Branch Cabell (Am.) ‘Jurgen’ (Lane); H. Walpole ‘The Young Enchanted’ (Macmillan); Sheila Kaye Smith ‘Joanna Godden’ (Cassell); F. Swinnerton ‘Coquette’ (Methuen); Romer Wilson ‘The Death of Society’ (Collins); Viola Meynell ‘Antonia’ (Secker); Compton Mackenzie ‘Rich Relatives (Secker); J.D. Beresford ‘Revolution’ (Collins); G. Cannan ‘Pugs and Peacocks’. Virginia Woolf ‘Monday or Tuesday’ (Hogarth Press); W. de la Mare ‘The Memoirs of a Midget’ (Collins). Verzen:, A. Methuen ‘An Anthology of Modern Verse’ (Methuen); J.C. Squire ‘Selections from Modern Poets’ (Secker); L. D'o Waters ‘Irish Poets of To-Day’ (Fisher Unwin) L. Untermeyer ‘Modern American Poetry’ (J. Cape). Literatuur Fredrika Bremer, door Johanna Naber. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1921. In dat aardig, ouderwetsche groene omslagje is hier weer een van Johanna Nabers Beroemde Feministen-boeken. Dezen keer tracht zij het portret te teekenen van de Zweedsche voorgangster in de Vrouwenbeweging, Fredrika Bremer, van welke wij, oudere menschen, ons nog wel de veelgelezen bandjes in de ‘boekenrekjes’ onzer ouders en magen herinneren. Als wij die bandjes, bij gebrek aan beter, te voorschijn brachten en er in bladerden, zetten wij hen dra weer weg. Ze leken zoo'n beetje saai en dierbaar, edelaardig en tam, voor ons, die reeds van den Boom van het Realisme hadden gegeten. En toch hadden die ‘romans’ nog wel den algemeenen titel: Teekeningen naar het Dagelijksch leven, en wij verwonderden ons, dat ‘het dagelijksch leven’ in het jaar '30 er blijkbaar zoo anders en nog vervelender uitzag dan het onze.... Sedert werden wij veel wijzer, en thans lezen wij met een zeker verteederd genoegen dit leven van een merkwaardige vrouw, uit haar brieven saamgesteld. Zij behoort gewis niet tot de grootsten, zij is van den tweeden of zelfs derden rang, maar wat een rustig doorzettende ontwikkeling in en van dit leven, dat ganschelijk één was met een geestelijk streven, welk een fijne, cerebrale hartstochtelijkheid, die op den duur alle zinlijkheid scheen te kunnen vervangen en zich zelf klaarlijk uitzegt in dit woord van Fredrika Bremer, eenige maanden vóór haar dood geschreven: ‘Vrouw als ik ben en van ganscher harte vrouw... een eigen thuis en de liefde van den besten man, waren mij nooit genoeg geweest, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} als die mij hadden moeten weerhouden van werkzaamheid ver over de grenzen van dat tehuis. Ik prijs en dank God, omdat hij mij door een zeker voorgevoel daarvan er voor heeft bewaard, een goeden man ongelukkig te maken door zijne huisvrouw te worden.’ Ziehier wel in allen eenvoud van gewone realiteit een protestantsche ‘werkheilige’, voor wie gewis een belangrijk deel des levens en der wereld verborgen bleef, om haar het geestelijke algemeene des te scherper te doen zien. Johanna Naber vertelt van haar, rustig en eenvoudig, als haar trant is, met een gevoel van groote sympathie en zlelsverwantschap. Men kan het zich dieper, karakteristieker, levender denken, zeer zeker, maar ik meen toch, dat juist deze stille, grijze toon de eigen sfeer der Zweedsche schrijfster en daarmee den indruk barer persoonlijkheid wonderwel teruggeeft, en derhalve het beste is, dat wij hier wenschen kunnen. In iets grooters en diepers zou de levende figuur allicht komen te verdrinken, al werd ons haar wezensbeteekenis dan ook duidelijker geopenbaard. F.C. Een Pionierster - Mina Krüseman en haar verhouding tot Multatuli, door J. van Ammers-Küller. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1921. De firma Meulenhoff geeft ook ‘Kleine Boeken’ uit, nog kleiner dan die van Querido. Hebben deze het formaat van een ordentelijk kruideniersboekje, die van Meulenhoff doen zich meer voor als zakkalendertjes of notitieboekjes, en men ziet niet waarvoor dat noodig is. Wijders hebben zij een lapje Indische sarong om 't lijf en een te grooten gouden stempel op 't voorhoofd en zijn verguld op snêe.... alles nog al burgerlijke luxe, zou ik zeggen. Bovendien oefent dat kinderachtig formaat zekeren invloed op den inhoud, dien zij op verwarrende wijze schijnt te verkleinen en minder belangrijk te maken. Men verwacht inderdaad eigenlijk niets dan korte notities in deze boekjes en dat doet toch wel zonderling aan, als die inhoud een door Boutens vertaald drama van Sophocles is, of ook een studie over Mina Krüseman. Het is belangwekkend, na de Zweedsche feministe, ook de Hollandsche te zien en gewaar te worden, hoe 't vaderland hier als elders achterlijk bleef in ontwikkeling. Jo v. Ammers vertelt levendiger dan Joh. Naber van haar ‘heldin’ en haar verhouding tot Multatuli, die een nieuw pijnlijk bewijs levert van dezes innerlijke verscheurdheid, tegenstrijdigheid, onevenwichtigheid, waartegen zijn redelijkheid machteloos bleek. En merkwaardig is ook te zien, hoe bij deze onvervaarde, bijna roekeloos strijdende en strijdbare vrouw, Mina Krüseman, het oogenblik kwam, dat haar humoristische zin haar verliet en zij ‘bitter’ en ‘cynisch’ werd ‘tegen alles en iedereen.’ Men zou echter nog wat meer willen weten van Mina Krüsemans later leven en verdere ontwikkeling. Of was na deze Vorstenschooljaren het voornaamste geleefd? Dat ware dan niet minder triestig dan het Multatuli-geval, (ook al blijft Mina Krüsemans groote verdienste voor de Nederlandsche vrouwenbeweging) als men bedenkt, hoe het Fredrika Bremer gegeven was te sterven ‘comblée d'ans et d'honneurs,’ terwijl deze Nederlandsche vrouw al bij haar leven vergeten werd. F.C. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doden met verlof. Een roman door Ed. Coenraads. Vierde hoofdstuk. Da grootsteedse, geelbruine asfaltstraten van Sinzheim, lichtglibberig van een zo even gevallen regenbui, hadden al lang niet meer de fleur en de bedrijvigheid van de jaren vóór den oorlog. Het aantal trams was gedund, de doorsnee voetganger was er magerder, bleker en sjofeler geworden; de eens zo propere straten langzaam-aan vervuild; de enkele winkeletalages hadden iets leegverwilderds, waardoor nog te schamperder het gebrek aan verf voor het omlijstend houtwerk, uitkwam. De laatste acht weken, sinds het tijdstip dat in deze grootste stad van het Zuiden, de raden-republiek was uitgeroepen, leken er nog meer gaten in het verkeer; het beweeg langs de asfaltstraten was vreemder, wéer vreemder van aspekt. De schaarse tremwagens puilend-volgepakt met slechtgeklede vaalgrijze vrouwen en mannen; vele grote winkels gesloten: in plaats van de lonk der vitrines, stugde het pantser van een grauw rolluik den voorbijganger tegen. De voedselnood die in de laatste drie oorlogsjaren aan mensen en kinderen alle lachen had verleerd, werd nu nijpender nog: de straatventers, de zwervers en de talrijke oorlogsinvaliden, moeizaamstrompelend over het verwaarloosde asfalt, struikelend soms over de smerige gaten in het plaveisel, droegen zwarten honger op de kaken. Nu en dan kwam met een dreunend gedonder een roodbevlagde vrachtauto aanschonken, bewapend met mitrailleurs. Soldaten, bajonet-op, in veldgrijs met een roden brassard om den arm stonden op de treeplanken, of hurkten naast het geschut. In het komplex van stille, brede straten rondom de geweldige regeringsgebouwen, zag men haast niet anders dan veldgrijze mannen: soldaten en officieren van het rode leger. Dubbelposten bij elken {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ingang van de regeringsgebouwen. Machinegeweren, dag-en-nacht gereed tot uitrukken, beplekten grijs-grimmig de wijde binnenhoven der klassiek-ingetogen gebouwen. Meest was het er rustig rondom, zoals het er altijd geweest was in de tijden, die nu zo lang verleden schenen: die van Theobald den Zevende's koningschap met zijn oude, rijpe stijl-tradities in en om hoge paleizen, grijs-strakke ministeries en deftige bureaus. Als een rauwe triomfantelike vloek tegen deze overrompelde koningsbeschaving, wimpelde nu van al deze lange regeringsgebouwen met de holle venster-ogen: de rode vlag der pas uitgeroepen republiek. Verbroken werd de stilte in de regeringswijk alleen voor het oude paleis op de Kasimirplatz, waar president Rantzau en Norbert Forster hun werkkamers hadden. Hier snorden gewapende grijze auto's aan, waaruit haastige officieren met den roden brassard wipten, om onder de hoge, donkere ingangspoort te verdwijnen. Dan weer waren het vrachtwagens met militaire kleding en equipementsstukken, waarvan de voerman stond te praten met een paar soldaten, uren wachtend op een bevelschrift dat in de bureau's moest worden in orde gemaakt. Dwars in de schemerholte der ingangspoort, was van ongeverfde en ongeschaafde planken een kleine loods gebouwd: de nieuwe portiersloge. Telkens wisselden daar drie leden van den arbeidersraad elkaar af; drie rode vertrouwensmannen, met wie de kommandant van de militaire wacht overleg moest plegen, wanneer de toelating van personen twijfelachtig was. In de akelige schemer vóór de portiersloge hing dag-en-nacht om: een klomp van tachtig, soms zelfs honderd of tweehonderd mannen en vrouwen die tot Rantzau of tot Forster toegelaten wilden worden. Havelozen en wat betergekleden roesden daar dooreen. Meer nog aan den glans der ogen of aan het verzorgde haar dan aan de kledij, kon men nu en dan den gewezen welgestelden herkennen; gekleed had elk zich zo simpel mogelik, wetend dat hij stellig niet werd toegelaten, als hij een indruk maakte van welgedaanheid of deftigheid. Elk der wachtenden was aan de portiersloge enkele minuten te woord gestaan. Zonder den smekeling aan te kijken, wrevelig en kort had één der drie mannen achter de barrière met een half oor aangehoord wat hij of zij die Rantzau te spreken vroeg, in het midden bracht. En het antwoord: onmogelik. Als hij geen betere bewijzen had, werd hij niet ontvangen. Twee duizend mensen vroegen hem immers {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} iederen dag te spreken, Wat dacht die vrager wel! Dacht hij dat kameraad Rantzau tijd had om met god-en-de-hele-wereld te kletsen? Velen gingen teleurgesteld weer naar huis, keken halfweg het grote Kasimir-plein nog eens om: naar de domme klomp mensen die maar wachten bleef.... wachten bleef, uren en uren; tegen den nacht dunde de troep tot zestig, tot veertig soms. Die wilden dan weer het eerst erbij zijn, als de nieuwe dag was aangebroken. Er waren er die wisten dat 's ochtends acht uur misschien Müller in de portiersloge wacht kreeg, diezelfde Müller met wie zij jaren geleden hadden school gegaan. Of Kellermann, die wel vatbaar was voor 'n vijftig mark of voor een belofte van twee pond vet.... Maar geen vertelde dat aan zijn buurman; dat zou immers eigen kansen maar verminderen. Als Kellermann kwam, àls Müller kwam, dan zouden zij het nog eens proberen: met een zoete glimlach van herkenning, met een warmen handdruk, met.... nog andere middeltjes. ‘Die stáán er maar!’ norste de voerman tegen een van de schildwachten. ‘Moeten die nou allemaal kameraad Forster spreken?’ De schildwacht zette zijn geweer tegen de grijze muur, haalde de schouders op. Dan sprekend half in een wijde gaapmond: ‘God weet hoeveel d'r bij zijn, die 'm willen afslachten.’ Dan zwegen beiden. Er werd niet meer over gesproken, door niemand. Niemand keek om naar de drom van tachtig of honderd mensen die maar stonden te wachten bij de verveloze portiersloge onder de sombere ingangspoort; die maar stonden te wachten, uur-in.... uur-uit. Van een lange vrachtauto vol soldaten die het plein kwam oprijden sprong af - nog vóór de wagen stilstond - een fijne, donker-uitziende man, haast een jongen nog. Hij droeg een versleten, kort manchester-jasje, een kniebroek van dezelfde stof, veldgrijze beenwindsels. De lorgnet aan het zwarte dikke koord en het sluike haar gaven hem het uiterlik van een intellektueel, het jongensachtige, gladde gezicht toonde het nog duideliker: een student. Hij duwde zacht en onzacht de mensen opzij, die de schemerige ingangspoort versperden, toonde zijn legitimatiepapier bij de portiersloge, knikte vluchtig de kameraden die daar zaten toe, en snelde de brede, vuilbelopen marmeren trap op, die naar de korridor leidde; de brede ballustrade gaf daar uitzicht op het vierkante, strakke binnenplein met de streng bewaakte machinegeweren. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelik deed hij de tiende deur van den doden, langen gang open, die waarop stond: Kamer 223. Een ambtenaar, daar aan de schrijfmachine aan het werk, noemde ter begroeting even den naam van den binnenkomende: Sturm. Dan verzocht hij hem niet dadelik door de lopen naar Rantzau's kamer; er was iemand bij hem. Sturm vroeg ongeduldig wie dat was, en of dat lang duurde. De ander ging even kijken om den hoek van de deur, sprak enkele woorden met den president der volksrepubliek, wenkte Sturm dat hij wel kon binnenkomen, trok zich toen terug. Sturm's ogen sperden zich achter de lorgnet toen hij het grote vertrek rondkeek. Het licht was er gedempt, het leek er donkerder dan op de gangen en in de kamer van den adjunkt die hij zo even achter zich had gelaten. Sturm moest even aan die stemmige donkerte wennen. Maar de grote, groen bekleede schrijftafel van Aloys Rantzau stond bij het raam en in het lichtvak daarachter, zag hij Rantzau's scherpe, intelligente kop, grijzend-blond. Hij was in gesprek met een kleine, tengere vrouw van wellicht vijf en twintig jaar; zij zat op een antieke sofa die meer dan een eeuw lang alle wisselingen van ministers en hun denkbeelden in dit half-duistere vertrek had meegemaakt, maar zelf steeds haar deftigheid had weten te bewaren. De houding van het meisje op de sofa, hield eigenlik het midden tussen zitten en liggen; het donkere meubel was rechts van de boekenkast geplaatst, die achtergrond was voor Rantzau's kop. Sturm had dan ook aanvankelik enige moeite het donker-tengere meisje als Thea Schumacher te herkennen. Beiden hadden Sturm even toegeknikt, Rantzau had nog een goeden-morgen gemompeld, toen ging hun gesprek verder, zonder zich om den derde te bekommeren. Sturm hoorde het eerst Thea's hoge licht-nazale geluid, langzaam en stellig-overredend als sprak zij een vergadering toe: ‘De énige weg is het, - zeg ik je. Dat is de enige weg. Anders houden we 't geen half jaar uit. Geen drie máánden immers! Hoe ze er moeten komen, is van later zorg. Eerst telegraferen. Geen tijd verliezen.’ Rantzau schoof zijn bril recht voor de lichte, tintelende ogen. Hij glimlachte in zijn grijs-blonde, zachte baard, keek Thea aan en dan weer het venster uit, waar het prille groen in de stadsbomen hing. Nu en dan schudde hij ontkennend het hoofd, half geirriteerd, half geamuzeerd. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In Noord-Sinzheim hebben ze nu hun witte leger gevormd. Al wat boer is en rooms, en stom en konservatief doet natuurlik mee. En in 't geheim wordt die bende gesteund door....’ Wéer, heftiger nu, schudde Rantzau's kop van neen. ‘Natuurlik!’ Nog hoger klonk nu Thea Schumacher's stem. Met een ruk had zij zich losgemaakt van de bekoring der sofa, zat nu rechtop. ‘Natuurlik gelóóf jij dat niet! En Norbert Forster gelooft 't zeker ook niet, hè?’ Eensklaps wendde zij zich tot den pas binnengetreden Sturm: ‘En jij?’ Sturm had in een grote leunstoel bij de deur plaats genomen. Hij glimlachte bedaard: ‘Ze zijn er niets te goed voor, Orde en rust in het hele Rijk is hun hoogste wijsheid. 't Zou volkomen in hun lijn liggen. Maar’ - ironiseerde hij verder - ‘waarom ook niet? Alle rustige en ordelike elementen in het Rijk zullen dankbaar gaan opstaren naar dat soort “partijgenoten”. Hun dankbaarheid slaat dan om in puur socialisme, in keizersocialisme. Uit dankbaarheid dat de rooien wit zijn geworden worden straks de witten rood. Geloof jij ook niet Rantzau?’ Deze lachte hartelik. Dan verschoof hij enige papieren van zijn schrijftafel en zei gemoedelik: ‘Beste kinderen, laat mij werken.’ ‘Dus,’ hervatte Thea en zij klemde de fijne lippen op elkaar, ‘moet ik alléén die zaak aansnijden in de Centrale Raad?’ ‘Ik geloof niet dat het verstandig is in dit stadium met zo'n voorstel te komen.’ ‘Ah bah!’ riep Thea uit in heftigen wrevel met het hoofd rukkend, waarbij haar kort-gesneden donkere lokken zwiepten om de oren, ‘verstandigheid hebben wij niet nodig. Moed! Dàt hebben we nodig.’ Met snelle driftige passen liep zij de kamer uit zonder de beide anderen te groeten. Rantzau glimlachte wijsgerig, haalde de schouders op. Sturm's gezicht was een-en-al zon. ‘Goddelik!’ riep hij uit. ‘'t Is toch een engel van een kind, hè?’ Hij sloeg zich op de knie van plezier. ‘Dat is klassiek, zeg; dàt houden we vast: Verstandigheid hebben wij niet nodig. Enkel moed!’ Aloys Rantzau glimlachte nog even mee. Dan vroeg hij bondig {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} met welk doel Sturm hierheen was gekomen. Thea had hem al meer dan een kwartier in beslag genomen met haar Russiese fantaziëen; hij kwam op die manier nooit aan werken toe. Het hele plan was te zot om er twee woorden aan te verspillen. De Russen hadden zelf de handen vol, ze werden van twee, drie kanten aangevallen. En bovendien: welke indruk zou een verzoek om buitenlandse militaire hulp hier in 't land maken? ‘Waarom zou je dat dadelik aan de grote klok hangen? Naief idee,’ - merkte Sturm fijntjes op. ‘Zo iets blijft niet geheim.’ Hoe dan ook, - Rantzau had nu onmógelik tijd er zich in te verdiepen. Ze moesten 't dan maar in de Centrale Raad gooien en zien wat Forster er van zei. En daarom vroeg Rantzau nog eens of Sturm iets gewichtigs had. Het was al bij half tien en een berg werk lag op hem te wachten. Alex Sturm begon dan op zijn eigenaardige, met woordspelingen en gijntjes doorspekte wijze, die Rantzau vaak amuzeerde, maar hem dien ochtend toch maar half aanstond, te vertellen van de onderwijs-misère die zijn volkskommissariaat aankleefde. Op de lagere scholen ging het nog wel. Daar werd vrij geregeld onderwijs gegeven. Maar op de middelbare scholen hadden zich kinderraden gevormd die den leeraren de handen vol gaven. Bovendien wilde de helft der direkteuren en leeraren nog altijd niet medewerken. Zij staakten. Eén van hun grote grieven was, dat de arbeiderscomité's te vaak kwamen dwarskijken en schimpen. Aan de universiteit gaven van de dertig professoren maar vier kollege. Wat was daaraan te doen? ‘Door vier mensen wordt nu in één week meer waarheid verteld dan door dertig in een hele eeuw. Maar dat is ook mijn enige troost.’ De kleine, geestige joden-oogjes fonkelden achter de lorgnet. Rantzau had hem rustig aangehoord, maar liet hem niet lang op antwoord wachten. Zèlf erheen, iederen dag weer, - luidde zijn bondige raad. De kolleges van de proffen die wèl doceren, inleiden met een propagandawoord. Maar heel kort.... niet langer dan vijf minuten. Daarna vóór het gebouw van de universiteit nog een korte, pakkende rede. En strooibiljetten verspreiden; bij duizenden. Sturm trok een bedenkelik gezicht. De ander had hem reeds begrepen: Geen tijd, - beduidde dat natuurlik. Kon best waar wezen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan moest Sturm het éen dag - minstens één dag - zèlf doen. Volgende dagen een propagandist. Maar een goeie, een intellektuele. Geen Hellmuth; ook geen clown zo als Taussig! Sturm knikte nu toestemmend. ‘Maar wie?’ vroeg hij alleen nog. ‘Wie kan dat? Die 't kunnen zijn bezet en die 't niet kunnen zijn vrij.’ Rantzau haalde zwijgend de schouders op, keek naar de wuivende lichtgroene boomkruinen in de rille voorjaarslucht. Dan strekte hij de fijne hand naar de elektriese tafelschel. Dadelik kwam zijn sekretaris binnen, de man die Sturm in de anti-chambre had zien tikken. Aloys Rantzau droeg hem op, dien brief van gisteren van dien jongen Zwitser te zoeken. Dan zich haastig wendend tot Sturm: ‘Ga mee met Brandt. Hij zal je die brief geven. Kijk of 't wat is die Zwitser. 't Kon wezen dat die man de studenten kan toespreken. Moet jezelf maar beoordelen. Neem hem goed op, zorg dat 't geen spion is of zo iets. Vraag aan éen van de andere Zwitsers of ze meer van hem weten. Stämpfli,.... Rosa Hiltpold.... 't hindert niet wie. Bonjour!’ En hij boog zich over zijn akten heen, zonder verder naar Brandt of naar Alex Sturm op te kijken. Lang werd de president der nieuwe republiek Sinzheim echter niet met rust gelaten. Brandt, de kalme, geruchtloze sekretaris, stond geen tien minuten later alweer vóór hem; noemde enkel een naam: Lilienfeld. Doch Rantzau schudde zwijgend van neen. Voor den journalist was hij niet te spreken. Brandt moest maar zeggen ‘in conferentie’ of wat anders. Maar wel moest Brandt een kwartiertje met Lilienfeld praten. Hem maar vertellen van het telegram uit Stammthal: het succesje van de rode troepen daar. 'n Goed hoofdartikel voor 't Lilienfeldse avondblad. Ook nog wat anders moest Brandt ventileren: officieus onze opinie over de ezels in 't Noorden. Die stomme zet van gisteren, - Brandt wist het wel. ‘Tegen elven Forster spreken. Hij komt naar mij toe of ik naar hem, dat is me 't zelfde. Maar nu al waarschuwen.’ ‘Dus Lilienfeld....?’ ‘Nee. Knap jij dat maar op.’ Even vonkte het voorjaarslicht door de grijs-blonde kop in den {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek tussen vensterlichtvak en boekerij, die zich boog over de akten en bescheiden; dan schoof de zon weer achter grijze wolken. Het knetteren van een machinegeweer brak aan stukken de stilte, die hing om en in de hoge regeringsgebouwen. Doch de werker aan het grote sckrijfbureau, in de gedempte sfeer van ket klassieke ministeriële werkvertrek liet zich niet storen. Hij zou later wel koren wat dat geweest was. Misschien ook niet. Wat deed het er toe. Tegen elf uur kwam de forse gestalte van Norbert Forster, ‘de opbouwer’ - zoals hem het volk noemde - de werkkamer van de president binnen. Hij groette niet. ‘Tot kwart voor twaalf,’ klonk zijn lage, kortaffe stem. Rantzau glimlachte toestemmend, en overhandigde hem het afschrift van een telegram. Forster begon te lezen. Zoals hij daar aan het hoge venster bij Rantzau stond met de bronzen zwaren kop in een rand van donkerbruin krulhaar, een kop waarin de fijne inworteling van den haviksneus relief gaf, deed hij denken aan één dier regentenkoppen op sommige oud-Hollandse en Vlaamse schilderijen, wier durvende ogen den beschouwer van heden bespotten om zijn aarzeling, en om zijn gebrek aan daden. Zijn trekken misten het nerveusgevoelige van Aloys Rantzau. Toen hij het lange telegram had uitgelezen en het Rantzau teruggaf, lag er echter onder den zwaren zwier van de snor een glimlach, die toch niet zonder fijnheid was. ‘Een welwillende neutraliteit, beloven ze ons. De ezels van het Noorden,’ smaalde Rantzau. De zware man aan het venster keek naar buiten, de handen onverschillig in de broekzakken. Hij haalde de schouders op. ‘Ezels?.... Ze redeneren eenvoudig: de Sinzheimer katolieke boeren zullen 't zaakje wel opknappen. Hun legertje zal die radenregering wel omvergooien. En onze handen blijven schoon.’ ‘En als dat nu mis loopt?’ ‘Dan vinden ze 't jammer; en gaan vriendelik doen tegen ons. Hou ze maar goed in de gaten.’ Een ogenblik stond hoog de stilte in het grote, oude regeringsvertrek. Dan klonk van buiten op tegen de vensters het wrevelig ronken van een motor, onderbroken door korte ontploffingen uit een knalpot, geluid dat gedempt werd door het vensterglas van Rantzau's werkkamer. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Zacht en voorzichtig begon dan Aloys Rantzau tegen Forster te spreken. Eerst klonk het als een los praatje, langzamerhand werd het een dringend, bijna gefluisterd betoog. De beek van zijn woorden stroomde sneller en sneller, de blanke rechterhand ondersteunde de redenering door een jachtig kloppen op het schrijfbureau. Hij begon met te zeggen, dat de laatste kans op direkte of indirekte hulp van den noordkant nu verkeken was. Enige hoop had hij voor zich altijd nog wel behouden; hij was geen pessimist. Maar dit telegram was duidelik genoeg. Meer dan ooit moest nu de verdediging van Sinzheim ter hand genomen worden. Men kon gemakkelik zeggen: de boeren en kapitalisten hebben weinig mannetjes en geen artillerie. Wie was er precies op de hoogte van de organisatie van het witte leger? Men was al blij dat men wist hoe het eigen leger, het rode, georganiseerd was...., of misschien niet georganiseerd. Dat mocht hij zo wel zeggen, onder vier ogen. De onderofficieren deden hun best in het leger. Het was zelfs zaak opnieuw hun soldij te verhogen.... of nog beter: hun menage. Die mensen mochten niets, - Rantzau klopte heftig met de hand op tafel - maar dan ook niets te klagen hebben. Van hen hing veel te veel af. Officieren en hoofdofficieren waren er véél te weinig. Hoe dat te herstellen....? Kon eenvoudig niet op slag in orde komen. Op den duur moesten de beste onderofficieren snel opklimmen. Misschien ook kwam er meer meewerking van intellektuelen kant. Op den duur. Alweer op den duur. ‘De hoofdzaak: er moet een vertrouwensman zijn die zich met de leger-organisatie bemoeit. Trautwein is een gewezen onder-officier. Braaf man. Maar mist natuurlik alle autoriteit, is geen generaal. We moeten ons veel meer met het leger bemoeien, Forster; nog veel en véél meer. Alles hangt er immers van af.’ De stoere kop van Norbert Forster keek stug de kamer rond. Rantzau wist dat deze onverschilligheid maar schijn was. Het was bij Forster het verzamelen en schiften van zijn gedachten achter een masker van indifferentie. ‘Er is één man in Sinzheim die de boel op poten kan zetten,’ hervatte de president. ‘Kan best wezen,’ klonk het bars, ‘Maar die heeft 't druk genoeg; die heeft ook maar één lijf.’ Het verdroot Forster, dat sommigen hem telkens weer aan zijn werk, aan zijn grote werk wilden onttrekken. Hij wilde geen over- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} lading in een ambt dat van zelf al zó overladen was. Zijn werk was reeds bovenmenselik zwaar; vaak werkte hij, in zijn pels gehuld, tot twee uur in den nacht; maar hij had het verkwikkende gevoel dat zijn werk vlotte. Hij wist bovendien dat niemand van de beschikbare en betrouwbare krachten hem dit nadeed of voordeed. Met de leger-organisatie was dat geheel anders. Forster voelde zich daar niet de man voor. In slapeloze nachten sloot hij dikwels de ogen en keek uit, keek uit wie dàt werk kon volvoeren. Schimmen en demonen werden dan de mensen die hij dageliks om zich zag. Rantzau was stellig geen leger-organisator, was er te fijnzinnig voor; te ijl. Hij keek uit.... en zag anderen: vage koppen met eerlike bedoelingen; andere koppen sterk van haat; wilskrachtige koppen, maar die noch Rantzau noch hij recht vertrouwden. Koppen en kopjes doken in die half-doorwaakte dromen op. Ook vele leegnoofden. Maar geen van allen was de krachtmens naar wie geluisterd wordt als hij beveelt de gelederen te sluiten. Meer macht? O zeker, hij zou meer macht hebben, wanneer hij behalve volkskommissaris van ekonomiese zaken ook nog die van landsverdediging werd. Macht was hem niet onverschillig. Hij bekende 't zich zonder schaamte. Maar had hij nog meer macht nodig? Had hij als levensmiddelen-dictator niet allen in de hand? Onaangenaam dat Aloys Rantzau steeds weer op dat denkbeeld terugkwam: hèm, Forster, de leger-organisatie op te dragen en een ander te zoeken voor de ekonomiese belangen. Mendelssohn, - had hij laatst gezegd. Forster had geglimlacht, niet geantwoord. Mendelssohn was een jongen met talenten; de beste hulp die Forster had. Zelfstandig werker. En toch, en toch.... En bovendien zo grènzelóós ijdel, zo gevaarlik-ijdel. Zo als alleen een begaafde jood ijdel kon zijn. Neen, Mendelssohn kon zijn werk niet overnemen. Hij wilde het niet aan hem afstaan. Weer hoorde men buiten de knalpot van een motor, korte knallen in de verte, alsof daarbuiten op het open plein telkens grote papieren zakken werden opgeblazen en in elkaar geslagen. De beide mannen zwegen. Zo als zo vaak, kwamen zij over dit punt niet heen. En geen van beiden deed moeite om het voertuig weer op gang te helpen. Doch meer en meer rijpte in Norbert Forster de gedachte: het Rantzau maar eens stevig te zeggen. Tot nu toe had hij steeds het gesprek een andere wending gegeven; zo als eergisteren. Of kortweg {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} afgewezen, gelijk zo even. Hij wilde nu Aloys Rantzau voor goed aan het verstand brengen, dat hij er voor bedankte generaal te worden. Of opperbevelhebber, leger-organisator, of hoe mooi Rantzau en de anderen dat werk ook wilden betitelen. Er moest voor Forster aan deze zaak een einde komen. Vergeefs zocht hij nog even jachtig in zijn brein naar een persoon die organisator-eigenschappen had en die hij zou kunnen noemen.... Hij vond slechts Trautwein, de maar half geschikte. Dan hoorde Rantzau, Forster's zware stem door het hoge vertrek: ‘Doe mij een genoegen en praat daar nooit meer over. Ik ben niet de man om de legerkwestie op te lossen.’ Geprikkeld door het vlei-glimlachend hoofdschudden van den President, ging Forster heftiger door: ‘Ik heb mijn handen vol. Kan er niet méér bij hebben. En wil er niet meer bij hebben. Als een ander de ekonomiese zaken waarneemt, loopt de boel spaak. Dat kan ik je verzekeren. En bij landsverdediging loopt de boel misschien óók spaak. Een loterij met twee nieten. Dàt zijn de feiten. Trek nu zelf de konklusie maar. En als je dat gedaan hebt, val mij er dan verder niet meer over lastig. 't Is pure nonsens. Wil je nog wat weten van mijn departement? Levensmiddelen: zo wat net als verleden week. Een paar grote boeren erbij gekregen. Eén simpatizeert zo'n beetje of doet alsof. Heet Hoffmannsthaler. De anderen zijn bang voor ons en wonen niet ver genoeg weg om zich aan te sluiten bij de Witten; en....’ ‘Daar hèb je 't!’ zegevierde Rantzau. ‘Hoe meer het land immers beheerst wordt door onze troepen, des te vlotter gaat de verzorging met levensmiddelen! De militaire zaak en de ekonomiese kwesties grijpen in elkaar. Twee kamraderen van dezelfde machine! Hoe verder onze hand reikt, des te meer boerderijen beheersen wij. En des te meer voedsel komt er los. Van dat voedsel geven wij de troepen zelf de helft of drie kwart. De rest voor de ambtenaren en de civiele bevolking. ‘Jawel, jawel,’ lachte Forster met zijn zware lach. ‘Dat recept is bekend genoeg.’ Hij was schrijlings op een stoel gaan zitten en stak weer stuurs beide handen in de zakken der halfversleten broek. Een lichte tik op de deur. Zonder antwoord af te wachten, kwam Brandt, Rantzau's sekretaris, binnen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Seydl,’ zei hij zacht. Rantzau knikte van ja; ook deze volks-kommissaris moest maar binnenkomen. Een lange, slanke man met strak-bleke trekken verscheen in de deur. Zo als hij daar stond en met zijn staalharde sektariër-ogen de kamer doorkeek, leek hij gekomen om het laatste oordeel over die daar zaten uit te spreken. Maar de kracht die er uit ging van zijn strenge verschijning, stuitte af op Rantzau's superieure glimlach en op de hardbonkige stoerheid van Norbert Forster, den opbouwer. ‘Nieuws?’ luidde Forster's begroetingsvraag. Seydl opende de dunne lippen om te antwoorden, maar keek daarbij niet den vrager aan, maar Rantzau. Er lag iets van verwijt in zijn harde grijs-borende blik. ‘Bij Seelisberg trekken ze terug. Van nacht hebben we in die buurt tien dorpen verloren. Maar misschien is dat voor jullie geen nieuws.’ Rantzau bleef uiterlik dezelfde. De ellebogen steunend op de stoelleuning paste hij de vingertoppen van de rechterhand op die van de linker, terwijl zacht zijn stem klonk: ‘Ik wist dat de zaak er bij Seelisberg slecht voor stond. Wie heeft dat van die dorpen verteld? Staat dat vast?’ Seydl knikte toestemmend, met tergend langzaam hoofdbewegen. ‘Ik was op 't telegraafkantoor zo even. Daar kwam net een telegram van Trautwein.’ ‘Een telegram.... voor wie?’ ‘Voor de Raad van Volkskommissarissen. Hier is de kopie.’ Hij overhandigde den President een klein, blauw briefje. Rantzau joeg het vluchtig door. Hij bleef zichzelf geheel meester; hoe heftig het onheilsbericht hem aangreep zagen de anderen niet. Forster hield zich teruggetrokken, stil; ook hij liet niet merken hoe de tijding zijn gemoed doorsneéd: Seelisberg gevallen. Seelisberg gevallen. Straks Gört, Morgarten, of op het noordwestfront: Bettingen. Dan werd de militaire positie van de republiek onhoudbaar. Die Trautwein ook! Die militaire ezel! En van zo'n vent hing Sinzheim toch maar af. Van zo'n nul hing het bestaan van de republiek af.... Was het niet om hèls te worden....? En opeens voelde Norbert Forster dat er in de volgende minuut vier ogen op hem gericht zouden worden. Niet enkel meer de fijnzachte gelorgnetteerde blik van Rantzau, maar ook de harde eeuwig- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijtende ogen van Seydl zouden hem aan-grijzen. Hij schrikte. Hij zette inwendig zich schrap, in een houding van afweer. Hij klemde de lippen onder de zwierige zwarte snor stijf opeen. Dan hoorde hij Seydl's steile propaganda-geluid: ‘Ik heb al zo vaak gezegd, kameraden: alléén het leger! De rest is niets. We moeten ons allemaal met het leger bemoeien. De rest is niets waard. Of wij daar al blijven prutsen ieder in ons departementje, - dat is werk voor klerken en voor burgerlike diplomaten. Wij moeten de hele papieren rommel hier in den steek laten en gaan meevechten aan het front.’ ‘En hier dan zeker de ouwe ministers weer neerzetten?’ vroeg Forster, een sarkastiese lach onder de zwierige snor. ‘Het is natuurlik makkelik genoeg,’ vervolgde de vergaderingsstem ‘om elkander belachelik te maken. Maar dáár schieten we niet mee op. Het werk hier moet en kan overgelaten worden aan ondergeschikten. En de eerste krachten moeten beschikbaar zijn daarginds: aan het front! De scholen en de universiteit sluiten. Alle fabrieken sluiten. Spoor en trem alleen rijden voor het front!’ ‘Is toch al vrijwel zo,’ mompelde Forster. ‘Nee Forster, dat is niet zo; en dat weet je even goed als ik. De gewone gewapende strijd tegen de bourgeoisie moet hoofdzaak worden. Omdat dat vandaag de hoofdzaak is. In een revolutie’ - de stem werd steeds luider en doordringender als tegen een meetingpubliek - ‘verandert de situatie met den dag en moet de taktiek ook met den dag veranderen. En wie dat niet inziet,’ - hier boorden de stalen ogen Aloys Rantzau aan - ‘die zal dat inzien als het te laat is en de Witten hem opsluiten in den Strammburg.’ Seydl's uitgebeten woorden hadden 't meeslepende van elk eenzijdig betoog met den kern van waarheid. Rantzau kende deze wijze van betogen. Zij was de gebruikelike, beproefde propaganda, al jaren lang. De gevolgen waren niet uitgebleven. De grote idee had vat gekregen op de massa; in de dagen na het verliezen van den wereldoorlog was - door de kracht van dit woord - de atmosfeer meer en meer geladen van opstandigheid....: eindelik in November was de radenrepubliek uitgeroepen en kregen hij, Forster, Seydl en de anderen de macht in handen. Rantzau kende, waardeerde de geweldige ondermijnende macht van die betoogtrant. Hoe dikwels had hij niet zelf met innerlike lust de lijn van zijn gedachten straf doorgetrokken als hij den makkers {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} toesprak. Doch zijn fijne geest besefte - soms eerst naderhand - dat dit eenzijdig was. En voelde zich dan vreemd-bezwaard, zo als een ongelovige na een eed en na een meineed. In Rantzau's bezonken ogenblikken voelde hij weerzin tegen dit steile doorredeneren. Zijn beste geschriften lieten van de waarheid, of van wat hij daarvoor hield, veel meer kanten, kleinere en fellere facetten zien. Ook nu, onder het aanhoren van Seydl, schudde hij in bedaarde ontkenning het blond-grijze hoofd, zonder zich te storen aan den onverholen wrevel die dit bij Seydl opwekte. ‘Dat kán niet, beste man,’ weerlegde hij kalm, toen de ander had uitgesproken. ‘Je kunt niet alles op één kaart zetten. Wat jij wilt, zou neerkomen op een geweldige levée en masse....’ ‘Natuurlik!’ interrompeerde Seydl. ‘....die heel mooi is, wanneer je op het volk in al zijn lagen en klassen kunt rekenen. Dat is hier niet bepaald het geval.’ Een grijnslach van Forster stemde dit toe. ‘Wat zou 't gevolg zijn?’ Rantzau keek beurtelings dan den een dan den ander aan. ‘Een sensatie en onrust in Sinzheim, die we helemaal niet nodig hebben. Die we best kunnen missen. De kontrarevolutie zal zeggen: Ze zitten in 't nauw. En zij zal de kop opsteken zo als ze 't nog niet heeft gedurfd.’ ‘En gebeurt dat dan soms niet bij jullie struisvogeltaktiek?’ vlijmde Seydl's stem. ‘Alsof nu de kontra-revolutionairen niet precies weten hoe onze zaken staan. Beter dan wij zelf! Je kunt ze niets voorzwendelen! Denk je’ - driftig trillend wees zijn hand naar buiten - ‘dat de von Trotha's, de von Levetzow's, dat Turn und Taxis en al die kerels hier in Sinzheim op 't ogenblik niet weten dat Seelisberg gevallen is? Ze drinken en zuipen al op 't verdere succes, ergens in him geheime hoeken en gaten. Wil je bewijzen?’ Buiten op het grote plein vóór de regerings-gebouwen werd de wacht afgelost. Forster was tijdens Seydl's betoog opgestaan en keek zonder belangstelling naar de slecht-geuniformde soldaten, povere veldgrijze figuren in gelid. Gedempt door de grote afstand drongen de kommando's van aflossing nauweliks door tot de presidiale werkkamer, waar de drie mannen zaten te beraadslagen. ‘Er moet iets gebeuren,’ sprak eindelik Rantzau. ‘En wàt er gebeuren moet, is duidelik,’ viel Seydl in. ‘Van middag half twee: Raad van alle volkskommissarissen die een proklamatie opstelt aan allen, om zich aan te melden ter verdediging der revolutie; {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten aan het front en achter het front. Vrouwen zo goed als mannen. Ik heb al met Stieler van de metaalbewerkers erover gesproken. Die zijn ervóór. Willen allemaal dienst nemen tot het gevaar voorbij is. De lui van de trem willen ook wel.’ Het mishaagde Rantzau en Forster, dat Seydl al zó ver gegaan was, voeling te nemen met sommige voormannen der arbeidersraden. Dat was helemaal Seydl's te scherpe taktiek; telkens weer. Maar geen van beiden achtte het raadzaam dit misnoegen te zeer te laten blijken. Elk voor zich nam zich voor, te wachten tot er nog eens iets dergeliks gebeurde, om dàn.... ‘Ik vind het bijeenroepen van den raad van volkskommissarissen totaal overbodig,’ sprak Norbert Forster met een geluid dat nog zwaarder klonk dan anders. Hij had zich niet omgewend, bleef turen uit het venster, naar de menigte die door de soldatenwacht werd afgescheept en naar de rand der groenwuivende voorjaarsbomen die het momentale plein afsloot. Het klonk als de doodsklok over Seydl's plan. Rantzau - zo moest Seydl met bitterheid denken - voelde nooit voor zijn plannen. Rantzau was er te slap voor. Al zijn hoop was gevestigd geweest op Forster, den man van de daad. Forster zou er misschien blind voor zijn; misschien ook zou hij, helder de zaak dadelik zien, in het scherpe licht van de waarheid. Maar Forster zou er niet te slap voor zijn. Door diens zwijgende houding had hij zich niet laten ontmoedigen; hij had doorgesproken, doorbetoogd over zijn sterke plan: een mobilisatie van allen ter verdediging der revolutie. Zijn bleek gezicht vermagerde, verstrakte zich nog meer, toen hij opstond en met de vlakke hand op tafel sloeg: ‘En toch moet het gebeuren. Ik ga erover spreken met Flavio Gsell, en met Gertrud Faucherre. Vandaag of morgen kun je het ondertekend adres tot het houden van een buitengewone raad verwachten.’ Maar Aloys Rantzau had intussen zijn gedachten geordend en gepreciseerd. Hij wilde ook nu weer proberen met zijn fijne verzoenende geest de verschillende stromingen tot elkaar te brengen, terwille van de zaak, die allen zo diep aan het harte ging. Op de onweerstaanbare goedgehumeurde manier, die hem bij het volk zo bemind maakte, verzocht hij Seydl, den steilen vechter, nog even te gaan zitten. Dan betoogde hij zacht en indringend met hoe grote belangstelling hij had aangehoord wat Seydl wilde. Hij was het {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geheel met Seydl eens, kon het niet helemaal met hem eens zijn. Hij had immers reeds gezegd waarom niet. Maar hij had bij zichzelf overwogen, wàt er van de plannen te verwezenliken was, zonder dat ze onnodige onrust en deining in Sinzheim teweeg zouden brengen. De spoorwegen.... maar dat begreep Seydl natuurlik zelf ook wel - moesten blijven rijden. Al was het in hoofdzaak voor troepentransport en etappendienst. Maar van de middelbare scholen kon de helft gesloten worden, de universiteit kon dicht, de trems konden een half-uur dienst instellen. Zo zouden nieuwe krachten vrij komen voor het rode leger. De metaalbewerkers.... in die kwestie wilde Rantzau zich niet mengen. Dat moest Seydl maar met Forster behandelen. Het was niet onbedenkelik dat Seydl vóór hij er Forster in kende.... die zaak al met Stieler besproken had. Ja zeker, dat was verkeerd. Die arbeiders produceerden nèt weer; en op dit moment mocht er niet zonder voorkennis van Forster met hen gesproken worden over.... enfin, daar wilde Rantzau niet op doorgaan. Maar het was verkeerd. Seydl wilde hem in de rede vallen. ‘Laat mij nog even uitspreken, Seydl.’ De toon van Rantzau's woorden hield het midden tussen een bevel en een verzoek. De glimlach en een kort-afwerend gebaar van de welgevormde, witte hand, maakten het zelfs voor Seydl onmogelik hier te bruskéren. Aloys Rantzau spoorde dan de beide anderen hartelik, bijna gemoedelik aan, den moed toch niet te laten zakken. Er waren meer gevaarlike ogenblikken voor Sinzheim geweest. En al kon ook elk moment de ondergang nabij zijn, toch was dat absoluut geen reden om te versagen. ‘Gróót gezien, - ah, groot gezien zijn wij revolutionairen natuurlik niet meer dan doden met verlof. Enkel maar doden met verlof.’ Doch was dat nu een reden om bij elken tegenslag dadelik den moed te laten zinken en te denken dat opeens aller verlof door onzen vriend den Dood werd ingetrokken? ‘Maar ik wil wel een rapport, een absoluut betrouwbaar rapport hebben, van wat er bij Seelisberg is gebeurd en hoe onze positie aan het front is. En wel dadelik. Dat kan geen ambtenaar doen. Of ik ga zelf naar het front, of.... jij, Forster. In die dingen heb ik meer aan jou dan aan mijzelf. Ga er dus heen Forster. Het moet gebeuren. Je neemt natuurlik een extra trein of een goede auto. En kom vooral gauw terug.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarom ik? Waarom niet jij of Seydl?’ ‘Omdat jij er het best slag van hebt in enkele uren alles te weten te komen,’ klonk het stellig. ‘Het is je verdomde plicht. Ga erheen en kom gauw terug. De toestand is ernstig. Als het om een kleine klap aan het front ging, zou ik er niet aan denken het je te vragen.’ Norbert Forster's zware, gebruinde kop versomberde meer en meer. ‘Ik doe niet graag half werk,’ antwoordde hij stuurs. ‘Het kan zijn dat ik in enkele uren niets te weten kom. Wij moeten inlichtingen hebben van verschillende kanten: èn van Trautwein èn achter Trautwein om.’ Rantzau zag dat het spel gewonnen was. Forster dacht al met hem mee. Forster zou naar het front gaan. Die en geen ander. Hij putte zich nu uit in betuigingen, dat hij natuurlik geen moment bedoeld had, Forster aan banden te leggen: die bleef zo lang en zo kort uit als hij zelf wilde. Dat sprak toch van zelf. Alleen had hij in het belang van de zaak over spoed gesproken. Enkel om de goede zaak. De president stond op. ‘Wij houden geen raad van middag,’ besliste hij op kalmen, verzoenenden toon. Forster reist naar het front en jij, Seydl wilt wel alles regelen ter uitvoering van je mobilisatie-idee. Maar denk erom: geen proklamatie. En een persbericht, dat goed in elkaar zit. Draag dat maar aan Brandt op.’ De mannen gingen uiteen. Hoog stond de voorjaarszon over het oude Sinzheim: het was reeds één uur in den namiddag. Op weg naar huis in de Schumannallee ontmoette Seydl het slanke figuurtje van Thea Schumacher. Zij kwam recht op hem toe. ‘Zeg Werner, wat is dat nu weer voor nonsens. Ik kom van de universiteit en daar zijn ze bezig alle studenten te bekeren. Wie heeft die krankzinnigheid gelast? Zeker weer Rantzau!’ Seydl haalde de schouders op, glimlachte. Brutaal-weg stak Thea haar arm in de zijne; hij moest maar eens even mee gaan. Onderweg vertelde zij hem terloops, dat de hele regering een misselike kliek was. Hij, Werner Seydl, was nog de beste van 't zoodje; maar Rantzau en Forster werden langzamerhand rijp voor de Rijkshoofdstad of voor 't gekkenhuis of voor een vakverenigingsbureau. Het harde gezicht van Seydl vertrok tot een grijns van vermaak. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat brutale nest flapte nu net precies uit, wat hij zo dikwijls dacht, als hij bij zichzelf de balans van de raden-regering opmaakte. Het meisje vertelde door, en tartte onderwijl met de ogen de voorbijgangers uit, die haar en Seydl van demonstraties en meetings kenden. Soms ook drukte zij zijn arm als in liefkozing tegen zich aan of streek als bij ongeluk haar hand langs de zijne. Hij liet haar begaan, voelde zich licht-gevleid dat zo'n knap kind met hem koketteerde, al besefte hij heel goed, dat haar poesennatuur zo deed tegen iedereen, die zij voor zich wilde winnen. Geen ogenblik werd hij geheel en al dupe. Thea praatte steeds door, verhaalde hem verontwaardigd, van haar ochtendbezoek bij Rantzau en Alex Sturm. Zij was overtuigd dat Russiese hulp de enige uitkomst was, zonder die hulp ging Sinzheim reddeloos verloren; maar zij hadden haar natuurlik niet willen geloven. Zij waren te benauwd en te diplomaties om haar idee over te nemen, te bang dat de Entente zou ingrijpen om haar idee op te volgen. Hazen en beunhazen waren het! Dat zou immers juist goed zijn: Frankrijk en Engeland moesten maar ingrijpen; des te eerder waren de stomme koppen van die Entente-soldaten gerevolutioneerd. Daar zou zij wel voor zorgen! Seydl, geamuzeerd, hoorde haar aan. Waarachtig, voor zulk een propaganda zou Thea Schumacher de ware wezen, - zo moest hij denken. Dat kleine canaille was in staat om hele kompagnieën soldaten en officieren krankzinnig te maken. Hij vond het niet de moeite waard haar uiteen te zetten, dat ook hij haar Russies avontuur op dit moment idioot vond, maar maakte zich na tien minuten los uit haar omklemming met de vraag: ‘Waar heen wou je me meetronen, duveltje?’ ‘Dat zèg ik je toch: naar de universiteit. Van ochtend om elf uur is Alex Sturm daarheen getrokken in hoogst eigen persoon. En die heeft daar een hele preek staan houden tegen de bourgeois-studentjes. Een preek die nergens toe diende. En is toen weer weg gegaan. En nu staat er een wild-vreemde vent die lelik Duits praat, en die vertelt aldoor precies hetzelfde. Maar bij Sturm stonden er ten minste nog mensen te luisteren. Bij hem luistert er niemand meer. D'r staan er misschien tien om hem heen. Ze deden beter al de studenten eruit te jagen en de universiteit open te stellen voor de arbeiders.’ ‘Die is toch al lang open voor de arbeiders.’ ‘Och kom, onzin. Zolang de bourgeois-studenten niet weggejaagd zijn, is een universiteit niet open voor de arbeiders. Maar dat kunnen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} jullie niet begrijpen, omdat jullie geen arbeidersregering zijn.’ ‘Zo. Wat zijn we dan wèl?’ Thea antwoordde niet, greep opnieuw Seydl's arm: ‘Je moet toch even mee. De universiteit is immers vlak bij.’ ‘Ik heb nog niet gegeten.’ ‘Ik heb in geen dertig uren gegeten of gedronken. Ik kan eenvoudig niet eten; omdat ik weet dat het slecht gaat aan het front. 't Gaat beroerd hè?’ viste zij en keek den volkskommissaris uitvorsend aan. Deze haalde de schouders op, zijn gezicht had nu weer de stroeve plooi van altijd. Tot konfidenties liet hij zich niet verlokken, al streek zij nog zo pervers met haar heup langs de zijne. Zij naderden de universiteit met zijn hoge, omkrulde rococovensters en de oude grijs-deftige hekkepoort. In de hal vonden zij een opvallend goed-gekleed persoon die duidelik maar met een licht buitenlands accent, zijn schaarse toehoorders overtuigen wilde, dat zij de regering steunen moesten en verkeerd deden de colleges door demonstraties of door demonstratief wegblijven in de war te schoppen. Er lag gloed en overtuiging in zijn betoog. Zijn jonge, eerlike, blauwe ogen keken vrijmoedig rond en stoorden zich niet aan het koude staren van Seydl. Hij scheen van de aanwezigen de enige te zijn, die den volkskommissaris met het schrale, scherpe gelaat niet kende. De ogen van de toehoorders dwaalden telkens van den spreker af en zochten nieuwsgierig het gezicht van Seydl. ‘Hij spreekt veel beter dan daarnet,’ fluisterde Thea haar makker toe. ‘Wat is dat voor een man?’ mompelde Seydl terug. Thea glimlachte dat zij het niet wist. ‘Lex Sturm zei zo iets van kameraad Martin of Marti.... Zeker een schuilnaam. En verder wist Lex ook niet veel van hem; alleen dat 't een Zwitser was, die met levensgevaar hier naar Sinzheim had weten te komen.’ Heinrich Marti ging steeds door met spreken. Hij herinnerde er de studenten aan, hoe hun professoren zo dikwels den mond vol hadden van de eer der universiteit, de onafhankelikheid van de wetenschap, die immers hoog troonde boven het laag belangengewoel der maatschappij. Een geest van vrijheid en onbevangenheid moest er heersen, een akademische broederschap. Op alle akademiese feesten waren die ideeën met veel rode en witte wijn beklonken.... Heden was eindelik eens een gewichtig {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} moment in de universitaire geschiedenis aangebroken, - een moment dat men al deze prachtige denkbeelden kon verwezenliken! Ze verwerkeliken, - of ze door het slijk sleuren; een moment dat ieder het bewijs moest leveren, dat al die onpartijdigheid en broederschap geen holle frazen waren geweest; maar dat elk bereid was zijn wetenschappelike werk te doen zonder zich te storen aan het feit dat de burgerlike klasse-wetenschap voor goed, voor eeuwig had afgedaan. Een langdurig handgeklap van een viertal studenten die vlak bij Marti stonden, onderbrak diens woordenvloed. Thea Schumacher klapte dadelik mee. Van deze verademings-pauze maakte Seydl gebruik, om over de hoofden der anderen heen den spreker een briefje toe te reiken, waarop hij geschreven had: ‘Wil rede eindigen. Moet u noodzakelik spreken. Seydl, Volkskommissaris.’ Van het universiteitsgebouw liep Marti met Thea en twee studenten de stad in. Seydl had een militaire auto aangehouden, was daarop gesprongen en in andere richting verdwenen. De éne student, ondervoede, stil-gebrilde jongen, luisterde naar het eindeloze praten van zijn makker; gaf hem korte, toestemmende antwoorden. De andere, - zo bleek meer en meer uit het gesprek - had nooit gestudeerd. Hij was altijd arbeider geweest en de revolutie had hem eindelik de gelegenheid gegeven de hogeschool te bezoeken. Een kleurloze stem sijpelde langzaam uit zijn roodharig, sproetig hoofd: geen ogenblik kwam de eentonige, smalle woordenvloed tot staan, en Marti die aan den anderen kant naast hem liep en begonnen was aandachtigte luisteren, had reeds na vijf minuten met lichten schrik ontdekt, dat deze ongelukkige roodharige jongen met zijn licht-loensende linkeroog niet geheel toerekenbaar was. Na enkele ogenblikken waren zijn redeneringen weer in een cirkel rondgedraaid en herhaalde hij voor de vierde maal hetzelfde stelletje frazes. Hij keek kameraad Schumacher aan; zij, Thea, liep naast hem aan zijn rechterhand. Zij glimlachte en beduidde hem met een hoofdwenk, dat ze Meierhofer maar moesten laten praten. Marti glimlachte terug en knoopte met haar een gesprek aan. Zij vroeg wat men in het buitenland van Sinzheim zei, of de grote kranten er erg benauwd waren, op welke manier de ‘Neue Züricher’ zijn lastercampagne had geïnsceneerd, of de arbeiderspers wel stevig voor Sinzheim vocht. Waren er halfslachtigen bij? Had de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} oude Walter Knies er nog invloed? Of hadden de Zwitserse arbeiders die mummie eindelik ingezalfd? Een verrader was dat! Eén van de gevaarlikste remblokken van de beweging. Vormde men er al arbeiders- en soldatenraden? Helemáál niet? Stumpers waren 't als ze dat niet deden. Dat was de enige redding voor de arbeiders. Er was geen andere. Dan vroeg zij Marti naar zijn eigen Sinzheimer indrukken....... ‘Ik ben hier nog te kort om daar iets over te kunnen zeggen. Pas twee dagen ben ik hier. Maar een manier van werken zo als van ochtend, bevalt mij natuurlik heel slecht.’ ‘Hoe zo?’ ‘Wel, - eerst krijg ik bezoek van den volkskommissaris Sturm. Die neemt mij mee naar de universtiteit, want hij heeft met Aloys Rantzau persoonlik afgesproken dat er propaganda onder de studenten gemaakt zou worden voor een geregeld bezoek aan de colleges en tot 't opgeven van hun lijdelik verzet. Hij houdt een rede. Ik houd er wel drie. En middenin mijn derde krijg ik een briefje: Ophouden! ondertekend door den volkskommissaris Seydl. Die neemt toen het woord en vertelt precies het omgekeerde. Dat namelik de studenten hun bezoek aan de colleges en laboratoria maar moeten staken en dat ze allen moeten dienst nemen bij het rode leger. Het derland is in gevaar.’ Thea Schumacher had al een paar malen hem willen interromperen, maar hij voorkwam haar. ‘Het is net of er gebrek aan samenwerking is, of de een hier niet weet wat de ander doet. Begrijpt u wat ik bedoel?’ Zij glimlachte minachtend en meende dat het niet de tijd was, om ieders persoonlike gevoeligheidjes te ontzien. In dagen als deze kon er om tien uur een dringend bevel komen, en drie minuten later een even dringend tegenbevel. Net als aan het front. Allebei de bevelen moesten uitgevoerd worden. Er waren ernstiger dingen, veel ernstiger dingen. De regering was nog te veel in handen van intellektuelen en vakverenigingsbureaukraten, te weinig in handen van de arbeiders. Dat was één grote grief. De krachtigste lui zaten er niet in. ‘Maar iemand als Rantzau....’ Jawel, daar noemde kameraad Marti nu juist een naam waar zij eens iets over zeggen wilde. Rantzau was een slappe kerel, een veel te zacht, halfslachtig element. De éne fout stapelde hij op de {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} andere. En al die fouten zijn misdaden tegenover Sinzheim. Verleden week durfde hij niet eens alle Berlijners over de grenzen te zetten die er nog in Sinzheim rondliepen. En dat zijn toch allemaal spionnen! Zo lang Berlijn niet zulke maatregelen tegen Sinzheim nam, wou hij hier in 't Zuiden ook geen maatregelen nemen tegen Berlijn. Dat zou provokatie geweest zijn, - beweerde hij. Maar wist Marti wat zij, Thea, had gezegd? In een vergadering van de Centrale Arbeidersraad nog wel, één van die vergaderingen waar Rantzau zo benauwd voor was. Dat wat Rantzau deed, niet anders was dan provokatie van spionnage! En Hellmuth en Bartold Schwarz en Meta Jablenski hadden geroepen: Zeer juist, zeer juist! Van morgen had Rantzau geweigerd de hulp van de Russen in te roepen: Bang voor komplikaties, - heette het. Bang voor konsekwenties - noemde zij het. En niet anders. 't Was niet genoeg om altijd maar de mond vol te hebben over de grootheid van de mannen in het Oosten. Er moest gedaan worden, wat zij hadden gedaan. De daad, - daar kwam het op aan. Tot hier toe had haar stem sterk en hartstochtelik geklonken. Haar ogen dwaalden meest jachtig naar de mensen en dingen die hen op de drukke asfaltstraten passeerden. Een enkele maal keken zij Heinrich Marti aan. Maar dan scherp-fonkelend, uittartend haast. Meierhofer was eindelik zijn mond gaan houden. De andere student liep er leergierig bij te luisteren. Er was een kort zwijgen door het voorbij ratelen van een vrachtauto met munitie. Dan klonk opeens veel zachter haar stem: ‘'t Deed mij goed te horen, dat er eindelik eens één van de Zwitserse partijgenoten hierheen kwam. Er zijn dan toch ook nog mensen die zelf willen meehelpen. Je denkt anders wel eens: wat doen al die dooie wezens daar in 't buitenland toch? Nu hoop ik maar,’ - een half-spottend vleien klonk even door - ‘dat het een kameraad uit één stuk is. Niet zo'n Zwitser van het Walter Kniessoort. Want die hebben wij hier in Sinzheim waarachtig al genoeg.’ Marti glimlachte. Zij wist een klein restaurant waar zij goedkoop konden eten, midden in de stad en zij sloeg hem voor daarheen te gaan. Het was gelegen op de eerste verdieping, boven een groot speelgoedmagazijn en toen zij de trap opgingen, bemerkte Marti aan den dikken Perziesen loper die vol gaten zat en aan de zware potten met dode palmplanten, dat dit één van de chique en dure gelegenheden ge- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} weest was, waar de Sinzheimer jeugd placht te soupeeren: in haar weelderig-uitspattende dagen en nachten, vóór de grote omwenteling. Ook de intieme zaaltjes droegen nog de sporen van het nachtleven onder het ancien régime. Maar de bezoekers waren wel geheel andere geworden. Het waren meest arbeiders in grauwe, slechte kleding, die hier onder het half-gedempte licht dat door de kleine ramen viel, hun dagen op de rood-getrijpte divans sleten met roken en politizeren. Tal van gedemobilizeerden, die invalide of werkeloos waren, anderen die niet werken wilden, strekten de benen veldgrijsgebroekt, hier onder de marmeren tafels en bekeken zichzelf en elkander uur-aan-uur in de blinkende, veelal gebarsten wandspiegels van het nachtrestaurant. Dichte walm van cigaretten en slechte tabak maakte de indruk van het geheel nog valer, nog armzaliger, nog meer verschooierd. Meierhofer en de andere student waren niet meegegaan. Marti zag hen ten minste nergens meer. Maar hier en daar dook uit de huilende schemer tussen de spiegels een jonge kop op die Thea begroette; en even voorbij het buffet, werd zij staande gehouden door een oudere zenuwachtig-gebarende vrouw die een gesprek begon, dat Thea enkel door wrevelige antwoorden en afzijdig staren kon bekorten. Marti hoorde niet waarover het liep. Zij vonden geen leeg tafeltje meer, doch veroverden ten slotte een tamelik rustige hoek, waar Marti de schrale spijskaart kon bestuderen. Thea Schumacher zei dat ze in eten geen belang stelde, maar hij wist haar over te halen en koos voor hen beiden een eier-gerecht, het enige voedzame dat op het menu voorkwam. Nadat een kelner verteld had, dat het héél lang zou duren omdat het over tweeën was, vatte Thea het gesprek weer op. Zij toonde nu eensklaps veel belangstelling voor Marti's persoon en vroeger leven. Zij vroeg waarom hij naar Sinzheim getrokken was en toen hij daarop kort en oprecht antwoordde, dat hij wilde zien wat hij hier doen kon voor het grote werk en dat hij niet begreep hoe anderen maar wantrouwig konden blijven hokken in hun landje, zag hij voor het eerst een glimlach van tevredenheid op het fijne, bleke gezicht. Zij vroeg verder naar zijn werk in Zwitserland en hij vertelde, hoe hij de laatste jaren meest in Indië had doorgebracht. Als alle Europeanen - behalve de Hollanders - dacht zij bij dat woord Indië aan Brits-Indië en begon honderd-uit te vragen over de revolutionaire beweging in dat land, over de vraag hoe Duitsland {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} in de oorlogsjaren dat verzet met geld had gesteund en over de wapenvoorraden der bruine bewoners van Brits-Indië. Marti kende dat land niet; maar hij had ter vergelijking met de Maleise eilanden veel over Engels-Indië gelezen. Behalve over die wapenvoorraad, kon hij haar daardoor nogal wat vertellen en het viel hem daarbij telkens op, dat haar vragen niet dom waren. Wel heel gakelik en dikwels strategies. Als hij maar even dorst uitwijden naar een algemenere kant, werd Thea onrustig. Zij bewoog dan ongeduldig-koket de smalle schouders onder de dunne witte blouse. Eén keer zei lichtmisnoegd haar hoge iets nazale stem: ‘Nu ja, dàt doet er voor ons werk totaal niets toe.’ Daarbij keek zij het zaaltje rond, alsof zij iemand zocht en trok hoog de dunne wenkbrauwen op. Dit prikkelde Marti zijn antwoorden naar háár zin in te richten, en telkens keken nu de levendig-bruine, amandelvormige ogen hem ernstig aan of zij glimlachten hem toe in vlug begrijpen. Hij sprak nu door en trachtte meteen haar uiterlik op te nemen; het meest trof hem de fijne slankheid van haar lichaamsbouw. Zij droeg geen korset, maar van nature versmalde zich haar bovenromp bij het middel, en ging dan in lichtbewogen lijn over in de heupen; als zij stond of liep, kon zij die wiegelen als een danseres. Maar zij deed dit haast onzichtbaar, zodat velen zich later afvroegen hoe het toch kwam dat Thea Schumacher zulk een bevallige indruk op hen had gemaakt. Een ogenblik zwegen zij, en hoorden enkel het geklikklak van lepels, aardewerk en glinsterglas aan het buffet in de verte. Marti zag het café rond. De meeste dezer ondervoede gezichten keken onverschillig en rookten en praatten.... Aan enkele tafeltjes ging het heftig toe, vooral aan het tafeltje naast hen, waar een jong arbeider in zwart overhemd, een van de weinigen die een gezonde gelaatskleur had, met frisse overtuigende stem zijn mening gaf. Vaag in de spiegel zag Marti een ander tafeltje: een canailleuse, jonge vrouw zat daar naast twee lachende mannen, die leken op zeelui of gedemobilizeerde matrozen: vreemd verschijnsel in deze middellandstad. Het meisje zat op de knie van den énen matroos, had de knopen onder zijn hals los gemaakt en bekeek nu met groven Boccioni-lach het vuilpaarse tatoueersel op zijn borst. Thea weer aankijkend, zag hij, dat zij en de jongen met het gezonde gezicht elkaar begroetten; zij zei zijn naam, die op Hellmuth {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} leek. Dan legde zij haar hand op Marti's arm en vroeg hem een sigaret. Zij lichtte het hoofd achterover om de geurige rook te genieten en lachte hem toe, dat deze cigaretten wel wat beter waren dan het Sinzheimer bocht. Ook hij had weer een cigaret opgestoken, het eten was nog altoos niet aangekomen. Of dat altijd zo was in de staatsrestaurants, - vroeg hij haar. Zij haalde onverschillig de schouders op, scheen geen scherts op dat punt te kunnen verdragen. Zij deed een trekje aan haar cigaret, keek hem dan door de lange wimpers van haar ogen aan, en zei toen langzaam: ‘Kameraad Marti, ik geloof dat het 't beste is, als je bij Seydl of bij een andere volkskommissaris.... nee bij Seydl, bij Seydl!’ viel zij zichzelf plotseling en heftig in de rede. ‘Je hebt nogal wat ontwikkeling en zo. En aan die lui hebben we groot gebrek hier in Sinzheim.’ ‘Nog méér gebrek aan lui met moed en durf natuurlik!’ liet zij er dadelik op volgen, bang zich versproken te hebben. ‘Je zoudt Seydl misschien goed kunnen helpen.’ Aan een naburig tafeltje schimde een papier op, dat gelezen werd door twee, drie mensen tegelijk. Ook verderop werden witte papieren verdeeld. ‘Een bulletin?’ vroeg Thea gespannen. Marti ging er één voor haar halen, en een ogenblik later bogen zij zich over het laatste nieuws. Bovenaan het bulletin erkende de regering in drie regels, dat enkele dorpen rondom Seelisberg ontruimd hadden moeten worden. Dan volgde een lang sensationeel bericht over de gevangenneming van twintig adelike en andere exhoogwaardigheidsbekleders wegens spionnage en pogingen tot kontrarevolutie. Het was een heel komplot, dat in de lokalen van de Derbyclub was gesmeed. De regering had ernstige bewijzen tegen de aanstichters in handen; onder hen waren Vorst Turn und Taxis, Baron van Bock, Bruno Edler von Hoffmann. Vreugd krioelde in Thea op, toen zij dit las. ‘Eindelik, eindelik!’ riep zij opgewonden, pakte plotseling Marti's schouders en keek hem stralend in het gezicht. ‘Al weken en weken hebben we op die lui geloerd. Eindelik hebben we ze te pakken.’ Zij zwaaide met het bulletin als met een zegevlag om de aandacht van Hellmuth te trekken. Toen die in hun richting keek: ‘Hellmuth! Ze zijn gepakt! Fijn hè?’ {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij lachte haar toe. ‘Er zullen er nog wel meer volgen!’ klonk door de dikkere rook en het drukkere gepraat heen, zijn jonge, opgeruimde stem. Dan wendde zij zich weer tot Heinrich Marti. Vreemd dat Seydl er hun een uur geleden nog niets van verteld had. Zou 't alles zó plotseling gegaan zijn? Zou Seydl zelf nog niets geweten hebben? Hij was soms ook zo'n geheimzinnige vogel. Als ze nu maar goed werden aangepakt, dat adelike schuim. Geen genade! Zij vertelde dan verder, dat de zalen van de Derby-Club gelegen waren op de eerste étage in de vroegere rijkste buurt. De Club was dadelik ontbonden, twee dagen na het uitroepen van de nieuwe regering al. Maar toen moest hij door Turn und Taxis en 'n paar andere leden geliquideerd worden en die wisten dat werkje weken en maanden uit te smeren.... Ach, dat was weer zo iets van Rantzau; die had véél te veel consideratie met dat schorriemorrie gehad. Waar diende dat liquideeren voor! Niets dan een voorwendsel om hun geheime kontra-revolutionaire samenzweringen verder uit te werken. In de eerste weken dacht niemand verder aan die lui. Maar zij, Thea, was de eerste geweest die gezegd had tegen Seydl en Sturm en Clara Marlo: dat duurt mij veel te lang. Uitroeien! Maar toen was Seydl gekomen en had gezegd: laat ze hun gang gaan en sla een grote slag, als zij met hun plannen klaar zijn. Die grote slag was nu gevallen. Allemaal in de val gelopen! Heerlik! Haar ogen fonkelden hels van vermaak, en joegen nerveus het café door alsof ze daar nog meer adellike tegenstanders konden ontdekken. Plotseling keek zij Marti weer recht in de open blauwe ogen: ‘Wat zou jij met die kerels doen als je de macht hadt?’ De vraag overblufte hem. ‘Wel....’ glimlachte hij. ‘Onderzoeken, terechtstellen. Waar worden ze precies van beschuldigd?’ Het antwoord scheen haar maar half te bevredigen. Misnoegd keek zij rond, lachte dan kort en ietwat schamper. Zonder hem aan te kijken, nam zij nog een cigaret uit zijn openliggende koker: ‘'k Geloof dat ik ze levend villen zou, - vandaag nog.’ Zij perste het witte rookstaafje tussen de fijne lippen, hield een kleine vlam er tegen die ros verlichtte de donkere oogkassen, turend door de halfgesloten oogleden, blies zij de rook uit. Met de rechterhand streek zij door het kort afgesneden haar, dat in zwarte manen langs haar oren en haar blanke hals was gekamd. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Marti zag de geheimzinnige glans van dit sterke, dikke haar, dat opkruifde van voren in een wijdgespannen zware boog naar het achterhoofd: de iets te zware kroon op heel deze slanke princessefiguur. In zwijgende bewondering nam hij haar op en voelde bijna trots op zijn nieuwe kameraadschap met deze jonge vrouw. Hij bemerkte niet dat zij, door haar wimpers heen, in den hoekspiegel keek en zich van zijn bewondering heel goed bewust was. ‘Er is eigenlik op de wereld maar één misdaad: halfheid.’ Klonk dat niet als een vonnis over hem? Of verbeeldde hij zich dat maar? Het was al haast half vijf, toen zij het restaurant verlieten. Hellmuth had zich bij hen aangesloten: kinderlik-opgeruimde jongen, die telkens nieuwe moppen maakte toen hij hoorde dat Meierhofer student was geworden. Aan Thea was het te merken, dat zij Hellmuth gaarne mocht lijden. Zo als vele gekompliceerde naturen, voelde ook zij zich het innigst aangetrokken tot eenvoudige, open karakters; zij hield ervan raadsels op te geven, - niet zèlf ze te moeten oplossen. Zij lachte dan ook van harte om elke grap die Hellmuth eruit flapte en pakte op 't laatst Marti bij den linkerarm en Hellmuth bij den rechter, om zich te steunen bij het lachen om al wat Hellmuth zei. Hellmuth vroeg aan Marti waar hij woonde, en toen deze het kleine, ongezellige hotel had genoemd, stelde Hellmuth hem voor een kamer te zoeken in het huis waar hij en ook kameraad Brandt er een hadden gehuurd. Thea was in een luidruchtige bui geraakt. ‘Marti is een buitenlandse gast van de regering,’ riep zij uit. ‘Hij heeft recht op de grootste kamer in het grootste hotel.’ Hellmuth lachte. ‘Als je in dienst van de republiek blijft, kun je wel voor hun rekening in een groot hotel wonen,’ zei hij. Maar deze wijdsheid trok Marti niet bizonder aan, hij voelde meer voor een kamer in het eenvoudige pension van Hellmuth. Binnen het half uur was hij verhuisd. Zijn nieuwe vrienden hadden hem verlaten en terwijl hij bezig was de ouderwetse, maar tamelik ruime kamer wat behageliker in te richten, streken zijn gedachten om al wat hij deze eerste dagen gezien en beleefd had: zijn rede in de hal van de universiteit, nadat de Volkskommissaris Sturm hem {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} per auto aan het hotel had afgehaald. Het overstelpende gesprek met de geestigen en zich graag geestig wetenden Sturm in den wagen. Kontrast: het kil-verstrakte fanatieke gezicht van Seydl. Dan die twee zonderlinge studenten. Thea, het aantrekkelike mooie meisje, die hem soms deed denken aan een adellike Javaanse danseres, zoals hij er eens één gezien had in Indië op een feest in den Kraton van Solo. Wat had Thea Schumacher al niet gezegd.... Dat hij Seydl moest helpen, den volkskommissaris van Justitie. Het was niet het werk waartoe hij zich aangetrokken voelde. Opsporen van komplotten en misdrijven tegen den staat; gevangeniswezen, rechtbanken.... Een steun voor Seydl, - hij herinnerde zich de woorden; zij hadden allemaal steun nodig want het ging niet alleen tegen de overwonnenen die den kop weer wilden opsteken, maar ook tegen den vijand in eigen kring. Tegen de Forster's, de Rantzau's, de Faucherre's.... ook Sturm zou volgens haar opportunist zijn. Marti strekte zich uit op de gebrekkige zwarte sofa. Was dat nu allemaal wáár? Waren alleen zij en Hellmuth en Schwarz en van de volkskommissarissen hoogstens Seydl de waarlik-principiëlen? Waren alle anderen gewogen, gewogen en te licht bevonden? Hij twijfelde. Maar als hij Thea's vastberaden trekken weer in zich terugriep, hoorde hij tegelijkertijd ook weer haar stem, die op haar hartstochtelike wijze, als een gloeiend requisitoir, hem opsomde: al de tekortkomingen, telaatkomingen, grove fouten van Rantzau en Forster. ‘Er is eigenlik maar één misdaad: halfheid.’ Neen, hij wilde niet half zijn. Hij wilde strijden voor de grote Idee in haar reine, zuivere konsekwentie. Hij wilde drinken wat klaar, niet wat vertroebeld is. Als de vijand in eigen kring werkelik zo sterk was, - goed: dan zou hij ook vechten tegen hem. Vreemd.... van Zwitserland uit leek al wat hier gebeurde krachtig en uit-éénstuk. Van dichtbij bekeken zag men stromen en stroompjes saamvloeien tot één kracht en twijfel kwam op, of de hoofdstroom wel de beste bedding had gekozen.... Halven.... halfslachtigen. In Zwitserland hoorde je dan dadelik den naam van den ouden Knies, die nog zo veel invloed op de arbeiders kon laten gelden, als hij wilde. Maar was nu Knies' opportunisme op één lijn te stellen met Rantzau? Thea en de haren wilden hem dat doen geloven. Was het de waarheid? {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Rusteloos wentelde hij de denkbeelden en gedachten om-en-om, zonder te bemerken hoe vaak het heftig-mooie vrouwengezicht opdoemde dat die woorden had gesproken en had kleur gegeven door het menselik temperament. Een korte klop op de deur. Kameraad Hellmuth kwam binnen. Hij had de ‘Manchester Guardian’ bij zich. Er stond een artikeltje in over Sinzheim en er waren zo weinig mensen die Engels kenden. Sturm liet vragen of Marti dat even wou vertalen. ‘Werk je bij Sturm op z'n bureau?’ ‘Wel neen, ik was metaalbewerker en ben altijd metaalbewerker gebleven. Er moeten ook arbeiders wezen in de wereld!’ lachte zijn ronde jongenskop. ‘Ik ben wel éen van de weinigen,’ vervolgde hij wat ernstiger. ‘En dan nog zijn er verscheiden dagen dat ik niet werken kan. Ik ben voorzitter van den arbeidersraad en dan nog samen met Stieler gedelegeerde in de centrale arbeidersraad. 'k Had best ambtenaar kunnen worden. Maar ik doe 't niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘D'r wordt toch al zo slap gewerkt door de arbeiders. Als nu de voormannen en vertrouwensmannen allemaal naar de staatsruif gaan, komt er immers niets van terecht. En je kunt tegenwoordig best arbeider zijn: achturendag, drie broodkaarten, goed loon en je hangt niet meer af van een of andere baas.’ ‘Wie heeft er nu de leiding bij jullie in de fabriek?’ ‘Ingenieur Leibnitz, geen partijgenoot. Maar wel een knappe vent. Kom morgen maar eens bij ons kijken.’ Weer kwam er over het fris-rode gezicht een lach: ‘Je hebt zeker heel wat afgepraat met Thea, hè Marti?’ Marti voelde iets als een domme blos opkomen, maar onderdrukte die door lachend te antwoorden: ‘Ja zeker. 't Is een aardige vrouw.’ ‘Jij bent een man en ik ben een man,’ zei de metaalbewerker met rustigen lach. ‘Maar voor dat wijf moet je oppassen, vrind.’ Marti keek verwonderd op. Zij keken elkaar in de eerlike ogen. Marti zag het onbevangen, gezonde jongensgezicht en de volmaakte, opgeruimde rust die erover lag. Die man kende hem luttele uren en zei plotseling iets tegen hem, wat anderen die hem jaren kenden, verzwijgen zouden; of voorzichtig met halve woorden aanduiden, bang hem te kwetsen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij voelde dat deze kerel zijn vriend kon zijn. Het was een vreugdig, zonnig gevoel. Marti's eerste opwelling was: Hellmuth stevig de hand te drukken en hem toe te lachen, dat zij in alle dingen maar zo ronduit en zo gewoon-eerlik moesten blijven als Hellmuth zo even. Marti deed het niet. Over elke andere moeilikheid had hij zó met kameraad Hellmuth kunnen spreken. Niet hierover. Hij kon het denkbeeld niet verdragen, dat hij de dupe zou kunnen worden van een meisje, van een vrouw. Zijn gehele mannelike ijdelheid en zelfingenomenheid kwamen er tegen in verzet. Hij dacht zelden en ongaarne na over zijn ontmoeting met Françoise aan boord van het Hollandse schip. De enkele malen dat hij daarover dacht, was hij nóóit zó ver gekomen, dat hij zichzelf voluit bekende: dat Haagse meisje heeft mij gebracht tot dingen die náast mijn natuur lagen; zij was sterker dan ik. Altijd weer zocht Marti het voor zichzelf te vergoeliken. Altijd weer maakte hij zich wijs, dat hij uit eigen wil en uit goedhartigheid meegedaan had met het festijn aan boord. De verkeerde trots dat hij te allen tijde de koers volgde van zijn helder verstand, die trots was het zwakke, tere punt in Heinrich Marti's bestaan. Over Thea had hij op dit ogenblik zo graag meer willen horen. En dan eigenlik het liefst van iemand als deze Hellmuth, dien hij meest vertrouwde van al degenen die hij in Sinzheim had ontmoet. Maar Hellmuth was over Thea begonnen met.... een raadgeving. Met een raad aan hem, Heinrich Marti. Hoe kinderachtig! Alsof hij, Heinrich Marti, goeden raad nodig had over.... Zag deze arbeidersjongen hem voor zó dom en zo groen aan? Hij, een metaalbewerker, die nooit verder was geweest dan Sinzheim en Berlijn, wou goede raadgevingen uitdelen aan den wereldbereisden, ontwikkelden Zwitser. Het was goed gemeend, maar was het niet belachelik tevens? Goed gemeend....? Een adder dook op in het warrig groeiende gras van zijn denken. Goed gemeend of.... misschien platte naijver? Thea en Hellmuth, hij had ze heden voor het eerst gezien; noch de een, noch de ander kende hij langer dan vandaag. Bestond er misschien iets tussen die twee? Of trachtte Hellmuth haar voor zich te winnen? Of waren zijn eerste pogingen mislukt en kon Hellmuth tans niet dulden, dat Thea aan een ander wèl genegenheid gaf? Hellmuth was gaan zitten op een stoel, dicht bij de deur. Toen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Marti hem aankeek, meende hij een gezond begrijpen te zien glanzen in diens ogen. Maar toen Marti's antwoord lang uitbleef en zijn gezicht zich meer en meer verstroefde, besefte Hellmuth, dat ook deze man tot de velen hoorde die te wijs en te ingewikkeld zijn geworden om een eenvoudige raad aan te nemen. Hellmuth wendde de ogen af, keek de kamer rond en lachte inwendig over de dwaasheid dezer zogenaamde beschaafden, die pijnlik hun voelhorentjes introkken, zodra je tegen ze sprak zo als de éne mens zou spreken tot den ander. Over partijzaken en over de beweging.... o zeker, dan hadden ze hun woorden gelijk-gemaakt aan die van het proletariaat. Heftigheid en schelden voor ezel, ploert, schavuit, - deden zij nog eerder en liever dan de arbeiders zelf. Maar o wee, als je eenvoudig en waar tegen ze was in den dageliksen omgang. Een ogenblik had Hellmuth gedacht dat Marti een uitzondering was. Diens nu ver-strakte, pretentievolle gezicht zei 't hem al anders. Juist wilde Hellmuth om de stilte te breken iets willekeurigs zeggen, toen hij Marti's koele stem hoorde: ‘Je bedoelt het misschien goed, kameraad. Maar ik heb werkelik geen raad nodig in die dingen. Ik ben gewend op mijzelf te passen.’ Het werd op vriendeliken toon gezegd, met een lach die de afketsing wou verzachten. Hellmuth haalde de schouders op. ‘Zo als je wilt hoor.’ Beiden krompen terug in zich zelf. Toch had Marti behoefte nog iets te zeggen, iets waar warmte in lag, vriendschap voor Hellmuth's rondborstigheid. Nu hij na zijn afwijzende woorden in eigen schatting weer een hoofd boven den ander uitstak voelde hij eensklaps alle achterdocht wegsmelten. Doch op hetzelfde ogenblik werd voorzichtig de kamerdeur geopend en een vrouw van omstreeks vijftig jaar, met regelmatige, brede trekken in het gezicht, keek de kamer in en vroeg naar kameraad Hellmuth. Deze sprong op, vroeg haar binnen te komen en zeide dat dit partijgenoot Marti uit Zürich was. ‘Faucherre,’ - zei zij daarop zelve. Zij toonde voor Marti een korte wellevendheid door te vragen of 't hem veel moeite had gekost langs illegalen weg over de grens te komen; en daarop liet zij nog met een glimlach volgen: waarom hij niet 'n paar honderd Zwitserse partijgenoten naar Sinzheim had {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} meegenomen. Doch dan wendde Gertrud Faucherre zich weer haastig tot Hellmuth. Zij was aan een brochure bezig die later ook in het Frans en in het Engels verschijnen moest en daarvoor had zij een boekje nodig, door Itschner in 1905 geschreven. Nergens in heel Sinzheim was dat te vinden, maar Lilienfeld had beweerd dat Hellmuth allerlei revolutionaire lektuur bewaarde die niemand anders meer bezat. Hellmuth lachte, knikte van ja: die brochure lag nog wel ergens tussen stapels oude tijdschriften en boeken. Zij moest maar even meegaan naar zijn kamer hiernaast, dan zouden zij samen zoeken. Maar vóór zij heen konden gaan, werd er nogmaals kort op de kamerdeur getikt. Een telegram-besteller overhandigde Heinrich Marti een depêche. Zij bevatte Marti's tijdelike aanstelling tot sekretaris van den volkskommissaris Forster. ‘Bij Forster?’ vroeg Hellmuth verwonderd. ‘Heb je dáár moeite voor gedaan?’ Marti schudde ontkennend het hoofd. Ook hem verwonderde dit telegram. Hij was van plan Thea's raad ter harte te nemen en morgen te gaan praten met den volkskommissaris Seydl, al lokte hem de werkkring niet sterk aan. Nog vóór hij dat voornemen had kunnen uitvoeren, kwam hem deze telegrafiese benoeming op het dak vallen. Was het een laat gevolg van zijn eerste brief aan Aloys Rantzau? Of had Sturm, na de propaganda in de universiteit, over hem gesproken in de regeringsgebouwen? Hij moest de benoeming aannemen. Of kon hij weigeren? En opeens met schrik, zag hij in gedachten het smalle, bleke gezichtje van Thea Schumacher voor zich opschemeren. Hoe zou zij z'n benoeming opnemen? Zou zij geloven, dat hij niet de minste moeite ervoor gedaan had? Zijn denken over dit telegram schoof weg en maakte schielik plaats voor een verbeeld gesprek met Thea. Met spottenden glimlach hoorde zij zijn betuigingen van onschuld aan. Hij zag de fijn-honende trekken voor zich opdoemen en hij voelde dat zij met die éne glimlach zei: Zo zijn jullie immers allemaal, jullie politieke fortuinzoekers, opportunisten, baantjesjagers; principiëel met de lippen, maar zodra jullie immers kans ziet op het kussen te komen.... Nu dacht hij zich in, wat zij zou zeggen als hij weigerde. Zou zij er verheugd om zijn? Ja, zij zou het zéker zijn, ook al al liet zij het wellicht niet blijken in haar hooghartigheid. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Gertrud Faucherre en Hellmuth hadden intussen hun gesprek over de brochure voortgezet. Toen Hellmuth al pratende toevallig even naar Heinrich Marti opkeek, zag hij hem daar staan: midden in het schaarse licht der ouderwetse kamer, starend voor zich uit, het telegram in zijn hand. Als een verdwaasd panoptikumbeeld stond hij daar neergeplant, en Hellmuth kon niet nalaten hem gemoedelik bij den arm te schudden. Nu lachte ook Gertrud Faucherre. ‘Kameraad Marti is zeker onder den indruk van de eer die hem te beurt valt.’ Hij kwam weer tot de werkelikheid terug en hoorde hoe Hellmuth hem vroeg of hij met de benoeming niet ingenomen was. ‘Och.... er zijn.... ik weet niet....’ aarzelde Marti. Gertrud Faucherre's grote, rustig-grijze ogen keken verwonderd de beide mannen aan. Hellmuth ontkwam niet aan den indruk die die kalm-indringenden blik op ieder maakte en zocht een verklaring. ‘Partijgenoot Marti is bang wat te erg in regerings-vaarwater te komen. Hij had liever propagandisties werk dan die ambtenarij. Je wordt zo gauw een mummie in de regeringsgebouwen.’ Gertrud haalde licht de schouders op, zweeg even als om haar gedachten te verzamelen. Haar ogen stonden hoog in hun kassen, het was of zij staarden naar een ver-verwijderd doel. Juist toen Marti wat fijnere uitleg wilde geven, begon zij te spreken met een vaste ernstige stem, die iemand onwillekeurig dwong tot luisteren. Reeds na enkele woorden werd het Marti duidelik, dat deze vrouw ten volle begreep op welke wijze hij in deze Sinzheimer wereld reeds nu met zijn denken in de knoop was geraakt. Maar dan vervolgde zij: ‘Ik geloof dat de tijd er in 't geheel niet naar is, om voorkeur af afkeer voor 't één of ander werk te tonen. De vraag is: wat zijn de gewichtigste posten en hoe bezetten we die met knappe betrouwbare mensen. We beschouwen nog veel te weinig de zaak van de radenrepubliek als onze eigen zaak. Als onze bloed-eigen, heilige zaak. Het is helemaal geen moment om Rantzau of Forster of wie-dan-ook te beknibbelen. Natuurlik zijn er zakelike verschillen; en alle beginselverdoezeling is uit den boze. Maar wanneer kameraad Marti anders denkt over sommige dingen dan onze regerings-vertrouwensmannen’ - zij legde een stillen nadruk op dat woord -, ‘dan kan hij die overtuiging net zo goed krachtig naar voren brengen als sekretaris van Norbert Forster als op iedere andere post.’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Hellmuth voelde dat Gertrud gelijk had. Zo ging het hem altijd, en zo ging het velen in Sinzheim: als zij had gesproken, was het alsof een druk van de hoofden was weggenomen. Deze vrouw wilde en kon de dingen niet klein zien. Zij tilde alle kleine verschillen in een sfeer, waar men weer zag de mooie, sterke gemeenschappelike stam, waaruit de laag-kronkelige of àl te spat rechte takken waren voortgesproten. Ook Marti was het, alsof deze eenvoudige waarheden een reinigenden sproeiing waren voor de onklare beginselen die inwendig elkaar bestookten. Hij keek haar aan, hun ogen ontmoetten elkander. ‘Ik hoorde zeggen,’ vervolgde zij eenvoudig en zonder de ogen van Marti af te wenden, ‘dat kameraad Marti iemand is die veel gereisd heeft, talen kent, en die in het verre Oosten vertrouwd werd door onze vrienden daar. Als Forster bij zijn zware werk hulp nodig heeft, moet hij natuurlik zó iemand hebben. Alle bij-overwegingen moeten dan wijken. U bent eenvoudig verplicht dat werk te doen.’ ‘Ja maar er was nog een andere mogelikheid. Volkskommissaris Seydl heeft ook een intellektuele kracht nodig, en....’ ‘U vergeet,’ antwoordde zij met enige kantigheid, ‘dat Seydl een hoogstaand man is, die er niet over dènkt uw hulp aan te nemen, wanneer Norbert Forster u meer nodig heeft dan hij.’ Een korte stilte verstrakte de kamer-schemering. Van buiten drong flauw het loei-geluid van een militaire vrachtauto door; het liep tegen val-avond. ‘Ik moet toch straks in de regeringsgebouwen zijn. Dan zal ik meteen aan Forster zeggen dat u morgenochtend komt. Of kan hij van nacht nog op u rekenen, als hij u nodig heeft?’ ‘Forster is naar het front,’ zei Hellmuth. ‘Hij wordt van nacht nog terug verwacht.’ ‘'t Spreekt van zelf,’ begon nu Marti, die zijn houding had hervonden, ‘dat Forster elk ogenblik van den dag of van den nacht op mij rekenen kan, - wanneer ik mij beschikbaar stel. Mijn bezwaar was meer: dat ik misschien niet zo bizonder geschikt was voor dat werk.’ ‘De regering meent van wèl. Dat is toch eigenlik genoeg, zou 'k zeggen.’ Een glimlach ontspande haar bijna mannelik-ernstig gezicht, toen zij die laatste woorden sprak en hem de hand ten afscheid reikte. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De kamer was bijna geheel duister geworden, toen Heinrich Marti er alleen achterbleef; alleen met den stroom en den tegenstroom zijner vlietende gedachten. Welke plaats in Sinzheim was zijn plaats? Dien nacht ging hij niet naar bed: het kon zijn dat Forster terugkwam en hem nodig had. Op hun kamers moesten Hellmuth en hij zo min mogelik licht branden. Aan alle verlichtingsmateriaal was groot gebrek, al van het twede oorlogsjaar af, en ook na den wapenstilstand was daarin geen verandering gekomen. Daarom sloeg Hellmuth den ander voor naar ‘Astoria’ te gaan, een café dat ook des nachts heimelik open was. Al een paar maal had Seydl het zogenaamd ‘in de as laten leggen’ door de rode politie. Maar tevergeefs. ‘Astoria’ was telkens als een fenix herrezen. Toen Marti en Hellmuth er samen binnenkwamen, was het twaalf uur en er waren maar weinige bezoekers. Maar hoe later het werd, des te meer kwamen er opdagen, en het trof Marti, dat zowel mannen als vrouwen in het algemeen veel beter gekleed waren dan de bezoekers van het restaurant waar hij den middag met Thea had doorgebracht. ‘Allerlei volk,’ zei Hellmuth onverschillig. ‘Bourgeoisie die nog 'n beetje geld heeft verstopt en 't hier komt verdobbelen; en die net doet alsof ze regeringstrouw is. Jonge zwabbers, die van hun stoel opstaan als de “Internationale” gespeeld wordt. En dan soldaten en officieren van het rode leger en regeringsambtenaren met hun liefjes. En allerlei schuim loopt 't er ook door. En dan nog nieuwsgierigen zo als wij.’ Hoe voller het café werd, hoe meer het het onguur-grillige karakter aannam, dat Heilmuth met enkele woorden had vastgelegd. ‘Komt de regering hier wel eens?’ lachte Marti. Hellmuth's mond vertrok tot een brede hartelike lach; hij antwoordde dat een gewezen cabaret-artist als volkskommissaris Alex Sturm er gek genoeg voor was. De anderen moest men hier niet zoeken. Mensen als Rantzau, Forster, Seydl, Gsell, dachten enkel en alleen aan werken van den vroegen morgen tot den laten avend. En de meeste arbeiders voelden evenmin wat voor dat nachtbraken. Er waren uitzonderingen.... meest jong volk dat vroeger in de bios- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} koop drama's uit het nachtleven had gezien en nu óók eens met nachtvlinders wilde wijn drinken en tzigane-mopjes zingen. Velen waren in den oorlog geweest; die kon je 't niet kwalik nemen.... ‘Je bent zèlf toch óók in den oorlog geweest?’ ‘Ja,’ antwoordde Hellmuth leuk. ‘Daarom zit ik hier ook en neem het mijzelf ook helemaal niet kwalik.’ Marti keek eens rond. Het overschot van Sinzheim's nachtleven had werkelik zijn laatste uiterlike praal verloren. Het leven van de-glans-en-de-schijn kon niet eens meer die glans en die schijn ophouden. Wat een armzalige nachtkroeg! Zij die in stilte tot de sluiting af tot het fenixspelletje hadden meegewerkt, hadden waarlik te veel lawaai gemaakt voor een omelet. Heel ‘Astoria’ vervuild en slecht onderhouden, de vier ongeschoren kelners misten in hunne shabby zwarte rokken wel alle korrektheid die bij den voormaligen stijl van het Sinzheimer nachtleven hoorde. In een der hoeken achter verschrompelde palmen, op een klein podium, hokte zo waar nog een soort tzigane-orkestje. Marti viel het in den loop van den avend op, dat het bizonder lange pauzes placht te nemen en daarin veel slecht bier verwerkte. Gemeen-rode gordijnen, portières en doeken hingen op sommige plaatsen aan flarden neer. Niemand deed moeite ze te herstellen of het pseudo-gobelin wat bij te lappen; alles zei: het gaat immers ook zó wel. De verlichting was schaars, maar dit bleek geen overgroot bezwaar. Juist dit halve licht van een paar rood-omfloersde elektriese wandlampjes gaf nog enigzins de illuzie van een nachtgelegenheid onder het ancien régime: de illusie die het nieuwe publiek ten slotte in het oude Astoria zocht en maar half vond. Tussen twaalf en één uur in den nacht vulde ‘Astoria’ zich meer en meer met de publieke vrouwen die er ook vroeger hun bestaan vonden. Het meest bemoeiden zij zich met de officieren en onderofficieren. Dat stond goed; en zij wisten bovendien dat deze mannen het best betaald werden; zij verdienden meer dan vóór het ancien régime, en meer dan de ambtenaren der republiek. De vrouwen behoorden tot de heel enkele mensen en dingen die door de revolutie met rust gelaten waren. Wel was hun aantal in Sinzheim sterk verminderd, maar die overgebleven waren, onderscheidden zich in niets van vroeger. En dáardoor, doordat die vrouwen er zaten en sentimenteel meeneurieden en heupwiegelden en streken langs handen en schouders der mannen, - doordat zij er {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} lachten, vals en echt in soms geslaagde, brutaal-schelle kostuums, het gezicht bedekt door grove of fijne poeder en schmink - doordat de vrouwenstemmen er als vanouds driest oplachten en dan weer meesmachtten met de slepende tzigane-wijzen en de lichamen dansten de doortrapte ragtimes, - doordat zij als vanouds lonkten naar den door de wol geverfde eersten violist van 't orkestje en dan weer naar een pas-binnengekomen licht-aangeschoten officier, - doordat die vrouwen er brachten haar eigenaardige doordringende geur, die bitterzoete mengeling van perversiteit, veilheid en driestheid.... daardoor had Astoria ten slotte toch behouden het oude grofzinnelike karakter van een Sinzheimer nachtlokaal, hoe dan ook aangevreten en berantsoeneerd, hoe dan ook verschameld. ‘Altijd dezelfde tiepe's,’ zei Hellmuth. ‘Wie, - die vrouwen?’ ‘Die vrouwen - èn de kerels die hier komen. Dat klubje officieren zit hier iederen nacht. Die moest Trautwein nodig eens naar 't front sturen. Dan dat ambtenaartje met die fletse ogen achter z'n grote lorgnet; zijn naam weet ik niet. Dan Hesselmann, Vogel, Lilienfeld. Daar heb je Barthold Schwarz! Die komt hier uit principe.’ Marti keek hem lachend aan. Hellmuth nam een teug van zijn kop zwarte koffie, glimlachte toen terug: ‘Ja zeker, uit principe. Hij zegt dat het hem niets kan schelen of de maatschappij goed is of verrot is, als de arbeidersklasse er maar de macht uitoefent. Aan een etiese kant van het werk gelooft hij niet. Voor hem is 't alles maar een machtskwestie. Als nu de nieuwe maatschappij bordelen en nachtkroegen brengt en hij kan daar genieten, dan doet hij dat. Hij heeft mij ronduit gezegd, dat hij daar altijd naar verlangd heeft, maar d'r geen geld en geen macht voor had. Nu heeft hij wèl macht en nu wil hij het leven genieten.’ Een walging steeg op in Heinrich Marti. Doch hij was zich bewust dat de man die tegenover hem zat, deze dingen niet anders voelde dan hij en daarom vroeg hij enkel na een korte stilte: ‘Wie is Schwarz?’ Hellmuth wees hem aan. Marti zag een kleine man van even dertig jaar, met donker uiterlik, dat nog versomberd werd doordat hij in plaats van een boord een hoge zwart-zijden plastron-das droeg, die eng sloot rondom de slechtgeschoren keel. Zijn koolzwarte, doffe ogen, troffen hem het meest. Zij deden Marti denken aan die spiegels uit het sprookje van Andersen, waarvan gezegd wordt {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze alle dingen, ook de schoonste, verlelikt en vervuild in zich opnemen. Onder zware in elkaar lopende wenkbrauwen, zochten zij voortdurend het rosse nachtcafé door. Niet in angst te worden gezien, maar als loerend om anderen te betrappen. Naast hem zat een jonge, slanke nachtvrouw met rossig haar, de mooiste vrouw die er dien avend in Astoria was; zij keek hem zelden aan: ook haar ogen dwaalden de kroeg door, maar met een verlopen trek van spot en laatdunkendheid om den mond. Zij streelde voortdurend, als in gedachten, zijn ravenzwarte haren, doch trok nu en dan hoog de wenkbrauwen op en glimlachte tegen den oberkelner, als wilde zij dien aan een afspraak herinneren. Een jammerlike gewaarwording van mismoedigheid sloeg in Marti op. Hij wist zich te oud om niet te begrijpen dat aan een nieuwe wereld nog vuil kleeft van de vroegere, van vele vroegeren; hij was te jong en te zuiver om naar deze omgeving vluchtig te turen als naar een snel-afrollende film die hem verder niet aanging en die straks weer voor een andere sensatie zou plaats maken. Hij dacht nog eens na over hetgeen Hellmuth hem had verteld: sluiting van Astoria door de regering, klandestiene heropening, oogluikend toelaten.... Hellmuth scheen zijn gedachten te raden. ‘Een smerige, rotte boel is het en blijft 't. Als je 't ding sluit, heb je natuurlik de schunnigheid niet uit de wereld. Dat weet 'n kind. En toch moesten ze 't zoodje maar weer sluiten. Alleen....’ hij aarzelde even, - ‘je zit met 't leger, hè?’ Marti begreep. Hij zocht in zijn zakken het nummer van de Manchester Guardian, en begon, zonder zich om zijn omgeving verder te bekommeren, het artikeltje te vertalen, waar Hellmuth naar gevraagd had. ‘Goeden avend,’ klonk het achter hem, toen hij zowat tien minuten bezig was. Aan het naburig tafeltje had de journalistieke neus van Lilienfeld de lucht gekregen van den ‘Guardian’. Lilienfeld zette zich bij Marti en Hellmuth en met de vleierige en opdringerige belangstelling aan ras en aan beroep eigen, hoorde hij Marti zoetjes uit over zijn Sinzheimer indrukken, over Zwitserland en over Marti's persoon. Rondom de laatste bleef hij draaien en snuffelen, telkens door schijnbare openhartigheid en geestigheden, kleine uitlatingen provocerend. De lange zijige golf van zijn blonde kuifhaar boog zich {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dan voorover en de blomzoete stem weekte dan vertrouwelik aan Marti's oor. Telkens trachtte hij ook Hellmuth in het gesprek te betrekken, doch die schepte er behagen in, onverschillig achterovergeleund, den journalist stil te blijven uitlachen. ‘Lex Sturm is er van avend niet, hè?’ grinnikte Lilienfeld. Hellmuth schudde kort van neen, vanuit zijn veilige hoek. En toen Marti vermeed, de door Lilienfeld gehoopte vraag te stellen, of dan Sturm hier ook wel eens kwam, vulde Lilienfeld zelf maar aan: ‘Hij is hier geweest! Een paar keer al. Geloof maar dat 't z'n ouwe bohême-hart goed deed.’ ‘Noemt u dit hier.... bohême?’ vroeg Marti scherp. Lilienfeld lachte zijn zoetsappig-verdoezelende lach: ‘Ach wel nee, kameraad: je moet mij goed begrijpen.’ Opdringerig hield hij Marti vast bij de lapel van diens colbert. ‘Bohême is natuurlik wat ànders, héél wat ànders. Maar van het cabaret artistique naar het nacht-cabaret is dikwels een kleine stap; nog kleiner dan die van het sublieme tot het ridicule, hè-hè-hè! - Maar Sturm was goed! Ah! hij was een zeldzaam goed cabaret-artiest. Is 't niet Hellmuth?’ Deze haalde de schouders op en antwoordde toen quasi-ernstig dat een arbeider geen verstand had van die dingen; Lilienfeld moest hem er dus maar buiten laten. Maar Lilienfeld had het erop gezet Marti te amuzeren. Hij kon dezen aankomeling misschien later nog eens nodig hebben: voor 'n inlichting, voor een hoofdartikel in zijn blad, misschien voor wat ànders. Hij haalde uit zijn zakportefeuille een krantenknipsel, zijn zeegroene oogjes glunderden klein achter de lorgnet, toen hij zei: ‘Lees dat maar eens. Dat droeg hij in zijn goeie tijd avend aan avend voor in zijn cabaret “die Zehnte Muse.” En met geweldig succes!’ Heinrich Marti las: ‘'s War einmal ein Revoluzzer Im Zivilstand: Lampenputzer. Ging im Revoluzzerschritt Mit den Revoluzzern mit. Und er schrie: ‘Ich revoluzze,’ Und die Revoluzzermütze Schob er auf das linke Ohr. Kam sich höchst gefährlich vor. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch die Revoluzzer schritten Mitten in der Strassen Mitten, Wo er sonsten unverdrutzt Alle Gaslaternen putzt. Sie vom Boden zu entfernen, Rupfte man die Gaslaternen Aus dem Strassenpflaster aus, Zwecks des Barrikadenbaus. Aber unser Revoluzzer Schrie: ‘Ich bin der Lampenputzer Dieses guten Leuchtelichts. Bitte, bitte, tut ihm nichts! Wenn wir ihm das Licht ausdrehen, Kann kein Bürger nichts mehr sehen, Lasst die Lampen steh'n, ich bitt! Denn sonst spiel ich nicht mehr mit!’ Doch die Revoluzzer lachten, Und die Gaslaternen krachten Und der Lampenputzer schlich Fort und weinte bitterlich. Dann ist er zu Haus geblieben Und hat dort ein Buch geschrieben: Nämlich, wie man revoluzzt, Und dabei doch Lampen putzt. ‘Zo'n vent voelt zich hier tuis als een vis in het water,’ sprak Hellmuth, toen Lilienfeld na 'n paar kleffe handdrukken weer van hen weg was gegaan. ‘Goed dat je hem niet te veel verteld hebt, want....’ De rest van zijn woorden werd bedolven onder het refrein van een operette-deun die door alle bezoekers hoog werd meegegalmd. De maëstro van het roodgerokte tzigane-orkestje was al spelende van zijn mannen weg geslopen en bewoog zich vedelend onder de mensen. Bij elk glissando zijner snaren gleed ook zijn verlakte schoen een stap verder over het versleten kersrode tapijt. Nu bleef hij al spelende staan voor de rossige slangevrouw waar Schwarz mee zat en vedelde voort, haar lokkend, gelijk de speelman-Dood op middeleeuwse schilderijen. Zij weerstond zijn blik door een nog {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} scherper minachting om de mondhoeken te markéren. Dit duel hield enige minuten aan, boeide heimelik de ongezonde fantasie der vrouwen en mannen die erom heen zaten. Want het was immers 'n paar weken geleden nog gebeurd, dat - triomf voor den violist! - éen der jongere meiden in tranen was uitgebarsten, omdat hij zo sentimenteel-kwelend vóor háar wiegde zijn viool. Nog later in den nacht werd er door drie of vier paren gedanst, gestept: meest militairen met bruut-lachende vrouwen. Gretig gleden de lichamen tegen elkander, de rossige vrouw van Bartold Schwarz boog zich bijwijlen zo driest achterover, dat de blanke vormen van haar borsten bloot kwamen. Er werd geschreeuwd, gelachen, aan een schemerhoektafel werd met een kleine, bleke, broeierige vrouw gestoeid, die hoog-opgierde haar kietellach door het rosse, dik door-walmde lokaal. ‘Ik wou nog even langs het paleis gaan,’ zei Marti toen beiden tegen tweeën opstapten met het loom gevoel van mensen die half vergiftigd zijn door een vreemd-onsmakelik gerecht. ‘Misschien is Forster terug gekomen.’ Hellmuth knikte toestemmend. Zij liepen de stikdonkere verlaten asfaltstraten van Sinzheim door, waar hol opklonken hun voetstappen tegen de hoge, nachtelike huizen. Zij spraken weinig. Hellmuth wilde nog even een gesprek beginnen over het ontdekte komplot van Turn und Taxis, von Trotha en de anderen. Ook die bende had zich nu en dan nog in de Astoria gewaagd. Doch Marti wist niet te antwoorden en het opgeworpene zakte weer langzaam neer. Tegen half drie staken zij het grote voorplein over, waar zij de goed-bewaakte machinegeweren in de verre hoeken als een dreigement in het nachtelik-stille duister ondergingen. Zij dienden zich aan bij de hoofdwacht, waar éen lantaren brandde onder holle poort. Een schamele rij van tien mensen stond reeds te wachten voor het dageliks spreekuur van Rantzau dat eerst des morgens half elf begon... Na een kwartier dook de uitgestuurde soldaat weer op uit het donker der marmeren binnentrap: de volkskommissaris Norbert Forster was een half uur geleden teruggekomen. Hij werkte in zijn kamer. Heinrich Marti werd onmiddellik tot hem toegelaten. (Wordt vervolgd) {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Horatius Zangen vertaald door Jaap van Gelderen Tweede Bundel XIV Vergankelikheid. Aan Postumus. Wee, mijn Postumus, vliedend, mijn Postumus, vliedend verglijen de jaren, en halt! niet kunt ge gebieden, noch kan het uw vroomheid, noch kan het uw braafheid, de rimp'lende druk van hun stempel, en d'ouderdom niet aan uw drempel, de dood niet aan wie ge ten slaaf zijt! Neen, gij zult hem niet weren, - met drie hekatombe' al de dagen der jaren, mijn vriend, niet Pluto bezweren, de traanloze Pluto die tranen niet roeren, wiens sombere waat'ren omwindend drievoudige Geryon binden en Tityos reuzig omsnoeren. Die, - die moeten wij alle, die waat'ren, van oever tot oever bevaren en al der aarde vazallen die leven om d'aarde en leven van d'aarde: wij alle of d'aarde' in dit leven ons koningsmacht hebbe gegeven of dorperlike' armoede baarde. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Baat niet, nòg zo behoedzaam voor 't bloedige spel ons van Mars te bewaren, - 't loeiend rif, waar verwoed slaan te gruizel der Adria zeeën, te mijden, - het baat niet, ons lichaam te willen beschutte' om van herfstlike grillen des zuiders geen schade te lijden. Heengaan moeten we' en schouwen de slepende went'ling der pekzwarte baren, Cocytus' kronk'lende rouwe; - en schouwen de schare van Danaus' kind'ren de' in schande gevloekten, - en heengaan waar Sysiphus' zwoegende treebaan geen lengten van tijden vermind'ren. Láat: hof, huizing en land, en het minn'like bijzijn der gade - laat varen! En weet: van alle de planten die zorg'lik ge kweekt, hier te tooien uw leven, volgt geen dan de haat'like heester: Cypres, de geschuwde, zijn meester van gister, zijn meester-voor-even. Spillen zullen de erven de wijn die gij meendet met sleut'len te sparen en honderd sloten; en verven zal hij die het waard is, wijl 't waard hem naar waarde' is uw vloer met wat úw schat geweest is: dat glorierijk rood, dat de feestdis der taaf'lende priesters niet waard is! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} XV Nieuwe weelde en oude zeden. Maar enk'le bunders nog en 't staat àl vol van praalpaleizen - de ploeg moet deizen; en vijvers allerwege', of wijder zwol de wijdte van 't Lucrijnse meer. Dra prijkt de ahorn naakt, waar huwliks-teer om d'olm zich slingert en rankt de wingerd. En waar d'olijfgaard vrucht en baat weleer een eerder meester rijk'lik schonk, daar sprenkelt dra zijn geur violenpronk en mirtwaranden en allerhande welriekend neusgerief, - de lauwertronk verdicht zijn lommer tot een dak ten schut dat niet éen zonnespeerpunt stak: Niet naar de woorden is 't die wij hoorden, dat Romulus, dat ruige Cato sprak! - der vaad'ren zede was zo niet! Gering was hun des eenlings goed. En niet gold hun de ene, doch 't algemene - Geen eenling sloot de koelte' in zijn gebied, ving d' eigen wind in eigen hal. De wet verbood hem 't riet, waar 't bij geval langs slote'en paden wies, te versmaden, - doch blanke steen voor stadstooi hun beval te houwe', en voor der goden hal. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI Gemoedsrust. Aan Pompeius Grosphus. Rust en respijt! is de bee van de ziel die in d'opene zee de storm overviel, wen roetzwarte dampen de maan omfloersen, geen flonk'rende sterren de zeeman van verre veilig meer koersen als leidende lampen. Rust en respijt! daarom bidt ook al brandt het bloeddorstige hitt' 'et Thraciese land; Respijt, - o, de hoop is 't van Meden, blinkend in rusting; - maar neen, en voor purper noch stenen Grosphus, voor 't klinkend metaal - niet te koop is 't! Schatten toch niet, noch de staf noch de bijl, die de consuls vooraf gaan, leidde' ooit ten heil, noch doortocht ooit braken door d'eigen volken der ziel in beroering, noch zorgen bezwoeren, warr'lend in wolken om 't lijstwerk der daken. Karig bedeeld leeft tevree wie de dis {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} dekt met vaatwerk, waarmee der vaderen dis eens schamel getooid was; - smettende zorgen verjagen zijn sluimer niet, of hij nog ruimer tasten kon morgen, of heden berooid was. Kort is het leven, Wat dan onze kracht maar verspild, plan na plan bedacht en betracht? Wat gaan we, waar welven zich andere luchten en koest'ren de landen? Kan al, wie zich bande, 't vaderland vluchten, wie vliedt ook zich zelve? Pantser uw schip, - mee aan boord klimt uw zorg, en vaart met u voort, uw knagende zorg, die niet om het jagen van ruit'ren poost, en die 't wint van de hinde en 't wint van de winden jachtend van 't oosten de zwiepende vlagen. Vreugde' om het heden versmaadt wat daarna komt, te weten en laat de kommer voor spa; wordt bitter de beker, hij houdt hem tegen de lichtlucht, de milde, de glimlach doortrilde; - {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} waan dan geen zegen alzijdig verzekerd! Jong nam Achilles de dood in zijn fleur, en Tithonus verdroot, versleet uit den treur de lengte der jaren; - en licht kan mij de fortuin, die 'k niet vraag, die ik wacht noch bejaag, die U hij ontzeide, de toekomst bewaren. Uwer zijn kudden en vee zonder tal dat daar loeit rond uw stee, - en Uwer de stal waar U slechts ter ere het renpaard brengt zijn gehinnik, het paard dat ik 't circusspan waard schat, - dubbel-gedrenkt zijn in purper Uw kleeren. Mij heeft de Parce, die nooit heeft gefaald, niet verrijkt, noch berooid, haar schulden betaald: Mijn luttele pacht en wat land, een weinig, - wel iet van 't ijl leven in Grieken-zang bevend, - En het venijnig gemeen te verachten! {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII Troost in trouw. Aan Maecenas. Waarom, Maecenas foltert gij mijn ziel met weeklacht totterdood? De Goôn niet, en wen Hun niet mij, geviel, dat gij, o wijdse tooi, o zuil en schraag mijns levens tot de dood vóór mij de weg zoudt vinden naar omlaag. Wee, dat een slag vóór 't rijpen van de tijd mijn halve zijn versloeg! Waartoe dan nog met wat mij bleef gebeid! Wat bleef, - mij zelf niet lief, mijn zelf niet meer, voor 't leven niet genoeg.... Zo velle dan die Dag ons beide neer! Dit zij een eed, en waarlik zwoer ik niet een meineed voor een eed: wij zullen gaan, àl wen gij 't gaan bediedt, àl waar gij 't wijzen moogt, te zamen gaan - en gaat gij vóór, zo weet gezworen makkers ons ter laatste baan. Dan zal geen laaiing waar de vuurtocht krijst, Chimaera's ademgloed, - geen Gyas, of hij, honderdarmig, rijst, mij immer sleuren van uw zij; - zó zij 't en zàl 't zijn, want dit móet naar richtende' almacht en naar schikbeleid. Was het de Weegschaal, die mijn leven bond, - of gruwb're Schorpioen, die 't machtigst was in mijn geboortestond? - Had daar der westerwaat'ren dwingeland, de Steenbok, 't meest van doen? - Eén ding is wis: in wonderbaar verband {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} glanzen ons beider levensstarre' ineen. Gij werd Saturnus' ban door Jupiter, die 't boze licht weerscheen en 't wiekend noodlot stormde in zijn vlucht, ontrukt, - toen dreunde van het volksgejuich 't teater vol gerucht. Mij sloeg een stam op 't hoofd - 't was uit waar 'k lag - maar Faunus hief de hand, der lettervrienden vriend, en brak de slag. Gedenk en kwijt dan, wat g'aan d'altaarvlam aan offers hebt verpand en tempelbouw! - ik slacht mijn simpel lam. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora. I. In het Westen verstierf de purperen gloed, waarachter de zon was schuilgegaan. Nog viel een rossig schijnsel over de weiden, lichtte over het bosch in de verte, dat vol wonderlijke perspectiven leek. Maar langzaam verbleekte de wolkenbrand, de pracht trok weg en Beresteijn's park lag zwart en stil onder de hooge boomen in den zwijgenden rust van den vallenden avond. Emilie had een oogenblik over het houten hekje geleund, dat het terrein van Beresteijn van den landweg afsloot. Een lichte huiver doorvoer haar. Nu, dat de zon was heengegaan, sloeg een kilte om haar heen en opeens, bedacht ze, dat ze hier niet langer blijven wilde, met dat melancholieke kikkergekwaak in haar ooren. Haastig sloot ze het hekje en wendde zich om. Als een zwaren, donkeren mantel omving haar het dichte hout, en haar oog dat nog den zonneluister in zich droeg, staarde, een oogenblik blind, in die groene duisternis. Toen liep ze vlug door, over de vochtige paadjes van het achterboschje, dat overdag vol vogelgeluiden was, nu stil, en bewegingloos daar stond, wachtend op den nacht. Als kinderen, toen zij pas op Beresteijn gekomen waren had een oude keukenmeid hen bang gemaakt voor het achterboschje: - - - ‘Daar liepen 's avonds kwaadwillige mannen rond, die loerden op kleine meisjes. Wie stout was geweest, namen ze mee.....’ Langen tijd hadden ze hun schrik voor het boschje behouden. En eens toen Fee haar pop verloren had, waren ze zeker geweest, dat die in het boschje werd vastgehouden. Zij en Nora, waren gaan zoeken, met popelend hart, op bange voeten. Maar ze hadden niets gevonden. Emilie had een vluchtig lachje voor die oude herinneringen, die onwillekeurig haar geest beslopen. Beresteijn was er vol van. Het oude witte huis met zijn lange, groene lanen, bewaarde in de stille rust van zijn afzondering, zoovele dingen, waarvan het leven de herinnering had uitgewischt. Het had gezien het lief en leed van ge- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} slachten, die waren voorbijgegaan en in de zwarte toppen der boomen, voer de geheimzinnige fluistering van die voorbije dagen. Het spreidde een sombere geest, als van drukkenden ernst over het afgelegen buiten, zelfs op dezen lichten Meiavond, dat de boomen stonden in hun jonge lentetooi en de struiken knopten en bloeiden. Emilie voelde niet den weemoed van het haar omringende. Zij ging met vasten stap door de hooge lanen naar huis, en haar neusje snoof den geur van seringen en versch hout. Beresteijn was haar thuis geweest van af dat zij, drie zusjes, na Mama's dood, door hun vader hierheen gebracht waren, om op het oude goed te worden opgevoed. Ze kende er iedere struik en ieder sprietje, het park was vol dierbare plekken, waar zij gespeeld hedden, als kinderen, altijd met hun drieën alleen, Nora, zij en Fee...... Toen wist zij weer, dat het eigenlijk alleen aan Nora was, dat zij onbewust den heelen tijd had loopen denken. Het had vandaag achter al haar denken gestaan, het weten dat morgen Nora komen zou om niet weer heen te gaan. Emilie begreep nog altijd niet, dat besluit van Nora, op eenmaal haar leven in den Haag en al wat haar daar bond, te laten varen, om thuis te komen, voor goed op Beresteijn. Ze wist immers hoe Nora 't nooit had kunnen uithouden hier. Om Grootmama hield zij zich in, en om haar ouden vader, die haar altijd miste, maar als zij met hun drieën alleen waren, dan strekte Nora de armen wijd, boven haar hoofd, en noemde Beresteijn een levend graf. ‘Ik zou hier doodgaan,’ geeuwde ze landerig. Fee keek dan angstig om zich heen, verontrust door Nora's luide klacht. ‘Spreek zoo hard toch niet, Nora.’ En heimelijk vonden zij en Emilie 't dan wel rustig, als Nora maar weer was heengegaan. Zij hadden nooit van haar begrepen, die rustelooze ongedurigheid. Wel misten zij in huis Nora's bewegelijk persoontje, haar scherts en haar lach, die leven blies door de stille kamers. Nooit had Nora, als zij, zich kunnen schikken op Beresteijn. Ze waren heel jong geweest, toen hun moeder gestorven was. Voor Fee, de jongste, bestonden geen andere herinneringen, dan de groote, groene kinderkamer op Beresteijn en het dikke boek met de Bijbelsche platen en verhalen, waaruit grootmama op Zondagmiddagen hen boven kwam voorlezen. Emilie, gemakkelijk kind van zes, met groote blauwe oogen en lang zijdeachtig haar, had zich gauw en graag {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gehecht, zij werd verwend als grootmama's mooie kleindochtertje, dat altijd en van iedereen haar zin kreeg. Meer vroeg ze niet en ze vonden haar een allerliefst kind, heel anders dan Nora, 't twee jaar oudere zusje, die zich met haar ongedurigen, bewegelijken aard niet voegen kon, in dit nieuwe leven, waarin zij niet thuis hoorde. Ze kon niet vergeten, hun zonnig vroolijk huis in Haarlem, al de bewegelijke afwisseling van haar schoolleven. Beresteijn, met zijn sombere, diepe kamers, en uitgestrekt park, waarin hun kinderstemmen het eenig gerucht waren, gaf haar het gevoel van een stille, groene, gevangenis. Haar waakzame, altijd op iets nieuws gespitste geest moest zich een uitweg zoeken in den eentonigen sleurgang der ononderbroken dagen. Zij was lastig en zon op ondeugende streken. Geprikkeld tot verzet, de eindelooze lesuren, dat zij en Emilie een slap en weinig boeiend onderricht ontvingen van de oude gouvernante, aan wie Grootmama de opvoeding van de drie zusjes had toevertrouwd. Altijd was het Nora, die stout en ongehoorzaam was geweest, de kleintjes ophitste tot kattekwaad en overtredingen. Juffrouw Stuwer strafte streng, soms onrechtvaardig 't kind, dat zij altijd aan haar zwakken band ontsnappen voelde. Scènes volgden met het balsturige, dwarse meisje, dat in haar opvliegendheid harde, brutale dingen zei, in dolle drift naar beneden holde, om bij Grootmama haar opgestapelde grieven te ontlasten. De oude vrouw, die wel te begrijpen en te troosten verstond, toch altijd eindigde met een verwijzing naar den verschuldigden eerbied voor juffrouw's Stuwer's gezag...... Nora schreide lang en heftig. Ze wilde niet bukken voor juffrouw Stuwer, in wie zij niet haar meerdere zag. Ze had uitbarstingen van droefheid, om al 't nare hier op Beresteijn, en dagen lang treurde zij stil en in zich zelf gekeerd om haar moeder, die zij als oudste, steeds het smartelijkst had gemist. Vroeger had ze nooit zoo ondeugend en lastig hoeven te zijn, dacht ze soms, in een onbewust verlangen van begrepen te worden. En in een behoefte aan warmte sloeg zij dan op eenmaal, met een opwelling van berouw haar armen om juffrouw Stuwers hals; zich teleurgesteld terugtrekkend daarna, omdat het toch niet gaf, wat zij verwacht had. Juffrouw Stuwer's slappe zoen verraadde onbewust den schuwen tegenzin voor Nora's onstuimige liefkozingen, die zij evenmin vatten kon, als haar opstandige buien. Nora had in die dagen maar één lichtpunt: het waren de bezoeken, die haar vader van tijd tot tijd op Beresteijn bracht. Dit waren de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} feestdagen, die de eentonige stilte luisterrijk onderbraken, voor Nora den tijd verdeelden in even zooveel tijdvakken van verlangend uitzien en terugleven in herinnering. Nora had een vereering voor Papa, den knappen militair, die in den geur van zijn kleeren, in den klank van zijn diepen, donkeren stem, op eenmaal iets meebracht van vroeger. Ze hoorde hem vertellen aan Grootmama van zijn leven, zijn vrienden; hij praatte van dingen, die zij niet kende, en begreep, maar zij luisterde stil met gretige belangstelling. Het bleef alles in haar gedachten hangen, en voerde haar verbeelding naar een wereld, die ver lag van Beresteijn. Soms op eenmaal keerde Papa zich om, en zag haar zitten, haar oogen vol aandacht op nem gericht en 't verwonderde hem, dat zij nog in de kamer was, en niet ging spelen als Emilie en Feetje. ‘Wat zit jij daar nog, kind?’ ‘Ik luister naar U,’ zei ze dan verlegen op eenmaal. Met haar bruuske vroolijkheid, sprong ze meteen op zijn knie, hij ving haar lenig figuurtje in zijn armen en zij schudde haar blonde haren heen en weer, boog heel diep achterover, om dan ineens weer recht te zitten. ‘Ik wou, ik wou.... dat ik met u mee mocht,’ zei ze dan, zich aan hem klampend. Haar spontane hartelijkheid trok hem, den egoïsten, in zich zelf gekeerden man, na den dood van zijn vrouw, weinig liefde meer gewend, met half verwonderde, half gevleide belangstelling naar zijn oudste. Hij gaf weinig om zijn kinderen, stond ook volslagen buiten hun levensfeer, maar als hij kwam streelde hem haar vurige blijdschap. Hij voelde wel, bij Nora gold het niet de doos lekkers, die hij bracht om hem zèlf was 't haar te doen, en haar pittige vroolijkheid en dwaze opmerkingen amuseerden hem. Hij hoorde wel een enkele maal klachten. Zijn moeder zeide 't hem, op haar eigen verschonende wijze, dat Nora driftig en soms heel brutaal kon zijn, maar hij maakte er zich altijd met een ongeduldig, afwerend woord af. Hij wilde met zijn kinderen spelen, voor tijdverdrijf, als de stille Zondagen op Beresteijn wat lang vielen, de opvoeding liet hij aan anderen over. En au fond kende hij Nora zoo min als zijn andere kinderen. Toen Nora, bijna volwassen, voor 't eerst bij hem kwam, met het verzoek haar naar den Haag te laten gaan, waar ze de teekenacademie bezoeken wilde, had hij haar verbaasd, toen gegriefd aangehoord. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was teleurgesteld. Zijn gezondheid noodzaakte hem in die dagen den dienst te verlaten, en de tijden, die hij niet buitenslandsch doorbracht met kuren voor zijn rheumatiek, wilde hij op Beresteijn afgeleid worden, door Nora, die knap en geestig was opgegroeid. Narrig had hij zich verzet in kregele weerzin zich te moeten bemoeien met iets, dat hem niet interesseerde. Maar Nora had volgehouden. Ze pleitte hartstochtelijk voor haar eenmaal uitgedacht plan. Ze kón, ze wilde niet langer op Beresteijn blijven. Ze had wel medelijden met den vroeg-ouden vader die eenmaal haar ideaal geweest was, maar sterker dan dit gevoel leefde in haar de begeerte zelf te leven. Grootmama sprak in zachtheid een woordje mee en Nora merkte verrast in die dagen, dat haar hulp kwam van die kant. Begreep Grootmama iets van haar verlangen, het leven te kennen? Grootmama, die lang geleden, zelf ook jong geweest was? Ten slotte was de majoor gezwicht. Tegen zijn zin, had hij den broeder van zijn overleden vrouw verzocht Nora eenigen tijd in huis te nemen. Haar blijde dankbaarheid was hem een wrange voldoening. In 't besef van zijn plicht gedaan te hebben, begroef hij zich al jichtiger en gebrekkiger wordend, bij zijn moeder op Beresteijn. Moeilijk zijn teleurstelling verkroppend, dat hij nu op zijn reizen naar Wiesbaden, Emilie tot gezelschap had, die met haar zelfbewuste schoonheid, overal bewondering wekkend, wel zijn ijdelheid streelde, maar veel minder amusant was dan Nora. Nora was gelukkig geweest. Het nieuwe leven had stormenderhand bezit van haar genomen. Het had haar opgenomen en voerde haar mee in zijn maalstroom van steeds wisselende wederwaardigheden. Haar dagen waren gevuld met cursussen, met lezingen, met menschen zien, en steeds vlugger verliepen de jaren ongemerkt van 't een in 't ander overgaand. Op Beresteijn kwam ze alleen, als haar verlangen haar dreef naar de stille, zwarte figuur van Grootmama, die een rustpunt was in haar ongedurig, afwisselend leven, of medelijden haar noopte haar vader te gaan zien, wien de jaren hadden verbitterd. Op zulke dagen stortte zij haar verhalen uit over de huisgenooten. 't Scheen of zij niet op konden houden met praten. Nora bracht een geest van verfrissching mee. Zij wierp de dagen omver, jachtend tenslotte alweer naar den laatsten, als haar ongedurigen aard haar terug deed snakken naar haar werk en de stad. Al gauw beklemde haar den eentonigen eenvoud op Beresteijn, waar de dagen voorbijgingen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder veel gebeuren van buitenaf. Fee was er het zonneschijntje, en Emilie de prinses. Grootmama fijntjes, boog almeer voorover, en Papa, volslagen invalide, kwam niet meer uit zijn rolstoel. ‘Wat was dat voor gril,’ dacht Emilie, die Nora plotseling terugvoerde tot hen? Met Nora wist je nooit, hoe je 't hadt en even vlood over haar gezicht het superieure lachje, van zich zelf rustig en volkomen evenwichtig te voelen. ‘Dan kom ik, als mijn cursus afgeloopen is, maar weer thuis,’ had Nora geschreven. ‘Tenminste als U mij hebben wilt....’ De brief was aan Grootmama gericht geweest en Emilie had behoedzaam de blaadjes glad gestreken, voordat ze opzag en haar oogen, in lichte verwondering, die van Grootmama ontmoetten. ‘Bedoelt ze voor goed, denkt U!’ Grootmama strekte haar hand uit, om den brief terug te ontvangen. ‘Ik had haar geschreven....’ bezon ze zich, dat het huwelijk van jou en Carel nu op half Juli bepaald is..... en dat het voor Feetje nu wel heel eenzaam worden zal, op Beresteijn.... Misschien, dat ze dàt.....’ ‘Nee....’ dat geloofde Emilie niet, maar ze zag wel, aan den glans op grootmama's gezicht, dat het de oude vrouw genoegen deed, en 's avonds vertelde zij Fee, wat Nora geschreven had. ‘Ik vind het wel goed, als ik weg ben, is er tenminste nog iemand..’ ‘Ja,’ zei Fee, niet graag herinnerd aan den tijd, dat Emilie heen zou gaan. ‘Als Nora denkt, dat ze 't kan....’ Dat was het. Ze stonden een beetje ongeloovig beiden tegenover deze nieuwe bevlieging. Grootmama had nog aan Nora geschreven, hoe zij geen van allen een opoffering van haar wenschten, maar Nora had alleen geantwoord, dat zij ernaar verlangde weer bij hen terug te zijn, en geen verdere redenen opgegeven. Ze waren 't van haar gewend, dat zij onverwacht en naar haar eigen inzichten handelde..... Grootmama, schudde haar hoofd en had niet veel meer gezegd. De majoor, in stilte, verheugde zich op deze kleine afwisseling in zijn dor bestaan, en boven wachtte Nora's oude kamertje. Fee had bloemen gezet op het toilettafeltje, en een paar kussens waren nieuw overtrokken...... Emilie was 't voorplein overgestoken, dat tusschen twee rijen bloeienden geraniums in potten, naar de breede voordeur leidde. Onder aan den stoep stonden twee zware fuchsia's met volle neergebogen kronen, overvloedig te bloeien. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} In de schemerlichte voorkamer legde de oude mevrouw van Rhoode haar patience. Haar zoon staarde in den al donkerenden tuin, en in den breeden vensterbank boog Fee haar donker hoofdje over een haakpatroon, dat ze uittelde voor juffrouw Koosje, de oude huishoudster. ‘Wat is 't hier donker,’ ontviel Emilie. ‘Waar blijf je zoolang?’ sloeg wrevelig de stem van den majoor in de kamerstilte uit, altijd onrustig als hij iemand mistte. ‘Ik vind het zonde, om met zoo'n mooien avond in huis te zitten,’ antwoordde Emilie onverschillig, haar sierlijk blond hoofdje achterover werpend. Hij wreef zijn smalle witte handen tegen elkaar. ‘Ik heb 't den deelen dag nog niet warm gehad. 't Wordt nu vochtig ook. Fee doe dat raam dicht, en geef me liever wat thee. Je bederft daar je oogen.’ Fee, gracieus lenig figuurtje, kleiner dan Emilie, gleed van den vensterbank af. Over den tafel trok ze het zware mahoniehouten theeblad naar zich toe, en vulde de kopjes. Iederen avond zette Willem ouder gewoonte het theeblad op Grootmama's plaats, toch was het langzamerhand regel geworden, dat Fee deze gewichtige post op zich nam. Emilie zocht in de zilveren trommeltjes. ‘Zijn er nog chocolade wafeltjes, Grootmama?’ ‘Ik weet het niet, kindje, kijk maar eens in het hoekkastje.’ ‘Ze zijn op,’ wist Fee, vlug en geruischloos bewegend door de groote kamer met zijn zware meubels langs donker behangen wand. Voorzichtig maakte ze een plaatsje vrij op 't door couranten en tijdschriften beladen tafeltje naast den rolstoel. ‘Uw thee, Papa.’ Hij strekte er zijn hand naar uit, liet hem meteen slap en onwillig weer zakken. ‘Veel te slap, kind! Ik begrijp niet, waarom je er toch altijd zooveel melk bij giet!’ Ontstemd leunde hij weer achterover. Zwijgend nam Fee het kopje terug. Ze sprak nooit een woord tegen. Met haar eigen, begrijpend lachje, dat soms opeens een vroeg-oude uitdrukking gaf aan haar kinderlijk gezichtje, schikte ze zich naar den willekeur van zijn eischen en grieven. Emilie leunde op haar ellebogen, en zag licht geërgerd, hoe Fee de thee mengde aan het groote blad. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moet Papa nu opeens weer sterke thee hebben?’ Fee ging haar voorbij. ‘Is 't zoo niet beter, Papa?’ Er was een blijmoedige streeling in haar stem, die hem altijd weer ontwapende. Hij knikte even: ‘Dank je.’ Het was iets onmisbaars voor hem geworden, die zachte hulpvaardigheid van zijn jongste, die hij als een voortdurende koestering, om zich heen voelde. Hij wist: Nora amuseerde hem, voor Emilie had hij een zeker ontzag, dat haar zelfbewuste gedecideerdheid hem afdwong, maar wat hij voor vrouwelijke zorg en toewijding op zijn somberen ouden dag ontving, dat kwam van Fee, die hij altijd de minst belangrijke van de drie gevonden had. Diep, in de geslotenheid van zijn verbitterd gemoed waardeerde hij dit, maar hij kon niet laten kribbig tegen haar uit te vallen, en zijn lastig humeur maakte Fee haar taak niet gemakkelijk. Emilie was bij Fee in den vensterbank gaan zitten, samen zagen ze uit, in de klare, vroege Meilucht, waar tegen 't nieuwe blad der beuken in den laan, heldergroen afstak. Fee's smalle bruine handje streelde het zacht bewegend poezenlijf, tot een balletje gerold in haar schoot. Emilie's oogen tuurden vol aandacht naar het einde van den laan. Op dit uur bracht de post meestal een brief van Carel, en Emilie wachtte met een trotsch lachje in de verzekerdheid van haar geluk. Hij schreef haar iederen dag, en zijn brieven waren vol gloed en vol verlangen. In de kamer achter hen werd het al donkerder. ‘Negen, Tien, Boer,’ telde Grootmama zacht. De kaarten vormden een lichtplek op de groote donkere tafel. ‘Ik wou dat het licht op mocht....’ zei Fee. Emilie was opgestaan. Ze had de postbode zien aankomen. Zijn stappen snerpten over den steenen stoep. Met een zwaren galm ging de bel over in den gang. ‘Eindelijk,’ zuchtte de majoor verlicht. Willem kwam met de brieven binnen, deelde uit, als iederen avond. Een brief met een rouwrand voor de oude Mevrouw.... De couranten waren voor Papa.... Eén voor de Freule. ‘Breng meteen den lamp Willem,’ verzocht Grootmama. De kaarten werden opgeborgen, Grootmama haalde een tapisserie werkje voor den dag, verzocht Feetje de kleuren uit te kiezen, en de {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} steken te tellen. Willem rolde den stoel van zijn meester bij de tafel, sloot de zware luiken en trok de gordijnen dicht, met strakken blik, het grijze hoofd gebogen, heel zijn geruischlooze persoonlijkheid bewegend als een automaat. In den vredigen kring rond de tafel, boog Emilie's hoofd over den brief. ‘Maakt Carel 't goed, Emilie?’ ‘Best Grootmama, dank U.’ Met een verstolen lachje om haar mooi rond mondje, stak Emilie den brief weer in de enveloope, haalde haar handwerk voor den dag. Welbehagelijk streek haar slank vingertje over de glanzend witte letter op 't zachte damast. Een mooi gekrulde H. De R kwam er straks doorheen. H.v.R. Heymerduinen-van Rhoode. ‘Mooi kindje,’ prees Grootmama, en Emilie stak haar over tafel 't werk toe. De majoor sloeg de bladen van de couranten om, las de weervoorspelling hardop. Fee moest voor Grootmama de rouwadvertenties nazien, of geen bekenden waren heengegaan. ‘Nee, Grootmama, niemand.’ Ongemerkt slopen de avonduren voorbij. Met den slag van tienen verscheen weer de oude knecht in de deur om den majoor naar zijn slaapkamer te brengen. Grootmama bergde haar werk in den zwart zijden tasch. Fee sloeg haar oogen, droomerig op van haar boek. ‘Gaan we al naar bed? Ik moet Papa zijn warme drank nog klaarmaken.’ Emilie rekte zich, vouwde langzaam haar werk dicht, als kon zij nog niet scheiden van het effect. ‘Zou 't goed weer zijn, morgen!’ ‘Ik hoop 't.... voor Noortje,’ zei de oude vrouw. Toen dachten ze weer alle drie aan Nora, die morgen kwam, en zich in hun leven voegen zou. En of dat nog gaan zou? Fee leidde Grootmama naar boven, met zacht gestommel van voeten op de houten traptreden. Op het portaal vielen schuin de koude witte streepen maanlicht over den onbekleeden vloer. ‘Wat is het licht van avond,’ merkte Emilie op, die achteraan kwam met Grootmama's sleutelmand. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Met één opslag van haar groote grijze oogen had Nora 't al omvat, en tegelijk voelde ze, overbekend, de omgeving om zich heen. Ze stond nog, met haar hoed op en zag den kring der huisgenooten rond, die allen tegelijk met haar praten wilden. Terwijl ze sprak was ze zich bewust van het vochtig bekende luchtje dat altijd in de tuinkamer gehangen had, en uit de oude meubels op haar toe te komen scheen. Haar oor ving den klank van Grootmama's dunne, wat versleten stem, den zwaren slag der pendule, als iets dat ze altijd in gedachten hoorde, zoo vaak Beresteijn voor haar oog verrees. Daar waren de oude gravures aan den wand, en voor Papa's stoel, die kale plek in het kleed..... Door zijn kleine, scherpe oogen, zag de majoor onafgebroken naar het blanke gezichtje, voor hem, waarin de bewegelijke mond ieder oogenblik van uitdrukking wisselde. Nora geleek veel op Emilie, maar ze was levendiger, magerder ook. ‘Wat bleek,’ lette hij op, en hij glimlachte stroefjes terug, toen zij hem aanzag met den warmen blik van haar heldere oogen. ‘U ziet er nog al goed uit Papa.’ Hij knikte: ‘Ja kind.’ ‘Ze houdt het immers nooit uit,’ dacht hij stil voor zich heen. ‘Ga even zitten, Nora,’ verzocht Fee, dan krijg je eerst thee.’ Nora vleide zich in de canapé naast Grootmama en haar arm schoot vleiend in die der oude vrouw. ‘Hebben we andere kopjes?’ Boven haar theekopje uit, rustte haar blik aandachtsloos op het leege voorplein, stovend in de middagzon. ‘Wat vroeg je Emilie, of 't vol was op reis? Stampvol! In Arnhem dacht ik, ik kom er nooit in!’ Terwijl ze sprak, zag ze weer voor zich, 't dringen en zorgen voor bagage aan de stations, 't beweeg van vele onbekende gezichten, dan de lange zitten in de volle coupé, dat haar oog gleed over de wijde laaglanden, de groene vlakten, die al vol koeien waren. En daarachter het roezig afscheid, 's ochtends in den Haag, heel het bezette, vermoeiende gejacht dier laatste dagen, dat zij achter zich afbrak al wat haar gebonden had in de afgeloopen jaren. Zij wendde zich weer af, van 't raam, zag Fee aan, die weten wilde of ze oom Georges nog gezien had, de laatste dagen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeker, ik heb bij hun gegeten. Gisteren, nee eergisteren.’ De dagen verwarden zich voor haar geest. Terwijl ze zat, kwam 't wonderlijk over haar, het besef, dat zij nu gedaan had, waar zij de laatste weken tegen aan gezien had. Nu hoorde ze weer hier. O, ze dachten dat het een gril van haar geweest was, een opoffering misschien. Ze wisten niet dat het een vlucht geweest was, een vlucht naar Beresteijn, omdat zij 't niet langer uit kon houden in den Haag. In de laatste jaren was 't over haar gekomen, het langzaam groeiend besef van zich onbevredigd te weten. Ze vond haar leven leeg, en onbeteekenend. Hol met al zijn afwisselend gedoe, en alles begon haar tegen te staan. Als een ziekte woekerde 't voort, 't verslapte haar energie, en doofde haar belangstelling. Ze had eenmaal zooveel verwacht, nu zei ze zich gegriefd; het leven liet haar ledig staan. Het gaf niet, wat zij had gedroomd. En zij walgde op eenmaal van haar werk, haar kennissen. Alles verveelde haar, en zij sleepte de dagen voort als een grauwen last. Toen op eenmaal had ze ook den schijn niet langer opgehouden, alleen maar geweten, ze wilde weg, weg uit dit leven, dat haar immers niet meer kon voldoen. Op Beresteijn was daar nog haar oude vader, en Fee, het zesjaar jongere zusje, die haar noodig hadden, als Emilie ging trouwen..... Haar kennissen spotten een beetje met die bevlieging. Niemand geloofde in ernst, dat Nora zich zou gaan begraven op dat afgelegen buiten. Zelf vroeg zij zich soms af: ‘Wat doe ik, wil ik waarlijk terug naar Beresteijn? Maar dan klampte zij zich vast aan 't eenmaal genomen besluit. Ze zag niet achterom, en tenslotte had ze moe, en overspannen, alleen maar verlangd, verlangd naar de rust van Beresteijn. ‘We zijn blij je weer hier te hebben, Noortje,’ zei Grootmama, hartelijk, haar ivoorwitte hand drukkend op Nora's knie. Ze zag in 't fijne bleeke gelaat, waarom 't witte haar glanzend uit het tullen mutsje, sloot. ‘Ik ook, Grootmama.’ Al nauwer omspon haar het oude bekende, steeds dichter, vertrouwelijker om haar heen. Haar hart smeekte: ‘Laat ik mij kunnen neerleggen, 't goed vinden hier.’ 's Avonds gingen Nora en Emilie gearmd door de paden van het park. Het regende zacht, uit effen grijze lucht, maar de temperatuur was mild en de voorjaarsregen deed de knoppen zwellen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Emilie hield een parapluie op voor hen beiden, en ze gingen dicht naast elkaar. Vanuit zijn hoekje voor 't raam zag de majoor ze op en neer gaan. Hij hoorde hun stemmen. Nora lachte telkens. Onwillekeurig kwam er een zachter licht in zijn oogen. Hij was in een goede stemming. Aan tafel was hij dien middag opgewekter geweest, dan in langen tijd. Tevreden tuurde hij voor zich heen, in stilte verwerkend al wat Nora had zitten verhalen met haar radde tong. Bizonderheden van vrienden en familieleden, - o hij wilde niets meer met de wereld te maken hebben, sinds zijn hulpbehoevendheid had hij zich van iedereen teruggetrokken, - maar als een enkele maal een toon uit zijn vroeger leven tot hem kwam, dan herkende hij die met genoegen, en onder zijn verbitterde onverschilligheid schoot voor een oogenblik zijn oude belangstelling op. Welbehagelijk zag hij den rook na, die uit zijn sigaar naar boven cirkelde. Fee had verwijtend gekeken, toen hij haar na tafel om lucifers gevraagd had. Hij wist wel, ze had gelijk. Hij mocht eigenlijk niet rooken..... Gewoonlijk miste hij 't ook niet, in doffe onverschilligheid had hij ook dat opgegeven. Eén opoffering meer of minder..... Maar een enkele maal, als hij er de opgewektheid voor voelde, wilde hij ook zijn zin hebben. Nonsens, één zoo'n sigaartje. Wat die dokters toch kletsen konden! Op 't laatst liet je je drillen, als een papkind..... ‘Wilt u schaken, Papa?’ Onhoorbaar, met haar zachten tred was Fee binnen gekomen, stond naast zijn stoel. Hij zag haar aan. ‘Nee. Tenminste nu niet. Maar zeg aan Nora en Emilie dat zij thuiskomen. Het wordt te vochtig buiten!’ Door de openstaande tuindeuren ging Fee het park in. De regen vloeide zachtjes neer op den steenen plaats, drong kil door haar dunne blouse heen. Onder de boomen voelde je niets. Met hun drieën gingen ze langzaam de tuinpaden op en neer, waar de kiezels nat glommen en een kruidige lucht opsteeg uit het vochtige gras. Nora had haar arm losjes in die van Fee gestoken, en zij luisterde belangstellend naar wat Emilie vertelde van haar huis en haar uitzet, Carel zijn betrekking..... Ze hadden elkaar in lang niet gesproken, en Emilie vol van haar aangelegenheden, had veel te vertellen. Nora onderbrak haar telkens met een vraag. Emilie's huwelijk en al wat daarmee gepaard ging, werd haar op eenmaal een punt van gewicht, waaraan zij, op een afstand en vervuld van andere dingen, weinig {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht had geschonken. Emilie voelde zich gestreeld door haar belangstelling. Nora had idée van sommige dingen..... ‘Je moet van den winter veel bij mij komen,’ noodde ze, met iets beschermends in haar toon, dat Fee glimlachen deed. ‘Fee heeft het ook beloofd.’ Fee hief haar donker gezichtje op, en er kwam een ouwelijke trek in haar oogen. ‘Ik zal niet zoo veel weg kunnen,’ zei ze, bezwaard voorvoelend hoe zij toch niet zich los maken kon van de zorgen op Beresteijn. ‘Papa kan niet alleen blijven....’ ‘Kom Fee, als ik er ben,’ deed Nora luchtig. ‘Blijf je den heelen winter hier?’ vroeg Fee weifelend. De gedachte waaraan zij niet gewend was, trof haar weer als iets nieuws. ‘Waarschijnlijk wel.’ Nora's blik week uit in de groene struiken, tusschen het opgaand geboomte in den laan. De winter, wat lag die ver en vreemd voor haar.... Ze hoorde wel de bevreemding in Emilie's stem, die vroeg: ‘Hoe kwam je er eigenlijk zoo ineens toe, thuis te willen komen?’ maar ze antwoordde enkel: ‘Ik was moe,’ en haar arm liet los uit die van Fee. Ze voelde wel, Enilie zou haar niet begrijpen. En ze kon niet blootleggen de onrustige woelingen van haar schommelend gemoed, waarin Emilie verwonderd blikken zou. Zij, de jongere, die zoo kalm-voldaan haar levensweg voor zich zag. ‘Kijk, Papa wenkt,’ zei ze, den weg naar huis inslaand. Binnen was de oude mevrouw uit haar dutje ontwaakt. ‘Rook je, Ernst?’ De majoor haalde wrevelig zijn schouders op. ‘En wat zou dat?’ Ze zweeg. Hij kon 't niet velen, dat er toespelingen op zijn gezondheid gemaakt werden, en zij hoopte in stilte, dat de hoofdpijn weg zou blijven, die meestal het gevolg was van zulke overtredingen. Stil zag ze uit over de plaats, voor de zooveelste maal het bittere verwerkend, dat in haar opstond: hoe het leven haar knappen energieken jongen gemaakt had tot dezen vroeg-ouden lijder, hulpbehoevender dan zij met haar vijf en zeventig jaren. O, je mocht niet morren, 't kwam alles in de wereld, zooals het voor ieder mensch het wijst en best beschikt was. Maar in den laatsten tijd kon ze niet laten er over te tobben, als ze alleen zat, en uit de stilte om haar heen de beelden van het verleden zich losmaakten en voor haar opstonden. Zij zag haar zoon voor zich, zooals hij geweest was, lange jaren geleden, met zijn mooie carrière voor zich, waarop ze zoo trotsch geweest was, zijn {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} gezond lichaam en aangename manieren. Overal gevierd en geroemd Die jongen liep nu letterlijk alles mee. Hij had een lieve vrouw en knappe kinderen.... Na den dood van Euphemie was hij wel veranderd, maar hij had toch nog zijn werk.... Dit, dit lijdelijk voortleven, met niet de minste kans op beterschap was een beproeving voor hem, èn voor de huisgenooten. Feetje was 't liefst voor hem, zoo geduldig altijd. Die had het lieve opofferende in haar karakter van Euphemie. Maar toch, Noortje leek van de drie meisjes 't meest op haar moeder. Dat bewegelijke, blonde, heel haar tenger persoontje. Ze had het dadelijk weer opgelet vanmiddag..... ‘Ze is toch precies Euphemie, Noortje,’ zei ze plots, hardop in de kamerstilte, zoekend hem te betrekken in haar gedachten, die ook de zijne waren. ‘Ja,’ zei hij, strak naar buiten turend. ‘Dat frappeert mij ook altijd.’ Zijn lichte oogen, scherp, in 't kamer-bleeke gelaat, zagen aandachtig het park in. Hij wenkte ongeduldig met de hand. ‘Komt toch binnen kinderen. Wat is dat voor malligheid, in de regen te blijven loopen!’ III. Een klare, blauwe hemel spande over Beresteijn, dat in vredige Zondagochtendrust te stoven lag, in den zonnegloed. De groene luiken waren gesloten en op de witgepleisterde gevel viel het licht flikkerend wit. De pas gegoten geraniums stonden frisch en geurig in de koelte van de groene beuken, die de plaats beschaduwden. In enkele warme dagen was het loover vol uitgegroeid en alles stond in zwaren zomerdos. Nora lag behagelijk in de waranda, door de spleetjes van haar oogen uit te zien over het pas geschoren gazon, waarin de vergeet-mij-nietjes hel opbloeiden. De kastanje stond in vollen bloei, en trotsch op het hoogtepunt van zijn schoonheid, spreidde hij wijd den rijkdom van zijn roode kaarsen. Om de zoet geurende trossen kringden, zoemend, de bijen. Nora zuchtte lui. Uit huis kwam geen geluid. Grootmama was met Emilie en Carel naar de kerk gereden en Fee was zeker nog met iets bezig. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijna drie weken was Nora nu op Beresteijn. Een voor een waren de gulden Mei-dagen voorbijgeglipt en er was in 't komen en gaan van die gelijkmatige rij een rust geweest, die weldadig over haar geprikkelde vermoeidheid streek. Zij had ervan genoten. Stil, in loome onverschilligheid had ze de dagen uitgeleefd, zooals ze kwamen, tevreden in hun onbewogenheid. Alles scheen van haar afgegleden hier. Ze werd niet langer opgejaagd en geen gevoel van onvoldaanheid kwelde haar meer. Zelf was ze verbaasd, dat zij zoo stil genieten kon, niets vragend, en niets verwachtend, alleen maar dankbaar voor de rust en de zonneschijn. Haar goede stemming werkte prettig in huis, en de huisgenooten zeiden zich verheugd, dat Nora toch wel geweten had, wat zij deed. En zij vonden haar kalmer en liever dan vroeger. Ze kon zoo prettig en tevreden bij hen zitten, en haar verhalen hadden een frissche bekoring. ‘Je ziet er veel beter uit, Noortje,’ zei Grootmama soms. ‘Toen je net hierkwam, vond ik je zoo vermoeid.’ Nora had een vluchtig lachje. ‘Ja, Grootmama.’ O, ze wilde er niet aan denken. Ze klemde zich vast aan deze vredige periode, maar achter deze dagen leefde de verborgen angst, voor het oogenblik, dat zij aan geen rust behoefte meer hebben zou..... Zou niet, als haar lichaam uitgerust was, ook haar geest weer zich opheffen, en opnieuw beginnen te hunkeren in onvoldaanheid, te zoeken..... ze wist zelf niet wat. Iets, dat vervulling gaf...... Achter haar kwam Fee uit de kamer op de waranda, luchtig in een dunne blouse en witte rok. ‘Zeg Nora, heb ik je lang laten wachten? O, wat ben jij lui zoo vroeg al, op den dag!’ Fee lachte, boog plagend Nora's stoel achterover. ‘Kijk eens, hoe mooi,’ zei ze, een vaas kleurige rhododendrons heffend in haar hand. ‘Ik zet ze hier, want juffrouw Koosje zegt, ze krijgt tegenwoordig hoofdpijn van bloemen in de kamer.’ Nora was opgestaan. Alles krijgt een eerbiedwaardigen ouderdom hier op Beresteijn, vindt je ook niet? Jij en ik, wij hooren hier eigenlijk niet. We zijn geen stukje uit een vorig tijdperk, als al 't overige.’ ‘We worden 't wel,’ zei Fee, ‘maar je moet nog wat geduld {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Over vijftig jaar, loopen we hier met zwarte mutsjes en slepende japonnen, 't evenbeeld van onze voorouders.’ ‘Twee oude juffrouwen, tevreden met hun lot,’ spotte Nora, met lichten huiver om zich heen ziende. ‘Dat hoeft niet,’ zei Fee zacht. Ze gingen de beschaduwde paadjes van den voortuin. Buiten het hek brak het licht hel tot hen door. In blinkende zomerschittering lag de grintweg voor hen. De lucht was vol vogelgekwetter en insectengegons. Telkens passeerde hen groetend, een boer in Zondagskleeren, op de fiets. Dorpskinderen, in lange, kleurige jurken liepen spelend langs den weg. Beresteijn lag een eind buiten de kom van 't dorp. In de verte stonden de huizen vredig aaneengerijd, het torentje er boven uit spitsend. Door een opening in het hout zagen ze den majoor in de beschutte zon-doorschoten paadjes in zijn wagentje rijden. Willem duwde hem. ‘Papa!’ wuifde Fee hem tegen. Hij zag naar hen op, bewoog stijf, even zijn hand tot wedergroet. Op eenigen afstand volgde zoetjes achter het wagentje aan, Beer, de bruine langoorige hond, die de trouwe metgezel van deze wandelingen was. ‘Beer! Beer!’ riep Nora luid. Hij keek op, zijn aandacht gespitst, zijn pluimige staart zwaaide heen en weer van verlangen. Maar hij liet hem meteen weer hangen; zijn plaats was hier, al zwichtte hij bijna voor het geluid van die noodende stem. Fee zag naar de warme lucht, die in de verte waasde over het weiland. ‘Zoo'n Zondagochtend, dan vind ik alles dubbel heerlijk,’ zei ze, om zich heenziende. ‘Waarom!’ Nora hoorde Fee wel graag wat praten, omdat ze zoo anders was dan zijzelf. ‘Och,’ zei Fee, ‘dan zie ik 't aan alles, dat het Zondag is, ik voel 't in de lucht, ik zie 't aan de boomen, in de verte..... Vindt jij niet, dat daar iets van wijding in is?’ ‘Jawel,’ gaf Nora toe. ‘Soms wel. Vooral Zondagochtends. Zondagmiddags verveel ik me altijd weer, en vind alles akelig. Onwillekeurig verwacht je iets van dien Zondag, waar je de heele week tegen aangekeken hebt, en dan aan 't eind van de dag kom je tot de ontdekking, dat er natuurlijk niets is. En dan zakt je mooie stemming en ben ik {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} al maar weer blij, als 't de volgende dag is, en je hebt tenminste je werk weer.’ Fee had haar stil aangehoord. ‘Ik niet,’ zei ze. Zondagmiddag, daar spaar ik dagen lang een boek voor, en daar ga ik mee naar de hangmat in het achterboschje, zalig.....’ ‘Ik kan niet zoo droomen als jij,’ zei Nora, met een verlangende blik in de verte. Ik houd meer van de werkelijkheid.’ ‘Wacht even Fee, die korenbloemen moet ik hebben.’ Ze waren een landpaadje ingeslagen, en liepen langs een korenveld. Nog ongebogen stonden de sterke, jonge halmen. Een enkele klaproos en korenbloem schoot tusschen het graan op. Langs den steilen slootkant zette Nora voorzichtig haar voet, trok de blauwe korenbloemen één voor één naar zich toe. Een wit kapelletje wiekte om haar hoofd. Uit het koren schoot verschrikt een vogel op. Fee was langzaam doorgeloopen. Toen Nora weer op den weg kwam zag ze Fee praten met iemand, die op de fiets voorbijreed. Het geluid van Fee's lach klonk wijd over den stillen weg. De man zette zijn hoed op, en reed verder. Toen hij dichterbij kwam, zag ze, dat het een heer was. Hij zag haar ook. Zijn hand ging al naar zijn slappen vilten hoed om haar te groeten, toen bemerkte hij, dat zij een vreemde voor hem was, en hij liet zijn hand weer zakken. Nora had even geglimlacht. Ze begreep, dat hij haar voor Emilie gehouden had. Terwijl ze voortging, behield ze den indruk van een prettig flink gezicht, met heldere oogen, die haar in het voorbijgaan even vastgehouden hadden. Hoe gek, dat je hier buiten zoo op iederen vreemde let, dacht ze. ‘Wie was dat, Fee?’ vroeg ze toch nieuwsgierig, toen ze haar weer ingehaald had. ‘Dokter Stronck,’ vertelde Fee, de opvolger van dokter van Velzen 't Is een aardige man, en hij heeft gelukkig slag met Papa.....’ In Fee's stem was weer 't zorgelijke wijze, waarom Nora altijd even lachen moest, omdat het zoo weinig paste bij haar overigens zoo kinderlijk persoontje. Maar ze was zich bewust, dat ze het prettig vond, dit Fee te hooren zeggen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij woont in dat witte huis, vlak bij de kerk,’ vertelde Fee nog. ‘Heb je je korenbloemen, Nora?’ ‘Ja zeker.’ Ze toonde de bloemenbos in haar hand. ‘Ik zet ze straks bij me, als ik brieven schrijf.’ Ze fronste onwillekeurig, bij de gedachte aan al die onbeantwoorde brieven. Ze had ze allen op zij gelegd. Er waren er van Jeanne, van Lize, van mevrouw van Emden, waar ze 't laatste jaar in huis geweest was. Allemaal belangstellende vragen van kennissen naar haar wedervaren, maar hun hartelijkheid had geen weerklank bij haar gewekt. Zij was maar liever met rust gelaten. Ze had niets te geven, op het oogenblik, en ze voelde zich onmachtig hen binnen te leiden in de levensfeer op Beresteijn. Hoe wonderlijk vergleed in het eene leven, de herinnering aan het andere! 't Kwam haar zoo vreemd voor, soms als zij een enkele maal zich verdiepte, in wat ze haar schreven, hoe haar plaats in de verschillende besturen van clubs en vereenigingen werd ingenomen door anderen. Een ander ook, had haar kamers gehuurd en zij kon zich niet voorstellen, hoe die daar zitten zou op haar plaats, gaan door de kamers van 't huis in de Riouwstraat, dat zij droomen kon, met al zijn gewoonten en geluiden..... Fee vond dat het te warm werd, om te loopen. ‘Ga je mee het vondertje over en zoo terug door het boschje?’ stelde ze voor. ‘De zon brandt zoo, hè?’ ‘Goed,’ zei Nora, overgegeven. 's Middags werd op Beresteijn in den tuin thee gedronken. Op 't gazon stond een wijde kring van stoelen geschaard. Grootmama zat er met de portefeuille bij zich. Door haar face à mains bezag ze de platen uit de ‘Illustration’. Telkens als haar iets bizonders fappeerde, las ze het onderschrift aan de anderen voor, in het zacht-vloeiend Fransch, dat zoo welluidend klonk uit haar ouden mond. Er werd niet gehandwerkt. Grootmama hield de Zondagsrust hoog, en luchtig luierend, aan 't eind van den langen warmen middag, zaten de jongeren om haar heen. Op den achtergrond stond droomerig de gesloten gevel van het huis, in de middagschaduw. Boven de sparren trilde de heete lucht. ‘Een bizonder mooie dag,’ prees de majoor, die de warmte weldadig door zijn pijnlijke leden voelde glijden. Zoo'n enkele dag, dat {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} hij eens zonder pijn was deed hem goed. En hij praatte voor zijn doen opgewekt. Uit beleefdheid lachten de anderen om de bekende anecdoten uit zijn jonge jaren, die hij voor zijn eigen genoegen opdiepte, zich hoofdzakelijk tot zijn aanstaanden schoonzoon richttend..... Carel van Heijmerduinen lag diep achterover in zijn stoel gezakt, zijn slap groot lichaam zonder veerkracht. Zijn fletse, blauwe oogen zagen zijn schoonvader voorbij naar Emilie, om wier aanbiddelijk persoontje hij den langen taaien Zondag op Beresteijn verdroeg. Hij bedacht met voldoening dat er gauw een eind zou komen aan deze wekelijksche verveling, maar hij was te goedhartig en ook te beleefd, om 't haar te toonen. Met een ruk veerde hij zijn lange beenen overeind om Nora met het doorgeven der kopjes behulpzaam te zijn. Gedwee volgde hij haar aanwijzingen. ‘Dit voor Grootmama, dat Emilie's kopje, en dit mag je zelf houden.’ ‘Is de thee wel zoo lekker, als ik hem niet geschonken heb, Grootmama?’ vleide Fee, en haar hand gleed liefkoozend in Grootmama's zwart zijden schoot. 't Was na de koffie, dat Nora Fee, die door Papa in zijn kamer opgehouden werd, had weggestuurd. ‘Ga jij nu je Zondagsuurtje genieten,’ had ze gedrongen. ‘Ik zorg wel voor alles.’ Fee, half onwillig eerst, was gegaan. ‘The garden of Allah’ onder haar arm. Eenmaal in het boschje, waar de hangmat zachtjes deinde, en de lucht vol insectengegons was, had ze genoten. Eerst had ze gelezen, maar het boek was van haar schoot gegleden, en met de handen achter het hoofd gevouwen, was ze stil blijven liggen soezen, van wondere onbegrepen dingen. Carel en Emilie, die in het boschje wandelden hadden haar weelde verstoord met de mededeeling dat het over vijven was. Nu zat Fee, wat droomerig nog op het gras, haar hoofd geleund tegen Grootmama's stoel. Carel toonde de teekening van zijn eetkamerameublement, Emilie zag over zijn schouder mee. Hij legde Nora de verschillende ontwerpen uit. ‘Dit was eigenlijk mijn keus, maar Emilie houdt niet van armstoelen aan tafel, toen hebben we deze maar genomen.’ Emilie beloonde hem met een lief lachje, en hij greep, spelend even haar pols, en drukte er een zoen op, met steelschen blik op de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} oude mevrouw, die zulke dingen niet gepast vond in gezelschap. Nora wierp stukjes cake aan Beer toe, die onbewegelijk in het gras lag, de pooten gestrekt, de kop op den grond, op zijn onverwachts hapte hij naar een lastige vlieg. ‘Voer die hond geen koek,’ zei Carel. ‘Mijn hond krijgt nooit iets zoets. Tweemaal op een dag een klein bakje hondenbrood, meer niet.’ ‘Dan heeft Beer 't beter,’ zei Nora kattig. Die meesterachtigen toon van hem kon ze niet uitstaan. Carel zweeg, licht geraakt. Van zijn schoonzusjes hield hij 't minst van Nora, die hij in zijn hart bijdehand en onaangenaam vond. Emilie die 't zag aan zijn gezicht, vond het ongemanierd van Nora altijd te gaan kibbelen. Van den weg klonken brokstukken van gesprekken door. Een fietsbelletje snerpte luid op, en een rijtuig rolde zwaar voorbij, in een wolk van stof. ‘Willen we een klein toertje door den tuin doen Papa, voor 't eten?’ stelde Nora voor, die zelf niet langer stil kon zitten. IV. ‘Toe Nora, wees eens lief,’ verzocht Fee, in de tuinkamer komend, waar Nora zat voor de open deur. ‘Wat dan?’ Maar half gewillig zag Nora op van het naaiwerk in haar schoot. ‘Even wat soep naar vrouw Kool brengen,’ verzocht Fee. ‘Grootmama zou hem hebben meegenomen, maar juffrouw Koosje heeft vergeten hem in het rijtuig te zetten. Ik kan 't zelf niet doen, want ik moet nog al de jampotjes dicht maken, en Papa heeft al een paar maal geroepen, om mij brieven te dicteeren.’ Fee had het altijd druk, en Nora schaamde zich bijna haar ledigheid als ze haar zoo bezig zag. ‘Die liefdewerkjes zijn anders niets voor mij,’ zei ze opstaand. ‘Maar ik wil 't wel doen.’ ‘Alsjeblieft,’ verzocht Fee, als gold háár den dienst. Kijk eens Nora, er is een groot pak voor Emilie uit den Haag gekomen. Zeker weer een cadeau.’ ‘Bewaren tot ze vanavond thuiskomt,’ vond Nora en zij en Fee keken belangstellend naar een grooten mand die in de mangelkamer op den steenen vloer stond. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de spleten stak het hooi naar buiten. Emilie's bezittingen groeiden, en ieder nieuw stuk werd met gejuich ontvangen. ‘Wie van jullie brengt nu de soep naar Vrouw Kool?’ riep juffrouw Koosje uit de provisiekamer. ‘Ik zal 't doen,’ zei Nora, de trapjes opwippend naar het provisiekamertje, aan 't einde van den gang, waar de oude huishoudster, klein, sluik menschje, beverig suiker stond af te wegen. In 't provisiekamertje rook 't naar gedroogde kruiden en een mengeling van specerijen. ‘Kijk eens liefje, of ik er al over ben. Mijn oogen willen niet meer. Twee en een half ons moet het zijn.’ Nora boog zich over de koperen wijzers der bascule. ‘Ik wil 't wel gelooven, dat U hier niet zien kunt,’ zei ze, ‘'t Is hier half nacht.’ ‘Dat wordt wel beter als de perzik zijn blad verliest,’ zei juffrouw Koosje met een blik op het kleine matglazen raampje, waar een leiboom tegen aangroeide. ‘Houd maar op, juffrouw Koosje, 't is al ruim. Krijg ik nu de soep?’ De huishoudster reikte Nora een blikken pannetje met een lang hengsel. ‘Hier kindje, voorzichtig, dat het niet morst.’ Voor juffrouw Koosje waren de volwassen, haar lang over 't hoofd gegroeide meisjes, gebleven de drie moederlooze kindertjes, zooals ze ze op Beresteijn had zien komen, zooals ze ze verwend en vertroeteld had, ze opgepast als ze ziek waren; met al de liefde van haar moederlijk hart ze schadeloos had pogen te stellen tegenover juffrouw Struvers koude strengheid. Als kleine Fee op mooie middagen meedoogenloos werd opgesloten daarboven met sommen of de hemel weet wat voor plagerijen, dan was het menigmaal gebeurd, dat juffrouw Koosje als een schimmetje zoo onhoorbaar den trap was opgeslopen naar de leerkamer, om daar naast het behuilde kindergezicht haar klein rimpelig kopje over het rekenboekje te buigen, waaruit zij onwennig al evenmin wijs kon worden als het kind zelf, dat toch haar troost vond in deze onverwachte deelname. En Nora en Emilie, wat waren die niet dikwijls naar haar toegevlucht, wetend dat zij bij juffrouw Koosje, een immer luisterend oor vonden, voor al de grieven en genoegens uit hun kinderleven. Nog hoorde ze hun driftige voetjes sliffen over 't marmer, om {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar kamer te komen, en daar getroost te worden met haastig in hun zak gemoffelde appels, en gedroogde peertjes of pruimen,... die kleine heimelijke overtredingen waarin zij evenveel pleizier had als de kinderen zelf. Och ze waren toch altijd zooveel te kort gekomen! Met een toegevende glimlach, zag ze door de glazen tuindeur Nora na, die veel te vlug voor het bengelend soeppannetje aan haar arm, de plaats overstak, om uit het koetshuis haar fiets te halen. De deuren van het koetshuis stonden wijd open. Daarbinnen was het koel en donker, een doordringende geur van gepoetste tuigen kwam Nora tegemoet. Tusschen de dichtgedekte rijtuigen was een open ruimte. Grootmama was met de landauer uitgereden, om visites te maken. Nora nam haar fiets uit het rek. Hi-hi-hi-hi-hi-hi zong Willems tortelduif zijn schallend lachgeluid door de kale ruimte. Nora wipte vlug op. Met een prettig gangetje reed ze onder de schaduw van de hooge boomen. Warm blakend lagen daar aan weerskanten van den weg de verre weiden, geel van boterbloemen, waarin de koeien loom lagen te peinzen, met onrustig slingeren van hun staart, naar de niet afhoudende plaag van vliegen. In de verte lag het dorp tegen nevelwarme lucht. ‘Ik kon wel weer eens gaan teekenen,’ dacht Nora, getroffen door een boerenhuisje, dat schilderachtig tegen een boomgroep opdook. Zoolang ze op Beresteijn was, had ze haar teekenportefeuille nog niet open gehad. Och, 't was bij haar meer liefhebberij dan gave, dat voelde ze duidelijk. Wie met een groot talent geboren was, was veel gelukkiger. Het huisje van vrouw Kool, een oude beschermelinge van Grootmama, lag aan een zijwegje even vóór het dorp. Nora reed het erfje op. Er stond nog een fiets tegen den bank bij de deur, en toen Nora voorzichtig de hare er tegen aan liet leunen, schoot het haar in: De dokter zal binnen zijn. Dan wacht ik maar liever even buiten. Een onnaspeurlijke tegenzin overviel haar plotseling, thans dien dokter Stronck te moeten ontmoeten, en 't liefste was ze maar dadelijk weer teruggekeerd. Maar het dochtertje kwam al aan de deur. ‘Dag Freule, komt U er in?’ ‘De dokter is zeker bij moeder, Jaantje, dan blijf ik maar even hier.’ ‘O, nee, Freule, de dokter is al klaar bij moeder. Komt U maar. Moeder heeft U al gezien.’ Nora kwam maar half gewillig. Een beetje onhandig stapte ze 't drempeltje over naar binnen. De kamer was netjes opgeruimd, koel, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't halfdonker gehouden door de dichtgezette zonneluiken. Vrouw Kool zat in een rieten leuningstoel bij 't raam. De lange figuur van den dokter week opzij om Nora door te laten. Hij stond; blijkbaar op punt van heengaan. ‘Dag vrouw Kool. Je bent al weer wat opgeknapt zie ik. Hier heb ik wat soep voor je, van de oude mevrouw.’ ‘Dank je kind. O. ik dacht dat het freule Emilie was, nu zie ik 't pas, 't is Nora.... Ik ken je nog wel al heb ik je in lang niet gezien.’ Vrouw Kool had een luide stem. Met de gemeenzaamheid van haar jaren, trok ze Nora's tenger wit figuurtje, dat een lichtplek was in 't sobere, half duistere kamertje, naar zich toe, bezag haar door haar kwieke, diep ingezonken oogjes. ‘Ja, je kent me nog wel.’ Nora lachte, wat wonderlijk aangedaan door deze vrije toon van genegenheid die ze was ontwend. Onwillekeurig zag ze met een blik van verstandhouding om, naar den dokter, haar gelijke in deze omgeving. Hij glimlachte, boog. Hij had een open gulle lach, die heel zijn gelaat overzonde, en dezelfde blik trof Nora, die haar dien Zondagochtend op den weg, zonderling had aangetrokken. Hij ging meteen. ‘Nu vrouw Kool, en dan maar zachtjes zoo voortgaan. We hebben het al weer gewonnen. Freule!’ Hij bedacht zich, keerde zich vol naar haar toe. ‘Hoe gaat het Uw vader?’ ‘Nogal wel op het oogenblik, dank U,’ antwoordde Nora, in 't minst niet bevreemd dat hij haar aansprak, een vreemde. In deze omgeving ging alles zooveel gemakkelijker. ‘Hij komt zeker buiten?’ ‘Iederen dag. Maar hij slaapt horrible.’ Hij schudde het hoofd en er kwam iets zachts, meewarigs in zijn oogen, in zwijgend verstaan van het moeilijk gedragen lijden daarginds op Beresteijn, dat zij beiden hadden doorschouwd. Hij heeft iets heel symphathieks, dacht Nora. ‘Dag dokter.’ Hij lichtte zijn hoed, het buigen van zijn hoofd was voor Nora. ‘Een beste man, de nieuwe dokter, maar we houden hem niet,’ zei vrouw Kool. ‘We houden hem niet?’ vroeg Nora werktuigelijk na. Door 't spleetje van de blinden zag ze de figuur van den dokter, haastig, als had hij tijd in te halen, door het hekje verdwijnen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zulke hooren niet hier,’ zei vrouw Kool, vol overtuiging. ‘Die is te jong en te geleerd voor hier.’ Nora zweeg, als had haar iets onaangenaams getroffen. ‘Ik hoop dat de soep je goed zal doen,’ zei ze toen, haar stoel naast die van vrouw Kool schuivend. ‘Ja kind, je Grootmama is goed voor me,’ en vrouw Kool deed Nora 't omstandig verhaal van haar ongesteldheid bij iedere bewering Jaantje's bevestiging inroepend, beiden eenparig vol lof over den nieuwen dokter, die moeder met een fleschje opgeknapt had. Opgewekt kwam Nora thuis. De bel op het huis had al geluid en ijlings schoot ze de eetkamer in. Willem schepte reeds met langzaam bewegen van den zwaren soeplepel de borden vol aan het buffet. ‘Ik ben wat laat, Grootmama.’... Ze zat meteen op haar plaats, vouwde haar servet open. ‘Die vrouw Kool is ook zoo lang van stof.’ Er was een lichtje in haar oogen, een lachje in haar stem. De oude vrouw knikte, ten teeken dat haar verontschuldiging was aangenomen. Zwijgend vouwden zich haar dorre handen tot het sein van beginnen. In de eetkamer was het koel en frisch, aan de schaduwzijde van het huis gelegen. De rozen op 't midden van de tafel verspreidden een zachten geur. Uit de soepborden kringelde dunnetjes de warme wasem omhoog. ‘Hebt U prettig visites gedaan, Grootmama? Wie waren er thuis?’ informeerde Nora in één adem. De oude vrouw bedacht zich even. Ze was wat vermoeid, en ze dacht, straks als ze even geslapen had, zou dat gevoel van dofheid wel optrekken. ‘Mevrouw van Wemeldingen was thuis,’ vertelde ze. ‘Ik heb een heel prettige visite bij haar gedaan. Ze heeft me veel verteld van haar dochter uit Indië, die haar man verloren heeft. Er waren juist weer brieven gekomen.’ De woorden kwamen langzaam over haar lippen. Haar gedachten toefden weer bij haar oude vriendin, die veel verdriet gehad had in haar leven, als zij...... Fee, belangstellend, deed vragen. Nora's aandacht ging al weer op wat anders over. ‘Ik heb bij vrouw Kool dokter Stronck gesproken, Papa. Hij vroeg naar U.’ De majoor wendde zijn smal, wit gezicht naar haar toe: ‘Zóó?’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kwam Nora voor of haar woorden het tooneeltje bij vrouw Kool niet weergaven, althans in andere proporties, dan 't haar voor den geest stond. ‘Màg U hem?’ vroeg ze onmiddellijk er op, gehoor gevende aan haar innerlijken drang meer te hooren van dien man, die zoo wonder haar belangstelling had gewekt. ‘Jawel, jawel,’ stemde hij toe. ‘Hij is niet slechter dan de rest. In den grond zijn ze allen 't zelfde, die dokters....’ Hij was in de laatste jaren met heel wat verschillende doktoren in aanraking geweest, teleurgesteld, ondervindend dat geen enkele hem redden kon van de kwaal die één voor één zijn ledematen had opgeëischt, tot hij geworden was het hulpbehoevend wrak, dat hij thans was, de dagen voortsleepend tot een lange, moeilijke rij. ‘Op het dorp zijn ze erg met hem ingenomen,’ vertelde Fee. ‘Papa, wat zegt u wel van onze eerste aardbeien?’ 's Avonds bracht de post een brief van Jeanne, Nora's beste kennis uit den Haag. ‘Je laatste schrijven vond ik zoo weinig opgewekt,’ las Nora. ‘Mocht het je te machtig worden, daar buiten, kom dan na het huwelijk van je zuster bij mij. Je weet je bent altijd welkom. Als je onverwacht voor mij staat, zal ik niets verbaasd zijn. Ik ken je! A propos, André is désolé na je vertrek. Ik zit dagelijks 's ochtends op Scheveningen. Baby heeft de zeelucht noodig....’ Over de rest las Nora heen. 's Avonds op haar kamer haalde ze den brief weer voor den dag en las hem over.... ‘Kom dan na het huwelijk van je zuster weer bij mij...’ In een opwelling Jeanne te moeten weerspreken, sloeg ze haar portefeuille open en begon te schrijven: ‘Ik moet je eerlijk bekennen, lieve Jeanne, dat ik te lui geweest ben, om te schrijven. Van daar dat mijn weinige woorden je misschien minder opgewekt schenen. Het is hier heerlijk, en ik verlang op 't oogenblik niets anders. De dagen zijn prachtig en ik zou je ook hier hebben willen, om zóó tot rust te komen.....’ Hier stokte haar pen. Het laatste, voelde ze, was niet heelemaal oprecht. Ze verlangde niet naar Jeanne, ze begeerde niets terug uit haar vroeger leven, de hofmakerijen van Jeanne's verwaanden broeder André, 't minst van al. Hoe ver stond het alles van haar tegenwoordig bestaan! Met haar ellebogen op den schrijftafel bleef ze voor zich uit zitten peinzen, haar aandacht weg van den brief. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} In de andere kamer praatten Emilie en Fee onder 't uitkleeden. Nora klapte haar portefeuille dicht, en opende de deur die hun kamers verbond. Fee, klaar wakker, zat met hoog opgetrokken knieën in haar bed overeind, luisterend naar Emilie, die verhalen deed van haar uitstapje in Arnhem, waar ge had gelogeerd bij een Oom en Tante van Carel. ‘Ze waren zoo lief voor me, jullie hebt geen begrip hoe ze me verwenden!’ Emilie genoot van haar eigen weelde. Zij was geboren om gevierd en aangebeden te worden, en zij ging door het leven met een lichten tred, in het zeker besef, dat haar een eereplaats werd aangeboden, Zij was gehuldigd en uitverkoren! Wat stond daarnaast nog te begeeren? Nora stond tegen de deurpost geleund. Ze gag toe, hoe Emilie haar lange blonde haren om zich heen waaien deed, borstelend met lange streken, vol geduld en toewijding. De verhalen gingen wat leeg over haar heen. ‘Nu goeien nacht,’ zei ze, middenin een verhaal van Emilie, die verwonderd even opkeek en haar nazag, getroffen door dit gemis aan belangstelling. In bed sliep Nora niet dadelijk in. Met de handen achter het hoofd gevouwen, lag ze stil uit te zien, in den lichten zomeravondhemel over de eindelooze weiden, in grijgen dauwdamp. Daarachter lag het dorp in avondrust. Een enkel lichtje flikkerde in de verte. En opeens was daar een stille verheuging in haar, dat zij hier was en niet wegging, deze week nog niet, en de volgende niet, en een reeks van dagen niet...... V. ‘Papa is niets goed,’ zei Fee, bleekjes over den ontbijttafel ziend. Nora trad door de openstaande deuren uit den tuin naar binnen. ‘Is Papa niet wel?’ vroeg ze rondziende. Fee schudde haar hoofd, vermoeid terugdenkend aan heel dien doorgetobden nacht. De majoor had een van die eindelooze nachten doorgeworsteld, dat het stilliggen een beproeving en slapen een onmogelijkheid voor hem was. Ten einde raad had hij om twee uur Willem om Fee gezonden. Fee was gekomen, smalletjes in haar rood kamerjaponnetje had ze voor zijn bed gezeten, thee voor hem gezet, geprobeerd hem wat af te leiden, met een boek, een praatje, iedere minuut zijn kussens ver- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} plooiend, toch bij ervaring wetend, hoe niets hem helpen kon. Zijn pijnstillende poeder hielp hem niet, en zijn kregel ongeduld groeide met de minuut.... Verlicht had Fee eindelijk aan het bewegen in huis gehoord, dat de nacht voorbij was, de dag zou tenminste wat afleiding brengen. Nu hielp Willem Papa met kleeden. ‘Had mij toch geroepen!’ viel Nora verwijtend uit, toen ze alles gehoord had. Eén blik op Fee's gezichtje, waarin de oogen klein trokken van vermoeidheid, zeide 't haar opeens wat niemand op Beresteijn scheen te zien, hoe er te veel van Fee's jeugd gevergd werd. Emilie bestreek dunne sneedjes brood met honing. Grootmama's ontbijt, dat ze haar boven bracht. ‘'t Is het beste dat we om den dokter zenden,’ zei ze. ‘Ik zal er met Grootmama over praten.’ ‘Ja,’ zei Fee, ‘hij wekt Papa wat op, en misschien kan hij iets geven....’ Ze geeuwde moe achter haar hand. Nora vond opeens haar opgewektheid weer. ‘Geef eens wat thee, Fee.’ Ze zaten ver van elkaar aan de groote ontbijttafel. Het had 's nachts geregend. De lucht zag nog buiïg en bij iederen windstoot schudde de lindeboom achter het huis zijn zwaren vochtlaag af in een regen van druppels. ‘'t Is verbazend afgekoeld,’ zei Nora. Fee bukte zich, zette de poes, die bedelend langs haar rokken streek, een schoteltje melk voor. ‘Niet aankomen, Beer.’ Fee studeerde haar zangoefeningen en Nora had beloofd wat bij Papa te gaan zitten. Ze vond hem in zijn eigen kamer. Hij had geen opgewektheid gevoeld zich naar de huiskamer te laten brengen, waar het lichter was. Willem had een paar blokken op den haard gegooid om het vocht, en het brandende hout gaf een eigenaardige geur in de lage donkere kamer. ‘Morgen Papa!’ zei Nora opgewekt. Hij zag niet op. ‘Ben jij 't Fee?’ ‘Nee ik, Nora. Hoe is 't nu met U?’ ‘Waar is Emilie?’ viel hij knorrig uit. ‘Emilie is naar het dorp, voor een paar boodschappen.’ ‘Waarom is ze niet eerst hier gekomen? Ze had een brief voor mij {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} mee kunnen nemen, maar hij was natuurlijk weer niet klaar. Die suffert van een Willem heeft mij een half uur op een enveloppe laten wachten.’ ‘O, die brief breng ik voor de koffie nog wel op de fiets naar het dorp,’ stelde Nora hem gerust. ‘Willem is trouwens bezig zijn hof te maken aan oude Pietje, maar 't lijkt me nogal onvrij voor beide partijen, want hij moet zoo geweldig gillen, en nog schrobt Pietje onverstoorbaar voort. Ik ben maar weggegaan, uit discretie!’ Er vloog zijns ondanks een glimlach over zijn pijnlijk vertrokken gelaat, geelbleek in den grauwen, killen ochtend. ‘Trek het gordijn eens open,’ verzocht hij. Nora schoof de gordijnen weg van het raam. ‘'t Is hier pikdonker,’ zei ze. ‘U moest toch de plantaan eens laten snoeien, Papa. Hij groeit nog in huis.’ Hij gaf geen antwoord. De pijn in zijn arm kroop weer op, fel en stekend. Een kreungeluid ontsnapte hem, en hij verschoof pijnlijk in zijn stoel. Nora merkte het, maar ze wist, dat ze hem niet beklagen mocht. Dezelfde vrees voor het medelijden van anderen, die hem in 't begin van zijn hulpbehoevendheid er toe gedreven had, zich van iederen terug te trekken, deed hem nog, zich verbergen voor zijn kinderen. ‘Afleiding,’ dacht Nora. ‘Misschien dat er iets in 't Ochtendblad.... Luister eens Papa, een aardig stukje over 't leven in Berlijn,’ zei ze, de courant inziend. ‘Zal ik 't U voorlezen?’ Een oogenblik zat hij stil te luisteren, zijn opmerkzaamheid getrokken naar Nora's blond gekapt hoofd, dat hem sterk aan Euphemie deed denken. Zij en Emilie hadden haar mooie gouden haren..... Maar hij was toch te moe, en te kriebelig, te ongedurig ook, na dien ellendigen nacht, om lang afgeleid te kunnen worden, door haar gezelschap. Nora deed haar best, maar 't lukte haar niet hem op te wekken uit zijn doffe neerslachtigheid en na een uur zond hij haar weg, in de kregele behoefte alleen te willen zijn. Teleurgesteld zocht Nora Fee op, die nog altijd met langgerekte trillers den slaap uit haar oogen poogde te verdrijven. Zij had een helder geluid en studeerde ijverig. ‘Bij Papa kan ik niets uitrichten,’ zei Nora mistroostig. ‘Hij is altijd zoo, na een ergen aanval,’ antwoordde Fee gelaten. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora liet zich in een stoel bij 't raam zakken en huiverde kil in haar dunne blouse. Met dit regenweer was 't vochtig in huis. Beneden ging de bel over. Een mannestem klonk in den gang. ‘De dokter,’ zei Fee, scherp hoorend. Nora viel weer terug in haar stoel. ‘Moet je er niet heen?’ vroeg ze, niet in Fee's rechten willende treden. ‘Nog niet,’ zei Fee rustig en weer parelden de hooge noten uit haar keel. Nora zag zwijgend uit over de plaats waar de geraniums, verwaaid en verregend de rose blaadjes strooiden aan hun voet. ‘Zou die dokter lange bezoeken maken?....’ ‘La...aa....aaa.....aaah....’ zong Fee. ‘Is Nora daar?’ riep Grootmama's stem uit haar eigen kamer. ‘Ja Grootmama?’ Nora was al op. ‘Vraag den dokter, voor hij weggaat even bij mij boven te komen,’ verzocht de oude vrouw. ‘Ik wil hem wel spreken.’ ‘Goed, Grootmama.’ Op langzame voeten ging Nora den trap af. Beneden ging de deur van haar vaders kamer open, ze hoorde den dokter naar buiten komen. Emilie, die juist thuisgekomen was, liet hem uit. Ze stonden nog, pratend in de deur, toen Nora boven aan den trap verscheen. ‘Dokter, Grootmama vraagt naar U,’ riep zij haastig. Sneller dan Emilie zag hij om. ‘Grootmama wil U even zien,’ verzocht Nora bedaarder nu. Ze zag haar ongecontroleerden haast belachelijk op eenmaal. Dokter Stronk begroette haar als een bekende. ‘Ik ga met U mee,’ zei hij effen, dadelijk bereid. Zwijgend ging ze hem voor naar boven. Op den bovengang met zijn gewitte muren, keerde hij zich naar haar toe. ‘Het is met Uw vader weer hetzelfde.’ ‘Ja dat begrijp ik.’ Ze sloeg haar oogen groot naar hem op en zag zijn gezicht nadenkend afgewend. ‘Men kan zoo weinig voor hem doen, altijd.’ Hij keerde zich om, levendig op eenmaal. ‘Hij moest er eens uit,’ zei hij energiek. ‘Nu niet, maar in den nazomer.’ Ze dacht vliegensvlug na. ‘Wou hij dat? Met zijn stoel in de coupé.. 't Zou kunnen....’ {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met een beetje goeden wil kan 't,’ zie hij, haar gedachtengang volgend. We moeten er wat moeite voor over hebben.’ ‘Natuurlijk. Hebt U er al met Papa over gesproken?’ ‘Nee,’ zei hij, met een doorbrekenden lach. ‘Nog niet. Rome is niet op een dag gebouwd! En bovendien, Uw bondgenootschap heb ik er bij noodig.’ ‘Dat beloof ik,’ zei ze lachend. Voor Grootmama's deur reikte zij hem haar hand. Ze voelde de zijne in een warmen vasten greep, en vlugger dan zij zelf begreep, liet ze los. Hij verdween door de deur, zijn groot hoofd, wat gebogen tusschen zijn schouders, zijn bewegingen gehaast, zoodra hij zich niet inhield. Zacht neuriënd ging ze naar haar kamer, om haar hoed op te zetten. Ze moestimmers nog voor Papa naar het dorp, om dien brief weg te brengen? In den spiegel trof haar een ongewone glanzing in haar eigen oog. Haar mond, groot in 't mager gezichtje met de teere huid, had een weeken trek. Haastig schoot zij in haar regenmantel. Het was twaalf uur, toen Nora, na den brief van den majoor bezorgd te hebben, door de ruime dorpstraat naar huis fietste. De school ging uit, en drommen kinderen puilden naar buiten. Hun joelende stemmen sloegen lawaaïg uit over het pleintje. Heel de straat was plotseling gevuld van kinderen, en kinderkreten. Stoeiend, jubelend braken zij op eenmaal als een dichte massa uit de geopende deur, vechtend in een niet langer te beteugelen levensbehoefte. Nora keek ernaar en als altijd wanneer zij door een troep vroolijke kinderen ging, stak haar even, benijdend de gedachte aan haar eigen kinderjaren, bij juffrouw Struwer in de sombere leerkamer op Beresteijn. De door het leven verschrompelde, die geen kinderhart begreep, haar als jong meisje nog minder had verstaan. Aan den overkant van den weg school het doktershuis weg, onder de hooge boomen. Wat somber, op dezen triesten dag,’ dacht Nora. Twee kleine jongens hadden zich uit de kinderkluwen losgemaakt, en vlogen den tuin in. Nora zag ze na. Ze zag ook den dokter uit de de deur komen, de jongens snelden op hem toe..... De kleinste droeg hij weg op zijn rug..... Met een glimlach reed Nora door. Hij had dus twee jongens. In de {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} waranda had een kleine donkere vrouwenfiguur gestaan. Zou dat.... zijn vrouw zijn? ‘Pas op, jongen!’ Met een handige zwenking kon ze nog net bijtijds om een klein kereltje heenrijden, dat voor haar wiel liep. Buiten de kom van het dorp kon ze weer ongestoord voortglijden en haar gedachten toefden weer bij het doktersgezin in het lage witte huis, dat ze zoo goed kende. Bij den ouden dokter van Velzen, hadden zij als kinderen wel in den tuin gespeeld. Van dien boom bij het hek schudde de doktersvrouw vroege peertjes voor hen af..... Och, als je geen kind meer was, werden alle verhoudingen zoo anders...... VI. De Junimaand was voorbijgegaan. Een sterke rij van zonneglanzende dagen, onder effen blauwen hemel. Op Beresteijn bloeiden de rozen overvloedig en de zomer had zijn hoogtepunt bereikt. Emilie was de bruid. Ze droeg haar hoofdje nog fierder dan gewoonlijk en door de dagen gloorde een zachte feestelijkheid. De majoor, die den langen dag slechts opzien kon tegen het vertoon van feestelijkheid en veel gasten in zijn huis - vreemden zoowel als bekenden, die spreken zouden van zijn gebrekkigen staat - sloot zich op in zijn kamer en wilde zich met niets bemoeien. Nora en Fee deden hun best, Papa die zich met het egoïsme van zijn afhankelijken toestand licht veronachtzaamd voelde, niets te kort te laten komen. Het had altijd als een somber contrast gestaan, achter alle vroolijkheid uit hun jonge jaren dezen zorg voor hun hulpbehoevenden vader. Voor Fee was het bij al wat zij deed, gewoonte geworden, acht te geven op zijn ongeduldig geroep van: Féé, Féé, Féé dan toch! waarmee hij haar op alle uren van den dag tot zich riep. In den laatsten tijd gebeurde het dikwijls, dat Nora ging. ‘Jij niet Fee, ik zal wel eens gaan hooren, wat Papa wil,’ zei ze dan, als Fee al opgevlogen was. Fee, die eerst had tegengestribbeld, begon er aan te wennen, dat zij in Nora, een onverwachten steun gevonden had bij dezen zwaren post. En langzamerhand kreeg Nora haar er toe, als er sprake was van feestelijkheidjes bij familieleden van Carel, dat zij eens thuis mocht blijven, en Fee ging. Fee stond altijd klaar om te bedanken, maar Nora zette het door, gedreven door het bewustzijn dat Fee te lang allen zorg alleen gedragen had op Beresteijn. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het was niet goed geweest,’ dacht ze dikwijls nu, werktuigelijk de woorden uit het opengeslagen boek op haar knie opdreunend in de stille kamer, waar Grootmama's breinaalden haar begeleiden en een diepe zucht van tijd tot tijd opsteeg uit den rolstoel. Hoe had Fee hier gezeten! Dag aan dag in deze sombere kamer, tusschen deze beide oude menschen in, Papa, en Grootmama, die evenmin besefte, hoe zij met haar groote voorliefde voor Fee, Fee's jeugd ten offer had gevraagd. Emilie leefde haar eigen leven, als zij gedaan had. Om Fee had niemand gedacht..... De majoor was deze verandering niet onwelkom. Nora verstond het beter dan Fee in al haar gewilligheid, hem uit zijn slappe moedeloosheid op te wekken. Als zij binnenkwam, versmolten voor haar opgewektheid de grieven, die hij had willen luchten. Hij voelde wel, zij zou niet als Fee al zijn ongemotiveerde nukken en grieven verdragen, en onwillekeurig toomde hij zich voor haar wat in. Hij had nu iets om op te kijken, als hij stil zat te staren in 't groene park. Nora had met hem gesproken over zijn mogelijk reisje in September. Den eersten maal, dat ze er over begonnen was, had hij 't grimmig verworpen. Hij had een slechten dag en 't verluchtte hem, eens goed uit te varen over de onmogelijkheid van zoo'n idioot plan. Was hij een man om te reizen? en hadden die eeuwige kuren hem ooit gebaat? Nora had hem laten mopperen, maar den volgenden dag was ze er weer over begonnen, telkens opnieuw in heimelijke overeenkomst met dokter Stronck, die haar krachtig steunde. Er ging een zeldzame prikkel tot opgewektheid uit van dezen man, ondervond Nora ieder keer, dat hij kwam om haar vader te bezoeken, en ze hem praten hoorde met zijn gezond optimisme alle bezwaren wegredeneerend, tot ten laatste haar vader zelf, zich voor het plan begon te interessseeren, en uit zijn eigen zich verdiepen ging in de bizonderheden. Dokter Stronck wist voor alles raad. En Nora lette op, hoe hij als geen ander den tact bezat, met den eigenaardigen invalide om te gaan, al zijn verschillende stemmingen achtend, waarvoor hij toch niet terugweek. Met één opslag van zijn oolijk oog, had hij bij 't binnentreden van haar gezicht al afgelezen, hoe het humeur van den zieke dien dag wel was. Nora, met een enkel woord, leidde 't gesprek in de gewenschte richting, en zij hadden een heimelijke pleizier in hun stil en snel begrijpende spel. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die dokter Stronck is een man, waar je tenminste mee praten kunt,’ zei de majoor dan, als de deur achter hem dicht was, en iets van zijn krachtige persoonlijkheid vol levensdurf in de kamer achtergebleven scheen. Nora, met een wonder lachje in haar oogen, bergde haar werk op. Er was in dege dagen een ongekende lichte blijheid in haar. Zij wist niet of het was, Emilie's trotsch gedragen geluk, dat zijn glans afwierp ook op haar, of dat het was de feestelijke stemming in huis, de mooie zomerdagen..... Zij dacht eigenlijk heelemaal niet, en iedere dag die voorbijging had zijn eigen weelde, zijn ongeweten rijkdom. - Het was receptie op Beresteijn, ter eere van Card en Emilie. In den laten middag kruisten de ouderwetsche équipages der omliggende buitens elkaar op het voorplein; hun zware wielen dofknarsend over den steenen plaats. In de groote suite vol menschenbeweeg en stemmengegons begroetten Emilie's stralende oogen, iedere nieuw aangekomene over de hoofden heen. Het ging haar uitstekend af, het glanzend middelpunt te wezen. Zij had voor ieder een praatje een lachje klaar en als een stille voldoening streelde haar de onuitgesproken hulde in Carels bewonderend oog. Carels ouders waren overgekomen; aan de andere zijde van het bruidspaar ontving Grootmama mee de gasten, met een statigheid van bewegen over haar fijne, teere persoonlijkheid, in heel haar houding en gebaar, die haar nog in haar broozen ouderdom indrukwekkend maakte. Menschen kwamen en gingen, een onafgebroken klankgedruisch van pratende stemmen, golfde in beide kamers op. Er waren veel vrienden van Carel gekomen, telkens lieten jongelui zich aan Nora en Fee voorstellen. Zij vonden in een hoek van de kamer met hun allen het hoogste woord, betrokken ieder in hun vroolijkheid. Achter de ruggen om glipte Nora weg, om een oude dame aan te spreken, haar vlugge opmerkzaamheid was overal tegelijk. Tusschen het bont gewemel van lichte damestoiletten en zwarte heerenruggen zocht haar aandacht in de voorste kamer..... De wat zonderlinge figuur van den Notaris boog thans voor bruid en bruidegom; zijn zware stem klonk boven alles uit. De dominé en zijn vrouw waren al geweest. Al de menschen uit het dorp kwamen toch..... {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oude mevrouwtje voor haar, drukte haar kille gehandschoende hand, in Nora's arm. Zij wilde de bloemen zien, die zij gezonden had, en Nora leidde haar de menschenvolle kamer door, naar een hoogen korf, waaruit zacht getinte azalia mollis te puilen scheen. ‘Ze zijn beeldig, Mevrouw, ziet u wel?’ De oude vrouw naast haar, wat duizelig van al 't beweeg voor haar heen, de bedwelmende geur, en al die kleuren, kéék met vertroebelde oogen. ‘Heel mooi, heel mooi,’ prevelde ze zacht, zonder te zien. Het lichtblauw figuurtje voor haar, hield ze vast. ‘Nora.... die ben je immers..... precies je lieve moeder geworden.... Nora lachte. Het werd haar meer gezegd hier, door oude kennissen, die haar moeder jong gekend hadden. Knechts met bladen thee en limonade liepen rond. Het oude mevrouwtje was weer weggedrenteld, andere menschen kwamen op Nora toe..... Over hen heen, zag ze geboeid op eenmaal, de lange figuur van dokter Stronck, buigend voor het bruidspaar. Met zijn rug naar haar toe, stond hij met Grootmama te praten. Op zijn wandeling door de kamers hielden verscheiden menschen hem aan. Het duurde even, voor hij in de achterste kamer, Fee trof, die bij de tafel met cadeaux stond. Hij bracht de excuses van zijn vrouw over die door ongesteldheid verhinderd was geweest mee te komen..... Nora liet de witte linten van een bloemenmand door haar vingers glijden. ‘Hebt u mijn zuster niet gekend in den Haag, freule?’ Daar kwam hij. Bruusk keerde Nora 't jongemensch dat haar aansprak, den rug toe. ‘Ik had U al gezocht! Mag ik U ook wel zeer gelukwenschen?’ trad dokter Stronck met uitgestoken hand op haar toe. Ze ontving hem blij. Hij was in den dagelijkschen omgang een goed vriend geworden en zij begroette hem hartelijk. Hij bleef even bij haar staan praten. Ze vertelde hem, van haar vader, die verkozen had in zijn eigen kamer te blijven. ‘Hij komt van middag wel aan tafel.’ ‘Ik zal hem zoo eens even op gaan zoeken,’ beloofde hij. De gedeelde zorg voor den hulpbehoevende lijder had een zekere intimiteit tusschen hen doen ontstaan. Nora zag in hem de ingewijde, die op {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoogte was van al hun huiselijke omstandigheden en ongedwongen naar hem op ziend, babbelde zij vroolijk voort. Hij bewonderde den bijeengebrachten schat van bloemen die de groote suite op Beresteijn zulk een feestelijk aanzien gad. ‘Jammer, dat ze na enkele dagen weg zijn,’ vond Nora. ‘Zoo gaat het met alles in de wereld, nietwaar? We zouden 't schoone vast willen houden, maar 't wordt ons slechts vluchtig toebedeeld. Daarom is 't ons te kostbaarder....’ ‘Dat is waar.’ Haar oogen, ernstig op eenmaal zagen hem voorbij, het leege park in, waar onder de hooge boomen, de zon schoot tusschen de stammen. ‘Uw Grootmama houdt zich maar kranig. Ze zal straks minder moe zijn, dan de bruid, of U een van allen.....’ Zij lachte weer den gragen lach van haar bewegelijken mond, die als zij stil en gesloten was, op eenmaal iets droefs aan haar mager gezichtje geven kon, waarin dan ook de oogen niet leefden. ‘Nietwaar?’ Fee, een oogenblik alleen gelaten, kwam bij hun staan om een aardige ondervinding van den middag te vertellen. ‘Ik wensch U veel genoegen van avond,’ zei hij, bij 't afscheid nemen, hen beiden de hand drukkend. ‘Dank U.’ Nora's gedachten, vielen terug, de leege avonduren langs, die nog vol feestelijkheid wezen zouden. Het hoogtepunt van den dag was geweest, bekende ze zich zelf. De kamer begon leeger te worden. Fee bukte naar een uitgevallen roos...... Jan Stronck ging met bedachtzamen stap door de hooge groene lanen van Beresteijn naar huis. Om hem heen was de stille volle weelde van den laten zomermiddag. Op de perken bloeiden anjelieren en rozen en een geurig koeltje streek hem weldoend tegemoet in tegenstelling met de kamerhitte daarbinnen. Hij zette zijn hoed af en liet het langs zijn hoog voorhoofd spelen, waarvan hij het dikke blonde haar met een gewoonte-beweging had weggestreken. Het gebeurde hem zelden, dat hij zoo rustig voor zijn pleizier wandelen kon. Altijd had hij haast en op zijn vluchtige bezoeken bij {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} den majoor, had hij nauwelijks tijd om acht te geven op de schoonheid van Beresteijn's park. Nu vond hij dat het een bijzonder mooi aangelegde oude plaats was. Vroeger was dit gedeelte wel voor het publiek toegankelijk geweest, had Nora hem verteld, maar sinds de majoor gebrekkig geworden was, en hier veel rondgereden werd, had men het voor wandelaars gesloten. Voor zijn gedachten verrees het ziekelijk bleeke gelaat van den invalide, met zijn scherpe blauwe oogen, die zoo onderzoekend van uit zijn leeren rolstoel iederen bezoeker tegemoet zagen. Zoo had hij hem gezien, den eersten maal dat hij op Beresteijn gekomen was. Hij herinnerde zich hoe hij van dat eerste bezoek een somberen indruk meegenomen had. Hoe hem bijgebleven was, de herinnering aan dat groote, eenzame huis, waarom de herfstwind loeide, de diepe donkere kamer, waarin hij ontvangen was, door den stugge gemelijken zieke, die zijn dagen droeg als een last, onverzacht door de bescheiden toewijding van zijn jongste dochter, die met haar zonnige zacht gezichtje niet opgewassen scheen tegen dezen zwaren taak. Jan Stronck was een scherp waarnemer, die al spoedig den toestand op Beresteijn had doorzien. Hij werd er dikwijls ontboden. Het scheen dat hij het vertrouwen van den invalide had weten te winnen. Hij stelde veel belang in zijn persoonlijkheid en langzamerhand begon hij ook den weg te vinden tot het gesloten gemoed van dezen eigenaardigen moeilijken man, met wien hij toch graag praatte. Hij vond hem in den laatsten tijd soms opgewekter, toegankelijker, naar 't scheen. De dokter glimlachte met een eigenaardige uitdrukking voor zich heen. Hij wist, niet hij alleen had dit bewerkt. Er was hem een onverwachte hulp verschenen, in de majoors oudste dochter en meer dan hij dat vroeger ooit met de huisgenooten had gedaan, had hij in den laatsten tijd met haar gesproken over den toestand van den zieke, voelend, onwillekeurig, dat zij die had doorzien, en hem begrijpen zou. Het had hem in den beginne verwonderd dat zij gekomen was, hij had niet geweten, dat de majoor nog een dochter had, enhij had gevonden, zij paste niet op Beresteijn. Maar langzamerhand raakte hij gewend aan het verfrisschend praatje, 't onontbeerlijk groetje van haar groote lichte oogen, wanneer hij den majoor verliet. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij begreep dat zij 't was, die sommige dingen anders had ingesteld, en met haar wakkere geest den onverschilligen vader iets opwekte uit zijn sleurdofheid. Zijn bezoeken op Beresteijn hadden een ongekende bekoring voor hem gekregen, en hij wist dat hij hoopte dat zij blijven zou..... àltijd. Het was den avond van Emilie's trouwdag. Beresteijn, dat voor een wijle, 't ongewoon gerucht van feestelijk rumoer en drukke stemmen binnen zijn muren besloten had, was tot zijn stille rust weergekeerd. Een voor een, waren familieleden en gasten heengegaan en in de groote kamers waar nog de sporen van het voorbije feest te zien waren, hingen de bloemen verflenscht, de lange tafels, afgedekt, stonden uiteengeschoven. Juffrouw Koosje, wat moe en warm van de ongewone drukte, zenuwachtig door het heengaan van Emilie, dat zij voelde als was 't haar eigen kind, gaf aanwijzingen aan de vreemde knechts. Als in een droom bergde ze met Willem het zilver weg, en zij fluisterden samen bij het buffet, over 't gebeuren van den dag, in een zeldzame bui van vertrouwelijkheid, zich één voelend met hun beiden, zij die zooveel hadden meegemaakt in dit huis, waarvan het overige personeel niets wist. De avond was zwoel en windstil. Op de plaats floten de merels, en 't park stond roerloos in den zonloozen avond, nu het menschenbeweeg had opgehouden. De donkere lanen strekten zich eindeloos, stil. De majoor zat stilletjes in zijn stoel uit te zien. Hij had het schaakbord niet opgezet van avond. Fee voor 't eerst, liet hem in den steek en hij zelf voelde ook geen opgewektheid tot het spel. Hij zag den langen roezigen dag achterna, ongewoon in zijn emoties en hij vond dat het bizonder stil in huis was. Hij had meer dan ooit zijn afhankelijken staat gevoeld vandaag. Het weerzien van familieleden, maakte hem altijd zenuwachtig; achter hun welwillend gepraat raadde hij gekwetst het meewarig beschouwen van zijn alweer verminderden toestand en hij deed grimmig en onvriendelijk er tegen in. Hij zou niet dikwijls een dag als vandaag moeten hebben, dacht hij, uit zijn evenwicht gebracht door iedere afwijking van zijn gebeurloos leven, dat hij ook in zijn hart haatte om die onbeduidendheid. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was je op zoo'n dag! Een lastpost meer niet. Zijn koude witte handen, waarover hij zoo slecht het gebruik had, trokken de plaid wat op, die slap hing om zijn verstijfde beenen. Moeilijk ging hij iets verzitten. Hij dacht aan Emilie, zooals ze voor hem had gestaan in zijn kamer vanochtend, een mooie trotsche bruid. Ze was altijd de mooiste geweest.... Nu was ze heengegaan. Het afscheid met zooveel vreemden om hen heen, was kort geweest. Stralend was zij weggereden en hij had zich een stumperigen ouden man gevoeld, die haar niet volgen kon. De jongelui hadden buiten het jonge paar nagewuifd; hij had order gegeven de opengevallen plaatsen wat in te schikken en hij had gejacht, gejacht naar het einde van den maaltijd..... Emilie had zich steeds het minst om hem bekommerd, maar nu kwam het hem voor, terwijl de kamerstilte om hem heen greep, of haar mooi gezichtje met het zelfingenomen mondje hem het dierbaarst was geweest. Hij kon met al zijn kribbige onverschilligheid toch geen van zijn kinderen missen, en 't smartte hem een plaats ledig te weten. Toch wist hij dat hij dankbaar wezen moest, een van zijn kinderen bezorgd te weten. Mama werd oud en wat viel op hem nog te rekenen? Hij had Carel een goede jongen gevonden, al ergerde hem soms geweldig, dat weinig doortastende van hem. Als hij dacht hoe hij zelf geweest was, vroeger! De gedachte kwam voor 't eerst tot hem van avond hoe hij nooit moeite gedaan had, het karakter van zijn schoonzoon te leeren kennen, hij had de dagen voorbij laten gaan en hoe weinig had hij hem eigenlijk gekend...... Maar er over heen, dacht hij moe, wat zou het hem ook gebaat hebben, zoo hij al gewenscht had, Emilie's keuze verhindering in den weg te leggen? Zij zou immers toch haar eigen zin gevolgd hebben? Zijn kinderen stonden hem ver. Hij had nooit voldoende belang in hen gesteld, om zich met hun intieme leven in te laten. Hij verlangde evenmin vertrouwelijkheid van hun kant. Het lag niet in zijn egoïsten aard, hij had genoeg aan zichzelf. Toen hij jong was had zijn brillante carrière hem geheel en al vervuld. De slag van Euphémie's dood, was hij betrekkelijk gauw te boven gekomen, al bleef het de teere plek in zijn gemoed. Hij behield nog zijn geprezen naam, zijn werk waarvoor hij leefde. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} In later jaren was 't zijn ziekte, den ellendigen toestand van zijn eens zoo krachtig lichaam, waarop hij staren en tobben bleef. Hij had niet verder kunnen zien dan zijn eigen rampzalig bestaan en hij had zich opgesloten in een wanhopig zelfbeklag. In de andere hoek van de kamer zag hij zijn moeder zitten. Zij had een boek liggen in haar schoot, maar ze las niet. Van hem afgewend, zat ze uit het raam te zien. Het viel hem op, dat haar gezicht oud, en vervallen was vanavond, haar trekken verslapt in een moeheid, die zij niet langer ophield thans. Hij raadde den afwezigen blik van haar starend oog, en hij dacht: ‘Zijn moeder, die al die jaren een liefdevolle zorg voor zijn kinderen was geweest..... Op haar ouden dag hechtend aan zijn dochters, als haar eenig overgebleven bezit, nadat zij vele van haar kinderen had verloren.....’ Hij mocht wel eens zeggen hoe hij gewaardeerd had, die liefde voor zijn kind! Op Emilie's trouwdag voelde zij 't zelfde als hij..... Maar de woorden kwamen niet uit zijn stuggen mond, en hij hoorde haar zacht, en onmerkbaar bijna, telkens even zuchten...... Met een zegevierenden glimlach had Emilie Beresteijn verlaten. Trotsch voerde Carel haar weg. En de glorie van dit oogenblik ging hoog uit boven het afscheid der haren, al was er in de afgeloopen dagen, natuurlijk veel weemoedigs geweest. Boven op de meisjeskamer lag op het leege bed de witte bruidsjapon, die zij in allerijl voor haar reiskleeren had verwisseld. De sluier hing er achteloos af, maar Carel dreef tot wegrijden, en Fee bergde alles wel op. Boven was Fee in tranen uitgebarsten. In hun gemeenschappelijke kamer, waar 't lief en leed van jaren door hen gedeeld en besproken was, brak op eenmaal 't besef tot haar door, dat zij nu voortaan alleen wezen zou. Emilie was weg, voor goed. Dit was het oogenblik waartegen ze zoo lang had aangezien. En aan 't eind van dezen roezigen drukken dag, nu dat al de gasten waren heengegaan, voelde Fee, moe en ellendig, met alles omverstootende droefheid, haar eenzaamheid. O ze wist het wel, Emilie was gelukkig en zij gunde 't haar! Maar ze zou haar zoo missen! vandaag en morgen, en altijd door! Als het leven op Beresteijn weer zijn gewonen gang ging, en ze haar tijd verdeelen zou tusschen Papa en Grootmama, bleef Emilie weg.... Het leek haar een hopeloos zware taak op eenmaal te moeten voortleven {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} in al de groote en de kleine beslommeringen op Beresteijn die nooit ophielden.... Emilie nam haar plaats in de wereld in. Nora zou natuurlijk na eenigen tijd weer heengaan, maar voor haar zou 't altijd zoo blijven als 't nu was, en voor 't eerst woog Fee den dagenlast zwaar. Ze merkte het niet, dat de deur zachtjes was opengegaan en Nora binnentrad. Nora had door het huis dwalend Fee gezocht. Nu bleef ze in de kamer stilstaan, en zag op Fee's schokkend figuurtje neer. Een oogenblik haakte in haar een gedachte, die zij dadelijk er op, als onaardig, verwierp. Emilie, die vroolijk en luchtig haar gang gaand, als iets vanzelfssprekends, nam bij al wat haar geboden werd, die toewijding van Fee, die altijd voor haar klaarstond. Emilie ook, hield wel van Fee, ze was zelfs op haar gesteld geweest, maar even gemakkelijk maakte ze zich los. De tranen en de pijn van het afscheid, dat was voor Fee alleen, en 't kwam Nora bijna voor, of Emilie niet kon waardeeren, die trouw van Fee.... Ze ging stil naast haar zitten op 't andere bed, en met iets ongewoon zachts in haar stem, begon ze met haar te praten. Fee leunde moe tegen haar aan, door haar tranen heen, dankbaar onderscheidend, dat Nora wel heel lief was, vanavond.... Nora zelf, met haar arm op Fee's schouder, pratende van dezen dag, verwonderde er zich over, zoo onaandoenlijk als zij feitelijk stond tegenover deze groote gebeurtenis in huis. Terwijl zij uitzag in den stillen avond buiten, trok heel den dag van plechtig gebeuren aan haar voorbij. Ze zag weer den langen kleurigen stoet. Fee en zij behoedzaam drapeerend den sluier van de bruid. Stil hadden zij gezeten achter Carel en Emile in de hooge koele kerk, waar de lange zinnen van den dominée raisonneerden in de holle ruimte. Er was een onbewuste, half droeve, half blijde verteedering in haar geweest. Ze had het toch wel begrepen, dit was de trouwdag van Emilie. Emilie's trouwdag..... Later was daar geweest den langen flonkerenden feesttafel, waaraan zij als in een droom gezeten had. Ze had een herinnering van veel bloemen en eindelooze toasten. Daarna 't haastig verkleeden der bruid, boven op hun eigen kamer, zoo wonderlijk stil en intiem opeens, zij drieën, daar alleen, terwijl 't huis vol gasten was. Emilie had haar en Fee onstuimig omhelsd toch wel wat aangedaan op dit laatste oogenblik. Ze hadden niet veel gezegd, geen van drieën, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} en Carel stak zijn arm door die van zijn vrouw en voerde haar naar beneden. Op het voorplein joelden en wuifden als dwazen de jongelui, tegen de ontroering van dit oogenblik in. Emilie had gewuifd tot het laatst met haar bouquet..... Nora dacht, hoe zij voortdurend in 't gevoel geleefd had, dat slechts een klein stukje van haar zelf dit beleefde. Haar eigenlijk ik deed er niet aan mee. En heel dien dag, was daar geweest het zonderling onuitgesproken besef, dat zij rijker was dan al degenen die haar omringden, en straks als zij waren heengegaan, 't beste deel voor haar behouden bleef. Wel honderdmaal had het haar mond verzekerd vandaag, op luchtig schertsende toon: ‘O ja, ze was zoo tevreden op Beresteijn. Ze dacht er voorloopig nog te blijven. Wie had dat gedacht. Nietwaar? En als de Ooms en Tantes met half ongeloovigen glimlach zwegen, had zij stil, gelukkig gedacht: ‘Het was waar, wat ze zei. Zij begeerde thans geen ander plekje op de wereld, dan 't geen zij innam op Beresteijn.’ Haar oude onrustvlagen hadden zich gestild, het onvoldane zoeken dat haar had voortgejaagd tot afmattens toe, was bedaard. Ze wachtte nu alleen, ze wachtte met bevende zekerheid op iets, dat zij wist dat, komen ging, en 't schiep een wereld rond haar alleen.... Ze waren een oogenblik zwijgend tegen elkaar aangeleund blijven zitten, elk van zijn eigen gedachten vervuld. Fee had haar tranen gedroogd. ‘Kom,’ zei ze, opstaand, ‘ik zal die kleeren opbergen.’ Nora zag op 't beweeg van Fee's handen neer, die de bruidsjapon voorzichtig vouwden. Het witte soepele goed gleed zacht tusschen haar vingers, de kleine spitse schoentjes zette zij zorgvuldig weg in een doos. Het waren de laatste sporen, die zij doofde van Emilie's glanzend feest. Nora stond voor 't raam te zien. ‘Zullen we nog een loopje doen?’ stelde ze voor. ‘Dat is goed.’ Voor den spiegel ordende Fee haar kapsel, en ze streek over haar oogen heen, die moe stonden in haar tranen gezichtje. Samen gingen ze den breeden trap af naar beneden. ‘Is de courant er nog niet? Waar blijven jullie?’ riep de majoor knorrig van binnen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora ging het Handelsblad uit de bus nemen en verdween er mee in de voorkamer. Fee slipte naar juffrouw Koosje's kamertje achter de mangelkamer. ‘Zit U hier, juffrouw Koosje?’ ‘Ja, och liefje, kom je wat bij me zitten?’ Fee kroop dicht bij 't oude menschje en als van ouds vonden die twee bij elkaar den besten troost op die wonder stille Juliavond, dat geen blaadje in de boomen bewoog, de vogels al vroeg hadden gezwegen en die Emilie's trouwdag was. - - - (Wordt vervolgd) Carla v. Lidth de Jeude {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De lieve wereld. Koele beschouwingen over een warme zaak. Ik herinner mij een gesprek, jaren geleden, vóór den oorlog, met een meneer, een Belg, die vriend noch vijand van mij was. Het ging over de Vlaamsche zaak, over het voor en tegen, over zoogenoemde Franskiljons en Flaminganten, en dies meer. Hij was noch 't een noch 't ander; hij stond er objectief en vrijwel onverschillig tegenover; maar, na heel wat heen en weer gepraat en, om aan het gesprek, dat hem begon te vervelen, een eind te maken, vatte hij zijn meening in deze lapidaire woorden samen: - De Franskiljons, dat zijn de heeren; en de Flaminganten zijn de boeren! Ik heb daar dikwijls aan gedacht, de laatste tijden. Inderdaad, de verhoudingen in België gaan zich met den dag scherper afteekenen. De steden, op een enkele, groote uitzondering als Antwerpen na, - zijn overwegend Franschgezind en schijnen het steeds meer te worden; het platteland wordt hoe langer hoe Vlaamschgezinder. Men kan zich, in afzienbaar verschiet, aan een scherpen, hevigen strijd verwachten; een strijd die het beperkte doel van Fransch-of-Vlaamsch-gezind zijn verre zal overschrijden; een strijd, die de strijders onweerstaanbaar mee zal sleepen in de internationale arena, waar de groote heeren de lakens uitdeelen en waar de kleine nog al eens onder den voet worden geloopen. * * * Ik vraag mij dikwijls af, of de lieve wereld, zooals die thans reilt en zeilt, nog wel het redden waard is; en of het niet beter zou zijn als het gansche menschdom maar verdween om plaats te maken voor iets anders. Ik weet dat dit zuiver nihilisme is, maar ik kan 't niet helpen; het dringt zich aan mij op. Onlangs werd mij gevraagd of ik wou deel uitmaken van een comité tot bestrijding van de vivisectie. Natuurlijk wou ik dat. Ik stelde zelfs voor om de bakens te verzetten en de vivisectie nu eens toe te passen op een zeker soort van menschen, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} met het doel de kwalen van de dieren te genezen. Zonder de minste moeite, zou men overvloedig veel materiaal kunnen vinden, - menschenmateriaal, zoo heeft men het ons immers tijdens den oorlog leeren noemen, - waaraan de wereld heel wat minder zou verliezen dan aan een onschuldig konijn of aan een lieven, trouwen hond. B.v. om er slechts enkele te noemen: Landru, de ex-Keizer en zijn zoontje, Ludendorf met zijn staf, de O.W. ers en de naaktloopende luxe-vrouwen, een schep ministers, diplomaten en politiekers uit diverse landen enz. enz. à l'infini. Maar, in afwachting daarvan, en om op mijn onderwerp terug te komen, de strijd tusschen de zoogenaamde ‘heeren’ en ‘boeren’, die zich in België en meer speciaal in Vlaanderen voorbereidt, zal misschien nog wel eenige belangstelling waard zijn. * * * Ik geloof niet, zooals velen beweren, dat het conflict door den oorlog zoozeer is verscherpt. Reeds vóór 1914 had de vroegere, begrensde Vlaamsche taalstrijd een breeder, nationalistisch karakter aangenomen. Het zaad was uitgestrooid en zou tot rijpheid gedijen met of zonder oorlog. Alleen hebben de oorlog - de eindelooze loopgraven-oorlog en de krijgsgevangenschap met hun gedwongen opeenhooping van individuën, de ontwikkeling van het proces waarschijnlijk bespoedigd. Eigenaardig is het, dat het conflict zich slechts eenzijdig heeft ontwikkeld. De Vlaamsche gedachte heeft een fondamenteele wijziging ondergaan; het Franskiljonisme is stationair gebleven, verstard in aanbidding voor Frankrijk, weinig of geen toegankelijkheid toonend voor het goede en rechtmatige in de Vlaamsche Beweging. Die verstardheid belet den Franskiljons dan ook de toenemende ontwikkeling bij de tegenpartij waar te nemen. Wat echter bij de twee partijen onveranderd bleef, is 't volgende: Men schijnt nog maar steeds voor geen zuiver Flamingant te kunnen gelden, als men, naast zijn liefde voor Vlaanderen, ook geen haat en minachting tegen Frankrijk koestert; en omgekeerd lijkt het niet mogelijk als Franskiljon heel veel voor Frankrijk te voelen, zonder daarbij een flinke dosis smaad voor Vlaanderen in het Vlaamsch over te hebben. Vlaanderen hartstochtelijk liefhebben en meteen Frankrijk waardeeren en bewonderen; dol zijn op Frankrijk en tegelijkertijd eerbied en liefde voelen voor Vlaanderen en het Vlaamsch, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} dat schijnen (natuurlijk in algemeenen zin gesproken, want er bestaan uitzonderingen) vooralsnog twee onmogelijkheden te zijn. Verhaeren's edel en grootmoedig ‘Admirez-vous les uns les autres!’ heeft bij ons geen weerklonk mogen vinden. Het is een dubbele vergissing. De Vlaamsche zaak wordt niet gediend door dat schelden op Frankrijk, evenmin als de Fransche wordt bevorderd door minachting voor het Vlaamsch. Niet alleen waardiger, maar ook veel krachtiger zouden beide partijen staan, wanneer zij met nobel gebaar het goede in elkander erkenden en waardeerden. Sommigen doen het, maar hoe weinig! * * * Vroeger was men een goed gangbaar Vlaamsch-gezinde, wanneer men trouw de Vlaamsche taalcongressen bijwoonde, wanneer men brallend meezong van den Leeuw die niet getemd kon worden of van de Leeuwen die dansen (wel grappig die dansende Leeuwen!) en aldus zingend in den stoet meeliep achter de mooie, wapperende Vlaamsche vlag met zwarten leeuw op gouden veld. Ook nu ‘doen’ dergelijke optochten het nog wel; maar, naast dat uiterlijk en uitbundig vertoon, heeft het Vlaamsche gevoel oneindig veel gewonnen in breedte en diepte. Er is iets doorgedrongen tot de groote, Vlaamsche menigte van het plattelandsche volk, een bij sommigen nog obscuur, bij velen reeds zeer klaar bewustzijn van hun nationale zelfstandigheid en waardigheid. Het heeft, geloof ik, zijn stuwkracht gekregen door de intellectueele proletariërs van te lande. De hoofdonderwijzer, de pastoor-deken, de notaris, de ontvanger van het dorp zullen misschien Franskiljon zijn of onverschillig staan tegenover de Vlaamsche zaak; maar de hulponderwijzer is bewust Vlaamschgezind, de onderpastoor is bewust Vlaamschgezind, de kantoorbediende is Vlaamschgezind. Die komen, meer dan hun overheden, in directe aanraking met de boeren, de werklui, de minderen; en van hen, druppelsgewijze, gaat de invloed uit. * * * Van hen en van de drukpers. Vroeger las de Vlaamsche landman geen couranten. Er waren er geene tot zijn beschikking, of wat er ook al kwam bleef zóó laag bij den grond, of was zóó onbeduidend en zóó kleurloos, dat er in 't geheel geen kracht noch invloed van kon uitgaan. Nu is er wel geen {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} plattelandsbewoner van het verst-afgelegen gehucht meer, die niet zijn week- of- dagblaadje leest. Bijna al die kleine periodieken, hoe verschillend ook van politieke richting, voelen en voeden het nationaal Vlaamsch bewustzijn en hun invloed is niet minder sterk dan de meer direkte propaganda van de daar straks genoemde elementen. Dat alles samen heeft zich gevormd tot een diepen stroom, die nu nog voortvloeit in stilte, maar die wel in staat zou kunnen blijken heftig op te stormen als het oogenblik daar eenmaal voor gekomen is. * * * Dan komt er nog iets bij. De politieke gezindheid, in de groote steden, is overwegend socialistisch of liberaal. De politieke gezindheid, in de kleinere plaatsen en op 't platteland, is daarentegen overwegend Katholiek. Totnogtoe hebben de socialisten zich tamelijk afzijdig gehouden in den strijd tusschen Franskiljon en Vlaamschgezind. De liberalen, echter, kozen meestal den Franschen kant. Als men daarbij rekent dat er ten allen tijde een latente hostiliteit bestaan heeft tusschen stad en platteland, dan vertoont het conflict zich wel in al zijn duidelijke scherpte. * * * De strijd gaat op het oogenblik voor of tegen de vervlaamsching van de Gentsche hoogeschool. Ik wil mij niet gaarne profeten-kunst aanmatigen, maar het zou mij wel verwonderen als de Franskiljons het hierbij op den duur niet moesten afleggen. De wind waait op het platteland uit den hoek der vervlaamsching van Vlaanderen en de vermoedelijke zege der Vlaamsch-voelende Vlamingen, zal slechts het begin zijn van den grooten strijd, die het geschil voor België op internationaal gebied moet verplaatsen. * * * Ik heb moeite om te gelooven in het staatkundig bestaan van een België, waarin de twee rassen: de Walen en de Vlamen, autonomisch van elkaar zouden gescheiden leven. Het lijkt mij niet aan te nemen dat de eenen niet naar en door Frankrijk zouden aangetrokken worden, en de anderen naar en door.... Duitschland! Ja, naar Duitschland! Germanen tegen Latijnen! Ik zie in den volgenden oorlog (of zijn er wellicht nog goede schapen van menschen op de lieve wereld, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} die werkelijk gelooven dat dit de laatste oorlog is geweest?) ik zie, zeg ik, in den volgenden oorlog, Frankrijk met de Walen en de vlaamsche Franskiljons aan eene zijde; en Duitschland met een deel van Vlaanderen aan de andere zijde. Het komt mij voor, dat het niet anders mogelijk is; dat de macht der feiten en gebeurtenissen er onontkoombaar heenleidt. * * * Concludeeren doe ik niet. Dat kunnen anderen die er zin in hebben. Velen in België, moest mijn voorspelling uitkomen, zullen er een gruwelijke ramp in zien. Anderen zullen denken, dat het zoo goed zou zijn. En misschien zal het noch goed noch kwaad zijn; want met den volgenden oorlog zie ik iets anders opdoemen: een sociale omwenteling, die dan eindelijk eens lúkken zal, zooals ze lukte, als men het zoo noemen mag, in Rusland, en die in het ‘beschaafde’ westelijk Europa een nieuwe waardemeter brengen zal voor alles wat we totnogtoe gewend waren als vast en onvermijdelijk en onvergankelijk te beschouwen. En dan zal meteen de Vlaamsche kwestie wel opgelost zijn. Cyriel Buysse. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. Afscheid. En morgen, morgen is 't voorbij. - Totdat, op deze vreemde wegen, Het lot ons weer elkander tegen Zal willen voeren, scheiden wij. En 't leven wordt als voor je kwam. - Maar wil je nu het woord wel spreken Dat deze ban zal kunnen breken, Waarin je mij gevangen nam? Want om het wonder van je wezen Zijn stil in mij omhoog gerezen En trillend naar het licht gegleden, Zoo matelooze teederheden Als nauw bevroed en nooit aanschouwd, Mijn slapend hart verborgen houdt. - En morgen ben ik weer alleen; Waar moet dan deze zachtheid heen, En al die namelooze dingen, Die niet meer zijn terug te dringen? O, spreek dat woord en breek nu stuk Dit zoet en smartelijk geluk! Herdenken. Een sprookje: - in het dichte bosch Een droomer op het lichte mos, Wat witte berkjes, rank en jong, En teeder, heel dicht bij hen, zong Een kleine vogel.... - Deze vree {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Droeg zij door jaren met zich mee, En alles zou ze willen doen Om nog eens weer zoo zacht als toen, Zoo toegewijd, zoo zalig-klein, Zoo vroom-ontroerd te kunnen zijn.... Weerzien. Nu scheidt ons enkel nog een nacht, Die o zoo gauw is doorgebracht In lichten slaap - in droom misschien - En dan zal ik je wederzien! Je weerzien.... Ben je net als ik Verlangend naar dat oogenblik, En heb je óók zoo lief en trouw Gedacht aan mij als ik aan jou? Want elken avond sinds je ging Herleef ik in herinnering Die ongezegde teederheid Van onzen zachten zomertijd. En daarom, ach, wat deert het mij Hoe jij nu voelt? - Geroerd en blij Zal ik je stil, vertrouwd gezicht Hervinden in dit najaarslicht En al mijn voelen legt zich saam In 't simpel zeggen van je naam.... Waldie van Eck. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootsche comediant Een woord van herdenking bij Molière's 300sten geboortedag I Molière was vóor alles: tooneelspeler. Ook chronologisch; hij was vijftien jaar lang als acteur opgetreden, voor hij stukken ging schrijven. En wel: kluchten. Evenwel had hij zich aanvankelijk tot het tragische aangetrokken gevoeld; en als zeer invloedrijk lid van het troepje, dat zich, onder den pompeuzen naam van l'Illustre Théâtre, in 1643 tot een beroepsgezelschap had verstevigd, had hij toen door de keuze van de stukken, en feitelijk ook van de rollen, die neiging ten volle kunnen bevredigen. Zoo had hij ook Nicolas Desfontaines aan het gezelschap verbonden, een acteur-auteur die evenzeer met het illustre dweepte als hij zelf; de titels van zijn werken bewijzen het. 1) En had in betrekking gestaan tot andere plechtstatige dichterlingen. En had niet het minste succès gehad. Gevolg: schulden; gijzeling; vergeefsche pogingen, in verschillende andere wijken van Parijs een dankbaarder publiek te vinden. Er was ten slotte zelfs geen ondankbaar publiek meer geweest; de ‘verheven speellieden’ hadden na drie jaar 't onwaardig Parijs den rug toegekeerd. Toen waren twaalf jaren van reizen in de provincie gevolgd. Men was toegenomen in rijkdom, in succès. Molière was toegenomen in kennis van de tooneelkunst; in menschenkennis; in zelfkennis. Zoo had de ervaring bijvoorbeeld met harde hand getracht hem te doen inzien: dat hij toch eigenlijk niet deugde voor de tragédie; dat zijn ietwat kromme beenen, zijn slechte houding, zijn kortademigheid, zijn hik absolute beletselen waren om op indrukwekkende wijze een fier personnage voor te stellen, dat met fijn nuanceerende beheersching sesquipedalia verba lanceert.... Jawel, maar de jeugddroom {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} van een groot tragedie-speler te worden, was door deze bewustwordingen toch niet geheel verdreven; en zelfs stortbuien van ‘pommes cuites’ hadden dien niet doodgehageld. En hij kon toch wel wat! Hij kon wèl.... de menschen laten lachen. 'n Schamele troost; maar voor de - ook door hem zelf - zooveel minder geachte vroolijke stukjes, arlequinades, hansworsterijen, was hij zeer geschikt. Hij kon - misschien had hij 't op den Pont Neuf al in zijn jeugd geleerd - prachtige Grijpgraag- en Jan-Ongelukgezichten trekken; hij kon vrij rap en heel mal over 't tooneel klauteren. Nu ja.... 't kwam in elk geval te pas; en 't kostte hem geen moeite. En dan had hij toch ook capaciteiten waaraan hij met meer vreugde denken kon, en die zijn leidende pozitie rechtvaardigden: hij wist bij de voorbereiding van een nieuw stuk zijn makkers waardevolle aanwijzingen te geven; en dan: hij muntte uit in geestige, bij weerwoord gevatte, toespraakjes tot het publiek. O ja, geestig was hij zeer. Evenzeer als hij grappig was in zijn spel. Die successen wijzen hem den weg. Hij gaat dien schoorvoetend, aanvankelijk. Maar ja, als hij een kluchtrol speelt, juicht men hem toe. Het is dan toch wel de moeite waard, ook aan dit genre de noodige aandacht te wijden; en voor zijn gezelschap zooveel mogelijk zoodanige kluchten te kiezen, waarin hoofdrollen voorkomen, die hém ‘liggen’; rollen die hem gelegenheid geven, zijn speciale effecten te bereiken. Als hij zulke stukken niet bij de hand heeft, gaat hij ze ten slotte zelf maken. Zoo'n schema was zoo moeilijk niet in elkaar te zetten, de Italianen vooral hadden voorbeelden te over geleverd; ook de oude vaderlandsche farce bevatte een menigte materiaal. Zoo komen een tiental kluchten tot stand; onder andere ‘la Jalousie du Barbouillé’ en ‘le Médecin volant’. In een later stadium zijner ontwikkeling als tooneelschrijver zal hij de gegevens van deze stukjes gebruiken voor breeder opgezette spelen: ‘George Dandin’ en ‘le Médecin malgré lui’. Bedrogen echtgenooten zijn, als in de middeleeuwsche klucht, het meest geliefde thema: en dan: verwaande dokters. De voorkeur voor deze laatste kluchtfiguur, die ook de Italiaansche Commedia dell'arte zoo gaarne te pronk stelde, staat wellicht in verband met het feit, dat een groot deel der comedianten, nog in de eerste helft der XVIIde eeuw, in dienst stonden van rondreizende kwakzalvers, en met hun vertooningen de reclame voor de wondermiddelen hunner meesters inleidden. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Molière's gezelschap heeft, steeds meer, tot zijn dood toe, een zeldzame stabiliteit vertoond; ook in de moeilijkste omstandigheden zijn de leden, over 't algemeen, den leider trouw gebleven. 1) Bij het schrijven van zijn stukken voor dat gezelschap had hij dus in den geest vóór zich een vast stel mogelijkheden, aanvankelijk als entourage, steeds meer als evenwaardige tegenspelers. Als we even op de uiterlijke levensgeschiedenis vooruitloopen, is dit om op te merken hoe in al zijn werk, wanneer men het bekijkt met het oog van den man die het ten tooneele moet brengen, één zeer bepaalde hoofdrol opvalt die gebazeerd is op zeer bepaalde effect-werkingen, en tot het bereiken van die werkingen gesteund wordt door andere rollen van eveneens zeer bepaalde eigenaardigheid. En terwijl de spelen, bijna alle op een klucht-schema gebouwd, in dat schema steeds breeder zedenschildering, steeds fijner karakterteekening gaan bevatten, groeit de beteekenis van die bijfiguren. Ja, Molière's tooneelschrijfkunst is opgekomen uit zijn tooneelspeelkunst, en doet ons in de eerste plaats zien, welke effecten hem, dan: welke effecten zijn gezelschap ‘lagen’. Het is het geheim van het onmiddellijke en ontzaglijke succès dat hij verwierf met zijn comisch werk, dat hij met een fijne kennis van zijn vak zoo prachtig al het levend materiaal dat hem ten dienste stond, wist te gebruiken. En dan was hij - wat trouwens ook al uit het hier opgemerkte blijkt - een groot-ziend menschenkenner. Later tijden hebben dit niet altijd begrepen; men heeft zijn werk wel bekeken niet als het genoteerde tekst-onderdeel van een voorstelling, maar: als litteratuur-op-zichzelf; en men heeft dan, vaak met eenige moeite, en pogende zijn grooten naam te begrijpen op een wijze waarop ze niet begrepen worden kán, hem verklaard tot een groot filozoof en een groot dichter. Dit is dwaasheid; Molière was géén filozoof, en een dichter in den zin van een woordkunstenaar allerminst; men kan zijn verzen alleen waardeeren, wanneer men ze zich - alweer! - ‘gezegd’ voorstelt, als begeleiding van gebaren, van handeling. Maar dan ook wordt veel stroefs en verdraaids helder en eenvoudig, en de gewenschte zegwijze.... * * * Doch we zijn nog altijd maar met hem aan 't zwerven in de provincie. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft een tiental kluchten geschreven, waarvan er twee bewaard zijn; hij waagt zich nu aan werk van langer adem. Zoo bewerkt hij Nicolo Barbieri's ‘Inavvertito’ voor zijn gezelschap. 't Wordt ‘l'Etourdi.’ Wat hem in Barbieri's werk 't meest aantrok, was de rol van den gewiksten knecht, dien Molière ‘Mascarille’ noemt, den knecht die een afstammeling in rechte lijn is van de slaven in het Latijnsche blijspel; via het Italiaansche. Het schijnt mij een treffende bevestiging van hetgeen ik hierboven over Molière's werkmethode heb gezegd, dat hij het Italiaansche stuk zoo verandert, dat al de tooneelen, waarîn deze knecht niet voorkomt, eruit gaan of bekort worden; soms met gevaar voor de duidelijkheid en waarschijnlijkheid. Hij verandert trouwens veel meer; eigenlijk behoudt hij alleen het gegeven van den knecht die allerlei intrigues op touw zet om zijn jongen meester bij zijn liefdesgeschiedenis te helpen, maar dit telkens doet zonder dien meester van-te-voren te hebben ingelicht. Een curieuze en karakteristieke invoeging van Molière is, dat hij een opmerking hierover door den meester zelf laat maken, en daarmee in zekeren zin de critiek der toeschouwers ondervangt; ja eigenlijk - want de fout verhelpen doet hij niet; dat zou trouwens het heele stuk in elkaar doen vallen - door deze opmerking die nalatigheid tot een grappige eigenaardigheid van Mascarille maakt. Op ‘l'Etourdi’ volgt ‘le Dépit amoureux’; een stuk dat sedert dien van vijf op twee bedrijven is teruggebracht, en waarvan de intrigue ook aan een Italiaansch stuk is ontleend. In 't oorspronkelijke is die intrigue al erg ingewikkeld, Molière maakt ze nog ingewikkelder, de bekoorlijke scènes waaraan het stuk zijn naam ontleend, liggen verdronken in de, vrij sombere, geschiedenis. Vandaar dat men die tegenwoordig, coupeerenderwijs, meer naar voren brengt. Dergelijke goed eindigende dépit-amoureux-tooneelen, waarvan we - laten we hier vooral weer op letten! - het bekoorlijke alleen zien, wanneer we ze ons goed, fijn-genuanceerd, gespeeld voorstellen, waren een speciale liefhebberij van Molière. In den Tartuffe neemt een dépit-amoureux-scène die de handeling, althans in de definitieve redactie, niets verder brengt, een groote plaats in; en in ‘Le Bourgeois Gentilhomme’ hebben we er weer één, - die ook weinig tot de hoofdhandeling bijdraagt. Men heeft uit dergelijke tooneeltjes wel opgemaakt, dat Molière weinig om een ‘pièce bien faite’ maalde... Laten we er liever dit pozitieve uit leeren, dat hij zijn geest vooral, zelfs nogin de laatste jaren zijner werkzaamheid, op speeleffecten gericht {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} hield. Waarvoor trouwens tál van zijn procéde's waren aan te voeren. Als we de lijst der personnages van ‘le Dépit’ nagaan, vinden we o.a. den knecht Gros-René; gespeeld door Duparc, René Duparc. ‘Dikke Willem’ was een bij het Parijsche publiek geliefde comische figuur geweest, geschapen door een acteur die van den lichamelijken nood een deugd had gemaakt; Molière zet aldus een succesvolle traditie voort. 1) Verder vinden we hier de bekoorlijke Mlle. de Brie in een amoureuze hoofdrol, en haar man als den ‘bretteur’ La Rapière. Die man was niet voor heel veel te gebruiken; hij was waarschijnlijk door Molière mee-geëngageerd om zijn vrouw. In de ‘Précieuses’ zal hij bijvoorbeeld het zeer onbeduidende rolletje van Almanzor creëeren. Hij was een vrij grof exemplaar; als Madelon in de ‘Précieuses’ hem aanspreekt 2) als ‘petit garçon’, klonk dit waarschijnlijk, in verband met zijn gestalte, eenigszins comisch. Typen als Sylvestre in de Fourberies de Scapin en de Schermmeester in de ‘Bourgeois Gentilhomme’ behoorden eigenaardig tot zijn emplooi. Heel wat belangrijker ziet de ‘lijst van dienst’ van zijn vrouw er uit, die onder andere het geestige, poëtisch-genuanceerde figuurtje van Agnès in ‘l'Ecole des Femmes’ creëerde, en daarmee een ongemeen succes had; zoo, dat het publiek niet duldde dat zij in die rol door een jongere actrice werd vervangen. En ze was Eliante in den ‘Misanthrope’, Marianne in den ‘Tartuffe’ en in ‘l'Avare’, Armande in ‘les Femmes Savantes’. Als men deze rollen nagaat, en combineert, is het niet moeilijk te zien, met welke gevoelens Molière, die stééds aan zijn ‘sujetten’ dacht bij het schrijven van zijn stukken, deze vrouw beschouwde. Het was eerst de teederste, eerbiedigste sympathie, dan hartelijke kameraadschap. De heer De Brie was niet de eenige acteur, die om zijn vrouw werd geëngageerd; veel later - in 1670 - verbond Molière den heer en mejuffer de Beauval op dezelfde wijze aan zijn gezelschap. Zij had talent, al was ze dan ook waarschijnlijk vrij grof en heel dom; hij heeft alleen Thomas Diaforus als groote rol gehad. En - laat ik in dit verband nog een voorbeeld geven van den invloed dien de persoonlijke eigenschappen van zijn actrices en acteurs op de tot-stand-koming van Molière's personnages hadden - hij schreef voor haar de rollen van de lachzieke Nicole in ‘le Bourgeois Gentilhomme’ {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} en van Zerbinette in ‘les Fourberies de Scapin’. Want Mlle de Beauval - Madame werd een actrice nooit genoemd, al was ze nog zoo vaak getrouwd - leed aan een nerveuzen lach, die haar vaak zeer te onpas overviel. En dien Molière haar dan nu ook eens te pas wilde laten komen! * * * Ik ben, niet gehéél per ongeluk, weer met mijn gedachten aan latere stukken van Molière, wat onregelmatig snel op de gebeurtenissen van zijn leven, waarvan ik trouwens maar een zeer schetsmatig overzicht zal geven, vooruitgeloopen. Wat ik hiermee wilde, is dit: aantoonen, hoezeer Molière voortdurend eigen en anderer voorkomen en speel-mogelijkheden voor oogen had bij het schrijven van zijn stukken. Het aantal van de voorbeelden die ik gaf, zou zeer zijn uit te breiden; men zou erop kunnen wijzen hoe hijzelf allengs meer, ook in zijn rollen, zichzelf vond; hoe hij zich in de ‘Précieuses’ en meer nog in ‘Sganarelle ou le Cocu imaginaire’ vrij maakte van de Italiaansche voorbeelden, die tot-dien macht over hem hadden gehad; hoe de rollen van Mascarille en Jodelet - evenals die van Madelon en Cathos - in de ‘Précieuses’ eigenaardige verschillen van effect vertoonen. - Dat de mankheid van Louis Béjart bij 't schrijven van ‘l'Avare’ Molière voor oogen stond, is bekend 1); evenals het feit, dat hij rekening hield met de hem telkens op ongelegen momenten overvallende hoestbuien. 2) Louis Béjart was ook Madame Pernelle in ‘Le Tartuffe’; en men begrijpt pas goed den volkomen comischen inzet dien Molière aan dit stuk heeft willen geven, wanneer men zich dezen manke denkt, die in vrouwenkleeren, maar met grove mannestem, kwaadaardig met een stokje op den grond prikkende, binnenkwam 3).... Wanneer men zich dit klaar voor oogen heeft gesteld, heeft men, zooal niet de voornaamste, toch één van de meest essentieele qualiteiten van Molière begrepen. Dan begrijpt men ook, hoe hij nooit gevolg heeft willen geven aan den {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} raad van Boileau, éen der uiterst weinige litteratoren, die blijk heeft gegeven de grootheid van Molière in zijn eigen tijd reeds te begrijpen, - den raad, zich terug te trekken uit het wisselvallig en afmattend tooneelspelersbestaan, zijn zwakke gezondheid te sparen, en zich uitsluitend met schrijven bezig te houden. ‘Schrijven’ was niet Molière's levenstaak; wel: met al zijn krachten, met al zijn verschillende groote capaciteiten tooneelvoorstellingen voorbereiden en voor 't voetlicht brengen. II In 1658 komt Molière te Parijs terug. Hij speelt voor het hof; heeft succès, vooral in zijn toespraakje - waarin hij onder andere eerbied betuigt voor zijn confraters van het Hotel de Bourgogne - en met zijn klucht ‘le Docteur amoureux’ - alweer een ‘dottore’ die te grazen genomen wordt! - En nu is zijn fortuin, naar het uiterlijke leven, gemaakt. O, hij heeft nog ontzachlijk veel te strijden; met concurrenten, met den invloed van de ‘dévots’; met huiselijk leed; met laster. Maar zijn genie zal overwinnen. Zal alles overwinnen; ook de juiste critiek; - die men wat al te zeer gewoon is, als men de geschiedenis van een groot man behandelt, als quantité négligeable opzij te schuiven. En dat met een gebaar van ostentatieve verontwaardiging: ‘hoe durfden die bijna-vergeten individuen! - ten opzichte van een Molière!’ Men vergeet, dat Molière niet met een zichtbaren aureool geleefd heeft; dat hij ook zijn zwakheden, nu door de zon zijner glorie doodgeschenen, heeft gehad. Een criticus als de Visé heeft zeer juiste opmerkingen gemaakt over de zwakke plaatsen in ‘L'Ecole des Femmes’; Molière zelf geeft vat op zich, ook aan elken niet al te dweepzieken nakomeling, door zijn malle uitingen over 't wezen der tragedie in ‘La critique de l'Ecole des Femmes’; een bewonderaar als Grimarest brengt ons schuchter over, dat de délicats hem een beetje te erg ‘grimacier’ vinden; een oordeel, dat door tal van trekjes die wij van zijn speelwijze kennen, wordt bevestigd. - Wil ik iets van Molière's grootheid afknabbelen? Allerminst. Maar vooral ten opzichte van een tooneelspeler uit het verleden, van wiens kunst het zoo uiterst moeilijk is zich een beeld te vormen, aanvaarden we zoo gaarne álle gegevens, ja, ook de partijdigste, omdat ze alle te zamen ons een denkbeeld kunnen geven althans van den trant waarin hij werkte. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwerking is bovendien een wezenlijke factor van verheffing voor een groot man. Het schijnt, of de Voorzienigheid ze om hem heen heeft gezet, opdat hij er zich aan kon opduwen. Als Molière zich verheugt in een redelijken steun en een groote sympathie van zijn koning, dringt van alle kanten die tegenwerking op. De auteurs durven voor den vermaledijde geen stukken te schrijven, uit vrees voor de ongunst der andere troepen. Gevolg: Molière wordt geprikkeld tot meerdere zelfwerkzaamheid ook als auteur. En het eerste gevolg hiervan weer is ‘Les Précieuses ridicules’, een wat geurbanizeerde bewerking van een ‘Farce des Précieuses’ die hij al in de provincie had geschreven; en die wel zéér - we hebben tal van bijzonderheden omtrent costuum en speeltrant 1) - een ‘farce’ was; - ook nog, toen ze deftiger ‘comédie’ heette. 2) 't Was een ‘comédie’ vol apen-grappen; Jodelet, de vermaarde ‘perle des enfarinés’ verscheen erin met zijn wit-gemaakte gezicht; in den tekst vindt men een toespeling daarop 3). - Maar intusschen, - die klucht was een belangrijk verschijnsel: ze was het eerste stuk waarin Molière de zeden van zijn tijd hekelt. En ze had een succes, als nog geen spel in het vroolijke genre had gehad; een succès.... als de ‘Cid’; - Godbewaarme, hoe wás 't mogelijk!! - En 't was nog maar het voorpostengevecht tegen de préciosité en de pruderie, die Molière zou blijven bevechten; in ‘les Fâcheux’, in ‘la Critique de l'Ecole des Femmes’, in l'Impromptu de Versailles’, in den ‘Misanthrope’, in de ‘Comtesse d'Escarbagnas’, en, één jaar vóor zijn dood, in de ‘Femmes Savantes’; die eigenlijk een, mede met inachtneming van de veranderde omstandigheden, breeder opgezette bewerking van ‘Les Précieuses’ is; zooals George Dandin dat was van de ‘Jalousie du Barbouillé’, ‘L'amour médecin’, van den ‘Médecin volant’, en, eenigermate, de ‘Misanthrope’ van ‘Don Garcie de Navarre ou le Prince jaloux’. ‘Don Garcie’.... Het was, na het succès van den enkel-amuzanten ‘Sganarelle’ een leelijke tegenvaller. Het was het eenige échec van {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Molière als auteur; het was een laatste poging tot het heroische, een bittere, lang volgehouden poging - zie het Register van La Grange, met de minimale recettes, terwijl het stuk toch nog maar niet wordt opgegeven, en ten slotte door de combinatie met ander werk nog een schijn van succès moet ophouden. Het was een laatste, een afdoende les. Er zijn veel auteurs in alle tijden geweest, die dergelijke lessen ontvingen. Maar ze werken bij weinigen zoo, als ze bij Molière moesten werken. Molière, die - als ik het nog eens herhalen mag - geheel lééfde midden in de practijk van het tooneelleven. Molière, voor wien slagen beteekende het glorieus voortbestaan van zijn door 's konings gunst bestraald gezelschap; triomf over zijn concurrenten; het prestige over de zijnen -. Niet slagen: 't tegenovergestelde. En toch: welk een moeite heeft het hem nog, in die omstandigheden, gekost, den tragedie-droom zijner jeugd prijs te geven; prijs te geven dat wat niet alleen voor het beste deel van het publiek, aangevoerd met leuzen van zijn concurrenten, maar wat ook voor hem zelf het schoonste was. Prijs-gegeven.... Heeft hij dat inderdaad gedaan? Heeft hij het kunnen doen? Neen. Niet althans in dezen zin, dat hij zou hebben ‘geschipperd’. Hij heeft niet: wezenlijke idealen verloochend. Hij heeft zijn zin voor het tragische niet verworpen, maar hem - niet opzettelijk, het is een zielsproces waarvan ik spreek, en niet een handigheidje - ondergeschikt gemaakt aan dien voor het comische; het comische, dat zijn ingeschapen wereld-vizie was; het genre, waarin hij al in den aanvang van zijn schrijversloopbaan heeft gewerkt met een gemak en een zekerheid,.... welke hem wellicht bedenkelijk hebben geschenen; maar welke inderdaad een aanwijzing waren, dat dit zijn element was. Het andere genre was zoo hoog, zooveel meer, ook door hemzelf, geacht.... Zoo kon hij een poos dwalen; maar ook de dwaling, ook deze innerlijke moeilijkheid, was bestemd hem tot grooter verheffing te brengen. Zijn kluchten waren al dadelijk, en zijn zijn geheele leven door gebleven: oer-vermakelijk. Maar zijn ontvankelijkheid ook voor een andere beschouwing des levens, heeft hem pas groot gemaakt, heeft hem gemaakt tot den waarlijk gróótschen comediant. Want al zijn levenswijsheid, ook zijn eigen leed gaat hij nu objectiveeren, en laat hij overstijgen door zijn comische vizie. Dat {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen leed draagt hij áán in zijn blijspelen; maar, hij draagt het nooit ten toon. Ik denk aan ‘L'Ecole des Femmes’, dat, zeker niet toevallig, tevens zijn eerste diep-doorleefde, prachtig-gevoelige, toch: einheitlich-comisch-gebleven blijspel is. Hier spreekt hij, in de personnage van Arnolphe, de eigen smart uit over teleurgestelde liefde; - maar die smart is verwerkt tot bestanddeel van een comisch spel; 1) en ze wordt vertolkt ‘avec des roulements d'yeux extravagants, des soupirs ridicules, et des larmes niaises qui font rire tout le monde.’ 2) Dat procédé, dat zoo waarachtig de zelf met moeite verworven lavenskracht en levenswijsheid in beeld bracht, heeft hij ook toegepast los van direct-persoonlijk leed-gevoel. Telkens zijn er in zijn werk, zijn steeds dieper-wáár werk, oogenblikken, - hoe kon het ook anders bij dezenscherpenlevens-betuurder? - dat zijn personnages, comedie-personnages, onzen blik in ernst doen verstillen, ja, dat bij het diep-inschouwen hunner daden, waartoe Molière ons noopt, huivering van afschuw (Tartuffe) of verontwaardigd rechtvaardigheidsgevoel (‘Misanthrope’) onzen glimlach wegstrijkt. Maar dat duurt maar een enkel oogenblik. Want reeds is een comisch moment voorbereid, een effect van daden of woorden, of allebei, dat dadelijk den lach zal terugroepen; een lach, die hooger klinkt, en heller uitschiet, daar hij den ernst overwint; dien hij evenwel ongeschonden omvat houdt. Men kan de plaatsen in het werk van Molière, waar dit het geval is, speciaal in zijn zeden- en karakter-comédies, bij tientallen aanwijzen. Ik volsta met een drietal voorbeelden; één uit den ‘Misanthrope’; één uit den ‘Tartuffe’; één uit den ‘Avare’; die in dit opzicht bijzonder rijk is. Wat den ‘Misanthrope’ betreft denk ik aan het eind van de 3de en aan 4de scène van den vierden acte. Alceste is de comische querulant, de ‘zwartgallige minnaar’, die door zijn liefde voor Célimène - althans door een gevoel dat hij zelf voor liefde houdt - voortdurend gebonden blijft aan een frivole en onrechtschapen mondaine omgeving, waarin hij alles met heftigheid bestrijdt; een heftigheid die te sterker is, waar hij zich onmachtig voelt zijn groote woorden door één zuivere, eenvoudige, sterke daad: die van heengaan, te vervangen. Alceste is iemand die altijd als hij begint te spreken, gelijk heeft in zijn critiek op den ‘monde’; den door {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Molière met onvergelijkelijke knapheid in kort bestek volledig saamgevatte groote-wereld van zijn tijd. Maar dat aanvankelijk sympathiewekkend gelijkhebben van Alceste, zijn beminnelijke zin voor waarheid, rechtvaardigheid, eenvoud, worden telkens, tijdens het verloop van bijna iedere zijner clauzen, overboden door een comisch werkende, een hem tot ontwijfelbaar comisch personnage stempelende, overdrijving en nijdigheid. Een nijdigheid die voor den ‘gevoeligen’ 18de-en 19de-eeuwschen lezer ook tragisch kan worden gevoeld; maar dat begrijpend vergoelijken van iets dwaas', dat was een gevoel dat de 17de eeuw niet kende. Hieruit ziet men al, dat we ter illustratie van het boven-gezegde menige plaats uit den ‘Misanthrope’ zouden kunnen aanhalen. Maar op de plaats welke ik zooeven noemde, vertoont zich dit procédé in de sterkste mate. Alceste heeft daar met de meest geweldige termen zijn door hemzelf verfoeide liefde betuigd voor Célimène. Er is intusschen ernst in zijn woorden; er zijn accenten, die ons meesleepen tot in zijn gevoelens. Maar nu komt de comische overdrijving; - waardoor we voelen ook over deze liefde te mogen lachen, omdat ze geen móói gevoel is, en vol zelfbedrog: Ah! rien n'est comparable à mon amour extrême; Et dans l'ardeur qu'il a de se montrer à tous, Il va jusqu'à former des souhaits contre vous. Oui, je voudrais qu'aucun ne vous trouvât aimable, Que vous fussiez réduite en un sort misérable, Que le ciel, en naissant, ne vous eût donné rien; Que vous n'eussiez ni rang, ni naissance, ni bien, Afin que de mon coeur l'éclatant sacrifice Vous pût d'un pareil sort réparer l'injustice; Et que j'eusse la joie et la gloire en ce jour De vous voir tenir tout des mains de mon amour. Dan antwoordt Célimène met begrijpelijke nuchterheid: C'est me vouloir du bien d'une étrange manière! Me préserve le ciel que vous ayez matière.... Voici monsieur Dubois plaisamment figuré. En met dien monsieur Dubois, Alceste's knecht, - plaisammentfiguré - begint dan een ware klucht-scène, een scène zoo sterk comisch aangezet, als er overigens géén in dit stuk voorkomt. Hij voert door zijn dralen met het te voorschijn brengen van een briefje, dat hij met spoed aan Alceste moest overhandigen, de razernij van zijn meester ten top; {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} - en ten slotte blijkt, dat hij het briefje vergeten heeft. Deze sterke dosis comische kracht in de comische hoofdpersoon was hier noodig, opdat we die personnage toch vooral zouden blijven zien zóó als Molière dat wilde; onze lach, na den ernst te boven te zijn gekomen, is veredeld door een senzatie van hoog-comische levensaanschouwing. Het procédé herinnert ons aan die stukken, waarin een auteur een bepaald gevoelen omtrent eenig psychisch of maatschappelijk probleem naar voren wil brengen. Geeft hij zijn held, die zijn denkbeelden in dezen vertegenwoordigt, tegenspelers die in daden en woorden niet dan onbeduidendheden voortbrengen, dan zal het ons voorkomen, dat het gevoelen van den held een te gemakkelijke overwinning behaalt, en weinig kracht heeft betoond; ook niet de kracht om ons in hart en ziel te overtuigen. Wat ‘Tartuffe’ aangaat, zou ik als voorbeeld willen aanvoeren de zesde scène van het derde bedrijf. Damis, die den aanslag van den huichelaar Tartuffe op de eer van zijn stiefmoeder Elmire aan zijn vader Orgon heeft bekend gemaakt, stuit met zijn onthulling op het onwankelbaar vertrouwen van Orgon in den schijnvromen broeder. Na een kort gesprek, waarop ik aanstonds in een ander verband nog even hoop terug te komen, is het de rechtmatige aanklager, over wien de woede van den verblinden vader losbarst. Daarin is iets dat ons zeer hindert. Onze lach sterft weg. Hoe weet Molière hem terug te roepen? Door den misleiden Orgon en den schelm Tartuffe zoo dwaas te laten doen, dat onze afschuw door spot met zóó veel zotheid wordt weggedekt. Hier is het vooral door het spél, dat dit comische van verdwaasde en bedrieger, van dit - zij het ‘afschuwelijk’ - misverstand over ons wordt gebracht. Tartuffe werpt in een prachtig gevonden ópwinding van huichelarij, zich voor Orgon op de knieën om hem genade te vragen voor den bedreigden zoon. Dan: laat ook Orgon zich op de knieën neerbommen, en omhelst Tartuffe. De malle tranen stroomen over beider wangen; en Molière die dan zooals we reeds zeiden voor de ‘délicats’ 'n beetje te zeer ‘grimacier’ was, zal zich wat ‘niaiserie’ betreft als Orgon niet onbetuigd hebben gelaten. 1). En dan volgt er nog een heele scène van gehuichelde overzachtmoedigheid, door onnoozele aanbidding beantwoord, voor het doek valt. Men begrijpe wel: ik wil niet zeggen, dat Tartuffe niet een huiveringwekkend personnage zou zijn; maar zijn huivering- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkendheid is gevat in een comisch aspect. Hetgeen zeggen wil, dat we gedwongen worden, hem niet alleen te verafschuwen, maar, meer, zijn afschuwelijkheid láchend kunnen verachten. Ten slotte ‘L'Avare’. Eugène Rigal heeft in het hoofdstuk van zijn uitstekend werk over Molière, dat aan dit blijspel is gewijd, een ménigte bijna-tragische of ‘dramatische’ momenten aangewezen. Ik wil mij hier bepalen tot één plaats, en wel éen die overbekend is: het slottooneel van het vierde bedrijf; wanneer Harpagon in wanhoop komt binnenstuiven, omdat zijn dierbare cassette in den tuin is opgegraven en gestolen. Hij is erbarmelijk om aan te zien en aan te hooren; maar, als ten opzichte van Alceste de sympathie, zoo wordt ten opzichte van hem ons erbarmen weggedrongen door de overdreven uiting van zijn gevoelens; door de malheden waartoe hij in zijn jammerlijke vrekken-wanhoop vervalt. Hij wil den dief opsporen; hij ziet in iedere hand een diefsche hand; - hij grijpt zichzelf bij den pols.... ‘Tout est fini pour moi, et je n'ai plus que faire au monde. Sans toi’ - let op den verliefden toon, ten opzichte van 't ‘lieve geldje’ -, ‘il m'est impossible de vivre. C'en est fait; je n'en puis plus; je me meurs’; - En dan: de opperste, de málle overdrijving: ‘je suis mort; je suis enterré.’ Bij ‘je suis mort’ denke men zich hoe, hij plat neervalt op den grond. Dan een lange pauze; dan: ‘je suis enterré’ -. Het is een verwant effect met dat van Bouwmeester in de rol van Shylock, wanneer die merkt dat zijn dochter Jessica weg is -. En ook dat is een echte blijspel-scène. Ziehier drie voorbeelden van een typisch Molière-procédé; de wending en wenteling, dóór het doode-punt van het tragische heen, naar het hoog-comische. Een procédé, dat in het klein Molière's leven in beeld brengt. III Ik geloof dat wie over een groot kunstenaar wil schrijven, zijn taak liefst moet opvatten als een inleiden tot het werk zelf van den kunstenaar; als een opwekken en geschikt maken tot het kennisnemen van dit werk. Dit is mijn verontschuldiging, nu ik de levensgeschiedenis van den comediant op 't punt waar zijn werk inderdaad ‘grootsch’ begon te worden, grootsch als rezultaat van een grootsch levensgevoel, geheel heb losgelaten, om enkel wat dingen te gaan zeggen, die mij voor alles tot het genieten van dat werk gezegd {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen te moeten worden, dingen van zijn eigen leven toch óók; waarvan de innerlijke krachten zich - naar ik hoop in dit korte herdenkingswoord te hebben aangetoond - spiegelen in dat werk. Innerlijke kracht; dat is het wat in het werk van Molière - en van de groote XVIIde eeuwers in het algemeen - onze bewondering wekt. Geestelijke, vizionnaire kracht, die heft boven eigen lotgevallen, en machtig is ook het zelf geledene te tillen in het werk; niet als een persoonlijk beklag, maar als iets dat men meester is geworden, en dat zoo verwerkt kon worden, wel- en diep-gekend materiaal, als onderdeel van het geheele wereldbeeld, het wereldbeeld dat alleen in zelfvergetenheid - dat is te zeggen: in vergeten van eigen belangen en begeerten - als schoon kan worden gezien. Die kracht hebben de 18de en de 19de eeuw over 't algemeen verloren. Die wonnen de eindelooze verteedering en het medelijden; maar die gevoelens zelf zijn rezultanten van zwakheidsbesef, althans in de nuance waarin ze opblinken in de heerschende stroomingen van de laatste anderhalve eeuw, het tijdvak der steeds consequenter materialistische democratie, welke zich op het tooneel vertoont als burgerlijk drama. Zoo moeten we ons wachten, bij historische beschouwingen te veel den geest gevangen te laten houden door eigentijdsche waarnemingsgesteldheid. Als we ‘cris de coeur’ in Molière's werk hooren, moeten we niet - omdat dat in den geest van ónzen tijd is - die droeve duisterheden als de hoofdzaak zien; en zoo, met neerhalende verwringing van het geheel, blijspelen verklaren als eigenlijk ‘tragische’ of ‘dramatische’ uitingen; maar we moeten voelen hoe hier een kracht werkt die in persoonlijk levensdrama niet ondergaat, maar triomfant, als een stervende vaandeldrager, de symbolische kleuren der kunstvlag hoog houdt. Hoe deed Molière dit in zijn laatste werk! Een klucht, evenals de stukken waarmee hij zijn loopbaan begonnen was; maar een klucht waarvan de dolle vroolijkheid moedige wijsheid omvat. Deze wijsheid: dat laffe vrees voor den dood meer te schuwen is dan den dood zelf; want ze verlaagt het leven tot een bespottelijke caricatuur. En den grootschen comediant gewerd de genade - want dát was het, en niet een te bejammeren narigheid - dat hij ook metterdáád, als speler dit werk brengende tot de menschen, dezen wijzen moed ons allen ten voorbeeld mocht toonen. De dood greep den doodzieke, die den ‘ingebeelden zieke’ speelde, midden in dit werk bij de keel; maar de sterke dwong den belager terug, voltooide zijn taak, en ging {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} toen naar huis om te sterven. Toen hij dood was, weigerde de kerk hare genademiddelen. Maar duigenden die hem door drie eeuwen hebben bewonderd en liefgekregen, spreken hem zalig; hem wiens leven, dat staag de groote Waarheid voor oogen zag en diende, inderdaad éen van de heerlijkste openbaringen van den Geest is geweest. Als men ziet wat het ‘vroolijke spel’ vóór hem was - hansworsterij -; als men ziet, hoe hij zonder iets van het effect van de klucht in te boeten, allengs al het enkel-uiterlijke en enkel-toevallige van de middelen om zijndoel te bereiken laat vallen, hoe steeds naarmate hij groeit het innerlijk wezen van den mensch meer de inhoud van zijn prachtig-diepzinnige vroolijkheid wordt, hoe hij de zonde die zwakheid is lachend doorlicht tot in haar diepste schuilhoeken, en haar, waar ze zich niet meer verweren kan, met geniaal psychologisch begripingehavenden toestand, met diep-begrijpend, spellaatwegglippen - ik denk aan Tartuffe die zich niet kan verdedigen tegen Damis, en dan met schijn van heiligheid, géén beschuldiging weerspreekt; aan Célimène, die van schuld overtuigd, nog sterker, rechtvaardiging schijnbaar dédaigneerend, haar ongenaakbare macht laat gelden -; wanneer we al deze geniale vizies op menschen en menschheid bewonderend aanzien, dan kunnen we, ja, dán kunnen we eenigszins de kracht begrijpen waarmee, deze zwakke dorstlijder de moordende dagelijkschheid van het tooneelleven, met al de ruwheid en het spektakel dat daar in dien tijd aan vast was, doorstond; maar het is een begrijpen als van een alleen achteraf in zijn wondere manifestatie te beseffen bovennatuurlijke werking En we zeggen: deze heerlijke caricaturist, deze prachtige potsenmaker, is éen van de wonderen der wereld geweest. J.L. Walch {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur Martien Beversluis, Zwerversweelde, Blaricum, ‘De Waelburgh,’ z.j. (1921). Dit is een kostelijk boekje met verzen over Hollandsche weiden, stroomen, bosschen. Nu ja, die ‘onderwerpen’ zeggen nog niets; hoeveel rijmende regels van allerlei qualiteit zijn en worden er niet over die weerlooze vaderlandsche landschappen uitgestort! Maar deze verzen zijn iets bijzonders. Door hun klank, - een klank als de wind zelf zoo los en zoo klaar; en door hun nauwkeurigheid van beelding. Maar denk u die nauwkeurigheid vooral niet als iets moeizaams! Het is de preciesheid van waarnemen der verliefde en verrukte aandacht. Dat ‘weelde’ in den titel is, we voelen het bij de lezing der verzen onmiskenbaar duidelijk, het juiste woord voor den gemoedstoestand waarmee deze zwervende dichter - is niet iedere dichter een zwerver in zijn hart? - de velden en de rivier en de boomen bij zijn dorpje heeft gezien. En het heel merkwaardige en heuchlijke is, dat dit boekje in zijn geheel zoo goed is. Daarom is het ook zoo moeilijk een gedicht als citaat te kiezen, dat het bovenstaand oordeel motiveert. Want als men kiest, denkt men telkens: er is zoo véél, dat even mooi is als dit vers; misschien nog wel mooier. En dan.... ja, dan is er ook dit bezwaar: dat in deze zoo heelemaal niet aesthetisch bemijmerde verzen, deze verzen als de natuur zelf, telkens wel eens even iets komt, dat minder mooi is, iets van minder waarde, dat mee-slipte in 't rhythme van 't geheel. En dat zou ik weg willen houden, bij de introductie van dit bundeltje; omdat ik geloof, dat ik, dat weghoudend, een wezenlijk juister indruk zou geven van dezen dichter, van wien de ongemeen-fijne ontvankelijkheid immers het belangwekkende is.... Maar ik moet toch maar iets kiezen. En ik kies: De Lente is nabij Als de ribes bloeit aan het zonnige pad, en de merel loopt onder de hegen 1) en de sleedoornheesters bloesemwit weer feesten langs alle wegen, Als de lucht weer geurt, en de hemel is stil, en de velden zijn ver en vrij, zingt 't in mijn hart, zingt 't in mijn hart, de lente is nabij. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie uit mijn venster de wolkige lucht en den weg langs den glooienden akker. De zonverpeinsde boomen nabij maakt telkens de wind weer wakker. De vinken vallen nu hier, nu daar, op heesters en pril geboomt, slechts de looverfijne treurwilg hangt roerloos in 't licht en droomt. De lucht is welluidend, gezwollen van vreugd, en vol van ontèmber verlangen. 't Is overal hunkren en groei en glans, en beven van zon en zangen. De wolken varen aan zonnige lucht, als blanke gevaarten voorbij, al wijder, wijder over 't land en zinken rij na rij. Ga nu langs het land, m'n liefste, kom op het zonnige pad mij tegen, Nu de merel zingt en de ribes bloeit, en de vreugde is allerwegen. 't Zingt in mijn hart, zóó in mijn hart, dat ik van weelde schrei. Kom nu, ik kàn niet wachten meer, De lente is nabij. Als nu iemand het bijzondere van deze gedichten niet voelen mocht, dan zou ik hem willen wijzen b.v. op dien fijnen en origineelen zesden regel van de eerste strofe, en op den 3den en 4den van de tweede. Wie zoo iets vindt - en wie verzen schrijft als ‘De man met de Zeis’, ‘Arenspel’, ‘Oogst’; wie zoo aandachtig de ‘ritselgebinten’ van het riet ziet, en het wuiven van den wind daarin zóó weet te verklanken als hij het in ‘Octoberdag’ doet, is een natuurdichter van gróóte beteekenis. En daarmee zijn meteen de grenzen van het gevoel dat in dit bundeltje leeft, aangegeven. Alleen het laatste gedicht, ‘Klimop’, doet in de beelding der natuur meer een symbolisch besef gevoelen. Duidt dit een overgang naar later, anders-gestemd werk? Dat zullen we moeten afwachten. Maar intusschen kunnen we ons ten volle over dit verheugen. En ik zou nog eens de aandacht speciaal van Gymnasium- en Hoogere-Burgerschool-leeraren op dit bundeltje willen vestigen. De litteratuur wordt op die onderwijsinrichtingen nog steeds te veel gebruikt als gymnastiektoestel voor de hersenen. En wat de leerlingen als gevoelspoëzie wordt voorgelegd, gaat veelal boven hun besef. Dit echter zijn verzen, echte, móóie verzen, die elk Hollandsch meisje en elke Hollandsche jongen ten volle kan mee-voelen; en als de leeraar in déze verzen de eigenaardig-fijne en mooie dingen laat zien, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn leerlingen noopt zich van dat mooie rekenschap te geven, dan zal hij werkelijk den zin voor poëzie in hen kunnen ontwikkelen. Deze laatste opmerking is een hors-d'oeuvre, ik weet het. De dichter Martien Beversluis heeft niet voor de school geschreven, en ik wil geenszins zijn boek beoordeelen als een soort schoolboek. Maar.... ik meende toch goed te doen, met hierop te wijzen! J.L. Walch A. van Collem, Van God en van de Natuur. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921. Toen ik den vorigen keer in dit tijdschrift werk besprak van dezen dichter, heb ik gewezen op de eigenaardige verwantschap welke zijn ideaal, het communisme, zooals hij dat voorstelt, vertoont met oude religieuze wereldbeschouwingen; een verwantschap die zelfs niet zelden een slechts door uiterlijke tijdsomstandigheden miskende identiteit scheen. Van dezen nieuwen bundel nu mogen we - de titel reeds doet het verwachten - nadere onderscheiding tegemoet zien. En inderdaad, er komen wel eenige principiëele Voraussetzungen; maar daar omheen dwarrelt die eigenaardige spraakverwarring, die reeds in het oude verhaal van den Babelschen bouw is gesymbolizeerd: de spraakverwarring van wie den hemel bereikbaar achten door vernuftige stapeling van de stof; van den ‘materieelen onderbouw’. Duidelijk en principiëel is deze nieuwe dichter ‘de rerum natura’, wanneer hij de tweede afdeeling van zijn verzen (XXV) begint met de woorden: De wording van de stof tot geest 1) is luidende Geheel den dag.... Nog duidelijker in regel 7 en vgg. van het als volgt beginnend, nogal breedsprakig didactisch gedicht, No. XLVIII: Gij, Geest, zijt niet de adem van een God, Waarmee hij blies binnen de vleeschgewelven En duizend openingen van ons lijf Het kostbaar allerwege stroomend vocht, 2) Waardoor wij rijzen naar de lucht omhoog; Daar is niets goddelijks aan onzen geest, De geest wordt door de stoffen geformeerd, Wanneer zij stroomen stralend in de ruimte, En eeuwig stroomen stoffen stralen uit; Van deze straling is de geest gemaakt, Uitstraling van de stoffen, dat is geest, De geest wordt door nature geformeerd, En zij formeert hem eeuwiglijk op nieuw, En eeuwig anders, uit zichzelve uit Binnen haar kostbaarste object, den mensch; {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is qua poëzie nogal treurig; zelfs heeft de dichter te vergeefs eenig zwak getoond voor de ‘tale Kanaans’ (regel 12);.... het bloed kruipt, waar 't niet gaan kan! Maar intusschen: hier is een soort levensbeschouwing; de welbeproefde van den materieelen onderbouw, die, zoo oppervlakkig als ze was, toch wel rijkelijk voldoende bleek om de socialistische kudde het gevoel te geven, dat ze ook filozofisch drommels goed verantwoord was; het materialisme, dat recht staat tegenover het principe van Genesis I:1, waar de Geest de schepper, de materie het geschapene heet. Meerdere verklaring dan de hier gegevene krijgen we echter niet. Wat die ‘straling’ is bijvoorbeeld, die gedecreteerd wordt den geest te maken, blijft een raadsel. Hetgeen den auteur niet belet iets verder met zekerheid even apodictisch te verklaren: Maar nooit kan Geest ontstaan zijn uit een God, Omdat de geest uitstraling is van stof. Inderdaad echter moet het ieder, die deze gedichten met de groote aandacht welke ze verdienen, doorleest, en die belangstellend en ontvankelijk zich openstelt voor hetgeen de schrijver brengt, inderdaad moet het elken zoodanigen lezer opvallen, dat de ‘God’, wiens bestaan hier ontkend wordt, slechts de anthropomorfe God eener alledaags-denkende massa is, en dat de eenheid die hier gevoeld wordt de verschijnselen te omvatten en tegenover welke de verschijnselen hare wezenlijke on-afzonderlijkheid moeten leeren begrijpen, volkomen identiek is met de oude religieuze Godsvoorstelling. Alleen, zou men dan kunnen zeggen, blijft, blijkens het zooeven geciteerde, toch dit verschil: dat voor Van Collem de stof het primaire is. Jawel, maar dat schijnt het ook voor hem weer niet altijd te wezen! (zíe blz. 23.) Inderdaad, zorgvuldig ideeën-onderzoek verdragen deze verzen géénszins. Men zegge niet, dat dat er niet toe doet; deze dichter heeft een te sterk didactisch accent, dan dat we zijn werk niet eenigszins als een nieuwe levensleer zouden mogen lezen; en beoordeelen. En áls we dat doen, zien we dat deze nieuwlichter goeddeels nog van het oude naturalistische levensgevoel is doortrokken; dat de menschen zag als een verzameling curieuze mekaniekjes met 'n hart-tikkertje in 't middenstuk en een denkkronkeltje in de boven-bol, bei mettertijd door natuurlijken utiliteitszin en door den knedenden drang der omstandigheden aldus geconstrueerd, - een gedachtengang die zeer zeker het doorvoelen waard is. Maar anderszins is de heer Van Collem te idëeel-levend gebleken om te blijven stilstaan bij deze aanschouwingen vervoerden de aanvoelingen zelf, ‘uitgestraald’ uit zijn ‘stof’ - en dus door zijn stoffelijke samenstelling tot in alle onderdeelen van haar mechanisch opgaande idealiteit bepaald - hem tot de blijde inconsequentie van zich deel van den.... alles omvattenden Geest te voelen. In elk geval - hoe verwikkelde en hoe parmantig tegenover het oude stelling nemende definities hij ook neerzat, dat hij den grooten geest aanvoelt, is onmiskenbaar. Zelfs in een gedicht, waarin hij de verschillende ‘legenden’ van geloof niet dan als door schoonheid treffende verschijnselen historisch noteert (gedicht LIII). Maar op de schoonheid zijner gedichten op-zich-zelf komen we aanstonds terug. Laten we daarheen moduleeren langs den weg van {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dichterlijk sensitivisme; - hopende dat de dichter dien weg nog eens in tegengestelde richting ten einde toe bewandelen moge. Daar hebt ge dan reeds het VIde gedicht; dat aldus begint: Wanneer wij zullen naakt zijn als de zee, Het blad, de boom, de ster, de maan, het licht, En als de nacht zoo diep en ruim en echt En als de atmosfeer oneindig; - ...................................... En eindigt: Dan zullen wij de adem van den nacht, Het spreken van de sterren om de maan, De teekens die de boomen schrijven, weten, En worden in het woordelooze ruim Uitzeggers van een wonderzacht bevel. Dit is zuiver-Francescaansch (Cantico di frate Sole) in zijn broederlijk gevoel voor de natuurverschijningen; en wat is dat wonderzacht bevel? Is dat niet wat een ander religieus dichter, torenhoog boven van Collem rijzende door zijn wèl zuiver compozitorische levensaanschouwing noemde ‘de Liefde, die de zon en de andere sterren beweegt’? 1) En als van Collem dicht: Uit teekens der gemeenschap stijgt hij op, Onzichtbare, van uit het woordelooze Aller dingen stijgt zijn lichtend woord, - Uit het verspreide stelt hij zich tezaam, En uit het diep gezonkene rijst hij omhoog; Nu weten wij wie God is, hij is mensch, De samenvattende, tot allen gaande, De zich niet wenschende, de uit den geest En adem der gemeenschap voortgekomene, De zich weggevende aan het heelal, - schijnt dat dan niet de definitie, de zuiver-Christelijke definitie, van den Mensch-God, die als Woord bij God was en God was, 2) en nederdaalde om zich menschelijk om de menschheid te verliezen? Ik zeg dit niet, omdat ik hier een ontleening of een onderbewust herhalen zou willen aanwijzen; neen, ik geloof dat dit uit eigen intuïtie - voor zoover we er van ‘eigen intuïtie’ sprake kan zijn - is opgebouwd. Maar daarom juist is de concordantie zoo treffend; en daarom voelen we, hoe na deze schrijver door zijn zuiver gevoel alleen geleid, met willend verwerpen van de door menschen ontluisterde Godsidee, tot de Waarheid na- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} derde. En dat Godsgevoel geeft hij, ook weer zoo heel zuiver, eenige bladzijden verder, in gedicht XLV. Maar in gedicht LII polemizeert hij weer star en schrijft ondoordachtheden, ondoordachtheden.... vol onbewust-juiste aanvoeling! Want wat beduidt: God, die wij uit onze droomen maakten anders dan ‘God tot wien wij in onze droomen geraakten;’ en is voor wie in vertrouwlijk-verheven uren het evangelie als levende waarheid voelde, is voor dien een uiting als: Want Jezus zijn wij zelf, wij aarde-zonen - een regel, waarschijnlijk als een tartende tegenoverstelling bedoeld - niet de geest van de Blijde Boodschap zelf? En nu zou ik nog iets moeten schrijven over het mooi en minder-mooi van deze verzen; die voor mij zooveel méér belangrijk zijn dan mooi? Of is dat eigenlijk wel juist? Is het mooie en het belangrijke niet één in hoogeren zin, evenzeer als Van Collem's religioziteit en zijn communisme één zijn? Laat ik dan maar niet te veel aesthetizeeren. Er viel mij een paar maal sterke verwantschap op met Gorter's ‘Mei’ 1). Er is telkens in rhythme en woordkeus een wonderlijke fijne zuiverheid; die alleen door een polemisch accent - dat vooral in herhalingen voelbaar is - nu en dan wordt gestoord. Maar in z'n geheel is deze bundel rijk, aan verzen en versgeheelen van uitzonderlijk-fijne zegging en zang. Men vergeve mij, dat ik hierover niet uitvoeriger ben; ik voor mij schaam er mij niet over; ik geloof dat ik de matige ruimte welke mij is toegestaan, maar moest gebruiken om voorál te zeggen, wat mij scheen het éérst gezegd te moeten worden. J.L. Walch Hein Boeken. ‘Verzen’ Amsterdam, P.N. v. Kampen en Zoon, z.j. (1921). De heer, pardon: de dichter Hein Boeken wekt een lachje, dat in verteedering verloopt. De dichter Hein Boeken is iemand die bij diverse feestelijkheden zijn vers pleegt aan te dragen; die zijn voordrachten over Dante met eigen verzen doorweeft, die het begrip ‘gelegenheidsdichter’ nog zoo heerlijk ouderwets vertegenwoordigt. Die aan Jan Hofker schrijft over De Oude Zijde: Wij zitten hier zoo licht, mijn vriend, en kijken Over de tijden heen en deze stad ........................................ Een zinnetje van Top Naeff in De stille Getuige, waarin December als de maand van enkel nàchten wordt aangeduid, lokt hem tot tegenspraak: Van enkel nachten, zegt ge, waar dees maand? Van morgens enkel, dunkt me, en avond-dalen. ........................................ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij in Adolf Rozenberg's Biografische Einleitung zu Rafaël een onderschatting vindt van den invloed der moeder in de negen eerste levensjaren, polemizeert hij: Blijft dàt niet na, de werking, die men krijgt Van eene moeder, als maar negen jaar Van een mensch-leven waren onder háár, .................................... In Empedocles' curieuze anthropogonie vindt hij een aanleiding tot een reeks gedichten over lichaamsdeelen: En zoude ik niet het gansche lichaam zingen? De voeten, beenen, handen, armen, 't hoofd, De borst, den buik? De wijsgeer zei: ‘Ze gingen Weleer alleen, van opperhoofd beroofd, Tot 't Lot ze bond.’ Wie heeft zóó wilde dingen Van de onbeheerde leden ooit geloofd? .................................. Hij schrijft vijf sonnetten ‘voor den vriend, die meent dat Milton tot zijne schade eenen tijd vond, minder met zich zelven één dan Dante den zijnen had gevonden.’ Op de opmerking, hem blijkbaar van éen of andere zijde geworden: ‘Gij zijt toch ook agnosticus’ vat hij vuur, en vat den ander alweer in dichtvorm bij zijn vestje: ‘Niet kennend, niet oordeelend, vreeslijkst woord!’ ............................................ Ja, op een bordje ‘Verboden Toegang’ óok reageert hij: Waartoe toch dat verbod? Wat zoude ik stelen? ........................................ En als Jan Greshoff verzoekt hem te mogen interviewen; - alweer een ‘gedicht’: Een interview? Waartoe? 'k Beeld nu al jaren - En 't laatst wel 't meest en nooit zóó ongestoord - In rijm, onrijm, met 't uitgezochtste woord De stemmingen, die door mij henen varen; En al de beelden grijp ik bij de haren Die 'k kan verpraaien van mijn kapersboord, En ook begint - onlangs heb ik 't gehoord - Mijn duistre stijl, goddank! wat op te klaren. Nu wilt gij van mij hooren: ‘Die of die, Mijn meester is 't.’ ‘'k Heb alles uit mij zelven.’ Of: ‘Dichters moeten leeren myth'logie, Historie, Grieksch.’ Of: ‘Laten zij maar delven In 't eigen hart.’ Neen, vriend, ik zie u garen Eens bijgeval; 't examen wil mij sparen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, al de beelden - en beelden niet alleen, maar stukjes brief en gesprek en vertoog grijpt hij bij de haren, deze praatvaêr.... Dàt is hij.... En kan een praatvaêr ook een dichter zijn? Wel, ik geloof dat hij eigenlijk méér dan een dichter een verliefde op dichterschap, en dichterlijkheid is. Hij wil dichter zijn; en alles in de wereld zien en bezingen als een dichter; - een begeerte waarin we den nu wel vérstervenden naklank hooren van de velen onzer eens zoo dierbare '80er levensvizie. Zijn ook al die data en plaats-aanwijzingen onder de gedichten niet echt '80-sch? Hij wil dichter zijn, en hij zál een dichter zijn, en zoo rhythmeert hij met kracht en geweld over de bonkigste woord-brokken heen, en rijmt met de schrikkelijkste enjambementen - (dat kan best, zeiden immers de oude bent-genooten; en dat kan ook inderdaad.... in zeer bepaalde gevallen!) - En al rijmend raakt hij soms een beetje van streek, en zegt iets anders dan hij eigenlijk wou zeggen, zoo-als een Zondagsruiter 't ook niet altijd precies in de macht heeft, den weg van zijn paard te bepalen. Maar.... men kan het theoretisch beredeneeren, en in de practijk, Boeken's practijk, blijkt het uit te komen ook: waar zoo onstoorbare begeerte naar dichterschap is, móét ook iets van de wezenlijke verrukking over 't dichterschap, moet ook iets van het dichterschap zelve aanwezig zijn. En - wel, ik zei al, dat het uitkomt! Zelden of nooit is een gedicht in zijn geheel geslaagd; maar.... hoor deze slot-verzen van ‘Maan-nacht-wolken: .............................................. Maar nu reeds vaart gij vlak heen voor Haar zelve, 1) Weefsels en zeilen en zwanen-gestalt, Wordt het een schuifling van luchte gewelven Onder de Witte, die hoog in Haar hal't Hooge, onverzelde, onbewogene leven Van onbegrepen, witt' Hemelsche leeft, Nu, door al zwaarder wolkaadje, dees dreven Magische en magischer schijnselen geeft. Nu jà,... ik weet wel wat ge zeggen wilt - Maar er ligt toch wel dichterlijk gevoel in.... J.L. Walch Joannes Reddingius, Bloei. - Serie Zonnebloem-Boekjes. No. 18. - Apeldoorn, Uitg. My. ‘De Zonnebloem,’ 1920. ‘Reddingius.... Jawel - Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante’. Dit wat zijn wending betreft zeker niet onverdienstelijk oordeel hoorde ik eens uit den beminnelijken, nee non onversaagden, mond van éen onzer be- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} kendste schrijfsters. Ik heb het vele jaren onthouden, en het altijd onrechtvaardig gevonden; want in de gedichten die ik van Reddingius nu en dan in tijdschriften onder de oogen kreeg, mocht soms wel meer zang dan zin zijn, het was toch geen klinkklank zonder-meer. Inderdaad, over den dichter Reddingius is dit oordeel onjuist. Maar als de dichter Reddingius nooit iets anders had uitgegeven dan dezen ‘Bloei’, dan zou ik mij er toch vrij wel mee kunnen vereenigen. Niet geheel, want er komen in dit boekje, vooral aan het slot, wel enkele betere verzen voor. Maar het meerendeel - foei, Joannes! Ik verdenk u sterk, dat ge juist uw verzen hadt geschift en er een bundel van hadt gemaakt voor den heer Meulenhoff; en dat toen die Zonnebloem kwam met 't verzoek ‘of ge ook nog wat voor háár hadt’, en dat ge toen uit de verworpen overschotjes nog dit dertigtal hebt opgediept. Als 't zoo niet gebeurd is, - wat 't rezultaat betreft, kón 't zoo gebeurd zijn. Ge hadt dit echter liever niet moeten doen. Want dit slappe klank-gekwebbel verhoogt uw dichternaam niet; integendeel. Waarlijk, het is of ge met dit al te makkelijk voortleuteren in maat en rijm - zangerig, ongetwijfeld, meester Pennewip, zangerig! - het is, of ge ons eens goed de défauts de vos qualités woudt toonen; ja, of ge uw eigen vloeiende verzen woudt parodieeren. Telkens is het vermakelijk vanwege de overmatige onbenulligheid! Meiseringen doen mij zingen, nu 'k stil loopend langs het koren langs verhelde groene velden, voel me een lichtkind, nieuw geboren. Nu te zwerven, niets te derven, luistrend naar de grijslawerken, die daar hangen, zingend zangen, 1) rustend op de sterke vlerken. En nu komt er even een betere strofe: Lonken oogen in den hoogen, in ontroerend liefdegeven? In de luchten wolken vluchten, die verglijden en verzweven. Maar dan weer: Telkens weder klinkt het teeder leeuwrikslied in juichend zwieren. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwam van snaren zang gevaren speelden Goden op hun lieren? Is dit niet érg mooi? En dan het slotcouplet: Zonneluister, windgefluister, en mijn handen vol seringen, en mijn voeten dansen moeten naar de maten van mijn zingen. Daar huppelt Joannes heen. Ik verzeker u, dat dit poëem volstrekt niet exceptioneel is. Als men dit boekje achter elkaar uitleest, zal men zich eerst even verbazen, - als men een heel ernstig mensch is, misschien zelfs ergeren - maar ten slotte moet dit suikerig gerijm - mij dunkt: op iedereen - een vooral comischen indruk maken. Bloemetjes, bloemetjes, bloemetjes, blauw bloeien in den tuin van jou, langs de paden mag ik treden, in het eden, in het eden. En ik hoor je blijde stem, en je tuin, die staat vol brem, en er bloeien roode rozen, en er groeien veel frambozen.... Neen lezer, dat is geen mop van mij, maar het is een heusch gedicht van Joannes. Het staat op blz. 26. Notabene vlak voor een gedicht dat den geest der Rozekruisers verheerlijkt. Ik weersta dan de verleiding om nog meer hiervan aan te halen. Geef u alleen nog dit kerkgezang, als een specimen van de vijf betere gedichten die verscholen liggen in dezen onkruid-Bloei: Deel van u Deel van u wil 'k u behooren, wil ik leven in uw gloed, wat alleen is, gaat verloren, Slechts in u te zijn is goed. Laat mij door de doffe dagen tijgen met mijn Zelf, dat mint, en van warmte en licht gewagen als een zingend wereld-kind. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn besneeuwd ook de aardsche landen, Zomerweelde in wintertij voert mij naar de wereldstranden, want uw liefde maakt mij vrij. J.L. Walch Isidoor van Beugem, In bloeienden Voorhof. Gent, Uitg. My. Plantijn, 1920. Het bloeien van den voorhof wordt ons al buiten op het bandje gesymbolizeerd door tallooze honneponnige roosjes. Dan komt het portret van den dichter; en dan, op extra gemeen papier,.... ja, ik moet daar toch eindelijk ook wel aan toe komen: de verzen - Waarover ik líéver geheel zwijgen zou. Inderdaad, we hebben vaak de Vlamingen benijd, die nog niet zoo erg intellectueel, zoo hyper-critisch zijn geworden als wij. Dìchter Isidoor van Beugem doet ons den dienst, ons met zijn volkomen onbeduidende rijmseltjes bij te brengen, dat dat intellectualisme toch nog niet zoo heelemáál te verwerpen is. Intellect is altijd nog iets. Zijn ‘verzen’ zijn voor het over-, overgrootste deel niets. Alleen ‘Colaeus monedula’, ‘Onderweg’, ‘Treuriep’ en ‘Koekoek’ hebben éénige waarde. Deels zijn zijn poëmen zelfs zóó dazerig, dat het ons verwondert, dat de dichter daarvan het ergens ter wereld tot schoolmeester kon brengen. (Zie de derde afdeeling van den bundel). 't Is waar, met den Noordnederlandschen pedant heeft hij niets gemeen; en.... Wel, zoo leeren we dan door zijn boekje óók nog van dien pedant de goede zijde zien. Tweede weldaad! Laten we 't daarbij laten! J.L. Walch Fanny Salomonson, Stemmingen. Amsterdam, W. Versluys, 1921. Het papier is geduldig. Het heeft méér leeren verdragen dan de ‘kolommen’ waarvan Horatius gewaagt. Een paar tamelijke versjes over Amsterdam, een dito ‘Bij het Orgel’. The rest is silence. J.L. Walch G.W. Lovendaal, Frissche Wind. Volksliedjes met prentjes van Tjeerd Bottema. - Groningen, P. Noordhoff, z.j. 1921. Een boekje dat zijn naam met eere draagt. En ook zijn ondertitel ‘volksliedjes’. Want dit zijn in de eerste plaats echte liedjes, fleurig van leutigen klank, vlot en plezierig loopend, en toch vol onpretentieuze, zuivere, weldadige geestigheid; 'n geestigheid van de vaderlandsche-volks-soort. Het is een waardig vervolg op ‘Licht Geluid’ van denzelfden schrijver, die zijn jeugd in Gelderland doorbracht - een aantal aardige Betuwsche liedjes vertellen daar iets van -; {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} die heel lang heeft gewoond in Grave, en in wiens geest de lichtere Brabantsche genoeglijkheid met de Geldersche trouwhartigheid saamvloeide. Tjeerd Bottema illustreerde den bundel geheel in den geest van den tekst. Het is 'n kostelijk beekje; een boekje om van te houden, en een boekje dat leert te houden van ons landvolk. Het herinnert in enkele opzichten aan Speenhoff; maar is frisscher. Meer ‘van den buiten’. J.L. Walch Lodewijk van Deijssel. Een samenvattende studie door Benno J. Stokvis. Amsterdam, P.N. v. Kampen & Zoon. z.j. Wanneer de schrijver met zijn studie gereed is, klopt hij zichzelf goedkeurend op den schouder. ‘Is onze beschouwing echter geen lyrisch, niet-dan-verheerlijkend heldendicht op Van Deijssels grootheid, anderzijds is zij toch evenmin een dorre feitenopsommende historische schets. Evenwel zal de opmerkzaam gegevens naspeurende literair-historicus hier menige bijzonderheid kunnen vinden, die nog nimmer gepubliceerd werd’ Met dit laatste kan men het, waarschijnlijk tenminste, eens zijn. De ‘literairhistoricus,’ die bij gelegenheid iets wezenlijks over Van Deijssel vertellen zal, d.w.z. zijns geestes ontwikkeling zal duiden, kan hier, als in een vergaarbakje, al het uiterlijke van feiten en datums vinden, waaraan hij behoefte heeft. Als het ‘wetenschappelijke’ enkel bestaat in nauwkeurig citeeren en volledig verzamelen, heeft deze blijkbaar jeugdige auteur, Benno Stokvis, denkelijk recht op dat praedicaat. Voor het overige echter... er wordt ter verklaring van iemands innerlijken groei meer geëischt, dan dat men b.v. zegt, dat hij zich ‘verloor in de nevelwerelden der mystiek.’ En dan, al was de Hollandsche mensch ook nooit heel vast op het stuk der goddelijke ironie, de ‘literair-historicus,’ die over Van Deijssel het woord neemt, moet niet zóó van die goddelijke genade blijken gespeend te zijn, dat hij het voortreflijk droog in den toon gehouden stukje De Gedachte voor luguberen ernst aanziet. ‘Die Ironie ist kein Bier,’ en men mag aan prille ‘literair-historicussen’ niet alle domheden vergeven. Zulks ware onpaedagogisch. F.C. Magda Foppe, Waar twee samen zijn. Roman uit het Haagsche Bureauleven. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j. ‘Hij, de eerlijke trouwe man, hij kon niet vermoeden, dat datzelfde gezicht gekust was door een, die er het recht niet toe had.’ ‘Hij’ is een Papa, die hier zijn dochter kust, en de man ‘die er het recht niet toe had’, is de bureauchef derzelver dochter. Ik geloof, dat wij met dit zinnetje zoo tamelijk de mentaliteit van dit prozawerk beet hebben. De tragische knoop hier is gelegd door de liefde eener zwakke sterveling, die in conflict komt met de (maatschappelijke) moraal, en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is niet bepaald een nieuwe tragische knoop. Maar wat is nieuw op deze oude wereld en hoe zeker is het, dat alles op de wijze-hoe aankomt. Edoch die wijze-hoe.... Het is duidelijk, dat zulk een conflict reeds die wijze bepalen moet, want voor duizenden voor wie het huwelijk de gebreken zijns aards onthulde bestaat hier al lang geen conflict meer. En zoo men ons dus nog ontroeren wil voor eenigen der andere duizenden, moeten dezen zoo onmiddellijk treffend, zoo grootmenschelijk geteekend worden, dat om die wezenlijke menschheid, wij hun ideeën, als iets bijkomstigs, er op toenemen. Maar dit boekje is uit den geest dier maatschappelijk moreelen zelf geschreven en daarom zoo klein geworden: een peuterig wereldje van menschjes, die hun levens en daden romantisch opschroeven - het gewoonste tot het slechtste, edelste, innigste, schoonste, enz. - hopende zich daarmee tot iets tragisch op te voeren. En intusschen, in naam van het onvolprezen Hollandsche realisme, het knus familiale, het leuterig intieme van dagelijksche onbelangrijkheidjes vieren in bladzijden na bladzijden, tot men er wee van verveling door wordt. De diepe levensgedachte in dit boek neergelegd is, dat men verkeerd doet twee jonge menschen in één vertrek voortdurend samen te zetten, en dat is een wenk die de directies onzer groote administratien gewis dankbaar zullen aanvaarden. Ten slotte nog een teekenend détail van deze waterige romantiek. Als het meisje en de man, ‘die er het recht niet toe had’, elkaar zachtekens bevrijen, gaat 's meisjes haar los, en dat is dan een blijk van wilder en tevens verbodener hartstochtelijkheid, dan wat ook, dat zij hadden of zouden kunnen ondernemen. Alleen zijnde herinnert het kind zich met afgrijzen dezen haarval, die reeds een zondeval inhoudt.... Het boekje eindigt gelukkig goed, en lang voor het zoover zou gekomen zijn. F.C. Leven en Dood, door Jozef Cohen. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag. 1921. Dertien - een ongelukkig getal! - kleine gevalletjes in een bundel. Zij zien er, stuk voor stuk maar enkele bladzijden lang, uit of ze vroeger in een courant zijn verschenen, en zoo eens per week moet dat wel dragelijk en zelfs verrassend geweest zijn. Maar nu alle tezamen zijn zij niet om naar te kijken, zoo naar zijn zij, zoo opgeschroefd, zoo onecht, zoo pijnlijk would-be. Het zou wel aantrekkelijk zijn iemand te vinden, wien de dagelijksche dingen meer en diepers openbaren dan ons, gewonen menschen, die betrekkingen en onderscheidingen opmerkt voor ons verborgen... Zoo iemand had, naar hun bedoeling, deze dingetjes moeten schrijven, dewelke op hun best (De Weddenschap, De Staatsie bokken) aan Fransche contes cruels herinneren. Bij ons heeft b.v. Frits Hopman er wel geschreven. Maar hier bij Jozef Cohen zijn enkel nog maar sprongetjes naar zoodanig schrijnend of wrang levensgebeuren, en ik kan niet zien, dat de schrijver iets waarlijk getroffen heeft. Daartoe bezit hij ook te weinig macht van visie en taal. Het blijft alles dilettantig, gelijk ik opmerkte, misschien wel dragelijk in een weekblad, doch als bundel volstrekt ongenietbaar en overbodig. F.C. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Christine Moresco-Brandts. Het Kornalijnen Halssnoer. Querido. Amsterdam 1921. De huislijke tafreeltjes zijn het beste van dit verhaal, kunstloos, maar ten minste ongekunsteld. Het overige heeft een erg flauwen smaak. Er behoort een sterkeren blik dan die der schrijfster toe om ons het geval van dat verlaatte huwelijk der freule Van Deurne interessant te maken, af verwerkelijkt zij voor ons wel iets van de triestige berusting, die der zaak uitteraard eigen is. Maar dit bereikt te hebben, is toch niet veel, en is bepaald niet genoeg, om een heel boek te excuseeren. Veel meer beeldend vermogen en meerdere diepte van levensinzicht zijn voor dit héél gewone nauwlijks genoeg, om er ons het wezenlijk ongewone van te doen zien, en zoo behoort dit boek tot de vele mislukte pogingen een ziel te leggen in vele woorden. Het aardige en meest karakteristieke van de schrijfster is allicht, dat zij, hoewel niet gehinderd door beeldend talent, toch niet op eenige wijze dogmatisch of ethisch geworden is. Hierdoor smaakt haar werk nog des te flauwer, ongetwijfeld, maar mist ook het hinderlijke, dat ons van allerlei ‘leer’ of ‘richting’ kan aanwaaien. F.C. Een vergeten Dichteres uit de achttiende eeuw. (Clara Feyona van Sytzama) door Seerp Anema. Amsterdam - P.N. van Kampen & Zonen - 1921. Met gepaste degelijkheid uitgegeven en ‘doorspekt’ van heel aardige 18e-eeuwsche portretten, blijkt dit een degelijke, uitvoerige studie over een Groningsch-Overijselsche dichteres der 18e eeuw, wier ‘dichtaâr’ maar zoo-zoo belangrijk mag heeten, gelijk de schrijver zelf erkent. Waarom hij er dan toch zooveel schrijfs en druks aan wijdde? Primo, omdat haar ‘welluidende naam in zijn ooren was blijven naklinken,’ toen hij hem bij Te-Winkel (ook een welluidende naam) vermeld had gezien. En vervolgens had hij op een zomerreisje haar land en landgoed bezocht, in een kerkje haar gift van een orgeltje ontdekt, en vermoed, dat haar leven een stillen roman bevatte. Dat bleek toen, bij verdere studie, juist. Ook Clara's leven had zijn korten droom van liefde gekend, maar... erg belangrijk is dat toch eigenlijk niet, nu de dichteresse zelve zoo mager uitviel, om het maar eens plat te zeggen. Waarschijnlijk wel veel gemoed, doch zoo weinig vermogen tot uiting... En daardoor wordt de studie niet aantrekkelijker, al geeft de auteur nauwgezet de kroniek van het Sytzama-geslacht en al schildert hij bleeke beeldjes van Groningsche en Overijselsche cultuurtoestanden, in dien onrustigen tijd van het midden der 18e eeuw. Als literatuur-historie had men dit alles gaarne puntiger, scherper, minder anecdotiek en tegelijk breeder opgevat gezien. Nu ontwaart men een hybridisch pogen om de dichteres door haar omgeving en tijdvak, en deze laatste weer door de dichteres belangwekkend te maken. Met het gevolg dat van het tijdvak te weinig en van de dichteres te veel gezegd wordt, het geheel er nog al dilettantig en peuterig uitziet en minstens de helft te veel druks bevat. F.C. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Lampions in den Wind door Frederik Chasalle en C.J. Kelk. Van Munsters Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1921. Onder een allerleelijkst omslagje in blauw, gingen hier twee allicht jonge lieden een beurtzang, de dichter en de prozaïst, en het is een nog kalverachtige vertooning. De poëet zingt wilde balladen of mystieke liederen van liefde, terwijl de prozadichter in zeer intentievolle stukjes het uiterst leven der strakstgespannen zinnen in de extase tracht te benaderen en vaak zeer duister blijft in zijn proza, dat met het groote romantische vooral zekere machteloosheid gemeen heeft. Maar men moet van deze jonge heethoofdigheden, die blijkbaar nieuwe wegen zoeken, niet te veel kwaads zeggen, eigenlijk niet meer dan dat deze kunstbloeisels gepaster in een lade bewaard waren geweest, tot ze rijper werden. Als ze namelijk dat rijpvermogen in zich dragen. Zoo, in het nuchter daglicht des druks, kan men niet eens zeggen, dat zij hoopvol aandoen, maar er zijn wel meer groote kunstenaars geweest, die begonnen met pure malligheid, omdat zij nog niet uit zich zelf konden komen. Dat is bemoedigend voor de heeren F. Chasalle en C.J. Kelk. Zij worden wellicht groote kunstenaars, juist wijl zij er nu nog niets op gelijken. F.C. Leugens, door F. de Sinclair (A.H. van der Feen. - Amsterdam - Van Holkema & Warendorf, z.j. 1921. De heer F. de Sinclair - die dit het oogenbiik schijnt te achten ons zijn heuschen naam te doen kennen - is een uiterst vruchtbaar en vlot schrijver van vele, bekende industrieële kunstwerken. Hetgeen zeggen wil, dat deze werken meestal veel industrie en soms een enkel grein kunst bevatten. Uit dezen zijn laatsten roman echter lijkt elk spoor van kunst zorgvuldig verwijderd en is er niets dan zoete klets over een sympathiek paar, dat eerst scheiden wilde, maar gelukkig tezamen bleef. En een even sympathiek ander paar, wier sympathiek overspel voor niemand kwade gevolgen had. En, als tragisch moment, een volmaakt ongevoeld geval van een teringzieken jongen, die op zijn schoonzuster verliefd is. Dat alles in geheel onbelangrijke gesprekken, zonder beelding, zonder geest, zonder gedachte. Het is misschien zoo erg niet, dat de heer v.d. Feen zulke wanschepsels fabriceert..... De mensch moet leven, nietwaar? En de dames behoeven hun portie slechte rumboonen.... Maar men zou willen, dat hij telkens voor drie industrie-romans met één echten boete deed. En dat doet hij niet, zoodat de volle zwaarte dezer zonde hem in 't Hiernamaals volgt. Natuurlijk heeft de heer Is. Van Mens met een passend prentje het werk ook voor het oog aantrekkelijk gemaakt. De heer Is. Van Mens moet òok leven.... En de heeren v. Holkema en Warendorf zijn de managers van 't heele geval.... De heeren v. Holkema en Warendorf moeten óok leven.... En allen schijnen zij juist van dit surrogaat te moeten leven. F.C. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat peperboomke. Wij zaten allemaal in dien tuin, of beter gezegd, op het grasplein van de villa, ginds in Australië aan het andere eind onzer wereld. Het was Zondag. Het was April, en reeds herfst aan de overzijde van den Steenbokskeerkring. Het was zoo warm nog onder dien eenig blauwen hemel van lazuur, door geen enkel wolkenflardetje overfloersd. Het was warm en toch opwekkend frisch in die lucht, zoo puur en rijk aan ozongehalte.... En wij genoten van elkanders bijzijn. En wij verwachtten aan de thee, den pianist-virtuoos, met wien ik de reis van Genua uit naar Melbourne had gemaakt. Zijn naam was Friedenthal; hij was een Pool en had de wereld rondgereisd herhaalde malen. Ook bij onze aankomst in de groote Australische stad, waar hij concerten geven zou, stond op alle hoeken der straten zijn portret aangepakt: ‘Arrival of the World's renowned pianist: Friedenthal’. Dat aangezicht was overal te zien: een groot, open voorhoofd, bekroond met een zwarten, ontzaglijken, hoogstaanden, golvenden haarbos, diepliggende, donkere oogen vol gepeins, een ietwat tanige gelaatskleur en dikke lippen. En nu kwam hij daar aangestapt over de graszode naar ons toe, omringd door een drietal andere kunstenaars, die hij ter plaats persoonlijk had leeren kennen. Hoe heuglijk was voor mij daags te voren dat wederzien geweest, na weken afwezigheid; want hij was met de boot voortgevaren naar Sydney, terwijl ik in Melbourne bleef. De voorstellingen waren amper gedaan, toen allen ondereen keuvelden als oud-bevrienden. En de gastvrouw, mijn aangebedene vriendin, was zoo blij: ‘Now you are quite yourself,’ zei ze tegen mij, ‘geheel dezelfde van vroeger in Europa, voor de eerste maal, sinds gij hier verblijft.’ En het was waar. Ik voelde mij gansch bevrijd van dat beangstigend, geheimzinnig broeiende, dat mij ginds onafweerbaar drukte en als een onzichtbaar spook omkneld hield. Nu niets van dat alles. Ik genot volkomen in algeheele vrijheid van geest. En mijn hart jubelde innerlijk hoog op: ‘Nu is de bui van wee- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} moed over. De zege is afdoende behaald en vrede zal mij bijblijven. Die afgetrokkenheid, die treurnis in gezelschap, waarover ik mij schaamde en die ik te vergeefs van mij te schudden zocht, voor altijd... altijd weg!.... Er werd gesproken over het concert, dat Friedenthal, den avond te voren - ik weet niet meer in welk groot lokaal, de Townhall, meen ik - gegeven had en waarbij heel het high life van Melbourne tegenwoordig was geweest. En ik vertelde hem van mijn-spannende-verwachting, terwijl de ruime zaal zich vulde en weldra gevuld was met duizenden menschen, waarover het ontzaglijk geronk als dat van een titanischen bijenkorf hing. En hoe de vrees mij den adem benam, toen hij op het tooneel verscheen; toen hij daar een oogenblik stond, heel alleen, in rok en witte das, en zoo klein scheen, en zijn hoofd zoo groot met dat vele krullend hoogop- en neergolvend haar!.... ‘Moet die eene man al die menschen, die veeleischenden, gedurende twee uren hier bevredigen?’ Haastig, diep had hij gegroet en was daarop vastberaden naar de vleugel-piano toegestapt. Welke hartsverlichting, toen na de grafstilte gedurende zijn zielverheffend spel, het eerste applaus als een donder losbrak!... En ik herinnerde er hem aan, hoe geestvervoerd hij er uitzag, toen ik 's avonds te voren met Ethel, het dochtertje mijner gastvrouw, hem gedurende de tusschenpoos in zijn loge was gaan bezoeken: donkerrood, de aderen van zijn voorhoofd hoog opgezwollen, de oogen als verwilderd, den adem kort.... En hij zei: ‘Ge bleeft er zoo weinig tijd, en waarom dát?’ ‘Ja, wij waren bang voor uw emotie; wij vluchtten letterlijk bang, dat er u in zulk een exaltatie iets overkomen zou.... Bij het sluiten van 't concert was het als een tweede concert van lof langs de straten der woelige stad geweest. Hij glimlachte eens, stil gevleid bij mijn wederopwekking van zijn uitbundig succes van den vorigen avond. En de altijd lieve gastvrouw sprak tot hem: ‘Zooveel weerklank wekken in geest en gemoed bij onbekenden als hier in Australië, zooveel sympathie van harmonische gevoelens vinden, acht ik het opperste heil, dat een kunstenaar te beurt vallen kan.’ En weder glimlachte hij en boog instemmend met haar. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bevalt het u hier in Melbourne?’ vroeg ze na een korte poos, ‘zijt ge gaarne zooveel op reis?’ ‘Ik zou veel liever altijd in mijn vaderland zijn,’ bekende hij met openhartigheid, ‘en eensklaps mengde hij zich niet meer in 't druk gesprek der hem omgevenden. Hij zat heel ingetogen, onbeweeglijk voor zich uit te staren, als de ziener, die niet waarneemt de dingen, die voor hem liggen.... En ik begreep: hij was dus ook onder den klauw van het heimwee! Helaas! wat wekten die weinige woorden, treurig uitgesproken, plots al het ingesluimerd weegevoel in mij op! In sommige ravijnen bestaan er immers echo's, die op een enkel beroep herhaaldelijk nagalmen.... En zoo ook hier: al het vreemde mijner omgeving drong zich smartlijk weder aan mij op. En die man daar ook gevoelde dàt! Hij de algemeen gevierde, de overal welgekomene, hij die nog geen veertig jaren telde en gedurende bijna de helft van zijn leven alle zeeën had doorkruist, alle werelddeelen had bezocht om bijval in te oogsten met zijn talent, die man, die negen talen sprak en in het meerendeel der beschaafde landen zich door zijn taalkennis zelve als thuis moest voelen, die man verlangde eenvoudig naar niets anders dan het verblijf in zijn eigen woningstad Berlin. Verschrikkend kwam het in mij op, als het onweerhoudbaar tij aan het strand der zee, het geziene, het doorleefde in dat verre werelddeel, stond zonneklaar voor het oog mijner ziel; het bewustzijn der onmeetbare afstanden, die mij scheidden van hen, die ik verlaten had; het afgesneden-zijn van al de draadjes en rankjes, die ons gebonden houden aan het dagelijksch bestaan; het rusteloos haken naar nieuws, dat geen nieuws meer is, in brieven, sinds zoo vele weken geschreven! De eucalyptussenbosschen, met hun geur, die verkwikt maar des te zwaarder het uitheemsche der omgeving voelen doet; de sombere lanen van de hoogstammige ficussen, aan kloostergangen gelijk, en van welke men niet weet, of hun glimmende bladeren bruin of donkergroen zijn.... En bovenal het ongewone van dien starrenhemel op alle uren van den avond en den nacht: het Zuiderkruis met zijn ongeëvenaarde schittering in die pure, donkere lucht, dat zoogenaamd kruis, dat aan geen kruis gelijkt en veel meer een gebroken vierkant uitmaakt.... Sirius boven Orion, rechts staande, en al het overige van het uitspansel - al de bekende starrenbeelden 't onderst boven gekeerd.... {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het was nu geen avond en geen nacht. Helder verlicht was alles en veel gelijk aan wat er te zien was in de geboortestreek: op den gevel der villa bloeide in overvloed de grootbloemige purperen klimkoorde, en op het grastapijt aan onze voeten gloorde de gouden rozet van de paardebloem nevens de hooger opgeschoten lancetbladige hondsribbe met hare bruine bloesemtrosjes, overwuifd van witte meeldraadjes, als zoovele blanke vlaggetjes.... Geniet, geniet van het heerlijke uwer omgeving, van de groote familie-liefde die u - vreemdelinge - hier de gastvrijheid geeft.... Van het bijzijn dezer, die gij met dankbare aanbidding bemint, en die u vertroetelen. Maar mijn oog viel op een peperboompje dat op de zode, ginds een beetje verder stond. Het was een klein plantsoen, dat nog geen rijpende vruchten dragen kon, enkel eenige van die roodachtige, vleesige bessengrapjes, welke eenigszins herinneren aan onze aalbessen, zooals ik er elders in 't zuiden op grootere boomen van dat soort had gezien. Dat kleine boompje met zijn tengere, frissche acaciablaadjes, die zoo broos schijnen, dat ze natuurlijker wijze voor de eerste kou zouden moeten wijken, en die nochtans den winter trotseeren zonder looververlies, dat boompje boeide mij. Ik kon er mijn blikken niet van afwenden, het werd een emblema, het werd de verpersoonlijking van al mijn kwellende indrukken in dat afgelegen werelddeel: het verbeeldde voor mij de maatlooze afstanden, de talrijke doorkruiste zeeën, de onpeilbare waters, de rotsen, de bergen, de wouden, die lagen tusschen mij en mijn vaderland. Het zei mij, dat het ginder nacht is, terwijl het hier dag is; dat de dierbaren ginder sliepen, terwijl ik waakte en dacht aan hen! En in mijn stomme smart zat ik dáar, in een toomloos, onzinnig, ondankbaar verlangen om elders, om er weg te zijn; om dat peperboompke niet meer te zien; in het volle besef van mijn algeheele nederlaag in den strijd met mijn beter willen, zat ik daar, in mijn ellendig, lamlendig onvermogen om dezelfde mensch van vroeger te zijn.... Virginie Loveling. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Horatius Zangen vertaald door Jaap van Gelderen Tweede Bundel XVIII Van der wereld ijdelheid. Mijn woning prijkt en praalt niet van elpenglans en goudpaneel, en zuilen zijn in 't binnenst deel van Africa gehaald niet de zolderbalk te torsen, gehouwen in 't hymetties land; 'k verzuimde' een onontdekt verband van erfrecht uit te vorsen met Attalus, dat 'k leve in zijn paleis, en 'k laat mij daar geen dienende' edelvrouwenschaar 't lakonies purper weven. Maar 'k heb mijn spel en snaren en rijk vloeit in mijzelf de bron: 'k ben arm, maar wie daar schatten won, mij arme zoekt hij garen. Meer vraag ik aan geen Goden, meer wil ik van geen machtig vriend, ten heil alleen, en te' over dient mij mijn sabijnse zode. De dag wordt door de dagen geschoven en in 't niet geduwd; de manen uit het niet vernieuwd in 't niet weerom vervagen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gij laat marmer houwen terwijl uw lijkstoet wordt geschikt, - hoort niet dat men uw grafsteen bikt, en laat paleizen bouwen! - en duwt en dringt de kusten waartegen Bajae's golfslag loeit, wijl gij, aan 't vaste land ontgroeid, geen plaats vindt om te rusten. Ja wentelt gij de grenssteen in 't bouwland niet? En klimt gij niet van hebzucht over heg en vliet en tuin van uw cliënt heen? Daar gaan ze, man en gade, van 't schamel kroost en 't beeld der goôn, die d'oud'ren schutten in hun woon, aan rug en arm beladen. En toch, er wacht geen woning zó zekerlik de rijke heer als 't gapend Hof, waar op een keer hem wacht de Hellekoning. Wat streeft gij dan? De aarde vergaart gelijk'lik in haar schoot der mensen kind'ren, of een groot geslacht ze,' of armoe baarde. De Helleknecht haalt over! Teruggeroeid? Prometheus is 't om goud niet noch Prometheus-list.... Hij sluit zijn kerker over 't fier Huis der Tantaliden, - en d'arme, eenmaal 't lot volbracht, Hij komt hem, gaarn' of niet gewacht, verlossersdiensten bieden. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX Hymne aan bacchus. Bacchus heb ik aanschouwd! Waar de bergen het stilst zijn, Waar de rotsen het wildst zijn, O, Nazaat geloof 'et, heb ik Bacchus aanschouwd! Waar hij leert zijn gezangen die de nimfen in kluist'ren van aandacht beluist'ren, en in stekeltjesoren, nog gespitst om te horen, de bokspoten vangen, heb ik Bacchus aanschouwd! Eia! sidd'rend beroerd trillen ziel en gemoed nog, vol ontzetting, maar zoet toch, vervuld gans van Bacchus, ah, van Bacchus vervoerd wentelt juichend mijn harte in uw vreze.... Genade! o, Liber, genade! Liber, eia! bewaar mij, en genadiglik spaar mij het wicht van uw gard en staf, die, vreeslik, Gij voert! Zingen mag ik en moet van Uw waanzingeslaag'nen d' in Uw razen gedraag'nen, d'onstilb're Thyiaden, steeds omtierend Uw stoet; van Uw wijn in fontijnen aan de bodem ontspoten; van beken ontsproten die van melk zijn gezwollen, en hoe druipt uit het holle der bomen de reine honing smijig en zoet. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Zingen moet ik; - zo zij 't hoe het vorstelik sieraad aan de heem'len in vier staat der Gade' Uwer aardsheid, tot Godinne gewijd! En zo zij 't mij ten plichte te bezingen beschoren hoe schrikk'lik Uw toorn Pentheus' vorst'like huize deed in donder vergruizen, en 't gruw'lik gerichte aan Lycurgus bereid. Heerser Gij! die Uw wil d'oceanen der zoom zet tot een wet, en het stroombed der wateren dwingt en Vloeit! gebiedt en Staat stil! Maar ook zalig Beschonk'ne in Uw wijnroes Vergeet'le, die, veilig Vermeet'le! Uw bacchante' in de haren add'ren vlecht, van gevaren in verste spelonken vrij in dronkene gril. Strijder Gij! - als daar stijgt langs de steilten de schendtroep der Gigante'en de bent zoekt Uws Vaders paleis en burcht te stormen, en dreigt: - hebt Gij Rhoetus gesmeten met des leeuws muil en klauwen, de gruwb're; - ze wouen dat tot zang, dans en vreugde, niét ten strijde, Gij deugdet - Maar Gij wildet heten: Eén in vrede en krijg! {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerlik straalt Gij in gloed, dat geen Cerberus waagt zich te vergrijpen, waar staag licht de glans van Uw kruin en heilig vrezen U moet: want hij schouwde hoe gouden U de tooi van Uw horen omstraalde'en te voren kwam hij zachtekens strelend U al kwisp'lend omspelen, - zijn tong, de drievoude, lekt bij 't scheiden Uw voet. XX Apotheose. Met nieuwe' en ongehoorde vlucht, op onversleten vleugel, vaar ik met eigen, forse wiek, herschapen Zanger, van vorm tot vormen van muziek de ijlten door der hemellucht, toef, los van afgunsts teugel, ter aard niet langer. 'k Laat mensenwoonstee woonstee zijn, maar Ik, uit bloed gesproten van arme luiden, Ik, niet Ik, kan 't einde vinden der mensen; en, onsterfelik, kan, die gij noemdet ‘waardste mijn!’ Maecenas, hel noch dood en geen Styx ombinden. In malieën van schubbevel Zie 'k ree mijn scheen besloten - dat is mijn pantser, rauw en stijf, omlaag ter were; - {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} maar boven wordt mijn vogellijf gans glanzend wit en blinkend hel: langs hand en arm ontsproten mijn zijen veren! Aan 't loeien van de Bosporus en 't kreunen van zijn stranden, aan d'afrikaanse dubbelbocht aan 't wijde, bange van 't Noorden voert mijn hemeltocht, voert heerliker dan Icarus mijn vlucht mij langs de landen op wiek en zangen. Van mij zal weten wie daar huist aan Caucasus en Dnjester, waar 't dacies volk ons tart in angst, en de Gelonen, en verste volk'ren; maar ook langs Ebro en Rhone, waar gekuist in wetenschap de wester- geslachten wonen. Laat dan geen klaagzang om mijn baar die Mij niet draagt, weerklinken, daar zij geen somber rouwvertoon noch lamenteren; - Zo stelp daar traan en jammertoon, en spaar een lege grafstee waar niet Ik in kan verzinken uw laatste ere! Einde van de Twede Bundel. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Doden met verlof. Roman. (Vervolg). Vijfde hoofdstuk. Na enkele maanden over den eersten duizel der nieuwe omgeving heen, in het gareel van het geregelde, drukke werk bij Norbert Forster, kwamen er ochtenden in Heinrich Marti's leven, dat hij zich verwonderd afvroeg, wàt hij eigenlik met Sinzheim en met de Sinzheimer revolutie te maken had. Het waren de ochtenden dat hij te voet terug kwam van het platte land, na lange, meest vergeefse konferenties met boeren uit den omtrek. Hun onwil, hun koppigheid en haat tegen de regering, wisten de boeren te bemantelen door alles te schuiven op de omstandigheden. Slechte oogst, duur zaaizaad, gebrekkige transportmiddelen, onzekere tijden. Marti schoot slecht met hen op. Sommigen leverden aan de regering, de meesten zochten uitvluchten, en leverden niet de helft van hun oogst. Marti's enige troost was, dat zijn voorgangers nog minder bereikt hadden en dat Forster zelf in het geheel niet met de boeren overweg kon. Maar vreemd: terwijl de vergaderingen en dagelikse gebeurtenissen in Sinzheim hem vervolgden tot 's avends laat en tot diep in den nacht, - vielen zorg en beslommering van hem weg, zodra hij op het land was. Na zulk een half-geslaagde bijeenkomst met de grote landbouwers, stuurde Marti de soldaten die hem vergezelden naar huis en liep uren en uren lang door het met koren en aardappelen bebouwde heuvelland, en kon zich stil verheugen in de wijde glooiingen van groen-geel, langzaam-rijpend graan, zonder daarbij aan de beklemmende voedingsmoeilikheden te denken. Het verbaasde hem bijwijlen zelf, en hij maakte het zich tot {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijt, dat hij als gewoon simpel mens en niet als hoge staatsambtenaar kon kijken naar de prachtige gewassen die stonden breeduit op de hellende akkers, tot waar hoge dennebossen ze donker omrandden. Dikwels voerde ook de weg van het bouwland af en langs bospaden, waar het lage eikenhakhout al langzaam uitbotte en de bergweien kleuriger werden door pinksterbloemen, madeliefjes en paardenbloemen. 't Was in het laatst van April; de Meimaand stond stralend op den drempel. Lichte wind voer door zijn hoofdhaar en joeg de krullen om zijn voorhoofd heen als vlammen. Achter het dorp Seebach lag een groep van kleine vreemde zandvaleien, waarachter heuvels, die zo droog en zandig waren dat het gras erop schraal-gelig bleef. Alleen als de zon ze bescheen, haalde die dorre kleur op tot een warmer groen, dat op sommige schaduwplekken weer blauw kon lijken onder den fonkelenden voorjaarshemel. Marti moest dan telkens denken aan Indië; aan de Lèles-vlakte voorbij Bandoeng, waar hij ook wel tonen van geel tot groen en blauw op de kegelvormige heuvels had zien wisselen, des morgens heel vroeg, als hij met de trein van vijf uur naar Djokja reisde. In Sinzheim wàren nauweliks treinen meer. In de richting Seebach gingen er nog maar twee per dag; al het treinmateriëel had de regering nodig voor het front, ten noorden en oosten van de hoofdstad. Heinrich Marti had ogenblikken dat hij daar best vrede mee had. Haast alle dagen was het zacht en zonnig voorjaarsweer en zijn wekelikse vier-urige terugweg te voet van Altorf of van Seebach naar Sinzheim, met de trilling der verre, groengeladen bergruggen tegen den parelenden einder, werd hem meer en meer een verademing in de vaak zo benauwende atmosfeer der vuilgrauwe hoofdstad. Eens, terwijl hij op een heuvel boven de rulle Seebacher zandvallei zat uit te rusten en zich verdiepte in het spel van zon en wolken, die elkaar de plaats in het luchtruim niet wilden gunnen, kreeg opeens dat toevalspel voor hem betekenis. De éne wolk verdrong de andere, een derde ijle, kleine flossige wolk werd haast ongemerktopgezogen door een grotere. Of verdampte hij in de warmte van de lentezon? Dikwels leek het, of er voor de zon geen plaats meer was aan den versomberden hemel. Maar wie maar wachtte, lang genoeg, zag wel dat hij terugkeerde in al zijn glorie, zodra hij het verkoos. Zou 't zo ook gaan met het grote einddoel zelf? Hoe vaak leek ook dat schuil te gaan achter strijdvragen en kleine, persoonlike twisten; {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} achter haatdragendheid en eerzucht. Zou telkens in grote uren het licht toch komen tot doorbraak? Beneden hem lag het kleine dorp Seebach. Hoe weinig was zo'n nest veranderd door alle felheid der gebeurtenissen; het brave, oude katolieke gemeentebestuur was er afgezet en een vertegenwoordiger van de Sinzheimer regering had er voorlopig de macht, bijgestaan door een handvol bejaarde soldaten. Maar voor de rest was vrijwel alles bij 't oude gebleven. Krasse maatregelen zouden de Roomse boeren maar nodeloos verbitteren, - zei Forster. Het geel-grijze zeventiend' eeuwse dorptorentje luidde even geduldig zijn vredige vijf minuten uit nu het twaalf uur was, als het dat sedert mensenheugenis had gedaan. Kijk, nu werd het dorpstraatje iets levendiger: Enkele bureaux gaan uit, wijl het midden-dag is en etenstijd; sommige winkels sluiten. Met luid gezwatel breekt dan de deur van de dorpsschool open en kinderen zwermen kleurig uit in de zon; ze klompen saam, verspreiden zich weer, lachend en stoeiend. Dat oude grijs van die grote dorpshuizen en dan de groene zonneblinden in de rustige gevels.... wat was dat toch liefdorps, wat was dat stil vertederend. Even verder was alweer de laatste dorpstuin; daar was Seebach uit, het ging over in weiland, waar een frisse beek door stroomde. Nu schrikte een vlucht spreeuwen en fladderde weg van de grazige landen, over de dorpsdaken heen, - verdwenen. Een wonderlike gedachte overviel Heinrich Marti op eens: Wie van al die mensen die hij nu in Sinzheim kende, zou dit mooi vinden? Hij dacht aan Forster met wien hij samenwerkte. Hij wist niet of Forster wel iets anders zag van de wereld dan cijfers en kansen. Rantzau, - kende hij nog minder. Hij had hem een keer of wat ontmoet. En dan nog in vergaderingen. Als op een doek schoven de gezichten der mannen en vrouwen die hij kende. Op het gezicht der meesten lag na vier jaren oorlog of vervolging en celstraf: verstrakte zorg of haat of nervositeit; ook wel kil flegma, fanatisme. Maar heel weinigen die de wijde, open blije ogen hadden waarmee de natuur en waarmee al wat mooi is wordt aangezien. Hellmuth, - als Hellmuth in een andere omgeving was opgegroeid, zou hij dit alles kunnen liefhebben. Als iemand hem meenam hierheen en hem zei: Kijk! - dan zou hij het ook nu voelen, ondanks de knauwen die de doodarme, schamele, uitgeknepen opvoeding hem had toegebracht. Nù: was er in die ronde, natuurlike jongen met zijn vrolikonverschillige zwerversogen, enkel maar strijdlust en koenheid {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaren. Jaren lang had heel zijn voelen en denken zich toegespitst op dat éne: de verdrukten aan hun recht te helpen, de verdrukking die heel zijn jeugd had verbitterd, weg te bezemen met forse hand. En toch had hij door alle stormen heen iets kinderliks bewaard. Een arbeider als Hellmuth stond dichter bij de natuur dan Forster, Seydl, Sturm of éen van de anderen. Gertrud Faucherre dan? Ja, - zij wel. Hoe vreemd, dat hij haar in de maanden dat hij nu in Sinzheim was, zo zelden had ontmoet. Je leefde in Sinzheim ook in zó een roes van gebeurtenissen.... Nu politieke zetten van de Entente, dàn weer van de keizersocialisten in Berlijn; dàn weer hachelike ogenblikken aan het front, waar de Sinzheimer boeren met wisselend succes de stad bleven belagen en de levensmiddelentoevoer trachten af te snijden; dan weer komplotten in de stad zelf, kontra-revolutionair verraad zo als dat van Furst Turn und Taxis en zijn vrienden. Het leek hem soms een in krankzinnig tempo afrollende film, die je van de éne nerveuze sensatie in de andere wilde gooien. Dagen en nachten achtereen had Marti tegenwoordig, hij alleen, de leiding der ekonomiese zaken; Forster bemoeide zich uitsluitend met het opperbevel van het leger, een taak waartegen Trautwein niet opgewassen bleek. ‘Werk je maar in. Jij bent fris, jij hebt geen oorlog meegemaakt,’ spotte Forster's zware kop in de schaarse ogenblikken dat Marti hem sprak. Zich inwerken, - maar dan moest Mendelsohn, Forster's rechterhand, hem flink behulpzaam zijn. Den eersten dag had Marti gemerkt, dat die zich gepasseerd voelde. En na vier dagen was hij overgegaan naar het departement van Alex Sturm; naar het jodendepartement, zoals de andere ambtenaren het volkskommissariaat van onderwijs spottend hadden gedoopt. Eerst had Marti sekretarissen en hulpsekretarissen aangenomen, maar het had zijn werk slechts verzwaard. Zij moesten allen pijnlik gekontroleerd worden, want enkelen waren lui en de meesten hadden alleen lagere schoolopleiding achter den rug en hadden daarna nog wat opgestoken in de jeugd-organisatie. Hij had ze soms wel voor ezels willen uitschelden,.... maar dan brak een warme stroom van meelij door. Hij keek in de gewillige, in de goed-willende jongensogen....: 't waren soms haast nog kinderen....: zeventien, achttien jaar. Kinderen, vol zuivere, helder-vloeiende hartstocht voor het grote doel, maar wier verstandelike groei belemmerd was door de vroegere burgerlike {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} orde die ze gefatsoeneerd en gedresseerd had tot het gedierte dat die orde nodig had: ongeschoolde handarbeiders; bruikbaar werkvee, van vee alleen onderscheiden, omdat het handen had in plaats van poten. Voor het bureauwerk waren geen andere krachten te krijgen. Intellektuelen waren er haast niet, en die zich beschikbaar stelden, had men broodnodig op hogere, meer verantwoordelike posten. Er schoot Marti geen tijd over. Het werk vergde den helen man. Hoe gaarne had hij Gertrud Faucherre, van wie hij reeds in Indië boeken gelezen had, nader leren kennen. Doch de gedachte aan haar brak eenvoudig niet bij hem door, als het werk zich opstelpte om hem heen. Ook aan zijn ouders dacht hij weinig of niet. Alleen als hij hier buiten was, zag hij soms ineens Zürich voor zich en droomde dan met wakende ogen van zijn moeder, en voelde zacht zelfverwijt, waarvan hij niet wist uit te maken in hoeverre het verdiend was, in hoeverre onverdiend. De dorpsklok van twaalven had allang uitgeluid. Hier hoorde men niets anders. In Sinzheim klonk sinds een week duidelik het doffe gedreun van kanonnen aan het front door. Den eersten dag had het de Sinzheimers opgewonden; meer nog hadden zij elkaar opgewonden door uit te strooien, dat het gedreun al dichter en dichterbij kwam.... Na drie dagen hoorde niemand het kanon meer: men was aan het stadig gedreun gaan wennen. Doch boven Seebach was inderdaad niets ervan te horen, hoe Marti ook zijn best deed. Thea Schumacher.... zou zij 't begrijpen, als hij haar straks vertelde: Ik heb uren achtereen achter Seebach tegen een groene berghelling liggen dromen, maar stil liggen dromen. Hoe zou zij hem dan aanzien? Eens, laat in den nacht - 't was nu al twee weken geleden - had zij hem voorgezongen een zwaarslepende melodie, een Wolgalied, dat zij geleerd had van een Russiesen makker. En toen had zij iets gezegd, ineens iets gezegd over die melankolieke Wolgawijs.... wat had Thea ook weer gezegd? Hij kon het zich niet meer herinneren. Maar het was over de natuur geweest, over een breed afstromende rivier in den avend. En het had hem ontroerd, hij had er dien nacht aan moeten denken, telkens weer. En toch, hij wist het zeker: als hij Thea bekende, dat hij soms stemmingen had, waarin hij liever naar de klimmende leeuwerik {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} lag te luisteren en tuurde naar de witte tere bloesem der vruchtbomen, onbekommerd over de toekomst van Sinzheim,.... dan zou zij hem trachten te wonden met scherp verwijt. O, hij wist het allemaal wel; even goed als Thea. Dit was geen tijd om te turen naar zonneglans of naar de sterrenbloei aan den nachthemel. Het was nu geen tijd voor de droom, maar voor de daad. Iedere minuut van werkeloos gemijmer, van dadelozen droom, bracht de arbeidersgemeenschap de grofste schade toe. Het was dus een misdaad, het was hoogverraad om.... Marti kende het lied en kende de wijs. Hijzelf preekte het iederen dag tegen anderen; èn tegen zichzelf. En toch overkwam het hem, dat hij heimelik wijn dronk en in het openbaar water predikte. Hij kon het niet eens een misdaad vinden. Alleen.... - hij schrok van die ontdekking! - als Thea het hem zei, zou hij voelen dat het misdadig was. Hij woelde nog wat rond in zijn denken. Hij wilde klaarheid hebben, wilde weten wie dan gelijk had van hen beiden: zij of hijzelf. Maar dit zoeken liep dood in een aldoor nauwere steeg en eindelik keerde hij schielik maar weer om. Hij kon er zó niet komen, hij gaf het op. Tegen drie uur in den middag, de zon was weer achter de wolken schuil gegaan, grauwe stemming huisde in de straten, kwam hij aan een armelike voorstad van Sinzheim. De geluiden werden alweer stads. Wagengeratel, geloei en gedonder van gerequireerde auto's en andere geluiden die alle zich aftekenden tegen die éne sombere achtergrond: het doffe gedreun van het kanon in de verre verte. Een lange, haveloze staart van mensen stond ergens voor een poort te wachten. Grijze sjofel-geschubde slang langs hoge vochtige muur. Marti begreep: dit waren mensen die stonden te wachten bij de uitdeling van kleren of oude uniformen, waarvan zij met schaar, naald en draad dan weer kleding voor zich of hun kinderen konden maken. Twee weken geleden had hijzelf die uitdelingen ingesteld. Het resultaat was ellendig. Want de mensen máákten er geen kleding van voor zichzelf. Zij bleven de oude vodden en todden dragen en hielden een uur later op een afgelegen plek drukke markt met Sinzheimer joden en lepe opkopers om de toebedeelde uniformkeeding weer te versjacheren. Daar was dan tevens markt van levensmiddelenbons. Heinrich Marti voelde een beklemming van wanhoop en vertwijfeling als hij aan die dingen dacht. Zó was {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} er ook nóóit wat te bereiken. Als de mensen zèlf niet veranderen.... als alleen de stomme staatsinstellingen en niet de koppen der mensen gerevolutioneerd waren.... dan.... dan.... Maar het troostwoord daarop, kende hij ook. Geduld moest men hebben, juist de omwenteling der geesten ging het langzaamst. Zo zei het de wetenschap. Twintig eeuwen van knechtschap - had één der dichters gezegd - hebben hun stinkende moer opgehoopt in het denken der werkers. Nog beklemder voelde zich Marti toen hij de regeringsgebouwen naderde. Hij stelde zich zijn werkkamer voor: brieven, telegrammen, boodschappen die zich hadden opgehoopt. Dertien gevallen waarin zijn sekretaris geen raad had geweten en die dus nog behandeld moesten worden.... En wie weet hoeveel mensen in de wachtkamer om Norbert Forster te spreken. De meesten vroegen tegenwoordig maar direct naar kameraad Marti, wel wetend dat Forster, sinds zijn reis naar het front, zich meest bemoeide met de organisatie van het leger. Het had wel niet in de krant gestaan, maar er was wel meer dat Lilienfeld moest verzwijgen. Toen Marti zijn werkkamer binnenkwam, ontving zijn sekretatis hem met de boodschap dat Thea Schumacher drie maal hier was geweest om hem te spreken. ‘Waarover?’ ‘Dat wilde zij mij niet zeggen.’ Verder deelde de sekretaris Marti mee, dat al om vier uur in de oude ministerraadzaal een vergadering van volkskommissarissen begonnen was. Marti moest daarbij zijn, ook al droeg hij niet de titel van volkskommissaris. Rantzau liet hem de laatste weken zelfs meestemmen en meespreken. Rantzau deed dit liever dan afwachten tot Heinrich Marti om die rechten vroeg, rechten die hem dan toch niet goed geweigerd konden worden. Haastig zocht hij wat papieren en dossiers bij elkaar. Zijn sekretaris wist niet waarover de vergadering liep, maar Marti begreep het wel. 't Was haast altijd over dezelfde brandnetelige kwesties: de voedselmisère, de nog steeds onzekere militaire kansen, de verbetering der soldatenvoeding ten koste van die der gewone bevolking; de strengere doorvoering van alle besluiten die daarover vroeger waren genomen. Doch toen hij het halfduister van de hoge antieke zittingzaal binnenkwam, door Aloys Rantzau met een korte hoofdknik begroet, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} merkte Marti al dadelik dat er een heel andere zaak aan de orde was dan hij te voren had vermoed. Het woord was aan Seydl, die strak-starend recht voor zich uit naar de eikenhouten reliefs tegenover hem, uitlegde wat er naar zijn mening moest gebeuren. Zijn koude doordringend-langzame stem klonk als kort-tikkend uittellen van geld op de toonbank bij een wisselaar. Elk woord geleek een dorre, oude munt, glansloos en toch van waarde. ‘Dat zijn de resultaten van het eerste onderzoek. Ik vat ze nog eens samen: komplot tegen de tegenwoordige regering en herstel van het koningschap, blijkende uit verschillende papieren in de Derby-Club gevonden. Het namaken van de stempels der tegenwoordige regering met het doel daarmee de kontra-revolutie sneller door te voeren. De stempels zijn gedeeltelik gevonden in het Derby-Clublokaal, gedeeltelik ten huize van Turn und Taxis bij een huiszoeking, die dadelik na zijn gevangenneming plaats had. Zo als ge allen weet, heeft de Centrale raad van arbeiders en soldaten twee weken geleden een motie aangenomen, waarin met algemene stemmen sterk werd aangedrongen op een spoedige en grondige behandeling van deze hoogverraadzaak. Het spreekt wel van zelf, kameraden, dat wij 't hier allen met de strekking van die motie eens zijn. Het gevallen votum moet voor ons een gebod zijn die zaak zo gauw mogelijk te berechten. Er moet eindelik eens een voorbeeld worden gesteld. Het waarschijnlikst en het wenselikst - nee, het nodigst - is: ter dood veroordeling. Maar dan rijst de vraag, wat in de tegenwoordige omstandigheden beter is: het vonnis dadelik voltrekken om een voorbeeld te stellen; of deze adellike kapitalisten vast te houden als gijzelaars. Men moet op alles voorbereid zijn: àls het eens zó ver kwam, dat wij onderhandelingen moesten aanknopen met den vijand, kunnen gijzelaars ons misschien nog goede diensten bewijzen. Het dreigement dat wij deze bandieten tegen de muur zullen zetten, kan dan misschien nog wonderen doen.’ Seydl ging zitten, streek met de zakdoek het voorhoofd en over het strak-bleke gezicht. Marti hoorde duidelik het kanon dof-dreunen. Zouden de anderen het ook horen? Of was het nog de nawerking van de landelike stilte, die hem gevoeliger maakte? Na Seydl, voerde Sturm het woord, die op een ietwat gezochte en spitsvondige manier verzachtende omstandigheden pleitte. Men luisterde weinig naar hem, zo als gewoonlik in den laatsten tijd; {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} en president Rantzau merkte op, dat men hier niet over de schuldkwestie te oordelen had. Dat zou de rechtbank wel uitmaken. Aan de orde was de vraag welke rechtbank de zaak behandelen moest, en tevens de motie ven de Centrale Arbeidersraad, de hoogste macht in de Sinzheimer republiek. Brandt, Rantzau's sekretaris, die achter hem zat, reikte den president twee brieven. Rantzau keek ze door, de grijsblonde wenkbrauwen licht gefronsd achter de lorgnet, terwijl hij automaties de woorden sprak: ‘Verlangt nog iemand het woord?’ Het was Rantzau's taktiek eerst de anderen te laten spreken, vóór hij zèlf het woord nam. Met fijn-kritiese geest liet hij dan de voornaamste argumenten nog eens de revue passeren, hekelde de gemaakte opmerkingen of loofde ze en dikte ze aan. Op de minderwaardige motieven en op àl wat liever niet gezegd had moeten worden, ging hij niet in, daar deed hij een diplomaties zwijgen toe. Hij eindigde zijn rede met een kort, duidelik voorstel dat meestal aangenomen werd. Want in gewichtige kwesties kon Rantzau rekenen op Forster, Sturm, Flavio Gsell en nog één of twee andere volkskommissarissen die te zamen Seydl en zijn engen geestverwant, de gewezen transportarbeider Vohsen overstemden. Brandt stemde niet mee; Heinrich Marti had tot nu toe doorgaans meegestemd met Norbert Forster, slechts een enkele maal met Seydl. ‘Meestal zijn de neuzen geteld,’ placht Sturm te grijnzen. ‘Maar waarom telt de mijne niet dubbel? Soms niet groot genoeg?’ Ook nu wilde Aloys Rantzau weer dezelfde beproefde taktiek volgen. Nadat Gsell een paar vragen had gesteld, die door Seydl waren beantwoord, bracht Vohsen hetzelfde te berde wat Seydl reeds had gezegd. Toen niemand meer het woord verlangde, begon langzaam en schijnbaar zacht-bescheiden, Rantzau te spreken. Hij begon met waardering voor het werk van Seydl en zijn ambtenaren. De instruktie had werkelik dingen aan het licht gebracht, waarvan niemand het bestaan vermoedde. Het komplot was veel wijder vertakt dan men dacht, de nagemaakte regeringsstempels vormden hoogst bezwarend bewijsmateriaal. De dank van het land, dat in deze tijden waarachtig al genoeg te doen had met de zelfverdediging naar buiten, - die dank kwam Seydl en zijn helpers ruimschoots toe. President Rantzau wachtte even om den indruk van zijn woorden te laten doorwerken. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar....’ vervolgde hij op een toon van koel-spottende verwondering, terwijl hij hoog de wenkbrauwen optrok, ‘wat wij te maken hebben met die motie van den Centralen raad.... ik moet u zeggen: dat begrijp ik niet. Wat willen die mensen? De regering marcheert al lang in die richting. De regering heeft geen duw in den rug nodig. Wie is de regering in dit geval? Toch zeker in de eerste plaats het volkskommissariaat van Justitie.’ Een pikante schittering zag men achter Rantzau's lorgnetglazen, toen hij voortging: ‘En nu wil het toeval dat daarvan aan het hoofd staat: onze partijgenoot Seydl, dezelfde man die in deze zaak zo bizonder hard heeft gewerkt!’ Nog even ironizeerde Rantzau door over dit onderwerp. Hij deed alsof hij niet begreep, dat de motie van den Centralen Arbeidersraad vooral gericht was tegen hem en zijn medestanders in de regering; tegen Forster, Rantzau, Gsell, tegen hen, van wie de arbeiders vreesden dat zij te veel consideratie zouden gebruiken tegenover de adellike mannen van het komplot. Daarna ging Rantzau over tot de vraag wie deze verraders zou berechten. Seydl had wenken gegeven, dat de krijgsraad van het 28e regiment, die haar hoofdkwartier had in het Universiteitsgebouw, als rechtbank zou optreden. Dat was volgens Seydl het eenvoudigste; de beschuldigden zaten immers in voorlopige hechtenis in hetzelfde gebouw, omdat alle gevangenissen stampvol zaten. President Rantzau wilde hier niet van horen. Uitvoerig betoogde hij, dat een der eerste rechten van den mens was: een gewaarborgde, zuivere rechtspraak. De kameraden van het 28e waren kloeke soldaten, - behoorlike rechters konden het niet zijn. De oude wetboeken van Sinzheim waren afgeschaft, de nieuwe nog lang niet klaar. Rantzau stelde daarom voor een speciale rechtbank voor dat doel te benoemen.... ‘Wie moet die benoemen?’ viel Vohsen in de rede. ‘Deze vergadering. - En wat de derde kwestie betreft: of het vonnis dadelik moet worden uitgevoerd of dat deze lui als gijzelaars moeten fungeren, als waarborg tegen schurkenstreken van den vijand,.... eigenlik lijkt mij dat iets van later zorg. Bovendien is die vraag toch eigenlik enkel van belang, wanneer het vonnis een doodvonnis zou zijn. Daarom vind ik het hele stellen van die vraag wat.... tendentieus.’ Seydl schudde sterk-ontkennend het hoofd. ‘Ik zal er dus maar niet te veel op ingaan. Ik stel voor’ - besloot Rantzau bondig - ‘de zaak in den door mij aangegeven geest te behandelen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus over te gaan tot de benoeming van een speciale rechtbank van vijf leden, welke het hoogverraadproces tegen Turn und Taxis den medeplichtigen zal behandelen. Uitspraak van die speciale rechtbank zal bindend zijn. Geen hoger beroep.’ Rantzau's woorden hadden een geheel andere uitwerking dan gewoonlik het geval was. Vohsen en Seydl protesteerden nog vóór hij geheel uitgesproken was tegen deze wijze van behandelen. De eerste riep heftig dat hij een schriftelijk voorstel van den president wilde zien, waar dan over gediskuteerd en gestemd kon worden. Seydl, strak en flegmaties als altijd, vroeg het woord en herhaalde zijn vraag met ijzeren nadruk toen Rantzau dit niet scheen te horen. De stemming der vergadering werd geprikkeld, lichtelik rumoerig. Seydl verweet Rantzau zijn metode van afhameren, zijn presidiale taktiek om anderen den mond te snoeren. Alex Sturm grappigde er tussen door dat dit de enige manier was om bijtijds aan het rijkvoorziene souper te komen. Maar niemand was in de stemming om zijn aardigheden te waarderen. Seydl veroverde met enige moeite het woord. Hij sprak op zijn gewone koel-berekenende wijze, de dwepersogen strak gericht op het oude beeldhouwwerk van de donkere eikenhouten lambrizering tegenover hem. Zijn heftige gemoedsbeweging werd enkel verraden doordat hij luider en nog nadrukkeliker sprak dan gewoonlik; en zelfs iets sneller. Het ging recht tegen Rantzau in. Hij wilde eens psychologies verklaren waarom de Centrale Raad zulke moties aannam. Het was een simptoom van een veel algemener verschijnsel: dat de regering, als zij niet oppaste, alle kontakt met de arbeidersmassa verloor. De kwestie gijzeling of exekutie had inderdaad vooral dàn betekenis als het om een doodvonnis ging. Maar kenmerkend voor de geest van afzakking, docht het Seydl, dat Rantzau huiverig was die vraag onder de ogen te zien; hier en vandaag en dadelik onder de ogen te zien. Hij, Seydl, kon daar als volkskommissaris van Justitie aan toevoegen: dat hij zelf daar niet bang voor was. Doch het langst stond Seydl stil bij de kwestie der speciale rechtbank. Waartoe zulk een rechtbank? Het was een belediging voor den krijgsraad van het 28e als die de zaak niet te berechten kreeg. Dit Zou dan ook nóóit mogen gebeuren! 't Was weer de oude geschiedenis: er waren mannen onder de volkskommissarissen die veel en véél {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} te weinig vertrouwen hadden in de arbeiders en soldaten. Bij de produktie-regeling was dat telkens gebleken. Nu, bij deze hoogverraadzaak, kwam dat alwéér aan het licht. Het was een vertrouwenskwestie, de vraag van vertrouwen in het recht en in de rechtspraak van het proletariaat. Wie dat vertrouwen niet had, hoorde in de regering van Sinzheim niet tuis. Vohsen, heftige, impulsieve natuur wond zich op, ondersteunde Seydl door interrupties en door zijn uitroepen: ‘Zéér juist!’ na elke periode van Seydl's rede. Heinrich Marti had aandachtig zitten luisteren, werktuigelik bladerend in de dossiers die hij dacht nodig te hebben. Het ging hem, zoals zo vaak: het fanaties drijven van Vohsen en Seydl stond hem tegen. Maar aan den anderen kant voelde hij zich licht-beledigd door de fijn-slimme manier waarop Aloys Rantzau zijn autoriteit aan de anderen trachtte op te dringen. Gsell en Sturm hadden de laatste tien minuten telkens geroepen ‘Stemmen, stemmen!’ en dat had hem dan iedere keer opgeschrikt als één die zijn houding nog niet had gevonden. Waar stond hij? Hoe zou hij stemmen als straks zijn naam werd afgeroepen? Hij probeerde de motieven vóór en tegen in het gelid te zetten gelijk soldaten, en ze dan te tellen. Maar dit werd moeiliker en moeiliker, vooral toen de zitting rumoeriger begon te worden en scherpe persoonlikheden de plaats gingen innemen van de argumenten. Voor het eerst bemerkte Marti, dat de verschillen in den raad der volkskommissarissen veel dieper ingeroest zaten dan hij op vorige zittingen ooit had vermoed. De opwinding werd hoe langer hoe groter. Had hij dan Sinzheim's eenheid nog altijd te mooi gezien? Norbert Forster sloeg met de vuist op tafel, donderde er tussen door dat hij wel wat anders te doen had dan tijd vermorsen. Hij bleef geen minuut langer als dat zo doorging. Opeens hoorde Marti zijn eigen stem. Er kwam stilte, misschien wel omdat de anderen hem nog maar zo zelden hadden horen spreken: uit louter overrompelde nieuwsgierigheid dus. Maar Marti vatte het op als aandacht voor zijn woorden. En die steunde het zelfvertrouwen, waarmee hij voorsloeg, in een volgende zitting de speciale rechtbank te benoemen, - doch op voordracht van den volkskommissaris van Justitie. Het krakeel lang moede, en wetend dat het de man die met dit voorstel kwam, zuiver om een uitweg, een middenweg te doen was, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} nam Rantzau het dadelik over en joeg het zonder hoofdelike stemming erdoor. Daarna werd er beraadslaagd over den moeiliken toestand aan het front en over de voedingskwesties. Tot heftigheden kwam het dien avend verder niet. Er waren fouten aan het front begaan. Maar niemand durfde er Forster een verwijt van te maken, want niemand wist precies waar de oude fouten van Trautwein ophielden en de nieuwe van Norbert Forster begonnen. Ook was men veel te blij dat Forster, de sterke man, zich nu eindelik uit eigen beweging met de militaire zaken inliet. Hij was van het front teruggekomen en was zich plotseling met de legerzaken gaan bemoeien. De ingewijden begrepen, dat nu de toestand wel heel hachelijk moest zijn. Maar op de buitenwereld, die van zijn heftig verweer tegen deze taak geen weet had, maakte het feit dat hij, de sterke Man, de legerleiding had overgenomen een goeden indruk. De atmosfeer in Sinzheim woog minder zwaar op de geesten dan te voren. Had het publiek geweten, wat dien avend door Forster over den militairen toestand in den raad der volkskommissarissen werd meegedeeld, - dan zou die luchtiger stemming wel in de diepste neerslachtigheid zijn verkeerd. Den volgenden dag tegen het middaguur, kwam Thea Schumacher Marti halen. ‘Ik was gisteren drie keer hier. Moet je nodig spreken.’ ‘Ik heb het gehoord, toen ik weer in de stad kwam.’ ‘Was je aan het front?’ vroeg zij schijnbaar onverschillig. ‘Zullen jullie nu eindelik hulp van Rusland vragen. Of is 't toch al te laat?’ ‘Waarover wou je mij spreken?’ Zij keek hem aan met een raadsel-glimlach. Eerst nu viel het Marti op, dat ze weer geheel in het zwart was, nauw sluitend kostuum, dat haar slanke lichaamsvormen duidelik deed uitkomen. Een plat wit kraagje om de hals, een snoer rode kralen in het donkerdikke, kortgesneden haar. ‘Ga je mee eten?’ ‘Goed. - Waar?’ ‘Bij mij tuis.’ Hij keek haar ongelovig aan. ‘Ja zeker,’ bevestigde zij, ‘ik eet wel meer tuis tegenwoordig. Maar mijn eerste gast ben jij toch,’ {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij verlieten de regeringsgebouwen door een zijdeur. Want het ging Marti als alle volkskomissarissen: de sleep van mensen die hem wilden spreken groeide aan; iederen dag werd het een grijsgeschubde slang voor een dode deur. Hij kon ze onmogelijk allen ontvangen en hij wilde de geduldig wachtenden toch niet grieven door ze onverschillig voorbij te lopen. Zo schoot er niet anders over dan het gebouw heimelik in en uit te gaan door achterdeuren en zijdeuren. Op straat, terwijl zij samen stapten door stâegen motregen, vertelde Thea hem aan één stuk door. Zij had gesproken in fabrieken, in buitenwijken, propaganda gemaakt in de dorpen rondom Sinzheim de laatste dagen. Dat was het vuile werk, dat ook moest gebeuren. Partijgenoten behouden, nieuwe kameraden winnen. Daar werd je te goed voor - zo hoonde zij fijntjes - als je op het regeringskussen zat, was dat niet zo? Was Marti daar nu zelf nooit eens verbluft over, dat hij zo hals over kop binnen drie maanden van wildvreemden eend-in-de-bijt tot volkskommissaris was gebombardeerd? Nee nee, Marti hoefde niet tegen te spreken; hij wàs volkskomissaris, had zelfs stem in de regeringsvergadering. Ze wist het wel. Niet dat ze het hem niet gunde, volstrekt niet. Maar tegenover goeie beproefde kameraden als Barthold Schwarz, Neuenburg, Kayssler, Hellmuth, Hesselmann en zo, was het toch wel stèrk hoor. Rantzau en Forster durfden je wat voor te zetten! Marti wilde haar nog eens voor 't laatst trachten uit te leggen, hoe dit alles gebeurd was. Als je verantwoordelikheid droeg voor zo een gewichtige tak, dan konden ze je toch immers geen stem in het kapittel weigeren. ‘Ja, ja,’ snapte haar bij-de-handte-nazale stemmetje. ‘Dat weet ik allemaal wel. En ondertussen hebben Rantzau en Forster een stem in het kapittel méér. Want jij stemt geregeld met hen mee, en tegen het principe in.’ ‘Ik....’ Hij wilde zich verdedigen, fel-verontwaardigd. Doch een reeks van militaire vrachtauto's, deels zwaar beladen met veldgeschut, deels met veldgrijze kleding en equipementsstukken schonkten en denderden voorbij. Een trem, een der weinige trems die nog reed, remde zo sterk, dat de dicht opeengehoopte passagiers tegen elkaar opvlogen. De vrouwelike bestuurder bleef stoppen tot de natte trambaan met de blikkerende rails weer vrij was. De vrachtauto's {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwenen om den hoek van de straat in den druiligen motregen. Intussen had Thea hem vertrouwelik bij den arm genomen en zei iets tegen hem, iets aardigs, iets harteliks.... Marti kon het nog niet verstaan door het gerucht van de auto's en door het tremgebel. Zij keek hem daarbij lachend aan, zocht zijn blik. Nog half onwillig, met de zelfverdediging op de lippen, zag hij haar aan: de donkere ogen met de lange wimpers keken diep in de zijne, haar mond half open in verlokkende lach liet het blank der kleine mooie tanden zien. Hij wierp de verontwaardigde woorden weg uit zijn geest, lachte terug. Hij had haar daarnet zeker verkeerd verstaan. Dit mooie lieve gezicht, - was dat het gezicht van één die kwetsen wilde? Neen, hij had haar zeker niet goed begrepen. Hij had laatst gehoord: Thea was van Poolse afstamming. Misschien had zij onbewust nog wel eens moeite met de taal; misschien zei zij wel eens iets, dat in haar eigen taal minder hard zou hebben geklonken. Zo naderden zij Thea's woning; een kamer op de vierde verdieping van een huurkazerne. Opklimmend de grijze, schamelverlichte trappen, zag Heinrich Marti die kamer, waar hij één maal geweest was, weer vóor zich: ongezellig, kil, wanordelik. Geen familieportretten, enkel afbeeldingen van grote Russiese en Duitse voormannen aan de wand. En dan ineens tussen al die rommel: twee of drie lappen in geraffineerde kleurcombinatie. Eén ervan bedekte gedeeltelik het ijzeren bed, dat in de donkerste hoek van de kamer was geplaatst. Een spiegel die haast geen licht kreeg erboven. Marti liep voor, haastte zich de laatste trap op. Hij verlangde ernaar dit eigenaardige vertrek weer te zien, het afstotende en het heimelik-aantrekkelike erin terug te vinden. Doch toen hij de deur open deed, kreeg hij een geheel andere gewaarwording dan die hij verwacht had. Op een lage, houten stoel bij de vensterbank zat een kleine mannenfiguur die Marti dadelik als Barthold Schwarz herkende. Zijn aanwezigheid trof Marti als iets onaangenaams. Niet alleen omdat deze partijgenoot met de zoekend-wantrouwige ogen, deze man die altijd en overal verraad speurde, hem van dien eersten avend in Astoria af reeds tegenstond. Maar ook omdat hij plotseling het gevoel kreeg, dat Thea hem in een valstrik wilde lokken. Was dit alles door haar en Schwarz vooraf beraamd? Wat wilden zij van hem? Was Schwarz bij toeval hier of was alles goed overlegd, afgesproken werk? {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het volgende ogenblik vaagde alle onzekerheid weg. Thea bleek bizonder verrast door Schwarz' aanwezigheid, en begroette hem zo hartelik, dat het Heinrich Marti bijna speet, dat zijn korte handdruk zo koeltjes was uitgevallen. Een arbeider en vooral een wantrouwige als Schwarz, legde dat zo gauw verkeerd uit. Thea verzocht beiden lachend hun maag maar wat kleiner te willen maken; want Schwarz moest natuurlik blijven eten, ook al was er niet op hem gerekend. Het gesprek liep al gauw over de laatste bulletins van het front. Kleine plaatselike successen, - ieder begreep wat dat beduidde. Schwarz keek met zijn dof-onderzoekende ogen dan den één, dan de ander aan. Soms ook keek hij schichtig naar de deur als vreesde hij onraad. Voor het eerst viel Marti de heese doordringendheid van zijn stem op. Het ongeschoren, stoppelige gezicht en de hoge plastrondas die hij altijd droeg, gaven deze korte, bleke kerel iets groezeligs en onheilspellends. Uit zijn gehele wezen, kon men het devies lezen waar Schwarz zo prat op ging, de leuze: Wees zelf vertrouwd, - maar vertrouw niemand. Marti vergeleek hem bij Hellmuth. Ook heel zijn leven arbeider geweest en in vrije uren propagandist. Maar wat een verschil: het gezonde jongensgezicht met de klare eerlike ogen, dat optimisme, die natuurlike levensdurf! Vreemd....: Marti kon het aanzien - hoewel met lichte afgunst - als Thea vertrouwelik deed met Hellmuth. Maar nu zij heel even, koket, Schwarz aan het haar trok, en deze dadelik grof-gretig haar hand pakte en die vasthield, - nu voelde Marti een weerzin in zich tegen hen beiden, een ergernis vooral tegen hem. Neen, vooral tegen haar....; hij wist niet wie van die twee hem sterker hinderde. ‘Weet je wat de grootste toer zal zijn als 't slecht blijft gaan van de week?’ Schwarz onderzocht snel met zijn ogen of beiden, Thea en Marti, wel naar hem luisterden. ‘Om 't hier kalm te houden,’ schorde hij. En een paar maal slim-knikkend met het hoofd ging hij door, fluisterend bijna: ‘Dat adellike schorem en de rest van de burgerliken steekt natuurlik dadelik de kop op, zodra 't maar even beroerd gaat aan het front. Geloof dát maar. Dacht je dat er geen wapenvoorraden hier in Sinzheim waren, waar wij niets van weten?’ Hij zweeg. De anderen antwoordden niet. Thea ging bordjes {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} en messen neerzetten op de houten tafel, en begon - toen de stilte nog duurde - over de beslissing van gisterenavend. Seydl had haar verteld, dat over de zaak Turn und Taxis nogal wat te doen was geweest in de zitting en dat Rantzau en Forster weer bang waren geweest zich aan koud water te branden. Ook Schwarz bleek geheel op de hoogte van de zitting van gisterenavond. Marti wilde juist gaan zeggen, dat zij nu eens vertrouwen moesten hebben in de regering; dit was nu toch een zaak waar Seydl fel achterheen zat, - toen uit enkele losse opmerkingen van Thea opschemerde, dat zijn houding in die regeringszitting verkeerd werd beoordeeld. Daarom zweeg hij nog even, luisterde naar Schwarz en toen naar Thea.... plotseling kreeg hij een gevoel alsof hij vreemde kleren aan had, het kleed van een ander. Meer en meer werd het Heinrich Marti duidelik, dat Seydl aan de twee anderen het gebeurde zó had uitgelegd, alsof Marti hèm te hulp was geschoten door zijn motie. Het sprak immers vanzelf, dat de mensen die Seydl op de voordracht zou stellen voor de speciale rechtbank geen anderen zouden zijn dan.... de voormannen van het 28e regiment: de soldaten en officieren in het Universiteitsgebouw. Schwarz, Hesselmann en de anderen zouden de verraders Turn, Bock, Edler von Hoffmann en de rest te veroordelen krijgen. Heinrich Marti duizelde. Dàt had hij met zijn voorstel nooit bedoeld. En dàt hadden Rantzau en Forster er evenmin in gezien, - dat wist hij zeker. Zij waren overrompeld. Overrompeld door.... hij had zich wel voor het hoofd willen slaan. Hij zèlf had het voorstel gedaan. Maar Seydl wist toch wel dat het de bedoeling was gewone rechters te benoemen, geen militaire. Dat was toch de géést van zijn.... Schwarz grijnslachte, zei iets tegen hem. Het leek een droom zoals hij daar zat. Wat had Schwarz tegen hem gezegd? Weer een kompliment over zijn handigheid van gisterenavend. Iets van: de revolutie een dienst bewezen. Hij glimlachte werktuigelik. Maar neen! brandde het eensklaps in hem. Hij kon het zich niet laten aanleunen. Wat zat hij daar te zwijgen?! Zij moesten weten hoe alles zich had toegedragen. Hij had een gevoel alsof hem de keel werd toegenepen. Opeens bekroop hem iets onrustigs, de gewaarwording dat Thea, schijnbaar bezig bij de tafel, scherp hem aankeek. Hij durfde niet opkijken, voelde dat zij zag.... dat zij doorzag, àlles doorzag. Zou hij.... eerlik zeggen....? {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zette zich iets schrap, diep binnen-in hem. Hun alles, zeggen, dat betekende - o het schichtte opeens door de neveling zijner gewaarwordingen - een val, een jammerlike val achterover in de duisternis van hun spot en verachting. De smaad en de minachting van de twee makkers die hier met hem in de kamer waren. Smaad en smaling om zijn onnozelheid. Leedvermaak om Forster en Rantzau; want die waren erin gelopen. Hij voelde het klamme zweet op zijn voorhoofd uitbreken. Weer zei Schwarz iets. Weer was het een gegrijnsd, hees kompliment over zijn hulp, Marti's goede hulp van gisterenavend. Een rilling doorvoer hem. Een ondeelbaar moment had hij het vizioen, dat die man daar tegenover hem in den schemer een doodskop droeg op den romp, inplaats van zijn gewone mensenhoofd.... Hij moest antwoorden. Dat voelde hij. Schwarz keek hem aan, nieuwsgierig, niet wetend of hij in Marti's zwijgen enkel een lichte verlegenheid moest zien, iets van het jongensachtige dat bij den Zwitser wel meer doorbrak, - of dat Marti geschrokken was over den uitleg die zij aan zijn voorstel gaven. Seydl had het Schwarz in killen hoon gezegd: ‘Marti heeft zelf niet eens begrepen dat zijn voorstel ons in de kaart speelde. En Rantzau en Forster snapten het ook niet.’ Doch Schwarz had Seydl's woorden opgevat als bluf. Hij had niet geantwoord en bij zichzelf gedacht, dat het toch wel kon wezen, dat kameraad Marti niet zo dom was; hen door een list had willen helpen. Schwarz schatte alle mensen of even slim, listig en vol argwaan als hij zèlf was, of hopeloos onnozel. De eerste maal dat hij Marti zag - hij had dien avend in café Astoria den nieuweling goed opgemerkt, hem heimelik bespied - meende hij met een onnozel, naïef mens te doen te hebben. Maar toen Marti zo snel opklom, sekretaris werd van Norbert Forster, en zelfs nog zwaarder verantwoordelikheid te dragen kreeg, meende hij dat iemand alleen door slimme list zich zó spoedig naar boven kon werken. Hij had nadien den vreemdeling te weinig ontmoet, om hem voor altijd in te delen bij één der twee categorieën waarin bij hem het mensdom werd verdeeld. Bij de engere kameraden van Bartold Schwarz ging Marti wel-is-waar door voor een Forsteriaan, voor een opportunist, doch Schwarz was eigenwijs, vertrouwde enkel eigen oordeel en meende dat Thea's vrindschap op den Zwitser wel invloed had; méér dan de anderen van zijn kring wel vermoedden. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Schwarz zocht schielik met zijn ogen die van Thea, om te zien hoe zij het zwijgen van Heinrich Marti zou uitleggen. Maar Thea hield haar sterke blik niet meer op Marti gevestigd; evenmin wilde zij Schwarz aankijken. Schijnbaar bezig met gastvrouwplichten, had zij den mannen den rug toegedraaid, hurkte nu voor een oud, gebrekkig buffet om er koppen en schotels uit te halen. Van het gesprek der mannen ontging haar intusschen geen woord. ‘Tja....,’ glimlachte Marti eindelik, stond op van zijn stoel en liep naar het venster om zich een houding te geven, ‘wij snapten elkaar wel goed gisteravond, - Seydl en ik. Nu komt de rest ook wel in orde.’ ‘Als jullie dat adellike stel overlaat aan ons’, schorde Schwarz terwijl zijn ogen dof-onheilspellend naar den kameraad loerden, ‘dan zijn ze in goede handen. Dan gaan ze er an, - alllemaal.’ ‘Natuurlijk’, klonk Thea's stem met zachten nadruk. Heinrich Marti, met den rug naar de beide anderen, bleef staren uit het raam naar de druilige motregendaken. Zijn voorhoofd kleefde aan het vensterglas, hij voelde het bloed branden achter zijn oogkassen. Onrust en schaamte joegen door hem heen, terwijl hij telkens en telkens binnen in zich als stâege tikkeling van regendruppels, die laatste woorden hoorde: ‘Dan gaan ze d'r an. - Allemaal.’ Dien avond en dien nacht kwam Marti niet tuis. Hij had 's middags zijn sekretaris laten opbellen om het te laten weten dat hij niet op het bureau kwam; 's avends had hij een conferentie met Gsell doen afzeggen. Schwarz en Thea hadden Heinrich Marti voor hun zaak gewonnen, zo als zij den vorigen avend Alex Sturm's snellen, maar licht-plooibaren, impressionabelen geest veroverd hadden. Met al de kracht van zijn meedogenloos verstand, angstig-gescherpt door de jarenlange vervolgingen waaraan hij onder het ancien régime had blootgestaan, verklaarde en bewees Schwarz hem, dat het behoud van de radenrepubliek Sinzheim afhing van doortastendheid en prestige. Geen halfheid. Vooral niet in zaken als deze. Er moest een voorbeeld gesteld worden; en de arbeiders begrepen dat op 't ogenblik veel beter dan de regering. Die motie van de Centrale Raad kwam voort uit dàt besef, volstrekt niet uit de zucht de regering tussen de benen te lopen. Voortdurend vermeed Schwarz de namen van Rantzau en Forster {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} te noemen. Als Thea nu en dan ze heftig er tussen in gooide, had hij een kalmerend gebaar gemaakt met de korte, zwartnagelige hand; en ging dan door, met het gestadig loswrikken van Marti's gedachten. Eerst tegen half zeven 's avends, nadat zij nog vergeefs gepoogd hadden Werner Seydl te bereiken, ging Schwarz heen. In het universiteitsgebouw, dat nu geheel als gevangenis en kazerne dienst deed, was de regeling zó, dat er ook altijd een niet-militair justitieambtenaar aanwezig was: Schwarz of zijn plaatsvervanger. Schwarz had zijn doel bereikt. Er was afgesproken dat Seydl de hoogverraadzaak in de eerstvolgende vergadering van volkskommissarissen opnieuw aan de orde zou stellen. Hij en Vohsen zouden er op aandringen, dat de speciale rechtbank terstond werd benoemd. Gevraagd naar zijn voordracht, zou Seydl vooraf vaststellen, dat hij dit opvatte als een kwestie van vertrouwen in zijn beleid. Eerst daarna zou Seydl zijn namen noemen; die waren: Barthold Schwarz, Hesselman, Frenkel, Jaroszinksi, Schaupp. Allen: soldaten en officieren van de achtste divisie, die al meer in de krijgsraad gezeten hadden, met Schwarz als vertegenwoordiger van het niet-militaire element. Nergens stond in enige Sinzheimer wet, dat militairen niet tot lid van een speciale rechtbank mochten worden benoemd. Als Rantzau dan bang was voor een krijgsraad, en meer hield van speciale rechtbanken - had Sturm gisterennacht gespot - dan zou déze rechtbank hem wel genezen van zijn dweperij voor speciale rechtbanken! Met vier tegen drie zou Seydl's voordracht aangenomen worden. En wellicht, als Seydl scherp de vertrouwenskwestie stelde, zouden Rantzau Forster en Gsell zich erbij neerleggen. ‘Seydl is hun laatste kontakt met het proletariaat,’ schamperde Thea. Maar Schwarz had die opmerking geheel doodgezwegen. Instinktief begreep hij, niet tegen Sturm en evenmin tegen Marti te moeten oprukken met het grof geschut waarmee hij den bijval van meetinggangers veroverde. Hij had vandaag zichzelf overtroffen. De kalme, hamerende betoogtrant van Seydl overnemend, had hij door noest beleid en onafgebroken snijdende argumentering Heinrich Marti voor de zaak gewonnen. Hij rekende het zich tot een eer, die hij afgunstig aan zich hield. Thea's kamer had hij een passende plek gevonden om Marti eens onder vier ogen te spreken. Maar een groter aandeel in zijn succes wilde zijn heimelike ijdelheid haar niet toekennen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} In de universiteit zou men snel recht doen, - had hij nog verzekerd. Het vonnis zou nog niet uitgevoerd worden. Veroordeelden als gijzelaars, - dat was het principe. Van ochtend had hij, Schwarz, nog een paar van die smeerlappen laten gevangen zetten, en na één uur onderzoek had hij al aardig wat bewijsmateriaal tegen hen in handen. Misschien konden die twee zaken wel gekombineerd worden. Thea had dien middag voor haar doen bizonder weinig gezegd. Een enkele maal had zij een hatelikheid tegen één der opportunisten tussen Schwarz' woorden geschoven. Doch overigens zag zij enkel Marti lang en met genegenheid aan, glimlachte of knikte begrijpend als zijn antwoorden haar bevielen. Zonder het zelf te bemerken, werden die stil-genegen aanmoedigingen voor Marti een behoefte, hoe langer het gesprek duurde. Zo als zij daar tegenover hem zat, even beschenen door late zon, die tegen half vijf eindelik nog éven kwam doorbreken, leek zij hem zachter dan ooit te voren, meer lief-vrouwelik, haast een madonna-kopje. Maar opeens, als de loop van het gesprek het meebracht, verloren haar donkere ogen het dromerige, vonkte fel begrip erin op. En hij vroeg zich dan met verwondering af, hoe over dit verstandige vrouwtje de legende kon lopen, dat zij Rantzau eens zou hebben toegebeten: Moed is àlles in de wereld en alle verstand is maar ballast. Aan moed ontbrak het haar niet; dat was zeker. Dat leek wel het mooie van de vrouwen: dat hun bedoelingen zo veel zuiverder waren, dat zij niet voor zich wat wilden bereiken. En Marti dacht daarbij aan de opzichtige behaagzucht van Alex Sturm, aan de heimelik-versmoorde eerzucht van Seydl, aan het intrigerend geworstel van journalisten als Lilienfeld, wien Hellmuth kort geleden nog in het gezicht gegooid had: ‘Over de ruggen der arbeiders naar boven, hè? Dat is jouw wachtwoord.’ O, hij kende haar genoeg: Thea kon onzacht, kon wreed en gemeen wezen voor wie uit het rechte spoor ging dat haar geest had gespannen. Als haar instinkt het middel had geroken om een doel te bereiken was er bij haar geen moraal die nog eens angstvallig nawoog. Maar haar doel zèlf was hoog, zuiver, onpersoonlik. En soms, op 't onverwachtst, kon zachtheid bij haar doorbreken: sterrelicht op een eenzaam, nachtelik bospad.... Toen Schwarz weg was, had zij losjes haar arm om Marti heengelegd. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je bent toch,’ begon zij zacht, ‘zo als ik altijd, altijd heb gehoopt dat je zoudt zijn.’ ‘Hoe zo?’ Hij glimlachte. Zij liep weer van hem weg, langzaam, op de tenen van haar kleine voeten, door den schemer van de kamer. ‘Je begrijpt me wel.’ Regen prikkelde weer zacht de ruiten; het werd vroeg avend. Marti keek haar na, tot haar slanke zwarte figuur verwaasde en bijna werd opgezogen door de kamerdonkerte, daar waar de lange, lichtloze spiegel boven het bed hing. Hier ging zij half-zitten, halfliggen op de doek, die voor beddesprei diende en waarvan Marti zich de kleuren herinnerde, bont en grillig. 't Was valavond. Buiten werd het wat stiller; regen en mist. Het kanon, héél in de verte, dreunde dof door de vochtige dampkring, duideliker dan te voren, maar met wat langer tussenpozen. Wat er hards en onbehagelik was in de kamer, vervloeide in den schemer, smolt aaneen in een droef-gelukkig heimwee. Marti liet zich gaan op die stemming van vertedering, naderde Thea zonder opzet. Vroeg haar dingen, waarnaar hij nog nooit had gevraagd: naar haar land, naar haar jeugd.... En Thea vertelde het lang en triest verhaal, dat in heel Sinzheim enkel Hellmuth van haar wist. Verhaal van jong lijden, vervolging, vlucht voor progroms, omzwerving. Zij was niet ouder, dan één en twintig jaar, al zes jaar ouderloos en had alleen in het oosten, in Warschau, nog familie, van wie zij geheel was vervreemd. Toen haar lange, droeve verhaal ten einde was, lag de kleine kamer in het duister. Thea huilde zacht tegen zijn schouder als een groot kind. Naar Sinzheim was ze gereisd, zo als een vogel trekt naar het licht van een verre vuurtoren. Was 't ook niet zo met hem? ‘Ja,’ zei hij zacht, drukte haar de hand en lei zijn arm om haar schouder. Hij fluisterde haar troost toe, woorden, die hem toevloeiden uit het diepste van zijn groeiende genegenheid. Hij wist zich ongelukkig mèt haar, - gelukkig voor zichzelf omdat hij in zich voelde tintelen: zij heeft mij nodig, ik kan eindelik iets voor haar zijn. Een teder web van stilte spon zich in de kamer. Maar zij herstelde zich, haar veerkracht kwam langzaam terug. Zij richtte zich op, als wilde zij alle heimwee en loom-zoete melankolie van zich af laten vallen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kon in de van duisternis doordrenkte kamer haar ogen niet zien. Maar hij zag haar tegenover hem aan de wand staan, even het fijne hoofd achterover, als éne die terechtgesteld wordt, de handen op de rug. ‘Je zegt,’ begon zij ferm, maar haar stem trilde, ‘dat je.... dat je me lief hebt. Ik....’ Zij streed tegen haar weeropwellende smart en vertedering. ‘'k Weet het niet, Heinrich,’ bracht zij eindelik uit, met half gesmoorde stem. ‘Ik.... ik houd op 't ogenblik van je en ik.... ik kèn mijzelf: Ik weet dat ik niet aldoor van iemand kan houden.... Reken niet op mij....’ Weer brak zij af; beiden zwegen lang in het somber-verduisterde vertrek. ‘Ik kàn 't niet allemaal zeggen.... Je zoudt het niet begrijpen ook. Blijf bij mij van avend, - ga niet heen.’ Zij omhelsden elkaar, wang aan wang. Hij streelde haar korte zware haar, zocht met zijn lippen het scharlaken snoer van haar lippen. Hij sloot haar zacht in de armen, voelde de tere welving van haar borsten en dacht aan ze als aan twee kleine, lieve dieren, tweelingen van een ree. Dof dreunden uit de verre verte de kanonnen door regen en nachtnevel heen. Zij hoorden het niet. Ed. Coenraads. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} De lieve wereld. Gelijkheid. Mijn goede vriendin was verontwaardigd en zij schreide. Ik schrikte er van, dacht dat haar een ongeluk was overkomen. Ik vroeg met angstige belangstelling waarom zulk groot misbaar. Zij ging zitten, droogde haar tranen af en vertelde: ‘Ik was van morgen voor het eerst naar 't nieuw gebouw gegaan, waar, sinds eergisteren, twee onzer ‘oeuvres’ zijn ondergebracht. Ik was daar vroeger wel geweest en had de localiteiten gezien; maar het gebouw is groot en omslachtig; er zijn een heele boel organisaties en vereenigingen in gevestigd; kortom: ik vergiste mij en opende een deur waar, in plaats van dames, een aantal heeren.... laten we maar zeggen: mannen, om een groote tafel waren vergaderd. Het zag er zoo grijs en blauw van den rook, dat ik in een herbergzaal waande te zijn, te meer daar er talrijke glazen met bier en wijn op de tafel stonden. Ik merkte natuurlijk wel mijn vergissing, maar trad toch even binnen, mij excuseerend, om meteen te vragen in welke kamer ik voor mijn doel dan wèl zou moeten zijn. Een twintigtal op mij gerichte oogen keken mij strak, met ondubbelzinnige onwelwillendheid aan en een van de ‘heeren’ rees van zijn plaats op en sprak mij ruw aan: - Pardon, mevrouw, 't is hier een politieke vergadering. Pas de femmes ici! - Kunt u mij ook zeggen, vroeg ik, in welke kamers het ‘Werk der Oorlogsweduwen en weesmeisjes’ gevestigd is. - Neen, mevrouw, dat gaat ons niet aan. Wij hebben daar niets mee te maken. Pas de femmes ici! herhaalde hij onbeleefd; en dreef mij letterlijk terug naar de deur. ‘Je weet, ik laat mij niet zoo graag onhebbelijk behandelen. Ik geef toe dat heel veel vrouwen van den tegenwoordigen tijd, helaas! alle recht op achting en égards verbeurd hebben. Maar er zijn er ook toch andere en tot deze ben ik zoo vrij mijzelve nog mee te ekenen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} - Meneer, zei ik, u zoudt ten minste beleefd kunnen zijn? - Mevrouw, antwoordde hij, wij hebben niets tegen u persoonlijk, maar wij hebben álles tegen de vrouw in 't algemeen, waar ze zich met zaken wil bemoeien waar ze geen verstand noch bekwaamheid voor heeft. En daarop duwde hij, mij haast pijn doende, de deur tegen mijn voet en stak mij buiten. Hoe vind je zoo'n handelwijze; en zou je daar niet eens iets over schrijven? * * * - Mijn waarde en lieve vriendin, zoo sprak ik, uw mededeeling doet mij pijn en stemt mij tot bitter en ontmoedigend nadenken. U weet hoezeer ik, na de algemeene verdierlijking van 't mannenras, mijn laatste hoop gesteld had in en op de vrouw. Ik dacht: daarvandaan, als er nog redding mogelijk is, zal de redding komen. Helaas! Helaas! Driemaal Helaas! Hoe diep ben ik, en is welllicht de gansche wereld voor zooverre die nog niet geheel verbeest is, teleurgesteld geweest! Reeds tijdens den oorlog, in de ergste, wreedste en benauwendste tijden van den oorlog, toen de duitsche militaire Barbarie op 't punt stond om de wereld te vermoorden, zag ik de engelsche vrouw, - niet de slet, de straatvrouw, maar de vrouw van goeden huize, de luxe-vrouw, - publiek schandaal plegen. Zij liep naakt rond in schouwburgen, hotels en restaurants (ik zeg naakt hoewel ze toch nog min of meer gekleed was, maar gekleed op een manier die er op berekend was om het weinige nog bedekte in zijn naaktheid voor te suggereeren, zoodat het gekleede gedeelte obsceen werd en het naakte bijna decent) zij at, en dronk, en rookte, en danste; zij gooide geld met hoopen weg; zij was gelukkig en zij amuseerde zich en lachte, terwijl misschien haar man, haar broer, haar zoon in de stinkende loopgrachten lagen te sterven. Na den oorlog werd het er niet beter op, maar meestal nog veel erger. De vrouw ging mee ten onder in den poel van laag genot, waarin de man reeds lang verzonken lag. Wellicht was 't in haar macht geweest hem weder op te beuren. In plaats hem te verheffen duwde zij hem nog dieper met zichzelve in 't vuil. Niet eens voor het grotesk-belachelijke deinsde zij terug. Zij scheen een specialen zin te krijgen voor het potsierlijke en leelijke en dat in ernst mooi te vinden. ‘Le sens de la laideur’ werd in haar geboren en tot het meest gedrochtelijk-karikaturale {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeld. Ik heb haar, in volle bewustzijn van eigen voortreffelijkheid, toiletten zien dragen, die de dolste grappenmaker niet zou kunnen uitdenken. Zij is de speelbal van de ‘mode’ tot in haar walgelijkste en luguberste uitspattingen. Ik ben er vast van overtuigd als 't morgen aan den dag de mode werd met één been bloot te loopen en het andere in een broekspijp, dat ze 't zou volgen. ‘Dit alles, en nog veel meer, mijn waarde vriendin, kan per slot van rekening niet anders zijn dan ‘uiting van domheid!’ Helaas, ja: verregaande domheid! De vrouw heeft, na de definitieve verbeesting van het mannenras, een prachtkans gehad en heeft ze niet weten te benutten. Ze heeft het niet begrepen. Ze heeft ‘gelijk’ willen staan met den man en niet beseft hoe torenhoog ze zich ver boven hem moest trachten te verheffen. Nu staat ze ‘gelijk’ met hem en 't is wat moois! ‘Let eens op dat ze, met dit ‘gelijk-staan’ er feitelijk toch weer ‘onder’ staat. Een man b.v. is leelijk en hatelijk, maar, in uiterlijke werkelijkheid, toch veel minder ridicuul dan de hedendaagsche vrouw. De ‘mode’, die zulk een hoofdrol speelt in 't leven van veel vrouwen, raakt hem slechts terloops of van verre en het is zeer opmerkelijk, dat hij doorgaans eerst bepaald belachelijk wordt, wanneer hij, evenals de vrouw, zijn God maakt van het navolgen der mode. Is er iets op de wereld walgwekkender dan een te mooi gekleede, gepommadeerde, geparfumeerde fat? Zelfs de meeste vrouwen, ook deze die als modepoppen rondloopen, kunnen dit soort mannen niet uitstaan. Het is alsof zij er hun evenbeeld in zagen en meteen voelden hoe minderwaardig dat beeld is. - Waarde vriend, sprak mijn vriendin, ik ken van ouds uw neiging en uw lust tot generaliseeren en tot overdrijven. Gij doet het wellicht om mij te prikkelen en tot verzet op te jagen; maar nu hebt ge verkeerd gerekend, want ik ben het volkomen met u eens, dat vele vrouwen van onzen stand diep-verachtelijke wezens zijn geworden, die absoluut het bezit der rechten niet verdienen, welke andere vrouwen voor haar verworven hebben of trachten te verwerven. Maar weet gij soms een middel om ze anders te krijgen? Om er, in plaats van miserabele poppen, echte menschen van te maken? - Er bestaat, zei ik, nog hier en daar een mensch op de wereld, zoowel onder de vrouwen als onder de mannen. Ik beschouw u als een mensch en ik durf mijzelf ook nog onder de menschen meerekenen. Ik meen zelfs, als we gingen zoeken, dat wij er meer zouden {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden dan Diogenes, of Socrates, wie was het ook? die er geen vond met zijn lantaren, bij klaarlichten dag. Wat de groote massa betreft, die geen menschen meer zijn en die gij weer tot menschen zoudt willen zien worden, ik zal er mijn hoofd niet mee breken, want ze zijn het niet waard. Met het gros van 't mannenras is niets meer aan te vangen. Die hebben afgedaan. Die staan op het niveau der hyena's, haaien, krokodillen en andere vuile, wilde beesten. Met het vrouwenras.... misschien zou men iets kunnen probeeren, hoewel ik er niet veel fiducie in heb. - En dat zou zijn? - Onvoorwaardelijke en totale verwoesting van alle juweliers-enmodewinkels, verspreiding naar de vier winden van alle valsche kapsels, uitzetting buiten de landsgrenzen van alle ladies-tailors en Schneider, sluiting van alle thee-huizen, een wet van verplichtend thuis-verblijf, zooveel uren per dag en scherpe politie-contrôle met zware sancties in geval van overtreding.... Mijn vriendin schoot in een lach en ik ook. - 't Is nog maar best om het in 't kluchtige op te nemen, zei ze. - Als Figaro deed, echode ik. Ons gelach wekte mijn hondje, dat vóór mijn voeten lag te slapen. Het keek ons beurtelings aan met zijn mooie, heldere, intelligente oogen en in die oogen lag als 't ware een vraag. Wij gaven 't antwoord allebei, met onze beide streelende handen. Wij spraken het dier met ontroerde verteedering aan; wij zeiden het, hoe zuiver hoog en wijs en verheven het stond, boven alle politieke knoeiers en leugenaars, boven alle naakt-loopende, publiek-schandaal verwekkende dames van goeden huize, boven alle juweliers, tailors, Schneider en valsche-haren-fabrikanten, boven de bandieten-bende van het gros van 't menschenras. Wij hadden tranen in de oogen; wij scheidden van elkander met het zacht troostend gevoel, dat er toch nog iets goeds en onvervalscht en onbaatzuchtigs-eerlijk was op aarde: een hond! Cyriel Buysse. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora VII. ‘Ga je mee, Fee?’ vroeg Nora uit de eetkamerdeur naar buiten tredend. De avond van den heeten Augustusdag was nog warm. Fee installeerde Grootmama, die nog wel wat buiten zitten wilde, in haar stoel in de waranda. Op het gazon geurden de kleurige bloembedden, en aan den strakken hemel, waarvan het helle blauw thans verbleekte begon de gouden zonnebol reeds te zakken. ‘Het zal zoo heerlijk zijn, om te wandelen,’ zei Nora met verlangen in haar stem. Iederen avond dreef dat verlangen naar den stillen avond, haar naar buiten, tusschen de velden, waar 't nog licht was, lang nadat onder Beresteijn's zware boomen den schemer zich gelegd had. ‘Kom je, Fee!’ Maar Fee schudde het hoofd. ‘Ik moet eerst een paar tennisschoenen van Emilie voor haar inpakken. Ze heeft gevraagd ze zoo gauw mogelijk te zenden, nu brengt Willem ze zoo nog even naar 't bestelhuis van den bode.’ Nora toonde niet veel belangstelling. ‘Wat later wil ik wel.’ ‘Nee... dan ga ik maar alleen.’ Nora dacht, ze kon onmogelijk nu weer tevreden bij Grootmama gaan zitten, die indutte na tafel. Ze moest zich eens bewegen, en die avondwandelingentjes hadden een bekoring, waaraan zij niet ontkwam..... ‘Waar ben je, Beer?’ Hij was haar al vooruit, met groote sprongen. Jankend, druk doend van pleizier, dat hij alweer mee mocht, stoof hij de laan uit. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten 't hek aarzelde Nora even. ‘Hier maar heen, Beer.’ En als vanzelf sloegen zij toen als iederen avond den langen landweg in, die uitkwam achter in het dorp, en dan langs de pastorie, de kerk door de dorpstraat terug naar Beresteijn voerde. Ze liepen niet hard. De zon was nog warm. Op het afgemaaide korenveld, waar zij langs kwamen, reed de laatste vracht hobbelend over de ongelijke stoppels naar huis. Een warme hooigeur kwam uit de wiegelende vracht op Nora toe. Ze hoorde het landvolk luid met elkaar praten. Ze gingen opbreken. De dag was om, en een jonge zanglustige boer, hief op zijn onwelluidendst een vaderlandsch lied aan. Kinderen liepen nog tusschen de opgezette schoven door, zoekend naar achtergebleven aren, die zij in dikke bossen onder hun arm geklemd hielden, vol ijver 't werk voortzettend van heel dien heeten dag, dat ze gebukt hadden achter de wagens aan. Het gras aan den kant van den weg was stoffig, droog. Het had in geen weken geregend en de zon was fel op den dag. Nora verbood Beer, die op een boerenerfje een kip achterna jaagde die nog eenzaam achter 't huis was blijven rondscharrelen, terwijl de anderen lang op stok waren gegaan. Beer, gehoorzaam kwam weer naast haar loopen, en Nora beantwoordde den groet van den boer, die over zijn hekje geleund van den avond genoot. De zon was nu slechts een rooden halven schijf meer, die achter een langen gouden bank verdwijnen ging. Het licht viel flikkerend op één kant van den kerktoren, die slank en hoog in de verte oprees. In den sloot begonnen de kikkers hun luidruchtigen, dik-gorgelenden zang. 't Werd al stiller buiten, en in de lucht kwam iets zuivers, koels. De warmte hinderde Nora nu niet langer en stil genietend liep ze voort, onweerstaanbaar gedreven tot deze wandeling zonder welke haar dag niet af was. En altijd voerde haar terugweg door het dorp, waar 't roezig beweeg van den dag tot rust gekomen was, in stille groepjes pratende menschen buiten de deuren, villa-bewoners, die zaten thee te drinken in hun tuinen, de studeerkamer van den dokter waar 't licht dikwijls héél vroeg al brandde..... Een enkele maal zag ze hem in de serre zitten, of speelden de kinderen nog in den tuin. En als Nora en Fee samen waren, vond Nora hierin aanleiding {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Fee, die 't gezin wel kende, altijd opnieuw om verhalen te vragen, die Fee geduldig, argeloos deed..... Nora glimlachte in gedachten voor zich heen..... Toen op eenmaal troffen luide kinderkreten haar oor, met een schok zag ze op en onwillekeurig ging ze harder loopen. Op een stukje weiland aan den zoom van den weg, speelde Jan Stronck met zijn kinderen. Hij had eigenlijk weinig tijd om zich met de jongens te bemoeien, maar de enkele maal, dat hij vrij was, legden ze ook onmiddellijk beslag op hem, en van avond had hij zich mee laten troonen. Zijn stoere, blonde figuur, stond als een goedige reus tusschen hen in, maar zijn bewegingen waren jongensachtig vlug en lenig en zij draafden en stoeiden onvermoeid in 't lage gras, waarop hun voeten gleden. Daar was een smalle sloot, die om 't weitje liep. De groene biezen schoten hoog aan de kanten op, en alleen onderin stond een béétje water, maar 't was een heldenstuk toch, wie dáár over kon. Frits durfde niet. ‘Kom jongens, probeeren,’ drong de vader. Frits liep een heel eind achteruit, den afstand metend, met een ernstig gezichtje. ‘Nu komen,’ riep Jaapje, de kleinste, hem achterna hollend. Frits repte zich, hij draafde letterlijk vooruit. Hij leek een grijslinnen bal zoo, waaruit een paar bloote beentjes staken. ‘Toe dan, toe dan!’ Vlakbij den sloot al, op 't punt van den sprong te wagen hield hij plotseling in, hij kon toch niet. ‘Nog eens probeeren.’ Hij zag rood van inspanning, zijn tong hing als van een hond, een heel eind uit zijn mond, maar hij wou er komen ditmaal. Met de uiterste inspanning van zijn krachten zwaaide zijn klein figuurtje over den sloot, op handen en voeten kwam hij neer! Hij beet haast in het stof, zijn knieën zagen grijs, maar hij wàs erover! De avondstille lucht droeg het gejuich van hun schelle stemmen een heel eind ver. Haastig krabbelde hij overeind. ‘Nou ik, nou ik,’ wou Jaapje. ‘Nee Váder!’ Vader met Jaap! Dát was een kunst! Jaap klemde zijn armen om {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vaders hals, en zóó met Jaap op zijn schouder, kwam de dokter met een elastischen zwaai van zijn langen beenen aan den overkant van den weg aan. Hij stond meteen voor Nora. ‘Ik wist niet dat U zoo mooi springen kon!’ zei ze vroolijk. Hij lachte. Met een half verlegen uitdrukking op zijn verhit gelaat, liet hij Jaapje van zijn rug op den grond glijden, gebood de jongens goedendag te zeggen. Frits en Jaap vonden deze onverwachte inmenging maar half prettig. Zij hadden thans recht op Vader's aandacht en zwijgend, met groote nieuwsgierige oogen stonden zij Nora aan te zien, die met hun vader bleef staan praten. Toen was Beer er gelukkig, die hun belangstelling wekte. Nora stond ze toe, Beer die goedig was, bij den halsband te nemen. Spelend met de hond liepen ze vooruit, lieten hem weer los, en holden om 't hardst. ‘Voortmaken jongens! We moeten naar huis. Het is jullie bedtijd al geweest,’ commandeerde de dokter, op zijn horloge ziend. Vanzelf liepen hij en Nora achteraan. Ze gingen denzelfden weg, en natuurlijk bleef hij naast haar loopen. De zon was onder nu en over de weiden viel nog slechts den flauwee naglans van het gouden licht, dat was heengegaan. Nora zeide niet veel. Er was geen lust tot praten in haar. Zwijgend ging ze naast den dokter voort. Het geluid van zijn diepen donkeren stem voelde ze als een streeling over zich heengaan. Deze ontmoeting, die zij niet gezocht had, wekte een ontmoedig gevoel van dankbaarheid in haar en zij dacht hoe zij wenschen zou altijd zóó te kunnen blijven doorloopen, in den vrede van den avond. Ze zou niet moe worden. Niet moe ook van te luisteren naar de kleine, onbeduidende verhalen van den dag die hij haar deed; anecdoten van dorpelingen, die zij wel kende.... Zijn stem schoot telkens uit in den zorgeloozen jongenslach, die zij van hem kende. Dan met den plotselingen overgang van scherts naar ernst, die zij zoo wel begrijpen kon, begon hij te verhalen van een droevig sterfgeval, dat hij juist had meegemaakt. ‘Een jonge kerel van nog geen zes en twintig jaar. Als hij maar hier had willen blijven had hij 't nog wel een paar jaar gemaakt, maar {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dat werken op een fabriek deugde niet voor hem. Ik heb hem nog gewaarschuwd, maar ze willen dan meer verdienen....’ ‘Jammer....’ Nora kende het gezin wel. Thuis, had ze er Grootmama al van hooren spreken, en ze dacht hoe Fee of zij, dezer dagen de oude vrouw stellig naar de weduwe zouden moeten vergezellen. Haar gedachten zwierven weer af, onbestemd. ‘Wat 'n mooie stille avond,’ zei ze, gedachteloos omzich heenziende. ‘Bevalt het u beter in deze eenzaamheid, dan in de drukte van het stadsleven?’ Hij had juist bij zichzelf loopen overleggen, wat een overgang het voor dit meisje geweest moest zijn, uit een totaal andere omgeving komend, te worden overgeplant op het afgelegen Beresteijn. ‘Voor het oogenblik wel,’ zei ze. ‘Ja, nu dat het zomer is,’ viel hij in, ‘maar als de winter komt, de lange eentonige winter zonder genoegens, zooals wij die hier kennen, blijft u dan ook hier?’ Ze zag op. Het was een vraag, haar in den laatsten tijd door velen gedaan, maar nu op dit oogenblik trof hij haar uit dokters Stronck's mond anders..... Zij had een vluchtige aarzeling, voor ze antwoordde. ‘Ik denk van ja,’ zei ze flauwtjes. Hij had gezien, de verandering op haar gelaat, hij was toch niet onbescheiden...? Al pratend had hij bedacht, hoe weinig hij haar kende. En een plotselinge nieuwsgierigheid stak in hem op om te weten, wat de afgeloopen jaren haar hadden gebracht. Hoe was haar leven in den Haag geweest? dacht hij, wat had ze beleefd, gedacht, geleden misschien? Hij voelde een bruusk jaloersch verlangen, te weten van haar jeugd, haar kinderjaren, al wat er in haar leven geweest was.... ‘Hadt u een aangenamen tijd, in den Haag?’ vorschte hij. Ze zag de eerlijke belangstelling in zijn toegekeerd gelaat, en van zelf begon ze toen te praten, van die jaren in den Haag. Ze vertelde hem ook van haar eenzame jeugd. Zij drietjes altijd op Beresteijn, opgevoed door een stijve gouvernante.... ‘Toen ik ouder werd, kón ik 't er niet langer uithouden! maar nu vind ik, dat ik er noodig ben. Ten slotte was 't ook geen opoffering, ik verlangde weg te komen, dáár....’ Hij knikte. Getroffen had hij een blik geslagen in haar grillige, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} onrustige natuur. Achter hun vluchtig woordenspel had hij dikwijls vermoed een onvoldaanheid in de diepte van haar gemoed. Hij wist nu, dat het hem, den rustigen blijlever, onbewust had aangetrokken. Zwijgend ging hij voort, met in zijn oor nog den klank van haar stem, die zich opwond onder 't spreken, en hij luisterde met den prettigen glimlach, van zijn open, verstandig gezicht. Kleine Jaapje was moe geworden. Hij liet Frits met Beer in den steek en kwam naast zijn vader loopen. Stil sloop zijn handje in die van zijn vader en een beetje slaperig liet hij zich mee trekken. ‘Ben je moe, vent? We zijn zoo thuis,’ troostte de dokter. Jaapje knikte. Het gesprek van de groote menschen boeide hem niet. Ze praatten zoo ernstig, hij durfde niet storen, en geduldig slofte hij voort, op zijn stoffige voetjes. Jan Stronck vertelde Nora hoe hij anderhalf jaar geleden met zijn gezin in dit dorp was gekomen. ‘De gezondheid van mijn vrouw had mij er toe gedreven de praktijk hier over te nemen. Wij kwamen uit Amsterdam,... U begrijpt, dat was heel iets anders. Maar wij genieten ervan. Ik had verbazend drukke jaren achter den rug, in 't groote gasthuis. Maar wij zullen hier waarschijnlijk niet altijd blijven. Als de omstandigheden nog eens veranderen....’ Hij sprak zorgeloos. Zijn woorden duidden op een onzekere, verre toekomst, en hij bekommerde zich er thans niet over. Nora antwoordde niet. Ook haar stond iedere gedachte aan de toekomst ver. Zij wilde alleen in het heden leven, de dagen nemen, zooals zij kwamen. Voor het doktershuis stonden zij stil, om afscheid te nemen. Hij bedacht zich even. ‘Ik heb nog altijd een brochure, die ik Uw vader beloofd heb, bij mij thuis liggen. Ik heb al een paar maal vergeten, hem mee te brengen. Wilt u misschien de knecht eens aanzenden...? Of....’ Ze hadden allebei dezelfde gedachte. ‘Ik kan 't misschien nu wel zelf meenemen,’ zei Nora. ‘Heel graag.’ Hij hield de huisdeur voor haar open, deed haar zijn kamer binnengaan. ‘Hier jongens, goedennacht zeggen.’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij voerde hen in één greep van zijn arm, beiden voor Nora, en zij stotterden, een vluchtig goedennacht. ‘Mag Beer nog eens komen?’ bedacht Frits. ‘Zeker je moet hem maar eens komen halen.’ Ze hoorde hen na, stampend op de traptreden, pratend tegen iemand die onzichtbaar bleef. Jan Stronck stond aan zijn bureau zijn papieren door te zoeken. Nora was op de haar aangeboden stoel bij 't raam gaan zitten en liet haar oogen glijden langs de portretten aan den wand. De kamer was kaal, hoogst eenvoudig gemeubileerd. Op een plank aan den muur stonden fleschjes en potjes aaneengerijd. Een groote kast met instrumenten nam bijna den heelen muur in, en Nora snoof den eigenaardigen geur, die het koele vertrek doortrok. Nora die op Beresteijn aan een weelderige omgeving gewend was, leek 't alles dubbel sober. Maar ze vond geen aanmerking. Ze voelde zich als in een heiligdom, en zij stelde zich in stilte voor, hoe velen hier dagelijksch kwamen, om zijn raad. Ze wist, dat hij zacht en vriendelijk was voor de patienten.... ‘Ik vrees, dat ik u voor niets heb lastig gevallen,’ praatte de dokter in zichzelf, radeloos zijn brieven en papieren dooreenschuivend. ‘Ik ben niet erg netjes,’ verontschuldigde hij zich, opziend van zijn overladen schrijftafel. ‘Dat zie ik,’ lachte Nora vrijmoedig terug. ‘Hier heb ik 't,’ zei hij meteen verlucht er boven op. Hij stak de kamer door, met een dun groen boekje in zijn hand. ‘Wilt u dit aan uw vader geven?’ ‘Dank u.’ Ze stond meteen. Hij liet haar zelf uit, liep mee naar het hek. Het was helder en stil buiten. In 't Oosten stond vuurrood de volle maan, die nog geen licht gaf. Ze wezen er elkaar tegelijk op. ‘Het lijkt een lamp,’ zei Nora, opziend in den klaren wijden hemelkoepel, waartegen de kruinen van de boomen zwart afstaken. Onbewust, nam zij de bizonderheden van dezen avond voor goed in zich op en jaren later, voelde zij nog, scherp, den indruk na. ‘Een roode maan beduidt warmte,’ wist de dokter. Ze stak haar hand uit. ‘Dokter.’ {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dank voor uw prettige wandeling,’ zei hij, de hare even vasthoudend. Het tuinhekje sloot piepend. ‘Kom Beer!’ riep Nora. Jan Stronck zag een oogenblik de lichte gestalte na, zooals hij vlug de dorpstraat uitstapte, terug naar Beresteijn. Toen keerde hij langzaam, in gedachte fluitend zijn lijfdeuntje, naar huis terug. Nora liep voort, als had zij vleugels aan haar voeten. Ze voelde zich zóó licht. zóó blij! Ze had kunnen zingen, zingen van den rijkdom van dezen avond, die jubelend in haar omhoog steeg. En terwijl zij voortging in den klaren avond, werd zij zich bewust, dat zij had ontvangen het schoonste, het grootste, wat het leven bieden kan. Ze voelde zich zoo oneindig rijk, dat geen nevengedachten bij haar opkwamen. Nu wist ze, wat het was, dat door haar dagen gezongen had. Zij kon niet redeneeren, geen enkele overweging drong op dit oogeblik tot haar door, zij voelde alleen, dat er iets grootsch in haar leven gekomen was, en dat ze het aanvaardde als een genadegift. Het had zich als een wonder plotseling aan haar geopenbaard, en ze had het herkend met een huiver van geluk, als het eenig ware. ‘Hoe arm was zij geweest tot nu toe,’ zei ze zichzelf. 't Kwam haar op eenmaal zoo dwaas voor, dat ze ooit had durven denken, het leven te zullen vinden, temidden der drukke beslommeringen van de wereld, jachtend naar versche indrukken, naar bezigheid, altijd meer, tot het zich voor haar opstapelde, haar stortte in steeds nieuwe belangen, haar in aanraking bracht met steeds andere menschen! Met een moe lachje, bedacht ze zich, hoe 't haar alles was gaan tegenstaan, en toen ze zich bitter en vermoeid bekend had, het leven had haar overwonnen, toen was het gekomen, in de stilte van dit afgelegen dorp, waar alle wereldgewoel zoo onwezenlijk leek en zij niet had begeerd, noch verlangd dan rust. Hier was 't voor haar opgegaan, het wonder, waarnaar zij onbewust gezocht had. Het was gekomen met lichtenden fakkel, en 't scheen tot op den bodem van haar ziel. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze begreep zelf niet, hoe het zoo opeens gekomen was. ‘Het was er altijd geweest, dádelijk!’ dacht ze, stil gelukkig voor zich heen. Hoe had zij ooit de dagen lang en vervelend kunnen vinden! Tegenwoordig waren ze alle rijk, vol van hun eigen, stille bekoring. Het leven werd haar plotseling tot een feestgang door hooge, lichtzalen, waardoor haar voet geleid werd, door dien éénen, die zoo eenvoudig zijn weg ging en die 't haar geopenbaard had, wat het leven waard is, in zijn wondere schoone diepte. ‘Hij was als geen ander,’ dacht ze ontroerd. Voor haar herinnering herrees vluchtig op eenmaal als een zeepbel, die weer uit elkaar spat, de gedachte aan menigen dwazen, overmoedige flirt, die zij in haar uitgaanstijd in 't voorbijgaan had gevoerd. Altijd na eenigen tijd plotseling er een eind aan makend, omdat het haar tegenstond. Zij hadden haar wel eens ongevoelig genoemd, maar in de doffe onverschilligheid, die op zoo'n tijd van opwinding volgde, had zij gevoeld de pijn om eigen teleurstelling, dat geen diepere gevoelens bij haar vermochten te worden gewekt. Hoe anders was dit..... Beer snuffelde met zijn warmen, natten snuit aan haar hand. In het gras zong een krekel en in de weiden sloeg op eenmaal hoog de zomerdauw op, waarin de koeien en paardenpooten wegdoezelen als in een grijze zee van nevels. ‘Hij is braaf,’ zei Nora, gedachtenloos tot den hond. In den laan van Beresteijn was 't volslagen schemer. Uit de tuinkamer scheen 't licht naar buiten. Nora haastte zich, haar stappen snerpten over de kiezels. Ze was wel heel laat thuis van avond. ‘Hé Grootmama, zit u nog hier?’ In de waranda zat nog de oude vrouw, klein en zwart, gedoken in haar stoel, mijmerend voor zich uit te staren. Het was een bizonder zwoele avond. De majoor, die nooit lang buiten zat, las binnen bij het licht, de couranten. Aan de piano zong Fee de melodieuse Fransche liedjes, die Grootmama zoo graag hoorde. Nora zette zich opgewekt over de oude vrouw. ‘Je bent làng uitgeweest,’ zei Grootmama zacht. ‘Ja.’ {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} In haar stem was een warmen, diepen klank. Ze leunde haar hoofd tegen de rieten stoelenleuning en zag uit in den donkeren tuin. In de zware kruinen der beuken bewoog een vogel in zijn nest, met veel geruisch van vleugels. Het geluid van Fee's stem was als een zoet geruisch on haar heen. Ze onderscheidde niet den zin der woorden, maar de weeke amoureuse klanken pasten bij den vredigen avond. Ze schenen gedragen te worden, de schemerige verte in, die vol geheimenissen leek. Nora neuriëde zacht de melodie mee. Grootmama had al een paar maal naar haar opgezien, maar haar gezicht was in 't duister gehuld. De schaduw van een vleermuis zwenkte telkens-een rappen cirkel beschrijvend, voorbij. ‘Nog meer, Fee!’ verzocht Nora, toen Fee even ophield. ‘Willen we naar binnen gaan? De vleermuizen beginnen te vliegen,’ zei Grootmama opstaand. Jan Stronck zat dien avond nog laat over zijn bureau gebogen. De studeerlamp belichtte zijn knap, regelmatig gezicht, het volle blonde haar, waardoor zijn hand telkens gedachtenloos streek. Hij had zijn pen neergeworpen en met het hoofd op zijn hand geleund, bleef hij over zijn boeken heen zitten zien. Zijn vlak voorhoofd was gerimpeld en in zijn oogen lag een ongewoon ernstigen somberen gloed. Die oogen waarmee hij gewend was, de wereld zoo rustig en helder te bezien. Jan Stronck was geen tobber of mijmeraar van natuur. Hij nam de dagen blijmoedig zoo als ze kwamen. De groote lijnen van zijn leven had hij rustig duidelijk voor zich afgebakend gezien, en daar-na leefde hij, met gezonden werkkracht zijn plicht vervullend. Al het lijden, dat hij in zijn praktijk aanschouwde, de vele ellende, waarmee hij in aanraking kwam, hadden hem niet verbitterd. Hij aanvaardde het, met een warm medegevoel, hij ging tot de menschen, verzachtend, helpend, waar hij kon. En uit zijn rustige, vertrouwende levensbeschouwing putte menigeen moed en opbeuring. Zijn eigen leven was gelukkig geweest. 'n Knappe, vlugge jongen was hij al vroeg klaar geweest, jong getrouwd. Heel jong eigenlijk, maar dat brachten de omstandigheden zoo mee, toen Phine's ouders stierven en zij niemand had dan hem..... Eigenlijk hadden ze altijd voorspoed gehad, 't liep hen in alles mee. Phine was niet sterk, in {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, toen hij nog assistent was, sukkelde zij, hier buiten, waar 't leven rustiger was, begon ze bij te komen. Hun jongens waren gezonde vlugge kinderen. Hij hield van zijn werk, kon er zich beter aan wijden hier, waar hij hij meer tijd had... Phine bezat nu haar ideaal in een grooten tuin, dat had ze altijd gewenscht. Effen en onbezorgd gleden de dagen voorbij. En toch hing er een wolk boven Jan Stronck's gelukkig bestaan, dat in zijn diepte niet meer zoo rimpelloos was, als voorheen. Hij voelde 't zelf, hij was uit zijn evenwicht gebracht en hij streed met zijn gedachten. Het was Nora's beeld dat zich telkens tusschen zijn overpeinzingen drong. Hij schoof zijn boeken van zich. Hij wilde niet langer aan haar denken. Hij wist, te veel van zijn gedachten waren in den laatsten tijd, door haar in beslag genomen. En toch was 't altijd weer naar haar fleurig, levendig persoontje, waar de kringloop van zijn gedachten hem heenvoerde. Hij wist het. Hij gaf zich rekenschap van de zeldzame belangstelling, die hij voor haar gevoeld had, van af de eerste maal, dat hij haar gezien had, in dat boerenvertrekje bij vrouw Kool. Er was iets onweerstaanbaars voor hem in den opslag van haar wonderlijke lichte oogen, in den bevattelijken glimlach van haar vluggen veranderlijken mond, die haar gezichtje zulk een zeldzame bekoring gaf. Heel haar optreden had hem onweerstaanbaar aangetrokken. Hij praatte graag met haar. Haar rake scherts amuseerde hem altijd opnieuw, en als hij op Beresteijn met den majoor zat te praten, vond hij er een rustige voldoening in te weten, dat zij daar zat en hen gadesloeg. Als hij opzag zou hij haar oogen ontmoeten en hij voelde dat ze hem begreep. Hij wist dat ze hem ook mocht. Van avond had hij gevoeld, hoe haar invloed op hem toenam.... In den laatsten tijd was hij gaan zien en begrijpen, en met het ontleden van zijn gevoelens was zijn rustige gelijkmatigheid ver dwenen. Hij voelde dat hij stond tegenover een macht in zijn leven, die sterker was dan hij. Hij kon 't niet aan nog: Hij zag 't niet door. En in zijn eenzame avonduren, streed hij om met zichzelf tot klaarheid te komen. En dan was hij prikkelbaar, als hij gestoord werd. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarnet nog. Phine was goedennacht komen zeggen. Het was heel gewoon, dat zij dat deed. Hij bleef wel meer langer beneden dan zij, en 't hinderde hem nooit, eens even door een praatje uit zijn werk gehaald te worden. Van avond hinderde hem eenmaal alles. Met afwezigen blik had hij haar aangezien. ‘Wat wil je?’ ‘Niks. Ik kom je goedennacht zeggen.’ Ze bracht een paar perziken op een bordje mee, zette ze voor hem op de schrijftafel. ‘We hebben een heel mandje gekregen van Beresteijn. De knecht bracht ze vanmiddag, uit naam van de oude mevrouw. Ik vergat nog het je te vertellen.’ ‘O zoo?’ ‘Vergeet je niet, ervoor te bedanken, morgen?’ ‘Ik kom er niet morgen,’ zei hij stroef, zijn oogen dwalend over de regels van 't opengeslagen boek voor zich. Het besluit was van dit oogenblik en terwijl hij het uitsprak, speet het hem alweer, dat hij zich zóó den kans ontnam. ‘Dan zal ik 't wel doen,’ zei ze rustig. Hij had toegezien hoe ze zijn gordijnen sloot. Ze had nog een verhaal gedaan van een van de kinderen, argeloos, vriendelijk, niet beseffend hoe zij hem hinderde, hoe hij haar spreken hoorde met nauw verkropt ongeduld. ‘Mijn hemel wat bezielde hem toch?’ ‘Ben je moe?’ had Phine gevraagd, en haar groote zachte oogen hadden hem even verwonderd aangezien, dat hij niet antwoordde en volhardde in zijn narrig zwijgen. Toen zij was heengegaan, boog hij zijn hoofd in schuldbesef. Dat mocht zoo niet. Dat kon hij niet verantwoorden. Dit zou uit zijn. Hij wilde weer zijn rustig evenwicht herwinnen. Op Beresteijn had hij de eerste dagen niets te maken en hij zou niet toegeven aan zijn behoefte, er ongevraagd, even binnen te loopen, enkel voor een praatje, als hij dat den laatsten tijd gewend was. En zij..... zij zou hem missen..... Toch moest hij het doen..... Maar toen hij opstond eindelijk, en met vermoeid gebaar zijn boeken wegsloot, wist hij dat hij zwak stond in zijn voornemens. Als morgen kwam en overmorgen en Nora kruiste zijn weg, dan zou hij niet den moed hebben haar te ontloopen. Hij kon niet van zich zich stooten, wat als iets goeds in zijn leven gekomen was, en hij {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende zich klein: Hij wilde 't ook niet. Diep in zijn hart begeerde hij 't niet anders - - - XIII. Op de plaats hurkte Fee in 't warme middaguurtje, dat het park weg droomde in de zonnehitte, tusschen de duiven in. Als een rustpunt tusschen het wit gewemel om haar heen, lag haar uitgestoken hand, waarvan de brutaalste, de hongerigste verdreef. Luid koerend boorde zijn harden snavel zich 't in graanholletje, dat de korrels om hem heen spatten. Fee voelde 't veerig dons van 't duivenlijf als een zachtig streeling tegen haar hand, met de andere strooide zij telkens wat korrels onder de anderen die nuffig om haar heen trippelden. Zij bleef fluiten, met noodend langgerekt geluid, en steeds bleven de duiven komen. Met zacht suizende zweving daalde ze voor haar voeten neer, hun vaart bedwingend tot een sierlijke luchtige zwaai. Al meer streken er om haar voeten neer. Tegen den muur van het koetshuis was een duivenhok getimmerd, en Fee had de duiven heel mak gemaakt. ‘Wat zijn ze mooi! zoo wit in de zon,’ dacht Fee, en ze streek voorzichtig met haar wijsvinger over het smalle kopje voor haar, dat rustig doorpikte. Nora zat op het steenen muurtje toe te zien. ‘Fee heeft overal pleizier in,’ dacht ze. Ze zag het dagelijksch met verwondering aan, hoe Fee, met onverflauwde toewijding, de dieren, de bloemen, al wat op Beresteijn hoorde, verzorgde. Nora dacht dikwijls, zij en Emilie hadden hun eigen levens geleefd. Fee scheen alleen voor anderen te bestaan. En dat ze er zoo tevreden mee was! Fee's dagen waren overgevuld van telkens weerkeerende plichten. Zij werd niet moede aan alle beredderingen deel te nemen en Nora zag zichzelf gedurende al deze weken, in schijn zich inlatend met het dagelijksch gebeuren, in waarheid slechts vervuld van haar eigen groote geluksdroum, die haar egoïste maakte, blind voor alles. Blind ook, voor die eene onomstootelijke werkelijkheid, waarvan 't bewustzijn een enkele maal hinderend tusschen haar en haar blinkende vizioenen drong. Och zij dacht eigenlijk zelden, tegenwoordig. Zij liet zich gaan op den gulden stroom, dankbaar voor iederen dag. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar oog liet van Fee's figuurtje tusschen de duiven af. Op het gazon vielen helle lichtvakken, waarop de zon donkere schaduwstrepen trok van de beukenstammen. Het begoniaperk kleurde felrood in de verte. Het was warm. Fee was opgestaan. De laatste graankorrels vielen van haar rok op de steenen van de plaats, waar de duiven tusschen de voegen zoeken bleven. Met het leege zaadbakje kwam Fee bij Nora staan. ‘Ga je nou nog mee naar mevrouw van Starenburg?’ vroeg ze. ‘Grootmama vindt het zoo onbeleefd als je je er altijd afmaakt.’ Nora vond die visites hopeloos vervelend. Ze schommelde haar beenen in de lucht heen en weer. ‘Als ik dan niet hoef te loopen,’ smeekte ze. ‘De warmte maakt me zoo lui!’ Fee was genadig. ‘Ik zal vragen of we de dogcart krijgen kunnen,’ stelde ze voor. ‘Dan rijd ik zelf en we laten Willem op het achterbankje zitten.’ Achter Fee aan, ging Nora in huis, om zich klaar te maken. Ze vonden meer gasten bij mevrouw van Starenberg dien middag. In de witte nieuwgebouwde villa, met zijn boomloozen, pas aangelegde tuin woonden de notaris en zijn vrouw, zonder kinderen. Iederen middag kwamen daar de dames van het dorp op het theeuur bijeen, en in de lichte vroolijke tuinkamer werd veel en druk gepraat. Het gaf mevrouw van Starenberg een schokje van vreugde toen ze ook het rijtuigje van Beresteijn plotseling op zag rijden, met de beide meisjes erin. Verrast stond ze op, om hen te begroeten. In het dorp had men de kinderen van Rhood zien opgroeien en al had de familie op Beresteijn altijd zeer teruggetrokken geleefd en vermeed de oude mevrouw steeds iederen intimen omgang, toch was de verhouding altijd vriendschappelijk geweest, en waar zij kwamen, werden zij hartelijk ontvangen. Met luidruchtige vriendelijkheid werd hen een plaats geboden, en Nora voelde in de haar omringende belanstelling, hoe haar bezoek, na zoo lange afwezigheid, als een bizondere onderscheiding werd opgenomen. De gastvrouw liet haar naast zich zitten, en Nora moest vertellen, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe 't haar ging, en of zij veel veranderd vond op Beresteijn en in de omgeving. Terwijl zij praatte, voelde zij hinderlijk aller oogen op zich gericht. Ze wist dat ze hier zat, om van buiten naar binnen bekeken te worden. Ze voelde zich ontwend aan dit gezelschap en een kregelige ergernis groeide in haar, dat ze zich had laten overhalen, tot dit bezoek. Ze zagen haar aan, als verwachtten ze, dat ze iets bizonders zou gaan doen of zeggen, anders dan Fee. Vergeefsch poogde zij zich aan te passen, maar 't vlotte niet. Hun belangen waren elkaar ontgroeid, en na een paar onbeduidende opmerkingen, vond zij niets meer te zeggen. Ze bleef het kringetje zwijgend rond zitten zien. Fee sprak met de domineesvrouw over een arm gezin. Fee, die een naaikrans leidde en aan de Zondagsschool les gaf, kende heel het dorp met al zijn aangelegenheden. Met een glimlach hoorde Nora toe hoe Fee thuis was in dit alles, en zij benijdde haar het gemak, waarmee zij zich kon geven, aan iedereen. Door de openstaande deuren trad een nieuwe bezoekster door den tuin in. Zij werd al van ver begroet en binnen genood. Fee stond op om haar plaats naast de gastvrouw in te ruimen. In den staanden dameskring, die alle elkaars vriendinnen waren, werd Nora, de vreemde, voorgesteld. Mevrouw Stronck - Freule van Rhoode. Ze zat zoo eenvoudig tusschen de anderen in, het kleine stille doktersvrouwtje, in haar glad blauw japonnetje, dat toch geen dorpschen indruk maakte. ‘Ze heeft..... ze heeft..... iets van Fee,’ zocht Nora, getroffen door de uitdrukking van de zachte donkere oogen, die in 't blanke nog jonge gezichtje stonden, met een zorgentrek erin, als Fee soms ook hebben kon. Onweerstaanbaar trok haar blik naar Phine Stronck, zooals zij zat naast de vrouw van den postdirecteur, op haar langzame, wat loome wijze, de vragen beantwoordend, die tot haar werden gericht. Zij vertelde van haar man, haar jongens, met rustige bedaardheid, in 't veilig bezit van al dat, wat haar leven was, en Nora voelde een zonderlinge emotie, terwijl ze 't aanhoorde. ‘O,’ dacht ze. ‘Ik heb 't toch geweten.... Waarom treft me dit zóó?’ Het scheen haar toe opeens, of alles wankelde, vergeefsch zocht ze naar een steunpunt in haar stormende gedachten. Het groote, kostbare geluksbesef, dat zij als een stil, verborgen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} schat in zich omgedragen had, vloeide uit haar weg en ze had een gevoel of ze ineenschrompelde, onder de schrijnende leegte die bleef. Ze zag het duidelijk nu. Het was maar een droom.... ...Zij bezat niets. Het kleine vrouwtje over haar, met haar weemoedig droomgezichtje hield in de rustige bezadigdheid van haar welverzekerd eigendom, de volle werkelijkheid in handen. Die hoorde bij hem.... En Nora boog het hoofd, omdat zij op eenmaal striemend besefte, dat wat zij gezien had, als iets heel moois, tenslotte werd.... iets heel leelijks, dat zij bij anderen had veroordeeld, hard en scherp. Zoo zouden ze ook haar veroordeelen. Grootmama en Fee, allemaal als zij wisten...... De kamer voor haar scheen zoo ver af opeens. Vaag hoorden zij hoe de anderen door praatten, de gesprekjes vloeiden om haar heen voort, en een enkele maal was haar eigen stem er tusschen, die antwoord gaf. O, zij wisten het niet, hoe arm en berooid zij daar tusschen hen in zat, zoekend, zoekend naar een houvast.... Kón je dan uit je rukken, wat zóó je heele, inwendige leven beheerschte, wat je ervaren had, als 't eenige, dat waarde in je leven had? Zij had er toch niet om gevraagd, het was gekomen van buiten af, en nu kon ze 't niet meer loslaten.... Het beheerschte immers al haar dagen, al haar doen? Voor haar herinnering herrezen de kostbare momenten, die hen hadden bijeengebracht; er ontbrak niet één uit het rijtje, ze stonden alle onuitwischbaar voor haar geest als scherp gekleurde prentjes. Zij onthield iedere blik, ieder woord dat gesproken was, ook het alleronbeduidenste, dat toch voor hen beiden vol beteekenis was geweest. Voor hen beiden.... ja. Dat was het ergste. Ze klemde haar tanden op elkaar. Het leven in zijn alledaagschheid had ze bijeengebracht, ongezocht. Zelf hadden ze die oogenblikken vermooid, verdiept, tot het tenslotte geworden was een bewust zoeken. En nooit was zij zoo gelukkig geweest, dacht Nora. Er klaarde iets op in haar hoofd. De wereld was niet langer ledig en de dagen niet langer grauw. Met een bijna ontstellend weeldegevoel zag zij ze allen van een wondere, ongekende heerlijkheid. Het was het eenig mooie, het eenig ware. En ze kon 't niet prijs geven.... Buiten het hek stapte Willem met de poney op en neer, nu reed hij op. Fee wenkte haar tot opstappen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Willen we gaan, Nora?’ Ze stond. Met een schok ontvloden haar haar gedachten. Werktuigelijk schudde zij de uitgestoken handen. Mevrouw van Starenberg geleidde hen naar de deur. Fee nam de teugels. Over de straatweg gleed het lichte rijtuigje in rappen vaart en de paardenhoeven gingen gelijkmatig, vlug over de steenen. Ze ving een heerlijk koeltje zoo, en je hadt geen last van 't stof. De beweging deed Nora goed. Ze hield haar oogen half gesloten. Huizen en boomen gleden snel voorbij. ‘Wat was jij weinig spraakzaam,’ zei Fee, met een tikje verwijt naar haar opziende. ‘Vondt je 't zóó vervelend?’ Nora sloeg haar oogen wijd op. ‘Nogal,’ zei ze, haar blik glijdend over de lage huisjes aan de dorpsweg. ‘Je kende Phine Stronck nog niet, vindt je haar niet aardig?’ vroeg Fee verder. Nora voelde terug den eersten indruk van 't bescheiden niet onsympathieke doktersvrouwtje, waarvan zij intuïtief zich de sterkere gevoeld had. Ze wilde 't niet zien, dat het juist dat was, wat haar had gehinderd. ‘Ik vind haar.... onbeduidend,’ zei ze hard en onwillekeurig ging ze rechter op zitten, als bereid tot verweer. Het fijne boogje van Fee's wenkbrauwen trok hoog in verwondering. ‘Hoe kom je erbij,’ zei ze enkel. ‘Nora was nog altijd zoo scherp in haar oordeel,’ dacht ze. - - - IX. ‘Als Nora gedecideerd niet wil....’ zei de majoor op berustenden, verdrietigen toon, zijn bord wat afschuivend en in zijn stoel achterover leunend. Nora, met verhoogde kleur zag den kring rond. ‘Ik heb immers al gezegd, dat ik er geen lust in heb! Omdat jullie mij dat nu allemaal als een pretje schijnen aan te rekenen, hoef ik mij daar toch niet aan te onderwerpen!!... ‘Ik blijf liever thuis! En voor Fee is 't juist heel goed, dat ze eens een afleiding heeft, en wat anders ziet! Ik begrijp niet, waarom daar zoo'n drukte over gemaakt moet worden!....’ Grootmama schudde bezwerend het hoofd, pijnlijk getroffen door {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora's heftigheid. Het speet haar dat Emilie, die met Carel voor de lunch gekomen was, het onderwerp weer ter sprake had gebracht, door de argelooze vraag: ‘Wanneer gaat u nu naar Bentheim, Papa? Gunst Fee, ga jij mee? Ik dacht Nora!.... Het had bij de huisgenooten in 't begin ook wel bevreemding gewekt, dat Nora, die zich eerst zoo voor Papa's uitstapje ingespannen had, nu dat het op de uitvoering aankwam, hardnekkig vol bleef houden, dat ze niet meeging. Ze was 't nooit van plan geweest, dat moest Fee doen! Natuurlijk moest Fee meegaan. En bij de minste tegenspraak deed ze zoo geprikkeld en afwerend, dat er maar niet meer over gesproken werd. Fee, met haar gewone schikkelijkheid, altijd en overal toe bereid, maakte zonder veel te spreken, haar toebereidselen voor een verblijf met Papa in 't badplaatsje, dat dokter Stronck had aangeraden. In haar hart trok haar soms die kleine variatie wel aan. Het bleef stil in huis, nadat Emilie weg was, en in den laatsten tijd had Fee soms onbewust de behoefte gevoeld, zelf haar vleugels eens uit te slaan. Met een droomerig verlangen, stond ze over den koffer heen te zien, waar zij vol zorg vast inlegde wat meegenomen worden moest. Die boeken kon Papa al wel missen..... Met grooten zorg en opgewektheid dacht ze 't alles uit. ‘Je hebt misschien toch goed gedacht,’ zei Grootmama tot Nora, als ze Fee bezig zag. ‘Fee is wat smalletjes den laatsten tijd, een afwisseling zal haar goed doen.’ Nora mompelde iets en ging meteen de deur uit. Met een pijnlijk gevoel van schaamte bekende ze zich: ‘Grootmama dacht duizendmaal beter van haar, dan zij verdiende.....’ Carel zou zijn schoonvader brengen en op de reis den zorg met Fee deelen. Voor 't in en uitgaan van den trein was hulp verzekerd. Er werd druk gesproken over de beste aansluitingen. Nora zag over den ontredderde koffietafel met de leege schotels, en voelde den storm in zich bedaren. Emilie, over haar, scheen haar uitval al lang vergeten. Het interesseerde haar bovendien niet, en Nora hoorde haar hoe zij met zorgelijk gewicht over huiselijke aangelegenheden sprak, met Grootmama. Nora lachte even. Emilie, gerijpt door ervaring! Ze hield een spottende opmerking terug. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't park glommen de paden donker nat. Het had de laatste dagen onafgebroken geregend en de slappe ontredderde perken, boden al een herfstachtigen aanblik. Beresteijn had niet veel aantrekkelijks zoo, maar Nora wist, dat ze er toch niet weg kon, nu. ‘U gaat zeker met uw vader mee?’ had dr. Stronck eenigen tijd geleden verondersteld. ‘Nee, mijn jongste zuster. Ik blijf bij Grootmama.’ Ze had gezien de glimp van voldoening in zijn oog, vluchtig, zoo weer verdwenen, terwijl hij voortpraatte met den majoor. Ze wist van af dat oogenblik, was er niets meer aan haar besluit te veranderen geweest. ‘Zoo jammer, dat we niet een beetje mooier weer treffen,’ zuchtte Emilie door de glazen tuindeuren over de plaats turend, waar de regen met schuine onafgebroken vlagen neersuisde uit egaal grijze lucht. Door de koppen van de aucuba's voer de wind, zij schudden hun blad als door een rilling bewogen. Van den stoep droop het water in stralen. ‘Opklaren doet het vandaag niet meer,’ geeuwde Card landerig, zich omkeerend op de pianokruk. Om hem heen, lagen slordig, de muziekboeken verspreid, waaruit hij telkens een greep deed, ze alle doorbladerend, tot hij iets naar zijn zin gevonden had. ‘Vooruit Fee, nog even!’ Zijn groote handen gaven het accompagnement aan, en Fee, die zich van den vensterbank op den grond had laten glijden, waar ze spelen bleef met luie dikke poes, die liever doorslapen wou, zong van waar ze zat, onbekommerd om haar houding, met heldere zuivere stem. Bij het refrein viel Carel zelf in. Emilie, die het zich gemakkelijk had gemaakt in het canapéhoekje, neuriede mee, zonder de woorden te kennen, en boven alles klonk Nora's stem, die geen greintje gehoor had, luid op, uit de diepe crapaud; het eene been hoog over het ander heengewipt, lag zij lui achterover, het hoofd in den stoelenrug en in koor bleven zij allen herhalen 't luchtig refrein van de vroolijke en de sentimenteele liedjes uit Fee's liederenbundel, zoo bekoorlijk in hun eenvoud. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora balanceerde haar verlakt schoentje op de punten van haar voet op en neer; ze had een boek in haar schoot liggen, maar ze was niet verder gekomen dan de eerste bladzijde. ‘Je bent er naast!’ lachte Emilie, pijnlijk getroffen, als een poes die de haren verkeerd worden gestreken. Carel en Fee waren al lang weer aan wat naders begonnen. Opnieuw schalden hun stemmen door de donkere tuinkamer. Nora en Emilie bleven er roezig doorheen praten. Toen Grootmama beneden kwam, had Fee de piano gesloten en de kamer weer opgeruimd. Carel mompelde een haastige verontschuldiging om zijn cigaret, was meteen de deur uit. In den hal maakte hij uit verveling een praatje met Willem, die zijn Zondagsblaadje las, op den antieken kist gezeten. In de keuken hoorde hij den bel zoo slecht, en de majoor zou hem dadelijk noodig hebben, als hij binnenkomen wilde voor de thee. ‘Sjagrijnig weer, meneer.’ ‘Nou, alsjeblieft.’ Op de plaats plakten nat, al enkele verdorde bladeren, die de wind uit de beuken had geschud. Carel tikte op den barometer. ‘Achteruit nog.’ Binnen had Grootmama haar patience voor den dag gehaald. Ze schudde het fijne, ouderwetsche kaartspelletje uit het antieke étui, mêleerde vlug, met soepel bewegen van haar dunne, witte vingers, waardoor de kaarten zoo gemakkelijk gleden. ‘Wanneer krijgen we thee, Fee?’ vroeg Emile verlangend naar 't uurtje, dat weer eenige gezelligheid bracht. Vervelend dat je op Beresteijn Zondags nooit handwerken mocht. Ze had in haar eigen huis die gewoonte ras afgeschaft. Carel vond het ook zoo ouderwetsch, bespottelijk. Voorzichtig om Grootmama op den tafel niet te hinderen, waar de kaartenrijen zich uitbreidden, spreidde ze een illustratie voor zich uit en haar oog bleef rusten op afgrijselijke oorlogstooneelen, die zij niet in zich opnam. In den hal was de bel van de voordeur overgegaan. Stemmen klonken in den gang. ‘Ontvangt u, Grootmama?’ ‘Het zijn de dokter en zijn vrouw,’ wist Nora, die voor 't raam gezeten had. ‘Ik zag ze komen.’ {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat een moed, met dit weer,’ vond Emilie. Carel kwam met de bezoekers weer binnen. Lang en slank, onberispelijk in zijn zwarte jas, begroette Jan Stronck, achter zijn vrouw aankomend, de dames. Een enkele maal leidde hij Phine op Beresteijn binnen, voor een beleefdheidsvisite aan de oude mevrouw. Het gebeurde hoogst zelden, dat die bezoeken door de oude dame werden teruggebracht. Zij zond haar kleindochter in haar plaats. Toch leefde zij met ieder gezin mee, en bij droeve, of blijde gebeurtenissen, was men zeker van haar deelname. Tijdens Phine's ziekte waren heel wat bloemen en vruchten uit Beresteijn's kassen naar de dokterswoning verhuisd, en Phine, met lieven glimlach dankte mevrouw voor zooveel hartelijkheid. Grootmama's fijne witte hand maakte een gebaar van afwering. Men sprak van 't weer, dat na de droge hitte van den voorzomer steeds regen bracht. Het was te hopen dat Fee en haar vader 't beter zouden hebben de volgende week. Maar nietwaar Augustus was veelal regenachtig. September maakte misschien wat goed. Emilie sprak met den dokter over haar huis in Arnhem. ‘Jawel prettig gelegen, maar bijna geen tuin....’ ‘U heeft de Singels....’ Nora hoorde zijn stem rustig en vlak over zich heengaan. Ze zat nog in den vensterbank, 't hoofd geleund op haar hand. Van tijd tot tijd, als zij in 't gesprek betrokken werd, sprak zij mee, maar als 't onderwerp haar niet verder interesseerde, zag zij stil en afgetrokken voor zich heen. Willem reed den majoor binnen. Hij was bizonder pijnlijk en slecht gehumeurd de laatste dagen. Zijn smal bleek gezicht, was geelwit, en zijn oogen zagen duister om zich heen, toen er plaats voor hem gemaakt werd. Een oogenblik verhelderde zijn opslag, toen hij dokter Stronck ontwaardde. Met iets dat op een glimlach leek, begroette hij hem. Er kwam eenig licht in de saaien middag en hij dankte met een hoofdbeweging. Carel, die gedienstig een tafeltje, dat in den weg stond, verschoof en den stoel in den kring reed. Willem, met zijn langzame bewegingen, irriteerde hem altijd. Dokter Stronck wist, dat de laatste dagen geen gemakkelij ke geweest waren en zacht, zich vooroverbuigend vroeg hij Nora, of de nachten beter waren. Zij schudde 't hoofd, gedachtig aan wat zij en Fee, - maar vooral zij, want Fee spaarde {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zij tegenwoordig, zoo veel ze kon - doormaakten om den kregeligen invalide te voldoen. 't Was goed dat hij daarginds vreemde hulp zou hebben, 't werd voor hen haast te zwaar maar hier in huis duldde hij geen ander. ‘U moet toch ook wat aan u zelf denken,’ zei de dokter vriendelijk dringend. Zijn oogen drongen diep in de hare, maar zij wende, met plotselinge ontroering den blik af en staarde den regenachtige tuin in. ‘Dat doe ik wel,’ zei ze flauwtjes. Ze wist, al den zorg, al de moeilijke uren, waren voor haar thans driedubbel vergoed. Onuitgesproken, als altijd, was 't daar overweldigend, het groote dat zij beiden ervoeren, en toch met geen woord ooit, aanraken vermochten. Jan Stronck was ernstiger geworden. Over zijn voorhoofd hing een wolk vaak, en in huis klonk niet zooveel, zijn jongensachtige, onbezorgde lach. Wat was die verandering die langzamerhand over hem gekomen was? en die Phine voelde, als iets onzichtbaars dat, tusschen hen stond soms, en dat als een heftige onrustvlaag kon varen door haar veilige gerustheid heen. Zij was gewoon zoo effen tevreden voort te leven, opgaand in haar kleine zorgjes, bouwend als op een rots in alles, op haar man, die de moeielijkheden voor haar licht maakte, en haar heele leven beheerschte. Zijn zonnige opgewektheid een goed tegenwicht vormend voor haar soms wat zwaartillendheid. Maar in den laatsten tijd was hij dikwijls afgetrokken, als hielden hem andere dingen bezig, en Phine kon hem zwijgend gadeslaan, bekommerd over iets, dat zij niet peilen kon, maar dat zij voelde, als een dreigende schaduw, die plotseling voor haar opdook. Nora's oogen gingen telkens naar haar heen, zij zag haar zitten praten naast Emilie in de canapé, voortdurend haar man in het gesprek betrekkend: ‘Is niet, Jan?’ De woorden kwamen vriendelijk, wat aarzelend uit haar glimlachende mond. Ze spande zich in, om een gesprek met de oude mevrouw te voeren, voor wie zij een beschroomd ontzag voelde. Met Emilie en Fee ging het beter, en zij hief haar bleek, jong gezichtje een paar maal op naar Nora, die zoo ver af zat, en waarmee zij toch ook praten wilde. Nora zag haar in de argelooze, wel lieve oogen, en weer zei ze zich, als dien middag toen ze haar bij de Starenberg's voor 't eerst ontmoet had: Ze vond haar niet onsympathiek. ‘Een kind,’ dacht ze onwillekeurig, toen ze hem, met een opmer- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} king, haar terecht hoorde zetten. ‘Ze steunt heelemaal op hem...’ Er kwam een floers voor haar oogen en Nora's mond wrong smartelijk, onder wat zij duidelijk zag: ‘Niet op háár hoofd, maar op 't mijne zal de ellende hiervan neerkomen.’ ‘O,’ dacht ze. ‘Ik moest liever heengaan en mijzelf besparen wat hiervan komen moet. Verweg zou ik willen gaan, en nooit weerom komen’.... Ze wist meteen, ze kon 't niet, zij was zwak genoeg, telkens weer toe te geven aan de bekoring van die enkele gulden momenten, die haar stille rijkdom waren. Ze dacht dat ze leven kon, van zijn glimlach, 't enkel gesproken woord..... En zij had niet den moed, 't leven zelf te weerstaan. De droom was nog niet uitgedroomd, en zij wilde hem bezitten tot het einde toe, voorvoelend dat het ontwaken er te bitterder om wezen zou. Het was Emilie's stem, die haar weer in 't gesprek riep. ‘Zeg Nora, weet jij nog hoe die kleine roode bloemetjes heeten, die wij als kinderen in onze tuintjes hadden? Ze bloeiden zoo héél vroeg in 't voorjaar. Bij Phine staan ze ook in den tuin, maar wij zijn den naam vergeten....’ ‘.... Oost-Indische kers,’ zei Nora, op goed geluk af. Ze lachten allemaal. Nora begreep dat ze iets doms gezegd had. ‘Ik weet het ook niet, ik herinner er me niets van,’ lachte ze mee. ‘Komt u ze bij mij eens kijken,’ noodde Phine vriendelijk. ‘Ze zijn nu wel uitgebloeid, maar de plantjes kan ik u wijzen.’ ‘Heel graag.’ De groote tuin achter het doktershuis, hoe kende ze die! Hoe veel hadden zij, als kinderen, er gespeeld, en bessen en frambozen geplukt. Met de oude mevrouw van Velzen, die zelf geen kinderen had, en alles goed vond wat zij deden. Véél prettiger hadden zij 't er gevonden, dan in 't park op Beresteijn, waar juffrouw Stuwer hen altijd bespiedde en ze niet op 't gras mochten loopen.... Zij was er nooit meer in geweest. De eenigste maal dat zij getracht had, mevrouw Stronck een visite te maken, was ze niet ontvangen en om 't huis heen loopend, had zij gezien dat de oude koepel afgebroken was. ‘Ik wil heel graag eens komen,’ zei ze, vriendelijker nog eens tot Phine. De dokter zeide niets. Spoedig daarop stonden zij op om afscheid te nemen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘U treft het, het regent op 't oogenblik niet,’ zei Fee. Phine had overschoenen. 't Duurde eenigen tijd voordat zij ze op den mat in de hall aangetobd had. Willem, wiens hulp zij afgeslagen had, stond er onbeweeglijk bij, over haar heen te zien. Op het rechte oogenblik toch, bracht hij zijn hand naar de deurknop, om die voor haar te openen. Hij groette met een stomme hoofdbeweging, stak de parapluie voor haar op. Achter elkaar gingen Jan en Phine de laan uit, waar 't natte blad een regen van druppels op hen neer schudde. ‘Wat najaarsachtig is 't al, op zoo'n dag,’ vond Phine over de plassen springend. ‘Ik vond het daarbinnen weer zoo somber, jij niet?’ ‘Ja, het is geen vroolijke omgeving,’ gaf hij toe, en hij dacht aan wat Nora hem verteld had, van hun kinderjaren hier in 't groote stille huis, waar de somberheid woog, en zij leefden onder den druk der strenge gouvernante. ‘Geen wonder, dat die oude man melancholiek wordt,’ overwoog Phine, voor zich heen, een gevoel van onbehagelijkheid van zich af schuddend. ‘Zijn dochters zijn veel voor hem.’ ‘Ja,’ viel zij bij, ‘Fee is allerliefst. Nora ken ik nog zoo weinig, die heeft iets heel anders, maar ik vind haar wel.... aantrekkelijk.’ ‘Je moet hier komen loopen, hier is 't droger,’ zei hij. Hij zag niet om terwijl hij praatte. Hij had zijn kraag opgezet, de golf van zijn dik blond haar, lag er tegen aan. Hij had geen lust gehad in dit bezoek. 't Was Phine, die er hem toe had aangezet, zijn onverklaarbare tegenzin had overwonnen. ‘Het was meegevallen,’ dacht hij nu, maar hij voelde toch een zekere verlichting toen ze uit den laan, op den grintweg kwamen. Phine kwam naast hem loopen hier, stak haar arm door den zijnen. ‘Ik hoop niet dat het te laat geworden is, voor Jaap en Frits,’ zei ze. ‘Ze hebben er zóó op gerekend, dat je voor 't eten nog met ze, met den trein zoudt spelen....’ ‘O, dat kan nog best,’ zei hij, met het plotselinge licht in zijn oogen. ‘We moeten den nieuwen wissel probeeren....’ {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Nora kwam van Emilie, waar ze den dag had doorgebracht. Onverwacht was ze 's ochtends bij haar binnengestapt. Emilie was alleen thuis geweest. Carel had zitting, en was al vroeg de deur uit gegaan. Emilie had, nadat hij was heengegaan, met het stil pleizier, dat het haar altijd opnieuw gaf, wat rondgedrenteld door haar weelderige lichte kamers. Ze had het eten besteld voor dien middag, een bloemenvaasje gevuld op Carels bureau..... Nu zat ze in haar koele serre en zag uit over de gazons van het stadspark, die stonden in het helle morgenlicht. Carel kwam niet thuis voor één uur vandaag. Het was nu tien.... Haars ondanks vond Emilie de uren soms wat lang, en onwillekeurig dreven haar gedachten dan naar Beresteijn.... Ze waren er Zondag nog geweest, Carel en zij. Carel hield er anders niet van. En zij was eigenlijk te trotsch om 't ze te toonen hoe haar hart hing nog aan 't oude huis, méér misschien dan zij vermoedden..... Toen was daar op eenmaal Nora's lachend gezicht om de deur geweest. ‘Hadt je dat gedacht, Emilie?’ ‘Nora!!’ Met een plotselinge ontroering was ze opgevlogen en omhelsde Nora met een hartelijkheid, die haar anders vreemd was. Nora bracht een schat van bloemen mee van Beresteijn. De serretafel lag vol kleuren op eenmaal. Uit de kast in de kamer haalde Emilie vazen, Nora deed haar mantel uit, en haar stem klonk vroolijk, door de suite heen. ‘Zeg Emilie, ik blijf bij je vandaag. Of gaan jullie uit?’ ‘Wij hebben niets geen plannen.’ Voorzichtig goot Emilie water in een cristallen bakje. Over 't beweeg van haar handen heen, zagen haar rustige grijze oogen haar zuster aan. Nora was over haar gaan zitten in den rieten stoel. ‘Ik heb zóó'n lijst boodschappen, zeg....’ Haar handen bewogen levendig in de lucht. ‘Best, vanmiddag.’ Emilie had haar bedaard evenwicht weer teruggevonden, voelde zich gevleid in haar rol van gastvrouw. Het scheen zoo gewoon, Nora daar te zien zitten. Nora, die verhalen deed van thuis, van Beresteijn.... Nu ze er wàs, leek 't Emilie {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo wonderlijk, dat ze één oogenblik te voren 't zoo ver af had gewaand.... Later waren ze samen het heele huis door gegaan. Emilie had al de kasten geopend, en Nora gul met lof, had openlijk bewonderd. ‘Je bent een model huisvrouw, Emilie! Waar heb je 't allemaal zoo geleerd.?’ Emilie lachte haar superieur lachje. Nora was nog altijd even dwaas, en zij voelde voldaan toch even haar eigen meerderheid.... ‘Emilie was geboren om te heerschen,’ dacht Nora telkens dien dag. Ze had als meisje reeds de kunst verstaan van zich te laten bedienen, thans in haar eigen huis voerde zij, onbeperkt het gezag, waarvoor Carel als vanzelfsprekend boog. Met onnavolgbare gratie bewoog Emilie zich door de kamers, een hemelsbreeden afstand scheppend tusschen zich zelf en de bediening. Zij presideerde de maaltijden met een waardigheid die Grootmama op Beresteijn haar niet verbeteren zou, had Nora gelachen! Emilie voelde zich gestreeld, door wat zij opnam voor een compliment. Ze was heel hartelijk geweest, dien heelen dag, 's middags waren ze samen uit geweest, en ze hadden zooveel te praten gehad. Beiden hadden zij 't gevoel, hoe zij ondanks hun gekibbel vaak thuis, elkaar na lange afwezigheid toch altijd weer vonden, als zusters. Toch bleef daar het verschil van hun uiteenloopenden aard.... Vol van al deze indrukken keerde Nora naar Beresteijn terug. In den trein waar zij soezerig neerzat, meeveerend op de kussens, achter het neergelaten gordijntje waarop de lage Septemberzon broeide, dacht zij met een stille glimlach aan Emilie terug. Zij had heel dezen dag verwonderd gestaan, zoo gemakkelijk als Emilie zich geschikt had, in haar nieuwe levensperiode.... Van de belofte naar de vervulling... Emilie aanvaardde 't als iets van zelfsprekends. Een nieuwe japon, die dadelijk goed zit... en met haar oude voldoening liet ze zich bewonderen in dat kleed... ‘Emilie was wel gelukkig,’ geloofde Nora, dien dag dat zij voor 't eerst een blik geslagen had in haar zusters interieur, waar zij haar had gezien, verwend en aangebeden door Carel, den weinig beduidenden kolos, die 't leven zoo gemakkelijk opnam. Nora had het hem aangezien, hoe een ijdele voldoening hij er in vond, met Emilie te pronken. Hij was in zijn eigen oogen sterk in aanzien gestegen, sinds hij zich overal vertoonen kon, aan de zijde van zijn mooie, indrukwekkende vrouw, en hij merkte niet, wat Nora had gezien, hoe {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn weinig naar voren geschoven wil, totaal door de hare werd beheerscht. Hij zag met vereerende oogen naar haar op en Emilie nam met vorstelijke waardigheid die hulde aan. Emilie was altijd verwend geworden. ‘Het leven voerde haar wel langs een heel gemakkelijken weg,’ dacht Nora. En toch was daar iets geweest vandaag, dat zij naast Emilie gaand, schouwend in haar geluk, gevoeld had als een leegte en onbevredigdheid. Ondanks hun hartelijk afscheid had zij met een gevoel van verlichting Emilie's woning verlaten. Ze hadden gehaast met het eten. Nora moest onmiddellijk op weg. Carel had haar weggebracht. Het was een overwinning op zijn luiheid, en Nora had geplaagd: ‘Drink jij je koffie maar in vrede, Carel, ik kom er wel alleen...’ milie geef hem eens vrij....’ Maar Emilie lachte slechts even, en hij had correct, haar vergezeld. Voor alles kweekte Emilie zijn beleefdheid, tegenover de haren. Door de menschenvolle straten, waar nog de warmte hing, en vele paartjes opdrongen na het sluitingsuur van de kantoren, was hij aan haar zijde gegaan. ‘Hoe laat ben je nu thuis?’ ‘Ruim negen uur op Beresteijn.’ ‘Benauwd 's avonds in de stad.’ ‘Ja. Wandelen jullie nooit 's avonds?’ ‘Neen. Zoo weinig an, hé. Als je nu in den Haag bent, ga je naar Scheveningen, daar zit je goed. Je ziet wat en je spreekt er een mensch....’ De conversatie tusschen hen beide vlotte niet best. Zonder Emilie ging het heelemaal niet. ‘Papa en Fee treffen 't best,’ begon Nora, na een pauze opnieuw. Ze vond het nog altijd moeilijk hem tot een der hunnen te rekenen, van intieme dingen sprak ze hem nooit. ‘Amuseeren ze zich?’ ‘Ik geloof van wel. Maar daar was 't nu niet bepaald om te doen.’ ‘Ik vond het er vreeselijk,’ zei hij, geringschattend als terloops. ‘Ik was blij, toen ik er weg kon. Trouwens 't was onvermijdelijk, dat ik meeging. Alleen hadden ze 't niet gebolwerkt....’ Nora voelde haar oude ergernis om zijn meesterachtige zelfgenoegzaamheid in zich zieden. Maar ze hield zich in. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als je weg wilt gaan,’ opperde zij, toen ze samen heen en weer drentelden langs den klaar staanden trein. ‘We hebben nog tien minuten, als 't vijf is, installeer ik je.’ Nora had pakjes. Hij schikte ze voor haar in 't net. ‘Denk je eraan, om de druiven te vragen? We moeten ze voor Dinsdag hebben, als we menschen krijgen.’ Hij bleef voor de leege coupé staan, waar Nora zat al in 't raamhoekje. Ze knikte bevestigend. ‘Ik zal 't Grootmama vragen, ja,’ zei ze, hem even latende voelen, wie over de vruchten op Beresteijn te beschikken had. ‘Druiven voor Emilie's diner, Dinsdag...’ ‘Alleen Oom en Tante van Heijmerduinen, maar Emilie wil het natuurlijk graag netjes hebben....’ ‘Ja.’ ‘Adieu Nora, complimenten op Beresteijn.’ ‘Carel.’ Ze drukte zijn hand door 't portier, zag hem na, 't volle perron over, naar den tunneltrap. Zijn licht zomerpak sloot nauw om zijn zwaar postuur. Zijn stroohoed stak boven iedereen uit. In 't gebaar, waarmee hij zijn cigaret aanstak, en de lucifer achteloos van zich afwierp, was 't nonchalant-pendante, dat heel zijn persoon kenmerkte.... Nora bleef stil zitten, overleggend in haar hart, hoe 't deze man was, die Emilie zich uitverkoren had, hoe zij trotsch met haar voldaan lachje, de geschenken en verrassingen als bewijzen van zijn liefde, haar zuster uitgestald had. Emilie had zich dan 't levensgroote verworven, een eigen haard, een man die haar liefhad..... Nora staarde over de duisterende weiden, waarachter rozig de zon gedaald was. Was dat voor Emilie de hoogste bevrediging, zoo verwend en vertroeteld te worden, door dien zelfgenoegzamen jongen, die zij kneedde in haar hand, als was? Wonderlijk, dat je als zusters zoo dicht bij elkaar stond en tóch zoo ver verwijderd.... Emilie en zij waren altijd zoo verschillend geweest. Naast Emilie met haar placiden hoogmoed, had zij, met haar heftige begeerten en onvervulde verlangens zich als een struikelend kind gevoeld... Zij had haar wat dikwijls benijd om haar gemakkelijke levensopvatting. Opeens zag zij Emilie, als kind, door iets lekkers over alle verdrietelijkheden des levens heengeholpen. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij Nora, had nooit door anderen getroost kunnen worden. Door vlagen van drift en wanhoop kwam zij eindelijk tot bedaren, en ze hadden haar een lastig kind genoemd. ‘'t Lastigst voor zichzelf.... altijd,’ dacht ze nu. Emilie had niet als zij te strijden tegen hemelhooge machten, waar ze niet tegen op kon.... Het vloeide haar alles effen, bijna ongemerkt toe.... Maar had zij ooit begrip ervan gehad, welke hoogtepunten van geluk er in de wereld waren? Zij had nooit gekend Nora's bergen van opjubelende vreugde. Ze had ze ook niet begeerd. Ze was volmaakt tevreden met haar part, dat het haar alles ruimschoots gaf. Ze had haar eischen altijd minder hoog gesteld, en zij kende niet de pijn van Nora's grauwe ellende. In de leege coupé die haar voerde door 't vredig avondlandschap heen, zon Nora over 't verschil in hun beider naturen en de armoede die er school in Emilie's welverzekerd geluk, waarvan zij zelf geen vermoeden had. Nora dacht, zij zou niet met Emilie willen ruilen. Het scheen haar toe, of 't leven haar in zijn onthouding grooter schatten had geopenbaard. De armoede van heel een leven woog immers op, tegen de enkele brokstukken, die haar deel waren? Zij die niets had, en toch rijk was.... Om haar mond sloop een warmen glimlach, en haar oogen zagen wijd de grijze avondlucht in, waar tegen de telegraafdraden voorbijschoten in schichtige rijzing en daling. ‘O,’ dacht ze, ‘het leven was schoon en diep, vol wondere geheimen, voor wie was ingegaan in dat land waar geleden wordt, maar dat toch vol ongekende heerlijkheid is....’ Het was donker toen ze op Beresteijn aankwam. Haar oogen knipten tegen 't helle licht in de tuinkamer waar Grootmama wachtte, verlangend iets te hooren van Emilie. Nora's stem die opgewekt verhaalde, vulde de heele kamer op eenmaal. Emilie had er best uitgezien.... Dinsdag eten Carels Oom en Tante er, mocht ze dan wat druiven sturen?.... Grootmama vond het alles goed. Ze genoot van Nora's opgewekt geluid, die 't simpele gebeuren van den dag zoo levendig schilderde. ‘Grootmama, u hebt geen idée, wat een waardige gastvrouw Emilie was!’ Grootmama's oogen glansden. Emilietje scheen volkomen op haar plaats.... {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de tafel ontpakte Nora de bestellingen, die zij uit de stad had meegebracht. De opgewekte stemming dreef licht naar haar hoofd. Ze voelde zich zoo blij weer terug te zijn, als na een lange afwezigheid. Uit het buffet dook ze de beschuiten en vruchten op en met een blije glanzing in haar oog, zat ze over de oude vrouw, honderd uit babbelend, al maar over Emilie, en zij wist het niet, dat haar luchtige woorden welden uit den zonnigen rijkdom van haar eigen hart. Het was later dan gewoonlijk, toen zij en Grootmama naar boven gingen. Nora met haar mantel over haar arm, voerde zachtjes Grootmama omhoog, als ze gewend was te doen. Op haar kamer stonden de ramen open en de gordijnen woeien luchtig naar binnen. Nora sloot ze. De avond was koel en stil. Er was geen geluid in 't donkere park, en 't kwam Nora voor, of er iets bizonders zuivers en gewijds lag in den wijden hemelkoepel boven 't afgelegen Beresteijn. Het was nu nog eenzamer dan anders op Beresteijn. Grootmama en Nora misten beiden den majoor, om wiens hulpbehoevende persoon zich heel den dag aller zorgen en aller gedachten samen trokken. Het scheen of de dagen hun inhoud en alle handeling het middelpunt verloren had. Het was zoo leeg, zoo ruim in de kamers, waar zij zijn groote rolstoel miste, en ook Fee's vlindervlug figuurtje niet in- en uitging. Aan tafel zaten Grootmama en Nora wijd uit elkaar geschoven en 't gesprek, dat alleen van hen beiden komen moest, taande. De geruischlooze najaarsdagen vergleden buiten met stillen weemoed. In 't park werden geen vogels meer gehoord, asters bloeiden in late weelde en van de boomen plofte zoo nu en dan met zacht geritsel van 't al dunnend blad, een overrijpe peer. De wingerd om 't koetshuis kleurde, en als de zon doorkwam, vonkte die gevel van vurig rood. Dan scheen opeens de stille voorbereiding van de natuur onnoodig, werd het weelderig en warm, toch anders dan in den vollen zomer. IJle herfstdraden doorsponnen de lucht. In 't boschje lagen de paadjes vol blad, dat geruischloos los liet en naar beneden woei.... In de omgeving van Beresteijn vielen jagers schoten en onder de boomen achter 't huis zocht Nora naar de eerste noten. In den langzamen gang der dagen was de herinnering aan vroeger, aan haar kinderjaren..... {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Fee kwamen opgewekte brieven. Papa schikte zich wel naar de nieuwe gewoonten, de afwisseling maakte hem meer opgewekt, levenslustiger. Voor Fee zelf scheen 't heele verblijf een verfrissching te zijn, zóó luchtig en vroolijk gewaagde zij van alle wedervaren, met een tikje overmoed wippend over 't dagelijksch gebeuren heen. Nora glimlachte om die toon zoo ongewoon van Fee, en zij onderscheidde in haar brieven, hoe Fee thans zorgeloos kon genieten, wat zij thuis niet had gekend. Wel deed het haar goed eens verlost te zijn uit den dagelijkschen zorgengang op Beresteijn die zij toch zonder één klacht, zonder ooit in schijn iets anders voor zich zelf te begeeren, had volbracht. ‘Fee...’ dacht Nora, stil peinzend voor zich heen, als zij en Grootmama in den laten herfstmiddag over elkaar, in den steenen koepel zaten, die Grootmama's lievelingsplekje was.... ‘Wat zou het leven nog voor Fee inhouden?’ Zou 't niet kunnen zijn, dat er voor haar gezorgd werd, zooals zij altijd voor anderen had gezorgd? In lichte phantasiën dreven haar gedachten af, zij kon tegenwoordig droomen als Fee zelf, en zij bouwde zich luchtkasteelen, broos en teer, die voor de werkelijkheid uit een vielen. Een eenvoudige vraag van Grootmama rukte haar plots uit die wondere webben. ‘Is 't nog geen vier uur, Nora? Me dunkt, Willem is laat vanmiddag met het theewater. ‘Nog niet heelemaal vier, Grootmama.’ De ijle, wondergekleurde beelden weken voor een oogenblik. Door de struiken speelden de late zonnestralen.... De lucht spande dun en klaar boven de wijde velden. Het was heel helder, tegen de verre horizon teekende zich de gekleurde lijn van een rij boomen af; in de stilte klonk het geblaf van een hond, die de aardappelrooiers bij zich hadden op 't land. Grootmama's oog staarde in de verte. ‘Het uitzicht is hier altijd even mooi,’ zei ze. Langzaam vorderde 't werk in Nora's hand, vele gaatjes aaneenrijdend, eenvormig als deze stille Septemberdagen. Grootmama breidde, zóo nu en dan sloeg ze een oog in een blaadje, dat de post juist gebracht had, voorzichtig sneed ze open, wat dichtgevouwen zat. Nora kon beangstigend stil wezen en dan bij buien zoo luidruchtig, dat had ze altijd gehad.... {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 't kiezelpad kwam Willem met de theestoof. Grootmama ruimde op tafel een plaatsje voor 't theeblad, en even was daar stille bedrijvigheid, terwijl Nora de thee zette, en korte opmerkingen over en weer vlogen. ‘Ik wil toch zoolang 't zulk goed weer blijft, eens met je naar mevrouw van Bijlenvoet rijden, kind...’ ‘Best, Grootmama.’ ‘Dat kunnen we dan misschien Donderdag doen. Of morgen?’ ‘Morgen moet Willem de pruimenmanden verzenden.’ ‘O, ja.’ ‘Maak jij de adressen klaar?’ ‘Zeker, vanavond.’ ‘De thee is heerlijk,’ snoof Grootmama tevreden genietend, boven 't heete kopje en de afleiding, die haar opwekte. ‘Er was niets van Fee gekomen, wel, vanmiddag?’ ‘Nee, Willem bracht de heele post aan U, behalve een brief voor mij.’ ‘Uit den Haag?’ ‘Ja, van Jeanne.’ Nora voerde nog immer correspondentie met haar Haagsche vriendin, de brieven uit die omgeving vielen als lichte gekleurde vogels in de eentonigheid van haar dagen, en zij had soms moeite te bedenken, dat zij 't was, die twee zóó verschillende levens geleefd had. Nu, September, dan was de stad op zijn prettigst, dan kwamen één voor één de vacantie-menschen weer terug, de winkels étaleerden de eerste najaarssnufjes, met nieuwe opgewektheid werd het komende seizoen voorbereid. Je sprak mekaar na lange afwezigheid weer.... En 't bosch was mooier dan ooit, in zijn hersftgoud.... Cursussen openden en overal was leven en vervulling. ‘....We wachten nog altijd op je...’ schreef Jeanne. Een glimlachje plooide om Nora's mond. Jeanne's brieven, vol van den seizoensolist van 't Kurhaus, door het publiek verwend, de amusementen op Scheveningen, praatjes, heele en halve geheimen, die in hun kennissenkring de rondte deden, de tentoonstelling in Pulchri, waarvoor zij haar te lokken poogde, schoon met een flits van herinnering Nora terugvoerend naar dat bonte leven, dat plotseling weer voor haar open lag, wekten geen verlangens bij haar. Het scheen haar toe, of zij dit alles achtergelaten had in een land, waardoor zij eenmaal getrokken was, op reis naar beter. En terwijl {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootmama met haar zacht-eentonige stem, waarnaar 't toch prettig luisteren was, verhaalde van lange jaren geleden, immer weer zich verdiepend in die oude souvenirs, die zij ophaalde en haar kleindochter voorhield, als oude welbekende platen, waarvan zij liefdevol het stof veegde, opdat zij beter de kleuren zouden zien, waren Nora's gedachten lang weer weggegleden van 't kleurrijk beeld uit Jeanne's brief. Haar blond hoofd boog dieper over haar werk heen. zooals haar ziel boog in dankbaarheid, dagelijksch dieper, voor deze wonderschoone herfstdagen, waarin 't jaar tot rijpheid kwam. Zij kwamen en gingen met den glimlach van 't stil geluk, en één voor één, borgen zij in hun zacht verglijden, het geheim van haar leven. Zij gaf zich geen rekenschap waarheen dit voeren ging en zij wachtte af, ademloos. Een achteloos antwoord slipte haar telkens van de lippen, terwijl Grootmama voortpraatte, de oude vrouw, en haar kleindochter, in schijnbaar overgegeven aandacht over haar, beiden starend in iets, dat alleen de eigen oogen zagen, schoon hun bleeke woorden er aan raakten. En als dan 't late middaguur de schaduwen lager vallen deed, de zon minder warm werd, en Willem 't theegoed weggehaald had, deden zij samen een wandelingetje door de paden van 't park. Grootmama's kleed sleepend over de droge kiezels. Nora droeg 't werkmandje, en ze telden de enkele late rozen, die nog in deze mooie dagen ontloken waren. In de eetkamer stond, in kille schemer, dan de schaduwzijde van 't huis gelegen, de tafel voor hen beiden gedekt. XI. Daar was een brief van den majoor, die hij Fee gedicteerd had. Na een verblijf van drie weken kon hij wel eenige verbetering in zijn toestand constateeren, schreef hij, althans de kuur deed hem wel goed, en op advies van den daar aanwezigen geneesheer, dacht hij zijn afwezigheid met nog eenige weken te verlengen. Fee van haar kant was niet ongenegen, dien tijd nog bij hem te blijven.... De brief was kort en zakelijk gesteld, wonderlijk deden de afgepaste scherpe zinnen, in Fee's ronde groote letters op 't papier geworpen aan. Nora las op haar ellebogen steunend den brief, aan Grootmama gericht, haar over tafel toegereikt. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘U wilt u wel belasten, hiervan mededeelingaan dr. Stronckte doen..’ ‘Ik ben heel blij,’ vond Grootmama tevreden. ‘'t kort den winter zoo voor hem op, op deze manier, en misschien..... een tijdelijke verlichting..... Fee schijnt ook heel tevreden met het plan. Wil jij misschien vandaag eens bij den dokter aanloopen?’ ‘U kunt hem ook een briefje schrijven,’ ontweek Nora, allen schijn van opzet steeds vermijdend. ‘Ik dacht, 't is vriendelijker als je zelf gaat, vooral omdat Papa verzocht hem over een en ander te praten.’ ‘Goed dan,’ zei Nora overwonnen. In de broeiende serre, waar achter de neergelaten rolgordijnen een wesp zoemde, hinderlijk en onafgebroken, dreef Phine Stronck, zonder opzien de naald door een katoenen jongensblouse in haar schoot. Telkens pastten haar vingers voorzichtig de scheur op elkaar. Streepje op streepje. Zoo zag je er 't minst van, maar de jongens moesten toch leeren wat netter te zijn op hun goed. Zoo jammer van 't nieuwe pak. Maar Frits wilde tegenwoordig in alle boomen klimmen, en, natuurlijk, Jaap er achter aan..... Een glimlach van verteedering sloop om Phine's mond. Jaap streefde in alles getrouwelijk Frits voorbeeld na, en alle stoutmoedige toekomstplannen, aan Frits verbeeldingrijk brein ontsproten werden grif door Jaap nagepraat. ‘Als ik groot ben, maak ik een ko-los-saal schip,’ verklaarde Frits, ‘en daar reis ik de wereld mee rond.’ ‘Ik ook, ik neem een reusachtig schip,’ blufte Jaap, zoo mogelijk alle afmetingen nog overtreffend. ‘Maar eerst word ik conducteur op een tram en koetsier van een omnibus....’ ‘Ik ook, van een omnibus.’ Jaap bleek altijd gewillig zijn carrière weer te veranderen...... Een paar vliegen, met dit mooie najaar veelvuldig weer te voorschijn gekomen, draaiden ergerlijk om haar hoofd, zetten zich voortdurend op haar werk. Ze jaagde ze weg. 't Was toch nog warm..... en ze stond eens op om de serredeuren wijder uit elkaar te schuiven. Door 't achterhekje reed juist haar man den tuin binnen. Jaap triomfantelijk stepte. Een oogenblik later boog Jan zijn hoofd onder de marquise, en trad de serre binnen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ben ik niet vroeg vanmiddag?’ ‘Prachtig, en ik heb thee.’ Ze stond op om hem te bedienen, en hij keek, achterovergeleund in zijn stoel, naar haar op en neergaan bij de theetafel. ‘Zijn er geen boodschappen voor me gekomen?’ ‘Niets. Moet je nog uit?’ ‘Ja, ik ga zoo dadelijk weer weg.’ Phine deed hem een verhaal van de meid, die brutaal geweest was.... ‘Toen ik ziek was, is ze zoo gewend geraakt, alles zelf te regelen, nu denkt ze nog in alles haar eigen zin.....’ ‘Daar zal 't van komen, ja,’ gaf hij verstrooid toe, zijn thee roerend. Hij maakte zich op 't oogenblik geen heldere voorstelling van haar verhaal, Anna de bijdehandte, die als een dragonder door zijn huis ging.... Gewoonlijk stak hij den gek met de staaltjes van haar onbedrevenheid, die Phine hem aanbracht. Zijn hartelijk lachen haar ergernis verdrijvend. Hij had altijd de zonzijde van alle dingen gezien, en vanaf den tijd, dat hij als gymnasiast bij Phine's vader, den rector, in huis gekomen was, door zijn ouders naar 't kleine provinciestadje gezonden, om daar beter aan 't werk gehouden te worden, had zij geleerd naar zijn oordeel op te zien. In die omgeving, waar de vader, plichtgetrouwe werker, zijn kostjongens strak hield als recruten, de moeder van den ochtend tot den avond bezet was met de zorgen van het voor haar krachten te groot gezin, was Phine als schoolkind tusschen de jongens opgegroeid, zij en de broertjes even streng onder discipline gehouden, als de vreemde jongens, die in hun huis werden opgevoed, die er kwamen en gingen, en onafscheidelijk verbonden bleven aan alle herinneringen van haar kinderleven. Toen zij een klein meisje was, was ze bang geweest om in de lawaaïge leerkamer te komen, waar de jongens stampten en floten, en vochten, als vader er niet was, waar ze haar plaagden of in hun spel betrokken en overlaadden met lekkers, als ze thuiskwamen na vacanties. Later leerde ze ook haar huiswerk maken tusschen de jongens in. Ze kende hun ondeugende streken, begreep hun afspraakjes en speelde met ze mee. In hun plannen werd zij betrokken, en als er straf werd uitgedeeld kreeg Phientje zoo goed haar deel, als zij. Phine was hun kameraad. En toen zij ouder werden bleef Phine in huis hun aller vertrouwde. Zij vocht niet meer met ze, maar zij bleef hun zusje, hun voorspraak bij den ‘baas’, hun raadgeefster als 't er op aankwam uit moeilijke verwikkelingen te geraken. Zij {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} stopte hun handschoenen en naaide knoopen aan, wist van ieder 't uur van zijn extra-les of repetitie te onthouden en voor den laatkomer had Phine altijd iets van 't lekkers, dat er dien middag gegeten was, bewaard. Met haar ernstig plichtbesef moederde ze over hen allen. Nu nog, als ze hun namen hoorde noemen, of in de courant zag staan, alle lang afgestudeerd en als rechters, dokters of leeraren over 't land verspreid kon zij, met een glimlach, ieders eigenaardigheden uit dien tijd zoo duidelijk terugzien. Maar onder die jeugdherinneringen, was één beeld, dat duidelijk naar voren schoof. Voor Jan Stronck had Phine altijd een bizondere voorkeur gehad. In den grooten kring van jongens, die allen schertsten, praatten en hun onrijpe theoriën breedsprakig uitstalden, had zij geleerd, met stil ontzag naar Jan Stronck op te zien en zooals Jan de dingen zeide en vond met zijn natuurlijken eenvoud, zoo zag Phine ze ook. Tusschen den luidruchtigen blonden knaap en 't bescheiden rectors dochtertje ontstond een stil bondgenootschap. Bij alle geschil stond Phine onvoorwaardelijk aan zijn zijde, als er geplaagd werd nam hij 't vanzelfsprekend voor haar op. En hij was haar zorgenkind bij uitnemendheid. Meer dan voor een der anderen, beefde haar hart voor hem bij de overgangsexamens, straalde ze van voldoening als hij 't gehaald had. Hij kon zoo goed, maar hij liet zich afleiden.... Als hij slecht gewerkt had, vermaande ze hem. Ze was zijn geweten en zijn geheugen, bergde zijn rommel op, en voorkwam iedere kleine nalatigheid, die hem in onaangenaamheden met haar vader brengen kon. Gebeurde het een enkelen keer dat Jan apart geroepen werd in de rectorskamer, diens barsche stem door de dichte deur gehoord werd, dan zat Phine met kloppend hart op den trap te wachten, een en al medegevoel en erbarmen, maar als hij dan bij haar kwam, en ze hem den biecht had afgenomen, verweet ze: ‘Je hebt het er zelf naar gemaakt, ik had het wel gedacht!’ In zijn dolle streken had ze altijd pleizier, zijn luidruchtige vroolijkheid stak haar aan, en later dacht ze dikwijls hoe alle zon in haar ouderlijk huis van hem gekomen was, al voelden zij, wijzer en bezadigder, zich geroepen hem te temperen. Hij nam haar zorgen als iets vanzelfsprekends, dat bij zijn leven hoorde, maar even vanzelfsprekend ook was hij altijd bereid haar te helpen, haar te halen als ze van een partijtje kwam, goedhartig te luisteren naar de moeilijkheden van haar meisjesleventje, die zij een enkele maal bij hem alleen, luchtte. Dan vermaande hij haar, weersprak, en lachte de muize- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen weg, en Phine keerde opgelucht en beter toegerust zich weer tot haar plichten. Hij lachte haar nooit uit, en ze verstond zich met hem beter dan met een van haar vriendinnen. Toen hij student geworden was, bleven ze elkaar schrijven. Phine miste hem zóó in huis, als ze niet gedacht had, ooit een van de jongens te zullen doen. Ze waren dat heengaan immers gewend, en 't gebeurde altijd, als een paar met goed succes eindexamen hadden gedaan, namen nieuw-aangekomenen de oude plaatsen weer in. Jan Stronck plaats bleef altijd ledig..... op haar verjaardag zond hij haar boeken, of een ander cadeautje, zooals hij ook aan zijn zusters deed, en geen vermoeden had hij van de waarde die Phine aan zijn geschenken begon te hechten. Een enkele maal kwam hij in 't kleine stadje den rector en zijn vrouw nog eens bezoeken, dan vond hij ook tegenover Phine den ouden toon weer. Zij haalde tal van herinneringen en kleine gebeurtenissen-voor hem op, wilde hooren van wat hij thans beleefde, en hij voelde met een streeling van zijn jongens ijdelheid haar belangstelling in alles wat hem betrof, onverflauwd. Toen haar vader, de rector, plotseling gestorven was, dromden de oud-leerlingen naar 't groote huis, dat een stuk van hun jeugd bewaarde. Met ernstige gezichten gingen zij door de kamers, die van hun woelig rumoer weerklonken hadden, de drempels, door hun voeten kaal gestift, de posten van de kamers boven ontsierd door heimelijk ingesneden namen en initialen, en daar was een flits van dierbaar-herkennen uit die vervlogen dagen. Op dien éénen begrafenisdag was 't toen weer heelemaal als vroeger, tusschen die velen hoorden Jan en Phine bij elkaar, zijn goedhartige deelname was haar steun. Toen Phine en haar moeder in een kleiner huis getrokken waren, waar ze stil, eentonig en in rouw bleven voortleven, dreef Jan Stronck's goede hart hem, de beide vrouwen van tijd tot tijd eens op te zoeken. Heel Phine's wezen richtte zich naar die enkele bezoeken. Hem vertelde ze van de zorgen in hun huis. Moeder's gezondheid die achteruit ging, Henk haar jongste broer, die niet best oppastte den laatsten tijd. Frits de oudste, zoo ver weg altijd in Indië. Zij zelf was onderwijzeres geworden op een roezige dagschool.... Terug in zijn eigenbestaan, dacht hij dan soms nog aan Phine, voor wie de laatste jaren zoo vreugdeloos vergingen. Haar brieven bleven komen, met een gelijkmatigheid die nooit faalde, en toen geregeld begon hij ook, om de vier weken een Zondag uit te sparen, dat hij zijn bezoeken naar 't stadje van zijn schooljaren richtte. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was alles wat ze had, dat voelde hij wel. Een half jaar voor den dood van haar moeder had hij haar gevraagd, 't Bracht voor hem geen groote verandering, 't leek een voortzetting van wat immer geweest was, Phine had altijd bij zijn leven gehoord, 't was zoo vanzelfsprekend, dat hij haar voor goed aan zich gebonden had. Hij had nooit andere illusies gehad. Zijn druk bezet leven bood hem geen gelegenheid omgang met anderen te hebben, en hij was dankbaar voor de tevreden rust van zijn huiselijk leven. Wonderlijk dat hij tegenwoordig zoo dikwijls aan dat alles denken moest. Phine had haar werk weer opgenomen, de dokter staarde over zijn thee, den tuin in. Jaap's schel stemmetje klonk van buiten: ‘Heb je noten bij je?’ ‘Nora,’ zei Phine opstaand om haar tegemoet te gaan. Nora's wit frguurtje was al onder de marquisekap. ‘Mag ik binnenkomen?’ Jaap hield den zak met noten hoog, ze klaterden op de serre-vloer. ‘Vijf-zes-acht, wat een boel heb je er!’ In de droomerig-stille serre ratelden op eenmaal de stemmen druk. Op den grond verdeelde Jaap de noten, met een ernstig gezichtje, in vieren, zijn beide volle handjes daalde in Phine's schoot. ‘Als je blieft moeder.’ Ze streek hem over zijn bolletje, haar aandacht even afgeleid van de verhalen over Nora's vader en zijn kuur daarginder. Nora's stem ging hoog raffelend over haar heen, en zij zag Jan's hoofd belangstellend naar voren gebogen, eenenal aandacht. Er scheen op dit oogenblik geen interessanter mensch dan de oude heer van Beresteijn, zooveel hadden ze over hem te praten. En Nora beschreef 't leven van Grootmama en haar zelf samen op 't groote Beresteijn, waar ze elkaar kwijt raakten in de leege kamers.... En zij lachten om die dwaze voorstelling..... ‘Wil je nog thee, Nora?’ ‘Hèb je nog?’ Ze noemden elkaar Phine en Nora tegenwoordig, zooals zij ook steeds Emilie en Fee gezegd had. In het dagelijksch leven was Nora tegenwoordig geen zelfzame gast meer. Phine zag haar steeds met blijdschap tegemoet. Na dien eersten keer dat Nora gekomen was, en zoo natuurlijk en gemakkelijk tusschen haar en de kinderen gezeten had, zich gevend met denzelfden eenvoud, die Fee zoo bemind maakte, had Phine haar verzocht terug te komen. Schoon 't {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't begin scheen, dat Nora niet erg willig was, op die invitaties in te gaan, had zij toch in den laatsten tijd de gewoonte aangenomen, van tijd tot tijd bij haar binnen te loopen. Ze kwam er met vruchten en bloemen van Beresteijn, speelde met de kinderen, en had altijd wat nieuws te vertellen. Er ging iets frisch van haar uit, en Phine die zich in het dorp nog altijd een vreemde voelde, was blij met de onderscheiding van die vriendschap. Zij wist het niet hoe Nora, het verwende, begaafde kind van weelde kwam in haar huis, om zich iets te halen van 's naasten rijkdom. Geen vermoeden had Phine ervan, hoe het lage witte doktershuis, onder de hooge boomen, een tempel was voor Nora, die zij altijd schroomde zonder voorwendsel te betreden. Maar daarbinnen was 't alles zoo gewoon op eenmaal, zoo natuurlijk en alledaagsch, en Phine bood haar zoo eenvoudig een plaats in haar woning, dat Nora zich op eens heel rustig voelde worden. Opgewekt kon zij dan schertsen en praten met Phine, van haar belangen, en als zij heenging, voelde zij zich zuiver gestemd, gesterkt door het besef van Phine's schuchter geboden genegenheid. Zij vond altijd Phine alleen en bijna was zij teruggekeerd, toen zij onverwacht hen beiden op dit middaguur trof. In haar verwarring had zij toch nog intijds zich haar boodschap bezonnen, die ditmaal in het bizonder hèm geldend, haar komst rechtvaardigde. In drukke, onafgebroken zinnen kweet ze zich van haar opdracht. In de vlugheid, waarmee zij van 't eene onderwerp op 't andere oversprong, school de vrees voor een zwijgen, dat zij niet aandurfde. Al radder ging haar stem en Phine trok haar wenkbrauwen hoog, als in lichte bevreemding.... Van Jan was al 't verstrooide afgegleden. Phine zag met verbazing, hoe vroolijk hij op eenmaal werd. Zijn stem was diep en donker, en zijn lach schoot op boven het roezig gepraat, om een dwaas verhaal van Nora. Zij hadden zooveel te zeggen, alles bleek een à propos, de antwoorden vulden elkaar aan, het scheen dat ze elkaar dagelijksch spraken.... Hoe wist Jan alles, van haar en zij van hem? tobde Phine. Haar eigen tong voelde zij als verlamd, maar zij merkten niet op, haar stug zwijgen, zij scheen voor hen beiden een totale overbodigheid en bezeerd zocht Phine, van waar was dat gekomen? en hoe stak haar dit opeens, zóó pijnlijk?... {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora vertelde van Fee, die daar ginds zóó opgevroolijkt scheen. ‘Ik ben zoo blij, want ze had het noodig.’ ‘Ja, ze had het noodig.’ Weer was er in zijn toon dat onuitgesproken verstaan, dat Phine hinderde. Hij kende den toestand op Beresteijn beter dan iemand anders en terwijl zijn oogen zich hechtten aan 't bewegelijk gezichtje voor hem, waarom de blonde haren sprongen, en de oogen lachten in de zijnen, verrees voor zijn gedachten 't strenge afgelegen Beresteijn, in de voorname rust van zijn afzondering. Hij zag er de oude vrouw, langzaam en met waardigheid voortbewegen door de oude diepe vertrekken, waarin heel haar leven was voorbijgegaan. En hij zag als een lichtstraal en een tegenstelling in die sombere ruimte het figuurtje van haar oudste kleindochter, die niet paste bij den schimmelgeur en 't schaarsche licht...... 't Was het beeld, dat hem immer voor den geest stond als hij de eenzame buitenwegen affietste om zijn ver uiteenwonende patienten te bezoeken, Beresteijn met zijn hooge boomen, overal duidelijk zichtbaar, uit de vlakke omgeving opdook.... Hij aanvaardde dankbaar het wonder van haar plotseling verschijnen in die omgeving, het scheen hem toe of zij daar gekomen was, enkel en alleen voor hem. En hij genoot van ieder onverwacht ontmoeten. ‘....Niet zoo hangen, Jaap.’ Hij tilde Jaapje, die op zijn knie klimmen wilde, op de grond, stond meteen zelf recht op. ‘Moet je weg?’ Zij keken verwonderd beiden naar 't geluid van Phine's stem, dat stroef was. Het scheen, dat hij zich nu pas weer haar aanwezigheid bezon. ‘Ja, ik ga nog even uit.’ Hij boog kort, koel op eenmaal, en verdween door de kamer. In de serre stokte tusschen de beide vrouwen, één oogenblik het gesprek, nadat hij was heengegaan. XII. De herfstzon goudde de toppen der boomen, en gleed tusschen de lange rechte stammen, de boomgaarden binnen, waar de vruchten hel kleurden aan den steel. Breed spreidden er de appelboomen hun zwaarbeladen takken, waartegen de ladders stonden. Op het gras {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} lagen de geplukte appels in kleurige hoopen en dunner werd het blad.... Er was een verwonderlijke stilte onder den wijdstrekkenden hemel, die klaar en ijl was, en waartegen de gekleurde lijn van een verre boomenrij, broos afstak. Over de leeggehaalde bouwlanden vielen de gouden stralen en over de bieden aan de slootkant die luchtig bogen. Onder den ijlen stralenden hemel gingen Jan Stronck en Nora op het smalle landpaadje, dicht naast elkaar. Ze hadden elkaar niet gezocht, en toch vonden ze elkaar altijd weer. Als een verrassing dook de een voor de ander op, en als zij er waren, scheen 't hen beiden niet meer dan natuurlijk dat zij elkaar getroffen hadden. Zij toonden geen bevreemding meer, dat zij elkaar elken dag opnieuw ontmoetten, als bij stilzwijgende afspraak. Zij wisten dat zij niet anders konden. En iederen dag was daar de helle glanzing in hun oogen, die zij niet voor elkander verborgen. Zij vonden 't van zelfsprekend, dat zij daar naast elkander gingen en spraken van gewone dingen. Er was niets in hun beider levens meer, dat ze niet van elkander wisten en dagelijksch groeide de waarde van dit samenzijn. Zij werden niet moede van te luisteren naar den klank van elkanders stem. Hun stappen regelden zich naar elkander en in gebogen aandacht neeg zijn hoofd naar haar omlaag. Heel de dag met zijn onverschillig gebeuren, viel voor hen weg, zij wisten slechts, dat het goed was, zóó. Naar dit oogenblik hadden zij uitgezien als naar iets kostbaars dat, hij uitspaarde op zijn dagdrukte, Nora jachtte ernaar heel den langen dag, dat ze de uren voortjoeg, zinnend op 't voorwendsel, waarna zij na 't eind van iederen langen middag de deur uit glippen kon. Zij deden elkaar geen vragen. Zij namen 't slechts als hun recht, als het eenige dat waarde had, in hun leven..... Zij wisten het beiden, schoon zij 't niet uitspraken, schroomend voor het woord dat hen scheiden zou. Om hen heen stond de stilte van den herfst, met zijn wondere belichting, en zijn lange schaduwen, die tot weemoed stemmen..... Voor hun gretig verlangen was de tijd te kort. En als zij uiteengingen stonden hun oogen ernstig, terwijl hun monden lachten. Zij spraken een luchtig vaarwel en hun handen lieten los..... Maar hun oogen hielden elkander vast, en hun angstig vorschende {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} zielen schenen elkander te naderen met het onuitgesproken, toch immer aanwezige: ‘Hoe lang nog?’ Ze klampten zich vast aan 't besef dat ze elkaar niet missen konden. En in hun groet lag het ‘tot morgen’ besloten. ‘Morgen’ was een nieuwe belofte.... Een oogenblik stond Nora voor 't hek van Beresteijn stil en zag den langen zich verwijderenden mannenfiguur achterna. Ze kende alles van hem nu: zijn even gebogen houding zou ze uit duizenden hebben herkend, de golf van zijn blonde haar, 't beweeg van zijn handen, de opslag van zijn heldere oogen, waarin de zonnige lach was voor háár..... Eindelijk keerde ze zich om, en ging de laan in. Als zwijgende wachters stonden de hooge boomen. Zij schenen als reuzenrechters neer te blikken op Nora's wit figuurtje, dat ijlings tusschen hun schaduw doorschoot. Zoo hadden ze vanaf hun ernstige hoogte op haar neergezien toen zij als een opstandig kind de stilte van hun lanen had gehaat, hartstochtelijk had begeerd weg te komen van hier. Zoo zagen ze haar weer, met den glans in haar oogen en den lach om haar mond, nu dat ze teruggekomen was, en 't leven kende. Immer veroordeelend. Nora huiverde. Onder 't hout was 't kil, beklemmend, en ze repte naar huis. ‘Ben ik slecht?’ dacht ze. ‘Is 't slecht wat ik doe?’ XII. Begin October had de majoor en Fee thuisgebracht. In de tuinkamer waar de stilte Nora soms benauwend toegeschenen had, in de laatste weken, hadden op eenmaal de stemmen luid en levendig geklonken. De majoor was zoo opgewekt teruggekomen, als zij hem in lange jaren niet gekend hadden. Hij zat daar, tevreden op zijn oude plaats, en de wijze waarop hij van zijn wedervaren verhaalde, bracht voor haar herinnering op eenmaal de jaren terug, dat zij als kind, ongemerkt had zitten luisteren naar wat hij en Grootmama bepraatten, en zij stil, had gewenscht, die wereld te kennen, waarvan zij spraken. Emilie en Carel waren overgekomen om de reizigers te begroeten. Papa en Fee brachten met hun verhalen een stukje mee van dat leven, dat zij daargindsch hadden achtergelaten, en Grootmama schikte dien middag de plaatsen aan tafel, verheugd dat zij zoovele dierbare gezichten weer om zich heen had. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Later op den avond hielp Nora Fee met het uitpakken van de koffers. Zij hadden beiden behoefte gevoeld, weg te komen van beneden, en toen Fee naar boven was gegaan, slipte Nora haar achterna de kamer uit. Ze hadden elkaar gezocht, tusschen de anderen in, met het verlangen, zich tegenover elkaar uit te praten, maar boven op Fee's kamer, waar 't nog hol en ongezellig was, bleef 't toch haperen. Ze konden er niet over heen komen en zij voelden 't beiden, dat ze elkaar onder druk en onverschillig gepraat uitweken. Nora zat op het bed, dat Fee vol laadde met bergen van kleurige blouses en japonnen, gekreukt, gedragen... de tastbare herinnering aan 't voorbije elk met zijn speciale beduidenis, zooals ze daar lagen. Fee, achteloos, deed nog een enkel verhaal en Nora leunde haar hoofd tegen de ijzeren spijlen van het voeteneind van Fee's bed, en wachtte op iets, dat ze wist dat komen zou. Fee wierp een blik op Nora's peinzend, afgewend gezicht en vroeg zich af, of er tijdens haar afwezigheid iets met Nora voorgevallen was?... Voor den spiegel zette Fee haar nieuwen winterhoed op. Ze keerde zich half naar Nora om. ‘Hoe vindt je 'm’? ‘Beelderig.’ Onder den zwart fluweelen hoedrand zagen Fee's oogen donker glanzend uit, met een uitdrukking die Nora niet van haar kende. ‘Ik moest er toch een hebben,’ verontschuldigde Fee zich, toen heb ik deze meteen maar gekocht. Er waren vreeselijke dure bij....’ Fee maakte altijd excuses, als ze iets voor zich zelf gekocht had. Deze hoed leek haar een bijna buitensporige verkwisting. ‘Je hebt groot gelijk. Hij staat je uitstekend.’ Voorzichtig bergde Fee de hoed in den doos. ‘Heb jij nog boodschappen gedaan?’ ‘Nee, ik moet nog eens naar Arnhem.’ ‘Is er hier nog iets bizonders geweest?’ ‘Niets. Ik schreef je trouwens alles hè?’ Nora draaide langzaam de pit van de petroleumlamp naar beneden, die sprietig stond te walmen. Hoe kon ze spreken van wat de inhoud aller dagen was geweest? En verder scheen haar alles onbeduidend te zijn geweest, de moeite van 't vertellen niet waard. 't Scheen haar bovendien toe of 't Fee eigenlijk niet interesseerde, nu...... Haar oogen staarde in den vlam. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den kofferrand gebogen, begon Fee weer te praten vlug op eenmaal. ‘Zeg, heb jij weleens gehoord van die Paul van Heertsema? Hij is eigenlijk een achterneef van ons. ‘Een zoon van neef Everard....’ wist Nora ongeïnteresseerd. ‘We spraken hem nogal eens daar. Hij jaagde er in de buurt, en liet zich dadelijk aan Papa voorstellen, toen hij hoorde wie wij waren. Hij komt ook hier jagen. Papa inviteerde hem. Hij wil Beresteijn zoo graag eens zien. Ik moest hem er altijd van vertellen.....’ Het was gezegd. Nora wist het opeens. Fee en die neef van Heertsema, dat was 't. Het ontroerde haar zoo, het eerste oogenblik, dat ze niets zeggen kon, moeielijk omvattend, wat daar plots voor haar openlag. ‘Ontmoette je hem dikwijls?’ zei ze eindelijk, en ze vond dat haar stem verraadde, dat ze begrepen had. ‘Nogal.’ Fee ontpakte een paar laarzen, die ze met alle aandacht bekeek, maar toen ze opzag was in haar oogen 't licht van blijde herinneringen. Nora spande haar armen om haar knieën en strengelde haar vingers in elkaar. Een onwillekeurig gevoel van wantrouwen was haar beslopen tegenover dien onbekende man, die 't waagde Fee.... Misschien lichtvaardig.... Fee was eigenlijk te goed voor iedereen, en ze dacht hoe zij strenge eischen aan zijn persoonlijkheid stellen zou.... ‘Ik moet hem eerst eens zien...’ ze zei 't hardop, meer tot zichzelf dan tot Fee. Maar Fee had het toch wel gehoord, er was een teeder lachje om haar mond, toen ze voorzichtig dikke poes, die haar overal achterna liep, en niet ophield spinnend langs haar rok te strijken, in haar armen hief, en tegen zich aandrukte. ‘Dat mag je wel,’ zei ze zacht. ‘Maar ik zou toch niet anders kunnen.....’ Nee, dat begreep Nora. Zoo was 't. En zoo kwam 't tot ieder op zijn beurt en 't voerde bij de een tot geluk, en bij de ander tot smart. Maar anders kon je toch niet. En je wilde 't ook niet. Het was je eigen onaantastbaar bezit, dat geen invloed van buiten je ontrooven kon. Het eenige in het leven der vrouw.... Het bleef een oogenblik stil. Fee was op den kofferrand neergezakt, en haar hand streek liefkozend door den warmen donzen vacht van poes, die zich in haar schoot had neer- gevlijd. 't Kwam Nora voor, of Fee op eenmaal veel ouder {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden was, en zij dacht, hoe zij wenschen zou, dat het in haar macht was, Fee gelukkig te maken. ‘Fee, die van ons drieën 't allesbeste verdient’, peinsde ze. ‘Nora, heb jij zijn vader niet weleens gezien?’ vroeg Fee, begeerig op 't onderwerp door te gaan, en misschien van Nora iets te hooren, wat zij niet wist nog.... ‘Eén keer.’ Om haar pleizier te doen, zocht Nora in haar herinnering terug, bizonderheden van neef Everard, die zij een enkele maal in den Haag ontmoet had, zonder eenigen aandacht aan zijn persoon te schenken. Hij was ouder dan hun vader en had een buiten in den buurt van Zwolle. Paul was zijn oudste zoon.... Meer wist ze niet. Maar Fee kon breedvoerig aanvullen, wat haar op eenmaal zoo interessant voorkwam, en ze vertelde Nora van de kennismaking daarginds en van dagelijksch ontmoeten..... Haar herinnering voerde haar scherp, 't doorleefde weer voor den geest waarvan haar woorden maar een zwak beeld waren. Dat wat je vertelde, dat was 't niet, en in zichzelf genoot ze ervan, dat de dingen, die zij als schijnbaar oppervlakkig gebeuren voorstelde, alle, voor haar, hun bizondere waarde hadden gehad. Zoo als je 't vertelde zoo was het niet, zelf wist je dat het ànders geweest was, oneindig mooier, en van meer beteekenis..... Ze waren lang blijven praten boven. Het was Fee, die tot opbreken maande. ‘Zeg moet Papa geen thee hebben?’ Arm in arm daalden ze langzaam den trap af.. In Nora woog op eenmaal, bitter, het besef, hoe zij nooit, als Fee, onbevangen zou kunnen spreken, van wat haar hart vervulde. Zij moest 't mooiste, 't grootste dat in haar was, waar iedere vrouw fier op ging, vertrappen, verschuilen, waardeloos wegstoppen. Zij kon niet met volle handen tot hem gaan, hem geven de rijkdom van haar jong, warm hart, waarnaar hij hunkerde. In de verborgenheid van haar eigen ziel had zich 't groote van haar leven voltrokken. Niemand had er geweten van 't geluk, dat deze zomer als een ontstellende werkelijkheid tot haar gekomen was. Niemand vermoedde ook wat een zwaren strijd zij voerde, iederen dag opnieuw dat haar verlangen haar dreef tot hem. Dagelijksch voelde zij zijn invloed op haar toenemen. Zij kon niet meer buiten hem, en zij wist, hij kon ook niet meer zonder haar. Maar waar hij nam 't geluk met de onbezorgdheid van zijn luchtige {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} aard, die niet vroeg, niet dacht, zich zonnend slechts in haar aanwezigheid, had zij met den scherperen blik der vrouw gezien, 't gevaar van deze enkele gestolen oogenblikken, die hun rijkdom waren. Ze besefte, dat ze niet langer voortgaan mochten, zóó. Zij konden immers niet lang meer genoeg hebben aan dit weinige, steeds wilden zij meer..... O 't was niet om haar zelf, zij voelde zich tot alles bereid. Maar beter dan hij zich zelf kende zij hem. Zij zag de plaats, die hij innam in zijn gezin. Van de kinderen spraken zij dikwijls.... Niet aan haar mocht hij de ineenstorting van zijn gezinsleven te wijten hebben. Haar liefde, die zij zoo groot, en zoo zuiver gezien had, mocht niet door haar zelf bezoedeld worden. En zij had te waken voor zichzelf en voor hèm. Het was de dagelijksch weerkeerende strijd, die haar afmatte, die haar 's nachts 't slapen belette. In vertwijfeling zei ze zich zelf: Ze kon niet wat ze moest. Als dan de dag kwam en de morgenuren verliepen in koortsachtig verlangen, voelde zij naarmate de tijd voortging, steeds meer haar weifeling verzwinden. Ze had maar één gedachte meer, ze moest hem zien, en ze gaf weer toe. Zijn dankbare blik brak haar kracht. En haar mager gezichtje, dat bleek en vervallen was den laatsten tijd, herwon in de straling der groote grijze oogen, zijn glans en zijn bekoring Maar dof en kleurloos als een transparantje, waarachter 't licht gedoofd is, werd het, als de opwinding van den dag, na 't bereiken van 't hoogtepunt, begon te zakken. Met moeite hield ze zich op, en om haar mond krampte een voortdurende zenuwgeeuw. En door dit alles heen, zag zij, duidelijk het oogenblik naderen, dat zij de kracht zou hebben, te breken met dit alles, en heen te gaan. Ze wist dat ze het doen zou. Ze verschoof slechts het oogenblik. Iederen dag, dat het nog alles bij het oude bleef, beschouwde ze als gewin. En toch, moest zij gaan, voordat het te laat was.... O, 't was oneindig moeilijk, door je eigen daad, je zelf te berooven van wat het dierbaarst was in je leven. Alles in je verscheuren, vertrappen tot het waardeloos geworden was, en te weten, dat je het doen móest..... En als ze het dan gedaan had, zou daar niets meer zijn in haar leven. Niets. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen de bleeke voldoening en 't groote leed van je leven, waar je alleen mee was. Nora huiverde voor zóó'n leven van eenzaamheid. In de schemerlichte gang keek Fee opmerkzaam in haar bleek gezicht. ‘O,’ zei ze, ‘Nora, je hebt me nog zoo weinig van jezelf verteld. Heb je 't niet eenzaam gehad, al dezen tijd dat ik weg was?’ Het kwam Fee, die zoo gewend was, in de eerste plaats aan anderen te denken, bijna als een verzuim voor, dat zij zoo uitsluitend over zich zelf had kunnen praten. Maar Nora had haar arm al losgelaten. Ze opende de huiskamerdeur waaruit het lamplicht hen tegenvlood. Voor het schaakbord wachtte oudergewoonte de majoor op Fee. Nora schikte stil naast Grootmama, werktuigelijk vouwde ze haar handwerk open, en bekeek de eindelooze slingers van bloemen en gaatjes; 't kwam haar voor of ze in dien dooden lap steek voor steek een stuk van zichzelf verwerkt had. ‘t' Is bijna af,’ lette Fee, over den tafel op. ‘Ja, 't is bijna af,’ gaf Nora, met een weemoedig lachje toe. (Wordt vervolgd) Carla v. Lidth de Jeude. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Klankwaarde van het woord. Er zijn woorden met meervoudige beteekenis, woorden, die verschillende voorwerpen of handelingen benoemen. Die voorwerpen of handelingen zijn dikwijls zoo verschillend, dat ze op 't eerst bedenken niets met elkaar gemeen hebben. Bij nader inzien echter blijkt heel vaak, dat ze samenkomen in één gemeenschappelijke karakteristiek, en dat die karakteristiek heel treffend verklankt wordt door het gemeenschappelijke woord, samengreep van zeer uiteenloopende noembaarheden. Zoo zijn die woorden mooie voorbeelden van de symbolische (letterl. ‘samenwerpende’) waarde van den woordklank, klank bedoeld èn als vocaal èn als consonant. Maar die woorden zijn meer dan voorbeelden. Ze zijn ook een mooi materiaal, waarin we de eigenaardigheid van de natuurlijke klankwaarde in afzonderlijke consonanten en vocalen (en combinaties daarvan) kunnen beluisteren. Dat dit beluisteren ons eens in staat zal stellen, de beteekenis van een woord a priori vast te stellen, zeg ik niet. Er is nu eenmaal ook opzettelijke woordvorming (denk aan ‘technische termen’) buiten vanzelfsche klankwaarde om, er is conventioneel woordgebruik ook. Maar toch: àls we te doen hebben met een ‘geboren’ woord dat niet is ‘gemaakt’, àls we, anders gezegd, te doen hebben met een woord dat woord heeten mag in strikten zin, omdat het ‘geworden’ is en niet alleen geldt als ‘afgesproken teeken’, en àls we de beteekenis van dit woord in levend taalgebruik vernomen hebben, - dàn kunnen we dat woord ontleden in consonanten en vocalen of fundamenteele consonantenen vocalencombinaties, om den dieperen, ‘samengrijpenden’ zin zuiver te doorgronden. Zoo zijn woorden met meervoudige beteekenis getuigen van het ‘vanzelfsche’ karakter van ‘taal’. Ik zie ze ja-knikken als ik de waarheid belijd die me zoo ter harte gaat: de taal is niet een geheel van afgesproken teekens, gevoelig wel voor uitwendige invloeden van klimaat en nuttigheid, maar ‘afgesproken’ toch - neen, de taal is een intuïtieve verklanking, geboren uit de diepste roerselen van ons menschelijk leven. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} De etymologie kan ons bij 't beluisteren van woorden met meervoudige beteekenis zeer goede diensten bewijzen. Maar toch alleen als contrôle, of liever vermaning tot bedachtzaamheid. De populaire woordverklaring b.v. van ‘overlijden’ (over het aardsche lijden heenkomen) corrigeeren we terecht door op te merken, dat ‘overlijden’ samenhangt met het Middelnederlandsche ‘overliden’ (= overgaan, in een anderen toestand komen). En daardoor wordt het ons dan duidelijk, waarom we dit woord liefst in uitsluitend ‘constateerende’ beteekenis gebruiken. ‘Sterven’ gebruiken we liever als we ook iets emotioneels willen uitdrukken. We zeggen: Christus is aan het kruis ‘gestorven’, niet ‘overleden’. Maar als de etymologie verband zoekt tusschen het Nederl. ‘beelding’ en het Engelsche ‘building’ (= bouw, gebouw), dan zal ons dat niet in 't minst verbieden de klankwaarde van b-l te erkennen zoowel in ‘beelding’ als in ‘building’. Het beeld is een min-of-meer gecompliceerde bol, het eenvoudigste, primitiefste regelmatigste lichaam. Onze intuïtieve luisterscherpte is niet zuiver genoeg om af te gaan op de symbolische klankwaarde allèèn. De etymologie als zoodanig echter kan ons nooit inlichten aangaande de wezenlijke, vanzelfsche beteekenis van een woord. Zooals een ‘Dogmengeschichte’ ook wel contrôlediensten bewijzen kan bij methodische religieuze bezinning, maar als zoodanig ons religieus bewustzijn noch verscherpt noch verdiept. Etymologie is, als welke documentenstudie ook, niet meer dan ‘historizeeren’. 't Is een beschouwingswijze, die geheel in den tijdgang opgaat, den horizontalen tijdgang. Oorspronkelijk denken is een stralend ruimtedenken vanuit het innerlijke, eeuwige Nu, dat uitwelt, zich uitbreidt, ruimtelijk, vanuit ons binnenste binnen. Oorspronkelijk denken wordt wel begrensd (o.a. tot bedachtzaamheid vermaand) door tijdbeweeg, maar zijn onmiddellijke kracht put het uit ons plastisch-ruimtelijk levensbeginsel, dat we ‘ziel’ noemen. Beeldspraak? Zeker! Is taal wel iets anders dan beeldspraak? Ik ga nu luisteren naar eenige woorden met meervoudige beteekenis: laken, arm, land, blik, kus, wel. Laken. Hoe verschillend zijn de beteekenissen van 't woord ‘laken’! Een doek op bed of tafel, ook een bepaalde soort stof waarvan de heeren hun mooie pak laten maken, en als werkwoord beteekent het {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘misprijzen’. Wie reimt sich das zusammen? Buitendien, de stam ‘lak’. Lak is 't goedje waarmee we brieven lakken, maar we hebben ook ‘lak’ aan allerlei, zonder een zweem van bijgedachte aan brievenlak. Hoe kàn dat? De k met de l verbonden door een vocaal (k-l of l-k), beteekent iets ‘leegs’. Ook iets ‘ruims’, maar dan niet met de bijgedachte aan het verhevene, die zoo licht optreedt bij het begrip ‘ruim’. Kuil, kaal, koel, kil, kiel, keel. 't Duitsche Loch en lekken, leeg, leek, lijk. Eng. to be on the look out = op den uitkijk staan, in de ruimte kijken. In 't Fransche lacune (= hiaat) geldt de l-k-klank evenals in lac (= meer, ruim watervlak). We zullen straks nog meer woorden tegenkomen, die in deze rubriek thuis hooren. Als voorbeelden voor de grondbeteekenis van den klank l-k (k-l) zijn deze voldoende. Het laken is, in oorspronkelijk aanvoelen, het doek waarin een lijk gewikkeld wordt: lijkwade. Bij uitbreiding krijgt ‘laken’ de beteekenis van doek met niet al te kleine afmetingen: beddelaken, tafellaken. Maar laken is ook een bepaalde soort stof. Die stof geeft ons een mooi voorbeeld van tastaanschouwing. Als ik laken betast, krijg ik een tastgevoel, volkomen analoog aan de gezichtsaanschouwing van 't ruim-gespannen laken op een biljart. Betast ik wol of katoen, dan voel ik weefselinhammetjes en weefselverhevenheidjes. Betast ik zijde, dan voel ik ribbeltjes. Bij satijn en vooral bij fluweel voel ik mijn vingers ‘haken’ aan harige uitsteekseltjes. Bij al die stoffen voel ik het ruimtebeweeg van mijn vingers ‘tegengehouden’. En als ge zegt, dat dit tegenhouden toch zoo erg niet is, en ik dus fijn voelen moet om dat tegenhouden te voelen, dan ligt het antwoord voor de hand: ik betast die stoffen immers juist óm fijn te voelen. Bij de lakensche stof voel ik al die tegenhouding van inhammetjes en verhevenheidjes, ribbeltjes en haartjes niet: laken voelt ‘ruim’ aan en dààrom noem ik het laken. 1) Als ik een handeling ‘laak’ vind ik ze ‘leeg,’ leeg van menschelijken inhoud, ik vind ze ‘laag’. En als ik ‘lak’ aan iets heb, denk ik in de verste verte niet, ook onderbewust niet, aan zooiets als brievenlak. Als ik lak aan {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} iets heb, is dat iets leeg voor me, ik trek er me niets van aan, en ik zèg dat ik er lak aan heb omdat ik de karakteristieke uitbeelding voel van l-k. Maar: brievenlak noem ik toch ook alweer ‘lak’, om die l en die k. Immers, als ik brievenlak gebruik, druppelend lak, krijg ik den indruk van lekken, leegloopen. Als we alleen letten op de ‘constateerende’ beteekenis van ‘laken’ en ‘lak,’ kunnen we onmogelijk verklaren, waarom we voor die uiteenloopende beteekenissen dit ééne woord bezigen. Maar als we onze aandacht schenken aan de ‘karakterizeerende’ beteekenis van den woordklank, kunnen we dat wèl. Gedifferentiëerde, constateerende beteekenis zullen we in deze beschouwingen aanhoudend scherp te onderscheiden hebben van samengrijpende, karakterizeerende beteekenis. Berust die grondbeteekenis van l-k (k-l) op conventie? Dat wij menschen heel erg veel liegen, zal niemand ontkennen. We liegen met gelaatstrekken, met handgebaren - maar we liegen toch het meest met woorden. Dat komt, doordat woorden in het zinsverband de beteekenis van hun symbolische klankwaarde gewoonlijk verliezen. In 't zinsverband hebben de woorden gewoonlijk alleen constateerende beteekenis. Ook wel affectieve beteekenis door de intonatie. Maar intonatie is weer héél iets anders dan de samengrijpende, symbolische klankwaarde. Die klankwaarde is in 't zinsverband meestal uitgeschakeld - alleen in de allerbeste verzen blijft ze behouden. Woorden in zinsverband zijn zoo weerloos, ze kunnen zoo licht misbruikt worden als we opzettelijk liegen willen. Handgebaren en gelaatstrekken ‘verraden’ nog zoo dikwijls een innerlijk leven omdat ze niet in die mate losgemaakt kunnen worden van hun oorspronkelijk bedoelen, als woorden. Arme woorden.... papier is zoo geduldig en geluiddragende lucht ook. Omdat nu de woorden in het zinsverband zoo.... ànders worden, zijn we geneigd in de woordvorming geen natuurlijke geboorte meer te zien, maar conventioneel maaksel alleen. De afbeeldende, klanknabootsende woorden vinden nog wel genade. Maar het woord als symbolische klankuitbeelding.... dichterlijke fantasie, nietwaar? En ons verstand roept bewijzen op om de degradatie van het woord tot conventieteeken te rechtvaardigen. Die bewijzen komen wel, ze komen zoo licht als we maar willen. Dan zeggen we b.v.: ‘Als het woord spontane uitbeelding was, zou er maar één taal moeten zijn’. Alsof het spontane leven der menschen overal hetzelfde moest zijn! Alsof we ons verschillend {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} bloed ook niet spontaan ontvangen hebben en niet spontaan de verschillende invloeden van de verschillende klimaten op ons laten inwerken! Is 't conventie, als noordelijke volken ‘scherper’ spreken dan zuidelijke? Is ook hun ziel niet scherper, omdat ze scherper ‘geboren’ is? Of we zeggen: ‘Kinderen leeren spreken door napraten, dus door het aanleeren van conventioneele teekens’. Maar, leert dan een jong violist ook niet eerst van zijn meester door nadoen? En kan hij daarom niet leeren oorspronkelijk spelen, luisterend alleen naar de Levensdrift-zèlve? Een jong violist leert van zijn meester alleen zijn instrument gebruiken. Dat heeft overigens ook de Levensdrift aan den Mensch geleerd door de eeuwen heen. En die leergang wordt herhaald in de verhouding van meester en leerling, verkort herhaald, ‘embryonaal’ herhaald. 't Is te hopen, dat de leermeester de uitsluitend embryonale waarde van zijn onderwijs inziet. Anders houdt hij de kunstenaarsontplooiing van zijn leerling deerlijk tegen. Het kind leert op dezelfde wijze zijn spreekapparaat gebruiken van zijn ouders, herhalend, embryonaal herhalend den eeuwenleergang van Levensdrift en Mensch. Zelfstandig oefent het zich overigens ook, vóór alle napraten, in de bekende ‘keuveltaal’, die ook bij doofstomme kinderen voorkomt. En al heel spoedig uit het zijn woordgevoel zelfstandig. Hoeveel nieuwe woorden worden niet door kinderen gevormd! Mijn jongen probeerde, hoever hij zijn hoepel kon doen loopen zonder zelf mee te loopen. En hij had er plezier in, dat zijn hoepel 't heel ver bracht. ‘Kijk 's, pappie, hij heeft nog duwsel!’ Dat woord had mijn jongen heusch niet van mij geleerd. Ik geloof aan de geboorte van het woord. Niet van àlle woorden natuurlijk. Er zijn er ook, die gemaakt zijn, maar die mogen geen woorden heeten in strikten zin, die zijn maar afgesproken signalen. En ik geloof aan een hiërarchische verscheidenheid van woorden, ook van woorden in strikten zin. Er zijn er, die alleen klank nabootsen. Dit zijn woorden van zeer lage orde en het doet me luttel genoegen als zij erkend worden als spontane uitingen. Maar er zijn ook woorden van de hoogste orde. Die hebben met klanknàbootsing niet te maken, maar ze geven verklanking aan ons diep-onderbewuste aanvoelen van wezenlijke, vele-dingen-samengrijpende karakteristiek. Onderbewust woelt en gist er zoovéél in ons, dat eerst na lang worstelen zich ook in redelijk weten gelden doet. Onderbewust kunnen we {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zooveel, dat we bovenbewust niet durven kunnen. Ik zal voor mijn geloof geen bewijzen roepen. Ik zal alleen trachten, u te leeren meeluisteren naar het binnenste binnen van ons menschzijn, dat de klankvorming in het woord gedragen heeft en nog draagt. - Wàt zegt de l, en wàt zegt de k? De l is van nature, en niet uit conventie, geschikt om iets ‘onvasts’ uit te drukken. Zij kan zeker haar onvasten aard nuanceeren door verbinding met vocalen en andere consonanten. Maar dat neemt niet weg, dat de l, de laleerende l, niet ‘staat’. Zooals zuurstof in chemische verbindingen haren aard wijzigen kan, wat niet wegneemt dat zuurstof zuurstof is. Als de l in een woord alléén voorkomt, of althans op haar de nadruk valt, luisteren we 't gemakkelijkst naar haar eigen natuur, waardoor ze van alle andere consonanten verschilt en dan heeft haar onvastheid gewoonlijk zelfs een ongunstige, labbelakkige beteekenis: lallen, lillen, lollen, lullen, lui, leelijk. Wat 'n verachting zeggen we in ‘ouwe loel!’ In lelie verdwijnt al het ongunstige van de l door de klankwaarde van de liefelijke ie. En toch, als we de lelie vergelijken met de roos - wier bladeren zoo aaneengesloten zich buigen, samenbuigen om het hart van de bloem - is het onvaste, het bijna-leege van de lelie niet te loochenen. Laten we de liefelijke ie weg, dan krijgen we een leelijk scheldwoord, dat we, door bijvoeging van nòg een l, pejorizeeren kunnen tot: lellebel. - Ik geloof niet, dat dit allemaal ‘conventie’ is. De k is het tegenovergestelde van de h. De h, in vollen omvang, halen we b.v. diep uit in een gezonden, blijen lach, en niet minder in 't met nadruk uitgesproken woord haat. Maar de k ‘staat’. En daarom is ze ook, zij 't in anderen zin, het tegengestelde van de l. De k is vast, al is ze ook weer niet zóó vast als de t, vooral aan 't einde van een woord. Tegenstellingen zijn betrekkelijk. En zoo is de k van nature geschikt om de lijzigheid van de l te temperen of althans te wijzigen. Verbonden door een vocaal met de k, blijft de l iets ‘wijds’ zeggen, maar toch zonder de bijgedachte aan het verhevene, die we zoo gaarne met het begrip ‘ruim’ verbinden. Zie bovenstaande voorbeelden. De l kan natuurlijk in allerlei consonantverbindingen voorkomen, en dan wordt telkens haar klankwaarde anders genuanceerd. We bepalen ons nu tot de verbinding l-k (k-l). De keelklank ch heeft, klankwaardig, dezelfde beteekenis als {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} de keelklank k. Als we ‘lak’ aan iets hebben... ‘lachen’ we. Het woord ‘lachen’ is niet primair klanknabootsend. Klanknabootsing mag een beetje meedoen in de a, maar een lach verluidt toch allerminst la, la, la, het lachgeluid is ha, ha, ha en de h is hier zèèr gemarkeerd. De ch zou nog te verklaren zijn als verbindingsconsonant tusschen ha en de werkwoorduitgang en. Maar dan moest het werkwoord toch, primair klanknabootsend, ‘hachen’ worden en in geen geval ‘lachen’. Neen, het woord ‘lachen’ is niet primair klanknabootsend maar klankuitbeeldend. Als we lachen hebben we aan iets ‘lak’ of, in ieder geval, het gevoel van een ‘lak’, een ‘lacune’, op de een of andere wijze. Zeker, er is lachen en lachen. Maar àltijd... We kunnen lachen, omdat we, uit pure onverschilligheid, lak aan àlles hebben, ook aan het verhevenste, ook aan het practischbelangrijkste. Dit lachen culmineert in den idioten lach. We kunnen ook lachen, omdat we onszelf zoo vol-van-leven voelen, dat we lakke leegte zien in al wat ons vijandig gezind is. Dat is de triomflach. We kunnen ook lachen, omdat we anderen het gevoel van leegte willen suggereeren ten opzichte van iets, dat wellicht heelemààl niet leeg is. Dat is de spotlach, de laffe spotlach, die zooveel leeglachen kan, die vooral gemakkelijk het verhevene weglacht, omdat er stilte noodig is om naar het verhevene te kunnen luisteren. We kunnen ook lachen om onszelf, in snijdend verdriet, de autosuggestie te geven: ‘Trek het je niet zoo aan, 't is niets, heb er làk aan!’ Dat is de hysterische lach. Er is ook een ironische lach. Dat is altijd een lach om een hiaat, een ‘lacune’ tusschen een bepaalde werkelijkheid en.... iets ànders. Dat andere kan allerlei zijn. 't Kan b.v. een volzin zijn. Vraag aan een conducteur, of die tram naar 't Centraalstation gaat. Als hij antwoordt ‘Ja, die tram gaat naar 't Centraalstation’, en hij intoneert zijn antwoord op 'n eigenaardige manier en begeleidt het met een guitig gezicht, dan bedoelt hij ‘Die tram gaat natuurlijk niet naar 't Centraalstation, hij gaat net den anderen kant uit, hoe kan u zóóiets vragen!’ En de conducteur lacht om de hiaat tusschen zijn zeggen en de werkelijkheid en U lacht, hoop ik, mee. Het ‘andere’, dat ons bij een bepaalde werkelijkheid ironisch lachen doet, kan ook een fantasievoorstelling zijn, die met die werkelijkheid verband beweert te houden, terwijl dat verband heel ‘lacunair’ is. Ik heb hier een teekeningetje, dat een boef voorstelt, vóór de deur van zijn gevange- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} niscel en begeleid door twee vertegenwoordigers van het gezag. De autoriteiten verzoeken den boef met hand- en gelaatsgebaar, binnen te treden. ‘Na U, heeren,’ zegt de beleefde boef. Waarom lachen we nu? Om de hiaat tusschen werkelijkheid en een fantasie, die den schijn van werkelijkheid in dat teekeningetje aanneemt. Zoo lachen we niet om een sprookje van Anderson, dat heel-en-al fantasie is en heel-en-al fantasie wil blijven. De ironische lach wordt tot sarcasme als we iemand de werkelijkheid in 't gezicht smijten, de werkelijkheid die zóó fel contrasteert met wat hij voorgeeft te zijn of te doen of te kunnen. Zoo lachten de Farizaeën om den ‘Koning’ aan het kruis. Als ze 't méénden, vergeven we 't hun, dàn was hun lach niet zonder eerlijke verontwaardiging. Als ze 't niet meenden, lachten ze den snoodsten leugenlach om anderen een hiaat te suggereeren tusschen Jezus' woord en de werkelijkheid. Er is ook een lach om het niet bij elkaar passen van werkelijkheid èn werkelijkheid. Daar loopt 'n deftig heer met een hoogen hoed. Plotseling glijdt hij uit op een sinaasappelschil en valt, valt net als de eerste de beste kwajongen. In mijn gevoel kan ik niet zoo vlug die deftigheid verbinden met dat doodgewone vallen, en ik lach om het potsierlijke van het verschijnsel. 't Woord ‘potsierlijk’ zou ik ‘toonbeeldstellend’ willen noemen, buiten alle klankwaarde om. Een versierde kamerpot is inderdaad het toonbeeld van dat eigenaardig-komieke, dat we aanduiden met het woord ‘potsierlijk’. Maar, hoè dan ook, als ik lach, lach ik altijd om de een of andere leegte, hiaat, lacune, ‘lak’. De klankwaarde van het lachgeluid zelf is duidelijk. Allereerst van den gezonden schaterlach. Het ha, ha, ha, dat we ophalen, diep uit de borst en vol uitvieren in de geheel open a, 't is klinkende levensvreugde. Maar die kan nagebootst worden in den hysterischen lach. De hysterische lach is geen vreugdelach èn liegt levensleed weg - een leugen in de tweede macht, die we nochtans graag vergeven omdat ze getuigt van zooveel smart. De lach, die niet luid klinkt, en ook de lach die heelemaal niet klinkt, de glimlach, symboliseert toch even het klankgebaar van den lach, al is 't maar door het spannen van de lippen en het naar boven brengen van de gelaatstrekken van de lippen naar den neus. Die bewegingen doen we immers ook, maar dan veel sterker, bij den schaterlach. Het ‘opgewekt gelaat’ is in zekeren zin een mimimum van glimlach: het spant {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} den mond maar heel even en heft de trekken boven den mond maar heel even op. Maar in zekeren zin is het opgewekt gelaat ook weer een maximum van glimlach: 't is immers geen uitzonderlijk gebaar, maar een blijvende levenshouding. Bergson heeft ook over lachen geschreven. Hij meent, dat we lachen om het ‘automatische’ als we dit in 't menschelijke leven zien optreden. En hij geeft daar een heel aardig voorbeeld van: Verbeeld u, dat, bij een spoorwegongeluk aan een grensstation, een douanier de zwaargewonden komt vragen of ze niets te ‘declareeren’ hebben. Dat is om bij alle misère nog te lachen. Zeker, het geval is lachwekkend. Maar, lachen we wel juist om het automatische van dien dienstklopper? Ik geloof het niet. We lachen nu, omdat het automatische van dien man de ijselijke smart van de zwaargewonden plotseling openbaart als een tragische smart. We symboliseeren nu den godenlach. Als we het automatische in het menschelijke leven plotseling zien optreden, denken we zoo licht aan het Noodlot, dat automatisch, met onafwendbare noodzakelijkheid dóórwerkt, ondanks bloed en tranen. En als we dat Noodlot personifieeren (dat doen we zoo licht al is 't maar uit overgeërfde neiging), lacht Het om alle aardsche smart, evengoed als om alle aardsche vreugde. Voor een gepersonifieerd Noodlot is alle aardsche lief en leed ‘lak’, en voor ons ook, als wij tijdelijk een allesbeheerschend bewustzijn van het tragische beleven. Voor dat bewustzijn is tragiek en humor één, en dat bewustzijn kan in ons plotseling worden gewekt door het onverwacht-automatische in menschelijk leven. Wanneer we het onafwendbare Moeten in alles zien en dat Moeten aanvaarden, zij 't tijdelijk, van ganscher harte en met vollen geest, lachen wij onzen godenglimlach om alle aardsch geploeter; dan is tragiek eerst ten volle tragiek en humor eerst ten volle humor. En toch, ook dàn blijven we mènschen, en zoo licht gaat onze glimlach in weening over. We beleven wèl heel diepe ervaring als we ‘niet weten of we lachen of huilen moeten’. Zouden we niet te weten kunnen komen, wat lachen in-wezen is, door te leeren luisteren naar de klankwaarde van het woord ‘lachen’ zèlf? We weten diep-in zooveel méér dan we bovenbewust al lieten opduiken! De g heeft dikwijls ongeveer dezelfde klankwaarde als de k. Als we alleen zeggen, dat de k scherp is en de g zacht, hebben we {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} nog bedroefd weinig aangegeven van de vele nuancen tusschen uiterst scherp en uiterst zacht. In leugen en leeg, in geel en gal b.v. heeft de g de klankwaarde van de k. Leugen wordt loochenen, gal is in 't Grieksch χολἠ, een woord, dat zeker met ‘gal’ samenhangt; in leeg en geel deelt g in de scherpte van de scherpe vocaalklank ee. De gele kleur is de leege kleur. Geel is (als 't ten minste uitsluitend geel is zonder bijmenging van uiteraard warm-vol rood) leegruimtelijk, tegendeel van blauw. Geel straalt ruimtelijk uit, blauw omhuift. Ik denk nu natuurlijk niet aan natuurkundige beschouwingen, maar spreek alleen van psychischen kleurenindruk. Ja, geel straalt en blauw omhuift. Een gele vlek op een blauwen achtergrond lijkt grooter dan ze is en springt naar voren. De blauwe achtergrond schijnt te wijken en het geel bolsgewijze te omgeven. Overigens, geel kunnen we als psychischen indruk niet licht scheiden van de geelstralende zon, en blauw niet van de blauwe lucht die ons omkoepelt (zie hierover ook Goethe en Kandinsky). Geel is leeg, ruimtewerking. Als we de gedachte aan het verhevene laten optreden, die zich zoo gaarne met het begrip ‘ruimte’ associeert is de gele kleur het symbool van verheven wijsheid. Treedt die bijgedachte niet op, dan is geel het symbool van leegen, lagen haat. Lagen haat. Er is haat en haat. Er is haat uit liefdevolheid die ik liefst zou symbolizeeren in vlammig oranje. Maar haat, die zijn oorsprong vindt in 't woedend gevoel van liefdeleegte, is geel. Diè haat is identiek met nijd, het gevoel dat vernielen wil om der wille van het vernielen zèlf. Nijd is geel. Jalouzie! (Eng. jellow = geel). Dat een mensch inderdaad geel wordt van nijd, mag ook waar zijn. Ik weet het niet. Maar àls het waar is, is 't alleen historisch waar en zegt het niets vóór en niets tégen deze symboliek. En gal. Als iemand het woord ‘zwartgallig’ verklaart uit het gegeven, dat de oude geneesheeren de oorzaak van zwaarmoedigheid meenden te vinden in een letterlijk zwarte gal, wil ik zijn historische wetenschap niet tegenspreken. Maar ik heb hier ahistorisch te vragen: waarom heet gal gal? In het leven van alledag nemen we de gal niet waar, tenzij we gal spuwen, en wel met leegen maag. Dan proèven we de gal, de bittere. En omdat we dan ook ondervinden, dat we braken terwijl onze maag geen voedsel meer inhoudt, symbolizeeren we die leegte van den maag in den woordklank gal. In de gal wordt de leegte van de maag als ‘meegeproefd’. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat drukken we uit als we zeggen ‘geluk?’ Als we alleen historizeeren, zullen we geluk niet licht in verband brengen met.... likken. Maar, klankwaardig.... geluk, likken. Likken is een woord van beslist erotischen aard. Likken is: doen lekken. ‘Lekker’ is ook een oorspronkelijk erotisch woord. We mogen bij 't beluisteren van de klankwaarde in 't woord niet bang zijn voor erotiek. De levende taal is vol erotische beeldspraak, omdat leven lieven is. Lokken is in zekeren zin het tegenovergestelde van likken. Likken (de korte, saamgeknepen i) doen we dichtbij, lokken doen we op afstand (de meer open o). Lokken is weer: doen likken. Een goed hulpmiddel daarbij zijn dikwijls de haarlokken. En de oogen lonken, de oogen longken. Geluk is het gevoel, dat het slagen van die l-k bezigheden begeleidt. Zoo is het woord ‘geluk’ beslist van erotischen oorsprong, wat overigens niet te verwonderen is. En ook als het geluk verre blijft van directe erotiek, klinkt er nog het ‘likken’ in dóór. Een mensch, die liefst geheel buiten geluk (en smart) wil blijven, die alleen op zijn zaken past of alleen trouw zijn plicht doet en zijn fatsoen houdt, noemen we.... droog. De beteekenis van l-k komt aardig uit in de achtervoegsels lijk en baar, waarmee we woorden adjectiveeren. ‘Baar (over de klankwaarde hiervan spreek ik straks) laat de beteekenis van het grondwoord nadrukkelijk in volle kracht, terwijl lijk de kracht van het grondwoord min of meer tempert of althans niet nadrukkelijk zegt, dat die kracht in alle volheid behouden blijft. Er zijn niet veel woorden, die we zoowel met baar als met lijk adjectiveeren. Maar die weinige spreken duidelijk. Ik herinner me b.v.: aanneembaar en aannemelijk, ondoorgrondbaar en ondoorgrondelijk, betrouwbaar en vertrouwelijk, beweegbaar en bewegelijk, denkbaar en denkelijk, eerbaar en eerlijk. ‘Onsterfelijk’ zegt.... niet veel. De ijdele Alcibiades, die zijn hond verminkte om in godsnaam in opspraak te komen, is ook onsterfelijk. ‘Onsterfbaar’ gaat niet. Maar ik wil Kloos toch even hier bedanken voor het woord ondoodbaar, dat hij aan onze moedertaal geschonken heeft. Wie wèrkelijk aan een persoonlijk voortleven gelooft, gelooft niet aan persoonlijke onsterfelijkheid in strikten zin. Leven is sterven, en als we eeuwig leven, leven we eeuwig omdat we nooit met sterven ‘klaar’ zijn. Wie wèrkelijk aan een persoonlijk {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} voortleven zonder einde gelooft, gelooft aan persoonlijke ondoodbaarheid. Nog even één aardig woord met l-k: leeglooper. Een leeglooper is nièt iemand, die zonder werk of ‘leeg van werk’ op straat ‘loopt’. Als we het woord ‘leeglooper’ zoo begrijpen, geven we een typeerend voorbeeld van een telkens weerkeerende fout bij de woordverklaring: we letten dan te veel op de ‘constateerende’ beteekenis der woorddeelen en geven te weinig aandacht aan de diepere symboliek van hun klankwaarde. Diezelfde fout maken we ook zoo dikwijls bij 't verklaren van ‘zegswijzen’. Kom, we mogen niet zeggen, dat een leeglooper op straat ‘loopt’, juist als we de constateerende en gedifferentiëerde beteekenis van loopen als beenbeweging bedoelen. Dan brengt ‘loopen’ toch zeker de bijgedachte mee aan ‘tamelijk vlug’ en ‘levendig’. Neen, de beenen van een leeglooper loopen juist niet, ze drentelen, ze treuzelen. In ‘leeglooper’ hooren we, behalve de l-k, ook de l-p. Met l-p zeggen we iets geleidelijks, buigzaams. En dit wordt dikwijls (lang niet altijd) bedoeld in ongunstigen zin. Vgl. b.v. lip, lub, lobbes, gluiperd, lap, loopen. Een lijp is een individu, gewoonlijk een vrouw, van een zwakke, meegaande, buigzame gemoedelijkheid, met de sterk-optredende bijgedachte aan: lui. En leep is een mensch, die kan bogen op een buigzaam, zich gemakkelijk aanpassend, practisch inzicht. Bijgedachte: listig. Water loopt, een goed-ingestudeerd tooneelstuk loopt ook. Een boek loopt als het gemakkelijk en geleidelijk verkocht wordt. Als het niet ‘geleidelijk’ wordt verkocht, loopt het niet, maar ‘gaat’ het misschien als een boek van den dag en meteen een boek van één dag. En de leeglooper? Hij heeft vooreerst ‘lak’ aan werk en zorg, anders is hij een werklooze en geen leeglooper. En dan: l-p, hij is een-en-al geleidelijkheid, buigzaamheid, met een sterke bijgedachte aan ‘lijzerig’. Als we met zijn loopen een ànder gedifferentieërd gebeuren van loopen verbinden, denken we onderbewust juist niet aan een loopen-met-beenen, maar veeleer aan het leegloopen van een lekken pot of een gieter. Maar dat heb ik van mijn kleinen jongen geleerd. Eere wien eere toekomt. Toen hij voor 't eerst een gieter in functie zag, riep hij met de vreugde een ‘Eureka’ waardig: Ha, nu weet ik wat een leeglooper is! Hij had blijkbaar dat woord gehoord, zonder 't te begrijpen. Hij had er over gepiekerd, en 't werd hem nu plotseling duidelijk. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Arm. We kennen allemaal de twee zeer uiteenloopende beteekenissen van arm. Arm = bras, maar ook = pauvre. Wat hebben die twee beteekenissen met elkaar gemeen? De klankwaarde geeft antwoord. De r, verbonden met een scherpe vocaal, zegt iets ‘ergs,’ iets moeilijks, iets wat krachtsinspanning, wat arbeid eischt. Of waarbij in ieder geval de gedachte aan het hard-erge optreedt. En dan ligt bij dat ‘erge’ de nadruk op intensiteit, niet op langdurigheid of omvang. Luister maar: armoede, hemel en aarde, argwaan, Fr. arme, Eng. harm (waarmee, klankwaardig, ons ‘gehavend’ samenhangt; ook ‘have 1) en goed’ = lief en leed; bij uitbreiding beteekent deze zegswijze eenvoudig ‘alles’, ‘zonder iets over te slaan’ en is, klankwaardig alweer, identiek met ‘van haver tot gort’ - wat niets te maken heeft noch met veldgewassen noch met voorouders). Ook: barrevoets, hard en hart, erts en arts. Ook: rekken, strekken, raken, star, straal, streven, sterven, straf, derven, deerlijk. Ook: praten en pratgaan. Ik zag heelemaal niet, dat praten en pratgaan, etymologisch gesproken, familie van elkaar zijn. Maar de diepere, meer ‘samengrijpende’, symbolische klankverwantschap is er, en daarom ook de diepere beteekenisverwantschap. Pratgaan en praten (in tegenstelling tot ‘zeggen’, b.v. verzen zeggen) zijn beide een ‘hard’ beweeg. Overigens ‘hard’ gebruiken we om de meest uiteenloopende bewegingen te ‘verergeren’ b.v. in snelheid te doen toenemen. Keien zijn hard, we kunnen harde woorden zeggen, maar we kunnen hard fietsen ook. Vgl. Middeln. ‘Hij liep harde sere’. De woordgevoelige lezer zal gemakkelijk meer voorbeelden vinden van woorden met r, verbonden met en scherpe (lange of korte) vocaal. Welnu: arbeiden doen we met onze armen. En de arme man moet arbeiden om aan zijn broodje te komen. In ‘arbeiden’ is overigens het ‘beiden’, klankwaardig, een versterking èn een aanvulling van het ‘ar’. Als we zeggen: ‘Arbeiden is in arren beiden (= in bange verwachting) zijn, en daarom beteekent arbeid in het Middeln. bepaaldelijk het vermoeiende, verwachtende werk van een vrouw in baring, en bij uitbreiding krijgt arbeid de beteekenis van ieder moeilijk werk in 't algemeen’ - dan is daar etymologisch-histori- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zeerend niets tegen in te brengen. Maar toch maken we dan weer de fout, te veel te letten op de gedifferentiëerde, constateerende beteekenis en te weinig aandacht te geven aan de symbolische klankwaarde. Een ‘arbeider’ als zoodanig heeft niets, maar dan ook niets met bange verwachting te maken. Maar: de klank b, verbonden met een gerekte vocaal, zegt, evenals de r-, iets moeilijks, iets wat aan krachtsinspanning doet denken; met dit onderscheid echter, dat bij r- de nadruk valt op ‘erg’, op intensiteit, bij b - op langdurigheid, grootheid, omvang. Baren is bar-moeilijk werk, dat buitendien aandoet als omvangrijk en langdurend. Maar we spreken ook liever van ‘woeste baren’ dan van ‘woeste golven’; wie zou ooit spreken van kalme baren? (Weer een woord met meervoudige beteekenis!) De woeste baren kunnen erg spoken en dat doen ze wel het meest in de baai, inham in de kust. De baaierd - we denken onmiddellijk aan de enorme kracht, die aan 't werk moet zijn om daar orde in te brengen. In Limburg heet een flink paard, waarvan we veel werk mogen verwachten, een ‘bai van een paard’. Dezelfde klankwaarde vinden we in baas en.... haaibaai. In plaats van ‘erg moeilijk’ zegt de Africaner ‘baje’ moeilijk, omdat hij soms de nadruk legt op omvang, waar wij den nadruk leggen op intensiteit. Als we veel werk hebben moeten doen dat ons niet aanstaat, zijn we er beu van. Een regenbui brengt allerlei gezanik mee van natworden enz. En een kwaje bui in ons humeur is ook niet alles. Er zijn wel verliefde buien ook - maar zijn die, bij al haar liefelijkheid, niet zwaar en omvangrijk van beweeg? In booi is de vocaalklank niet scherp, alleen gerekt. Nu, een booi (bode, dienstbode) werkt in den regel ook niet zooveel als een arbeider. Maar een langdurige, trouwe dienst hoort toch zoowel bij een goede dienstbode als een goeden postbode. Als de b van ‘booi’ overgaat in de andere lipletter m, wordt het heele woord zacht en drukt ook iets zachts uit: mooi. Mooi is niet hetzelfde, ook klankwaardig niet, als schoon, al is er verwantschap in beider gedifferentiëerde beteekenis ook. Schoon (de klank sch beteekent heel vaak scheiding) schoon is datgene wat gezuiverd is van alles wat er niet bij hoort; dus, of in lagere beteekenis zindelijk, of in hoogeren zin diafaan, d.i. bevrijd van alles wat de naakte aanschouwing zou kunnen vertroebelen. Maar ‘mooi’ is wat me prettig aandoet, wat me in mijn luchtige en vluchtige gemoedelijkheid aangenaam is. Bij mooi weer is het landschap heusch niet schooner dan bij bar of guur weer. Maar mooi weer is aangenaam. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mooi’ kunnen we, ditmaal vocaalklankig, opnieuw verharden tot ‘moei’ en dit weer eenigszins polijsten tot ‘moede’ of ‘moe’. We gaan nu een klein zijpaadje in met het woordje ‘mooi’. Het weet ons zoo leuk te vertellen, hoe van de klankwaarde van een woord soms afgeweken wordt ook door andere invloeden dan alleen constateerend zinsverband. Een moei (oudtante) is eigenlijk een ‘mooi’. We zien haar graag als een oud, gemoedelijk mensch, bij wie we ons ‘thuis’ voelen. De klankwaarde is nog bewaard in het gewestelijke ‘meui’ en ‘meutje’. Waarom hebben wij de ‘mooi’ den minder zachten naam van ‘moei’ gegeven? Wellicht omdat ze wel ‘mooi’ is voor kleine neefjes en nichtjes, maar bemoeiziek aandoet zoodra die neefjes en nichtjes zelfstandig willen zijn. Ik weet 't niet, maar het constateerend zinsverband lijkt me hier althans niet de éénig schuldige te zijn. De moei-zelf zal ook wel schuld hebben. Er wordt veel kwaad verteld van de ‘schoonouders’. Maar, in primair aanvoelen, stellen we ze ons toch voor als menschen, bij wie we ‘thuis’, ‘gemakkelijk’, ‘mooi’ zijn. Hoe komt het, dat we ze schoonouders en niet mooiouders noemen? Omdat we de oorspronkelijke klankwaarde niet alleen onderbewust kennen, maar ook wel bovenbewust verlaten. Dat doen we heel vaak in 't zinsverband en soms - gelukkig niet vaak - bij de woordvorming zelf. Bij ‘schoonouders’ is de klankwaarde van ‘mooi’ verlaten en zeggen we ‘schoon’ in plaats van ‘mooi’ omdat er, bij alle verschil, toch ook verwantschap is in beider gedifferentiëerde beteekenis.... en omdat feitelijk zeer veel schoonouders nièt zijn wat de klankwaarde van ‘mooi’ uitdrukt. 't Is ook mogelijk, dat we het woord ‘schoonouders’ mede te danken hebben aan de Fransche taal, die het subtiele onderscheid van ‘mooi’ en ‘schoon’ niet in woordvorming uitdrukt. ‘Beau’ is zoowel mooi als schoon. Maar, hoè zouden we 't woord ‘schoonouders’ aannemelijk verklaren, zonder te denken aan klankwaarde èn aan de afwijking ervan in de woordvorming? Deze beschouwingen over de klankwaarde van r en b geven ons ook een aardig voorbeeld van het verschillend toepassen van dezelfde klankwaarde in verschillende talen. Dezelfde klankwaarde moèt natuurlijk dikwijls verschillend in verschillende talen worden toegepast, omdat verschillende volken de te benoemen voorwerpen of handelingen verschillend aanvoelen. Dit is eerder een bewijs vóor de beteekenis van de vanzelfsche klankwaarde dan ertègen. Waarom noemen wij een boom een ‘boom’ en de Franschen een ‘arbre’? {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij voelen bij den boom primair gijn grooten omvang. Daarom zeggen we ook, dat we ‘een boom opzetten’ als we aan 't praten zijn, honderduit. Maar de Franschman ziet met zijn meer levendigen aard vooràl den strijd van den boom, om te leven, te groeien en te bloeien. Hij denkt aan de worstelende wortels in den grond, hij ziet den ruigen, krachtigen stam, hij ziet de gebroken lijn van de takken, hij ziet al dat ‘erge’ en zegt: ‘arbre’. Overigens, de klankwaarde van ‘boom’ kent de Franschman óók. Hij past haar toe b.v. in ‘bombe.’ En een ‘pomme’ (de p is hier in haar saamgeknepenheid een kleine b) is, klankwaardig, een kleine ‘bombe’. Er zou een heel belangwekkende studie te schrijven zijn over de verschillende toepassing van eengelfde klankwaarde in verschillende talen. Waarom b.v. heeft het Engelsch inplaats van de Nederlandsche d of t veelal de min-of-meer slepende th? Met de d of t zeggen wij heel vaak het vast-aanwijsbare, het duidend-aanwijsbare: dit, dat, daad, dood, dot. Maar het Engelsch is, in tegenstelling tot Nederlandsch en Duitsch, een niet sterk ‘duidende’ taal. Er zijn zoo heel veel Engelsch sprekende menschen, maar zeer weinig Engelsche wijsgeeren. En de wijsgeeren die Engelsch denken, denken niet ‘duidend’. William James, de beroemde Amerikaansche wijsgeer is een relativist door-en-door, die alle definiëerend denken verwerpt. En Berckeley en Hume en Locke zeggen vóór alles, dat onge begrippen niets anders zijn dan ontgrensde, veralgemeende, vervaagde zintuigelijke indrukken. Neen, in 't Engelsch mag de mensch heerlijk poëtisch fantaseeren, het Engelsch is niet geschikt voor duidend denken. En zou daarom wellicht de d en de t gaan slepen in th? Land. Land is een min- of meer uitgebreid stuk aardoppervlakte. Maar wat heb ik in 's hemelsnaam met aardoppervlakte uit te staan als ik landerig ben of aan iemand het land heb? In l verbonden door een vocaal met nt (of nd, of ns of n alleen, of t alleen, allemaal tongletters) zeggen we iets waarbij we denken aan rekken, trekken, gewoonlijk lijnsgewijze soms ook vlaksgewijze: lint, lont, lens, lans, luid, leiden. Ook lijden, want lijden is langdurig in vergelijking met vreugde, die uiteraard kort is. Ook lijn, laan, Leen (‘lange Leen’), leuning. Het woordje lang zelf heeft ook die klankwaarde. Een belooning is niet altijd lang, maar we hebben toch in den regel graag een lange belooning voor een kort werk en dien lengte- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} wensch drukken we klankwaardig uit. Iets dergelijks geldt voor lente en leute. Het schietlood en het dieplood hangen ‘languit’ naar beneden. Als we het woord lood gebruiken in de beteekenis van een zwaar metaal zonder meer, vergeten we de oorspronkelijke klankwaarde. Waaruit volgt, dat lood in primaire beteekenis schietlood of dieplood is. Wat is het ‘teekenend’ verschil tusschen het werk van een landbouwer en dat van een grondwerker? De landbouwer bewerkt zijn land in lange voren, zijn land geeft daardoor den indruk van gerektheid. De grondwerker graaft en roeit boomwortels uit. Zijn land is geen land, maar grond. In de gr klinkt het gevoel van uit-elkaar-nemen, of uit-elkaargaan: graaien, grabbelen, groot; gruwelen zetten we van ons àf, en als we groeten, nemen we vaakafscheid; de g van gr versterken we tot k in kraken, krakeel, kruisen, enz., enz. Land is vaak hetzelfde als grond in constateerende beteekenis, maar niet in symbolischen, klankwaardigen zin. Maar dan het land als ‘dominium altum’ van staat of vorst? Doet Nederland dan óók aan ‘lijn’ denken? Bij het ‘dominium altum’ zijn de grenzen van het hoogste belang, de heilige grenzen, die verdedigd worden met goed en bloed, de grenzen, die vooràl niet mogen krimpen, maar liefst worden uitgezet. En die grenzen, we trekken ze als lijnen op de landkaart en we zien ze onwillekeurig het land-zèlf omlijnen. Zoo ‘klinkt’ de lijn in land, ook als we dit woord gebruiken in de beteekenis van ‘dominium altum’. Als ik landerig ben, duurt me alles te lang. Liefst symbolizeer ik dan het langlijzige van àl mijn aanvoelen, door languit te liggen op den divan en mijn mond te rekken in loome geeuwen. In ieder geval heb ik een ‘lang gezicht’ als ik landerig ben. Wat trek ik me dan aan van ‘dominium altum’ of ‘dominium bassum’ of welke aardoppervlakte ook? Niets. Ik voel alleen wat ik in l-nd zeg. En als ik het land aan iemand heb - och, hàten doe ik hem niet, maar als-ie aan mijn deur klopt, voorvoel ik al de landerige stemming waarin hij me brengen zal. Och, wat zouden veel zegswijzen van onze moedertaal goed verklaard worden als we beter luisterden naar symbolizeerende klankwaarde. Algemeen gangbare zegswijzen ‘constateeren’ gewoonlijk niet veel, maar ‘karakterizeeren’ des te meer. Zij worden gewoonlijk geboren uit heel zuiver woordgevoel. Blik. Met bl op pl vooraan in een woord zeggen we iets plotselings. De klankwaarde is duidelijk: lippenontploffing. Een onverwacht op- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} tredende uitbundigheid van vreugde is blijheid. Blijheid heeft veel edeler klankwaarde dan het Fransche plaisir. Die open ij-klank zegt zooiets heel anders dan de ai en de door de ratelende r gevolgde i, die overigens ook heel ‘lief’ klinken kan. En de bl van blijheid zegt wel iets plotselings, maar toch niet dat abrupte van pl, dat in ‘plaisir’ niet alleen scherp wordt geschreven, maar ook scherpe klankwaarde heeft. Overigens moeten we wèl voorzichtig zijn bij 't beoordeelen van de klankwaardige scherpte van consonanten b.v. de b en de p. Schrift is maar schrift. Er zijn zooveel nuancen van zacht en scherp. die we in 't geschreven woordteeken verwaarloozen. Luister verder b.v. naar blozen, blaffen, bluts, blut, blank. De blanke kleur ‘blinkt’; blank-staande straten blinken ook. Het blanke wapen wordt plotseling getrokken en schittert in plotseling flitsende lichtwerpsels. Een blok valt plotseling, b.v. een heiblok. Bij uitbreiding noemen we vele voorwerpen ‘blok’, ofschoon ze niet bestemd zijn om plotseling te vallen. We voelen dan alleen het ‘massale’ aan en vergeten de primaire klankwaarde. Een blaar komt vrij plotseling op en verdwijnt vrij plotseling. Plotseling wordt tot een aanval geblazen en even plotseling wordt de aftocht geblazen. Het blazoen zweept een leger plotseling op, in het vuur van den strijd. Bloed is chemisch dit en dat, maar we spreken van ‘warmbloedig’ om grillige flitsing van leven aan te duiden; een ‘volbloed’ paard is onberekenbaar in zijn plotselinge nukken. De blinden - als ze worden neergelaten. sluiten ze schielijk het daglicht af. We zeggen ook ‘blinde oogen’ maar dan vergeten we vrijwel de primaire klankwaarde van ‘blind’. Een bloem breekt plotseling open en met de voorstelling van bloeien verbinden we ook gaarne het gevoel van plotseling rijzend leven (wat we met de voorstelling van groeien niet doen). Het bloote zien we in den regel alleen bij verrassing. De uitdrukking van L. van Deyssel ‘kleine blootbeetjes’ getuigt van fijn gevoel voor klankwaarde. Een blad is ‘dun’, een boomblad, een blad papier, goudblad, enz. Het ‘dunne’ doet denken aan plotseling buigen, breken, deuken. In Maastricht zegt men ‘dun als de liefde’ en voelt daarbij niets mins of laags in liefde, maar wel het plotselinge, het onverwacht-veranderende van liefdestemming. De plaat wordt geplet met abrupte hamerslagen. Het woord plank associeert zich van zelf met het gevoel van 't plotseling indrijven van spijkers, en overigens is het geluid dat een plank bij 't bewerken maakt, geen gerekt geklank maar een kantig gestoot. ‘Plankerig’ is het tegenovergestelde van lenig en {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} geleidelijk. Sommige vrouwen zijn ‘planken’. En wie een ‘plank voor zijn hoofd’ heeft, is misschien wel gevoelig voor een plotseling bevel, maar niet voor een geleidelijk-bouwende, logische redeneering. De blik van onze oogen is iets plotselings. We ‘werpen’ een blik. Dat plotselinge klinkt heel nadrukkelijk in het overdrachtelijke ‘oogenblik’. We kunnen onzen blik alleen dàn geleidelijk van richting doen veranderen als we onze oogen richten op een geleidelijk bewegend voorwerp en zoo onzen blik door dat voorwerp als ‘vasthouden’. In alle andere gevallen verandert de blikrichting plotseling. Bij 't lezen b.v. springen we van woordgroep tot woordgroep, en, als we niet vlug kunnen lezen, van woord tot woord, ja van letter tot letter. Een geleidelijke leesbeweging van onze oogen is er niet. Probeer het maar. Blik is ook een soort metaalverbinding, die, in constateerende beteekenis, al heel weinig gemeen heeft met den blik onzer oogen. Maar het blik is toch zoo heelemaal te karakterizeeren als iets ‘plotselings’. Zijn klank is kortstootig, geen sprake van een rond, uitgedijd geluid. En 't is ‘dun’. En 't weerkaatst het licht nièt met warmen goudglans of zachten zilverglans maar met een koude, telkens verschietende, ‘blikkerige’ schittering. Zoo hebben de blik van onze oogen en het blik van een conservebusje wel degelijk een gemeenschappelijke karakteristiek, die heel treffend uitgedrukt wordt in den klank bl. Wat we van dien bl-klank beweerden, schijnt niet uit te komen bij de woorden bloo (bleu) en blauw. Schijn. ‘Bloo’ is, wie bang is voor het bloote. De bleue jongen heeft in zijn doen niets plotselings, maar hij heeft wel degelijk iets te maken met het plotseling bloote, waarvoor hij, onderbewust, bang is. Iets dergelijks geldt voor ‘blauw’. Blauw is het tegendeel van het ruimtelijk-uitstralende geel. Blauw omhult. Het schaamtegevoel omhult onze blootheid, onderbewust, met blauwe kleur. De kuische moedermaagd Maria wordt door de Roomsch-Katholieken liefst gezien in blauwe kleedij. Zegswijze in Limburg: ‘Blauw, de kleur van Slevrouw’ (Sl is een samentrekking van ‘Onze Lieve’). Hoe komen we toch aan de zegswijze ‘de plaat poetsen?’ De taalgeleerden hebben hun best gedaan, haar aannemelijk te verklaren buiten alle klankwaarde om. Een vrij gangbare verklaring beweert, dat die zegswijze uit het militaire leven komt. Altijd dat ‘histori- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} zeeren’! Een vluchtend soldaat sleept zijn geweer achter zich aan, de metalen plaat onder de kolf schuurt over den grond en wordt dus door den vluchtenden soldaat gepoetst. Wie gelooft nu, dat dààrvan de zegswijze komt ‘de plaat poetsen’! Neen. Die heeft alleen haar beteekenis te danken aan de klankwaarde van pl in ‘plaat’, versterkt door pts in ‘poetsen’. Vgl. 't Duitsche Putsch = coup d'état, en het Hollandsche ‘Pats’! Kus. De kus is een overbekende lippenbeweging. Maar het zachte, deukgrage voorwerp, dat we ‘kussen’ noemen is.... heel wat anders. En toch.... In k-s (s-k) zeggen we een beweging van heen-en-weer, af-en-aan, op-en-neer. Bij de k gaat het achterste gedeelte van de tong van het achterverhemelte àf, en dat uit-elkaar-gaan wordt in den stootklank duidelijk gehoord. Bij de s worden het voorste gedeelte van de tong en het voorste gedeelte van het verhemelte, hoorbaar in sissend geluid, aaneengesloten. De k-s (s-k) zegt dus zoowel open-en-dicht als voor-en-achter. Bij den ‘kus’ sluiten-en-openen zich de lippen. Het Vlaamsche meisje ‘kust’ den vloer, in heen-en-weerbeweeg van haar dweil. We kauwen, op-en-neer, op-en-neer, met de kiezen. Dat doen we niet met de tanden. Met de tanden bijten we alleen iets àf. Daarom zijn ook de tanden langer en scherper dan de kiezen. En we voelen in dat ‘lange’ een karakteristieke tegenstelling tot de kort-platte kiezen, een tegenstelling, die we in een leuke zegswijze uiten. ‘Eten met lange tanden’ is: niet flink kauwen met de kort-platte kiezen. In tand klinkt de klankwaarde door van l-nd. Maar de l wordt verscherpt en vervast tot de t, omdat een tand inderdaad scherper en vaster is dan een l-nd. ‘Iemand aan den tand voelen’ heeft niets te maken met welk bijtinstrument ook, maar wel met het lange en het scherpe van onze tanden. Die zegswijze beteekent: iemand aan een lang en scherp verhoor onderwerpen. Maar we waren bezig met ‘kiezen’. Met dien klank duiden we nog iets heel anders aan dan kauwwerktuigen. Als ik een nieuwe hoed koop, moet ik in den winkel een hoed kiezen. Ik ‘pas’ er verschillende.... vóór den spiegel. Maar eer ik definitief gekozen heb, gaat menig hoedje heenen-weer van haardos naar toonbank. Een dergelijk heen-en-weer gebeurt bij het kiezen gewoonlijk. Bij het zoeken overigens ook. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} En de zieke, die herstel zoekt, kent het heen-en-weer van vrees en hoop. Ik heb nu eindelijk mijn nieuwen hoed gekozen. Ik zet hem triomfantelijk op, ben erg tevreden, versterk de sluiting van de s tot een flinken, definitieven lippenkneep p, en zeg: ‘kip’, ik heb heb je! En mijn kip is gèèn pluimvee. Mijn kip is niets anders dan de scherpe definitief-aandoende k en p, en de kort-ingehouden i, die ik ook hoor in de woordjes tip en stip. 't Woordje top bij 't sluiten van een koopovereenkomst is ook wel ‘definitief’ van klankwaarde, maar niet zóó definitief als kip. De o sleept meer, ‘staat’ minder dan die heel korte i, De ‘top’zegger laat nog altijd een aarzeling hooren van: zou-die me niet ‘nemen?’ Maar we dwalen af. Laten we blijven bij de k en de s. Het Duitsche ‘kosten’ beteekent proeven. Daarbij gaan de lippen open-en-dicht en de tong stoot vele stootjes, heen-en-weer tegen het verhemelte. Proeven is, overdrachtelijk: waardeeren, schatten in het algemeen. Ook schatten in geld. Mijn nieuwe hoed ‘kost’ zooveel. Bij de kust van ons vaderland komt de zee af-en-aan in ebbe en vloed, en de dichters hebben, klankwaardig, gelijk, als ze zeggen dat de zee het land ‘kust’. De t van ‘kosten’ lijkt me niet van symbolische klankwaarde. Waarschijnlijk bootst ze alleen het geluid van het ‘proeven’ na. Maar de t aan het einde van een woord zegt iets ‘definitiefs’. In ‘kust’ zegt ze dus iets definitiefs in weerwil van het heen-en-weer, dat door k-s wordt gesymbolizeerd: De kustzèlf ligt heel stil bij ebbe en bij vloed. Het zachte, deukgrage kussen noemen de kinderen een heerlijke uitvinding. Vooral een kussen ‘in optima forma’, een met stalen springveeren. Daar kan je zoo lekker op dansen, heen-en-weer. En wij, volwassenen, vinden een kussen ook wel prettig, al is ons heen-en-weer-beweeg daarop heel wat kalmer. Kaas leggen we tusschen de boterham. De sneedjes kaas hooren op de boterham te ‘passen’, als ze te groot zijn staat 't niet netjes, en als ze te klein zijn is 't niet lekker. Moeder meent, dat het nog een heele zoekerij is vóór de boterhammen goed zijn belegd. Daar komt een heen-en-weerkiezen bij, daar komt iets bij van 't uit elkaar houden en 't bij elkaar brengen van de deelen van een legprent. Daar komt ‘oordeel des onderscheids’ bij. Als iemand zich géén oordeel mag veroorloven over iets, omdat hij er geen verstand van heeft, dan zeggen we: hij heeft er geen kaas van gegeten. Die zegswijze heeft niet het minste historische verband met die lekkernij tusschen de boterham. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is hoog-heilig rythme in de zangen der dichters. Maar er is iets als rythme, op-en-neerbeweeg in mijn sokken ook, als ze, mèt mijn beenen, in actie zijn. In kousen nèt zoo. Maar kousen zijn wel eleganter dan sokken. Een onelegante beweging kan ‘sukkelig’ aandoen, niet ‘kouserig’. We noemen een sigaar een sigaar, om de zelfde klankwaarde waarom we suiker suiker noemen. We bezuigen allebei met rythmisch keerende liphaaltjes in en terug. Als we zeggen dat iemand ‘de sigaar’ is, lijkt hij in de verste verte niet op zoo'n rookding. Maar hij staat er niet al te best voor, hij wankelt heen-en-weer, of hééft al gewankeld en ‘ligt’ nu. Een kast gaat open en dicht. Een zak is heel iets anders dan een kast. Maar toch, als een zak maar goed ‘zakkerig’ is, zie ik er iets als een deining in, iets als het plooibeweeg van een harmonica. Een sikkel en een geitesik zijn twee heel verschillende dingen. Maar toch: s-k! De sikkel gaat heen-en-weer, en een sik gaat op-en-neer. Een kast en een kist gaan open-en-dicht, maar de t zegt hier toch ook iets definitiefs. We krijgen bij ‘kast’ en ‘kist’ toch altijd het bijgevoel van de bedoeling, iets betrekkelijk-definitief weg te sluiten. In ‘kas’ en ‘cassa’ is die t niet: de kas van een Bank, hoe zorgvuldig en hecht ze ook gesloten wordt, is altijd verbonden met het gevoel van geldcirculatie. De k-s zonder meer zegt juist het nièt definitieve. Dit niet-definitieve is wel vergeten in het Fransche ‘casser’; maar 't duikt weer op in het juridische: ‘Hof van cassatie’. Het Hof casseert..... om een rechtsgeding geheel opnieuw te doen beginnen. In het woord ‘zeker’ zegt de r ook iets definitiefs, maar toch niet dat dood-definitieve van de t in kast en kist. De r van ‘zeker’ vooronderstelt het heen-en-weer van weifel en twijfel, welke beweging tot rust is gekomen in het ‘zekere’ bewustzijn. Als we de r van zeker goed uitspreken, doen we dat forsch, cordaat-scherp (de Vlamingen zeggen dikwijls: zekers), maar het ratel-ruischen van de r heeft toch nooit dat abrupte van de uiteindelijke t. In ‘zegel’ zijn de k en de r getemperd tot g en l. Als de leden eener samenleving niet al te zeker zijn van elkaars goede trouw, vinden ze het officiëele zegel uit.... ‘Ersatz’ voor de zekere functie van een weifelvrij publiek geweten. Een slinger zwaait heen en weer, een slungel ook. Maar de slungel zwaait heel wat minder cordaat dan de slinger. Wat beteekent ‘een slinger om den arm houden?’ Ik heb daar meer dan eene verklaring van gelezen. Maar altijd wordt er gedacht aan zooiets als een heuschen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘slinger’. De beteekenis van die zegswijze moet alweer gezocht worden in de symbolische klankwaarde alleen, in dit geval s-g, analoog aan s-k. Dààrom kunnen we ook evengoed zeggen: een slag om den arm houden. Wie een slag of een slinger om den arm houdt, gaat niet recht door zee. Wat ‘arm’ hier beteekent weet ik niet. Het heen-en-weer gekronkel van een slang doet ons een slang ‘slang’ noemen. De Engelschen noemen dat dier anders omdat ze 't anders aanvoelen. Maar de klankwaarde van ons woord slang kennen ze toch ook: ze noemen de volkstaal ‘slang’ voor zoover die afwijkt van ‘rechte’ taal en ‘rechte’ uitspraak. Nu ik eenmaal gesproken heb over, ‘een slag om den arm’, kan ik niet nalaten iets te zeggen over ‘Hij heeft 't achter de mouw’. Die zegswijze is tweeledig. Ze zegt vooreerst dat iemand iets achterhoudt, iets verbergt. Ze zegt verder, dat diezelfde iemand op een bepaalde kwestie niet ingaat, maar er vlak langs blijft strijken, er langs ‘scheert’. Mouw - klankwaarde: m-w (w-m). Een meeuw scheert over het wateroppervlak. Onze voorouders droegen langere mouwen dan wij, en die waren vaak afgezet met lubben. Hun mouwen ‘streken’ zachtjes over de ruggen van hun handen en heetten daarom mouwen. Zoo strijkt ook iemand langs een kwestie als hij 't ‘achter de mouw’ heeft. Een wambuis is zoo wijd en hangt zoo los, dat het licht ergens tegenaan strijkt. Het woord warm heeft tweevoudige klankwaarde. Als we de ‘chemie van het woord’ op ‘warm’ toepassen, krijgen we: warm = w-m + ar. De klankwaarde van ar kennen we al. Op ar van ‘warm’ ligt de nadruk als het erg warm is, benauwend warm. Als het ‘lekker’ warm is, ligt de nadruk op de eerste en laatste letter: w-m. ‘Lekkere’ warmte drukt niet, maar scheert zachtjes langs je lichaam, ‘streelt’ je huid. 1) De lange mouw van mijn voorvader streelde den rug van zijn hand, niet de muis van zijn hand. In dit woord ‘muis’ is m-s (de scherpe s) in zekeren zin het tegenovergestelde van m-w (zachte w). De muis van de hand is verstoken van de mouwstreeling. En het lastige knaagdiertje, dat zoo bang voor poezen is, draagt zijn naam terecht: als we aan een muis denken, komt het niet in ons op, ze ergens langs {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien strijken - we zien ze verdwijnen, diep in onze provisiekast of diep in haar holletje. De s-k kan getemperd worden tot z-g, en dan inderdaad de gewijzigde klankbeteekenis krijgen van: wèl heen-en-weer, doch niet uitsluitend heen-en-weer, maar met een beweging in één richting er bij. Dit wordt grafisch voorgesteld in de zig-zag-lijn: die gaat wel heen-en-weer, maar toch tevens continueel dóór naar rechts of links, naar boven of beneden. Andere voorbeelden: Het ‘neerzijgen’ zien we alleen bij een levend wezen of een wezen, waarin we met onze verbeelding leven leggen; een wezen, dat dus tegen het neerzijgen worstelt met telkens weerkeerende strijdstooten. Maar als het inderdaad neerzijgt, gaat de levenslijn toch continueel omlaag. De ‘zege’, die een strijdend volk neerzijgen doèt, vooronderstelt heen-en-weergaande oorlogskans. Maar de zege is meer den overwinning alléén. We hooren in ‘zege’ continueel opgaande krachtlijn - ‘overwinning’ zegt alleen het feit van momenteel de-baaszijn. ‘Zegenen’, direct en in eigen naam, kan God alleen. De geloovige is overtuigd van de continueel opgaande lijn in Gods zegen. Maar ieder geloovig volk is toch als het Joodsche: het ziet zig-zag-lijn in Gods zegen ook, geheel zonder vloek is Gods zegen niet. Er is weinig ‘constateerbare’ overeenkomst tusschen een ‘zaag’ en een dichter, die verzen ‘zegt’ of ‘zingt’. Maar het woord voelt er toch een karakteristieke overeenkomst in: de zaag gaat heen-en-weer, maar de lijn die zij in 't hout snijdt gaat dóór; en in het vers is ‘gang’ èn ‘deining’ beide. Met korte haaltjes in-en-terug ‘zuigt’ het kind de moedermelk, maar om het levensvocht te laten dóórvloeien naar zijn maagje. De ‘zuiger’ van een pomp gaat op-en-neer maar de bedoeling is het water op te voeren, omhoog, in een dóórgaand beweeg. Hoe vaak wisselt de zuiger van een locomotief zijn heftig heen en heftig weer.... maar de trein gaat dóór. Conventie? Wel. Dit woord kan beteekenen ‘golf’ of ‘bron’. Ook ‘goed’, b.v. ‘zich wel voelen’. Ook een sterke bevestiging ter neutralizeering van een ontkenning: ‘Al zeg je honderdmaal neen, ik zeg je, dat je 't wèl gedaan hebt’. Ook een bemoedigingswoordje in een redeneering: ‘Hoe zullen we dit verschijnsel verklaren? Wel.... zus en zoo.’ {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte een aangename verrassing: ‘Wel, wel, dàt vind ik leuk!’ Met wel zeggen we iets ronds, zachts, buigzaams, al naar den verschillenden nadruk, dien we leggen op het fundamenteele gevoel, dat we in w-l uitzeggen. Dat fundamenteele gevoel echter is lenig lijngevoel. Vgl. wol, wiel, wal, wil, weelde, wel. Wol is zachtlijnig, het wiel is rondlijnig (in tegenstelling tot het ‘rad’, bij welk woord we nadruk leggen op harde spaken of scherpe haaktanden aan den omtrek: we zeggen ‘radbraken’ niet ‘wielbraken’). De wal is, in tegenstelling tot den ‘muur’, nadrukkelijk, ‘omgeving’. ‘Muur’ zegt, als zoodanig alleen ‘ruimte’, ruim vlak. De lange u-klank wisselt vaak met de ui (het Middeln. ‘suver’ = ‘zuiver’) en de r-m vinden we in ruim zoowel als in muur. Vgl. ook ‘meer’. Ook wil is een-en-al gevoel van lijning, uitlijning. De fundamenteele lijning is de cirkellijning, de uiterlijkheid van het cirkelvlak. En zij is niet zonder de cirkelstraling, de innerlijkheid van het cirkelvlak. Het cirkelvlak, beeldend gezien, is een oneindig-fijn weefsel van uitstraling en omlijning. Op de straling, de uitstraling valt de nadruk bij ‘wil’ - een treffend voorbeeld van beeldend figuurgevoel in den symbolischen woordklank. Weelde is weer nadrukkelijk zacht - ‘harde’ weelde is er niet. Hetzelfde lijngevoel klinkt ook in l-w. Lauw is de zachte overgang van warm naar koud. Als de storm luwt is zijn hard geloei voorbij. Het Engelsche law (= wet) zegt het niet-stootende, de ‘lijn van geleidelijkheid’ in publiek dadenleven. Bij leeuw denken we primair aan wellende leeuwenmanen: een tijger heeft die manen niet. Als de w in v overgaat, blijft het klanksymbool van het lenige, het nietstootende: leven, lieven, loven, laven, gelooven. Welnu, als wel ‘golf’ beteekent, valt de nadruk op het lenig-buigzame van niet-stootende golflijning. Als wel ‘bron’ beteekent, valt de nadruk (zooals bij ‘wil’) op het beweeg van binnen-naar-buiten. Als wel ‘goed’ beteekent, valt de nadruk op ‘zacht’. Wordt wel gebezigd als sterke bevestiging, dan valt de nadruk weer op ‘vanbinnen-uit’. ‘Je hebt het wèl gedaan’ is aequivalent met ‘Mijn innigste overtuiging dwingt me, je te veroordeelen.’ Als bemoedigingswoordje geeft wel (of welnu) het niet-stootende aan van een conclusie: het laat die conclusie aanvoelen als zachte overgang vanuit een reeds aangenomen beginsel. Als uiting van aangename verrassing zegt het weer opwelling van binnen naar buiten ‘Wel, wel, van ganscher harte wèlkom!’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} We hebben nu geluisterd naar eenige woorden met meervoudige beteekenis. Er zijn er veel meer. Maar we hebben toch al materiaal genoeg om de volgende veronderstellingen te mogen formuleeren: 1e. Het woord, het echte ‘woord’ is geen resultaat van conventioneele afspraak, maar een natuurlijk, spontaan-geworden symboolin-klank, dat vele dingen samengrijpt in één gemeenschappelijke karakteristiek. 2e. De symbolische klankwaarde drukt die karakteristiek uit. De gedifferentieerde, constateerende woordbeteekenis gaat op in het zinsverband. En de affectieve beteekenis wordt gezegd door de intonatie, nièt door de primaire klankwaarde. 3e. Constateerend woordgebruik in zinsverband berust, althans gedeeltelijk, op conventie. Maar dat de klankwaarde een bepaalde groep handelingen of voorwerpen uitkiest om die te benoemen en geen andere groep, is alleen toe te schrijven aan de natuurlijke, symbolische klankwaarde. 4e. Er is hiërarchie van klankwaarde. De adel van het woord is uitbeeldende, symbolizeerende klank. Klanknabootsende woorden zijn woorden van lager orde. 5e. Iedere taal symbolizeert klankwaardig en ‘vanzelf’. Verschillende talen passen de klankwaarde verschillend toe, omdat verschillende taalvolken de objectieve werkelijkheid verschillend aanvoelen. 6e. Adjectiva als ‘indrukwekkend’, ‘plechtig’, ‘plat’, hooren bij de intonatie, nièt bij de klankwaarde van het woord als zoodanig. Er is b.v. plechtige of platte intonatie, maar er zijn geen plechtige of platte woorden. M.H.J. Schoenmaekers. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur Frans de Wilde, ‘De Weg door het Woud.’ Verzen. Antwerpen, Van de persen van F. Casie-Claes, 1921. Alweer een jonge dichter! Die zijn er véél; doch ze worden maar zelden oud. Dat wil zeggen: als mensch ontwikkelen ze zich wel, maar de dichter in hen gaat gewoonlijk vrij vroeg dood. Deze jonge dichter heeft.... och, het is een beetje vervelend, zoo vaak datzelfde te zeggen, dat toch op zoo velen van toepassing is! Enfin - hij toont, nu en dan, zuiver sentiment, en geeft, nu en dan, een tachtigsch-rake notitie daarvan. Bijvoorbeeld in dit gedichtje, dat hij ‘Nocturno’ noemt - een woord van eenigszins onzekere nationaliteit -: Den avond is vol licht Vol schitter-wit bits licht Dat neerpletst uit den boog Der elektrieke lampen, de inferno-lucht Boven de hooge huizen vaneenrijt met Zijn snelle kleuren-slangen, Staal-vonkend spettert uit Wreed-gloeiende oogen van venijnige auto's, 't Roerloos-geel licht van bars en music-halls Dat de vermoeide wezens der menschen die daar loopen Boetseert tot wassen maskers, hard en koud.... 't Is een woest kruisen, botsen van rauw' stralen Naast hoogevlakken van diep-nachtlijk zwart Waar plots de wand'laars allen in verdrinken Maar rap weer rijzen uit dien korten dood. Den avond liegt. De nacht zal luider liegen. 't Is licht, zoo licht als waren al de starren Die aan de heem'len 's nachts de braven weten Opeens gevallen op ons zondige aard.... Enzoovoorts. In dergelijke impressie-flarden zonder constructie is hij nog 't beste; en nog, zooiets houdt hij niet lang vol. Waar hij naar vormvastheid tracht, is de kleinheid van zijn dichterkracht gewoonlijk over-duidelijk.... Men vindt dan soms den malsten rijmdwang, de jammerlijkste enjambementen; - hebben de tachtigers niet geleerd, dat dat juist heel ‘goed’ is; even goed als..... épateerend? - Maar daartusschen: wel weer telkens een verrassend woord-vondstje.... {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, ik wil liever niet zoo erg veel kwaads zeggen van dezen dichterling, van wien ik echter ook weinig goeds zeggen kan. Hij heeft.... enfin, wel wat goeden aanleg. Of dat goede in hem nog eens de kracht zal hebben machtig door 't onkruid heen te breken en het te overgroeien? Voorloopig wil ik hierover nog maar liever geen weddenschappen aangaan. J.L. Walch P.C. Boutens. Liederen van Isoude. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1921. Boutens, die een groot lyricus is, komt evenwel steeds een kleine dramatische geestes-verstelling - ik meen niet: Verstellung, heeren puristen! - ten goede. Dramatizeering van gevoelens toch is bedwang, draagt in zich den eisch tot ontzegging van te veel egocentriek en zelfbehagen. Zoo, eigen verlangen-in-schoonheid toedenkende aan Isoude, heeft hij dit verlangen eenigermate geobjectiveerd. En schreef een verzameling liederen, waarin waarlijk hier en daar wonderen van schoonheid worden opgetooverd. Er blijft één bezwaar. Boutens' stroef-sterk beelden verdraagt zich eigenlijk niet met de idee ‘Middeleeuwsch lied’, zoo min als het zich met de Middeleeuwsche legende verdraagt. Niet dat de Middeleeuwen niet het stroeve peinzen hebben gekend, maar van hun liefdeslied en hun rijm-zingend exoterisch geloofsverhaal bleef dit ver. Zoo verloor Beatrys dan ook, in 't spiegelvlak van Boutens' geest gekaatst, volkomen den trouwhartigen toon van het uit geloofsvervuldheid blij pratend Middeleeuwsch gevoel; de kabbelende-beekjes-melodie werd tot den strakken val van een straal-fontein. Zoo als ook alle licht-doorschenen klaarheid van Verlaine's: Ecoutez la chanson bien douce, weg is, als men het leest in Boutens' transpozitie: Den wel-lieven liede luistere.... Leest men echter deze liederen alleen als schoonheid, met ter-zijde-stelling van deze toch niet het allervoornaamste treffende bezwaren, dan is er veel wonderbaar-moois van woord en wending. Hoe de eigenaardigheid van dit schoon te qualificeeren? Het is vooral vizueele, soms vizionair wordende beeldingskunst; meer dan klank-kunst. Het is de kunst van een turend ziener, één die met strakke, stille oogen, tastend, maar met magistrale handen, het beeld boetseert, met den fijnen toets van zijn altijd gespannen-waakzamen zin voor gedachte-associatie. En dán, terwijl het beeld, ontstaande, hem lief wordt, wordt het, als Pygmalion's Galathea, doorademd van zielsmuziek. Het is niet te ontkennen, dat de gang der aldus tot stand komende verzen wel eens te zeer verstroeft, maar toch, wie houden, echt, van onze zuivere woord-kunst, met woorden die de vreugde van diepe doorschouwing geven, die zullen van dit boekje, rijk en eenvoudig door Van Dishoeck uitgegeven, veel genieten. J.L. Walch {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Zernike. Kinderspel. Sijthoffs Uitgeversmpij. Leiden. 1921. Een twintig jaar geleden zou men dit een Studie in maagdelijkheid genoemd hebben. Van twee meisjes vertelt de schrijfster, als eene die daar onbetwistbaar recht op heeft, van twee heel verschillende vrouwnaturen: de een wat wuft en oppervlakkig, met een felle begeerte naar afwisseling en prikkel, omdat zij lang zoo levenskrachtig niet is als haar oudere zuster, die eigenlijk niets begeert dan.... te leven, enkel maar zoo te leven als zij doet. Deze heeft dan het meest de liefde en aandacht van de schrijfster, als zijnde immers de belangrijkste van de twee.... Of dit inderdaad zoo is, weet ik niet, al maakte de auteur haar in elk geval tot voorwerp van een fijne en belangwekkende studie. Maar alles wat in evenwicht is, leeft eigenlijk zoo weinig en het is toch niet zeker, dat later het meest leven zal, wat tevoren het meest stabiel was. De schrijfster laat ons het proces, volgen hoe half van buiten en half, spontaan, van binnen dan de verstoring in deze ziel komt, een onrust, eerst toegelaten, dan hevig begeerd, toch in strijd met die andere behoefte aan rust en onbewogen staan in het zonnelicht. Hoe zij ongelukkig gelukkig is en angstig afweert wat zij toch niet meer missen kan: de liefde en den echtgenoot. Het is jammer, dat de schrijfster ons niet verder brengen wil dan den eersten trouwdag, die haar moreel blijkbaar nauwlijks veranderd vindt, gelijk te verwachten was. Men zou weten willen wat voor vrouw zich eindelijk uit dit kuische en ‘sereene’ jonge meisje ontwikkelde. Ik voor mij, ben er niet gerust op en de schrijfster zelve ook niet altijd, blijkens het woord, dat zij haren jongen man in den mond legt: ‘pas op voor de felheid van een brave vrouw.’ Dat beteekent zoo iets, dunkt mij, als het Fransche: ‘méfiezvous, c'est un honnête homme,’ of ‘pas op voor de vromen.’ Men wil er mee zeggen, dat het evenwichtige meest het onaandoenlijke is, dat meeleeft noch meelijdt en dus, niet begrijpende, hard veroordeelt. Want, nogeens, het staat niet vast, dat het evenwichtige altijd het levenskrachtige en levensvolle inhoudt. Er zijn halfgekken, die zeer zachtmoedig en tevreden schijnen te leven, en daarom wilde ik wel, dat de auteur ons verder vertelde van Erna, hoe zij na en in haar huwelijk geworden is, of zij wel zoo wijs werd als haar moeder.... waar deze dan overigens ook haar wijsheid vandaan haalde. Intusschen, juist omdat zij nog haast niet door het leven aangedaan is en men alles verwachten kan van een nog onbebouwden akker, werd het verhaal van haar frissche lichtbewogenheid bijzonder aantrekkelijk, als de studie van een mensch en een levensvraag. Indien Elisabeth Zernike het er nu maar niet bij laat. F.C. Jaak Lemmers. Menschen en Dingen. XII. Studietjes in Proza. 1917-1920. Victor Resseler Antwerpen. 1921. Zulke boekjes worden bij ons, in 't noorden, eigenlijk niet meer geschreven. Omdat men 't niet meer wil en 't niet meer kan. De Vlamen zijn toch wel veel jonger dan de Hollanders in de literatuur en men moet tot De Hartog en Van {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Groeningen en Delang terug gaan om bij ons werk als dit te ontmoeten. Het hartstochtelijk genieten van de uiterlijke wereld, de onvoorwaardelijke belangstelling in alle levensuiting, de drang om te spelen met vele kleurige woorden, dat alles behoort bij ons tot de Tachtiger Renaissance en is lang voorbij. Maar de Vlamen zijn een jong volk met sterke, primaire neigingen en bij hen, die velen zijn en niet een kleine groep, duurt het luide en onstuimige zinneleven langer dan bij ons, al wordt er dan ook meer geestelijkheid in gemengd dan die eerste Tachtigers hun eigen konden noemen. Jaak Lemmers' kleine studietjes van Eerste Sneeuw, Winterstraat en dergelijke zijn enkel geschreven teekeningen, als Van Looy ze maakte, maar veel minder sterk. Zoo'n intentievol stukje als Hollandsch Binnenhuisje of Zomernacht doet het niet heelemaal voor ons. De bedoeling is wel blijkbaar, maar komt er niet gaaf uit. In Vriendenmaal en Estudiontina waagt zich de schrijver dan, niet zonder succes, aan de novelle naar Franschen trant, maar het lijkt toch nog zwakjes, het laatste niet puntig genoeg, zou ik meenen, het eerste te lang en te vaag. De Vrouwenstudie en De zieke Jongeling schijnen dan wel zeer bepaald studies, ondernomen ter eigen oefening en niet voor een publiek. De schrijver smult hier in een volheid van afwisselende emottes en uiterlijke verschijningen, die voor een gecomponeerd verhaal zeker te veel zouden zijn. Doch het is hier, dat zijn virtuositeit het klaarst blijkt, zijn fijngevoeligheid van oog en van hart samen, met zijn beeldend vermogen. Wat hij met deze voortreflijke gaven tenslotte doen zal, kan men groote met belangstelling afwachten. F.C. Emmy van Lokhorst. Phils laatste Wil. Querido, Amsterdam 1921. In deze serie van kleine boekjes, waartoe ook dit deeltje behoort, zou men eigenlijk niets dan ‘Vertellingen’ wenschen, compleete romans in zakformaat, waarvan het geestelijk gebeuren het voornaamste zou zijn en de compositie een der grootste verdiensten. Maar Hollanders kunnen over 't geheel geen vertellingen schrijven. Zij zitten meest teveel aan het aardsche en zijn zintuiglijke verschijningen vast, zij zijn te zeer realisten, om enkel met het geestlijke te werken en hun verhalen, zonder omzien naar de dagelijksche werkelijkheid, te schikken en te besnoeien. Zoo krijgen wij maar zelden heusche vertellingen, naar den eisch samengesteld te zien, al is er veel vraag naar en wordt het overal geprobeerd. Emmy Van Lokhorst' boekje geeft ook geen echt staal van vertellingskunst, al heeft het daarom toch wel veel echts en bekoorlijks. Het is, zoo even, een studie van een gevoelig kind, dat haast verbijsterd in een heel eigen gevoelswereld, de schokkende familiegebeurtenis haars broeders dood aanstaart. De stemminkjes in dag en uur, haar verloren dwalen door hét nu vreemde tehuis, het geinteresseerd gepraat op school van de kennisjes, dat kunnen wij alles mee voelen, wijl de schrijfster het zelve doorleefde. Meer dan noodig was, zou men zeggen, als het verhaal een opgang een geestelijke ‘pointe’ bezeten had. Nu behooren wij voor dat echt doorleefde, die brokjes dag-leven dankbaar te zijn, als voor {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} een studie van kinderlijkheid, die het naast E. Zernike's studie heel goed uithoudt. F.C. Willem Elsschot. De Verlossing. Van Dishoeck. Bussum 1921. Dit gelijkt zeer op De Maupassant, zou ik zeggen. Dezelfde belangstelling in het leven en de werkelijkheid, maar niet op de wijze der Timmermans', Streuvels', Van Looy's, niet behagelijk en gelukkig om vooral het zintuigelijk gebeuren en verschijnen, doch belangstellend in 's levens grimmig-zotte spel. Van Elsschot verkneukelt zich zoo'n beetje in dat zeer comische en ook een beetje tragische bestel en drijven van die levens op het Vlaamsche platteland, waar de graaf, die den grond, en de pastoor, die de ziel in eigendom heeft, almachtig zijn en uitstooten, zonder genade, wat zij achten niet in hun sfeer te behooren. Pol, de timmerman-winkelier, hoorde er blijkbaar niet in, omdat hij een godlooze vrijdenker was. Maar Pol sloeg ook zijn vrouw en was een kwaadaardige, koppige kerel, die tenslotte zijn vijand, den pastoor, verraderlijk doodschoot. Dus hebben wij niet al te veel meelij met Pol, als hij voor de geestelijke dwinglandij bezwijkt. En dat wilde de schrijver ook niet. Wij behoeven geen meelij te voelen voor Pol, noch voor de mishandelde Sideria, die half suf en nauwlijks een mensch is, noch met Pols kinders, die altemaal geestlijke zusjes worden, noch met iemand van het verhaal. Hoogstens, als wij dan per se iets willen be-meêlijden en tragisch vinden, mag al dit zielige, hooplooze gedoe van die maar half bewuste geesten ons treffen als de tragiek van het leven zelf en verwijzen naar een achtergrond van melancholie bij den schrijver, dien hij zich echter wel hoedt met een woord te verraden. En toch is die somberheid daar. Dwaas, dol en zot zijn de meeste voorvallen en verschijningen van zijn historie, maar de kijk, die het geheel omvat houdt van dit sinistre leven, waar niets echts is dan des menschen dierlijke instinkten en niets permanent dan de tegenstelling tusschen hun openlijk beweren, hun ethisch voorgeven en de innerlijke roerselen, die kijk van den schrijver is, als bij De Maupassant, pessimistisch en zwaarmoedig tot het uiterste, al duldt zijn trots, zoomin als zijn kunst, dat daar direct iets van op papier zou komen. Alleen in dien enkelen geëxalteerden kloosterbroeder, die voor het werkelijk leven vrijwel onbruikbaar lijkt, heeft hij iets van begrijpen en barmhartigheid gespeurd, maar overigens zijn boeren en geestelijken, graven en socialisten bij hem met eenzelfde sop overgoten, als wel vermakelijke figuren in 's levens eindeloos narrenspel. Eindeloos.... want Van Elsschot breekt op een willekeurig punt maar af en bekommert zich niet om ‘gesloten composities’. Wat wel jammer is, maar toch ook weer in de lijn van zijn levensbeschouwing, die niemand of niets gewichtig wenscht te maken en naar verdere of hoogere synthese niet geneigd is te zoeken. Dat hoeft dan ook niet. Het boek, zooals het is, blijkt al stevig genoeg. F.C. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernard Brondgeest. Doolhof. Querido. Amsterdam 1921. Ik vreeze zeer, dat deze ‘Doolhof’ een hoogst onfatsoenlijk boek zal geacht worden, welks lectuur ‘la mère interdira à sa fille.’ Met het natuurlijk gevolg, dat gezegd meisje er brandend nieuwsgierig naar wordt en het leent van den hulpvaardigen broeder harer intiemste vriendin. En dan zal zij, hopen wij, geducht schrikken van het onmenschelijk gevloek en de menigte ‘onvertogen woorden,’ door den schrijver waarlijk te kwistig over de bladzijden gestrooid. Doch overigens.... is de strekking eerder wanhopig en geenszins onedel. Eer het tegendeel zelfs! Op de laatste pagina staat: ‘Et mors vincit,’ mompelde hij. Mien barstte in huilen uit. ‘Oh, nu net, nu ik verhuizen moet en zij me moet helpen,’ snikte zij....’ Willemsoord a/b Hr. Ms. Wachtschip. Najaar 1920. Dit laatste behoort niet bij den tekst (ofschoon het er bedriegelijk dicht bij en evenzoo gedrukt staat) doch verschaft wel eenige opheldering over het geval van dit boek. Het komt blijkbaar regelrecht uit de romantische heethoofdigheid eens jeugdigen zeeofficiers, en men ziet hem van hier zitten schrijven, zijn blonde krullebol boven een wijd open uniformjas of zelfs hemdsmouwen, met een diepen denkplooi in het voorhoofd en de oogen brandend starend, terwijl van tijd tot tijd een droge snik zijn boezem ontwelt. Zoo krabbelt hij gejaagd het eene vel na het andere vol en alle tezamen vormen een verpletterende aanklacht, een gruwzamen hoon, tegen wereld en menschheid gericht. Kende hij niet, uit menigen fuiftocht naar het groote Amsterdam, de diepste kringen der zonde, ofschoon hij altijd geweten had, dat het zonde was? En bezat hij niet een wetenschappelijke ontwikkeling, die van causaliteit en herediteit wist, dàt sombere moderne Fatum, dat de geslachten richt, terwijl het den individueelen mensch verantwoordelijk stelt? Zoo zou dit werk van de degeneratie eener eertijds aanzienlijke familie worden tot een onbewogen nauwkeurig relaas van koel wetenschappelijke feiten, maar tevens een hartstochtelijke klacht om 's levens wreed onbegrijpelijk bestel, dat ons schier geen andere keuze laat dan die tusschen vergetelheid in verliederlijking of wanhoop. In 218 niet eens dichtgedrukte pagina's wordt dit proces der ontaarding van drie geslachten doorloopen. Men kan dus denken dat er wat op die pagina's omgaat, eerst van gloeiende romantiek, dan van snijdend realistischen dialoog, gekruid met de bovengemelde, ‘onvertogen woorden’ en soms afgewisseld door een roerende, lyrische klacht. En dat alles ‘aan boord van HMs. Wachtschip te Willemsoord,’ dat wel nimmer van zulke dingen droomde.... Een gek en twee dooden, zie daar o wreed Leven! het resultaat van uw gruwzaam spel! Maar helaas! het leven antwoordt niet en geeft geen enkel blijk van verantwoordelijkheidsgevoel.... Zou ik den auteur van Doolhof de lectuur van Van Elsschots De Verlossing mogen aanraden? F.C. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sonnetten. I. Gelijk een vogel steeds in enger kringen Rondom 't verstoorde nest komt klagend zwerven, Zal niet mijn ziel, nog lang na 't lijflijk sterven, Omzwerven droef mijn aardsche erinneringen? Geen vrede, vrees ik, zal mijn ziel verwerven, Maar altoos weer door de ethergolven dringen En wie nog waakt tot huivrend rondzien dwingen, Met oogen wijd van angst en bleeke verven. O ziel! laat áf van de ál te lieve Liefde, Die wilde u wreed alleen met tranen laven, Tot zelfs geen lied, geen tranen troost meer gaven! 't Waar wijzer zoo mijn zwaard van haat doprkliefde, Toonend hoe ik veracht wie mij verachtte, Liefde, die lokte en om mijn lijden lachte. II. De laatste bloem, nog stralend blank en frisch, Zou nooit zóo blij mij blik en hart verrukken, 'k Zou zóo ontroerd niet naar haar schoonheid bukken, Besefte ik niet dat zij een wonder is. Ik kniel in 't gras, maar durf haar niet te plukken. Kil blankt de dauw en vroeger duisternis En bladerval voorspellen zongemis. 'k Wil stil een kus maar op haar blaadjes drukken. Zoo bloeide, blank in herfstlijk levenswoud, De late liefde, die mij God wou geven, Wier wonderbloei zoo diep mijn hart deed beven {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} En die 'k mij nooit te plukken heb verstout. Nu 'k droef herdenk de bloemen van mijn leven Lijkt 't liefst die laatste, in vallend bladergoud. III. Mijn hart is moe, de sterren te begeeren. Van 't vruchtloos reiken doen mijn armen pijn. 'k Wil mij met bloemen vergenoegen leeren, Die troost en vreugd en godgegeven zijn. Doch nu ik wil naar de aarde wederkeeren, Van sterrenheimwee duizlende als van wijn, Vind 'k louter dorens, die mijn hand bezeeren, Verwaaid, verwelkt, verganklijk bloemsatijn. Maar 'k heb ten leste een late bloem gevonden, Gelijk een goude' October-avondzon. 't Was me of haar blaadjes héel mijn zijn bezonden, Zoodat die bloem mijn sterrenliefde won. De bloem is dood. Langs wegen, die mij wonden, Droom 'k van de ster, die 'k nooit veroovren kon. IV. De kleine vogels in de groote boomen, Tak óp, tak áf, zijn dartel aan het kweelen. Rond gele bloemen gele vlinders spelen En bladerschaduw koelt de heidezoomen. O lentebosch! laat me in uw blijheid deelen, Languit gestrekt in heikruid, zalig droomen Van 't Paradijs, waar 'k nimmermeer zal komen, Geloovend dat de heuvlen 't mij verhelen. - De kleine vogels beven voor de sterken, Die, hoog in 't blauw, hun zingend zijn bedreigen. De bloem verwelkt, de vlinder vlucht, de ontkroning Vreezen de boomen, ruischend als in kerken Orgelen droef. En nimmermeer zal neigen Tot mij zijn hart mijn redder en mijn koning. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Nu lijken terpjes, groen van gras en hei, De hooggevulde ronde wortelkuilen, Waar eens uit rezen, rank als tempelzuilen, De stammen van de ruischende eikenrij, Toen 'k lag in 't lommer van hun bladertuilen. En 't is me aldoor, waar ik mij nedervlij, Of 'k hoor een ver en bang gedempt geschrei, Als van een kind, dat móet en wil niet huilen. Waar schuilt dat kind? - In ritslend kreupelhout? Kom, arme kleine, ik doe mijn armen open En wieg je en zing en ga wat moois je koopen. Dan lach je weer en danst in zonnegoud. Neen, 't is mijn hart, dat weeklaagt zonder hopen - En 't weent niet enkel om 't verwoeste woud. VI. Eén enkel woord kan wekken den geduchten Lawine-toorn en storten in het dal De zware sneeuw, verplettrend in haar val De speelgoedkleine sluimrende gehuchten. Doorzichtig rein en klaar gelijk kristal, Omdreigen mij de koude blauwe luchten. Ik sluit de lippen, dat niet moge ontvluchten 't Verboden woord, dat nooit ik uiten zal. Traag, tred voor tred en tastend langs de wanden, Daal 'k áf het rotspad en mijn oogen branden Van felle zon en blindend-blanke sneeuw. O 'k ben zoo moe van 't strenge zelfbedwingen! Dat éene woord, ik wilde 't luid wel zingen Of uit wel gillen in een wanhoopsschreeuw. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. De lentewei was blank van margarieten En leek een zee met brandingwitte baren. En wijl die bloemen als de golven waren, Kon van die wei mijn ziel niet meer genieten, Maar vloog naar 't zeestrand, waar nog ommewaren, Op 't weeke zand, waar schuim en schelpen lieten Der golvenrijen ruischend droef vervlieten, De bleeke schimmen van mijn doode jaren. Zal éenmaal zoo mijn ziel, in bang verlangen, Zich wenden af van hemelsterreweiden, Om weer op de aarde, waar zij was gevangen, Waar 't was haar troost, den hemel te verbeiden En de muziek der sferen op te vangen, Naar 't lied te luistren van mijn levenslijden? VIII. Diep in 't meer, waarrond de duiven koeren, In smaragden krans van looverlokken, Zie ik blauw den zomerhemel lokken. - Wil me, o water! naar den hemel voeren! Laat mij glijden, zoetjes, zonder schokken, Tot uw diepe azure' en parelmoeren Koele grotten, waar geen leed kan loeren, Droomend luistren naar uw golvenklokken! Zoel omspoelt mijn voet al 't weeke water. - Zoek in 't meer geen hemel! lacht een sater, Dood misleidt u, niets meer zult gij weten. - Waar 't geen hemel, reine rust verwerven? Maar ik mag, eer God mij roept, niet sterven, Niet vergeten wien ik wil vergeten. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Ik luister huivrend, bij het vlammend vuur, Naar 't zingend klagen van den winterwind, Als 't vragend huilen van een angstig kind En naar het heimlijk tikken aan den muur. Ik lijk dien stormwind, die geen vrede vindt, Maar over 't land zwerft zonder rust of duur. Ik lijk dien geest, wien, ver van 't hoog azuur, Hoop of verlangen nog aan de aarde bindt. Diep in mijn stoel gedoken, wacht ik stil Tot heeft de storm zijn wanhoop moegeschreid. Over mijn haren vaart een adem kil. Geest, vriend of vijand, 'k weet niet wie gij zijt, Maar 'k vouw de handen op mijn hart: ik wil God voor u bidden in mijn eenzaamheid. Hoe zong mijn ziel, aleer zij werd geboren, Een vrije vogel, in den godeboom! Ik werd een vrouw, van aardelijden loom. Nooit zal ik zingen blij gelijk te voren. In blanken maannacht, waan ik wel, in droom, Die liedjes van mijn vogeltijd te hooren. 'k Vergeet ze weer, zij zijn te lang verloren, Maar zweven bleef een melodie-aroom. O dàarom tuurde ik naar de suizelkruinen, Benijdde ik vogels, leek mij elke veêr Een wonder kleinood, vlijde ik aan den bruinen Verweerden stam mijn kinderkopje teêr. O dáarom zal, hoog boven de aardetuinen, Mijn ziel gaan zingen in den godsboom weer. Hélène Swarth. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie herinneringen uit de wreede jaren I De baanwachter Het was heel in 't begin van den oorlog, tijdens de Duitsche invasie in Vlaanderen.... De man was baanwachter bij een klein, landelijk spoorwegstation. In vredestijd gold het daar een lijntje en een stationetje van niemendal, maar nu kwam er eensklaps groot verkeer op: tallooze, eindelooslange treinen vol Duitsche soldaten en oorlogsmateriaal, die naar het front aan den Yser vervoerd werden. Eens, op een winteravond, toen het begon te schemeren, kwam een onbekende naast den baanwachter staan en begon daar met hem wat te praten. Het was een onbekende, maar toch geen vreemde, want hij sprak het plaatselijk dialekt als een van de streek; hij zag er zoo uit als een halve meneer en toen de baanwachter hem vroeg waar hij vandaan was, noemde hij een kleine stad in de buurt en zei zijn naam, die een zeer bekende naam was in die kleine stad: de naam van een wijd-vertakte familie, welke de baanwachter zeer goed kende. Zij praatten.... De halve meneer vroeg aan den baanwachter of daar veel treinen met Duitsche soldaten passeerden en of men op de kepi's en helmen der manschappen de nummers van hun regimenten kon lezen. De baanwachter, die een trouw en gewetensvol ambtenaar was en verder een eenvoudig man zonder sluwheid noch listige streeken, antwoordde dat er wel dagelijks heel veel treinen met soldaten passeerden, maar dat hij er nooit aangedacht had om op de nummers van kepi's of helmen te letten. Zij zwegen een poosje, in 't mistig-grijze van de winteravondschemering. Toen ging de meneer in zijn zak, haalde er een bank- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} briefje uit en stopte dit vertrouwelijk in de hand van den baanwachter. En hij zei: - Hier is een briefje van 50 frank. Over een week, op 't zelfde uur, kom ik hier bij u terug. Telt intusschen het aantal treinen met soldaten op, die hier dagelijks in de richting van het front voorbijgetrokken zijn en onthoudt goed de nummers, die gij op kepi's en helmen hebt kunnen lezen. Voor uw moeite zal ik u dan nog eens een briefje van 100 frank geven. - Ja maar, meneer, wie zijt gij? vroeg de baanwachter, het bankbiljetje aarzelend tusschen zijn vingers houdend. - Ik ben een geheim agent der Belgische regeering, antwoordde fluisterend de meneer. Het is van eenig belang voor ons dat wij weten hoeveel treinen er passeeren en welke nummers de soldaten dragen. - Ja maar, meneer.... herhaalde de baanwachter wantrouwig. - Maar, mijn vriend, gij hoort toch wel aan mijn taal dat ik van deze streek ben, antwoordde de meneer eenigszins opgewonden. Vertrouwt ge mij misschien niet? Kent ge misschien den naam niet, dien ik u daar straks genoemd heb? Wilt ge mijn papieren, mijn identiteitskaart met portret zien? En heftig tastte hij weer in zijn binnenzak en haalde zijn portefeuille te voorschijn. Met een gebaar der hand en een glimlach hield de baanwachter hem tegen. Hij was van zijn goede trouw overtuigd. Hij stopte haastig 't bankbiljetje in zijn zak en zei fluisterend dat hij accuraat het aantal passeerende treinen zou tellen en de nummers van kepi's en helmen opnemen. Een week later, op gestelden dag en uur, was de vreemdeling daar terug. De baanwachter loerde voorzichtig of niemand hem zien kon en met haast stopte hij den meneer een papiertje in de hand, waarop hij alles aangeteekend had. Met gelijken spoed ontving hij in ruil daarvoor een bankbiljet van 100 frank en in een oogwenk was de meneer weer in de duisternis verdwenen. Niemand had iets gezien; de Duitsche schildwacht die met geweer en punthelm langs de baan op en neer patrouilleerde, was juist aan 't verste eind, met den rug naar hen toe, buiten zicht, toen de meneer in de schemering opdaagde en dadelijk daarop in de schemering weer wegsmolt. Drie dagen later, op een vroegen ochtend, stonden plotseling drie Duitsche gendarmen vóór den baanwachter. Zij vroegen zijn naam {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} en dadelijk moest hij hen volgen naar een militaire auto, die daar om den hoek wachtte. - Waarom? vroeg de baanwachter bevend. - Dat weten we niet; dat zult gij in de stad wel hooren, antwoordden de gendarmen. En zonder verdere uitleggingen dwongen zij hem in te stappen en reden met hem weg. In de stad hield de wagen vóór een groot gebouw stil en de baanwachter werd naar binnen gestompt. Door lange, duistere gangen kwam hij in een ruime, hel verlichte kamer, waar verscheidene Duitsche militairen van hoogeren rang om een groene tafel zaten. De baanwachter schrikte hevig en begon te sidderen, toen hij in een van die mannen den meneer herkende met wien hij onderhandeld had. - Herkent ge dit papiertje? vroeg hem grijnzend een oude kerel met gouden kraag en grijzen baard. En hij lei den baanwachter het lijstje voor dat hij aan den vreemdeling overhandigd had. De baanwachter slikte droog en gaf geen antwoord. Hij staarde wanhopig, in stom-smeeken, naar den man die hem verraden had en die hem nu strak aankeek, met onmeedoogend-harde, staal-koude oogen. - Of ge dat papiertje herkent! herhaalde, met plotseling schrilgillende stem en een vuistslag op de tafel, de ruwe, grijze kerel. De baanwachter schrok op en knikte met het hoofd, werktuigelijk. Spreken kon hij niet. Met geterrosriseerde oogen keek hij weer naar den verrader, die hem stom en strak bleef aanstaren, hard als staal. De kerels om de groene tafel praatten wat onder elkaar, in harde, vreemde taal; en op een teeken van den grijsbaard traden de gendarmen weer naar voren en namen den baanwachter mee. - Hawèl, wat es 't nu? vroeg hij sidderend. - Dat zult ge wel merken, antwoordden de gendarmen. Zij leidden hem weer door de sombere gangen naar buiten en duwden hem in de automobiel, die dadelijk wegreed. Hij reed naar een der buitenwijken van de stad en hield er nogmaals stil vóór een gebouw, waar zij uitstapten. Er was een soort van tuin bij dat gebouw; en in dien tuin lagen een paar rechte, naakte lanen, die op een hoogen grasberm uitliepen. De baanwachter zag een aantal soldaten met geweren, die hem met haat en toorn in de oogen aankeken. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} - Joa moar, 'k 'n wille nie stirven, zulle! riep eensklaps luid de baanwachter tegen de hem begeleidende gendarmen. Voor alle antwoord sloegen zij hem de boeien om de polsen en sleepten hem zoo mee. - 'k 'n wille nie stirven! Nie stirven! Nie stirven! brulde de baanwachter, met alle kracht zich schrap zettend. En, als razend, beet hij een der gendarmen in de hand dat het bloedde. Zij vloekten en sloegen en schopten op hem en sleurden hem in volle vaart mede, terwijl hij, als een gefolterd beest, rauw brulde en aanhoudend, met schril-krijschende stem bleef gillen: - 'K 'n wille nie stirven! 'k 'n wille nie stirven! 'k 'n wille nie stirven! Er stond daar aan het eind der laan, tegen den grasberm, een paal. De baanwachter, steeds krijschend-gillend met onmenschelijke stem, werd er met handen en voeten aan vastgebonden en een ruwe hand sloeg hem een doek vóór de oogen en spande dien op tegen 't hout, zóó hard dat de baanwachter even gilde van de pijn. - Nie stirven! Nie stirven! Nie stirven! schreeuwde de stem zonder verpoozen. En plotseling ging het gekrijsch in één adem door, zonder nog herkenbare klanken, als van een aanhoudend, schrilgillende stoomfluit. Toen knalde het salvo met daverend geweld en plots daarop viel doodsche stilte. De lichte rook der losbrandingen zweefde als een dunne, grijze sluier over de laan weg. Een Feldwebel schoot toe met gemikten revolver, maar 't was niet meer noodig.... De baanwacher hing dood aan den paal en zijn kleeren vlekten zich hier en daar rooddonker-glanzend, met traag-vloeiende streepen bloed.... II Gehecht tot den dood. De meeste menschen hielden vol tot het uiterste; maar, toen de granaten in het dorp-zelf begonnen uit elkaar te barsten, was er geen houden meer aan. Al de bewoners sloegen ineens op de vlucht met wat ze redden konden; en de militairen, die niets beter vroegen dan de civielen kwijt te spelen, hielpen hen den boel versjouwen; {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} porden hen op, duwden hen weg, waar het naar hun sin niet snel genoeg ging. Slechts twee burgers waren in het heel klein dorpje achtergebleven: het oude Stientje en zijn vrouw Marjanne. Toen de soldaten vóór hun afgelegen huisje kwamen en bemerkten dat de oudjes er nog gewoon liepen te scharrelen, alsof er niets bijzonders aan den gang was, riep een adjudant hen dreigend toe, dat ze terstond moesten vertrekken. - Ik blijf hier, meniere, antwoordde 't oude Stientje, die kalm bezig was met het avondvoer voor de zwijntjes klaar te maken. En de oude Marjanne, die blokjes droog hout aan 't hakken was, richtte haar gebogene gestalte ietwat op en herhaalde, als een echo: - Ik blijf hier euk, meniere, bij mijn biesten en mijne man. - Moar heurt-ge da schieten dan niet! riep de adjudant. Kijk ne kier, doar, noar de kirke en noar die huizen doar rond! Ge zilt deudgeschoten worden as g'hier blijft. Kijk ne kier! Kijk ne kier! - Goa kijk gij ne kier, wijf, zei Stientje, die het te druk had met zijn beestenvoeder. Marjanne ging met de soldaten buiten. Zij keek naar de kerk, op een driehonderd meters afstand en zij sloeg even van verbazing haar handen in elkaar. Het leek wel of de toren eensklaps zot geworden was. Hij danste en spuwde, in vaalgrijze rookwolken en dreunend gedonder, groote steenklompen van zich af; en, telkens als hij zoo gespuwd had en de rook was weggedund, kwam hij verminkt te voorschijn, met groote gaten in zijn flanken, waar men den hemel dwars doorheen zag. Eensklaps scheen de heele spits zich te bewegen. Zij wankelde, eerst naar rechts, toen naar links en plotseling stortte zij in één klomp op het kerkdak neer, met het daverend geweld van een aardbeving. - Ha moar jongens toch! kreet Marjanne met verbouwereerde oogen. - Ge zie wel dat 't tijd wordt om wig te leupen, hè, moederken! grinnikte de adjudant. Marjanne schudde 't hoofd. - De Duitschers schieten noar de soldoaten, moar niet noar ons! meende zij. - Verr....! vloekte de adjudant. En heel boos: - Nou, moederken, ge'n moet het moar weten, zulle! Ge zij gewoarschuwd. En hij trok met zijn mannen heen. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagen verliepen. Het zware vuur bleef zonder verpoozen aanhouden. De soldaten zaten in kuilen en loopgraven verstopt; en 't dorpje smolt als 't ware van de aarde weg. De laatste huizen dansten in een stofwolk de lucht in; en alleen het nietig hoevetje van Stientje en Marjanne, dat afgezonderd en nog al verborgen stond, bleef ongedeerd. Dat leek een wonder voor de militairen. De officieren kwamen naar de oudjes toe en zagen hen daar met de diepste verbazing hun gewone werkzaamheden als in vollen vredestijd verrichten. ‘Ga toch weg, menschen, eer het te laat is!’ herhaalden zij voortdurend; maar de koppige oudjes gaven geen gehoor aan de vermaningen; en Marjanne herhaalde telkens met dezelfde halsstarrigheid: - Ha moar ze'n schieten zij noar ons nie, meniers. Ze schieten zij noar ulder omdat-e gulder soldoaten zijt! Toen gebeurde wat wel onvermijdelijk gebeuren moest. Op een vroegen ochtend, terwijl Stientje en Marjanne nog te bed lagen, viel een bom in huis en de beide oudjes werden door elkaar geslingerd. Marjanne had niets, maar Stientje was de helft van zijn linkerarm afgerukt. In 't veldlazaret, waar hij opgenomen en verpleegd werd, kreeg ij een heftig standje van den dokter. - Ge ziet het nou, ne woar, dommerik, wat er van komt van zeu koppig te zijn! Es da nou nie stom da ge mee d'ander meinschen nie gevlucht 'n zijt? - 'K zal toch nog keunen wirken, meende Stientje. Wannier zoe 'k genezen zijn, menier den docteur? - As alles goed goat, binnen zes weken. Stientje verdroeg de pijn met moed en wachtte met geduld. Zijn vrouw kwam hem bezoeken en 't eerste wat hij haar vroeg was: - Hoe es 't mee de virkens? - O, goed. Stijf goed! antwoordde Marjanne. Dat was als een balsem op Stientje's zware wonde. - Goddank! zuchtte hij. Toen de zes weken verloopen waren, werd Stientje uit het lazaret ontslagen. - Wa goa-je nou doen? vroeg hem de dokter, streng wenkbrauwfronsend. Stientje aarzelde, kreeg een lichte kleur. - Noar 't wijf toe goan, antwoordde hij eindelijk. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ginder.... in dien puinhoop? bromde de dokter. Stientje zweeg. - Ge zilt er alle twie ulder deud vinden! voorspelde de dokter. Hoe keunt ge toch zeu dom zijn! - Ons biesten zitten ginter, zuchtte Stientje. - Ulder biesten! Ulder biesten! riep de dokter verontwaardigd. Zie je nou liever ulder biesten of ulder eigen leven! Stientje zei niets meer en strompelde weg, genezen, met een rechterarm waar hij nog mee werken kon en met een stompje linkerarm, dat nog in een verband zat. En weer woonde hij met Marjanne in het hoopje puin, dat van hun hoevetje overgebleven was. De varkens leefden nog en werden vetgemest, de akker lag bewerkt zoo goed als 't kon, de oorlog zou niet altijd duren; het dorpje werd bijna niet meer beschoten; het ergste was voorbij, daar twijfelden zij niet aan. Toen werd het dorpje toch nog eens gebombardeerd. Niet lang; zoo maar heel eventjes, op een vroegen ochtend, gelijk meestal gebeurde. Zoodra het voorbij was slopen de soldaten eens rond, om den uitslag op te nemen. Zij vonden niets bijzonders, maar toen zij aan het hoevetje der oudjes kwamen, merkten zij toch iets ongewoons. Het wrakkig dak was heelemaal ingestort; en binnen in het huisje lagen Stientje en Marjanne in hun bed, schijnbaar rustig slapend, maar bleek, heel bleek en roerloos, onder de half-weggeslagen dekens met een grooten bloedplas onder hen. Zij waren beiden dood, door den zelfden granaat getroffen, dood wellicht vóór ze beseften dat ze getroffen waren! De varkens in het hok dat naast het huisje stond waren ongedeerd gebleven en de soldaten namen ze, om verder ongelukken te voorkomen, kalmpjes met zich mee.... III Vloaksken en het putje. Vloaksken zat in stomme wanhoop naast zijn stervend haardvuur.... Vloaksken zat alleen in het langzaam aan wegsomberende boerenkeukentje en zijn strakke wanhoopsoogen keken starend in het on- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemde door de kleine vensterruitjes, waar zij 't mistig-grijze zagen van den doodschen winteravond, die zoo onuitsprekelijk stil en triestig over het verlaten veld kwam neerzijgen. Vloaksken stond even op en richtte een paar schreden naar de deur, als was het hem niet mogelijk de foltering nog langer te verdragen. Maar terstond zakte hij weer, besluiteloos en machteloos, op zijn stoel in elkaar. Vloaksken was ziek van smart en droefheid. Vloaksken had de kracht niet meer, op welke wijze ook, tegen zijn vertwijfeling te reageeren. Vloaksken had Eulalie lief gekregen tijdens de eerste maanden van den oorlog. Hij had haar ten huwelijk gevraagd en zij had ‘ja’ gezegd, er echter de voorwaarde bij stellend, dat zij eerst nà den oorlog zouden trouwen. Haast geen mensch durfde in oorlogstijd, onder de duitsche bezetting, te trouwen. De algemeene onzekerheid, de tallooze gevaren van allerlei aard, maakten eenieder angstig. Vandaag was je getrouwd en gelukkig en morgen werd je man misschien doodgeschoten, gevangen genomen of gedeporteerd! Vloaksken had Eulalie's bezwaren best begrepen en al die lange, droeve jaren met geduld gewacht. Toen eindelijk het bevrijdings-offensief al dat vreemd gespuis van den vaderlandschen bodem had verjaagd, was het lang-verbeide oogenblik gekomen en Vloaksken vroeg aan Eulalie of zij nu met hem naar burgemeester en pastoor toe wilde gaan. - Nien ik, zei Eulalie; 'k ben van gedacht veranderd. - Woaromme? vroeg Vloaksken, die meende te droomen. - Omda'k nen anderen in de zin hè! bekende Eulalie zonder omwegen. Die andere was een soldaat, die met het zegevierend leger was teruggekeerd! Vloasksken had wel iets meenen te merken; maar zóó iets: neen, dat was te erg; dat was niet mogelijk! Hij liep naar haar ouders toe, hij liep naar den pastoor toe, naar den burgemeester, zelfs naar het oud ‘groafken’ van 't kasteel, op wiens boerderij haar ouders woonden.... hij spande zich zóó geweldig in, dat hij er eindelijk in slaagde Eulalie te overreden en haar tot vrouw verkreeg. Dat was nu juist drie weken geleden gebeurd. Drie weken was hij met Eulalie gelukkig geweest en had hij vast geloofd dat zij nu ook {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig was met hem, toen zij plotseling, eergisteren, van hem wegliep en met haar soldaat het wijde wereldpad was opgegaan! De deur ging langzaam open en Peutrus, de boer van daarnaast, trad glimlachend binnen. - Vloaksken, zei hij, 'k kom ou 'n beetse kompenie houen, as ge 't goe vindt. Vloaksken keek den bezoeker met angstig-verbouwereerde oogen aan, stond op, bleef even roerloos dralen en stapte toen eensklaps vastberaden, als in een plots-opwellend besluit, naar de voordeur toe, terwijl hij aan zijn buurman antwoordde: - 't Es goed. Zet ou 'n menuutsen. 'K kome seffens weere. En gehaast liep hij naar buiten. Kalm nam Peutrus plaats bij 't vuur en wachtte. Eensklaps meende hij een vreemd geluid te hooren, daarbuiten in den schemeravond. Even luisterde hij, roerloos, zijn adem ophoudend, de oogen star gevestigd op de grijze vensterraampjes. En ineens vloog hij op, liep naar de deur toe, rukte die open. - Vloaksken, wat doe-je gij doar? kreet hij. Hij zag iets als een worsteling in het halfduister. Hij zag een man, die in het klein, maar diepe waterputje was gevallen, vlak naast de schuur, en die daar plonsde en proestte en spuwde, en af en toe rauw kreunde, als om zich eruit te worstelen. Peutrus holde er heen, sloeg grijpend beide armen uit, rukte met volle kracht en haalde Vloaksken druipend boven. - Hoe zij-je gij doarin gedompeld? hijgde Peutrus bevend van schrik. - Hoad er mij moar in geloaten! 't Was bijkans gedoan! snikte Vloaksken. Peutrus begreep en ijsde. - Ge'n meugt da niet doen, Vloaksken! Zij-je nie wijs: ou willen versmeuren veur 'n vreiwemeinsch! riep hij vertoornd. - Ala, toe, kom zeere binnen. Trekt ou ander kleeren aan en zet ou bij 't vier! Vloaksken liet zich binnen duwen, maar weigerde beslist droge kleeren aan te trekken. Het eenige waf hij wel wilde doen was een borrel te drinken en dicht bij 't vuur te kruipen. Hij rilde en klappertandde. - Goed da 'k gekomen ben! bromde Peutrus nog gansch ontdaan. Ala, toe, pak nog nen dreupel! Hoe es 't toch meugelijk, Vloaksken, veur 'n vreiwemeinsch! Zij-je nou heul-de-gansch ou verstand kwijt! {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} - Z'es nou mee nen anderen! snikte Vloaksken. Hij mag heur in zijn oarms pakken! En ik 'n mage nie mier! 'K moet er van deud! 'K moet er van deud! schreeuwde Vloaksken plotseling hoog-gillend. En in wilden waanzin vloog hij weer naar de deur, rukte die open, sprong naar het putje en plofte voor de tweede maal in 't vuile, hoog-opspattend water neer. Peutrus had hem hollende gevolgd. Weer haalde hij hem boven, maar nu was hij zóó woedend, dat hij vloekend op Vloaksken sloeg en schopte, zoo hard als hij maar kon. Dit had een wonder-kalmeerende uitwerking. Ineens werd Vloaksken gedwee als een lam en toen hij bibberend weer vóór het haardvuur zat beloofde hij, onder Peutrus' woeste dreigementen, dat hij het geen derde maal probeeren zou. Hij ging gehoorzaam droge kleeren aantrekken, liet Peutrus deur en vensters sluiten, vond het goed dat Peutrus daar bleef, om hem te bewaken, tot Justien, de stalknecht, zou terug zijn. Vloaksken zei niets meer. Zij zaten beiden in de duisternis om 't vuur, dat rood opflakkerde en beider aangezicht bescheen: het rond en welgedaan gezicht van Peutrus; het vaal en beenderig gezicht van Vloaksken. Zij dronken borrels en rookten hun pijp: Peutrus met korte, genoeglijke smakjes; Vloaksken met trage, weerzinnige halen, of hij iets van vergif innam. De deur ging open en Justien, de stalknecht, trad loom binnen. Hij wenschte goen avond en meteen stond Peutrus op. - Ala, Vloaksken, lijk da w'afgesproken zijn, e-woar? zei hij, Vloaksken nog eens strak in het gezicht aankijkend en hem als 't ware met den blik biologeerend. - Joa, joa, lijk da w'afgesproken zijn, herhaalde Vloaksken gedwee zijn woorden. De deur ging open en weer dicht en Vloaksken bleef met zijn knecht Justien alleen. Den volgenden ochtend, toen Justien met het krieken van den dag naar den stal toe ging om de koeien hun eten te geven, zag hij Vloaksken's lijk in het water van het putje bovendrijven.... Cyriel Buysse. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Waarom? Waarom ga ik rond Met mijn oogen droef, En een schampere groef Om mijn jongen mond? Waarom? Waarom?.... Waarom toch die pijn, Die zee van verdriet? Ach, ik weet het niet. Kon het niet anders zijn? Waarom? Waarom?.... Waarom beeft mijn hand, Als ik eens innig spreek; Is mijn stem toch zoo week; En van binnen zoo'n brand? Waarom? Waarom?.... Waarom sluip ik heen, Als een meisje lacht; Guitig-gich'lend zacht, En krimp ik ineen? Waarom? Waarom?.... Waarom staar ik verdoofd Naar haar ranke figuur, En bons op een muur Mijn gloeiend hoofd? Waarom? Waarom?.... {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom dat hunk'ren fel Naar een streelend gebaar, Een lief oogen paar En een woordje wel? Waarom? Waarom?.... Waarom schuifel ik voort, Alsof een blijde kleur, Wat bloei, en wat geur, Alleen mij niet bekoort? Waarom? Waarom?.... Waarom.... ach, waarom die dreun Als een klagend gezang? Dat maakt mij bang Als voor ver gekreun! Waarom? Waarom?.... Ach, ik schaam mij zoo Voor dit schuwe gedoe, En ik ben het zoo moe! En toch doe ik zoo!.... Waarom? Waarom?.... O, tijd! O, Tijd, o, Tijd! Als in guren nacht Bij een verlaten huis, Dat slapend is Na het daggedruisch, Een heim'lijke dief; Zoo sloop jij aan. Ach, je stal iets liefs Uit mijn dor bestaan! {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen gleed je heen Door de holle gang, Langs de marmeren trap, Als een schaduw lang. Totdat je verdween Over 't verlichte pad, Door de ijzeren poort, Die je ontgrendeld hadt. Maar de leegte bleef, Als een gedoofde vlam Nagloeien in donker; Tot het roepen kwam Om wat verloren ging; Mijn glinstrend kleinood, Mijn armoedig geluk, Dat mij vreugde bood!.... Nu kreunt de wind Aan mijn vensterraam, En fluistert, en ritselt, En noemt een naam! O, Tijd, o, Tijd! O, meedoog'looze dief! Waar heb je geborgen Mij 't grenzeloos lief? Lenteroep Stil, stil, mijn hart Wil vroolijk zijn; Verberg je smart, Verberg je pijn! {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} De lente lacht, De lente stoeit! Neen, nu geen klacht Om wat verschroeit! Dat kleine leed, Zoo midden op, Zoo angel-wreed Op je harte klop, Begraaf dat diep, Diep in den grond, Waar reeds iets sliep Uit blijder stond! Maar duik in kleur, Als 'n zwemmer in zee; Omspat je met geur, En proef eens mee Van den zonnewijn, Karbonkelrood. Wil vroolijk zijn De dag is groot! Avond De avond is zoo peinzensstil, Als een moe-starend man; Er is iets dat ik zeggen wil, Maar niet benaad'ren kan. De boomen staan zoo vreemd en ver, Zoo roerloos in hun tooi; Er glimt een bleeke-blauwe ster.... Wat is dat alles mooi! {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wolken gaan er koel en hoog; De hemel kwijnt zoo droef. Er blinkt iets vochtigs in mijn oog Om wat ik eens begroef. De stad droomt in een koest'rend licht Van rood en goud en groen. De avond is een lief gezicht, Een teere, lange, lange zoen. Er gaat iets door het windgetril, Iets door het nachtgegons; Er is iets dat ik zeggen wil, Vlak op mijn hartgebons. Laat mij maar.... Laat mij maar droomen Van wat bleeke vreugd, Als zon achter boomen In avond zoet geneucht! Laat mij maar vragen, Vreemd-schuchter, alleen; Die mistsliertige dagen Ploeter ik wel doorheen! Maar, Neen! niet dat weeke Meêlij in je stem, Dat gaat mij breken; Dat schroeft als een klem Fel rond mijn keel, Waar tranen branden; Dat wordt te veel, Dat bloost als schande! {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Gun jou je liefde wel, Je gulle vroolijkheid; 't Is met mij maar narrenspel, Een trieste-tobb'righeid! Alleen maar je groet, Je royale gebaar, Dan is het goed; Toe, laat, laat mij maar.... Het grijze jaar Het grijze, grijze jaar Had een lijzigen deun; Een witte, droeve maar; Een dof-verweg gekreun. De leege, leege tijd Was een wreede kille wind; Een dunne adem van nijd Om mij, bloedarm kind. Het was zoo moe, zoo mat, Als 'n blank, nerveuse hand; Oogen in scheemring nat; Een dof-doorzoemd verstand. Het was zoo zwaar, zoo koud, Zoo vol van schriel verdriet. Het maakte zoo arm, zoo oud, Als zomer die snel vervliet. Amsterdam, 1921. David de Jong Jr. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Doden met verlof. Roman (Vervolg). Zesde hoofdstuk. Thea Schumacher had niet gelogen, het was geen berekening, geen koude koketterie geweest, toen zij Heinrich zei: dat zij niet méér wilde beloven dan zij schonk en niet méér wilde schenken dan zij kon. Zij had 't hem anders willen zeggen, zij had het hem willen verklaren, in een plotselinge, felle behoefte eerlik te willen zijn tegenover een eerlik man, een jongen haast nog. Zij was te kort geschoten, zij had het niet gekund. Want al kende zij zichzelf en de onbestendigheid van haar liefde, - die kennis was niet zo diep als zij wel meende. Thea kende haar eigen zwakheid, maar waande die kleiner dan zij in waarheid was. Haar jeugd, verklaarde dit gebrek aan zelfkennis maar ten halve. Want zij had meer beleefd, dieper geleefd dan menige tien jaar oudere vrouw, die van een losjes-gedragen jeugd, in een gemakkelik huwelik is gegleden. Zij wist dat haar liefde voor Hellmuth, voor anderen, tot nu toe grillig, wisselend, onstandvastig was geweest. Zij wist niet dat zijzelf daaronder leed. Soms kon zij er zich zelfs over verheugen: jong, mooi, sterk, vol geestkracht voelde zij zich dan opgewassen tegen alles en iedereen, en was het haar innerlike hoog-gedragen trots, dat zij ànders was dan andere vrouwen; dat zij liefde wegschonk en weer terugnam, naar haar wil en welbehagen. En toch.... toch proefde zij soms bittere nasmaak bij het herdenken van haar geluksdagen met Wegener in Berlijn, of bij de herinnering aan haar kortstondige droom met Hellmuth, toen zij pas hier in Sinzheim was. O, het leed was geleden: Hellmuth en zij waren vrienden gebleven, vrienden die elkaars zwakheden kenden {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} en vergaven. Maar was het niet nog meer een zich groot-houden tegenover elkaar en de buitenwereld, dan een volkomen overwinning? Als Thea aan Hellmuth dacht, zag zij allereerst: trots en hardheid. Trots en hardheid bij één die noch hoogmoedig, noch trots was. Zij zag hem nu eenmaal zo, door de lens van hun zielsgebeuren. Hij van zijn kant vond Thea wispelturig en koket. Te goeder trouw had hij Heinrich Marti daarvoor gewaarschuwd. Zij wàs het, hij had het ondervonden. Maar dat dit schijnbaar zo lichte spel van koketterie een zwaarderen tragiesen achtergrond had, niet enkel was een spel van avontuurlik genoegen, - dat kon een Hellmuth in zijn jongen eenvoud niet peilen. En Thea zelf voelde het leed in haar ontrouw zelden; slechts in enkele ogenblikken flauwde het bij haar op: dat niet dit de zuivere uitmonding was van haar diepsten drang. Zij zag de eigen verschijning als die van een bergklimster, jagend van de éne top naar de andere, hunkerend naar korte, hevige verrukkingen en vervoeringen; maar tegen den avend voert het rotspad naar een vochtig dal, waarin door de opstijgende dampen de sterrenhemel wordt verduisterd. De klimmer vraagt zich af waarom hij niet kon blijven op de toppen.... En weet geen antwoord op die vraag. Telkens, in stiller uren bloeide weer de hoop bij Thea op, dat haar liefde wat anders zou wezen dan het jagen naar een blinkende onherbergzame sneeuwtop. ‘Reken niet op mij....’ had zij Marti gezegd. Meer had zij niet kunnen uitbrengen. Felle vlaag van eerlikheid had die woorden uitgedreven. Maar een tegenstroom had verdere woorden terug geduwd. Zij vroeg zich ter nauwer nood af, waarom zij zweeg, was blijven zwijgen; zij dacht er niet meer over na, aarzelig, afkerig woorden te zoeken voor haar schuchtere hoop: dat hij, Heinrich Marti het eindelik zou zijn.... Want dit was de vrome verwachting die telkens weer doorblauwde aan het wolkig uitspansel van haar denken. Het was of voor deze tengere, slank-bewegelike vrouw, liefde iets te groots, te machtigs was om geheel te bevatten. Zij kende van haar liefde het onstuimige, het oprechte moment, het wisselvallige en de duizelende vervoering. Doch zij wist niet, zij vermoedde zelfs niet in de vage verte, hoe eng haar genegenheid verbonden was met haar wild-heftige droom van een gelukkige wereld en met het heldhaftige in hen die voor die droom de vuurlinie willen ingaan. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} De arbeidersbeweging was haar wereld geworden. Hier en in alle andere landen die zij kende. Dat iemand van wien zij hield een strijder was, - sprak van zelf. Andere mensen bestonden niet voor haar. Zij had nooit, ook niet in de jaren vóor de omwenteling, anders aan hen gedacht dan als aan vijanden. De wereld was in tweeën gespleten. Daarom was hij eenvoudig: hier woonden de beesten, ginds de nieuwe mensen. Van Hellmuth was zij pas gaan houden, toen zij van hemzelf en anderen gehoord had, hoe onvermoeid en met welk een durf hij had gewerkt, vóór de grote dag voor Sinzheim aanbrak. Toen zij hoorde, dat Hellmuth drie jaren lang als soldaat mee oorlog had gevoerd en dien tijd gebruikt had om heimelik vlugschriften te verspreiden achter het front; hoe hij, de eenvoudige arbeider, moeizaam Frans had geleerd, enkel en alleen om onder de franse krijgsgevangenen te kunnen werken; hoe hoofdofficieren op hem hadden geloerd, hem hadden overgeplaatst naar gevaarlike en nog gevaarliker punten van het front, in de hoop dat een vijandelike kogel.... Toen had Thea een plotselinge genegenheid voor dien jongen in zich voelen branden; hem, den jongen die niets gewend was, die al van zijn veertiende jaar af voor zichzelf moest zorgen, hem schonk zij een oplettendheid, een tere aandacht, die hem trots en dol maakten van ongekend geluk. Als zij in die dagen aan Hellmuth dacht, drongen de oude als kind aangehoorde bijbelwoorden zich op: Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tienduizend. Jong en driest had hij zich in het avontuur met haar gegooid. Uit één beker hadden zij broederschap gedronken, met volle, gretige teugen. De ontnuchtering was gekomen; eerder dan iemand kon denken. Zijn ijdelheid werd gestraft. Maar ook alleen zijn ijdelheid. Zij, Thea, ging van dien tijd af - bij hem en anderen - door voor de kokette die met Hellmuth gespeeld had. Maar die zo spraken, zagen niet hoe veel eerder zijn krachtige, levenslustige natuur zich had hersteld dan haar gevoelige meisjes-hartstocht, welke in haar wezen zo in 't geheel niet gelijkt op die van den stoeienden jongen hond...., den hond die woont in bijna elken man. Zij had met Wegener in Berlijn gebroken toen die haar teleurstelde: toen hij het leven en het avontuur van het leven niet aandurfde. Doch zó was het haar in haar liefde met Hellmuth, niet vergaan. Die had haar nóóit teleurgesteld. Hellmuth was en bleef als zij: {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid alles te wagen. Moed en opoffering waren hun beiden gemeen. Maar het was ook het enige dat zij in elkaar begrepen. Te ver stond ten slotte zijn gevoelsleven van het hare af; en hij vatte nog minder van haar. Het was hem vreemd en raadselachtig dat Thea zo weinig lichamelik-passioneel was; zo veel, veel minder dan haar spontane toenadering hem en alle echte mannen deed vermoeden. Hij wist daar maar éen verklaring voor - de verkeerde -: koketterie. Toen zij Wegener voor goed had verlaten, waande Thea zich wijzer dan te voren: zij hield van een man die moedig was, - zij ging hem verachten als hij een lafaard bleek. Toen Thea met Hellmuth had gebroken, voelde zij zich ontwricht, wanhopiger dan ooit. Waarom hield zij niet meer van hem? Waarom moest zij vervreemden van dezen jongen, heerliken durfal? Toch wàs het zo: zij verloren elkaar meer en meer. Zij zag het langzaam opbranden, verschrompelen, verkronkelen.... en koud en donker werd het in de haard. Hoeveel moed zij ook bezat, voor één ding miste zij den moed: over zichzelf na te denken, tot het bittere uiterste toe. Het bruisende, jachtende Sinzheimer leven liet haar geen rust. Maar zij wilde ook niet met rust gelaten worden. Zij wilde lachen, over haar snikken heen, zij wilde lachend wegwerken, voortwerken. Zij wilde mee helpen tillen de stenen van het grote nieuwe gebouw, al waren die bonken en blokken nog zo zwaar, te zwaar misschien voor haar krachten. Zij deed wat zij te doen vond, zij werkte dag-in, dag-uit: Invallen voor verhinderde sprekers op meetings en vergaderingen; strooibiljetten opstellen of verspreiden. Dan hielp zij Lilienfeld met de krant, dan Seydl, dan weer Bartold Schwarz. Ieder bewonderde haar bewegelike propagandistiese ijver, haar onstuimigheid, haar onvermoeidheid. Dat zij geen blijvende vertrouwenspost kreeg - zelfs niet van Seydl - griefde haar meer dan het haar speet. Zij deugde voor spontaan, steeds wisselend werk, meer dan voor arbeid die geregelde, schijndode plichtsbetrachting vereiste of omzichtig beleid. Den morgen, na den nacht die haar met Marti had verenigd, voelde Thea zich gelukkig. Gelukkiger dan zij in maanden was geweest. Maar zij wilde er niet over nadenken, - bang voor haar eigen beelden en voorstellingen. ‘Ik wil mijn geluk genieten, - niet er over filosoferen,’ zei zij tot zichzelf. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij haastte zich naar Alex Sturm, van wien zij een briefje had gekregen, dat hij op haar hulp hoopte en zij glimlachte enkel als de herinnering van haar nieuw en onverwacht geluk aan haar voorbij schoot. Marti had bij de Hechtplatz afscheid van haar genomen. Hij voelde zich vreemd-blij, dromerig, minder bereid tot werken dan anders. Bij de ontzaglike en ellendige moeilikheden waarmee Sinzheim te kampen had, leek hem zijn geluk haast iets onverdiends, een groene tak te midden van dood hout. De lucht boven Sinzheim hing laag, grauw bedekt, het asfalt der onrustige straten was nog nat glimmerig van gisteren. Het regende nog niet. Hij verbeeldde zich het kanon uit de verte doffer, dreunender te horen dan vorige dagen. Tegen zijn sekretaris die hem hetzelfde zei, lachte hij: ‘Nonsens’. Een briefje van Rantzau vond hij op zijn werktafel, een briefje waarin Marti tussen de regels door kon lezen, dat de pogingen om de industrie op gang te krijgen, hernieuwd moesten worden. Marti werd er wrevelig onder. Wat had dat nu voor zin, om dat zo terloops te laten voelen? Vijf minuten praten, en hij kon Rantzau zelf tot de erkenning brengen, dat 't een onmogelikheid was. De industrie....! Alsof ze al niet blij mochten wezen dat het verkeer 'n beetje liep en dat er met wanhopige moeite wat landbouwprodukten los te krijgen waren. Hoe dikwels had Norbert Forster niet vergaderingen gehouden met slecht begrijpende arbeiders, met heimelik tegenwerkende ingenieurs. Hoeveel plannen had hijzelf in zijn eerste Sinzheimer weken niet uitgewerkt. Medewerking? O, hij wist precies op wie hij rekenen kon. Er waren in de arbeidersraden kerels die tien, twaalf uur per dag wilden werken. Maar er waren er nog meer op wie in 't geheel niet te rekenen viel. Ingenieurs waren er welgeteld in heel Sinzheim twee onder de partijgenoten en dan nog tien of twaalf zo als Leibnitz; lui die niet op regeringsstandpunt stonden en bij de gratie wel wilden werken; mits de arbeidersraad hun niet te erg tussen de benen liep. Hoe kon er op die manier iets gebeuren? Dat moest Rantzau toch zèlf begrijpen! Er gebeurde dan ook niets in de industrie. Gebrek aan grondstoffen, gebrek aan steenkolen, gebrek aan arbeidslust en arbeidskracht. Enkel in munitiefabrieken werd hard gewerkt - tegen hoog loon en extra levensmiddelenbons - voor het rode leger. De enkele anderen bedrijven die op gang waren en {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid werden door een regerings-ingenieur en een arbeidersraad leverden zeer weinig af. En het geproduceerde ging daarheen, waar het brandend nodig was: naar het leger. Terwijl Marti de verdere brieven en dokumenten doorkeek, reikte hij Rantzau's brief aan zijn sekretaris, leuk-onverschillige kwant, uit de jeugdbeweging gerekruteerd. Ook die begreep de toespeling dadelik: ‘Laat-ie d'r maar een ezel voorspannen. Dan loopt de boel wel,’ spotte hij. Marti besloot bij zichzelf, maar eens aan Brandt, den sekretaris van Rantzau te vertellen dat de baas zulke opmerkingen in het vervolg in moest slikken. ‘Is er al een ochtend-bulletin van het front?’ Neen, dat was er nog niet. Het bleek Marti uit de stukken en uit gesprekken met zijn assistent, dat ook om andere redenen een onderhoud met Brandt nodig was. Hij dacht even na: van ochtend twee conferenties met hoofdambtenaren; van middag vergadering van den ekonomiesen raad, die hij wel zou moeten presideren, als Forster weer niet kwam. Laat in den middag zou hij dan pas Brandt kunnen spreken. Hij vroeg dus zijn sekretaris telefonies een bijeenkomst met Brandt te bepalen voor van avend zes uur. Het gelukte hem niet dien middag nog naar Brandt te komen. De zitting duurde zó lang, dat Marti om half zes liet aftelefoneren. Des avends negen uur toog hij op goed geluk naar Brandt's woning. Thea had hij den gehelen dag niet gezien. Toen de huishoudster hem vertelde, dat Brandt naar een lezing van Gertrud Faucherre was in Zaal A van het Volkshuis, aarzelde Marti even. Zou hij óók daarheen gaan? Hij vreesde een verloren avend. Wat Gertrud Faucherre te zeggen had, was allicht voor een half-ontwikkeld arbeiderspubliek bestemd; popularisering van Dietzgen's opvattingen, die hij even goed bij Dietzgen zelf kon naslaan; als hij daar ooit nog tijd en lust voor zou krijgen. En toch.... hij aarzelde. Zonder dat het hem bewust werd, ging er van haar naam een geheime bekoring uit.... Wist hij wel genoeg van Dietzgen? Moest hij niet nodig Brandt spreken, al was het maar heel even? Dien avend laat, ging hij mee naar Gertrud' Faucherre's woning aan den rand van de stad. Duidelik klonk door de nachtelike stilte {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} de stem van het kanon, toen Gertrud hem vroeg even haar aktentas vast te houden en zij de sleutel in de oude huisdeur stak. Het huis deed Heinrich Marti aan oude Züricher burgerhuizen denken; die eikenhouten, antieke deur met sierlik koperbeslag, - zo zag je ze in de oude buitenwijken van Zürich ook: Hottingen, Fluntern, Wipkingen. Zij liet hem in haar studeerkamer, maakte licht. De vergelijking met de vrouwenkamer waar hij den vorigen avend had doorgebracht, drong zich aan Marti op. Ook hier soberheid, maar een gewilde, streng-ordelike. Veel van deze simpele meubels waren waarschijnlik veel kostbaarder geweest dan de eerste indruk deed vermoeden. Op de met studieboeken en manuskripten bedekte schrijftafel, stond een vaas met frisse bloemen. Nog op twee andere plekken van de kamer waren bloemen geschikt: bloemen van het seizoen, uit eigen of naburige tuin, met liefde geschikt en daar neergezet. Lange en hoge open kasten vol boeken, gaven een rustige stemming aan het vertrek. Een der eerste dingen die Marti opviel, toen Gertrud Faucherre tegenover hem aan haar schrijftafel zat te praten, was haar blanke roofdierengebit en in wonderlik tegenstelling daarmee: de zachte ogen. Het gezicht met de brede, haast mannelike trekken, onder de boog van grijzend haar, glimlachte zelden. Zij had de eigenaardige verloren blik die ook Seydl meestal had. Maar niet de gespannen strakke holten van zijn ogen; de hare waren zachter van uitdrukking, zij schenen te turen naar een ver hoog doel, gelijk vrouwen op oude Italiaanse schilderijen. Zij had bij het binnenkomen de zwarte vierkante gaten der openstaande vensters dichtgedaan: de iele lentenachtlucht en de doffe stem van 't verre front waren daarmee buitengesloten. Zij wreef zich huiverig de fijne handen, terwijl zij aan de schrijftafel ging zitten. Marti wees zij een lage, gemakkelike zetel aan, daar dicht bij. ‘Ik verlang zo naar den zomer en naar de zon. En duizenden mensen, - misschien onbewust.’ Haar stem klonk zacht, bijna verstrooid. Haar ogen zochten langzaam de kamer door, bleven dan weer rusten op Marti. Het was haar aan te zien, dat haar gedachten bezig waren met iets anders, en inderdaad wijlden zij nog half bij de groene stranden, waarvan zij dien avend in de aandachtige zaal had gesproken: die van geloof en vertrouwen. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was Marti alsof zij hem beschouwde als een afgezant van wat er nog gebrekkigs was in de nieuwe in opbouw verkerende gemeenschap. Zonder opzet en zonder het te weten, keek zij koelverwijtend, haast vijandig hem aan: ‘'n Kleine boel hier in Sinzheim, vindt u niet? Ziet u de grote lijnen nog, of bent u al helemaal in het peuterige, materiële gedoe opgegaan? - Of ondergegaan,’ voegde zij er zachtjes bij. Marti wist niet goed wat te antwoorden. ‘Het kleine werk moet ook gebeuren,’ zei hij ten slotte ietwat stroef. ‘Als iedereen zei dat het kleine ploeterwerk hem te min was....’ ‘O zeker, - het is een beetje 'n luxe-standpunt in zulk een hachelike tijd. Maar zo onder vier ogen mogen we elkaar toch wel eens zeggen, nietwaar: dat er veel te veel geharreward wordt om personen en belangetjes en dat we oorspronkelik toch allemaal zijn uitgetogen: niet om personen en belangen te bevechten, maar om te komen tot een hoog, ver doel: de bevrijding van de mensen.’ ‘Gelooft u dan dat wij wat anders doen?’ ‘Neen, dat geloof ik niet,’ antwoordde Gertrud na enig nadenken. ‘Het is wel bevrijdingswerk. Maar het is toch zo laag, het gaat zo langzaam, het is zo stekelig. Het is zo veel kleiner en moeiliker en 't gaat zo veel langzamer dan wij éen van allen in vroeger jaren gedacht hebben. En dan.... ja, dat is ook weer iets dat je alleen in je binnenkamer mag zeggen - ik voel het allemaal als nog zo plat, zo materialisties, zo.... goddeloos. Begrijpt u me?’ Het overviel Heinrich Marti min of meer; spotgedachten wrevelden in hem op. Aan den enen kant had hij altijd verlangd Gertrud Faucherre te ontmoeten, maar nu schoten hem onwillekeurig de minachtende kwalifikaties te binnen: utopiste, blauwe idealiste, - die Thea, Schwarz en anderen voor haar over hadden. Het goddeloze, het platte van de revolutie.... maar dat zei de eerste de beste dominee ook! Hij dacht nog eens na over haar bedoeling, toen hij weer haar stem hoorde: ‘Het is ook moeilik voor u om er in te komen in wat ik zeg. Als u van avend mijn lezing gehoord hadt, zoudt u wel begrijpen wat ik meen. 't Is dáárom zo moeilik: omdat u zelf tot de mensen hoort die het hardst werken in heel Sinzheim, die dag-en-nacht klaar staan voor de materiële, harde zorgen van het land. Uw werk lukt, - {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel of voor een deel. Dat is iets heerliks voor u. Maar als er dan een ander komt - en dan nog wel een vrouw! - die zegt dat al wat je doet maar klein werk is, enkel maar voorwaarden scheppen tot de vernieuwing der geestelike wereld.... dan klinkt dat net alsof ze je werk onderschat of minacht. Is 't niet zo? Maar ik vind prakties werk volstrekt niet iets gerings. Ik zeg alleen maar dat het prakties is, - dus niet het hoogste. Vergeleken bij het geweldige doel dat wij vroeger allemaal voor ogen hadden - en dat ik nog voor me zie en u toch zeker ook? - is het materiëel werk, en dus ook materialisties werk. En daardoor en vooral ook door den opgedrongen strijd, zie je nog zo helemaal niets van een innerlike ommekeer, van een revolutie der geesten.’ Marti zweeg. Het was zo geheel andere taal dan hij dageliks om zich heen hoorde, dat hij niet wist wat te antwoorden. Een ogenblik dacht hij erover de hele teorie waarop hun beider overtuiging opgetrokken was.... te gaan uiteenzetten; maar aanstonds liet hij dat plan als belachelik varen. Het zou voor haar, voor de begaafde Gertrud Faucherre, haast een belediging geweest zijn. Zij kon die teoriën en reeksen van redeneringen toch immers wel dromen; dat verovering van den staat het eerste was om te komen tot de materiële, sociale, ekonomiese omwenteling. En eerst daarna kon er sprake zijn van.... Zij scheen zijn gedachten te raden. ‘U zult zeggen: Wat wil je dan? Maar ik wil helemaal niets of ten minste heel weinig. Ik zeg alleen dat het mij allemaal erg tegenvalt en dat dat niet maar zo'n persoonlike kronkel in mijn hersens is. Er zijn er velen die er net zó over denken. Rantzau, Sturm, Gsell, Vohsen, Clara Marlo.... niemand had gedacht, dat er nà het grijpen van de staatsmacht nog zo verwoed gevochten zou moeten worden. Misschien hebben we 't vroeger nooit zo onder woorden gebracht.... maar we hadden toen toch allemaal het voorgevoel, dat de burgerliken dadelik na de grote Kladderadatsch in hun hemd zouden staan! Door niemand bemind, door iedereen gehaat. Maar dat leek naar niets! Ze hebben aanhang van boeren, van intellektuelen, van sociaal-patriottiese arbeiders, van duizenden kleine burgers en van haast alle vrouwen.’ Marti moest denken aan zijn gesprekken met Lankhout in Indië: Had ook hij niet onderschat den strijd die nà den dag der revolutie nog gevoerd moest worden? {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij knikte toestemmend. ‘Ik geloof dat het goed is,’ ging Gertrud Faucherre, steeds op denzelfden eenvoudigen, zacht-nadrukkeliken toon voort, ‘boven alle kleine episoden van den strijd uit, te wijzen op het grote dat ons verenigt. Ik voel dat dat werk is voor mij. En daarom doe ik het. Ik spreek haast elke week wel vijf of zes middagen en avonden, dan hier, dan daar. Het onderwerp is verschillend: Onderwijs, opvoeding, geestelik leven, godsbegrip. Maar de geest waarin ik over die dingen spreek, is die van verzoening en eenheid. Niet van strijd. Strijd alleen waar het onvermijdelik is. En dan ook dapper vechten. In het begin was de regering niet eens zo erg op mij gebrand. Rantzau is een man met 'n heldere, fijne geest.... en toch gaat hij op den loop als hij den naam God ziet. 'k Begrijp het wel. Hij is grootgebracht in het ateisme en heeft van kerk en godsdienst allerlei gemene trucs gezien om het volk dom te houden. En zo is hij een vijand geworden van alle religie. 'k Herinner mij nog, hoe hij gloeide van verrukking toen een Franse minister 'n jaar of twintig geleden in de kamer beweerd had dat hij de lichten van den hemel gedoofd had en dat geen schepsel ze weer zou opsteken! Zo is 't met haast alle partijgenoten. Maar Sturm en Hellmuth en anderen begrijpen mij beter, en nu zorgt de regering ervoor dat ik in elk dorp en elke stad de mooiste zalen krijg of de kleinere kerkgebouwen. En dan spreek ik eigenlik het liefst over een verhaal uit het Oude Testament of zo.’ Zij zwegen beiden. Het was Heinrich Marti, of hij in deze kamer met de bloemen en de boeken haar stem hoorde, nog nadat zij had uitgesproken. ‘Kunt u zich begrijpen,’ hervatte zij nog zachter, ‘dat ik mij soms bij u en de anderen niet tuis voel? Maar dan denk ik maar: och, bij de anderen, bij de burgerliken, voel ik mij nog veel, véél minder tuis. Er staat ergens in Faust: die schrecklichste Gesellschaft lässt dich fühlen, dass Du ein Mensch mit Menschen bist. Maar ik kan u zeggen: Ik heb ogenblikken gehad bij mijn zogenaamde soortgenoten, bij mensen uit het milieu waarin ik ben opgevoed.... dat ik zelfs dàt niet meer kon voelen. U misschien ook wel. Als die met elkaar aan 't praten waren, voelde ik waarachtig niet meer dat ik een mens was met andere mensen.’ ‘Hebt u bij ons nooit dat gevoel?’ vroeg Marti. Voor het eerst plooiden tot een glimlach zich de brede trekken {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} op het geel-bleke gezicht van Gertrud Faucherre. Zij antwoordde met de wedervraag, hoe lang Marti al in de beweging was. ‘Pas drie jaar, zegt u? 't Is kort. Maar toch al tijd genoeg om illusies gehad te hebben. En désillusies. Van Rantzau en van anderen weet ik, dat u niet zo grof van snit bent als vele anderen.... Anders zou ik dat ook allemaal niet tegen u gezegd hebben. Ik heb 'n gevoel alsof ik u allang ken: door Rantzau, door Seydl, Sturm, Hellmuth. En dat gevoel laat ik mij niet ontnemen. Désillusies gehad? Nu, natuurlik. Grote, heel lelike. Maar dat is ook weer zo'n punt van trots: Niet daarover te praten. Vooral niet in 't openbaar.’ ‘We zijn hier niet in 't openbaar,’ glimlachte Marti. Zij zweeg, keek hem even aan; doch dan dwaalde haar blik naar de boekerij en bleef daar rusten. Hoog stonden de zachtbruine pupillen haar in de oogkassen. Dan beleed zij, hoe zij zich onder de arbeiders altijd tuis had gevoeld. Dat waren mensen, waarachtige mensen. Maar het kon haar vaak zijn alsof zij bevroor, zodra zij bij de sektariërs zat. Zij wilde geen Sinzheimer namen noemen. Waar zou dat toe dienen? Al was Heinrich Marti pas vier maanden hier, hij zou de geest van sektarisme en fanatisme al genoeg hebben ontmoet. Vooral als iemand zo snel naar boven klom op den maatschappeliken ladder, als Marti in Sinzheim! U moet wel eens gedacht hebben: One day I awoke and found myself famous. Is 't niet?’ Marti glimlachte zuurzoet. Hij ging niet prat op zijn harde werken in Sinzheim, maar een plagerij als deze vond hij toch maar half aardig. Gertrud bemerkte het. ‘Kom, kom,’ lachte zij vrolik. ‘daar moet u tegen kunnen.’ Hij redde zich door mee te lachen. Dan vertelde Gertrud Faucherre verder van Sinzheim en hoe zij de Sinzheimer stromingen aanvoelde. Ook Rantzau wist sektarisme als hem vijandig. Maar bij hem leidde 't wel eens tot koncessies aan de zinkende wereld en bij haar.... maar neen: zij wilde voorzichtig wezen en zich niet beroemen op eigen steilheid. Het was trouwens veel makkeliker steil te wezen in háár positie als propagandiste, dominee, of hoe men 't noemen wou, dan bij werk zo als dat van Rantzau of van Marti. 't Moeilikste was: hard werken en toch koers houden. Voor haar, die niet zo in het aktieve leven stond, was het gemakkeliker om zich zuiver te houden dan voor anderen. Dat besefte zij heel goed. Maar het was zo grappig {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} op te merken, dat die anderen telkens maar weer waanden dat zij haar dat besef moesten bijbrengen. In debat kwamen zij altijd weer met de grote ontdekking aandragen, dat zij werkten en Gertrud Faucherre teoretizeerde. En dan liefst op een toon alsof zij de kastanjes opat die de anderen uit het vuur haalden. Zij probeerde altijd weer hun aanpassing aan de praktijk te begrijpen. Als nu die anderen maar even hard hun best deden om geestelike zuiverheid te waarderen en trouw aan beginselen. ‘Maar u vindt natuurlik dat dit laatste wel wat te wensen overlaat....’ Marti kreeg op sommige ogenblikken - ook al gaf hij haar gelijk - even een prikkelende behoefte, haar voor de konsekwentie van haar uitingen te stellen; haar te dringen naar een slotsom waarvan zij de puntigheid telkens met fijne takt zocht te omzeilen. Zij antwoordde hem niet, glimlachte even en ging door: ‘Ik heb werkelik voor u en voor de andere lui van de praktijk een eerlike, echte waardering. Soms blijkt 't achteraf dat u gelijk hadt, soms omgekeerd. Bijvoorbeeld bij de vorming van het rode leger hier in Sinzheim. Ik vind het iets afschuweliks dat hele leger, iets ellendigs. Maar het is en blijft waar, dat wij maar luttele dagen bestaan hadden, als wij geen leger hadden gehad. Nu ben je dan toch zeker bekeerd? zei Seydl laatst. Nee, - dat ben ik niet. Ik blijf allereerst zoeken naar àndere middelen dan het geweld. 'k Weet niet wat beter is voor de Idee: er met geweld legers voor mobiliseren, of ten onder gaan omdat men alle geweld haat als de pest. Het laatste voel ik voor mij als zuiverder en er gaat daarvan ook kracht uit; veel meer dan de mensen doorgaans denken, o, véél meer.’ ‘Heel veel mensen voelen precies dezelfde afkeer tegen alle soldaterij en tegen alle geweld als u. Maar de harde praktijk....’ ‘Zeker, zeker!’ viel zij hem vriendelik, maar op heel positieven toon in de rede. ‘Maar daarom houd ik mij ook afzijdig van de praktijk.’ Plotseling zag zij Marti weer aan. Het was alsof zij terug kwam tot een werkelikheid en licht-verwonderd was, hem daar te zien zitten in de lage stoel tegenover haar schrijftafel. Tegelijk dat zij den ander als vreemde voelde in haar werkkamer, werd zij zich van haar eigen gastvrouw-rol bewust, keek ze wat schichtig om zich heen, vond een houten doos met cigaretten en schoof hem die toe, met uitnodigend gebaar. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zochten haar handen in de stapels kranten, brieven en brochures die haar schrijftafel bevolkten. Zij haalde er eindelik een frans tijdschrift uit, waarin ook bladzijden voorkwamen die in het Engels of in het Duits waren geschreven. Met den vinger wees zij Marti een blauw-aangestreepte alinea. Hij las: ‘Nimmt man dir aber morgen den Wahlzettel und gibt man dir eine Flinte in die Hand, oder eine ausgezeichnete, technisch vollkommene Schnellfeuerkanone, - ergreife diese Werkzeuge des Todes und der Zerstörung, höre nicht auf sentimentale Klageweiber, die den Krieg fürchten. Vieles ist in der Welt noch übrig geblieben, was zur Befreiung der Arbeiterklasse durch Feuer und Eisen verrichtet werden muss. Nimmt nun in den Massen die Erbitterung und Verzweiflung zu, ist eine revolutionäre Situation da, so bereite dich vor, neue Organisationen ins Leben zu rufen und die dermassen nützlichen Werkzeuge des Todes und der Zerstorung gegen deine Regierung und deine Bourgeoisie zu richten.’ Onderaan het opstel zag Marti twee hem zeer bekende letters staan, initialen waarop hij staren bleef. In de turing zijner ogen zag hij hem verrijzen: de korte ineengedrongen krachtfiguur van dezen schrijver, zijn scherp-vernuftige, slavies-scheve ogen boven de lange neus, de spitsgebaarde kin. Gertrud Faucherre zag met stille gelatenheid aan zijn wijze van lezen, dat de gedachten van dezen schrijver ook die van Marti waren. Droefenis klonk in haar stem, toen zij bekende, zulke woorden afschuwelik te vinden. Geniaal en afschuwelik. Geniaal omdat ze geschreven waren vóor vijf jaren toen heel het ongelukkig mensdom gespannen was voor den wagen van diplomaten en patriotten; toen alle verblinden nog meestumperden naar de slagvelden omdat ze hun regering toch niet in den steek mochten laten. Op zo'n ogenblik is het heerlik zichzelf zó te kunnen lichten uit en boven den duffen kring en, met gevaar voor eigen vrijheid, een der weinigen te wezen die zegt: Richt al die wapens tegen je eigen regeerders. Tegenwoordig.... ja, tegenwoordig was dat een waarheid als een koe geworden. Nu wij den nederlaag hebben geleden, schreef ieder rood dagblad en ieder arbeiderskrantje zo. Dat was geen verdienste! Maar in dien tijd die taal te voeren tot de mannen en vrouwen in alle, alle landen, tot hen die hoopten en loerden op overwinning en overwinningsroes.... Dat was het geniale van zó'n paar nuchtere zinnetjes: dat ze in {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} een tijd en in een kring van dronkenschap waren neergepend. Maar verder kon haar meevoelen niet gaan.... de geweldprediking erin stond haar tegen als bitter vergif. Zij hoorde nu eenmaal - en zij wilde dat best bekennen - tot de sentimentale Klageweiber, waar dat stukje 't zo druk over had. Het was een vraag van instinkt, van natuur. Er waren mensen die geen ogenblik hoefden na te denken als je hun de vraag voorlei wat ze liever waren: De gehangene of de beul. ‘Natuurlik de beul!’ zeiden ze dan. Ja, maar zij antwoordde nu eenmaal even natuurlik: liever de Gehangene. Zij haatte den oorlog; maar zij was niet bang voor hem. ‘Als ik bàng was, zou ik immers niet in dezen revolutie-tijd kalm in Sinzheim blijven wonen. Neen, ik háát den oorlog. Er is eigenlik maar één waardig middel in het gevecht, één verrukkelik middel: algemene staking. Wapengeweld is barbaars en slecht en goddeloos. Maar ik weet 't wel: de praktijk eist.... en dan zwijg ik. En omdat de praktijk mij verwerpt, moet ik de praktijk wel verwerpen.’ Marti vroeg haar welk werk er dan voor haar overschoot, als zij zo zeer vervreemde van de werkelikheid. Maar zij antwoordde eenvoudig dat er nog heel veel werk was, waar zij zich met hart en ziel aan geven kon, zonder te botsen tegen den geest der barmhartigheid. ‘Dat zijn woorden die we hier in Sinzheim niet veel horen, is 't wel kameraad? God; en barmhartigheid.’ Haar stem die heftiger was geworden toen zij sprak van haar haat tegen het geweld, had een milde, warme toon gekregen; zij had zich rechtstreeks tot Marti gewend en keek hem vertrouwelik in de ogen. ‘Vooral in onze kringen,’ - opeens plooiden zich die kloeke trekken naar het ondeugende, zodat Marti plots zag, hoe deze vrouw veertig jaar geleden als kind, als meisje was geweest - ‘moeten we ons eigenlik 'n beetje voor die woorden generen, is 't niet? Ze zijn zo afgezaagd. Bah! Barmhartigheid. En God nog erbij. Hoe huisbakken!.... Hindert niets, hoor! Wat mij betreft geven we helemaal geen namen, en gebruiken we in 't geheel geen woorden. Als we maar iets barmhartigs in ons hebben.’ Heinrich Marti voelde zich wonderlik-direkt aangeraakt door al wat Gertrud Faucherre had gezegd. Het klonk zo eenvoudig, er lichtte een ongekend meevoelen van anderen in door; en een gelaten begrip van eigen kunnen en eigen onmacht. Het was hem te moede, alsof dingen die diep in hem dreigden vast te roesten, langzaam {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} loslieten en weer te blinken begonnen. Zou deze vrouw tegen elk zó open, zo onbevangen spreken? Zou hij 't haar vragen? ‘Ik wilde u wat vragen: Spreekt u tegen een zaal vol mensen óók zo? Ik bedoel er niets onvriendeliks mee. Ik wil alleen zeggen: als een ànder het deed, zouden de mensen niet willen luisteren, ze zouden lachen en weglopen. U bent zo openhartig tegen mij, - nu ben ik het ook maar 'ns tegen u.’ Gertrud Faucherre keek hem aan en knikte heel langzaam van ja. ‘Je kunt gerust zó tegen de mensen praten. Ik doe het dag-in, dag-uit in grote en kleine vergaderingen. Geen dominees-toon dat is de hoofdzaak. Maar eenvoudig zeggen wat je meent en alle mensen zien als je vrienden. Telkens maar weer beginnen met vertrouwen te geven. De woorden partijgenoten en kameraden zijn ook al frazes geworden, net zo goed als barmhartigheid en liefde. Maar als ik de eerste de beste drie honderd mannen en vrouwen aanspreek met Kameraden! - dan is het ineens geen fraze meer. Omdat ik ze waarachtig als kameraden van mij voel.’ Zij was opgestaan. Haar kleine gestalte in simpele bruine kleedij, liep langzaam de kamer op en neer. Zij keek door haar wimpers naar de zoldering en Marti zag weer diezelfde half-droeve, zachte glimlach in haar gelaat, toen zij hem ineens vroeg, of hij wel eens had gemerkt hoe veel sterker gevoel in de wereld werkte, vergeleken bij verstand. De partij-sprekers gebruikten allemaal verstandelike argumenten. Maar als het erop aankwam, in gevaarlike uren, kwamen onbewust de gevoels-argumenten naar voren; niet de mooiste. De mensen verlangden, hunkerden naar iets eerliks en iets gevoeligs. Zij werkte zo min mogelik op het menselik-nuchtere verstand. Wel vaak op gevoelens waarvan de luisteraars zelf soms niet meer wisten dat ze ze hebben. Maar zij deed dat niet om het dichtsbijzijnde politieke doel te bereiken; enkel om algemene, fijnere deugden levend te maken. Van die deugden zo als ieder ze al lang kende. Maar die enkel maar wat vergeten waren. Haalde Gertrud Faucherre ze dan voor den dag, net als ouwe, beminde familiestukken, dan glansden de ogen van de mensen. Maar dan wisten ze nog niet, hoe ze dat lieve oude tuig moesten gebruiken; vooral niet in een woelige tijd als deze, in een nieuwe maatschappij zoals die nu geboren wordt. En dat probeerde zij ze dan te leren. Tenminste voor zo ver zij er zelf raad mee wist. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, 't is allemaal zo eenvoudig. En er komt zo helemaal geen hokus-pokus bij, of mysticisme; en ook geen volksverdomming gelukkig. Het is heel gewoon. Maar een ander doet het niet. Ze vinden het moeilik, ze durven het niet. Aan Sperling alleen heb ik grote steun. Die doet hetzelfde. En beter dan ik. Hij is alleen wat erg jong nog. Dat vinden de mensen een nadeel. Ik vind het 'n voordeel; voor hemzelf, voor iedereen.’ Buiten klopte het noodlot aan hoge, ijzeren poort: het kanon tegen het nachtelik duister van Sinzheim's buitenwijk. Was het niet luider, dreigender weer dan gisterenavend? Zij zweeg even. Marti bracht het gesprek nog even terug op religie en moraal. Haar ogen werden ernstig. Het waren nu dagen, dat al deze dingen geen retoriese vergelijkingen meer waren. Maar werkelikheid, ijzeren ontzettende werkelikheid. Als straks de witte legers Sinzheim binnenrukten, dan werden alle zoekers en alle strijders in letterliken zin: gehangenen. Dan zou er niemand vragen: Stondt ge op het beulenstandpunt of erkende ge den God der barmhartigheid. Dan was 't kortweg: ge hebt behoord tot de rebellen, en dat is ons genoeg. ‘Weet u wat Aloys Rantzau eens heeft gezegd? Wij revolutionairen, zijn eigenlik allemaal: doden met verlof. Hier op aarde brengen wij onzen verloftijd door: zwervend van Oost naar West, gestenigd hier, uitgewezen ginds.... tot wij weer terugkeren naar het dodenrijk; waar men ons enkel had losgelaten om even hier op de wereld ons werk te doen.’ En dat was het grote, het geweldige, dat alle makkers verbindt. Dat was het gemeenschappelike, waar ze nooit genoeg aan denken; vooral partij-sektariërs vergeten dat telkens en telkens weer. Zien bomen maar zien geen bos. En zien zeker niet de knop in 't woud die uitbot, middernacht. O, dat was iets wat haar wanhopig maken kon: die stomme, kleine twisten tegen mensen, die elkaar zó nódig hebben. Dat lage geharrewar onder kameraden, onder broeders, die door één en dezelfde golf waren opgestuwd om straks door een volgende golf weer onder te gaan. Droevig schudde Heinrich Marti het hoofd. ‘U bedoelt het goed. Maar we moeten scherp onze grenzen trekken, 't wordt verwatering, verdoezeling, als we dat niet doen.’ Het was een vraag die Marti zelf zo dikwels had bezig gehouden. Hij had den toestand aanvaard, zoals hij dien had gevonden, maar {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} toch deed 't hem goed, dat daar iemand tegenover hem zat, die even als hij het smartelike van die tweespalten voelde. Seydl, - hoe kon hij grijnzen om een nieuwe slag die hij zijn vijand.... neen, zijn eigen genoot, zijn vriend, in het debat had toegebracht. Bartold Schwarz en Thea Schumacher.... hoe genoten zij, hoe groeiden zij in háát, als de tegenstander.... ach neen, de kameraad die één nuance verschilde, op de gevoeligste plek getroffen was: in zijn persoonlike eer, in zijn karakter. De blomzoete Lilienfeld, de talmudistiese Alex Sturm: hij had ze over hun kranten als duivels zien lachen, hij had ze zien gnuiven van geel leedvermaak in het hoekje van hun café. Maar hier zat een vrouw, die kon schreien om dat alles. Die daarin voelde het vervreemdende, de afstoting, de ontbinding van wat één was en saamhorig. Na jaren van slagveldleed, door het vuur en ijzer van den schandeliken veroveringsoorlog héén, hadden - in walging tegen het oude régime, - deze doden met verlof elkander gevonden. Elkaar gevonden om uit te vissen dat de één een kleerscheur meer in zijn buis heeft dan de ander? Elkaar gevonden om door een schamper woord elkaar weer te verliezen? ‘Ik voel het nèt als u. Ik verfoei ook dat minne, lage geruzie in eigen kring. Maar aan den anderen kant ben ik bang voor verslapping en voor afzakken naar rechts. Als wij uw mening doorvoeren tot de uiterste konsekwentie, komen we weer terecht bij onze oude vrienden: de Berlijnse keizersocialisten zoals Guggenheim.’ Maar Gertrud Faucherre ontkende dit op stelligen toon. De houding tegenover hen was volkomen in orde. Alleen zou 't alweer beter zijn, niet de leiders persoonlik verdacht te maken, maar over hun hoofden héén zich te richten tot de massa. ‘Wij doen toch immers beiden!’ ‘Jawel. Maar we doen vooral het één en te zelden het andere. Kameraad Hellmuth, dat is er één die dat àndere doet. En dat vind ik het allerbeste in hem.’ Opeens stond zij op; er lag een nieuwe trek op haar gezicht, een uitdrukking die Marti er nog niet op gezien had. ‘Hebt u even geduld? Ik hoor dat er één van de kinderen wakker is geworden.’ Met lichten tred verdween haar kleine tengere figuur uit de kamer? Marti nam een sigaret in de hand, rolde hem werktuigelik heen en weer tussen duim en vinger, heen en weer.... eindelik stak hij hem aan. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén van de kinderen? Hij verbaasde er zich over dat hij nooit geweten, ook nimmer zich afgevraagd had of Gertrud Faucherre getrouwd was, kinderen had. Op de schrijftafel stonden een paar portretten. Zacht sloop Marti er heen: zag het portret van een man; een kop zonder bizondere expressie. Daarnaast een kiekje van twee lachende leuke jongens, samen op een schommel. Ze waren zo tussen acht en tien jaar oud. Hij hoorde Gertrud terugkomen en wilde schielik naar zijn plaats terug. Maar vóór hij zat, was zij de kamer alweer binnengekomen. ‘'t Is niets,’ zei zij opgeruimd. ‘Roland was wakker geworden. Hij dacht dat er onweer was. Maar ik heb hem gauw gerustgesteld: 't was het kanon maar. - Vindt u ze leuk, die duvels?’ Zij wees op het portretje en vertelde verder over de kinderen. Het liefst zou zij met haar tweetal naar buiten trekken voor altijd. En nooit meer zich bemoeien met de beweging. Dat geloofde Marti misschien niet? De laatste jaren dacht zij werkelik zo. Vooral nadat haar man gevallen was bij Verdun. Zij bleef enkel nog werken, omdat zij vond dat het nódig was. Het was werk dat gebeuren moet; en behalve Sperling deed niemand het. Ze vonden het domineeswerk, ze konden het niet en ze wilden het niet. Haar man had heel anders gedacht dan zij. Toch waren ze gelukkig. 't Was nu al vier jaar geleden dat hij.... Heel in 't begin van den oorlog.... Hij geloofde dat landsverdediging goed was, hij geloofde dat Duitsland was aangevallen, en zij.... zij had niet den moed om er veel met hem over te praten. Zij wist dat zij hem niet zou overtuigen en vond het beter maar te zwijgen; zij was bang dat hij.... dat hij toch iets van haar denken zou overnemen. Haar stem was heel zacht geworden en zij moest nu en dan zoeken naar haar woorden. ‘Hij moest altijd weer erheen, weer naar het front. 't Was beter dat hij erheen ging mèt illusies dan zonder.... zó dacht ik toen ten minste. Nu.... weet ik het niet.’ ‘Als u er liever niet over spreekt.....’ begon Marti bescheiden. ‘Misschien later wel eens. Ik dank u,’ antwoordde zij bijna fluisterend. Later, - want zij hoopte dat Marti dikwels zou weerkomen. Zij wist wel: hij was met werk overladen. Maar 't was zo nodig elkaar veel en in vertrouwen te spreken. Sturm kwam nog wel {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} eens bij haar. Rantzau kwam vroeger veel, tegenwoordig nooit meer. Te druk. Dat vervloekte front ook! Die ellendige soldaterij. Maar àls het nu eens goed ging voor ons,.... o, zij wist heel goed dat 't onmogelik was, zij begreep dat de dagen hier in Sinzheim geteld waren - maar àls nu onze zaak 't er eens doorhaalde; en niet enkel hier, maar ook in àndere landen.... wat geloofde Marti dan dat we kregen: klasse-regering van de arbeiders of opheffing van elke samenleving in klassen? Zij keek hem aan, in gespannen nieuwsgierigheid. Hij haalde de schouders op, licht onwillig; toen gaf hij ten antwoord: ‘Ik zou zo zeggen, dat dit eigenlik géén vraag is voor iemand, die....’ ‘Onwetenschappelik, wilde u zeggen. Maar ik geloof dat dat een gewèldige vraag is. Dat we met de diktatuur beginnen, spreekt van zelf. Maar of dat enkel een overgangsstadium is, zo als de knappe koppen zeggen....? Mensen die eenmaal tot macht zijn gestegen, ach, die kunnen er zo moeilik afstand van doen. En we zijn toch immers allemaal maar mènsen, kameraad Marti. Enfin; mogelijk is ook die toestand toch nog een vooruitgang, vergeleken bij de plutokratie die nu nog in haast alle landen troef is.’ Zij zweeg even, rekkend zich achterover in haar stoel, drukte zij beide handpalmen tegen het hoge voorhoofd. ‘Zodra onze macht mij te machtig wordt, - ga ik wéér in de oppositie.’ Die laatste uiting verdroot Marti. Hij had stil geluisterd naar al wat zij gezegd had over religie en naar haar afkeer tegen militairisme; over de wanhopige verdeeldheid onder de partijgenoten had zij woorden gesproken, die hij niemand nog had horen zeggen; hij had beseft dat Faucherre een vrouw was vol zelfopoffering, éen met gerijpt inzicht en een zuiver hart. En daarom had hij zo gaarne en zo lang haar aangehoord. Maar deze laatste uiting leek hem een paradoks, een ijdele boutade, die hij verwachtte van een Alex Sturm, of van een Lilienfeld, - niet van een vrouw die haar roeping volgend door de dagen gaat. Hij zweeg opzettelik en deed geen moeite het wak te overbruggen. Zij voelde zijn misnoegen kantelen tegen de kamerstilte. ‘Ik zal u zeggen hoe 'k dat bedoel,’ hervatte zij op zulk een vriendeliken toon, dat Marti onwillekeurig weer haar ogen zocht. Het was enkel een luchtige manier geweest om te zeggen dat Marti en haast alle anderen houden van de revolutie, naar een {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald en tastbaar doel toe; terwijl zij als 't ware.... verteerd werd in de idee van het Volmaakte: de idee waarheen een keten van omwentelingen moest voeren. Wat de anderen voor ‘vandaag’ wilden, dat joeg zij na voor alle tijden, voor eeuwig. De gedaante dezer wereld ging voorbij.... Zij zag, dat deze verklaring Marti maar half bevredigde. ‘Iedere samenleving zal mij waarschijnlik onbevredigd laten. Want ik weet en ik geloof dat de mensheid de kracht heeft - in het oneindige - uit het goede het betere voort te brengen. Dit lijkt mij de verholen zin van het leven. En overal en altijd zal ik die kracht in de mensen willen opwekken, omdat ik voel dat dat een kracht is van goddeliken oorsprong. Dat kan ik en dat wil ik, en daarom’ - besloot zij met een weemoedigen glimlach - ‘mag ik nog niet met Roland en Niels naar buiten, en gaan wonen op een veilig, rustig plekje.’ Marti stond op, reikte haar de hand tot afscheid; in de hartelikheid waarmee zij elkander de hand drukten, gevoelden beide dat zij elkaar iets van waarde gegeven hadden, van dieper innerlike waarde. Maar Marti wist wel wat hij had ontvangen, doch gevoelde zich half schuldig bij 't zich afvragen wat hij voor haar was geweest. En toch werd dit gevoel op hetzelfde ogenblik verdrongen door een ander, veel pijnliker: de behoefte met iemand te spreken over de zwaar-wegende beslissing die op til was: over de hoogverraadzaak. ‘Wij krijgen weer moeilike dagen,’ zei hij terwijl hij zijn overjas aantrok, ‘die zaak Turn und Taxis moet berecht worden en....’ ‘Hoe worden die mensen berecht?’ Er klonk iets gejaagds door in den toon waarop zij dit vroeg. ‘Ik hoorde dat de soldaten van de universiteit.... Is dat waar?’ ‘Er is nog niets over beslist.’ Zoals hij daar in zijn bruine, eenvoudige demi stond te leunen tegen Gertrud Faucherre's boekenkast, de slappe hoed in de linkerhand, het krulhaar boven het hoge voorhoofd, herhaalde zich voor haar eensklaps de indruk dien zij dien eersten dag bij Hellmuth van hem had gekregen: de jongen; de jeugdige, eerlik-onbevangene met ogen waarin een heldere geest lichtte; de makker zonder arglistigheid, zonder bedrog. Zij voelde in zijn vlugge houding en in heel zijn jonge wezen: bewustheid, zekerheid tot het doel; maar tegelijkertijd een zoeken, een eerlik zoeken naar de juiste middelen, een aarzeling omtrent den weg erheen. Hoe oud zou hij zijn? Zij schatte {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} hem op vijf en twintig, hoogstens zeven en twintig jaar. Zij zelf was haast twintig jaar ouder. Verschil genoeg om hem raad te geven.... als hij die wilde aanhoren. Zij stonden tegenover elkaar, zwijgend; de éen wachtte nog op een woord van den ander. Marti's ogen dwaalden enkele sekonden de kamer door. Dan keek hij haar opeens weer aan, ten afscheid, en reikte haar nogmaals de hand om een eind te maken aan hun beider draling. Doch op hetzelfde ogenblik hoorde hij haar zachte, duidelike stem: ‘Het zou gewoon-weg een misdaad zijn de lui over te geven aan die bloedhonden daar in de universiteit. Dat moeten jullie Seydl toch uit 't hoofd praten. Het is geen rechtdoen, het zou barbaars zijn. In beginsel ben ik vóór onschadelik-maken, herhaling voorkomen. Meer niet. Maar dat is natuurlik niet “prakties” op 't ogenblik. Dat wil alleen een sentimentele klachte-vrouw, is 't niet? - Maar daarom kan er toch wel recht gesproken worden op de gewone manier!’ Zij zag hem aan, Marti ontweek haar blik. Hij voelde dat zij gelijk had, dat het een hoon was voor elk rechtschapen sentiment, wanneer weerloze gevangenen overgeleverd werden aan een soldatenregiment, dat bekend stond om zijn rauwe onverschilligheid. Marti wist het, wist dieper dan ooit te voren dat Gertrud slechts een eis overbracht van de meest elementaire menselikheid. Doch door zijn denken schokte de lichte spot van anderen, - en ook van háár, ook van Gertrud Faucherre, - dat hij een van degenen was die snel tot macht waren gekomen. Hij mocht vooral niet den indruk maken van een onzekere, van een aarzelaar. En bovendien woelde in hem een vreemde behoefte om deze stem, deze streng-zachte gewetensstem nog eens aan te horen; nogmaals en nog uitvoeriger wilde hij horen, waarom het gemeen was, waarom het niet mocht geschieden. ‘Ik zeg u immers: er is nog niets over beslist. Maar we moeten natuurlik wel héél streng optreden. Er moet een afschrikkend voorbeeld gesteld worden, anders steken alle royalisten den kop weer op. We hebben tegenover de arbeiders de plicht Sinzheim tot elken prijs te verdedigen.’ ‘Ja, maar er moet toch recht geschieden. Ik pleit niet voor genade, ik heb het over Recht.’ Hij verstroefde, tegen haar toon in. Die was voor 't eerst {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} wat heftiger geworden onder de krachtige pressing van haar ergernis. ‘Recht zal er ook wel gedaan worden....’ ‘Maar vraag niet door wie! Laat ik den naam maar noemen: iemand als Bartold Schwarz is tot alles in staat!’ ‘U vergeet dat de beslissing niet enkel bij ons berust: Als wij bijvoorbeeld zouden besluiten.... ik noem maar een voorbeeld,’ voegde hij er omzichtig bij, - ‘een speciale rechtbank te benoemen, dan kan de Centrale Raad nog heel goed dat besluit te niet doen.’ ‘Best mogelik,’ antwoordde zij hooghartig. ‘Dat is formeel recht en daar stel ik nooit veel belang in.’ Zij voelden zich steeds meer van elkaar vervreemden, hoe langer hun gesprek duurde. Marti besefte vagelik dat de schuld daarvan bij hèm lag, maar durfde het zichzelf niet ronduit bekennen. Zijn angst eigen onzekerheid bloot te geven, en zijn nieuwsgierigheid naar haar oordeel, dreven hem meer en meer de kant uit van korzelige en dom-spitsvondige verdediging van wat gebeurd was en gebeuren ging; de kant ook van het sektaries fanatisme, waarin de laatste dagen Schwarz en Thea Schumacher hem hadden gepantserd. Zo namen zij afscheid, na nog enkele minuten van woordenstrijd, langs elkander heen; gedachtenuitwisseling die hun geen van beiden bevredigde en die zij toch allebei hadden gezocht. Gertrud Faucherre alleen gebleven, legde vóór zij ter ruste ging op haar schrijftafel wat werk voor den volgenden morgen klaar. Zij kende Marti weinig, hij was nog geen zes maanden in Sinzheim. Zijn stille, luisterende belangstelling had haar goed gedaan. Maar hoe te verklaren die verstijving en verstroeving zodra het er om ging de praktijk te verzoenen met recht en barmhartigheid? O, die dorheid der praktijk, dat harteloze praktiese leven! Dadelik zochten de hersens bijwegen en zijwegen, dadelik vormde dan juist dit geval de uitzondering op de zo even in gouden letters gegoten regel. Dan: dat nare argument over vernietiging van een regeringsbesluit door den arbeidersraad. Wrevel en wanhoop doortrokken haar als zij aan die spitsvondigheid terugdacht. Alsof niet ieder wist - zij zelf zo goed als partijgenoot Marti - dat in dien Centralen Raad de enge geestverwanten van Seydl de meerderheid hadden en dat éen woord van Volkskommissaris Seydl genoeg was om op elk regeringsbesluit de sanktie te krijgen! {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Mismoedig staarde zij nog even door het raam van de studeerkamer naar buiten, in de kolk der in duisternis weggezonken tuin. Bij het twede afscheid had zij de hartelike vraag of Marti nog eens terugkwam, niet herhaald. ‘Misschien maar goed’ zuchtte zij triestig. Dof dreunde het geschut, door de peizende avondstilte. Wat leek de stem van die vuurmond toch dichtbij van nacht....; dichter bij dan anders....? Het was Heinrich Marti, zich haastend door het nachtelike Sinzheim naar huis, alsof alle stadsgeluiden stug bonkten tegen hem op. 't Lugubere geloei van de vracht-auto's, de langgerekte roep der krantenventers langs het asfalt, de gromming over de rails van een enkele overladen, donkere trem, die jakkerde door de spaarzaamverlichte avendstond. ‘Wat zij zeide was waar; het was wáár,’ - dreinde het telkens aan zijn oor. Het wàs zo: 't zou een laagheid zijn, een bedriegelike schijn van recht zou 't immers wezen, wanneer Thurn und Taxis, von Bock en die anderen werden overgeleverd aan Schwarz, aan hem, die - zoals Thea 't eens driest had gezegd - hun bloed wel drinken kon. Morgen was de beslissende zitting der volkskommissarissen. De rollen waren verdeeld: Rantzau, Forster, Gsell, - zij wisten van niets, hadden geen vermoeden van Seydl's overrompeling; nog minder van het feit, dat zij die list niet konden verijdelen, omdat ze overstemd zouden worden. Want Sturm was overgelopen en hij zelf was overgelopen; met de stem van Vohsen mee kon Seydl dus op vier stemmen rekenen. Vier tegen drie. Als hij, Marti, weigerde.... zou er met dezelfde meerderheid van vier-tegen-drie een andere, een eerlike oplossing gevonden worden voor de berechtingskwestie. Zou hij het doen....? Hij hoorde de stem van Gertrud Faucherre, van de vrouw met het brandende hart in hem naklinken: Geen dubbele moraal, geen jezuitisme, geen zonden tegen den God der barmhartigheid.... Hij schrok op. Bijna was hij bij het oversteken van de straat onder het grauw gevaarte van een militaire wagen geraakt. Was dat maar gebeurd. Waren de raderen van die vuile auto maar verpletterend heen gerold over zijn ellendig hoofd.... Beter.... hoe had zij 't ook weer gezegd? Beter de gehangene dan de beul. En er was soms geen {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} keuze. Neen, neen! Er wàs geen keuze! Zo was 't hier ook, net eender: hij moest wel beul zijn, Bartold Schwarz en Thea hadden hem er toe geprest.... met Seydl's, strak-fanatieke, bleke gelaat, als een schim in den schemer der coulissen. Hij had nu zijn woning bereikt, de donkere trap beklommen; hij had zich uitgekleed en te bed begeven. Doch het beeld van den beul bleef bij en om hem. Hij duwde het van zich weg en nog eens weg.... het kwam terug, sloop weer door tussen de spleten van zijn denken. Hoofdpijn klopte achter zijn gloeiende slapen. Hij legde de koele hand tegen het voorhoofd, - tot de hand warm was geworden. Toen de linker. Het bracht geen verkoeling.... De beklemming, de nijpende voetangel van het gegeven woord. Hij rukte en rukte, er moest toch een middel zijn om er van los te komen.... Hij zag zichzelf in de vergadering 't eerst het woord vragen voor een verklaring, een korte verklaring over het eigen voorstel van de vorige keer. Uitleggen dat hij natuurlik niet bedoeld had, dat die speciale rechtbank zou worden samengesteld uit mannen van het acht en twintigste regiment. O, hij zag al Seydl's ijzig bedaarde glimlach en zijn vinger kloppend op het papier: 't Stáát er niet, staat niets van in het voorstel. Dan hadt u dat voorstel maar beter moeten toelichten of 't er duidelik in moeten zetten, de vorige keer.... Wat.... wat daarop weer te antwoorden? Deed er niet toe. De lucht zou gezuiverd zijn, dàt was het mooie. En.... en later? Tegenover Schwarz en.... tegenover Thea? Hij kromp ineen bij de gedachte aan haar. ‘Je bent toch zó als ik altijd heb gehoopt dat je zou zijn.’ Zo was het begonnen. Zij had haar arm ongedwongen-vertrouwelik om hem heen gelegd. Zij had voor hem gestaan, in den fijnen schemer harer kamer, tenger in haar zwarte, enge kleed dat de slanke vormen van haar lichaam zo heerlik liet zien.... Hij had zich trots en gelukkig gevoeld gisterenavend en heel den wilden nacht met haar die erop volgde.... Die nacht, - was die niet geweest de bezegeling van haar eerste half-gefluisterde woorden, dat hij toch was: zo als zij het altijd, altijd had gehoopt? Hij voelde zich vastgeklonken met een ijzeren band, verblindend wit-gloeiende band, onverbrekelik. Intuïtief drong tot Heinrich Marti door, dat voor dit hartstochtelike meisje de dagelikse felle {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd één was met haar felle liefde. Zij kon die twee niet scheiden en wilde ze niet scheiden. Was zij de vrouw die haar gunsten geeft aan hem, die in het tournooi haar kleuren draagt? Of was het toeval dat na zijn belofte aan Schwarz die vertrok, Thea zich dichter bij hem had gevoeld dan ooit en zij eindelik samen gestegen waren uit de diepe stemming van gefluisterde vertedering naar het licht van sprakeloos-hevige passie? Was het ènkel hartstocht van hem? Of hield hij van haar? Marti wist het niet. Hij voelde dat hij na dien laatsten nacht niet meer buiten haar kon. Hij voelde dat zij meer voor hem was dan Françoise of enige vrouw was geweest. Fel-kloppende begeerte naar dat slanke, zuiver-bewegelike lichaam, maar ook trots dat hij het was die Thea Schumacher, de fiere, de moedige, voor zich had gewonnen, laaiden beurtelings in hem op. Hij had niet het gevoelsbesef, - en hij was één van hen bij wie dit pas heel laat in het leven aanslibt -, dat liefde nog iets meer is dan een sterke stuwing nu van begeerte, dan van trots.... Hij kende niet die andere liefde:.... een omstrengeling van elkanders innerlike en innigste leven, zacht-ontbloot; opperste tere versmelting van wezen met wezen tegader. Het roer om, en koersen op den ruimen stroom van Gertrud Faucherre's redelikheid, - dat zou betekenen: breuk met Thea. De gedachte deed hem sidderen van voorvoelde nijpende smart. Een liefde die al zó brekelik was....! ‘Ik weet niet of ik aldoor van je kan houden,’ had zij gezegd. ‘Reken niet op mij....’ Wat had zij bedoeld? Voor het eerst dacht hij daarover na. Zij had iets willen zeggen, dat haar moeilik viel, iets dat zijzelf haast niet onder woorden kon brengen. Was het.... dàt geweest? De waarschuwing dat zijn flauwste wankelen of aarzelen haar zou afstoten? En.... àls zij dit zei - hoe gebrekkig dan ook - hem dit zei.... deed zij dit dan bewust, met de verfijnde bedoeling hem te binden èn aan haar èn aan haar wereld: gevoelswereld, die het meest meedogenloze maximalisme stelde tegenover de wraakgierigheid van hen die, verslagen, aldoor bleven azen op hun kans? Neen! Dat kón hij van Thea niet geloven. De brokkelige, zoekende manier waarop zij het had geuit, gaf hem de zekerheid, dat het géén verstandelik-overwogen waarschuwing was, trouw te blijven aan {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} het tegen eigen wil verpande woord; het was geweest een moeilike bekentenis van liefde, die zij in zich wist, oprecht, aanhankelik en diep. Maar een liefde die zij ijl wist en vluchtig. In laatste wanhopig-gestamelde poging hem niet het slachtoffer te laten worden van die bewegelikheid harer neiging, had zij hem toch haar liefde niet kunnen weigeren. Zo zich wentelend om en om in bed, met de vage schermutseling der straatgeluiden in de oren, en de rusteloze gloeiing der hoofdpijn, zocht hij haar woorden te duiden, koos hij onstuimig partij voor het zachte intuïtieve in haar, tegenover het wreed-geraffineerde. En hij begreep niet, dat die vreemde waarschuwing waar zijn slapeloze geest over tobde, geboren kon zijn uit het intuïtieve en het raffinement samen. Uit eerlik-gevoelde zorg dezen jongen niet slachtoffer te laten worden van haar ijle neiging; èn uit fellen drang hem te binden aan haar en aan den heiligen geest hárer waarheid. Vóór Heinrich Marti eindelik insliep - een telkens onderbroken onrustige slaap - had hij zijn besluit genomen. Hij kon niet terug. Hij had zelf, door zijn leugenachtig zwijgen dien middag onder Schwarz' gevlei, plaats gekozen in den wagen van hen die zochten: de triomftocht of den doodsrit. Van dat ogenblik af was hij hun medeplichtige geweest. Hij kon niet meer terug. In zijn wanhoop over de valse wijs die hij nu ten einde had te zingen, binnen de verengde muren der kerk, trachtte hij zich diets te maken dat Gertrud Faucherre een teerhartige dillettante was, een onpraktiese idealiste, een vreemdeling in het dagelikse, werkelike leven. Het gelukte hem niet. Als hij aan haar dacht, zag hij weer de eerlike, bruine ogen, waarmee zij hem aankeek, hoorde hij weer haar stem.... Wat was er toch in de klank van die stem dat hem zo aantrok? Ineens meende hij het te weten. Haar stem had op sommige ogenblikken, haast onhoorbaar.... iets, iets van die zijner moeder. Hij stond op van het bed, welks valse beloften van rust hem tergden. Hij ging, zonder licht te maken, zitten op een lage stoel bij het raam; de ellebogen op de knieën, de bonzende slapen steunend op de handen. Zo had hij ook gezeten, een jaar geleden, in Indië, toen ze hem hadden aangezegd: of in die krant te schrijven tégen de typografenstaking, of ontslag. Toen had hij evenmin rust gevonden binnen de weke wanden van den klamboe; hij had zijn goeleng weggeduwd en was gaan zitten op de kleine voorgalerij voor zijn huis, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} starend in het soepele violet van den tropiesen nacht. En toch.... leek 't hem zó omdat het alweer een jaar geleden was? - maar het besluit van toen scheen hem zo lucht, zo vlot vergeleken bij de keuze van nu. Hij had toen, een jaar geleden, niet kunnen slapen omdat hij zich op den tweesprong wist, omdat hij stond voor een kentering van zijn leven. Doch hoe veel lichter was dat besluit hem gevallen, als hij dacht aan de beslissing over leven en dood, die hij nu nemen moest. Hier: Gertrud Faucherre met de zacht-vertrouwende blik en de stem van Moeder.... Daar Thea, met haar langwimperige ogen, met verstolen vuur er diep onder; haar fiere, moedige kopje gekroond door het zware, glanzende geurende haar.... Neen! Hij stond weer lang-uit in de hem omnachtende kamer, duwde de stoel ruw op zij, als om zich te bevrijden van het gedroomde schrikbeeld. Neen, - dit wàs het niet. Het was geen vraag tussen de éne vrouw of de andere. Hij wilde het raam open doen om zijn kloppende kop te verkoelen en dan zou hij straf en zakelik zo als Seydl dat zo goed kon, de vraag stèllen. Dan haar beantwoorden. De maan, een bloedrode vrucht, brak door de wolken. Vochtige nachtlucht plaste door het geopende raam. Het bracht hem een lichte lafenis, kalmte. En nu probeerde hij te slechten, steen voor steen, de sombere wal die zijn denken omgaf. Wat geschied was, wilde hij zichzelf verhalen, als vervreemd, als uitheems toeschouwer van anderer lot. Daar waren tien of twaalf royalisten, hartstochtelike kontrarevolutionairen. Zij hadden hun komplot gesmeed in de Derby-Club, zij hadden wapens en munitie gekocht, binnengesmokkeld en verborgen. Geweren en patronen; kogels die bestemd waren voor Rantzau, voor Seydl, voor hèm. Een Gertrud Faucherre zouden deze genadeloze ex-officieren en aristokraten evenmin gespaard hebben als Schwarz, Thea, Hellmuth, Vohsen, Leibnitz, Heinrich Marti of wie dan ook. Zij hadden de stempels der regering nagemaakt om door valse bevelschriften alles in 't honderd te laten lopen en ten slotte de troepen te laten schieten op eigen vrienden. Als het gelukt was, zouden ze ten troon hebben verheven: een witte terreur die voor niets, voor geen enkele wreedheid terugschrikte. Een schaterende terreur die in naam van Christus de galg en de folterbank had opgericht. Die vrouwen de borsten zou hebben afgesneden en mannen had laten graven aan hun eigen graf, - zo als de witte terreur in Finland het lachende had gedaan. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moest er met deze samenzweerders gebeuren? Leefde niet heel Sinzheim in een nacht waar de maan bloedrood aan den hemel stond? Ginds in de verte dof-dreunde het geschut. Dichter bij, steeds dichterbij. Als die mannen van de Derby Club, nu gevangen in de cellen der Rantzau-regering nog enige hoop koesteren, - dan luisterden zij naar dat kanon, en het klonk hun in de oren als een gebed. Zij hadden gehoopt, zij hoopten nog. Hun vrienden keken elkaar aan en lazen het in elkaars ogen: Hoor je 't, hoor je 't wel? De stem van den vuurmond komt dichterbij! Het leger der roomse boeren en der verlossers nadert, het nàdert, zo als het geklop van de bevrijders nadert bij een mijnramp die een schachtgroep afsneed van licht en leven. In zulk een uur, in zulk een stemming leefde tans Sinzheim, koortste Sinzheim. De zaak aan het front - Forster had het hem nog gisteren in streng vertrouwen gezegd - stond slecht, bijna wanhopig. Het wilde gerucht ging, dat Trautwein zich voor den kop had willen schieten.... Ieder kloppen daar in de nachtelike verte schoorde den moed van een Turn und Taxis, van een Baron von Bock, van von Glayn, von Trotha, Professor Berger, Wolf Metternich en de anderen; van hen die gevangen zaten en van hen die op vrije voeten waren. Het gemeenschappelik beluisterde kanon was het enige dat de gevangen samenzweerders met de nog vrije verbond. Het was hun solidair gebed in de verzonken nachtelike stilte. Het was voor de arbeidersregering van Sinzheim: er op of er onder; er moest verdedigd en aangevallen worden tot het laatste. Een val van het Sinzheimer bewind zou ontmoediging, inzinking brengen in alle landen waar de bevrijdingsstrijd werd gevoerd. Was niet in zulk een uur alle genade, - misdaad? Seydl, Schwarz, Thea, Hellmuth, Vohsen, ontelbaar vele anderen beseften dat. De arbeidersraden hadden zich hartstochtelik genoeg uitgesproken. Zij volvoerden wat de voorhoede der makkers hun opdrong. Hun opdroeg en opdrong om der wille van Sinzheim. Wat was er dan tegen, dat deze vijanden berecht werden door een speciale rechtbank? En dat die rechtbank samengesteld was uit soldaten van het acht en twintigste, dat in de universiteit lag, mannen die al meer in een krijgsraad hadden gezeten? Seydl had gelijk. Vertrouwen moest je hebben in de arbeiders en soldaten; wie dat niet schonk was de naam van volkskommissaris niet waard. Zij waren de ver- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwensmannen der raden; maar vertrouwen kon niet van één kant komen. Voortdurende voeling met wat er leeft en groeit en woelt in de massa, moest er zijn. Geen regeringsbureaukratie, geen afgeperkt bedje van fijnere bloemen dat de gehele tuin domineerde. Het wàs geen tijd voor sentimentele klachtevrouwen, het wàs geen tijd voor goedwillende onnozele halsen. Niemand mócht zeggen: ik ben geen beul, dus dan maar gehangene. Want het ging niet om jezelf, het ging niet om eigen nietige moraal-idiosynkrasie. Maar het gehangen-worden der Idee zelf stond op het spel; de ondergang der jonggeboren vrijheid. Mochten dan duizenden arbeiders uitgeleverd worden aan hun adellike en burgerlike beulen? Er moest een voorbeeld gesteld worden, een afschrikkend, vreselik eksempel. Al wie oprecht en warm voor Sinzheim voelde, moest daartoe meewerken. Was dat soms niet zo? Op en neer, op en neer als een gekooide, liep Marti door het nachtelike vertrek. ‘Is dat soms niet zo?’ vroeg hij hardop. Een vonnis tegen Turn und Taxis en de zijnen zou schrik jagen in de harten van alle reaktionaire samenzweerders, van alle vijanden der nieuwe beschaving. En dat vonnis, - moest dat uitgevoerd worden? Het verstand, - aldus gaf hij zichzelf nog eens de sporen - alleen het verstand moest dat uitmaken. Zó was het. Zó was er klaarheid. Er was klaarheid gekomen, zonder dat er aan mensen, aan vrouwen was gedacht. Hij voelde zich voldaan, trots op de zege van zijn gezond verstand. Hij zou koers houden in de richting van Thea, van Schwarz, van Werner Seydl. Hij zou zijn stem uitbrengen vóór Seydl's voorslag. Hij kon het, hij mocht het, hij moest het. Marti sloot het venster. Hij rilde, liep langzaam en op den tast door de kleine, donkere kamer weer naar zijn bed. En zonder het zich te durven bekennen hoopte hij vagelik, - en met die onuitgesproken hoop sliep hij in - dat het verstand, het kille, koele verstand straks ook zou oordelen: dat gevonniste in-leven-zijnde gijzelaars, beter waren dan rauweliks kapot-geschoten koppen en lijven. Hoop wilde iets van het verstand. Maar wat hoop zo stil en dringend vroeg.... was dat niet de stem van de sentimentele klachtevrouw, van de veelgesmade, die zachtjes wat zei in zijn hart? Was dit niet toch weer háar stem? (Wordt vervolgd) Ed. Coenraads. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen. Het zijn de simpelheden in dit korte leven, Die stervelingen deinzen doen; maar niet de diepe Donkere problemen in het Universum. Een klank, een woord, een blik, De pijnende onzekerheid van ons bestaan, De machtelooze woede in uw oogen, Dit zijn voor mij de raadselen. Ik kan ze niet verklaren. De atmospheer is vol van stroomingen, en ieder van u Hij schrijdt er in voort, omhangen in een net Van fijne draden; telkens weer Als hij zijn medemensch ontmoet, dan wordt Een draadje in dit net geraakt - Een vonk licht op. Soms is het sympathie, soms is het haat Die zoo geboren wordt; maar meestal is het haat. *** Er hangt een blauwe wasem langs de straten, De zon is schuivend weg, het park ligt bloot, Het schijnt te hijgen als een naakte vrouw. Ik loop te denken langs de stille lanen Ik weet niet wat; dit alles is zoo vreemd. Wat ben ik, wat is mensch zijn. *** Ik houd er van te loopen ongebonden - De groene velden hebben geen bezwaren Mij op te nemen in hun midden, en de vogels Zij fluiten vroolijk, tot elkaar, tot mij, Tot alle ding. *** {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wilde dat ik wist de formula De menschen te bekoren, en te maken zacht. Want ieder onzer heeft een fijne snaar, Alleen de knelling in dit vuige leven Heeft haar geknapt - doch zij was eens. *** De sterke straat ligt trillende van zwarte teer, En vlugge gele, grijze en blauwe auto's snorren voort; Links is een groene heg, rechts is het park, En van de verte komt een tuimelend geraas Een wirwar van geluiden. Aan den hemel kijkt Een roode zon, die langzaam zakt, het schouwspel aan. Er loopen vrienden in het park, zij praten druk. 'k Sta stil. Een blonde kinderjuf Schokt wiegende een kinderwagen voort. En hoekige soldaten stappen zwaar Op het plaveisel, dat Hier niet gediend van is, en luide protesteert. En ik loop verder. Hier is de marble Arch; Het groote blanke plein ligt wachtende gereed, Den avond te ontvangen. De bussen sjorren voort, En alles vloeit ineenen, panta rei. Eduard van Collem. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora. XIV. Op Beresteijn was het leven tot zijn gewonen gang teruggekeerd. Door de kale parklaantjes, waar 't blad ritselde onder hun voet, en glanzend roodbruine kastanjes opengebarsten lagen, in hun dop, reed Nora dagelijksch haar vader op 't zonnig middaguur, rond. Nu dat het zomersche volle groen was afgevallen, bood het park, door de dunne plekken in 't hout, een verrassend vergezicht over de vlakke landen, en de dorpshuisjes, dicht opeen gebouwd, daarachter een enkele alleen staande boerderij. ‘Als je de kerk zoo duidelijk begint te zien, dat is het zekere teeken, dat de winter nadert,’ zei de majoor. In hem werkte nog de betere stemming na, die hij van de reis had meegebracht, hij was in de laatste dagen beter gehumeurd en voor zijn omgeving toegevender, meer inschikkelijk. Hij was 't die telkens weer begon te praten, als Nora, licht afgeleid, een tijdlang had gezwegen, wat hij niet van haar gewend was. Ze hielden een oogenblik stil bij Fee, die de enkele dahlia's door den nachtvorst gespaard, bijeenzocht. In den zonnestreep die over 't pad viel, legde Beer zich koesterend, neer. Fee kwam met hooge stappen, door 't natte gras, op hen toe. ‘Dit is 't eenige, wat ik nog vinden kan. Heelemaal zwart’ ‘Ja, dat doet de nachtvorst....’ ‘Bij 't koepeltje staat nog mooi, rood blad.’ Zingend ging Fee weer heen. Het was in huis aan tal van kleinigheden te merken, dat Fee weer daar was, en overal gezelligheid bracht. Met haar ouden lust had zij al haar werkjes en plichten weer opgevat, en 's avonds zong zij voor Grootmama de geliefdkoosde liedjes en legde er inniger klank in, dan ooit te voren. Juffrouw Koosje, in haar stil kamertje, aan de tuinkamer grenzend, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij 's avonds rustig en genoegelijk zat, moe van de dagdrukte, hoorde met pleizier die oude klanken weer. Het kwam haar voor of 't dat was, wat ze 't allermeest gemist had, in die dagen, dat Fee uit was, en 't zoo zonderling stil in huis was geweest, alles anders, dan anders. Zoo, met het geluid van Fee's stem in haar ooren, kwamen vanzelf de oude herinneringen op haar aansluipen, waarin zij zachtjes voortwiegde, tot zij soms opeens, opschrikte uit een lichte dommel.... Met een ruk trok zij dan den draad van 't breikluwen weer uit, dat voor haar lag in 't aardig spijltjesbakje dat Fee had meegebracht van de reis..... Fee dacht soms, als zij zorgend, kleine onachtzaamheiden herstelde, - och Nora had van zooveel wat Fee deed, geen begrip - hoe 't mogelijk was, dat zij zoolang van Beresteijn weg had kunnen zijn, en dat zij het zóó heerlijk had kunnen vinden. Achter al wat zij deed, stond als een gouden achtergrond, 't beeld van wat zij had beleefd. Zij zorgde ervoor dat den indruk niet verbleeken kon, zij kleurde die heller, door er in haar herinnering, voortdurend mee bezig te zijn. En iets had zij ervan mee genomen, naar huis, dat bleef...... 's Avonds als heel het huis, stil slapend om hen heen stond, sloop Fee, die tegenwoordig een echte nachtvogel geworden was, Nora's kamer bimnen. En op Nora's beddenrand gezeten, kwamen dan, terwijl Fee haar ruige bruine bol borstelde, immer opnieuw de verhalen.... Nora, op haar rug gelegen, had altijd een belangstellend oor, en samen bepaalden zij den dag waarop het bezoek van Heertsema het beste schikken zou. ‘Hij zou zich zelf aanmelden.’ ‘Dat is waar.’ ‘Zou je nu niet slapen gaan. Fee? Je bent moe.’ ‘Ja, ik ga.’ Bij de deur boog Fee nog eenmaal haar hoofd naar binen. ‘Hij zal 't toch zeker doen, denk je niet?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Dag.’ Nora blies de kaars uit, in de kamer daarnaast hoorde ze Fee in bed gaan. Voor hen beiden was in later jaren deze periode een altijd blijvende {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering, en als de stille najaarsdagen kwamen, dat de zon de nevels uiteenscheurde en de boomen kaal stonden, dan gingen Nora en Fee's gedachten, elk voor zich, terug, naar dien éénen stillen herfst, die zij te samen, dicht naast elkaar beleefd hadden op 't oude Beresteijn. Voor Fee, de tijd, dat haar eerste blijde verwachtingen geboren werden voor Nora de weemoedige herhaling van een tijdperk in haar leven, dat met zijn vreugde en zijn lijden altijd lichtend, haar leeg geworden leven overglansde. En in 't langzaam versterven der bladeren, die eenmaal in hun jonge pracht het oog verrukt hadden, zag zij altijd opnieuw het uitbloeien van haar éénen schoonen levenszomer, die te kort geweest was.... Ongemerkt volgde de ééne dag op den anderen. Samen deelden Nora en Fee de dagelijksche bezigheden. Voor Papa zorgde Nora grootendeels. Langzaam was hij tot zijn oude gewoonten, tot zijn oude heerschzuchtige manieren vervallen en hij legde beslag op haar, voor een groot gedeelte van den dag. Dokter Stronck was hem komen zien, maar Nora, die anders gewend was, bij dergelijke bezoeken tegenwoordig te zijn, was tot zijn teleurstelling niet te vinden geweest en de majoor voelde zich door dit gebrek aan belangstelling veronachtzaamd. ‘Waarom ben je niet binnengkomen, toen de dokter hier was?’ vroeg hij haar grimmig, toen zij weer in zijn kamer kwam. ‘Ik ben uit geweest.’ ‘Je hadt toch kunnen zorgen thuis te zijn.’ Nora schudde slechts het hoofd, en antwoordde niet. Ze streek met haar hand het haar glad, dat de wind had losgewoeld en in haar oogen gedreven. Pal tegen den wind in, had ze zich voortgewerkt over den modderigen buitenweg, waar 't blad glibberig rotte aan weerskanten van het rijpad. Op den eenzame landweg, had ze over de leege velden, wit van mist, den winter voelen naderen, en in haar was de ontmoedigde gedachte hoe zoo, altijd 't eene jaargetijde 't andere was gevolgd, steeds wisselend van zomer op herfst, en van herfst op winter. En dan kwam weer de lente, om even spoedig voorbij te zijn. Altijd zoo voort, je leven lang.... en wat zij borgen in hun schoot, wist geen mensch. In zijn regencape, waaronder de wind bol blies, was hij plots aan haar zijde geweest, en zij voelde, hoe het bloed, met kracht op eenmaal door haar aderen stuwde. Ze wist, dat ze enkel en alleen hierop gewacht had. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik kom van Beresteijn.’ ‘Ja, dat wist ik.’ De tijd was voorbij, dat zij hem onbevangen tegemoet liep, daar. Hij had het op eenmaal gevoeld, en zwijgend in even beklemming reed hij zijn bemodderde fiets aan de hand voort. Nora's rokken sloegen tegen haar beenen, ze had haar gezicht afgewend. ‘Is er iets?’ vorschte hij. Maar toen hij opzag schrikte hij van de harde droeve uitdrukking van haar oogen. ‘Nora!’ En toen opeens wist hij ook. Hij wilde iets zeggen, maar hij kon niet. Als een bliksemflits joeg het door zijn gedachten. Ze waren te ver gegaan. Dit was het einde. En dat ze 't allebei begrepen, richtte een muur op tusschen hen. Ze waren alles geweest in elkanders leven, en 't scheen hem zoo armzalig toe, dat zij daar gingen en zwijgen moesten, In hem was de herinnering aan menigen maal dat zij hier te samen gegaan waren, in den afgeloopen zomer, juichend in hun stralend bezit. Nu was hun kracht gebroken. Ze konden niet meer van onverschillige dingen praten en ze zwegen, met hun harten boordevol. Nora's oogen richtten zich op den modderweg aan haar voeten, zij liep voorover kampend tegen den wind. Jan Stronck zag haar van terzijde naast hem voort gaan, en op eenmaal vloog de gedachte smartelijk door hem heen: Zoo zou zij zich straks door het leven hebben te slaan en hij zou haar niet mogen steunen. Wat had hij over haar gebracht? Zoo zorgeloos, zoo blij had hij 't geluk genomen. Het had hem overweldigd en hij had zich laten gaan als een onnadenkend kind. Hij had wel beseft het gevaar, maar hij had dat bewustzijn onderdrukt. Onweerstaanbaar had hij zich getrokken gevoeld naar den lichtschijn van haar vroolijk wisselend temperament, iederen dag opnieuw verrast door de ervaring, zoo wel als ze hem begreep. Hij had haar gezocht, en ze was hem al tegemoet gekomen. Het was geweest als een openbaring, een ontdekkingsreis van beide kanten, en zij hadden gevonden: Het beloofde land. Nu scheen 't of die ontdekking ten slotte niets dan smart over hen bracht. Hij kon voor de waarheid niet langer zijn oogen sluiten. Hij wist, te laat in zijn leven had hij haar ontmoet, die hij uit duizenden zou hebben herkend. Ze had opeens voor hem gestaan, en hij had haar onmiddellijk herkend, tegelijk beseffend wat hij gemist had, tot nog toe. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had gedacht dat hij alles bezat in zijn leven in de gelijkmatigheid van zijn vredig interieur. Hij was een gemakkelijk levende natuur, hij had geen hooge eischen gesteld om gelukkig te wezen. Toen was gekomen deze zomer, met Nora.... En er had iets aan zijn evenwichtigheid geschud. Hij had het op eenmaal geweten, hoe het kon zijn, hoe het moest zijn, en met welk een bleeken waan hij zich had laten sussen. Nora was 't licht van zijn leven geworden. Zij alleen bestond voor hem. Zijn oogen zochten de hare. Maar zij kon hem niet aanzien. Voor de stroeve pijnlijke uitdrukking van haar bleek gezichtje vielen zijn armen slap. Als een stormwind werkten de gedachten in zijn hoofd. Hij voelde, vandaag had op eenmaal voor hen beslist. Wat zij voorzichtig tusschen zich in gedragen hadden, lag op eenmaal stuk gebarsten aan hun voet, en zij hield niet langer den luchtigen schijn op. Ze had opeens niet langer gekund. Zij hadden gedacht dat ze sterker waren dan het leven. Nu dat het kwam en hen zijn klaren spiegel bood, schrikten zij beiden van dat beeld. De droom was ten einde gedroomd en 't ontwaken was bitter en wreed. Werktuigelijk was hij met haar teruggeloopen. Ze stonden weer voor het hek van Beresteijn met zijn verweerde berekopjes in grijs graniet. Barend, de tuinjongen, sprokkelde hout in den laan. Hij zag tersluiks op naar de twee. Kwam de dokter al weer terug? Nog geen half uur geleden had hij hem de poort uitgelaten..... Ze stonden beiden stil. Nora trok haar hand niet terug. Hij greep ze beiden en ze voelde zijn oogen ernstig smartelijk op zich gericht. Op eenmaal stormde in haar op, dat dit hun afscheid werd. En er was zooveel dat ze had willen zeggen, had moeten zeggen.... Hadden zij, die zooveel met elkaar besproken hadden, hiervoor geen woorden? Maar hij wist het nu immers zoo goed als zij? Haar blik hechtte zich aan zijn gelaat als wilde zij iedere kleine bizonderheid ervan, onuitwischbaar in haar geheugen prenten. Was dit.... het einde? ‘Nora,’ zei hij zacht. Een snik brak uit haar keel. Met een ruk wendde ze zich om. ‘Adieu,’ zei ze dof. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze voelde den druk van zijn vingers die als een schroef de hare omklemd hadden. ‘Ik ga weg. Nu ga ik weg,’ zei ze enkel, opziend in de grauwe wolken, die de wind boven haar hoofd voortjoeg. Vanavond moet, moet ik er over spreken.’ Een voor een, had Jan Stronck de bezoeken gebracht, die op zijn lijstje stonden. Hij had zijn oor geleend en zijn aandacht gegeven. Hij had zelfs hier en daar een vriendelijk woord gesproken. Werktuigelijk vond hij voor de ontmoedigden een grapje. De menschen waren 't van hem gewend, dat hij niet heenging zonder dat, en hij stelde ze niet teleur. Maar onder 't verrichten van zijn dagelijksch werk, zagen zijn oogen dit eene, en altijd weer hetzelfde beeld: Nora, zooals ze dien middag van hem was heengegaan, stil en bedroefd. Hij wist dat nu het keerpunt in hun verhouding gekomen was, maar hij wilde 't nog niet gelooven. Hij had haar achterna gezien den langen laan van Beresteijn. Zij had niet om gezien, maar lang nadat ze uit zijn oog verdwenen was, stond hij er nog, en verzamelde de brokstukken van zijn denken. Hij was zich op eenmaal smartelijk bewust geworden, dat hij op 't punt stond haar te verliezen. Het trof hem als een felle steek van lichamelijke pijn. Er was een opwelling in hem geweest, haar achterna te snellen, en 't haar te zeggen, dat het dwaasheid was, wat zij doen wilde. Ze waren immers van elkaar! Ze hadden elkaar noodig! Waarom was er geweest dat stugge moeilijke zwijgen tusschen hen? en was zij heengegaan, wie weet met welk voornemen bezield! Hij wilde naar haar toe gaan. Hij moest haar zien, en eenmaal zou ze 't van hem hooren, dat hij haar liefhad. Hij had haar lief, zooals zij hem..... Eenmaal de weelde tusschen hen van zich uit te mogen spreken.... Hij had zich beheerscht en was het dorp ingegaan. En terwijl zijn gedachten haar geen oogenblik loslieten, sloeg hem scherp en klaar 't weten, dat hij 't niet doen zou. In zijn diepste innerlijk had al dien tijd vastgestaan, wat zich nu eerst duidelijk openbaarde. Hij kon niet nemen 't geluk, dat in zijn bereik lag. Hij wilde 't ook niet, om zijn jongens niet, en om Phine niet, die hij had veronachtzaamd, maar wier trouwe genegenheid hij toch gevoeld had als iets moois in zijn leven. Het leven legde hem andere plichten op, en hij was niet de man er zich aan te onttrekken. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoeid, van gedachten vervuld, kwam hij dien middag, laat zijn woning binnen. Het eten was al binnengebracht. Hij haastte zich om aan tafel te kunnen gaan. Frits en Jaap zaten in hun hooge stoelen, servetten voor, aan weerskanten van de tafel. Phine sneed het vleesch voor hen, verdeelde 't in twee porties, op hun bord. Hij zette zich, ondereen vluchtige begroeting, schoof in 't voorbijgaan Jaap's stoel aan. ‘Recht zitten Jaap.’ Phine reikte hem de schotels en hij at vlug, zonder spreken. Jaap en Frits deden verhalen van school, van vrinden, en hij verbood ze niet, maar zijn gelaat bleef bewolkt, en de kinderen richtten zich hoofdzakelijk tot moeder, voelend vaders aandacht ver van hun af. Phine gaf haar oplettendheid aan zijn bewegingen. Haar hand ging al naar de bel. Als Jan haast had.... Hij vroeg haar of er nog iets geweest was? Een boodschap van ‘De ketelaar’, of hij nog even komen kon van avond.... Ze lichtte hem kort in. Ze besprak alleen 't noodige met hem, als hij zoo prikkelbaar en vermoeid scheen. Zoo was 't bijna altijd tegenwoordig en zij kon de vergelijking niet dragen als zij bedacht, hoe zij vroeger onbevangen met alles tot hem gekomen was, alles van haar en de kinderen, en hoe hij had een immer open oor.... Tegenover zijn al-groeiende onverschilligheid, trok zij zich schuw terug, 't meest nog bezeerd, door zijn geforceerde vriendelijkheid, die hem bij buien tot haar dreef in schuldbewustzijn, en die zij weerde als een aalmoes. Het licht was in haar leven gedoofd sinds zij dàt ervaren had, wat als een booze droom zich op eenmaal aan haar geopenbaard had. Nórá.... Ze wist zelf niet, hoe ze daarna nog geleefd had, ellendig vernederd tot in 't diepst van haar ziel. Ze sleepte zich voort van den eenen dag op den anderen, op moede voeten, lijdelijk aanziend hoe alles van haar wegtrok. Zij had geen stuur meer in haar leven, overal was de belangstelling af, en in den grauwen triesten dagengang, was er in haar droeftobbend denken, soms op eens een oplaaiend gevoel van machtelooze haat jegens die andere, dat haar zelf in zijn felheid verontrustte, als sloeg daar op eenmaal een vlam in haar op, waarvan zij de smeulende vonk niet had vermoed in eigen wezen. Nora, die gewetenloos nam, waar zij recht op had.... En zij kon, zij kon er niet tegen op..... Dat Jan haar dàt aandeed! ‘Vader, helpt u me van avond eens? Ik heb zoo'n moeielijke som ik begrijp er niets van,’ vroeg Frits. ‘Mijn vorige waren ook allemaal fout.’ {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik moet nog uit, straks, en je moet zelf je werk maken, dat weet je wel,’ weerde hij af. Frits keek teleurgesteld. ‘Zanik niet,’ kribde hij op zijn beurt tegen Jaap, die, het eten afgeloopen, hem mee wou laten doen, met een spelletje. Aan de afgedekte tafel, waarom Phine heen en weer bewoog, keek Jan, staande, de courant in. ‘Hè, vader, help me nou,’ zeurde Frits. ‘Je moet Vader niet hinderen. Misschien helpt Moeder je zoo wel even,’ zei Phine zacht. Hij had gezien, de gewonde uitdrukking in haar oogen, toen zij 't kind naar zich toe trok. Met een heftig gebaar wierp hij op eenmaal zijn courant neer. ‘Kom dan maar even mee, Frits.’ Het kind, getroffen door den vriendelijken toon in zijn stem, was dadelijk blij, zijn leed vergeten. Aan zijn arm hangend, 't schrift in zijn hand, ging hij mee naar zijn vaders kamer. Boven het afwaschbakje stonden Phine's oogen op eenmaal vol tranen. In zijn afgeschoven bureaustoel was Jan Stronck in zijn stille kamer blijven zitten peinzen, lang nadat het kind opgelucht met zijn schrift was heengegaan. Samen hadden ze de moeilijke som gelezen, nog eens gelezen en langzaam was er licht gekomen, in de duistere opgave. Zooals Vader den nadruk legde op iedere zin, werd het Frits op eenmaal duidelijk waar 't op aan kwam. Vlug vulde hij zelf 't ontbrekende in, en met een voldaan gevoel had hij aan vaders bureau, de som in 't net geschreven. Vader had er zwijgend bij staan kijken, en toen 't klaar was, had hij 't schrift genomen en doorgebladerd. ‘Wat ziet dat werk er uit, Frits.’ ‘Ja vader.’ ‘Hier geknoeid en daar een streep door. En deze, waren die allemaal fout?’ ‘Ja vader.’ Beschaamd leunde hij tegen hem aan. ‘Dat geeft geen 5 op 't rapport.’ ‘Nee vader.’ {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is al je werk zoo slecht?’ ‘Nee,’ zei Frits, energiek op eenmaal. ‘Mijn aardrijkskunde niet en geschiedenis niet, en taal.... Alleen rekenen.’ Jan Stronck zag over 't schrift, zijn zoon aan. De ronde blauwe kinderoogen zagen met afwachtend vertrouwen naar hem op. Zijn kinderen kenden geen vrees voor hem, hij was altijd hun kameraad geweest. Het bleef even stil tusschen hen. ‘Je moet iederen avond hier komen met je rekenboekje, en als er iets is, dat je niet begrijpt, zullen we 't samen even bekijken, net als nu.’ ‘Ja vader.’ Het kind was zich den omvang van 't eenvoudig voorstel niet bewust. Het wist niet, dat zijn vader een moeilijke belofte deed in dit uur. Aanhalig bleef hij nog even dralen, zijn handen klemmend om de stoelenleuning zat hij met één sprong op zijn vaders knieën. Jan Stronck hield het mager lenig jongenslijf in de strak gespannen blauwe trui even tegen zich aangedrukt. Glad als een aal, stond het kind meteen weer op zijn eigen beenen. ‘Nu naar bed, jongen!’ ‘Ja vader, goeiennacht.’ Hij was meteen verdwenen. Het blauwe sommenschrift bleef nog op de tafel liggen. Een oogenblik later was hij weer terug, om 't te halen, wuifde er mee boven zijn hoofd. ‘Zul je je best doen met die sommen, Frits?’ ‘Ja vader.’ Hij bleef het beweegelijk kinderfiguurtje na zitten kijken, zooals het van hem weggehuppeld was. De hooge kinderstemmen klonken uit de andere kamer tot hem door, en hij dacht, met een zweepslag van striemend verwijt, hoe weinig hij in zich in den laatsten tijd om zijn jongens bekommerd had. Frits en Jaap, zijn vriendjes..... Hij was te vervuld geweest van andere dingen, hij had geleefd zijn eigen leven, aangegrepen door de sterke emoties die hij onderging, en als hij thuiskwam, stond zijn hoofd niet naar kinderzaken en kindergebabbel. Hij scheepte ze af, met een vluchtig woord, trok zich terug in de {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzaamheid van zijn eigen kamer. Hij kon niet velen Phine's bleeke gezichtje, dat als een zwijgende aanklacht over hem zat, hij meed de huiskamer en wilde door geen van zijn huisgenooten gestoord zijn. Hij zag wel, dat zij leed, 't vervulde hem met stille wroeging. Ze kon niet zonder hem, was in alles van hem afhankelijk.... O, hij wilde niet denken aan die andere, aan Nora, met haar stralend wezen, en haar rijke geest, die de zijne tegemoet kwam! En die ook geven kon.... Hij begroef zijn hoofd in zijn handen. Met een schok stond daar op eenmaal Nora's stroef afgewend gezichtje voor hem, zooals ze dien middag van hem heengegaan was. Was hij dan op weg om twee vrouwenlevens te verwoesten? Het leek hem op eenmaal zoo oneindig wreed, zijn leven te moeten voortzetten in den dagelijkschen zorg voor zijn gezin en te weten, dat Nora daar was, die hem al 's levens schatten geven kon.... Hij dacht: hij kon 't niet. Ze was immers alles in zijn leven. En ze had hem lief.... Hij kon niet buiten den teederen glans in haar oogen, den lach van haar mond. Hij zag zijn leven dor en waardeloos zonder haar.... En toch wist hij dat hij 't doen zou. Zijn plaats was hier. Zijn kinderen hadden hem noodig. Phine kon niet buiten hem, en hij voelde, op den achtergrond van zijn denken, dat hij dit alles toch ook niet zou kunnen missen op den duur. Het was met heel zijn wezen vergroeid.... Nora zelf had dit begrepen. Natuurlijk had ze 't begrepen. Zij verstond hem immers altijd.... Zij vergden van elkaar 't allermoeilijkste. Een diepe zucht rees uit zijn gebogen gestalte omhoog. Maar dit wrong zich uit zijn moeilijk denken en tobben naar voren: zoo lang hij haar, die al zijn gedachten in beslag nam, daargindsch op Beresteijn in zijn onmiddellijke omgeving wist, zou hij niet in staat zijn het offer te brengen. Hij had het immers ervaren, hoe zwak hij was en hij voelde, dat ook zij hiertegen niet langer bestand was. Wilde hij waarlijk en volkomen breken met wat aan zijn leven den eenigen inhoud had gegeven, dan was 't noodig, dat ze elkaar niet langer zagen. Maar wat dan? Weggaan van hier? Hij zelf schrikte voor den omvang van dit denkbeeld. Hij preste zijn handen tegen zijn slapen, zijn oogen zagen bekommerd heel zijn vredig leven omvergeworpen. Hij zag geen uitweg. Vage voorstel- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen doemden in hem op, van verhuizen naar een andere plaats, hij en Phine opnieuw beginnend, in een andere omgeving, toch altijd de herinnering aan dezen tijd tusschen hen in. Wat baatte het? Waar hij ging, de gedachte aan haar zou hij immers met zich voeren, nu en altijd? Moeilijk dacht hij zich de gevolgen uit. Weggaan van hier? 't Was immers een onmogelijkheid, ze waren nog maar zoo kort ingeleefd, en waarheen, waarom? 't Leek hem onbestaanbaar, dat hij werkelijk alles op geven zou, zijn werk, zijn leven..... Beresteijn.... Tot wat een eenzaam leven veroordeelde hij zich zelf. Maar hoe in der eeuwigheid moest hij 't verantwoorden, als hij alles bij 't oude liet, niet streed tegen deze verzoeking in zijn leven? Zijn aandachtlooze oogen bleven rusten op de klok, die bij achten wees. Langzaam maakte zich uit zijn gepeins 't besef los, dat hij nog uit moest. Naar ‘De ketelaar’. Werktuigelijk stond hij op en schoot in zijn regenjas. Hij stak zijn fietslantaarn aan, keek even in de huiskamer. Phine was boven bij de kinderen. Hij toefde even bij de opgeruimde tafel, waar Phine's sleutelmandje op haar plaats stond, en opeens daar in de rust van die overbekende omgeving, kwam 't tot hem, dat hij de moeielijke keus al gedaan had. Hij zou gaan, den weg, die de plicht hem gebood, maar toen hij langzaam den gang in ging en de kamerdeur dicht trok, sleepten zijn stappen over het marmer. Het leek hem of 't een ander geweest was, die hier vroeger vroolijk en onbezorgd gestoeid had met de kinderen, gelachen om Phine's onbeduidende bezwaartjes. Er was een floers voor zijn heldere oogen, en hij drukte zijn hoed diep over zijn voorhoofd. Buiten was de wind bedaard nu, en de halve maan, kwam telkens uit de langzaam drijvende wolken te voorschijn. Beresteijn lag donker massaal tegen de grijze lucht aan. Hij reed er voorbij, en terwijl hij voortfietste over den stillen, donkeren weg, waar de wind de plassen gedroogd had, peinsde hij, hoog in zijn kraag, of misschien ooit in hun later leven, zijn jongens begrip zouden hebben van het offer van zijn leven, dat hij brengen wilde, om hen.... XV. In de voorkamer op Beresteijn zat, bij 't open haardvuur in den rossen vlammengloed, met zijn speelsch beweeg van licht en schaduwen over 't kleed: Paul van Heertsema, de lang verwachte. Hij zat {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} er, rustig en op zijn gemak, weggedoken in de weeke omraming van 't ouderwetsch gebloemd der zware diepe fauteuil, zijn beenen lagen behagelijk gestrekt in den warmen schijn, en hij vertelde van zijn ouders, van zijn leven, met dien gemakkelijken eenvoud, die hem, dien eersten avond reeds, geen vreemde meer deed zijn op Beresteijn. Dien middag, toen Nora, bleek, met groote ontroerde oogen thuis gekomen was, vluchtend voor den scherpen blik van haar vader, had zij in den hall plotseling tegenover hem gestaan. Hij bracht de herfstkoude mee in zijn kleeren, nat van de regen, maar zijn handdruk was warm, en op zijn ernstig gelaat vlood een glimlach toen hij zijn onofficieel komen, tegelijk met het telegram, dat zijn komst meldde, aan haar verklaarde. Zij had hem bij Grootmama gebracht en toen zij boven kwam, was daar Fee zoo stralend in haar blijdschap geweest, dat Nora haar eigen leed verdrongen had, om mee te deelen deze zonnige vreugde van Fee. Van Heertsema was hun gast gebleven en de avond van dezen dag, zoo vol van indrukken, vond hen allen in een vredigen kring om 't vuur, bijeen. Nora had haar eigen stoel wat terug geschoven, zoo zat ze ongeacht naast Grootmama, die op haar ouderwetsch hoffelijke wijze, levendig causeerde met den gast. Ze bespraken familieaangelegenheden en de oude mevrouw van Rhoode met haar scherp geheugen wist van tal van figuren uit die voorbijgegane geslachten een spitse aardigheid of een merkwaardige bizonderheid te vertellen, waarnaar zij allen luisterden. Van Heertsema bleek veel aan genealogie te doen. Fee's kinderlachje schoot telkens parelend op, 't hoofd van den man wendde zich naar den kant vanwaar dat geluid kwam, en den glans in zijn oogen werd diep en innig. De vlammen belichtten scherp zijn niet onknappe trekken, door de zorg en het buitenleven gebruind. Hij had een strenge, vastberaden plooi om zijn mond, die aan zijn uiterlijk een schijn van ontoegankelijkheid gaf, zoolang zijn gezicht in rust was, maar wanneer hij sprak, had zijn stem een rustige innemenden klank en de opslag van zijn oogen was zacht en helder. Hij was gekomen met de duidelijke bedoeling Fee weg te voeren van het groene stille Beresteijn, dat haar wereld was geweest tot nu toe, maar de weemoed van deze gedachte, versmolt onder de rustige verzekerheid die woog boven alle gewaarwordingen uit, dat het goed moest zijn als Fee ging met dezen man. En in hun samenzijn was een wondere verteedering. Nora bleef {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} den vredigen kring rond den haard aanzien. Telkens klonk een aardigheid of een grappig weerwoord op, boven het stemmengegons, en werktuigelijk lachte even haar mond mee. Maar haar gedachten gleden weg uit de behagelijke warme kamer, waar 't lampenschijn over de gezichten der huisgenooten vlood. Ze bleven ronddolen op een winderigen buitenweg waar de wind guur aanwoei en slierten van nevels hingen over de velden, waar koud het besef haar in 't hart gegrepen had, dat het nu gedaan moest zijn. Het scheen haar toe of 't de moeilijkste gang geweest was van haar leven en in doffen wanhoop had zij steeds maar bij zich zelf herhaald: ‘Ik ga weg. Ik zal 't Jeanne schrijven, bij haar kan ik altijd komen....’ O, hoe leeg en berooid, hoe armelijk zou zij staan, wederom in het oude leven, dat zijn glans had verloren. Zij wist het immers, voelde het vooruit als een bittere pijn, hoe zij gaan zou daargindsch, eenzaam te midden van 't drukst gewoel, in haar hart slechts de hongerende gedachte aan wat voor immer haar geest vastklampte: een eenvoudig laag wit huis, onder zwaar groen hout. En daartusschen die muren besloten, wat haar leven was, een lange, blonde mannenfiguur, met de even gebogen schouders, en de gullen lach van zijn gezonde levensvreugd.... die zij had gedoofd..... Het was een weelde en een pijn tegelijk.... En terwijl zij daargindsch zich ten doode vermoeien zou met schijnverstrooïngen, een zich verdiepen en meeleven in de belangen van kennissen, waaraan zij in die korte afwezigheid ten eenenmale zich ontglipt voelde, zou hier in de dierbare omgeving van dit leven, dat zij had liefgehad, alles op den ouden voet voortgaan. Daar bleef 't oude Beresteijn, dat bij al wat het had beleefd, de jaren door, thans ook borg de souvenirs van háár leven en haar liefde. Beresteijn, dat zijn stap had gevoeld, en zijn stem gehoord en dat haar op eenmaal zoo lief geworden was, als een gewijde plek, den vrome. En zij zou heengaan.... Zij die van de glanzende hoogte kwam, zou voortaan in de schaduw hebben te leven, alleen de herinnering aan wat zij had beleefd, met zich voerend, als haar eenigst kleinood. Zij kwam zich voor, als een pelgrim, die den moeitevollen tocht onder de menschen weer opneemt, heel de wereld lag daar voor haar als een dorre woestenij, waarheen zij den blik wendde. Alleen hier..... In dit dorpje..... waar ze 't eindelijk gevonden had..... En zij duwde 't van zich, zij strekte niet de armen naar wat zij grijpen kon. Zij vluchtte... omdat zij liefhad... ‘Omdat ik liefheb!’ zei ze zacht, bij {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelf na, en zij wist, dat hij zou begrijpen dit offer uit liefde, om hem. 's Avonds, bij 't uitkleeden, zei ze 't in opvallend snellen overgang op een opmerking van Fee, die leeg en onbeantwoord in de kamerruimte verging: ‘Zeg, ik ga de volgende week naar den Haag. Ik moet er eens uit. Jij zult me nu wel niet meer missen....’ Fee zag niet den smartelijke wringenden mond, in Nora's afgewend gelaat, dat bukte boven een lade. Ze hoorde alleen den scherpen klank van 't ontroerd geluid, dat beefde bij 't laatste moeilijk gesproken woord. En als een slag trof 't Fee in haar argelooze blijheid. Daar was 't weer, dat van Nora.... wàt?.... Had ze toch iets? En waarom begreep zij, Fee, 't dan niet? ‘O,’ zei ze, ‘ja? Ga je.... naar Jeanne?’ ‘Ik denk 't wel.’ Fee's oogen, groot en glanzend in haar warm gezichtje verdoften. Middenin de kamer stond ze, de hand met den borstel viel slap langs haar lijf en zoo bitter neep haar dat onbegrepen leed van Nora, dat zij niet doorvorschen kon, dat zij als een wroeging bijna, zag haar eigen groot geluk. Zij had het gevoeld, àl deze dagen, dat zij was gegaan met wat haar hart vervulde tot Nora: Daar was geweest naast Nora's fijnomvattend medevoelen waartegenover Fee haar vertrouwen stelde soms opeens een gereserveerdheid, een terugwijken als raakte daar binnen op eenmaal iets aan een wonde plek. Dan zweeg zij dof, met een bitter lachje, of een smartelijke uitlating ontsnapte haar, waarvan Fee den grond niet doorzag. Maar voor ze nog den tijd had, zich erin te verdiepen, of rekenschap te vragen, had Nora zelf den indruk alweer uitgewischt, en met onuitputtelijke belangstelling schoof zij weer Fee's aangelegenheden voor, waarachter zij den eigen smart verschuilen kon. En Fee durfde er niet op terug te komen, hoewel 't haar even had verontrust.... Nu, in de wijde vreugde van den avond van dezen dag, die àlles beloofde, - Paul die gekomen was naar hier, om háár - nu stond het opeens weer voor haar, klaarder dan ooit: Nora leed. O, en zij was al dien tijd slechts vervuld geweest van zich zelf en van Paul. Wat had ze haar alléén gelaten! Fee's gedachten werkten scherp en snel, gespitst door eigen ervaring. Had Nora..... En zij die {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} nu zoo gelukkig was, opeens. Als zij heenging bleef Nora heelemaal alleen.... Alleen op Beresteijn, wat een leeg en vreugdeloos leven was dat, en dat voor Nora!.... Als een snik brak 't op eenmaal uit Fee's keel, zoo overweldigend trof haar dit alles, en toen Nora ras zich omwendde bij dat geluid, klemde Fee zich, schreiend aan haar vast. ‘Nora, o Nora! ik dacht dat het alles even heerlijk was, en nu vind ik 't zoo vreeselijk voor jou!.... Maar misschien.... dat jij ook.... later.....’ ‘Stil,’ zei Nora, met zoo'n rauwe stem, dat Fee, verschrikt haar armen losliet. ‘Zeg dat nóóit weer, Fee, hoor je, nooit....’ ‘Nee.’ En nu schreide Fee weer om dat ontstelde bleeke gezicht van Nora, waarin de oogen star en wijd, een smart verrieden, die wel heel diep wortelen moest. ‘Ik ga maar naar bed,’ zei ze toonloos, geslagen naar de deur gaand. Zij had gedacht, dat haar hart te klein moest zijn, om al het geluk te bergen, en nu op eenmaal was daar ontstellend, die zwarte schaduw die zij niet doorgrondde.... ‘Fee,’ haperde Nora, met een poging tot vastheid in haarheesche stem: ‘Je moet niet denken, dat ik je.... je geluk.... misgun. Integendeel.... alles.....’ Fee knikte stom. Nee dat wist ze wel. Maar toen ze later, door den dunnen tusschenmuur van hun kamers een geluid hoorde, zat ze star, rechtop in bed, en luisterde. Onbedwingbaar braken in de andere kamer de lang verkropte emoties, van maanden uit, in hartverscheurend snikken. En Fee, zelf gerijpt in de laatste weken, door het onnaspeurlijk liefdewonder, dacht: Het was niet om haar, omdat zij heenging.... ‘Zoo huilde je om geen.... vròuw.’ Voorover, op haar kussen gestort, lag Nora, en schreide heel den last van haar wanhoop uit. Haar tenger lichaam schokte. Ze was gebroken op eenmaal. Niets wilde ze meer zien, niets drong meer helder tot haar bewustzijn door, dan dit eene, dat zij nu eerst recht te bevatten scheen. ‘Nu ga ik weg, nu is alles uit.’ Een opstandige vertwijfeling joeg in haar op tegen het leven, dat haar sloeg in zijn wreedheid. En zij {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} schreide, zooals men maar eenmaal in zijn leven weenen kan.... ‘Ik kan niet, o ik kan niet,’ kreunde ze halfluid, in machteloos verzet. Een heftig verlangen laaide in haar op. Ze drukte vaster haar hoofd in 't kussen. Ze moest. Onverbiddelijk drèef het leven haar voort. Ze zou heengaan en als een onafzienbare rij rezen, achter dit afscheid, dat de eindpaal van haar leven scheen te zijn, de dagen, de jaren, voor haar op. Ze was nog jong, hoevele wachtten haar nog? En ze dacht in haar verslagenheid, niets deerde haar meer, niets had verder haar belangstelling, haar hoop, haar verwachtingen, haar leven was dood. Daar bleef niets dan de immer folterende gedachte, dat waar zij ging, in diezelfde wereld, maar ver en onbereikbaar, leefde en werkte, zijn vreugden en zijn lijden had, die eene, die zij de liefde van haar leven geschonken had. De man, die in zijn rustige plichtsbetrachting háár beeld met zich voerde, dat hij hoog hield in herinnering. Hun wegen liepen uit elkaar, maar hun zielen gingen elkaar tegemoet. En langzaam ontworstelde zich uit haar verward en overspannen denken, het begrip, dat haar eenig houvast was: dat hij 't háár danken zou, dat hij zijn ideaal niet had verloren. Alleen, als zij heen ging, kon ze dat redden. Nog eenmaal verrees voor haar oog heel het monument van haar liefde, zooals 't in zomersche dagen langzaam opgetrokken was, uit wonderlichte vreugde en stilgenoten weelde, waarvan de weemoedige herinnering thans slechts tranen wekte. Ze zag haar geluk gaaf en vol, zooals zij het bezeten had, haar kostbaar eigendom voor eeuwig.... En tenslotte zag ze ook hun scheiding om liefde-wil ànders, grootscher, in 't licht van verzoening. In de andere kamer was Fee lang ingeslapen, droomend toch van eigen rijkdom, die zich stil glimlachend had neergelegd op haar rustig gezichtje. Beneden schelde de majoor, die niet slapen kon, om Willem. Nora hoorde hoe de deur van zijn kamer kraakte, onduidelijk onderscheidde ze 't stemmengemurmel onder haar. Toen waren weer Willem's stappen in den gang, viel de slapende stilte terug over het huis, waarin de trap licht kraakte, en de opgestoken herstwind schudde aan de buitenluiken. En terwijl langzaam de uren vergingen, lag Nora met groote, brandende oogen in het kamerduister turend, en leerde de moeilijke les van het leven, dat door de offers en de ontbering heen ten slotte tot vrede leidt. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze schreide niet langer. Ze was heel kalm nu. En langzaam kwam tot haar wanhopige verslagenheid het besef van den oneindigen Macht, die de menschenlevens te samen voert en weer scheidt. Die de opperste leiding heeft over alle gebeuren en troost met dezelfde Hand, waarmee Hij slaat. Als een verzoening streek het over de felheid van haar smart, die blééf. Ze wist dat de last haar niet afgenomen worden zou, maar ze kon het dragen, ze wilde het dragen, zóó. Op haar rug gelegen, dacht ze scherp en helder de bizonderheden van haar besluit uit, die in hun onbelangrijkheid toch zóóveel van haar krachten vergen zouden. In gedachten stelde ze een kort briefje aan Jeanne op, een half woord was haar voldoende. Tegen Grootmama en Papa zou zij spreken van een afspraak, al lang gemaakt..... Het was heel natuurlijk, dat zij tijdelijk naar haar vriendin terugging en dat zij niet weer komen zou, dat hoefde later pas in orde gebracht. Ze wist immers zelf niet, hoe ze 't regelen zou, als maar 't moeilijkste achter den rug was, zou de rest wel volgen. Weer vloeiden over haar wangen, de tranen, die zich niet weerhouden lieten. Drie dagen minstens zou ze nog op Beresteijn blijven. Ze kon toch niet vluchten, en zoo door haar eigen daad den armzaligen schijn, prijs geven, die zij hoog houden moest, om de haren, en voor hèm. Och, wat maakte het tenslotte voor verschil, of zij 't weten zouden..... XVI. De morgen na den stormachtigen buiïgen nacht, was koel en helder. In 't dunne bleek-blauw was de roode zon waterachtig opgegaan, en goot haar glanzing over de volgeloopen voren tusschen de velden, 't rimpelende slootwater, dat de wind voortstuwde. Nora was op den gewonen tijd opgestaan. In de kille eetkamer, waar 't morgenlicht schel naar binnen viel door de hooge ramen, schaarde 't gezin zich om de ontbijttafel. Daar was Grootmama al op haar plaats. Ter eere van den gast zoo vroeg beneden, dacht Nora. Papa, kleumend zijn koude witte vingers in elkaar. Hij bood zijn smalle bleeke wang voor Nora's vluchtigen morgenzoen. Fee, over haar, zag op met evenbekommerde blik van haar donker-glanzende oogen. Nora zond haar een geruststellend glimlachje toe, en zij zag niet het zenuwachtig beven, van den tot een lachje geforceerden mond, in Nora's strak {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichtje. Achter haar was van Heertsema opgestaan, slank en donker. Nora beantwoordde zijn groet, en schikte zwijgend op haar plaats. Grootmama schonk haar thee in. Er was een opgewekte stemming om haar heen, zij ving den luchtigen klank der woorden, maar hun beteekenis drong niet helder tot haar door. Grillige schaduwen van het telkens wisselend zonnelicht speelden over den rood behangen wand, met zijn vaal-verschoten plekken. Op de plaats voer de wind voor de beukentakken, die bogen met droefgeestig beweeg, voorbij de ruit. Fee maakte plannen voor een wandeling..... ‘Nee, Grootmama, niets te koud! Ik ben al buiten geweest,’ lachte zij frisch de bezorgde vraag der oude dame weg. ‘Ga je mee, Nora?’ Nora schudde van neen. Het lokte haar niet aan. Werktuigelijk hielp zij Papa, die een omslachtig verhaal aan van Heertsema deed, over een jachtpartij uit vroeger dagen. De namen van personen ontglipten hem telkens, en Nora, die 't alleen uit overlevering weten kon, schoot van den overkant der tafel te hulp. Van Heertsema richtte ook het woord tot haar, en terwijl zij met hem praatte, voelde zij, hoe zij telkens huiverde, al smeulde in den haard 't vuur dat Willem voor 't ontbijt had aangemaakt. Een blauwe rook spreidde zich dunnetjes in de kamer. Grootmama verzocht Nora, er een turf bij te leggen, en kouwelijk spreidde Nora haar handen boven de vlammen. Beer had zich 't warmste plaatsje gekozen, vlak bij 't vuur. Lui stond hij op, toen hij Fee het brood zag brokkelen in zijn bak. De majoor vouwde zijn courant open. Juffrouw Koosje bracht een warme stoof voor Grootmama..... Het had dien nacht gelekt op den zolder, vertelde zij, en de majoor wilde een boodschap naar 't dorp hebben, om 't na te komen zien. Met zijn gewone kleine dagelijkschheden, ving het leven op Beresteijn weer aan, en in een gevoel van vereenzaming plots, schoten Nora's oogen weer vol tranen. ‘Ik hoor er niet meer bij,’ dacht ze stil. Boven op haar kamer was Nora aan het pakken gegaan. Het ging niet vlot. Telkens betrapte zij zich erop, dat zij werkeloos voor de geopende kást stond, haar gedachten mijlen ver. Met een frons bezon zij zich dan, dwong haar afwezige hersenen tot het uitdenken van haar practische zaken. Werktuigelijk stapelde zij haar bezittingen op het leege bed. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn schrijfportefeuille.... Portret van Mama..... Handschoenendoos..... Zakdoekencachet..... wat nog meer?’ Na het ontbijt was zij naar Papa's kamer gegaan, en had hem kwasi luchtig meegedeeld: ‘zij had een invitatie van Jeanne van Nooten, wilde eenigen tijf bij haar logeeren gaan.’ De majoor zweeg ontstemd op dit bericht, dat hem sloeg als een teleurstelling. Nora wèg, en hij dan? Liet zij hèm dan alleen? En waarom moest dat nu zoo plotseling? Hij wilde een knorrig antwoord geven, maar Nora's stem wonderlijk bedwongen bij het zoo eenvoudig voorstel, deed hem scherp en snel naar haar opzien. Nora stond voor hem, zoo strak en wit en zonderling gesloten, dat hij ontsteld zocht naar de reden van haar onverwachte bewogenheid. ‘Dat moet je dan maar doen, kind,’ zei hij enkel. Nora, murw, onder zijn toegevendheid, was al bij de deur. ‘Beresteijn schijnt je toch maar niet te kunnen houden,’ zei hij met een gramstorig lachje, haar achterna, bezeerd toch, door haar zoo duidelijk verlangen. ‘Nee, Papa.’ Haastig trok Nora de deur dicht, en zocht den weg naar boven. Hij had gehoord aan haar gesmoord geluid, dat zij schreide, en ontstemd, uit zijn evenwicht gebracht, bleef hij naar de deur zitten kijken, waardoor zij was heengegaan. Nora was moeilijk te begrijpen. En hij dacht, het was moeilijk voor een man als hij, om dochters te hebben. Euphémie was een zoo zachte, volgzame natuur geweest...... Wat was dat nu, met Nora? en net nu hij zich tevreden gesust had, met de gedachte, dat zij bij hem bleef, als de winter kwam, met zijn dagelijkschen last van eentonigheid en allerhande ergernissen.... Altijd hem voor feiten stellen. Als zij eenmaal ging, wanneer zou ze terugkomen? Hij bleef stil, tobberig voor zich uit zitten denken, toch meer verontrust door Nora's gedrag, dan hij zich toegeven wilde. Over zijn egoïste gevoel van te kort te worden gedaan, vielen zijn gedachten telkens terug naar dat bleeke gezichtje met de behuilde oogen en hij vorschte naar den oorzaak van die tranen. Ze was hem 't liefste met al haar grillen en stemmingen, haar altijd onvervulde behoeften, waarmee zijn andere kinderen hem nooit lastig gevallen hadden. De dagen zouden lang zijn zonder haar. Hij had haar noodig. En dat juist nu, nu hij met haar spreken wilde van Fee.... Het ergerde hem, dat alles tegelijk kwam. Wat die lange jongen beoogde met zijn bezoek op Beresteijn had hij al lang doorzien. Hij was hem niet on- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} genegen. Hij zou Fee hebben, als het kind er dan haar hart opgezet had. Met een weemoedig lachje bedacht hij dat ook Fee, zelfs Fee, hem in den steek ging laten.... Maar Nora wilde hij bij zich houden.... Nora die niet gelukkig was.... En hij begreep niet waarom. 's Middags vierden zij in eigen kring het engagement van Fee met Paul van Heertsema. Grootmama schreide van aandoening. Fee, het kleintje! Hoe levendig herinnerde zij zich den kouden Maartschen dag, dat Ernst zijn moederloos drietal bij haar op Beresteijn had gebracht. Fee, 't smalle tengere poppetje, met de grappige donkere krullen rond haar ernstig kindergezichtje had zich wat verstopt achter de beide andere zusjes, slanke opgeschoten kinderen al, met lange blonde haren. En zij herinnerde zich, als was 't gisteren, hoe zij 't kleine schuwe vogeltje in haar aandoenlijk rouwjurkje op haar schoot genomen had. Hoe had dit kind zich later aan haar gehecht. Kleine Feetje, met haar aanhankelijken aard en speelsche maniertjes, door al de jaren heen haar lieveling gebleven.... En was dat kleine ding nu... ging die...... Ontroerd sloot zij haar in haar armen, omhelsde ook den langen ernstigen man, die Fee liefhad, en die haar welkom was, als een ver lid van haar geslacht. En tenslotte trok zij ook Nora naar zich toe, en kuste weg, de lichte ontstemming van dien dag, dat zij zich wat verdrietig teruggetrokken had, tegenover Nora's stroeve ontoegankelijkheid, die elk vertrouwd gesprek ontweek. Zij had niet begrepen, dat Nora ineens naar Jeanne wilde gaan, terwijl zoo groote dingen stonden te gebeuren in huis, maar haar onuitgesproken vraag verstomde voor de strakke gelatenheid van Nora's bleek gezichtje, waarin de oogen, smartelijk, wijd stonden. Zij schudde het hoofd als zij Nora dien dag, fel hoorde ophitsen bij de geringste hindernis, om daarna opeens weer zoo week en bewogen te zijn, dat haar geprikkelheid de oude vrouw verontrustte. In de stille uren van den-namiddag had zij bekommerd gezocht naar den oorzaak van dit leed, waarbij Nora zoo duidelijk, alle medegevoel weerde. Zij dacht, terugschouwend over de laatste weken. Nora had wel meer iets over zich gehad, dat ze, niet had kunnen verklaren, en 't stemde haar verdrietig en 't hinderde haar, dat zij niet helpen mocht, noch kon doorzien..... Nu streek haar hand, verzoenend even, over Nora's smalle rechter, die op tafel lag. Nora hield zwijgend die hand vast en zij lachte, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} onvast, haar ontroering weg, toen Fee een vroolijke opmerking maakte. En later, kon zij ook onbevangen spreken van haar uit logeeren gaan. ‘Niet te lang blijven,’ verzocht Fee ondoordacht. Van Heertsema veronderstelde schertsend, of zij Nora, als ze eenmaal was in den Haag, wel terug zouden zien voor 't Kerstmis was? Nora lachte hoog. - ‘Nee, niet voor Kerstmis.’ Haar oogen zagen leeg voor zich uit, gericht slechts op wat heel den dag als een eindpaal voor haar geest stond: ‘Vrijdag, Vrijdagochtend.’ Ze had gedacht, dat ze ze vast zou willen houden, die drie laatste dagen, nu, aan 't eind van den eersten, zei ze zich vermoeid: ‘Zóó kon ze 't niet uithouden.’ In deze bekende omgeving, waar ieder uur vervuld was van onwillekeurige berekeningen, elke bel haar in gewoonte doen deed ophooren, iedere stem haar verschrikte, zou zij nooit de kracht hebben. Beter weg, dan deze nabijheid, die de afstand tusschen hen slechts vergrootte. Zij had niet den moed gehad, om uit te gaan. In troostelooze ononderbrokenheid waren de leege uren op Beresteijn vergleden. In haar gevoel vloeiden zij te samen tot ééne lange marteling en zij dacht: Al de toewijding en de gehechtheid der haren konden haar niet houden thans. Zij onderscheidde wel de zachte, teedere verschooning, waarmee zij haar ontzagen in dit moeielijke uur van haar leven, dat haar stroeve afwering hen had gewond, maar zij kon niet anders. Met haar droef geheim zat zij alleen tusschen hen in en haar vermoeide hersenen grepen naar 't eenig rustpunt dat zij zag: ‘Vrijdag, Vrijdagochtend, dan was 't uit.’ (Wordt vervolgd) Carla v. Lidth de Jeude. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw teedre droomen....... Uw teedre droomen komen tot mij zweven Als wierookgeuren in den donkren nacht. Zij brengen mij d'essentie van Uw leven; Uw liefde, die zichzelf ten offer bracht. Ik voel de kussen die ge mij wilt geven Mijn mond begroeten met hun streeling zacht. Ik weet U ginds in groot verlangen beven En ik lig roerloos zonder een'ge klacht Vol stil verbazen dat ik, kind, kan dragen Zoo groote liefde in mijn nietig hart, Die glanzen doet de doffe eendre dagen En maakt de donkre nachten minder zwart. Die mij het Leven in het leven heeft geschonken: Twee oogen die voor mij slechts blonken. Nanny Speyer. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli en zijn ‘Vorstenschool’ V. (Uit den Verlovingstijd) Met ‘de Eerlooze’ is Dekkers ambtelijke zoowel als litteraire voorgeschiedenis afgesloten; het stuk staat in mineur: uitdrukking zijner voorloopige mislukking. Als verzenmaker was hij totdusver zoo banaal, als prozaschrijver nog zoo weinig bijzonder geweest, dat de muzen er zich met de lichte rouw hadden af kunnen maken, wanneer het drama dat zijn letterkundige carrière opent, er meteen de heksluiter van ware geworden; als ambtenaar scheen hem een toekomst te wachten, waarbij vergeleken het verleden van zijn ‘vader Anton’ meer dan bevredigend mocht heeten. De eenige waarborg dat hij niet minder zou bereiken dan anderen was, dat hij zooveel meer had gewild, en de beste voorwaarde om hen op den duur althans achter zich te laten hierin gelegen, dat hij zich vooreerst zooveel mogelijk in toom hield. Hij slaagt er zoo goed in, dat hij na een jaar wachtens te Batavia - en na alvorens bijna even lang te Padang vastgehouden te zijn - weer in den actieven dienst wordt opgenomen: midden September '45 wordt hij ter beschikking gesteld van den resident van Krawang, voor den tijd van drie maanden. Hij vertrekt met de beste voornemens, als ambtenaar en als schrijver, als briefschrijver vooral; want kort te voren heeft hij op Parakan Salak, het landgoed van den heer van der Hucht, zich verloofd met de oudste der pas uit Holland aangekomen adellijke gezusters van Wijnbergen. Van zijn nieuwe standplaats, Poerwakarta, uit zendt hij haar de volumineuze minnebrieven, waaruit wij vroeger reeds hebben geput tot toelichting van zijn verleden en die van niet minder belang zijn voor de aanduiding van zijn toekomst. Door zijn verbintenis met Everdine, de latere ‘Tine’ uit den ‘Havelaar’, was aan zijn liefdeverlangens voldaan zóó dat zijn eerzucht er niet bij te kort schoot. Deze had er ook eenige voldoening in kunnen vinden, dat men hem, nadat hij zijn eigen zaken te Natal {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't honderd had laten loopen, bekwaam en solide genoeg achtte om de verwaarloosde en verwarde dienstzaken van den krawangschen resident weer in orde te brengen; de vernedering opnieuw een proeftijd te moeten doormaken werd belangrijk verzacht door de onderscheiding aan zulk een proef te worden onderworpen. Hij kwijt zich naar verwachting, of althans naar den eisch, van zijn nieuwe taak; hij toont zich zelfs boven verwachting gezeggelijk tegenover zijn superieuren te Batavia. Hij is het blijkbaar onder den invloed van zijn verloofde en van de nieuwe verplichtingen die hij door zijn verloving heeft aangegaan; hij blijft het nog langen tijd na zijn huwelijk, in 't voorjaar van '46, door het samenzijn met de liefhebbende en bewonderende echtgenoote, die zijn grieven kan deelen en hem ook daardoor weerhouden ze op schadelijke wijze te luchten. Hij wordt een goed ambtenaar; ‘ik was geacht in Indië’ kan hij, jaren later, naar waarheid verklaren. Hij weet de uitingen van zijn onverwoestbaren onafhankelijkheidszin te houden binnen de perken der ambtelijke subordinatie.... Welke richting zal hij uitgaan? mocht men zich afvragen bij de kennismaking met zijn vroegere ontboezemingen, waarin hij zijn eerzuchtige bedoelingen als stof voor zijn litteraire oefeningen gebruikt. Hij was meer dan ooit gedwongen dezelfde richting te houden, den Napoleon te spelen met geen gevaarlijker hulpmiddelen dan die van Rousseau. Hij was erop aangewezen om den nood waarin zijn ambtelijke ambitie was gebracht ten goede te doen komen aan zijn litteraire deugden. De brieven die hij na zijn aan komst te Poerwakarta aan Tine zendt, zijn er in hun geheel het bewijs en leveren er de bijzondere proeven van, dat hij dit betrekkelijke noodlot draagt met een toewijding alsof het zijn voorkeur gold. Hoor hem in den eersten ervan verhalen hoe hij, op zijn voetreis er heen, 's avonds laat, doodmoe en druipnat, tevergeefs bij een landgenoote aanklopt om onderdak; hoe hij daarna, bijgelicht door een bediende, op een der pilaren van het ongastvrije huis zijn verontwaardiging neerschrijft van een vierregelig puntdicht: ge kunt geen beter bewijs voor zijn belletristische neiging noch een schilderachtiger illustratie van zijn epigrammatischen aanleg verlangen. Maar tevens zijn deze brieven zelf er de beste bewijzen voor. ‘Ik heb nog geen letter voor mij zelven geschreven’ mag hij erin klagen; intusschen haalde hij door de lange opstellen die hij aan zijn verloofde zond, de schade door zijn drukke ambtelijke werkzaamheden aan de ontwikkeling van zijn talent berokkend, rijkelijk in. ‘Schrijf mij toch vooral {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} of mijne manier van schrijven u bevalt; ik gooi alles door elkaar, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zoozeer met u spreken, als wel praten wil, met ernst intusschen’: hoe zouden deze levendige epistels, zoo natuurlijk van vorm, zoo degelijk en afwisselend van inhoud, aan Tine hebben kunnen mishagen? - voor ons, latere belangstellenden inplaats van actueele belanghebbende zooals zij, zijn zij nog aantrekkelijk niet alleen om wien ze schreef maar om wat zij zijn: ‘praatbrieven’ zooals Dekker ze tot het laatst van zijn leven heeft geschreven, opstellen in het genre van den ouderwetschen romanin-brieven, een mengsel van persoonlijke ontboezemingen, moralistische beschouwingen en uitwijdingen van philosophische strekking. ‘Alles door elkaar gooiend’: innerlijk zoowel als uiterlijk een verder ontwikkelde voorproef der ‘Ideën’. Wij zien hier den jongen Dekker voor de eerste maal in aktie tegenover een publiek, bij zijn vooroefening voor de ten uitvoerlegging van zijn program: ‘een gelukig volk te scheppen’; en als zoodanig is hij bezig alles te ordenen en te regelen. De inhoud zijner brieven is van overwegend paedagogischen aard, in de eerste plaats tegenover Tine, die hij zich beijvert met omzichtigheid, geleidelijk en methodisch voor te bereiden op het huwelijk. Tegelijkertijd verdiept hij zich vol toewijding in de middelen ter verbetering van een zijner toekomstige schoonzusters, die geneïgd is tot wantrouwen en onoprechtheid. Vakmenschen zullen waarschijnlijk zijn opmerkingen moeten prijzen; in elk geval ontbreekt het hem niet aan succes bij zijn leerlingen. ‘Ge hebt er wel slag van geëngageerd te zijn’, erkent Tine en hij slaagt er evenzeer in, haar zuster voor zich te winnen. Als een bevestiging voor zijn reeds gebleken altruïstische neigingen, blijkt in deze brieven zijn groote belangstelling voor menschen; maar tevens, hoe in dit stadium van zijn individualisme zijn toeleg om anderen te doorgronden en te richten een bijzondere uiting is van zijn drang om zich zelven te leeren kennen en beheerschen. Zoo helderziend hij in zijn opmerkingen ten opzichte zijner pupillen zich toont, zoo tastend is hij in de theorie en zoo wankel is hij in de praktijk wat hem zelven betreft; voortdurend door zijn neurasthenischen aanleg onvast van stemming en veranderlijk van houding, telkens weer verrast door de afwijking tusschen zijn voornemens tot een kalm en vast gedrag en zijn onberekenbare, impulsieve daden; en in dit verschil tusschen zijn ongestadigheid en de flegmatische sleur zijner omgeving een hernieuwd blijk speurend zijner superi- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} eure afzonderlijkheid; soms zelfs, zooals wanneer hij op een avondpartijtje voorgeeft den naam zijner verloofde zich niet te herinneren, zich zonderling aanstellend uit ziekelijke zucht van anti-banaal te willen zijn; - vast overtuigd schijnend van de spontaneïteit zijner hulpvaardigheid - ‘het beste, wat er nog in mij is, het medegevoel voor ongeluk namelijk’ - en niettemin onafgebroken ook deze edelaardige impulsies onder invloed van de ‘Maximes’ ontledend tot uitingen van zijn eigenliefde, ‘toujours cherchant dans quelque vice la cause de tout ce qui se fait de bien’ zooals Saint Preux de methode van Larochefoucauld kenschetst: - gestadig ook bij zijn pogingen tot zelfbeheersching en zelfordening ‘alles door elkaar gooiend’. En terwijl hij anderen naar zijn inzichten tracht te modelleeren, ondanks zijn zucht tot zelfstandigheid en oorspronkelijkheid zich zelven voortduwend richtend naar een model. Het voorbeeld voor zijn veelomvattende paedagogische bedrijvigheid in deze dagen is onmiskenbaar ‘het heerlijke werk: ‘Emile ou de l'éducation’, waarin hij zich voorneemt Tine ‘later eenige schoone, stoute passages aan te wijzen’. De ‘opregtheid’ die hij in zijn brieven zoo nadrukkelijk propageert en betracht, hij vond haar zoowel bij den eenen als bij den anderen zijner fransche voorgangers toegepast, maar bij Rousseau speciaal in de sexueele aangelegenheden, die onder zijn huwelijksvoorbereiding ressorteeren. ‘Er moet niets tusschen ons zijn, geen mode, geen wet, geen schaamte’, houdt hij zijn verloofde voor; en ‘laat toch vooral de opregtheid niet aan délicatesse gesacrifieerd worden’: heeft hij voor dit veronachtzamen der délicatesse, waardoor hij Tine blijkbaar afschrikt, geen aanmoediging gevonden bij den beschrijver van het huwelijk tusschen Emile en Sophie? Hij is onverbiddelijk in zijn niets ontziende waarheidsliefde; hij poogt het vooral te zijn tegenover zich zelven als middel om zich zoo volledig mogelijk te kennen en gekend te worden, in zijn heden en in zijn verleden vooral. In bijzonderheden te ‘biechten’ hoe hij ‘geheel als jeune homme’ heeft geleefd, hij laat er zich door zijn tegenstribbelende verloofde nauwelijks van weerhouden; hij volgt de ‘verheven’ Rousseau tot in zijn ‘Confessions’. *** Er was een bijzondere reden voor deze verregaande mededeelzaamheid; en zijn drang om te biechten is niet enkel een uiting van zijn algemeene zucht om anderen te onderhouden over de resultaten {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn zelfonderzoek en een vernieuwd bewijs van zijn vrees om aan zijn verloofde beter te schijnen dan hij vreest als echtgenoot te zullen blijken, maar tevens een teeken van schuldbewustzijn. Tegelijkertijd dat hij afrekening schijnt te willen houden met zijn niet onberispelijk verleden en erop staat, alle posten te verantwoorden van zijn schuld ‘geheel als jeune homme’ te hebben geleefd, is hij bezig een nieuwe aan te gaan. Zijn wetenschappelijke belangstellingen, zijn belletristische liefhebberijen, zijn eerzuchtige bedoelingen, zijn paedagogische bevliegingen worden vooralsnog zoo niet verdrongen dan toch overheerscht door zijn erotische neigingen: de ‘verhevenste’ zooals hij ze vroeger schatte in zijn eerzuchtsmonoloog te Natal. Zijn belangstelling voor menschen bepaalt zich wel niet maar richt zich toch bij voorkeur tot de vrouwen. ‘Vader spreekt gaarne tot dames’: - de zoon deelde deze neiging. ‘Nederig en welwillend voor wie zijn geestelijk overwicht erkende, maar lastig wanneer men zich daartegen verzetten wilde’: - aldus kenschetst hij zich in den ‘Havelaar’: zijn genietbaarheid was het grootst, waar zijn prioriteit de minste bestrijding te duchten en de liefste hulde te wachten had; ‘geestig en onderhoudend, waar hij gevoelde, dat zijn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken’: - voor de vrouwen is hij het zelden geweest en bij haar vond hij gemeenlijk zoo niet het volledige begrip dan toch dezelfde vriendelijke belangstelling, dezelfde hartelijke neiging tot begrijpen, waarmee hij gewoon was haar tegemoet te komen.... Reeds in zijn tweeden brief aan Tine, waarin hij haar verslag doet van zijn eerste ontmoetingen te Poerwakarta, blijkt hij gesproken te hebben met de eenige min of meer conversabele dames, die er in dit onaanzienlijke plaatsje te vinden zijn: de echtgenoote van den kommies Parmentier en eene juffrouw Teunisz, de dochter van een gepensioneerden kapitein van de infanterie, een arm meisje dat daar tijdelijk een onderdak heeft gevonden. ‘O, ik heb oogenblikken, dat ik verlang dat een degelijke, stevige werkelijkheid het vliegend, huppelend, afmattend genot mijner onstoffelijke droomen vervangen moge’ heeft hij in zijn vorigen brief aan Tine geschreven; in dezen blijkt zijn stemming reeds omgeslagen en staat hij op sprong zich in nieuwe avontuurlijkheden te storten. Juffr. Teunisz - in 't vervolg Cateau - trekt al dadelijk zijn aandacht; ‘en passant een mooi meisje’ aldus rapporteert hij na zijn eerste avondbezoek ‘schoon ik haar eerst nog eens bij dag wil zien; wat zeg je van mijn voorzichtigheid?’ ‘Ik zal waarschijnlijk {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kunnen nalaten dat meisje het hof te maken. Hieromtrent zal ik u behoorlijk rapport doen’ voegt hij er als een plagerijtje aan toe. Trouwens, het geheele gezelschap maakt aanvankelijk geen slechten indruk op hem: mevrouw heeft nogal conversatie en toont zijn scherts te apprecieeren; mijnheer:.... ‘c'est un homme enfin, comme il y en a beaucoup et sans lesquels nous ne pourrions pas vivre, nous autres qui ne sont pas comme tout le monde’.... Korten tijd daarna meldt hij dat hij de jonge dame ‘hoe langer hoe leelijker begint te vinden’ en het overige gezelschap ‘een gemeene boel’; het gaat hem evenzoo tegenover den kring te Parakan Salak, het zal hem op spaarzame uitzonderingen na, niet anders gaan ten opzichte van zijn verdere ontmoetingen: Dekker is in hooge mate onderhevig aan wat de Franschen ‘de l'engouement’ noemen, aanvankelijk warme en spoedig verkoelende ingenomenheid. Die met Cateau intusschen blijkt weldra teruggekeerd te zijn zonder dat ons de wending wordt gemotiveerd; maar was zij niet voldoende verklaard door Dekkers zendelingschap? - ‘Verbeeld u de positie eens, lieve Everdine, een meisje zoo arm en zoo alleen’.... Haar het hof te maken, zooals zijn aanvankelijke schertsende bedoeling luidde, is voor hem in dit - en zoo menig volgend - geval, de geëigende vorm om op kleine schaal zijn napoleontische droom eener ‘gelukkige menschheid’ te verwerkelijken. De avondwandelingen die hij met haar doet, de flirt die hij met haar drijft, de paedagogische wenken waarmee hij ze doorspekt, zij behooren tot den ritus van zijn apostolisch ridderschap.... ‘Zij gaf mij haar woord mij als haren vriend te zullen beschouwen en ik was gek genoeg mij gelukkig te gevoelen met mijn protectoraat.’: het oude ‘air protecteur’ maar nog met een tikje ironie. Spoedig evenwel vertoont zich de tempelridder in vol ornaat:.... ‘Hoe het zij’, aldus concludeert hij in een volgend schrijven, ‘ik wil haar cavalier, haar broeder wezen, ik zal doen wat ik kan en verder: Vogue la galère!’ Het werd natuurlijk, voorzooverre het van hem afhing, ondanks zijn broederlijke voornemens, een ‘voyage à Cythère’. Wat hij voor haar wilde met zijn philantropische plannen was hem volmaakt duister; wat hij deed was enkel haar compromitteeren; en wat hij in 't schild voerde voor zich zelven had weinig met zijn paedagogische wenken uit te staan. ‘Het verstand’ wordt tijdelijk aan den dijk gezet met zijn hinderlijke vragen: ‘Is dat meisje goed, braaf, zedig?.... Men zal mij vertellen, dat het zeer mogelijk is tegelijk met witte {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} tanden en heldere oogen een slecht hart te bezitten enz. Lieve hemel, moet men als zijn paard in de sloot ligt eerst onderzoeken of het beest vroeger eenmaal droesig was of hardbekkig of andere paardenondeugden bezat. Dan immers helpt men het beest eruit.’ Het heeft aan den ‘cavalier’ niet gelegen dat het object zijner ridderlijke kunsten van de wal terecht kwam in de sloot. Hij verschilt in dit, voor zoovele volgende illustratieve, geval alleen voor zooverre van ‘tout le monde’, als hij zijn zeer banale ‘neiging om amourettes aan te knoopen’ verwikkelt en verbloemt in een, hemzelven ten slotte verstrikkend warnet van sentimenteel-heroïke overwegingen.... ‘Ik ben zoo Italiaansch’ moest Tine spoedig lezen, ‘ik heb haar nog geen kus gegeven, maar het zal niet lang duren.’ Het lijdt niet lang of hij heeft haar bij een nachtelijk bezoek aan het venster van haar slaapkamer ‘de kus gegeven’ die zoo weinig broederlijks had, dat zij als veiligheidsmaatregel bij de volgende visite van deze strekking, het zoontje bij zich heeft genomen van haar gastvrienden - die haar intusschen om het aanstootelijke van haar verkeer met den verloofden Dekker en waarschijnlijk om erger te voorkomen, het verblijf hadden opgezegd. ‘Ik heb nooit opgehouden u boven alles lief te hebben,’ biecht deze aan Tine, ‘maar er zijn wel oogenblikken geweest, dat ik verhit was door het zien van een jong meisje, dat in 't ongeluk verkeerde en er heel goed uitziet. Daarbij kwam nog de geheimzinnigheid onzer betrekking, hetwelk altijd aantrekt.’ En zijn schuldbewustzijn schemert door in de erkenning: ‘Ik bemin Cateau niet maar ik heb een neiging voor haar, die na haar vertrek wellicht zal uitslijten. Heb ik verkeerd gedaan met aan die neiging te veel voedsel te geven, dan zal ik ten minste de voldoening hebben van het volbrengen mijner gelofte aan u, mijn lieve beste, mijn aandoeningen mede te deelen. En gij zult het mij wel vergeven, niet waar, ik heb u boven alles lief, vertrouw daar vast op....’ Zoo falikant kon het niet uitkomen met Dekkers amoureuze plannen van paedagogischen en philantropischen aard of hij eindigt op deze wijze met er ‘voldoening’ over te gevoelen; hetzij ze slagen of mislukken, zijn zelfvoldaanheid komt op haar kosten; de ‘opregtheid’ der bekentenis weegt ternaastebij op tegen de onjuistheid der handeling; en de bescheiden Tine mag zien hoe zij hare ‘aandoeningen’ op bevredigende wijze regelt naar het omstandige verhaal der gemengde emoties van haren verloofde. Hij voelt deze openhartigheid als een vorm van schulddelging, omdat zij hem als boetedoening {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gemakkelijk valt. Zij mag hem aantrekken als den vorm waaronder hij het verboden genot herproeft, als het middel bovendien om met zichzelven bezig te zijn, zich bezig te zien, anderen over zich bezig te houden en op andere wijze dan anderen het gewoon zijn, maar zij blijft hem moeilijk vallen, zij vergt een bezwaarlijke zelfoverwinning voorzoover zij den bijsmaak houdt eener zelfvernedering. Zijn avontuurtje met het verlaten meisje als aanleiding van zijn ongevraagde biecht - en als inleiding tot een lange reeks van overeenkomstige oprechtheden - bevatte voldoende elementen van eenvoudige naastenliefde om verontschuldiging te rechtvaardigen en van den kant der bescheiden Tine een welgemeende vergeving, maar tevens voor den opdringenden paedagoog faktoren te over, zoo niet voor een aanklacht dan toch voor twijfel aan zich zelven. Het kon aan zijn moraliseerende zelfanalyse niet verborgen blijven, dat de loffelijkheid van het eene deel zijner intenties het verwerpelijke van het andere niet dekte. Hij stelde in hooge mate prijs op de achting van zijn verloofde - wij hebben vroeger reeds zijn algemeene zelfkritiek in deze brieven toegeschreven aan de vrees van tegen te vallen bij een nadere dan de vluchtige kennismaking die tot hun verloving had geleid en door zijn vertrek naar Poerwakarta was afgebroken - hij heeft haar vroeger reeds geschreven over het gemak waarmee men in 't algemeen zijn feilbaarheid en den tegenzin waarmee men zijn bijzondere feilen pleegt te erkennen.... en de eerste speciale misstap, die hij heeft te biechten, beteekent een onkieschheid in 't bijzonder tegenover haar. Zijn spoedig daaropvolgende voorslag, zijn nauwelijks door haar blijkbaren weerzin te weerhouden aandrang om haar van stukje tot beetje zijn geheele amoureuze verleden, zijn volledig zondenregister van ‘jeune homme’ te ‘biechten’ mag waarschijnlijk beschouwd worden als de poging om zijn bijzonderen flater te verklaren uit zoowel als te doen opgaan in een algemeene fout. Dekker zoekt de ‘voldoening’ door de ongebruikelijke grootte zijner oprechtheid te vergeten en te doen vergeten wat hijzelf de kleinheid van sommige zijner gedragingen moet achten. De oprechtheid is hem het middel om zijn geschokt zelfvertrouwen te herstellen en de zelfvernedering, die zij insluit, zou hem onmogelijk zijn geweest, wanneer zij niet als een secundaire vorm van zijn eigenliefde dienst had kunnen doen. De openhartigheid die hij ermee verwart, de waarheidsliefde die hij ermee bedoelt, is bij hem iets aangeleerds, iets bewust verworvens; hij spreekt er juist zooveel over omdat zij bij {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zoo weinig vanzelfsprekend is; hij is zoo weinig ‘candide’. Maar wat hij van nature in dit opzicht mist, heeft hij zich door oefening in voldoende mate reeds verworven om het oorspronkelijke gemis te bekennen: hij is oprecht genoeg geworden om aan Tine te vertellen hóe hij het geworden is: ‘Ik geloof dat ik u reeds vroeger schreef dat ik als kind in het geheel niet opregt was. Het is mij afgeleerd door mijn oudsten broeder. Ik had iets verteld dat niet waar was om mij voor berisping te vrijwaren, want ik voerde dikwijls kwaad uit. Mijn moeder geloofde het niet, maar Pieter zeide: “U moet Eduard gelooven, want hij zou niet zoo lafhartig wezen om de waarheid niet te durven zeggen.” Dit trof mij. Ik was 15 of 16 jaar. Dat zijn oogenblikken waarin jongens vele ridderlijke idees hebben, het is de tijd waarin men romans begint te lezen, die wel is waar veel kwaad maar geloof ik ook veel goeds stichten. Het is de tijd waarin men in verbeelding Richard Coeur de Lion naar Palestina volgt, men droomt van middeleeuwsche loyaliteit en chevalerie. Ten minste zoo was het bij mij Begrijp eens hoe dat woordje: niet durven, mij krenkte!’ Wij hebben hier de rechtstreeksche, authentieke verklaring van den paedagogischen invloed zijner romanlektuur op den jongen Dekker - en tevens de erkenning, dat ‘Stoffel’ het jonge ‘Woutertje’ van dienst is geweest met betere nog dan de bekende correcties van zijn táál: hij is hem behulpzaam geweest bij het leeren spreken volgens de heerschende regelen der syntaxis niet alleen maar ook van de moraal. Hij heeft Eduard slechts in zijn zwak behoeven te tasten: zijn eigendunk; of liever, hij heeft enkel noodig gehad, een beroep te doen op wat zijn sterkheid was: zijn door de Glorioso-litteratuur geridderden trots, om hem, niet zoozeer vooralsnog de waarheid eerbiedwaardig te maken maar zijn liegen verachtelijk te doen schijnen als een blijk van lafheid, als een vlek op zijn blazoen. ‘Ik weet zeer goed,’ gaat hij voort, ‘hoe groot het onderscheid is tusschen Sophie en mij op mijn vijftiende jaar’ - de geheele uitwijding doet dienst als toelichting hoe men de zuster van Tine door middel van haar eergevoel zal genezen van hare onoprechtheid - ... ‘Bij mij was het ook geen zuivere reden die mij tot oprechtheid aanspoorde. Ik had de waarheid moeten zeggen om geheel andere oorzaken dan dat men mij verdenken zoude, alsof ik niet durfde; ik erken dit. Maar stem mij toe dat er veel gewonnen is als wij Sophie opregt maken, hoe dan ook dat resultaat verkregen wordt.’ {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} De oprechtheid schijnt nu verheven te zijn tot het doel dat de middelen heiligt - maar zie tegelijkertijd den auteur en zijn praktijk in de toepassing der ‘chevalerie’ die hem de onoprechtheid heet afgeleerd te hebben.... Mevrouw Parmentier, de gastvrouw, is voor haar logeé minder vriendelijk geworden sedert zij tot de ontdekking is gekomen van haar onder-onsjes met den verloofden jongen man en zij is geëindigd met haar te verzoeken heen te gaan. Cateau - het jufje, dat naar haar eigen verklaring een man zoekt - noodigt Dekker uit tot het avondbezoek aan haar venster waarvan wij reeds gewaagden. ‘Dat verzoek was te romanesque om af te slaan’; hij is bij deze gelegenheid ‘zoo italiaansch’ haar te kussen en belooft zijn ‘protégée’ te zorgen dat ‘binnen drie of vier dagen’ de gastvrouw ‘weer vriendelijk’ tegen haar zal zijn. ‘Raad nu eens hoe ik dat bewerkte?’ Hij verdenkt Mevrouw Parmentier van jaloerschheid en richt zijn ridderlijke strategie daarnaar in. ‘'s Avonds toen ik van mijn italiaansche venster-audiëntie terugkwam’ verhaalt hij, stond hem de geheele situatie duidelijk voor den geest en: ‘Den volgenden dag ging ik er 's namiddags heen, groette Cateau heel flauw en noodigde Mevr. P. om te wandelen (het regende, ik kon het dus gerust doen) toen schold ik op den regen, en ging naast haar zitten praten, zonder van Cateau de minste notitie te nemen. Ik hield dat eenige dagen vol en ik kan u verzekeren dat het arme meisje nu weder zeer in de gratie is, zoo zelfs dat men haar gevraagd heeft om nog een paar maanden te blijven, hetgeen zij natuurlijk heeft afgeslagen. Als Mevr. P. een andere dame was, zoude ik u deze historie niet vertellen....’ Zij was toch interessant genoeg voor Tine, mag men oordeelen; en zij kon den galanten jongeling naast de ‘voldoening’ die hij er Cateau door bezorgde, toch zelven die verschaffen, van zijn ‘gelofte te volbrengen’ door aan Tine ‘al zijn aandoeningen mede te deelen’.. .... ‘daar ik vreezen zoude gij mij van te veel inbeelding en fatuïteit zoudt verdenken, maar lieve, het is eene vrouw wier goede opinie volstrekt geen waarde heeft.... Maar kwam het hier wel het meeste aan op de goede opinie van deze vrouw, die hij systematisch misleidde en niet veeleer op die van Tine tegenover wie hij het misleiden systematisch had bestreden; en was het wel in de eerste plaats de vraag of zij hem verdenken kon {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘inbeelding en fatuïteit’ omdat hij stoffen kon op het succes van zijn gehuichelde sympathie voor zijn gastvrouw dan wel of hij zich schuldig toonde aan de onoprechtheid, waartegen hij in bijna al zijn brieven en in al zijn moralisaties te velde is getrokken? Het plan aldus komedie te spelen - een van nature oprecht mensch zou het niet hebben gevormd; en een minder in zijn verliefdheden en zijn zelfverliefdheid verstrikte jongeling zou het zeker niet hebben uitgevoerd onder het oog van de ‘protégée’, die hij gewoon was mede in de oprechtheid te drillen.... Het onderwijzen van, het nazitten van anderen met deze deugd staat in nauw verband met haar aangeleerd-zijn door hem zelven. Hij is, naar zijn eigen onthulling niet onbewust met haar opgegroeid, zij is bewust door hem aangekweekt; hij heeft haar in zijn aandacht moeten verzelfstandigen en hij wijst anderen voortdurend op haar om er zelf zeker van te zijn haar niet uit het oog te verliezen; hij was niet van nature oprecht en werd het voorshands niet dan voorzoover hij het wilde zijn. Zij is in hem ontstaan om de verdenking, en in hem versterkt om het zelfverwijt van lafheid te voorkomen; zij is een uiting van zijn durf en een funktie van zijn domineerende eigenschap, de trots, geworden. En zoo als deze zelf - haar kleinburgerlijken oorsprong en aard verradend door haar prikkelbaarheid: hij mist de als vanzelfsprekende superioriteit, de rustige zelfverzekerdheid van den geboren aristokraat - zoo als zijn fierheid steeds bescherming noodig heeft en telkens weer haar eischen moet stellen en haar rechten doen gelden: in elke nieuwe omgeving moet hij zijn kwaliteiten ten toon stellen als de rechtvaardiging van haar aanspraken op zijn ‘geestelijk overwicht’ - zoo ook vergt haar attribuut voortdurend toezicht en nauwlettende contrôle. En evenals zijn fierheid, zoolang zij niet beveiligd is tegen aanvallen en krenkingen, ten deele haar kracht moet putten uit zichzelve: hij is trotsch op zijn fierheid-zelve - zoo ook kan vooralsnog haar dienaresse, de oprechtheid, niet zonder haar steun en protektie: hij is trotsch op zijn durf van onder alle omstandigheden de waarheid te zeggen. Onder de meeste zullen zij uit kracht van zijn edele impulsen elkander bevestigen; maar het gevaar is niet denkbeeldig dat zij met elkaar in botsing komen en dat zijn oprechtheid, waar zij in hare gevolgen zijn trots bedreigt, zich als ondergeschikte althans naar hem zal plooien. En dit andere blijkt het nog minder dat zij, als waarheidsliefde op zich zelve niet sterk genoeg, te zwak zich toont in haar conflikt met andere liefdes, daar waar zijn trots als {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} niet rechtstreeks in het geding betrokken, zich onzijdig kan houden. Hij heeft haar te lang en te consequent toegepast, te ijverig aangeleerd om haar te kunnen verleeren; maar wordt zijn aandacht door zijn trots niet gescherpt en door andere, zij het dan edele of zelfs ‘verhevene’ impulsen afgeleid, dan blijkt hij haar te kunnen vergeten. *** Tine behoefde hem, overigens, haar vergiffenis niet te onthouden uit twijfel aan zijn liefderijke gevoelens te haren opzichte. Dat hij haar, ‘boven alles liefhad’ stond wel in zooverre vast, als hij haar verkoos boven de plotseling opgedoken mededingster; zij behoefde niet te vreezen, dat de juffrouw van de ‘keukenmeidenbriefjes’ haar den minnaar afhandig zou maken. In elk geval blijkt uit zijn brieven, dat hij haar ánders liefhad dan het jongste objekt zijner ‘amourettes’. Maar was het niet een slecht voorteeken, dat hij voor iemand anders een ‘neiging’ koesterde - inderdaad, eer opkweekte dan onderdrukte - naast haar en genoot hij zijn ‘voldoening’ van haar deze lagere ‘aandoeningen te hebben medegedeeld’ niet ten koste van de hare, ze te kunnen voorkomen of te doen onderdrukken? Pour le badinage bon, pour le mariage non: het mocht tot hare geruststelling gelden van deze Cateau; dat hij aan den vooravond van hun huwelijk en in de wittebroodsweken hunner verloving een dergelijke voldoening eer zocht dan ontweek, mocht als een aanwijzing gelden, hoe naar haren kant het omgekeerde te vreezen stond. Voor een geëxalteerde natuur als die van Dekker zijn deze minnebrieven hoezeer zij overvloeien van hartelijkheid, van een opmerkelijk beredeneerende en bedisselende hartstochtelijkheid; en zijn tekort aan omzichtigheid tegenover Cateau schijnt hij te willen bijpassen door een overdaad zoo niet een teveel van erotische voorbereiding ten opzichte van Tine. Hij voelt zich zoozeer haar toekomstige echtgenoot dat hij in de nabijheid van Cateau vergeet haar tegenwoordige verloofde te zijn; hij koestert voor haar blijkbaar een warme toegenegenheid maar gedraagt zich nog meer verloofd dan verliefd. Er ontbreekt aan zijn liefderijkheid iets ‘italiaansch’, en werkelijk voelt zich de jonkman volgens zijn eigen verklaring sedert en door hunne verloving meer hollandsch dan vroeger: ....‘Ik hield altijd veel van Indië; maar nadat ik zooveel liefs uit Holland zag komen, sedert gij mijn Eefje zijt, is het mij alsof ik {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Holland verlang. Weet ge wel dat er een tijd geweest is, dat ik bijna een menschenhater was en het gezelschap van een inlandsch hoofd boven dat van Europeanen stelde? Het is compleet of mijn liefde voor u mij mijne hollandsche idees heeft wedergegeven’.... Hij beijvert zich dan ook aan zijn verhouding tot Tine zoo niet een ouderwetsch karakter dan toch een regelmatigen, degelijken grondslag te geven - in onderscheid van, in tegenstelling tot zijn ‘neiging’, voor het logeetje: iets als een italiaansch hors d'oeuvre waardoor hij zich voorbereidt op degelijker en wettiger genietingen. Dekker zoekt in Tine bij voorkeur de betrouwbare levensgezellin, hij hoopt in haar de ideale huisvrouw te vinden; de echtvriendin die hij van stonde af aan voorzoover zij er nog niet aan beantwoordt, naar zijn idealen zoekt te vormen; ‘nous qui ne sommes pas comme tout le monde’: hij wenscht haar niet alledaagsch, maar juist bijzonder genoeg is om zijn excentriciteiten, te vergoelijken of te bewonderen; voor zichzelven intusschen waardeert hij hoogelijk in haar de oudvaderlandsche, huiselijke deugden. Het overkomt hem soms op dit chapiter een christelijken en zelfs een bijbelschen toon aan te slaan: ....‘voor mij zelven vraag ik niets dan eene, brave, godsdienstige, liefhebbende vrouw en dat heb ik in u gevonden en daar dank ik God voor....’ Klinkt het niet pikant als afwisseling van de bijzonderheden zijner avontuurlijke amourette?.... Hij is na zijn padangsche en ondanks zijn onverwachte krawangsche wederwaardigheden, bezig zich te rangeeren; hij verlangt naar een behagelijk tehuis. Eigen Haard Veel Waard: aldus heeft hij kort na hunne kennismaking en als inleiding tot zijne verbintenis met de jonge baronesse van Wijnbergen te Parakan Salak, hare naamletters aangevuld. Hij vindt in haar de hartelijke echtvriendin, de intelligente en toegewijde huisgenoote tegenover wie hij zich geheel kan ‘épancheeren’, met wie hij zich over alles wat hem belang inboezemt en in de eerste plaats over zich zelven kan onderhouden. Door haar eenvoud en opgeruimdheid gaat er een kalmeerende invloed van haar uit; haar goedhartigheid harmonieert met de zijne. Zij is niet mooi, maar lieftallig zoozeer dat men het vergeet als men het opgemerkt mocht hebben.... Tine werd voor Dekker de ideale huisvrouw ook voorzoover zij alles miste, wat hem als herinnering aan de uiterlijke en innerlijke haar- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} lemmerdijksche kleinburgerlijkheid het hinderlijkst was; zij maakte de haagsche kringen waarin hij meende zich enkel tehuis te kunnen gevoelen, tot zijn dagelijksche omgeving. Wat zij gemist mag hebben om zich geheel van zijn liefde te verzekeren, vulde zij ruimschoots aan voor zijn eigenliefde. Er is van ‘l'amour-passion’ in deze verlovingsbrieven weinig anders te vinden dan de herinneringen aan Caroline Versteegh, die hij even ophaalt; maar tegen zijn ‘amour-caprice’ voor het disponibele logéetje komt het hoogere en fijnere karakter van ‘l'amour-goût’, die hij voor Tine koestert, duidelijk uit. Het werd, het kon van zijn kant niet anders worden, het was reeds: een sentimenteel protectoraat, het hartelijkste dat hij heeft uitgeoefend.... ‘Stel nooit uwe opinie beneden de mijne, maar geef mij uw denkbeelden, hoe verschillend misschien van de mijne, goed terug en stel ze forsch tegen mijne begrippen over. Dat gij niet alles met mij kunt instemmen, is zoo natuurlijk, dat het tegendeel mij verwonderen zoude. Gij zijt zacht, ik, naar men zegt scherp’. Hoe kon hij van hare zachtheid een dergelijke forsche oppositie verwachten? ‘Gij zult niet van mij, wij zullen van elkander afhangen’ schrijft hij later. ‘Ieder zal den ander als het hoofd beschouwen. Ik zal denken dat ik leef om uwentwil en gij voor mij....’ Tine althans heeft dit theoretische levensprogram naar den geest en den letter uitgevoerd; zij leefde te zeer in overgave aan wat zij liefhad, zij beminde hem te bescheiden in bewondering dan dat zij ook nog zelfstandig kon zijn. En van zijn kant was het geestelijk overwicht te groot en de paedagogische ijver te sterk om hare zelfstandigheid te eerbiedigen, laat staan de zijne door haar te laten beinvloeden: wij zien hem reeds nu het leiderschap inleiden voorzoover hij haar sommige brieven aan anderen, wel niet voorschrijft maar althans ten vriendelijkste dikteert. Met hoeveel bescheiden aanhankelijkheid zij zich nu reeds naar zijn caprices voegt, hij kan zijn verlangen naar hare volledige toewijding nauwelijks onderdrukken. Niet wat hij zich zelven ten opzichte van Cateau veroorlooft, maar wat hij zich in ‘de Eerlooze’ als ideaal van vrouwelijke overgave te zijnen opzichte heeft voorgespiegeld, neemt hij als maatstaf aan van wat hij hoopt van zijne nieuwe bruid; de geidealiseerde Caroline stelt hij aan Tine tot voorbeeld: ‘.... Ik twijfel niet aan uw hart. Ik zoude tusschenbeide als Holm eerloos willen wezen om u te hooren zeggen, dat gij mij toch volgen zoudt. Verbeeld u eens, lieve, als ik een groote misdaad had begaan {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} en het was een schande voor u mij lief te hebben, zoudt gij uw naam, uwe familie, uwe eer voor mij over hebben? Zoudt gij het kunnen verdragen als men u om mijnentwil vermijdde; als mijn naam u schandvlekte, zoudt gij dan toch den moed hebben dien te dragen? Zoudt gij de wereld, die mij een schelm noemde toch durven zeggen: Ik heb hem lief!’ Ik heb een vrouw gekend, die dat durfde. Ook dat zal ik u verhalen, later....’ De in het erotische verkeer gebruikelijke enquête naar de oprechtheid en de kracht der wederzijdsche gehechtheid neemt bij iemand van Dekkers zelfbewustheid en eigenliefde grooter afmetingen, romanesker verhoudingen aan. Hij haakt er naar, wat hij zich als schadeloosstelling van zijn mislukte eerste verloving in zijn drama heeft gephantaseerd, geslaagd te zien in zijn tweede: de amour-passion die hij aan Caroline Versteegh heeft verspild en die hij aan de ‘freule van Wachler’ heeft toegekend, te ontvangen van de baronnesse van Wijnbergen. Maar zijn aandrang bij Tine tot zelfonderzoek, tot ‘biechten’ op hare beurt, is niet enkel een peiling hoe diep de indruk is, dien hij op haar heeft gemaakt, het is tevens een uiting van zijn verlangen in haar de weerklank te hooren van de sentimenteele ridderlijkheid waarvan hij zich zelven ook bij zijn ‘amourette’ vervuld gevoelt... Het geldt, overigens, volgens hem zelven, slechts een proef uit hoogere liefhebberij en die geen praktische beteekenis heeft: maar blijkt juist daaruit niet te duidelijker hoe sterk onder het oppervlak van zijn nieuwe voornemens tot hollandsche rust en regelmaat de oude romantische illusiën nog leven? ..... ‘Van u zal Goddank zulk een offer niet gevergd worden, maar beproef u zelve eens en vertel mij den uitslag....’ Het leed niet lang of het vertrouwen van Tine in haar veeleischenden minnaar werd op de proef gesteld - voorproef voor hare standvastigheid onder de latere, zware beproevingen. Het is wanneer hij, na zijn reglementaire ambtsuitoefening van drie maanden te Poerwakarta en na een kort verblijf bij de familie op Parakan Salak, te Buitenzorg van Tine berichten ontvangt, waaruit hij afleidt, dat men haar tegen hem zoekt in te nemen, dat men zelfs zwarigheid gaat maken tegen hun huwelijk, nadat kort te voren de toestemming tot het engagement zoo voetstoots is gegeven. Met de nieuwe benoeming wil het niet vlotten, het blijkt dat hij schulden heeft en Tine heeft wat geld: gelegenheid te over voor enkele minder welwillende of {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} althans zwaartillende oordeelvellingen over den afwezigen minnaar.... Hoor hem nu zich daartegen teweerstellen, zich rechtvaardigen, zich verheffen; zie hem het geheele tafereel zijner wederwaardigheden der laatste jaren ontrollen, de tegenwerking waaraan hij blootstond, de tegenspoeden waaraan hij zegevierend het hoofd heeft geboden. .... ‘Toen ik van Sumatra pas terugkwam had ik iemand onder het oog gebracht dat hij dom was. Hij antwoordde mij niet maar toen ik weg was, zeide hij vrij scherp: ‘Met al zijn knapheid komt hij toch altijd in moeilijkheden waarin ik met mijn domheid niet kom.’ Mispelblom Beijer die er bij was antwoordde dadelijk: ‘Dat is waar, maar als gij er in waart, kwaamt ge er nooit meer uit, en hij wel....’ Wat kort te voren nog een redelooze veronderstelling scheen, voelt hij nu dreigen als een ernstig gevaar: dat hij Tine zou kunnen verliezen omdat hij in hare achting daalt. ‘Wat ik u bidden mag, lieve beste Everdine, vertrouw op mij. Door dergelijke praatjes heb ik Caroline Versteegh verloren....’ Het is duidelijk, dat hij, welk ook het resultaat mag zijn geweest van het aanbevolen zelfonderzoek, nog niet op hare standvastigheid durft bouwen. Het brallende overzicht van zijn buitengemeene avonturen en overwinningen, het prospektus van het heldendicht, dat hij voor haar ontwerpt, beteekent niet alleen de reaktie van zelfverheffing tegen de vernedering waarmee men hem grieft maar tevens de poging om haar op te heffen tot het voetstuk waarop hij zijn litteraire ‘bruid’ heeft geplaatst.... De tegenwind gaat spoedig luwen; de aandacht van het gezelschap te Parakan Salak wordt door andere familieaangelegenheden afgeleid. Dekker, zijn tegenzin overwinnend, keert op verlangen van den gouverneur-generaal naar Poerwakarta terug en spoedig volgt het huwelijk met Tine, ter wille van wie en ten behoeve waarvan hij zich kort daarna de, als ambtelijke achterstelling gevoelde, overplaatsing als kommies te Poerworedjo getroost.... Er is in deze laatste verlovingsbrieven nog eenmaal, in 't voorbijgaan, sprake van Cateau, die, naar Batavia teruggekeerd, zijn verderen ridderlijken bijstand van de hand heeft gewezen: .... ‘De weigering van dat meisje om hulp aan te nemen is zeer edel. Eerst was ik van plan daar nog eens op aan te dringen. Na uw brief van heden zie ik echter dat wij niet in een positie zijn om anderen te helpen....’ {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker schijnt zich meer en meer in te spinnen in de goed-hollandsche verstandigheid. Nadat hij zich in het geval-Cateau veroorlooft heeft wat hij niet laten kon, gaat hij zich ter wille van zijn ‘naasten plicht’ tegenover zijn Tine den dwang opleggen van wat hij niet laten mág. Reeds vroeger heeft hij tegenover haar boete gedaan voor zijn onvoorzichtigheid: ‘.... Ik heb menigmaal onder het schrijven over dat meisje gedacht: Zoude Everdine ook verdrietig worden? Ik wachtte uw antwoord eigenlijk een weinig angstig af, en geheel ongegrond was mijne vrees niet, want gij waarschuwt mij mijne neiging niet meer voedsel te geven. Zij is nu weg, maar al ware dat zoo niet, lieve Everdine, gij doet wel met op mijn hart te vertrouwen, dat uwe waarde te veel gevoelt om u op te offeren aan den indruk van een lichtzinnig oogenblik.... Ik neem mij vast voor om dergelijke ontmoetingen voor den vervolge te mijden. Gij hebt er ter dege slag van mij door uwe zachtheid eene verkeerdheid onder het oog te brengen. Zoo iets zal niet meer gebeuren, het moet u gehinderd hebben, en dat is toch zoo jammer, daar zijt gij te goed voor, ik heb er spijt van.’ Het heeft er werkelijk allen schijn van dat Dekker zijn carrière als ‘jeune homme’ definitief gaat afsluiten; niet alleen omdat hij bevreesd is voor zijn eigen lichtzinnigheid maar tevens voor de toegeefelijkheid van Tine. Hij is nu reeds tot het inzicht gekomen, dat zijn liefste protégée hem te weinig tegen zijn neiging tot buitensporigheden in bescherming neemt. In zijn vorigen brief heeft hij reeds geschreven ‘.... ik heb er reden toe bevreesd te zijn voor alle overspanningen. Het ligt wel in mijnen aard en in den uwen ook om te overdrijven en daarom leg ik er mij op toe om bedaard, duurzaam lief te hebben...’ Is het eigenlijk niet een andere overdrevenheid, ditmaal in de hem ongewone ‘hollandsche’ richting: Dekker, die met voorbedachten rade ‘bedaard’ gaat liefhebben? Hij schijnt verder dan ooit - te voren en in den vervolge - uit zijn gebruikelijke, romaneske koers te zijn afgedwaald. Hij komt er in deze opmerkelijke periode zelfs toe, zich te zien en te schetsen in zijn ware gedaante als would-be protector.... Cateau, zijne ‘beminde no. 2’ is - na een avontuurlijk rendez-vous tot afscheid - van Poerwakarta vertrokken en heeft te Gintong zijn ‘broederlijke hulp’ ingeroepen.... {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘.... Zaturdag twee uur ging ik te paard op weg. Terstond overviel mij een hevige stortregen, die mij koud en nat maakte, en den weg zeer slecht. Mijn paard was ook niet van het beste allooi, zoodat ik al hotsende en schokkende juist in de gelegenheid was na te denken over het inconvenient om pupillen en protégees op 20 paal afstand te hebben. Ik heb in mijn eenzaamheid gelagchen. Dat heb je nu van je Donquichoterie dacht ik. Onwillekeurig keek ik naar mijn jongen die de Sanche van de historie was, en waarlijk ik schaterde het uit zoo had de snaak zich beijverd om zijn origineel den schildknaap na te bootsen. Sanche's ezel kan een prachtig dier geweest zijn bij den ellendigen knol dien hij bereed. De regen gaf hem het voorkomen eener poule mouillée. Daarbij had hij een sabel op zijde, één spoor aan, en een strooien matrozenhoed op met pauweveeren. Het was een wonderlijke expeditie en ik zoude het geheele krawangsche archief ervoor geven om de gedachte te weten van iemand, die ons gezien had....’ De gedachte van ons, lateren, aan wie hij zich in deze schilderachtige positie vertoont mag, dunkt ons, zijn dat er geen beter manier was om het resultaat en den aard in beeld te brengen van zijn zending als hervormer en moralist tot dusver - en geen aangenamer tevens, voorzoover de zelfironie die uit de beschrijving spreekt een afwisseling biedt voor zijn gebruikelijke sensibile zelfverheffing; en tevens een belofte inhoudt voor een verstandiger toepassing van zijn menschenliefde - van zijn toegenegenheid tot vrouwelijke menschen vooral - die de aan Tine afgelegde aanvult. - Deze brievenreeks is, duidelijker dan een zijner vorige ontboezemingen, een belofte voor den lateren Multatuli; zij geeft zelfs meer dan den vagen omtrek, zij levert reeds de kenmerkendste trekken, van zijn toekomstige figuur. Wij hebben haar vroeger beschouwd om hare herinneringen aan zijn verleden, zij is tevens de eerste aanloop tot de vervulling der toekomst die deze voorspellen. Zij toont Dekker in zijn nog beperkte, maar eigenaardige kwaliteiten als denker; zij kondigt de ‘Ideën’ nader aan, te zekerder, omdat zij verschillende er van reeds ongenummerd bevat. Zij schetst hem in zijn bekrompen mogelijkheden als doener; zij blijft niet enkel wijzen in de richting van ‘Lebak’, maar bevat bovendien - zooals wij ons voorstellen nader aan te toonen - de elementen tot verklaring van ‘het ontstaan van den Havelaar’. Zij ontleent haar nadere beteekenis hieraan, dat hij er zich scherp belijnd in teekent als sensibil individualist niet alleen, maar als erotisch gevoelsmensch; zij toont duidelijker dan tot dusver bleek, hoe zijn activiteit geprikkeld {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt door vrouwelijke invloeden en hoe hij zich onderscheidt door zijn sentimenteele indenking in het vrouwelijk gevoelsleven: men ontmoet hier reeds een omstandige analyse van het gemoed eener denkbeeldige ‘oude vrijster’. Maar, wat ‘de Eerlooze’ en zijn ontstaansgeschiedenis nog niet leerde, zij toont de partikuliere eigenaardigheid van zijn hooger zieleleven om zich het veelzijdigst te ontplooien onder instigatie van meervoudige vrouwelijke impulsen en zich het hoogst te verheffen onder de dramatische spanning hunner onderlinge tegenstelling. Deze liefdescorrespondentie, als relaas van zijn erotische dubbelverhouding Tine-Cateau, is niet enkel een voorspelling der ‘Minnebrieven’ maar de aethetisch nog ongepolijste verzameling der bouwstoffen waaruit dit meest multatuliaansche zijner werken zal worden opgetrokken. *** De invloed, die zijn gewijzigde omstandigheden uitoefenden op zijn opvattingen, allereerst op de domineerende betrekkelijk zijn eigen persoonlijkheid, is duidelijk erkenbaar uit de keuze van een nieuwen ‘held’, die zijn lektuur hem aan de hand deed. - De verbeeldingswereld der litteratuur is na zijn vertrek uit zijn amsterdamsche omgeving en in 't bijzonder na het intreden van het isolement, dat zijn ‘bewustwording’ bevorderde, meer en meer het milieu geworden, dat in verband met zijn persoonlijke wederwaardigheden de verdere ontwikkeling van zijn individualiteit bepaalt. Zijn latere vorming, de afwerking van zijn figuur, nadat hij als aankomend individualist met menschenvriendelijke bedoelingen aan zijn haarlemmerdijkschen kring is onttrokken, heeft de eigenaardigheid zich te voltrekken buiten de direkte, de determineerende inwerking van een maatschappelijke ‘omgeving’. Hij is op negentienjarigen leeftijd, midden in zijn geestelijken groei, als een stek in een bloempot, naar de indische broeikas overgebracht, waarin hij zich vrijer kon uitleven en waarin zijn aanleg weelderiger kon ontbotten, maar waarin hij weinig of geen nieuwe, anderssoortige grondstoffen kan assimileeren. Hij is uit zijn eigen vaderlandschen bodem gelicht zonder in den vreemden wortel te kunnen schieten; hij maakt niet langer deel uit van de hollandsche maatschappij, waarvan hij bij de bestaande zeilschepenverbinding op maanden {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} afstands is verwijderd; hij wordt geen organisch deel van de oostersche van wier feudale instellingen en tradities hij door eeuwen is gescheiden. Hij is te veel buiten de eene en boven de andere geplaatst om anders dan oppervlakkig hun invloed te kunnen ondergaan. In de Oost, waarheen hij ook verplaatst mocht worden, woont hij, ook in figuurlijken zin, altijd ‘op een eiland’. De oostersche wereld blijft voor hem min of meer een curiositeit, de westersche wordt meer en meer een souvenir. Hij staat buiten de maatschappijen; het kleine ambtenaars- en ondernemerswereldje, waarmee hij verbonden blijft of althans van tijd tot wijle in aanraking komt, is geen milieu met eigen leven; het is zelfs geen samenhangende kring; het is slechts een losse groep individuen wier gedachten en gevoelens een verouderd cliché of een verslapt aftreksel voorstellen van de vroegere en zich intusschen voort-ontwikkelende vaderlandsche. Hij staat maatschappelijk éénzaam in zijn verschralende hollandsche potaarde. Zijn individualisme vond er baat bij, maar ten koste van zijn maatschappelijke bedoelingen; en zijn zelfstudie werd aangewakkerd in de mate waarin zijn sociale vorming werd belemmerd. Wel deed hij een rijke hoeveelheid kundigheden op omtrent de nieuwe maatschappij, maar onder het servituut van in de kennis der oude het kind te blijven, dat hij was toen hij haar verliet. Het waren van de maatschappij bovendien niet enkel de uiterlijke bijzonderheden, die hij moest kennen voor zijn groote maar vage hervormingsdoeleinden, het was in de eerste plaats noodig, dat hij een inzicht kreeg in haar inwendigen aard en daardoor in de voorwaarden en de doeltreffende middelen tot hare wijziging. Hij wil ‘een gelukkig volk ‘scheppen’ - en hij is belangrijk, omdat hij ook voor zijn persoonlijke grootheid het blijft willen - intusschen is hij veroordeeld het in dit opzicht bij willen te laten blijven, omdat hij in verband met zijn sociaal isolement verstoken blijft van de onmisbare kennis der eischen tot de verwerkelijking van zijn maatschappelijk program. Buiten het maatschappelijk leven geplaatst, is hij onmachtig de noodige kennis op te doen van de samenleving als zoodanig, van haar leven als maatschappij, haar eigen beweging, haar organisch karakter; en, om van haar diepere ontwikkelingswetten te zwijgen, van haar uiterlijke ontwikkelingswijze en haar zichtbare ontwikkelingsvormen. - Schijnbaar beteekende zijn verplaatsing van uit de eene in de andere maatschappij de gunstigste voorwaarde om door het constateeren {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} van overeenkomst en onderscheid een begrip op te doen van het maatschappelijk leven in 't algemeen; om door vergelijking den gemeenschappelijken aard der maatschappelijke bewegingen te ontdekken. Maar, afgezien van het feit, dat hij om daarvan veel te begrijpen in zijn nieuwe milieu, in zijn oude als opgeschoten knaap te weinig had kunnen leeren - zijn noodlot was, dat hij daaromtrent in 't moederland even weinig leerstof had achtergelaten als hij in de koloniën had gevonden. Hij was verplaatst van een maatschappij in stremming naar een maatschappij in stilstand. Het toeval werkte zijn sociale opleiding op de meest praktische wijze tegen door hem aan zijn vaderlandsche omgeving te ontrukken, juist toen, na een langdurige periode van gemis aan economische en politieke beweging de hollandsche maatschappij weer tot eenig leven ontwaakte en het jonge liberalisme de fakkel ging ontsteken, die in de hand der vroegere patriotten en unitarissen was uitgedoofd... Stel u hem voor, in de veertiger jaren naast andere jonge intellektueelen deelnemend aan de politieke beweging, gewekt door de ontevredenheid der middenklassen: - wellicht dat zijn wrok tegen de grachtbourgeoisie hem had gemaakt tot een voorvechter voor de verwaarloosde belangen der kleine burgerij, waartoe hij behoorde, misschien ook dat zijn monarchale voorkeur en zijn adellijke aspiraties hem tot een bestrijder van het opkomende liberalisme hadden gestempeld - maar voor welke richting ook de politieke agitator die in hem stak in 't krijt ware getreden, hij had de praktijk van het sociale leven leeren kennen en, opgenomen in een zijner stroomingen, aan zich zelven ontrukt door zijn praktischen arbeid voor een maatschappelijk doel, had zijn individualisme zich niet in zoo hypertrophische vormen kunnen ontwikkelen ten koste van het maatschappelijke begrip, dat hij voor de doeltreffende toepassing van zijn altruïstische neigingen behoefde. Weggestopt in een administratieven werkkring op een of andere buitenpost aan den anderen kant van den aardbol, verkeerde hij onder de beste omstandigheden om de maatschappelijke feiten aan deze zijde vrijmoedig te leeren bezien en onafhankelijk te beoordeelen, maar tevens onder de ongunstigste voorwaarden om ze in hunne beteekenis en samenhang te begrijpen. En wat hij in een zijner koloniale negorijen omtrent maatschappelijk leven kon opmerken, was eerder dan om hem sociologisch te ontbolsteren, geeigend om er hem een valsch, althans voor westersche toepassing ongeschikt denkbeeld van te geven. De maatregelen, die hij er hielp toepassen, de hervormingen {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij er zag invoeren waren niet het resultaat van een eigen beweging dezer maatschappij, maar werden haar van buiten af opgelegd of van boven af toegestaan. - Wat de hem onmisbare maatschappelijke kennis betreft, moest de verbeeldingswereld de litteratuur voorzien in wat zijn actueele omgeving hem onthield en wat zijn herinneringswereld hem niet geboden had. - Hij scheen het voor zijn sociale vorming in zooverre gunstig te treffen, dat de litteratuur, die voor hem het gemis aan ‘omgeving’ moest vergoeden, juist in deze dagen minder dan ooit ontbrak. Het vaderland, weliswaar, bood hem in dit opzicht vooralsnog weinig of niets; in Frankrijk daarentegen, dat zooveel tot zijn geestelijke opvoeding heeft bijgedragen, openbaarde onder de regeering van Louis Philippe de warme belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken zich in een bloei der sociologische litteratuur, die nergens haar wedergade vond en in de toekomst nauwelijks ergens zou worden overtroffen. Scheen het niet een gunstig voorteeken voor zijn studie in die richting, dat hij in zijn natalsche Napoleon-phantasie reeds blijk gaf er belang in te stellen, getuige zijn heftige aanval op een meening van Montesquieu? ‘Opvoeding en volksbestuur zijn naar mijn denkbeeld de eenige vakken waarvoor ik aanleg heb’ schreef hij eenige jaren later aan zijn broeder Pieter; voor het eene toonde hij zijn neiging door het lezen van de ‘Emile’ en zijn belangstelling voor het ander zou door middel van moderne sociale lektuur, ten gerieve van zijn latere moralistische en politieke carrière, zijn practischpedagogische ervaring onder de kinderlijke koloniale bevolking hebben kunnen bevruchten langs theoretischen weg. Er is evenwel geen aanwijzing, dat ze hem heeft bereikt, zijn latere beschouwingen pleiten voor de waarschijnlijkheid, dat ze hem onbekend is gebleven; en mocht hij haar al sporadisch hebben aangetroffen, zijn drukke werkkring zoowel als zijn geringe aanleg voor gezette, methodische studie verhinderde, dat hij er zijn voordeel mee deed en het nadeel van zijn isolement er door vereffende. Zijn litteraire bedoelingen, zijn romantische neigingen beschikten hem er veeleer toe voor, zijn sociale belangstelling door middel van de verbeeldingslitteratuur te bevredigen. De vaderlandsche belletrie had hem ook in deze materie weinig of niets te bieden en wat zij hem bood was van historischen aard; de fransche daarentegen, waarmee hij zich bij voorkeur bezig hield, kon hem overvloedige vergoeding schenken voor dit gemis. *** {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in den tweeden brief aan zijn verloofde - een paar weken nadat hij haar eind September '45 te Parakan Salak had achtergelaten - komt Dekker, blijkbaar in verband met een desbetreffende opmerking van haar kant, te spreken over het boek, waarop in de verdere correspondentie meerdere toespelingen worden gemaakt niet alleen, maar waarvan de strekking zijn faits et gestes te Poerwakarta schijnt te besturen en de ‘held’ zijn dubbelganger gelijkt, zoozeer slaagt hij erin door overeenkomstigen aanleg en aspiraties zich met hem te vereenzelvigen. ‘Over het lezen der mysteriën van Sue heb ik andere begrippen. dan gij weet. Gij hebt mij tegen de lectuur daarvan hooren ijveren en ik deed dit in gemoede en toch wenschte ik, dat gij het lezen zoudt. Ik zoude het mijne dochter geven (niet al te jong, natuurlijk) en ik zoude het de dochter van mijn buurman afraden. Het is, lieve Everdine, omdat gij mijne vrouw worden zult en daarom anders, sterker zult wezen dan de vrouwen van anderen..... Wat anderen schaadt, zal u niet schaden, wat anderen pijn doet, zal u doen lagchen. Als de Hemel ons kinderen geeft.... o, dat ze Koninklijke harten mogen hebben, of anders.... waarlijk, liever geene!’ Het is inderdaad een sterke proef waaraan hij Tine durft onderwerpen, een gewaagde onderscheiding waarmee hij haar moed om de waarheid onder de oogen te zien, vereert; een andere eenigszins overdreven vorm van de ‘opregtheid’ om sommige indelikate waarheden te zeggen of aan te hooren. De ‘Mystères de Paris’ in deze dagen aan een jonge dame in handen te geven mag beschouwd worden als een excentriciteit ongeveer gelijkstaande met die van eenigen tijd later de romans van Emile Zola aan zijn dochters ter lezing aan te bevelen: er moet in beide gevallen op ‘koninklijke harten’ worden gerekend, waarvoor geen waarheid te laag en geen verdichting te plebejisch is. Sue's boek - of liever zijn boeken: de oorspronkelijke uitgaaf bevat er tien, waarin tal van romans ineengehaakt en dooreengevlochten zijn - het is zoowel een voorlooper van den naturalistischen als een nakomer van den schelmenroman; het voert den lezer door de onderlagen van het parijsche leven, door gevangenissen en bordeelen en brengt hem bestendig in aanraking met misdadigers van allerlei gading, ook uit de hoogere en hoogste klasse, naast voorbeelden van ridderlijkheid zonder vrees of blaam, noodlottig bezwalkte reinheid en ongerepte naïveteit: een genre van prikkellektuur in onze dagen door navolging even banaal geworden als het sensationeel was {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór tachtig jaar, toen de jonge Dekker er zich kort na den uitgaaf, in zijn indische afzondering, aan kon vergasten. Het forceert de romantische tegenstelling tusschen het goede en het kwade, het schoone en het leelijke tot het uiterste; het vereenigt in vergroofden vorm de verscherping van het minderwaardige, zooals men het bij Balzac aantrof en de versterking van het aantrekkelijke waardoor George Sand zich kenmerkte; het verweeft beide vormen van idealiseering tot tafereelen, aangepast aan den ongekuischten smaak van een grooter publiek dan zij beiden hadden kunnen bereiken. De ‘Mystères’ beteekenen den terugkeer van het tijdelijk door zijn veredelde varieteit: het romantische tooneelspel, verdrongen melodrama maar in den soepelen, ongelijk grooter mogelijkheden van verwikkeling en verrassing inhoudenden romanvorm; zij bezorgen door middel van hare vergroving de populariseering van de romantiek.... Reden genoeg voor den jongen Dekker, die niet was als ‘tout le monde’ wiens smaak was gevormd in de school van Lamartine en den duitschen Lafontaine en die aan geen stuitender realistiek gewoon was, dan waaraan Betje Wolff en Aagje Deken zich hadden gewaagd - reden te over voor hem om in 't algemeen tegen deze lektuur te ‘ijveren’; maar dat hij, als teeken van onderscheiding, als blijk van ruime opvatting haar tevens durfde aanbevelen aan zijn aristocratische verloofde, bewijst tevens hoe sommige hoogere elementen ervan hem niet waren ontgaan. Inderdaad bevat Sue's sensatieroman, naast de beschrijving der rampzaligen en misdadigen, de strekking, die samenvalt met Dekkers eigen altruïstische neigingen, hun lot te verzachten en hun leven te verbeteren; zij is een der bewijsstukken van de invasie der ‘sociale kwestie’ in de literatuur, voortzetting van wat George Sand reeds was begonnen met hare opstandige en wat zij voortzette met hare socialistisch bedoelde romans, maar voor een om zijn aesthetische kieskeurigheid beperkter lezerskring, dan die de jongere kollega bereikte met zijn in '42 en '43 als feuilleton in het zeer verspreide ‘Journal des Débats’ geplaatsten arbeid. Zij zijn een der blijken, dat de belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken van sommigen der romantici althans die voor hunne eigen persoonlijkheid zoo niet verdrongen dan toch teruggedrongen heeft. ‘Posons la question sociale’ is in deze dagen het schertsende stopwoord in den kring van George Sand en haar vrienden; hier in de ‘Mystères’ wordt zij aan het groote publiek van het leidende liberale dagblad voor oogen gesteld, romanesk aangekleed weliswaar, avontuurlijk {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} toegetakeld zelfs, maar toch in haar angstwekkende beteekenis duidelijk erkenbaar; hier wordt zij niet opgelost, noch in hare geheele breedte behandeld zelfs, maar althans in hare afzichtelijkste symptomen aangeroerd en zelfs in enkele van hare palliatieven - speciaal wat de vervanging van den dood - door de celstraf aangaat - uitgesponnen. De ‘Mystères’ geven als afwisseling van, als rustpunten en verademingsgelegenheden na hunne opgeschroefde sensatietafereelen, wenken en raadgevingen tot maatschappelijke verbetering en reiniging en pogen aldus de publieke opinie te drijven tot een collectieven drang naar een begin van ‘sociale wetgeving’. Zij ressorteeren tegelijkertijd onder de overgangsvormen van de romantische tot de naturalistische belletrie en onder die van de uitgebloeide socialistische utopien tot de sociale hervormingslitteratuur. Als overgangsvorm van gemengden aard hebben de ‘Mystères’ de eigenaardigheid aan het eene te herinneren en het nadere te voorspellen, naar het oudere zoowel als het nieuwere te verwijzen, zonder het een of het andere te zijn anders dan in kiem of in ontbinding; de gebreken van de vroegere genres trachtend te ontwijken zonder erin te slagen de kwaliteiten van de latere te bereiken. Naar den vorm een aaneensnoering van niet zelden zeer slordig geschreven feuilletons behoort deze compilatie van romans en sociale beschouwingen eerder tot de journalistiek dan tot de belletrie; volgens hare maatschappelijke bedoelingen moet zij eerder bij de philantropie dan bij de politiek worden ingedeeld. En als zoodanig was deze half-sociale romantiek in harmonie met de romantische, in zich zelf tegenstrijdige en in hunne onderlinge verdeeldheid nog niet tot een compromis, laat staan tot een versmelting gekomen neigingen van Eduard Douwes Dekker; in dit gemengde karakter geven zij evenzeer een beeld van den op avonturen verzotten auteur der halflitteraire ‘praatbrieven’ als zij een voorbeeld stellen voor den politiek ongeschoolden, romanesk aangelegden beschermer van ongelukkigen en verdrukten. Konden zij hem eenerzijds aantrekken als uiting van hetzelfde altruïsme, dat hem tot program stelde ‘een gelukkig volk te scheppen’, anderzijds kwamen zij in 't gevlei bij zijn ‘koninklijke’ neiging het uit te voeren in individualistischen zin. De ‘Mystères’ - wier auteur later als ‘socialiste’ in de ‘Assemblée Nationale’ zou zetelen - blijven in 't algemeen nog binnen de gevoelssfeer van het individualisme en ontleenen hun cachet aan de verheerlijking der individueele philantropie; niet van de stille, nederige weldadigheid der gewone {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} enkelingen, maar van het hoogheerlijke, vrijmachtige ingrijpen van het Groote Individu. Deze ‘geheimenissen’ willen het heldendicht zijn van hun vermetelen ontdekker en blootlegger, van den wreker der misdaden en den belooner der deugden, die zij verbergen, - van den grooten Rodolphe, den als werkman verkleeden vorst van Gérolstein, die het donkerste Parijs heeft uitverkoren voor zijn ridderlijk-philantropisch jachtvermaak en wiens tallooze onnavolgbare avonturen men, nadat hij bij de opening van het verhaal incognito ‘le Chourineur’ heeft neergebokst, gedurende ettelijke romandeelen met angstig-bewonderende spanning bij kan wonen. Deze Rodolphe kan de persoonsverbeelding zijn van den auteur zelven die tot dusver aristocratisch schrijver van maritieme romans voor de beau-monde, zijn kennis van de zeden en het argot der parijsche misdadigerswereld ontleende aan zijn eigen ontdekkingstochten in hun kroegen en holen. Zij maakten opgang onder de gretige lezers der kleine en groote burgerij, die niet langer gediend was van de hooghartige terughoudendheid harer vorsten en bij wie Louis Philippe in den eersten tijd zijner regeering zijn populariteit zocht te verhoogen door zich met zijn onafscheidelijke parapluie, tusschen hen te bewegen als een der hunnen. Zij maakten nog grooter opgang bij den kleinburger Dekker, niet omdat hij in den vorst een edelen bourgeois geliefde te zien, maar omdat hij zich zelf in hem terugvond, den man die onder een burgerlijk uiterlijk zijn ridderlijke aandriften volgt en die onder een burgerlijke vermomming zijn vorstelijke persoonlijkheid verbergt. ‘Ik heb u al meer geschreven,’ klaagt hij verderop in zijn brief van den 7den December, ‘dat ik mij zoo verdrietig maken kan over de onevenredigheid tusschen mijn wil en mijn macht. Wat zoude ik krachtig den Rodolphe spelen als ik zijn middelen had. Die Rodophe is de hoofdpersoon in de Mysteriën’ - de inlichting wordt blijkbaar gegeven in de veronderstelling dat Tine het boek vrijwel ongelezen heeft gelaten - ‘die overal doet wat regt is (of wat hem zoo toeschijnt) en al ben ik het niet overal eens omtrent de aangewende middelen, dit is zeker, dat ik dezelfde bedoelingen hebben zoude....’ En daarna weer de bekende verzuchtingen over zijn onmacht, eindigend met een toespeling op de vroeger vermelde ‘misdadige’ plannen om haar op te heffen: ....‘En nu wat moet ik doen? Overal ontmoet ik ellende, en ik kan niet bijstaan. Overal onregt en ik kan niet straffen. Overal ver- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking en ik kan niet verdedigen. Waarom moet ik alles wat anderen wedervaart zoo diep gevoelen als ik toch niet helpen kan? Als het doel de middelen heiligde, zoude ik de eerste helft van mijn leven een schurk willen zijn om magtig te worden, ten einde in de tweede helft die magt ten goede aan te wenden. Ik ben verdrietig, lieve beste....’ Tine heeft intusschen, met haar gewone volgzaamheid, blijkbaar de lektuur hervat van het boek, waarvan de ooren haar zijn gaan tuiten; wij lezen in den brief van den 22sten December: ‘In een uwer laatste brieven komt een passage voor over die hoofdpersoon uit de Mystères, Rodolphe. Gij zegt dat ik u toeschijn eenige overeenkomst met hem te hebben, gij roemt het edele in mijn karakter; ik zoude volgens u ook zóó of zóó handelen....’ En vervolgens deze uitlooper van zijn larochefoucauldsche zelfkritiek: ‘Het is waar, lieve, dat ik eenig goeds in mijn karakter heb; maar beste Everdine, het is voor ons geluk noodig, dat gij niet al te goed van mij denkt, want dan zoude ik de proef bij nadere beschouwing niet kunnen doorstaan.... Er zijn weinig menschen die als men in zeer nauw contact met hen komt niet afvallen. Napoleon dien de geheele wereld groot toescheen, had in den intiemen huiselijken kring kleingeestige gebreken....’ Napoleon moge hier nog eenmaal worden herdacht, het is niet als model voor Dekkers hooge aspiraties of als duplicaat van zijn groote eigenschappen, maar ter vergoelijkende vergelijking met zijn kleine gebreken. Het is voortaan of tenminste vooreerst, de kleinere gekroonde figuur van Rodolphe, door wiens navolging hij zijn ‘koninklijke’ luimen botviert. Tine had hem terecht herkend in dezen verkleeden vorst, in wien hij een vorm van superioriteit had ontmoet, die als aangepast was aan wat zijn bekrompen omstandigheden hem vooralsnog veroorloofden van zijn napoleontische machtsdroomen te verwezenlijken. De Keizer, zooals hij hem zag, bleef zijn ideaal; maar de kleine, achterop geraakte ambtenaar had door zijn tegenspoed reeds voldoende geleerd, dat zijn ‘genie’ zich voorhands had te plooien naar de ‘omstandigheden’ en dat zijn ideaal niet zijn dagelijksch voorbeeld kon zijn; in den held der ‘Mystères’ vindt hij de meer handzame, de practische-toepasbare vorm voor zijn altruïstischindividualistische neigingen, het actueele model voor zijn ‘air protec- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} teur’. Zoo, in 't klein, van geval tot geval, den dolenden ridder uit te hangen, den edelmoedigen redder te spelen, het stille lijden te lenigen, de miskende deugd te wreken, de verborgen misdaad te ontmaskeren en te straffen; vrijwillig ontdaan van de koninklijke attributen, die hem eigenlijk toekwamen, zijn ‘air protecteur’ te rechtvaardigen door de vorstelijke caprices van zijn philantropischen zin, en grand seigneur qui se passe une phantaisie; de omstandigheden niet enkel volgend zooals hij ze vond, maar ‘scheppend’ zoo dat zij beantwoordden aan de luimen van zijn excentrieke milddadigheid; de ingevingen van zijn ridderlijkheid, verfraaid door de vondsten van zijn phantasie te proeven als de blijken van zijn onburgerlijke grootheid: - zoo werd, als vooroefening voor de vervulling van zijn hoogere napoleontische roeping, zijn dagelijksche rol, die hij nauwelijks meer speelde, omdat zij de zuiverste uiting van zijn tot tweede natuur geworden gewoonte was. Als ‘Max Havelaar’ stelt hij zich later voor zoo als hij in zijn rol van vermomden koning was en bleef, zoo als Tine hem dadelijk had ontmaskerd en niet minder dan hijzelf, hem bewonderde: ‘Ja, zij had het goedgevonden, toen hij die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten en nooit waren “uitgeweest” rondvoerde op de Haarlemsche kermis, onder het koddig voorwendsel, dat de Koning hem had opgedragen “het amuseeren van oude vrouwtjes, die zich zoo goed gedragen hadden.” Zij vond het goed, dat hij de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam onthaalde op koek en amandelmelk, en ze overlaadde met speelgoed....’ Dit was historisch, evenals wat er, hier onaangeroerd, als inleiding tot dezen trant, sedert het Hoogesluistooneeltje aan was voorafgegaan en evenals wat er in den roman op volgt, tot en met de door Havelaar aan de schipbreukelingen van de amerikaansche ‘Whalers’ te Menado en te Amboina bewezen gastvrijheid, kosteloos, omdat hij ‘zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening aan te bieden aan het amerikaansche gouvernement.’ En zijn zelfbewondering, die hem deze geheele lijst van onderscheidingsteekenen zijner vorstelijkheid doet redigeeren, ziet zich in die van Tine weerspiegeld. ‘Moest “haar Max” niet Gouverneur-Generaal worden, of een Koning? Was het niet vreemd zelfs, dat hij niet reeds Koning was?’ *** {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo hoog als hij zich hier door zijn eerste onderdane laat stellen, gaan zijn aspiraties voor 't oogenblik nog niet. Aan het gouverneurgeneraalschap kon hij voorshands nog niet ernstig denken, waar hij tevreden moest zijn of zich houden met het nederige baantje van kommies, dat hem, na zijn beide proeftijden te Poerwakarta, in de Begalen werd aangeboden; en zijn koninklijkheid kon zich niet wijdscher demonstreeren dan in de hulp en steun die hij onder zijn ambtelijke vermomming verstrekte aan den gaanden en komenden man en bij voorkeur aan de hulpbehoevende vrouwen, die hij toevallig ontmoette. Aan ‘Rodolphe’ ontleent hij in zijn eigen sociale